(1903)

Leidsch Dagblad 10 oktober 1903

Omtrent de Woensdagnacht bij Katwijk gestrande schuit SCH 9, meldt men nader.
Het vaartuig is geheel verloren. Door de zware golven is de boeg ingedrukt. De last en de inventaris zijn geborgen. Dinsdag had het schip ter hoogte van Ter Heyden aan het anker gelegen, doch zich daar niet veilig achtende, zette de schipper L. Taal naar IJmuiden koers.
Door den storm werd het vaartuig echter op het strand gedreven. Het redden der bemanning heeft niet met de reddingsboot maar met paarden plaats gehad.

Scheveningsche logger Sch. 302 (1903)

Leidsch Dagblad 09 februari 1903

Katwijk. Hedenmorgen is alhier even voorbij de buitensluis gestrand de Scheveningsche logger Sch. 302 “Nijverheid III” van de reederij J. en P. de Mos. Het schip werd bij hoog water weldra over de bank geworpen en zinkt thans weg. Onmiddellijk werd om een sleepboot getelegrapheerd, die, thans aanwezig, het schip vermoedelijk niet vlot zal krijgen, zoodat allerwaarschijnlijkst het vaartuig verloren zal zijn. De bemanning werd gered door de Katwijksche reddingsboot, terwijl tuigage, lading enz. zooveel mogelijk door de strandvonderij met de Katwijksche booten in veiligheid worden gebracht. De schipper schijn vermoed te hebben in de nabijheid van den Waterweg IJmuiden te zijn geweest.

Het nieuws van den dag  kleine courant 11 februari 1903,

De scheveningsche logger, welke gisteren benoorden Katwijk is gestrand, is de ,,Nijverheid”, van de reederij j. en P. de Mos. Schipper J. M. v. d. Zwan en diens bemanning zijn door de reddingsboot van Katwijk afgehaald en behouden aan wal gebracht.
Het schip zal vermoedelijk uiteenslaan. Het is verzekerd bij de Onderlinge Loggersverzekering.
De logger was des nachts door een stortzee lek geslagen en men moest toen voor zelfbehoud landen.
Het vaartuig zal niet meer af te brengen zijn, daar het met hoog water geheel door de golven overspoeld werd. Met laag water zal men het, zoo mogelijk, aftuigen en bergen wat nog geborgen kan worden.

Nieuwe Vlaardingsche courant 11 februari 1903,

Maandag in den vroegen morgen werd er even benoorden Katwijk, seinen met een flambouw gegeven, dat er een vaartuig in nood verkeerde. Terstond vertrok de reddingsboot naar de plaats des onheils en bij het aanbreken van den dag bleek, dat er een logger vast op de bank was geloopen. Het betrof de logger ,,Nijverheid III” SCH 302, Schipper J. M. v. d. Zwan, reeders J. en P. de Mos te Scheveningen. Niet zonder wijs beraad gelukte het de bemanning van de Reddingsboot alle opvarenden behouden aan wal te brengen, waarna zij in het hotel ,,de Zwaan” de noodige verwarming konden vinden. De stranding van den logger vond haar oorzaak in een misverstand met de vuren en in het niet gebruiken van het lood, men dacht dat men zich voor de haven van IJmuiden bevond en aangezien er een zware nevel op de kust hing was het schip verzeild eer men het vermoedde.
Maandagavond heeft men den inventaris zien te bemachtigen.
Volgens nader bericht is het schip nog niet lek en is kans het vaartuig af te kunnen brengen.

(1902)

De Maasbode 4 november 1902.

Het wrak van de aangevaren bom SCH 156, ,,Cornelis Albertus”, werd Vrijdagmiddag voor Scheveningen drijvende gezien. Een klein vaartuig, vermoedelijk de reddingboot van Katwijk, bevond zich in de nabijheid. Later kwam een sleepboot, die het wrak oppikte en daarmede in de richting van IJmuiden wegstoomde.
De waarde van de lading, van tonnen, vleet, enz. bedraagt meer dan F3000.
Nader meldt men:
De bom zit hoogst gevaarlijk op het steenen hoofd en zal vermoedelijk wrak worden. De lading, 16 last haring, en de vleet is er uit en te Monster geborgen. De bom kwam van de tweede reis.
Alle bommen uit Scheveningen zijn nu van de tweede reis terug; 70 á 80 hebben de derde volbracht, een enkele de vierde. Eenige bommen hebben nu reeds flinke besomming aan den wal: F8500 tot F11000, wat in geen jaar is voorgekomen.

Aangevaren bom. (1902)

Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage, 1 november 1902,

Het wrak van de aangevaren bom SCH 156 Cornelis Albertus, werd hedenmiddag voor Scheveningen drijvende gezien. Een klein vaartuig, vermoedelijk de reddingsboot van Katwijk bevond zich in de nabijheid. Later kwam een sleepboot die het wrak oppikte en daarmede in de richting van IJmuiden wegstoomde.
De waarde van de lading van tonnen, vleet enz. bedraagt meer dan F3000.

Actie (1902)

Leidsch Dagblad 1 november 1902

Men meldt uit Katwijk aan Zee:
Gisterochtend ging de reddingboot in zee, omdat men op eenigen afstand van het strand een omgekeerde bomschuit zag drijven.
Men meldt tevens uit Den Haag:
Het wrak van de aangevaren bom SCH. 156 ,,Cornelis Albertus” werd gisteren voor Scheveningen drijvende gezien. Een klein vaartuig bevond zich in de nabijheid. Later kwam een sleepboot, die het wrak oppikte en daarmede in de richting van IJmuiden wegstoomde.
De waarde van de lading, van tonnen, vleet enz. bedraagt meer dan ƒ 3000.

Verhaal Katwijk (1898)

Leidsch Dagblad 7 februari 1898

Nog iets anders bezit Katwijk, dat voor een aan de zilte baren liggende gemeente een vereischte is. Hoe menigmaal toch reeds is het gebeurd dat er aan de kust een schip in nood verkeerde, zonder dat men kans zag het op de gewone wijze te naderen en hulp te bieden. De reddingsboot voorziet daarin. Maar wat zou dat vaartuig alleen uitrichten, als er ook niet tegelijkertijd over een kloeke bemanning kon worden beschikt !
En dat die hier metterdaad aanwezig is, bleek reeds meermalen, zelfs nog niet zoo heel lang geleden. Hulde daarom aan de mannen, die eigen gevaar trotseeren, om het leven hunner evenmenschen te redden !

Bom SCH 200. (1897)

Scheepvaart 30 november 1897,

Katwijk a/Zee, 29 November.
Heden voormiddag was bezuiden dit dorp een bomschuit drijvende zonder mast. Onmiddellijk gingen de reddingsboot van hier en eenige paarden langs het strand om zoo noodig menschenlevens te redden. Gelukkig echter bereikte de Scheveningsche bom door de branding heen gelukkig het strand 7 palen bezuiden Katwijk.

De Telegraaf 02 december 1897

Katwijk, 1 Dec. De bom SCH. 200 landde Woensdagmorgen om 10 uren ongeveer een K.M. ten Zuiden van Katwijk. De reddingsboot werd te water gebracht, doch daar aan boord van de bom geen leven te bespeuren was, keerde zij spoedig terug. Na den middag is men aan boord van het vaartuig gekomen om de lading en het overschot van den inventaris te bergen. Omtrent het lot der bemanning is nog niets met zekerheid bekend; volgens het gerucht zou de bom door een sloep zijn aangevaren, waarop vier mannen zouden zijn overgesprongen.

(1896)

Vlaardingsche Courant 29 juli 1896,

Dinsdag werd te Katwijk bij een eenigszins onstuimige zee een nieuwe reddingsboot beproefd, in tegenwoordigheid van den Commandant van Hr. Ms. Zeilschoener ,,Zeehond”, die den proeftocht mee deed. De boot beantwoordde niet ten volle aan de verwachting, doch door een kleine verbetering hoopt men haar volkomen zeewaardig te maken.

(1896)

Nieuwe Tilburgsche Courant 19 januari 1896,

Men schrijft uit Katwijk: Vrijdagmiddag omstreeks vier uur verscheen hier vlak voor het dorp, dicht bij de kust, een groot ontredderd Engelsch barkschip, dat langzaam naar het Noorden dreef.
De reddingboot heeft zich langs het strand naar Noordwijk begeven om zoo noodig hulp te verleenen.
Later bericht. Het schip zit voor het Huis ter Duin, Noordwijk. De reddingsboot in naar het schip.

(1895)

Het nieuws van den dag kleine courant 11 december 1895,

Over de stranding van een Noorsche brik bij Scheveningen schrijft ons ,,een ooggetuige” uit Katwijk o. a. het volgende:
In den nacht van Zaterdag op Zondag, tusschen 2 en 3 uren, stonden eenige reeders en visschers in en bij het nieuw gestichte verkooplokaal uit te kijken, toen zich eensklaps vlak voor het dorp een zwak licht in zee vertoonde. Natuurlijk een vaartuig, dat door den Noord- Noordwestelijken storm met kracht naar ’t strand wordt gedreven. De opvarenden geven door ,,stakelen”(’t aansteken van een flambouw) het sein dat ze in nood verkeeren. Onmiddellijk wordt van den wal ,,teruggestakeld” en de manschappen van de reddingboot worden gewekt en gewaarschuwd. Inmiddels ziet men het licht snel in zuidelijke richting naar Scheveningen, zich verwijderen, en weldra verdwijnt het geheel. Enkele mannen te paard en te voet begeven zich zuidwaarts het strand op, om te zien of er mogelijk te redden valt. Het bestuur der reddingboot weifelt wat te doen, want ook tegenover zijne manschappen heeft het dure verplichtingen. Het mag toch op zoo’n woeste zee niet laten zoeken naar een licht, dat verdwenen is. Toch wilden de bestuursleden iets doen: de reddingboot blijft gereed staan, om op het minste alarm-signaal in zee te steken, en zij rijden op twee boerenwagens, zooveel mogelijk van reddingsmiddelen voorzien, het strand langs, op verkenning uit.
Van de vooruitgesnelde Katwijkers keeren de meesten terug met het bericht, dat er noch in zee, noch aan het strand iets te bespeuren is. Reeds denkt men aan terugkeeren, toen zich in de verte iets vertoont, dat snel nadert. Het is een Katwijker te paard, die hun bericht, dat hij in de nabijheid van Scheveningen, bij de ,,stukken”, een schip heeft zien stranden, onmiddellijk naar Scheveningen gereden is (een ritje van tien minuten) en daar de bevoegde autoriteit van het gebeuren verwittigd heeft. Hij voegt er bij, dat hem daar geantwoord werd: ,,’t Is Wassenaarsche grond, daar moet Katwijk voor zorgen” (men wete, dat Katwijk twee uur, Scheveningen slechts een half uur van de plaats der stranding verwijderd ligt).
De bestuursleden beraden zich een oogenblik en besluiten den boodschapper naar Katwijk te zenden met het bericht, dat de reddingboot terstond naar de plaats des onheils moet komen. Zij rijden door en weldra zien zij in de verte de zwarte omtrekken van het gestrande schip. Intusschen heeft de bemanning van dit vaartuig, een Noorsche brik, met acht koppen bemand, geen redding ziende opdagen, pogingen aangewend om zich zelve te helpen. Zij heeft een zeer rank bootje als eenige redmiddel in zee neergelaten en vier mannen hebben er zich in gewaagd. Nauwelijks zijn zij van boord afgestoken of een groote golf werpt het bootje om. Daarvan zijn aan het strand eenige Katwijkers, waaronder een te paard, en eenige Scheveningsche visschers ooggetuigen. De woeste golven spoelen de schipbreukelingen strandwaarts, de man te paard rijdt onversaagd de kokende zee in en smaakt de voldoening éen hunner te grijpen. Zoo vlug mogelijk brengt hij hem naar den wal, laat hem aan de zorg van de anderen over en begeeft zich weder in zee. Andermaal redt hij op dezelfde wijze een medemensch en rijdt ten derden male de zee in, want nog éen ziet hij met de baren worstelen. Met groote moeite weet hij dezen, die reeds half bewusteloos is, te vatten en aan strand te brengen; de drenkeling bezwijmt, doch door gepaste middelen, aangewend door en op raad van het intusschen verschenen bestuur der Katwijksche reddingboot, wordt hij tot bewustzijn teruggebracht en op een der beide wagens zoo snel mogelijk naar Scheveningen vervoerd. Den vierden opvarende kon men, helaas ! niet redden. Eere aan den edelen redder, den schelpenvisscher Willem Rammelzwaal Gzn., dien wij voor ons voortaan den Katwijkschen Woltemade willen noemen.
Nog vier menschen echter bevonden zich op het schip in levensgevaar. Het bestuur der reddingboot bracht dadelijk de meegebrachte reddingtoestellen in gereedheid en weldra vloog een welgemikte vuurpijl over den boegspriet; zoo kreeg men eene verbinding van het schip met den wal en konden de schipbreukelingen zich van de redding verzekerd houden.
Eerst thans, alzoo vijf uren na de stranding, verscheen de Scheveningsche reddingboot, aan wie het nu gemakkelijk viel om langs de verbindingslijn het schip te bereiken en de overige manschappen in veiligheid te brengen. Toen de Katwijksche reddingboot na een zeer moeilijken tocht, getrokken door een tiental paarden, een kwartier later verscheen, was de redding volbracht. Van haar ernstigen wil om te helpen had zij echter voldoende blijk gegeven.

De Standaard 11 december 1895,

Zondag 8 december des morgens te 7 uren te Scheveningen komende, zag ik dat een schip gestrand was op een half uur afstand van het Kurhaus. Mij erheen spoedende, en onderweg inlichtingen inwinnende omtrent de stranding, vernam ik dat men te Scheveningen des nachts de noodsignalen van het wrak gezien had. Bij ’t schip gekomen zag ik, dat men juist bezig was de vuurpijlen in gereedheid te brengen om verbinding tusschen strand en schip te verkrijgen, hetgeen ook werkelijk gelukte.
Tot mijn groote verbazing moest ik hier echter vernemen, dat dit geschiedde door het reddingspersoneel van Katwijk welke plaats 2 uur gaans van daar verwijderd is. Op mijne vraag, waarom van Scheveningen nog geen hulp verleend was, werd mij onder anderen geantwoord, dat de kapitein de Scheveningsche reddingsboot afwezig was. Eerst om 8 ¼ uur werd de Scheveningsche boot uitgebracht en kwam men met het vuurpijltoestel aanrijden. Door middel van de lijn bereikte de boot toen gemakkelijk het schip en werden de 4 schepelingen, die nog aan boord waren, behouden aan wal gebracht.
Vier uren dus, nadat het reddingspersoneel te Scheveningen gewaarschuwd was, werd van daar uit de eerste pogingen tot redding gedaan, welke mijns inziens zeker reeds bij het aanbreken van den dag had kunnen geschieden. Dat voor het in gereedheid brengen der toestellen zeker geen 4 uur noodig is, Blijkt wel uit het feit, dat de Katwijkers reeds lang eene lijn geschoten hadden, eer van Scheveningen hulp kwam.
Genoemde feiten pleiten mijn inziens niet voor de goede organisatie van het reddingswezen op onze kust.