Leidsche Courant 24 november 1919
Vier personen omgekomen
De ontzettend woeste zee heeft dezen morgen vroeg een viertal slachtoffers gemaakt.
De logger Katwijk 47 verkeerde vanmorgen op korten afstand van de kust (ten Noorden van Noordwijk) in gevaar. De bemanning had zich angstig vastgeklemd aan de mast, gelijk van het strand as was waar te nemen. Een Noordwijksche reddingsboot toog onmiddellijk in zee. Verschillende bewoners van Noordwijk sloegen het tragische schouwspel van het strand af angstig gade. Voordat de reddingsboot den logger bereikte, sloeg zij om, met het noodlottige gevolg dat drie der inzittenden verdronken (n.l. H. Vink, J. Kramer en Hellenberg, allen van hier). Nadat de reddingsboot op strand was teruggekeerd kozen de dappere mannen andermaal zee en mochten toen het geluk smaken de bemanning van den logger te redden – helaas op één na: Hellenberg uit Katwijk (een neef van den Noordwijkschen verongelukte).
Een reddingsboot uit Katwijk heeft laatstgenoemde later dood aangetroffen, hangende, met het hoofd naar beneden, aan den mast.
Leidsch Dagblad 25 november 1919
Uit Noordwijk-aan-Zee schrijft men ons:
De Logger “K.W. 47”, schipper J. Ros was zondagnacht met een lading van 21 last haring op weg naar IJmuiden en koerste eenige uren na middernacht ongeveer voor Noordwijk.
Een sterke bries, welke nu en dan tot een storm aanwakkerde, stond bijna recht op de kust en deed de zee hol staan, terwijl het nevelige weer verhinderde de seinlichten der vuurtorens te zien. Door een en ander schijnt men den koers te zijn kwijtgeraakt en juist toen de bemanning zich door peilen op de hoogte wilde stellen, waar het schip zich bevond, gebeurde reeds wat men vreesde en liep het vaartuig met den voorsteven in den grond,
Door het onmiddellijk kappen der zeilen wisten de zeelui hun schip voor omslaan te behoeden, doch toen moesten zij een goed heenkomen zoeken in het want en de masten, want er gingen zulke hooge zeeën over het dek, dat het gevaarlijk was om daar te blijven.
De volslagen duisternis belette den schipbreukelingen om te zien waar men zich bevond, en dus kon de bemanning niet anders doen als in het want den morgen af te wachten, die hun misschien redding zou brengen. Daar hebben zijn van ongeveer vier uren gezeten, terwijl de koude wind hun bijna belette zich aan touwen en masten vast te houden. Een van hen, de matroos A. Hellenberg, van Katwijk, sloeg van uitputting achterover en bleef met het hoofd naar beneden in het want hangen. Zoo is hij gestorven, nog voordat redding kwam opdagen.
Omtrent deze zeeramp, en haar voor de gemeente Noordwijk en Katwijk droevige gevolgen, vernamen wij bij ons bezoek op de plaats des onheils van eenige der mannen, die aan de redding der schipbreukelingen van de “K.W. 47” hebben medegewerkt nog een en ander, dat wij hier weergeven.
Het wakend oog van de mannen van het reddingswezen, onder leiding van den kapitein van de Noordwijksche reddingboot, den 49-jarigen Jan van Kan, bespeurde te kwart over vijven in den morgen ongeveer, dat er een vaartuig in nood was ruim 2 K.M. van het strand.
De wakkere mannen hadden spoedig de reddingboot te water gebracht. Zij was bemand met Jan v. Kan, kapitein; dirk Admiraal, bootsman; Jan Cramer, Hendrik vink, L. Hellenberg, twee zoons van den kapitein, Jan en Arie van Kan, de gebroeders Nico en Willem van Beelen; Arie Duyndam en C. den Hollander, in het geheel elf personen dus.
De wind was bijzonder krachtig en er stond een geweldig hooge zee. De bemanning zag, toen zij even voor zevenen door de felle branding heen naar het in nood verkeerend schip begaven, dat de toestand der opvarenden kritiek was. Het wrak ging meer en meer naar de diepte en de bemanning bevond zich in den mast, waaraan zij zich met vertwijfeling vast klampte. Nadat de boot door de branding was heengebracht, liet men zich naar het wrak afdrijven. Van Kan gaf zijn orders, die prompt werden uitgevoerd. De bemanning der boot hield zich kranig. Met verdubbelde inspanning ging men vooruit, men naderde immers meer en meer het doel van den moeilijken tocht: de redding der manschappen van den zinkenden logger. Aan eigen levensgevaar werd niet gedacht.
Van Kan riep de bemanning van den logger toe, dat zij zich kalm moest houden, de lijn zou hun worden toegeworpen, de redding was nabij.
Op het moment echter, dat de bootsman Admiraal de dreg uitwierp, kwam midden in een felle windvlaag een hooge grondzee op en wierp zich tegen de reddingboot, waardoor deze omsloeg. Het uitzicht op redding der schipbreukelingen was wreed verstoord en de ongelukkige manschappen in den mast zagen hun redders angstig worstelen met de onstuimige golven. Allen lagen onder de boot. Van Kan Sr. Kwam het eerst boven en riep den anderen toe moed te houden. Toen kwam er weer een hooge golfslag, die de boot weer deed omslaan, zoodat alle mannen boven kwamen. De oude Jan riep: “Jongens, allen met den stroom mee zwemmen !” En zij zwommen zwijgend voort. Af en toe sprak de kapitein den mannen moed in, ook al voelde hij zijn krachten afnemen. Deze begaven hem bijna, en zijn zoon Arie die het bemerkte, zeide om den moed te versterken: “ Ik voel al grond !” wat niet zoo was, want men was nog wel 200M. van den wal. Deze uitroep miste echter niet zijn uitwerking.
Eindelijk kreeg men werkelijk vasten grond onder de voeten en stonden de mannen vermoeid en verkleumd bij elkaar. Er werd appel gehouden en al spoedig stond men voor de ontzettende waarheid dat er drie mannen ontbraken.
De namen dezer verongelukten zijn: L. Hellenberg, gehuwd en vader van 1 kind, J. Cramer, gehuwd en vader van 5 kinderen, H. vink, gehuwd en vader van 1 kind. Men vond er spoedig twee van terug. Het waren Cramer en Hellenberg, die met de drijvende boot kwamen aangespoeld. Allen meenden, dat zij nog leefden, en het eerste werk was de levensgeesten weder op te wekken.
Kranige menschen toch, die, na zelf met den dood geworsteld te hebben en doodelijk vermoeid zijnde, alles nog aanwendden om hun makkers weder tot het leven terug te roepen ! Het mocht echter niet baten. Even later vond men ook het lijk van Vink. Met zag onmiddellijk, dat diens levensgeesten waren geweken.
Uit de gezwollenheid van sommige ledematen der dooden meent men te moeten opmaken dat zij bij het omslaan door de boot getroffen zijn en daardoor eerder dan hun makkers den strijd om het leven hebben moeten opgeven.
Men mocht echter om de dooden de levenden, die daar ginds in den mast van het wrak met vertwijfeling wachtten, niet vergeten.
De zorg van die dooden werd overgelaten aan de menschen, die uit het dorpwaren gekomen, en Jan van Kan vroeg vrijwilligers, ten einde met hem nogmaals een kans tot redding te wagen. En er kwamen zich opgeven meer dan er noodig waren.
De mannen die met hem den tweede moeilijken tocht aanvaardden, mogen niet onvermeld blijven. Het waren Simon Verloop, Piet Duyndam, de agent van politie Boon, jhr.Greven, Engel van Rooyen, Jacob van Duyn en J. van Konijnenburg.
Het gelukte aan dit moedig zevental de bemanning te redden: een hunner kwam niet uit de mast. Hij bleek reeds bezweken te zijn. Deze werd later door de Katwijksche reddingboot uit de mast gehaald.
Onder de bemanning waren ook een paar knapen, die angstig riepen “Redt ons, Wij kunnen niet zwemmen !” De oude Van Kan vertelde ons, dat hij het genoegen had gesmaakt, deze joggies te redden en in de boot tusschen zijn knieen vast te houden. De uitgeputte visschers werden vriendelijk door de bevolking ontvangen, van droge kleeren voorzien en onthaald.
Maar onder de vreugde over de redding mengde zich droefenis en verslagenheid om den tragischen dood van drie oppassende huisvaders, die zijn gevallen als slachtoffers van hun moeilijken plicht. Het geheele dorp is er vol van.
Onder de velen, die uit de verte het reddingwerk aanschouwden, was ook de burgemeester jhr. Van Panhuys, die met vele anderen de nagelaten betrekkingen met raad en daad bijstond. Ook de Raad van Commissarissen van de N.-Z. Holl. Redding-maatschappij kwam in den loop van den dag in het dorp.
Allen prezen hooglijk de kranige houding van de bemanning der reddingboot, in het bijzonder van den ouden Van Kan.
En deze zelf deed gisterenmiddag alsof er niets gebeurd was en was zoo monter, dat hij ongetwijfeld onmiddellijk weer ter redding zou zijn getogen, als het noodig was gebleken.
Voor zoover de Rijkszee-ongevallenwet en de N. Z.-H.-Reddingmaatschappij niet volledig voor de zorg der nagelaten betrekkingen van de overleden redders kunnen zorgen, zal zeker de particuliere weldadigheidszin zich niet onbetuigd laten.
Men zou zich daarvoor kunnen wenden tot den burgemeester jhr. W. C. van Panhuys. Hoe spoedig zich de mare van de schipbreuk en de redding heeft verspreid, blijkt uit het feit dat de heer Van Kan reeds een telegram van gelukwensen uit Londen ontving van den heer Rahusen en met dit telegram nog vele andere van heinde en ver.
Tocht van de reddingboot in verband met de ramp te Noordwijk.
Toen op 24 November 1919 te Katwijk de tijding kwam van de ramp welke de reddingboot te Noordwijk getroffen had, werd de reddingboot van Katwijk dadelijk uitgezonden en bereikte Noordwijk te 10 uur. De redding der opvarenden van de K W 47 had reeds plaats gehad. De boot wwerd te water gelaten en nam het lijk van den matroos van de K w 47, Hellenberg genaamd, mede naar Katwijk.
Jaarverslag 1910 – 1920 Verslag over 1919 blz. 7
Leidsch Dagblad 13 december 1919)
In den vroegen ochtend van 24 November j.l. is met buitengewoon onstuimige zee benoorden van Noordwijk-aa-Zee het zeilvisschersvaartuig ,,Noordzee V” (,,K.W. 47″) gestrand. Niet ver van den logger meer verwijderd, sloeg de reddingboot, die ter redding van de schipbreukelingen was uitgevaren, plotseling om, met het noodlottig gevolg, dat drie der inzittenden, J. Kramer, L. Hellenberg en H. Vink, verdronken. Nadat de reddingboot weer gereed was gemaakt, werd zij met vrijwilligers bemand, om een tweede poging tot redding te ondernemen. Thans gelukte het een aantal opvarenden van de ,,K.W. 47″ te redden. De inmiddels uit Katwijk-aan-Zee aangekomen reddingboot haalde van de ,,K.W. 47” het lijk van een der opvarenden, A Hellenberg, die levenloos met het hoofd naar beneden in den mast hing. Naar de oorzaak van de stranding en het volloopen van de ,,K.W. 47″ stelde de Raad voor de Scheepvaart gisteren een onderzoek in, speciaal naar de vraag of de stranding te wijten is aan de schuld van den schipper J. Ros, uit Katwijk-aan-Zee.
Volgens de verklaringen van schipper Ros, was de ,,K.W. 47″een zeillogger van staal, die met 13 man bemand was. hij vaart zeven jaar en is als stuurman voor zeilvisschersvaartuigen gediplomeerd. Hij vischte vijf mijl onder de Engelsche kust en aanvaardde ’s namiddags halfvijf de thuisreis, op 70 mijl van IJmuiden, koers zettende op de Nederlandsche kust. De schipper verklaarde voorts niet gelood te hebben, daar, hij zeker meende te zijn van zijn bestek. De logger heeft hij niet gebruikt, aangezien hij meende aan het schip te kunnen zien hoveel vaart het had. Het was toen Westelijke wind en goed zicht. ’s Avonds halftien ging de schipper naar kooi, er werd toen O.Z.O. gestuurd op Zandvoort en hij rekende op een zes-mijlsvaart. De schipper meende beneden te kunnen blijven tot halftwee ’s nachts; hij gaf order hem op dien tijd te wekken; hij meende dan bij de kust te zijn. Den wachtman heeft hij geen consignes gegeven.
Om halftwee gevoelde hij een schok: toen hij aan dek kwam, zag hij dat het storm was en zwaar van mist. Niettemin had men hem niet geroepen. Aan boord was het een heele warboel. De schipper riep het anker uit te brengen, maar niemand kwam. De bemanning bleef zoolang beneden, totdat het water hen naar boven joeg, waarna zij in het voorwant klommen. Geen andere signalen zijn gegevn dan ééns blauwe kegels; vuurpijlen, die aan boord waren, konden bij gebrek aan lucifers niet ontstoken worden. Om acht uur kwam de reddingboot. Eén der opvarenden, die bijna niet gekleed was, is in den mast van kou gestorven. Enkele opvarenden zijn van het schip afgesprongen en hebben zwemmende de kust bereikt. Het schip bleek verder naar het Oosten te staan dan hij dacht. Het is weer afgebracht; slechts de bovenkant bleek beschadigd te zijn.
Om halftwaalf was een der beide jongens, die de wacht hadden, nog bij den schipper geweest. Van mist of wind is toen niet gesproken.
De stuurman J. Zwaan verklaarde eigenlijk de wacht te hebben gehad, maar een der jongens, de 17jarige A. Hoek, verklaarde de wacht niet te willen doen met een 65-jarige man. Getuige heeft daarom zichzelf van de wacht ontslagen en den 16-jarigen M. v. d. Plas aangewezen om met Hoek de wacht te doen. (De schipper dacht niet anders of de stuurman deed de wacht).
Getuige A. Hoek verklaarde voor de eerste maal op wacht te hebben gestaan. Hij bevestigt, dat hij niet met den ouden stuurman de wacht wilde doen. Om halftwaalf was het licht. Om twaalf uur werd het langzamerhand donker. Toen hij geen vuren meer zag, heeft hij niet gewaarschuwd. Te halftwaalf strandde het schip.
De heer J. van der Kan, lid van het bestuur van het reddingswezen te Noordwijk, verklaart gedurende 30 jaar altijd met de reddingbooten te zijn meegegaan. Tegen halfzeven, kwart over zessen, werd getuige gewaarschuwd, dat de ,,K.W. 47″gestrand was. Hij vermoedt, dat de reddingboot omsloeg, doordat zij gestooten heeft op een der vele wrakken, die in de buurt liggen.
De redding binnendoor was niet mogelijk, omdat er een hevige branding en trek stond.
De heer D. Ammeraal, gedurende 20 jaar bootsman der reddingboot, verklaarde hetzelfde. Hij was on 7 uren gewaarschuwd en de boot werd zoo vlug mogelijk gereed gemaakt en met negen man, allen vertrouwd op de riemen, bemand. Volgens hem lag de ,,K.W. 47″ met den kop Z.O., recht op de kust.
De secretaris der Reddingmaatschappij vermoedt ook, dat de reddingboot is stukgestooten op een wrak. De boot was bij den eersten tocht in goede conditie, bij den tweeden tocht was er een heeleboel water in de boot. Uit het onderzoek is gebleken, dat de huid der boot is ontzet. Zelfrichtende reddingbooten, als in Engeland in gebruik, zijn aan ons strand onbruikbaar, meent hij.
De Voorzitter, mr. Cnoop Koopmans, brengt hulde aan de redders en spreekt het vertrouwen uit, sat zij, ondanks het ongeluk, het reddingswerk zullen blijven voortzetten.
De heer J. v. d. Kan geeft de toezegging, dat hij zoolang het hem mogelijk is zijn beste krachten aan het reddingswerk zal blijven geven.
De Voorzitter en de inspecteur van de Scheepvaart, de heer Leffers, wijzen den schipper hierna op zijn tekortkomingen. En de heer Leffers spreekt als zijn oordeel uit, dat de stranding geheel te wijten aan ’s schippers nalatigheid.