De leden van de Speciaalclub Zang NZHU wonen verspreid over
Nederland. Het clubblad is daarom een belangrijk middel om elkaar te
informeren en ervaringen uit te wisselen. In het Contactblad vindt men verslagen
van de door de Speciaalclub georganiseerde activiteiten en artikelen met betrekking
tot het houden en fokken van zangkanaries, i.h.b. harzers, waterslagers en
timbrado's.
Uitgangspunt is om drie keer per jaar een editie van het
Contactblad uit te geven.
Op deze site is de laatste editie van het Contactblad
integraal geplaatst.
Elders op deze site vindt men ook, op onderwerp
gerubriceerde, artikelen uit vorige edities van het Contactblad.
De eindredactie en distributie van het Contactblad is in
handen van:
Jaap Plokker
Hercules 86
2221 MD Katwijk
-0-
De Speciaalclub Zang NZHU is aangesloten bij de Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers
Februari 2022, 38e jaargang, nr. 1
-0-
Voorwoord
door Jaap Plokker
Het eerste nummer van ons
Contactblad van jaargang 2022 is weer een speciale editie, geheel gewijd aan één
thema: zangvererving.
Vorig jaar heb ik in een editie van ons clubblad de aandacht gevestigd op het
boekje ‘Ode aan de nachtegaal’, geschreven door Dick de Vos. De attente lezer
van zowel ons clubblad als ‘Onze Vogels’ zal ontdekt hebben dat ik een gedeelte
uit dat artikel in ons clubblad gepubliceerd heb als een bijdrage in het
laatstverschenen oktobernummer van ‘Onze Vogels’.
De in dit boek genoemde ‘nachtegaalzangers’ van Karl Reich fascineerden me. Ik
wilde daar wel meer over weten en ben dus het afgelopen half jaar in dit
onderwerp gedoken, met verstrekkende gevolgen. Ik belandde in een uiterst
intrigerende geschiedenis, die bij mij ook associaties opriep met hoe Ton
Diepenhorst de laatste jaren gewend was te kweken.
Ik besloot mijn ‘verhaal’ over Reich’s nachtegaalzangers te plaatsen in de
context waarin ook Hans Duncker ze plaatste, in die van de genetische
zangvererving. Van het één kwam het ander en voor ik het wist was ik bezig een
geschiedenis te schrijven over hoe er de afgelopen honderd jaar in Nederland is
gedacht over zangvererving.
Wie denkt dat in dit artikel een antwoord wordt gegeven op de vraag hoe onze
zangkanaries hun lied vererven moet ik teleurstellen. Dat antwoord weet ik niet.
Wat ik wel weet is dat er de afgelopen honderd jaar veel zin en onzin over de
vererving van gecultiveerde kanariezang is verkondigd en geloofd. Het artikel
probeert daarover meer helderheid te verschaffen.
Het is al met al
toch weer een heel verhaal geworden. Eén troost; je hoeft het niet in één keer
te lezen. Wellicht zal niet iedereen in dit onderwerp geïnteresseerd zijn, maar
voor degene die met mij dit een boeiende geschiedenis vindt: Veel leesplezier
toegewenst, en hopelijk steek je er ook iets van op.
Een boekrecensie en oude geluidsopnames
In het dagblad Trouw van zaterdag 5
juni 2021 stond een boekbespreking van het door Dick de Vos geschreven ‘Ode aan
de nachtegaal’. In de recensie werd niet alleen lovend over het boek geoordeeld,
maar werd ook verwezen naar de als nachtegalen zingende kanaries van Karl Reich.
Er werd zelfs een website aangegeven waarop geluidsopnames van deze kanaries te
horen waren.1 Dat hoef je mij maar één keer te laten
weten en alras zat ik naar als nachtegalen zingende kanaries te luisteren. De
naam Karl Reich deed bij mij een lichtje branden, want ik was hem ook al
uitgebreid tegengekomen in het door Tim Birkhead geschreven boek ‘The Red
Canary’. Kortom, mijn interesse voor ‘Ode aan de nachtegaal’ was gewekt en het
boek werd aangeschaft.
Zodra ik het boekje in handen had zocht ik als eerste de passage op waarin Karl
Reich ter sprake kwam. In het hoofdstuk waarin Dick de Vos dieper ingaat op de
zang van de nachtegaal als inspiratiebron voor componisten noemt hij als een van
de voorbeelden hiervan de geluidsopname van een muziekstuk van de Italiaanse
componist Ottorio Respighi (1879-1936), waarin aan het eind van het derde deel
van de ‘Pini di Roma’, de ‘Pini del Gianicola’, de zang van een nachtgaal is
verwerkt. Bij beluistering van deze oude geluidsopnames bekroop Dick de Vos de
twijfel of het wel de zang van een nachtegaal was die op de langspeelplaat te
horen was. Na consultatie bij diverse kenners kwam men tot de conclusie dat het
de op een nachtegaal gelijkende zang van een kanarie moest zijn. In de tijd dat
de ‘Pini di Roma’ van Respighi op de plaat werd gezet circuleerden er ook
langspeelplaten met de zang van als nachtgalen zingende kanaries.2
Label van een oude langspeelplaat met de
zang van de als nachtegalen zingende kanaries van Karl Reich
De Duitser Karl Reich was
er namelijk gedurende de periode 1913-1921 in geslaagd een stam zangkanaries op
te bouwen waarvan het lied leek op dat van de nachtegaal. Zijn kweekresultaten
bleven niet tot een kleine kring beperkt, integendeel, hij behaalde met zijn
vogels diverse prijzen. Met de verkoop van langspeelplaten waarop de zang van
zijn ‘nachtegaalzangers’ was vastgelegd, al dan niet in combinatie met een
orkest, had hij er ook nog een leuke snabbel bij.
Overigens waren de nachtegaalzangers van Karl Reich geen wereldprimeur,
integendeel. Toen hij in 1911 het besluit nam een stam zangkanaries op te bouwen
die als nachtegalen zongen waren kanariefokkers al 250 jaar druk doende om, met
gebruikmaking van het imitatietalent van de kanarie, het nachtegaallied in
kanariezang te integreren. De populariteit van deze aloude traditie was in 1911
onder Duitse kanariekwekers overigens al enige decennia tot marginale waarden
gereduceerd. We moeten terug naar de 17e eeuw om het besluit van Karl
Reich, om een stam nachtegaalzangers op te bouwen, in zijn historische context
te kunnen bezien.
Platenhoesje van een opname van ‘Hawaiian
Memories’ met o.m. Karl Reich’s nachtegaalzangers. Opnieuw uitgebracht in 1962,
op een 45 toeren singeltje.
Nachtegaalzangers
De oudste pogingen om kanaries als
nachtegalen te laten zingen stammen, hoogstwaarschijnlijk, uit medio de 17e
eeuw. De door mij gevonden oudste beschrijving van het kweken van kanaries en de
voorzang van nachtegalen dateert van 1675 en betreft het door Joseph Blagrave
geschreven ‘The Epitome of the Art of Husbandry’. Naast een uitgebreide
beschrijving van de wijze waarop anno 1675 de ‘Duitsers’ kanaries fokten gaat
hij o.m. uitvoerig in op het houden van nachtegalen, variërend van het vangen en
het temmen van de vogels tot het met de hand grootbrengen van uit het nest
gehaalden jongen.
Blagrave constateerde dat ten tijde van de uitgifte van zijn boek er in Engeland
nog op bescheiden schaal kanaries werden gekweekt. De meeste in Engeland
aanwezige kanaries waren of van de Canarische eilanden geïmporteerd of in
Duitsland gefokte exemplaren, die door ambulante vogelhandelaren in Engeland
waren verkocht. Laatstgenoemde kanaries stonden overigens hoger in aanzien,
omdat hun lied meer werd gewaardeerd.3
Uit krantenadvertenties weten we dat in de 18e en 19e eeuw
ambulante vogelverkopers frequent de Nederlandse steden bezochten. De
advertenties verstrekken ons informatie over hun handelswaar en uit welke
gebieden ze afkomstig waren. Aanvankelijk kwamen ze uit Tirol, maar vanaf de
jaren ’70 van de 18e eeuw namen Saksische handelaren langzamerhand de
ambulante kanariehandel over. In de 19e eeuw kwamen de reizende
kooplui, die in Nederland kanaries verkochten, vrijwel uitsluitend uit Saksen.
De ambulante vogelverkopers die in de 18e en 19e eeuw
Nederland aandeden verkochten o.m. wijsjes zingende goudvinken, maar met name
kanaries. In de eerste decennia van de 18e eeuw werden de kanaries in
de advertenties vooral aangeprezen met hun kleur en lijkt zang een bijzaak,
later werden de zangkwaliteiten belangrijker. De meeste belangstelling ging toen
uit naar kanaries met de ‘nachtegaalslag’.4
In het Nederlandstalige standaardwerk ‘Kanari-Uitspanningen’ van F. van Wickede,
waarvan de eerste druk in 1750 verscheen, liet de auteur er geen twijfel over
bestaan van welke zangkanaries hij bijzonder gecharmeerd was: ‘Kanarivogels die
van een sterken en altoos vrolyken aert zyn, lang en dikwils zingen (…) slaende
veeltyds den Nachtegaels slag, ja die menigmael zeven of acht slagen op
malkanderen doen’.5 Een vergelijkbaar geluid klinkt uit de
advertentie van Meester Kleermaker Fergé in de St. Nicolaesstraat te Amsterdam.
Hij had ‘uyt Tirol’ overgekomen kanaries te koop, ‘weergaloos van Zang, neffens
Nagtegalen gelyk’.6
Talloos zijn
de in 18e en 19e eeuwse kranten geplaatste advertenties
van buitenlandse ambulante vogelhandelaren die de door hen meegenomen kanaries
aanprezen met de ‘nachtegaalslag’. De regelmatig in advertenties opduikende
aanbeveling ‘bij de nagtegalen geleert’ moest de aspirant koper er van
overtuigen dat de zang van de te koop aangeboden kanaries die van de inheemse
nachtegaal benaderde. In het door Charles Reiche geschreven ‘The Bird Fancier’s
Companion‘ kunnen we lezen dat de door Blagrave in 1675 beschreven methode om
nachtegalen te gebruiken als voorzangers om kanaries de ‘nachtegaalslag’ aan te
leren medio de 19e eeuw in Saksen nog een veelvoorkomend gebruik was.7
Advertentie in de Amsterdamsche Courant van
21 maart 1747. De advertentie luidt: ‘Sebastiaen Fergé, Mr. Kleermaker in de St.
Nicolaesstraet agter ’t hoekhuys van de Voorburgwal, op de bovenste Voorkamer,
heeft in commissie te koop extra schoone CANARY VOGELS, weergaloos van Zang,
neffens Nagtegalen gelyk, nu jong overgekomen uyt Tirol, voor een civiele prys’.
Hoe het lied van de 18e
en 19e eeuwse nachtegaalzangers heeft geklonken is waarschijnlijk
nooit te achterhalen. Meermalen werden in advertenties toeren genoemd waarin de
aangeprezen kanaries uitblonken, zoals ‘Nachtegaalslag’, ‘differente Rollen en
Fluiten’, ‘Tjonken’, ‘Tjonkfluit’, ‘Holle fluit’, ‘Bellenrol’, ‘Waterrol’, maar
hoe het lied in z’n totaliteit klonk blijft de vraag. Het zal ongetwijfeld heel
divers zijn geweest. Omdat voor de training van zangkanaries gebruik werd
gemaakt van voorzang van nachtegalen veronderstellen we dat het lied van de
betere nachtegaalzangers qua structuur en toeren veel herkenning vertoonde met
het lied van de inheemse nachtegaal. In een uit 1805 daterende publicatie van
A.I. Kellner beschrijft deze kanariekweker uit eigen ondervinding welke invloed
de voorzang van nachtegalen op het uiteindelijke lied van kanaries kon hebben:
‘Ik heb kanarie-vogels gehoord, die de melodij en den toon der nachtegalen
volmaakt naarbootsten, zoo dat tusschen hen geen onderscheid was, alleen dat zij
niet hunne sterkte bereiken konden’.8
In de tweede helft van de 19e eeuw fokten Duitse zangkanariekwekers
vanuit de aloude nachtegaalzangers een zangkanarie met een zachter en rollender
lied, de ‘Edelroller’. Deze meer beschaafd klinkende zangkanarie won het al snel
in populariteit van de ‘hardere’ nachtegaalzanger, die in Duitsland
langzamerhand volkomen uit beeld verdween. Ook in het buitenland, waaronder in
de Verenigde Staten, nam de vraag naar Duitse edelrollers toe. Dit leidde tot
een enorme hausse in de teelt van zangkanaries in Duitsland, in het bijzonder in
en rond het Harzgebergte. Het kweken van edelrollers werd daar voor menigeen een
vorm van bijverdienste. De tentoonstelling in het ‘Harzer-Roller Museum’ in
‘Grube Samson’ in Sankt Andreasberg laat het economisch belang van de
kanarieteelt voor de Harz regio in alle facetten zien. 9
De ambulante vogelverkopers uit Saksen bezochten ook Vlaanderen, daar
werden hun kanaries met ‘Nachtegaalslag’ en ‘Waterrrol’ in de tweede helft van
de 19e eeuw ‘waterslagers’ genoemd.10 In tegenstelling
tot, bijvoorbeeld, Nederland, waar de Duitse edelroller als de kwalitatief beste
zangkanarie werd beschouwd, bleef men in België het lied van de
nachtegaalzangers waarderen en ontstond een geheel eigen zangkanariecultuur met
het kweken van ‘waterslagers’. De ironie van de geschiedenis wil dat waar de
Belgen de waterslager beschouwen als hun erfgoed het er op lijkt dat de eerste
‘waterslagers’ uit Saksen afkomstige nachtegaalzangers waren.
Op het spoor van Karl Reich en Hans Duncker
In het verleden heb ik in het clubblad van de
Speciaalclub Zang NZHU de lezers regelmatig meegenomen op mijn speurtocht naar
de oorsprong van de waterslager en de harzer. Dit stokt nu in de 19e
eeuw. Tijdens mijn onderzoek kwam ik steeds meer tot de conclusie dat de in de
tweede helft van de 19e eeuw ontstane organisatorische verbanden van
(zang)kanariekwekers en door hen georganiseerde wedstrijden van cruciale
betekenis zijn geweest voor de ontwikkeling van beide zangkanarierassen. Zoekend
op internet kwam ik tot de constatering dat niet alleen in Nederland, maar ook
in de ons omringende landen het ontstaan van het verenigingsleven voor sier- en
zangvogelkwekers nauwelijks onderwerp voor gedegen historisch onderzoek is
geweest. Voor ik verder kon met mijn studie naar de geschiedenis van genoemde
zangkanarierassen wilde ik daarom een goed beeld hebben van het ontstaan van de
vogelliefhebberij in georganiseerd verband in Nederland en de ons omringen-de
landen Engeland (kleur- en postuurkanaries), België (kleur- en postuurkanaries
en waterslagers) en Duitsland (Harzer-Rollers).
Ik ben begonnen me te verdiepen in de geschiedenis van het ontstaan van het
Nederlandse vogelverenigingensleven en heb dat ook afgerond. Het resultaat van
deze studie heb ik gedeeld via publicaties in ons clubblad en twee artikelen in
‘Onze Vogels’.11 Voor een vergelijkbare studie over de ontwikkelingen
in Engeland, België en Duitsland heb ik al heel veel informatie verzameld, maar
het schrijven ligt nu stil vanwege andere zaken die op dit moment mijn
prioriteit hebben.
Als voor mij in dit verband mogelijk bruikbare literatuur viel enige jaren
geleden mijn aandacht op het boek ‘The Red Canary’ van Tim Birkhead. Bij de
publicatie van zijn boek in 2003 was Birkhead professor aan de universiteit van
Sheffield en doceerde daar o.m. diergedrag. De ondertitel van zijn boek luidt:
‘The Story of the First Genetically Engineered Animal’. In zijn zoektocht naar
de oorspong van de genetisch roodfactorige kanarie maakt Birkhead allerlei
uitstapjes naar het verleden en de geschiedenis van het fokken van kanaries, ook
in verenigingsverband.
Hoewel ik sommige passages over de geschiedenis van onze liefhebberij anders
geformuleerd zou hebben is ‘The Red Canary’ een bijzonder onderhoudend en
erudiet boek. Een van de rode draden door het boek is de levensgeschiedenis van
dr. Hans Duncker en diens vriendschap met Karl Reich. Het was bij het lezen van
‘The Red Canary’ dat ik voor het eerst op het spoor kwam van Hans Duncker, Karl
Reich en diens nachtegaalzangers. Daarvoor had ik, zoals waarschijnlijk velen
met mij, nog nooit van dit tweetal gehoord.
Voor de in de genetica zeer geïnteresseerde Duncker waren de resultaten van
Reich met zijn zangkanaries het eureka moment waarop hij inzag dat de
erfelijkheidswetten van Gregor Mendel ook op de zang, kleur en pigment van
kanaries toegepast konden worden. Deze ontdekking van Hans Duncker betekende een
revolutie in de kanariefokkerij. Samen met Karl Reich zette hij allerlei
experimenten op. Eén van hun meest opzienbarende resultaten was de kweek van
genetisch roodfactorige kanaries. Duncker schreef naar aanleiding van hun
experimenten, met o.m. kleurkanaries, diverse baanbrekende artikelen en zo zijn
de nachtegaalzangers niet alleen de voorvaders van onze waterslagers en harzers,
maar vormen zangkanaries ook de bakermat voor de genetica achter de
kleurkanariekweek.12
Karl Reich en het waarom van zijn
nachtegaalzangers
Ernst Karl Reich (1885-1970) begon als
jongen met het kweken van zangkanaries. Zoals vrijwel iedere Duitser in zijn
dagen waren dat edelrollers. Hij stapte in het familiebedrijf, een winkel in
ijzerwaren in de Fedelhören, te Bremen, maar bleef ook kanaries fokken. Zijn
voorkeur lag bij ‘Harzer-Rollers’ uit de zogenaamde Seifertse zangrichting.
Deze zangkanaries waren gespecialiseerd in holrollen, waterrollen, kloeken en
fluiten. Van de diverse zangrichtingen in de toenmalige Duitse edelrollers
hadden de Seifert-vogels het meest gevarieerde en complete lied.
In 1911 kweekte Reich een Harzer-Roller met een zodanig krachtige zang dat bij
hem associaties met het nachtegaallied werden opgeroepen. De man, die overigens
geen enkele nachtegaaltoer zong, werd door Reich ‘Bär’ genoemd. ‘Bär’ werd de
stamvader van de door Karl Reich gedurende de daaropvolgende jaren gekweekte
nachtegaalzangers.
De gedachte om als nachtegalen zingende kanaries te gaan kweken was bij Karl
Reich niet in een opwelling opgekomen. Hij maakte zich al jaren zorgen over de
toekomst van de kanarieteelt in Duitsland. Met de ontwikkeling dat kwekers van
Harzer edelrollers zich steeds meer gingen toeleggen op specifieke zangtoeren,
namelijk die op de keurlijsten vermeld stonden, voorzag hij in de toekomst dat
de afzetmarkt voor Duitse zangkanaries alleen nog zou bestaan uit kwekers en
degenen die met het fokken van kanaries begonnen. De kanarieteelt als
neveninkomen zou hierdoor op den duur verdwijnen.
Deze veronderstelling werd nog versterkt omdat hij een afnemende belangstelling
voor de edelroller als huiskamerzanger constateerde. De oorzaak hiervan was,
volgens hem, dat kwekers zich steeds meer toelegden op het fokken van
zangkanaries met een zacht en zwaarmoedig lied. Deze, in zijn ogen, modegril
sloot niet aan bij de wensen van de consument. Mensen hadden liever dat in de
huiskamer een gevarieerd, opgewekt liedje uit het vogelkooitje klonk dan een
neerslachtig, uit een beperkt aantal toeren bestaand, deuntje. Daarom gingen ze
er steeds meer toe over om, naast ‘ouderwetse’ harzers ook wildzang als
huiskamerzanger te kopen. Het probleem waar men tegenaan liep was dat het in
leven houden van in de vrije natuur gevangen vogels niet zo eenvoudig bleek en
dat bracht Reich op het idee dit euvel op te lossen door het imitatietalent van
kanaries te benutten en ze als wildzang te laten zingen.
Nog in 1921 pleitte Reich in een artikel in ‘Die Gefiederte Welt’ voor veel meer
variatie in het zangkanarielied. Het constateerde dat van de rijke
verscheidenheid aan zangrichtingen in het verleden er op dat moment in Duitsland
eigenlijk nog maar één soort zangkanaries was overgebleven, de Seifertse. Een in
zijn ogen ongewenste verschraling.13 Ongetwijfeld werd Karl Reich
gedreven door commerciële motieven. Hij beschouwde de kanarieteelt niet alleen
als een inkomstenbron voor de individuele kwekers, maar zelfs, in potentie, van
beduidend belang voor de economie van Duitsland. Hij was daarmee overigens niet
de enige, integendeel. De Duitse literatuur over het houden en kweken van
zangkanaries uit de laatste decennia van de 19e en begin 20e
eeuw is doorspekt met het commerciële belang van de kanarieteelt en het
vooruitzicht op het financieel gewin dat met het kweken van zangkanaries te
behalen viel. Standaardwerken als ‘Der Kanarienvogel’ van dr. Karl Russ en
Ludwig Tretter’s ‘Lehrbuch für Gesangskanarenzüchter, Preisrichter und Vereine’
wijden hele paragrafen aan de kanariehandel en de winstgevendheid van de
kanarieteelt. We kunnen dus de kanarieteelt in de laatste decennia van de 19e
eeuw en het begin van de 20e eeuw nooit los zien van de commerciële
belangen die ermee gemoeid waren voor zowel de kweker als de handelaar.
Liefhebberij en profijt gingen hand in hand, waarbij voor menigeen het laatste
een grotere prioriteit had dan het eerste.
Zingende nachtegaal
Karl Reich voorzag met zijn als
wildzang zingende kanaries dus een veel lucratievere toekomst dan die voor zijn
gecultiveerde en steeds zwaarmoediger zingende harzer-rollers. Een aantal
inheemse vogelsoorten liet hij de revue passeren, maar uiteindelijk kwam hij uit
bij de nachtegaal. Hij informeerde naar de mogelijkheid om kanaries als
nachtgalen te laten zingen en hem werd verteld dat dit in het verleden al op
uitgebreide schaal was geprobeerd, maar nooit echt tot goede resultaten had
geleid. Reich verklaarde het mislukken vanwege het ontbreken van langdurige
voorzang van nachtegalen. De nachtegaal zingt immers maar een paar weken uit
volle borst, veel te kort om kanaries in de gelegenheid te stellen zich het
nachtegaallied volledig eigen te maken. Een kanarieman een jaar later op
‘herhalingscursus’ sturen had geen enkele zin, omdat de vogel dan inmiddels zijn
lied had vastgelegd en niet meer voor invloeden van nachtegaalzang ontvankelijk
was. Wilde Reich kwalitatief goede nachtegaalzangers kweken dan zou hij zijn
kanariemannen een veel langere tijd, het liefst het jaar rond, het lied van een
nachtegaal moeten voorschotelen. Hoe dat voor elkaar te krijgen zou voor Karl
Reich één van de uitdagingen worden.14
Even terzijde – Geld in de knip
Afgaande op voornoemde opvattingen van
Karl Reich over de kweek van ‘Harzer-Rollers’ lijkt het er op dat de richting
die rond de eeuwwisseling is gekozen omtrent het harzerlied niet met ieders
instemming heeft plaatsgevonden. De keuze voor de zachte, zwaarmoedige zang van
de edelroller was kennelijk niet onomstreden. Ze werd door sommigen beschouwd
als een modegril, die wellicht op den duur zou verdwijnen, omdat het afbreuk
deed aan de commerciële belangen van de kanarieteelt. Karl Reich maakt ons er
ook, wellicht ten overvloede, op attent dat het lied van de harzer edelroller
aanvankelijk verre van homogeen was, eerder een amalgaam van toeren en
zangstructuren, variërend van opgewekt tot zwaarmoedig. Door wie en met welke
motieven er is gekozen om met de zang van de edelroller verder te gaan in de
Seifertse zangrichting, met de nadruk op het zachte, zwaarmoedige lied is een
interessante vraag, waarop ik nog geen antwoord heb gevonden. Vermoed wordt dat
organisatorische verbanden met toonaangevende kopstukken als Ludwig Tretter een
cruciale rol hebben gespeeld. Gezien het feit dat, zeker in die tijd, het
kweken van kanaries voornamelijk werd bedreven met het vooruitzicht op
financieel gewin zullen we hoogstwaarschijnlijk ook moeten zoeken in de richting
van degenen die bij de keuze voor het zachte, in de ogen van Reich,
neerslachtige lied het meest hun beurs konden vullen.
Een mogelijkheid zou kunnen zijn dat er omstreeks 1900 met de kweek van harzer
edelrollers een zelfde ontwikkeling heeft plaatsgevonden als met het lied van de
Belgische waterslagers ca. 1970. Prominente waterslagerkwekers besloten toen het
lied van de waterslager een wezenlijk andere richting op te sturen met het
inkruisen van harzerbloed. De drijvende kracht achter dit streven werd gevormd
door een kleine groep toonaangevende kwekers en tevens invloedrijke
keurmeesters. Door hen kon niet alleen in vrij korte tijd het karakter van het
waterslagerlied een wezenlijk andere richting worden ingeduwd, maar de
verandering werd ook nog vrij snel algemeen geaccepteerd, omdat de meute, min of
meer noodgedwongen, als men tenminste een kans op een prijs wilde behouden, er
achter aan hobbelde. Wat aanvankelijk door een kleine groep als het nieuwe
‘mooi’ werd gekwalificeerd werd na verloop van tijd het algemeen geaccepteerde
‘mooi’. Anno 2022 weten de meeste Belgische waterslagerkwekers waarschijnlijk
niet anders, en zij leven wellicht ook nog in die veronderstelling, dat het
huidige lied van ‘hun’ waterslager altijd zo geklonken heeft. Zou bovenstaande
soms ook een blauwdruk zijn voor de in het verleden, regelmatig, veranderende
opvattingen over hoe het harzerlied idealiter zou moeten klinken?15
Overigens zijn plotsklapse veranderingen van ‘standaardeisen’ heel herkenbaar in
de vogelwereld. Zo herinner ik me, bijvoorbeeld, van een aantal jaren geleden
dat de agapornis roseicolli van een louter natuur-kleurvogel opeens muteerde
naar een postuur-kleurvogel, waarbij de nadruk werd gelegd op o.m. de
kopgrootte. Van de ‘gecultiveerde’ agapornis werd van het één op het andere
moment een veel grotere kop verwacht dan de vogel in de vrije natuur had. Wie
bepalen dit soort veranderingen in wat ‘mooi’ is en wat zijn hun motieven?
Spelen op de achtergrond van dit proces bij de direct betrokkenen soms ook
commerciële motieven een rol? In ieder geval heeft het er alle schijn van dat,
enigszins kort door de bocht geformuleerd, wat in de wereld van
siervogelkwekers wordt beschouwd als ’mooi’ niet wordt bepaald door esthetische
normen, maar of het geld oplevert. Dit geldt, mijn inziens, voor zowel vogels
die op kleur en/of postuur als op zang worden beoordeeld. Nog in ‘Onze Vogels’
van augustus 2019 liet Albert Zomer, vicevoorzitter van de NBvV, in het artikel
‘Heeft deelnemen aan COM of andere shows zin?’ blijken hoezeer nut en genoegen
in de vogelliefhebberij, ook in onze tijd, innig met elkaar verstrengeld
optrekken.16
Manipuleren met nachtegaalzang
Over de manier waarop het Karl Reich is
gelukt om voor de voorzang van zijn kanaries permanent over zingende nachtegalen
te beschikken wilde hij kennelijk weinig kwijt, want Hans Duncker schrijft
hierover in ‘Die Gefiederte Welt’, welbewust, uiterst summier. Wel kan daaruit
worden opgemaakt dat Reich ook nachtegalen kweekte en met het tijdstip van de
rui van deze vogels manipuleerde. Langs kunstmatige weg heeft hij de rui van
zijn nachtegalen kunnen verleggen naar een ander, door hem gewenst, tijdstip. Zo
beschikte hij over nachtegalen die in de herfst in de rui vielen en andere
nachtegalen wist hij zo te manipuleren dat ze pas in februari ruiden. Het
resultaat hiervan was dat hij voor de voorzang van zijn kanaries het hele jaar
over zingende nachtegalen kon beschikken: Voor de periode medio april tot eind
juni gebruikte hij dat jaar uit het wild gevangen nachtegalen. Van juli tot
oktober beschikte hij over door hem zelf gefokte nachtegalen waarvan hij de rui
had uitgesteld tot in de herfst. Van oktober tot januari zongen de door hem in
gevangenschap gehouden nachtegalen die in februari ruiden en vanaf februari tot
eind april zongen zijn eigen-kweek nachtgalen weer die eerder hadden geruid.
Hoewel de finesses van Reich’s ‘kunststukje’ niet worden onthuld schijnt Reich
vooral gemanipuleerd te hebben met het voedsel dat hij aan zijn nachtegalen
verstrekte en de temperatuur in het nachtegalenverblijf. Bekend is dat
nachtegalen nogal temperatuur kritisch zijn. Overigens ging het kweken van
nachtegalen Reich kennelijk goed af, want, volgens Duncker, liet hij er meer in
de vrije natuur los dan dat er voor hem werden gevangen.
Karl Reich was een ondernemende man. Vanaf 1910 begon hij thuis met experimenten
om vogelgeluiden op te nemen op schellak langspeelplaten. Hij gebruikte daarvoor
niet alleen zijn eigen kanaries, maar ook het geluid van een zingende nachtegaal
werd door hem op de plaat gezet. Door de langspeelplaat met nachtegaalzang bij
de kanaries af te spelen kon hij zijn kanaries gedurende de periodes dat hij
niet over natuurlijke voorzang beschikte toch het lied van een nachtegaal
voorschotelen.17
Karl Reich (1885-1970)
Van ‘Seifertse Harzer-Roller’ naar ‘Nachtigallsanger’
Wij kunnen ons anno 2022 nauwelijks een
harzer voorstellen wiens lied associaties met de nachtegaalzang oproept, maar in
1911 zongen de harzerrollers een totaal ander lied dan de meeste harzers van
tegenwoordig. Toeren en zangstructuren van de aloude nachtegaalzanger, waaruit
de edelrollers waren ontsproten, zullen nog duidelijk in het lied van menige
harzerroller herkenbaar zijn geweest. We denken dan aan het frequent voorkomen
van de waterrol. Maar ook de slagstructuur, die, bijvoorbeeld, in de
kloekenpartij tot uitdrukking komt, verwijst onmiskenbaar naar de aloude
nachtegaalzanger.
Acht kweekseizoenen in een notendop
In 1911 kweekte Karl Reich, zoals
gezegd, uit zijn stam Seifertse harzerrollers een man die hem opviel door zijn
krachtige en geslagen lied. Reich noemde de vogel daarom ‘Bär’. Hoewel de vogel
geen noot van het nachtegaallied zong associeerde Reich de zang van ‘Bär’ wel
met dat van de nachtegaal. Met ‘Bär’ had Karl Reich de, in zijn ogen, ideale
kanarieman waarmee hij een poging wilde wagen als nachtegalen zingende kanaries
te gaan kweken. Maar hij had voor ‘Bär’ geen geschikte pop. Hij durfde namelijk
geen pop van zichzelf te gebruiken, omdat hij bang was dat het zachte lied van
zijn eigen vogels door de pop zou worden doorgegeven. In 1911 adverteerde hij
dan ook in diverse tijdschriften met het verzoek aan hem vogels te verkopen uit
een stam met een bijzonder sterk geslagen lied, maar zonder nachtegaaltoeren.
Uit deze vogels kweekte hij in 1912 een pop die hem voor ‘Bar’ geschikt leek:
een sterke, groenbonte, pop met een uiterst krachtige lokroep . In 1913 werd
deze pop aan ‘Bär’ gepaard.
In 1913 kweekte Karl Reich uit dit koppel twee mannen en een pop. Speciaal voor
de kweek van zijn nachtegaalzangers had Reich een achterkamer gereserveerd.
Daarin broedde hij uitsluitend met de voor de opbouw van z’n stam geselecteerde
kanaries, buiten het gehoor van kanariemannen. De enige vogelzang in deze
ruimte kwam van de afzonderlijk gehuisveste nachtegaal. Van de twee in 1913
gekweekte mannen bleek er maar één bruikbaar : ‘Bär-zoon 1’.
Gedurende het traject met de doelgerichte kweek van nachtegaalzangers, waarmee
hij in 1911 begon, perfectioneerde Reich ook de hierboven beschreven voorzang
met nachtegalen. In 1913 was Karl Reich nog niet zo ver dat hij zelf nachtegalen
kweekte en hun zangperiode kon manipuleren. Hij beschikte daarom voor ‘Bär-zoon
1’ over nog maar één nachtegaal als voorzanger en ook nog voor een beperkte
periode. Mogelijk heeft Reich de voorzangperiode uitgebreid door op zijn
grammofoon langspeelplaten af te spelen met daarop de zang van een nachtegaal,
die hij zelf had opgenomen. ‘Bär-zoon 1’ zong uiteindelijk een kanarielied
waarin duidelijk de invloed van de voorzang van de nachtegaal te bespeuren viel.
Voor Reich was dit voorlopig voldoende om hem voor de vervolgkweek in te
zetten.
‘Bär-zoon 1’ koppelde Reich zowel aan zijn zuster als aan zijn moeder. Inmiddels
gebruikte Reich ook voor het eerst genummerde vaste voetringen, waardoor zijn
kweekadministratie een stuk overzichtelijker werd. Uit de paring van ‘Bär-zoon
1’ met zijn zuster kwam niets waardevols voort, maar uit die met zijn moeder
wel, ‘Bär-kleinzoon nr. 118’. Toen nr. 118 in 1916 werd geboren beschikte Reich
inmiddels het jaarrond over zingende nachtegalen in zijn voor de kweek van
nachtegaalzangers gereserveerde achterkamer. Alle jonge mannen kregen dus
uitsluitend de voorzang van nachtegalen voorgeschoteld, maar niet iedere jonge
man nam hiervan evenveel over in zijn uiteindelijke lied. Reich selecteerde voor
de kweek uitsluitend de mannen waarvan het lied het meest op die van de
nachtegaal leek. ‘Bär-kleinzoon nr. 118’ sprak hem het meest aan. Zijn zang leek
al veel meer op die van de nachtegaal als van zijn vader ‘Bär-zoon 1’. Voor de
verdere kweek behield Reich de zusters van nr. 118. Naast veronderstelde
erfelijke eigenschappen keek Reich bij de selectie van zijn kweekpoppen naar
formaat, vitaliteit en een krachtige lokroep.
Nr. 118 werd aan een dergelijke pop gepaard en in 1918 werd ‘Bär-achterkleinzoon
nr. 225’ geboren. Met deze ‘achterkleinzoon’ beschikte Reich over een
kanarieman die over de typische eigenschappen van de nachtegaalzang beschikte.
Ook bij andere mannen kon men horen dat ze louter voorzang van nachtegalen
hadden gehad, maar zij benaderden het niveau van nr. 225 bij lange na niet.
Uiteraard werden de zusters van nr. 225 bewaard voor de vervolgkweek. Reich
zette nu alle kaarten op nr. 225. In 1919 koppelde hij hem 30 keer aan in
totaal 12 poppen met 72 jongen als kweekresultaat. Hieruit selecteerde hij vier
kweekmannen om die in 1920 op 27 poppen te zetten. Het aantal mannen dat de
nachtegaalzang in perfectie beheersten nam jaarlijks toe en deze vogels hoefde
hij, na de bevruchting, niet meer buiten het gehoor van de jonge vogels te
huisvesten. In 1921, tien jaar na de geboorte van ‘Bär’, besloot Reich
uitsluitend zijn eigen kanaries als voorzangers te gebruiken en met de voorzang
van nachtegalen te stoppen.
In 1922 kweekte Reich met 17 kweekmannen en ca. 50 poppen. In het begin van de
jaren ’20 fokte Karl Reich ca. 350 jonge kanaries per seizoen. Reich was zich er
terdege van bewust dat met zijn kweekmethode het gevaar van inteelt op de loer
lag. Hij betrok daarom van collega kwekers poppen, die met de eigen mannen
werden gekruist. Indien de jongen hiervan de toets der kritiek konden doorstaan
werden ze voor de verdere kweek ingezet.18
Detail van een platenhoes waarop Karl Reich
zijn nachtegaalzangers dirigeert.
De zegetocht van Reich’s
nachtegaalzangers
Het experiment van Karl Reich met zijn
als nachtegalen zingende kanaries bleef niet onopgemerkt. Hij schreef ze in voor
o.m. de belangrijke zangkanariewedstrijd in Kassel, waar ze de nodige aandacht
kregen. Hun faam werd verder verspreid via door Hans Duncker geschreven
artikelen in o.m. de tijdschriften ‘Kanaria’, ‘Kosmos’ en ‘Die Gefiederte
Welt’.19 Karl Reich droeg zelf ook een steentje bij door
zelf te publiceren in ‘Die Gefiederte Welt’ en verder door geluidsopnames te
maken van zijn nachtegaalzangers. Deze langspeelplaten waren te koop. Naast de
handel in zijn kanaries kon Reich ook op deze wijze zijn experiment te gelde
maken.20
Ook buiten de kring van vogelliefhebbers raakten mensen geïnteresseerd in
Reich’s nachtegaalzangers. Bij geluidsopnames maakten musici gebruik van z’n
kanaries als achtergrondkoor of om hun ‘nachtegaalzang’ in uitvoeringen van hun
composities te verwerken.21 Ze gebruikten daarvoor de langspeelplaten
van Reich’s nachtegaalzangers. We kunnen daarom tot op de dag van vandaag kennis
nemen van het lied van de als nachtegalen zingende kanaries van Karl Reich. Toen
ik uit ca. 1924 daterende opnames beluisterde stond ik verbaasd over de
nachtegaalzang die door de kanaries werd gezongen. De afzonderlijke toeren zijn
voor mij nauwelijks van die van een nachtegaal te onderscheiden. De structuur
van het gezongen lied verraadt echter dat het geen echte nachtegalen zijn. Het
lied van de nachtegaalzangers van Reich was opgebouwd uit strofes die in de
regel langer waren dan die van een nachtegaal. De in een strofe gezongen toeren
waren niet alleen groter in aantal, maar werden ook langer aangehouden dan een
nachtegaal gewend is te doen. Degene die nieuwsgierig geworden is moet zeker die
oude opnames gaan beluisteren en zich laten verbazen, zoals ik me heb verbaasd,
over het niveau dat Karl Reich binnen acht jaar doelgericht kweken en
uitgekiende voorzang met zijn als nachtegalen zingende kanaries heeft bereikt.22
Reich’s nachtegaalzangers als
studieobject over erfelijkheid
Niet alleen musici, maar ook genetici
raakten in de ban van Reich’s nachtegaalzangers. Hoewel ‘genetisch’
‘Harzer-Rollers’ was van het oorspronkelijke harzerlied in de nachtegaalzangers
van Reich nog maar ten hoogste een spoor te bekennen.23 Wat leerde
Reich’s experiment over de erfelijkheid van kanariezang? Is kanariezang
eigenlijk wel erfelijk; is het niet de voorzang die uiteindelijk bepaalt hoe een
kanarie zingt? En wanneer kanariezang toch in zekere mate erfelijk is, welke
genetische processen hadden plaatsgevonden om tot het uiteindelijk resultaat te
komen? Tenslotte, en dat was mogelijk de hamvraag, waren de ‘Harzer-Rollers van
Reich binnen acht jaar getransformeerd tot kanaries die de nachtegaalzang
erfelijk doorgaven?24
De eveneens te Bremen woonachtige bioloog dr. Hans Duncker raakte bijzonder
gefascineerd door Reich’s nachtegaalzangers. Hij zag in dat Karl Reich niet
alleen een ‘kunstje’ had geflikt, maar een wetenschappelijk uitermate
interessant experiment had uitgevoerd en stond te trappelen om samen met Reich,
met diens vogelverblijf als proeftuin, aan de slag te gaan om op belangrijke
vraagstukken met betrekking tot de erfelijkheid van vogeleigenschappen een
antwoord te vinden.25
Dr. Hans Duncker
Op 2 augustus 1921 wandelde de 40
jarige dr. Hans Duncker (1881-1961), docent aan het Realgymnasium te Bremen,
tegen de avond met een vriend over ‘Am Wall’ naar huis. Vlak bij het Bremer
‘Stadttheater’26 gekomen werd hun aandacht opgeëist door vogelzang.
Hoorden zij een nachtegaal zingen? Dat kon niet, want in de Bremer ‘Altstadt’
zaten überhaupt geen nachtegalen en begin augustus waren nachtegalen al
vertrokken naar hun winterverblijf. Maar hoe geconcentreerd Duncker en zijn
vriend ook luisterden, zij konden er toch niets anders van maken dan de zang van
een nachtegaal. Dunckers nieuwsgierigheid werd geprikkeld en hij besloot op
onderzoek uit te gaan. Een week later vond de eerste ontmoeting plaats tussen
Hans Duncker en Karl Reich, in het huis van laatstgenoemde in ‘Am Wall’ in de
Bremer ‘Alstadt’, want de vogelzang die Duncker tijdens de wandeling op de
‘Theaterberg’ had gehoord was afkomstig geweest van een nachtegaalzanger van
Reich.
Karl Reich en Hans Duncker kenden elkaar van de Bremer ‘Vogelschutz-Verein’,
maar kennelijk zo oppervlakkig dat Duncker geen weet had van Reich’s project,
ondanks dat Karl Reich in ‘Die Gefiederte Welt’ kort daarvoor, in juli 1921,
over zijn als nachtegalen zingende kanaries had gepubliceerd. Reich liet Hans
Duncker binnen in zijn met nachtegaalzangers gevulde vogelverblijf, waarvan de
balkondeuren wagenwijd open stonden. Bij Hans Duncker ging er een lichtje
branden. Dit was dus de reden geweest waardoor hij, wandelend over ‘Am Wall’, de
nachtegaalzang had gehoord!27
Van jongs af geïnfecteerd door het
kanarievirus
Vogels en vogelzang waren Hans Duncker
met de paplepel ingegoten. Als zoon van een rechter werd hij op 26 mei 1881
geboren in Ballenstedt, een stadje in de oostelijke uitlopers van het
Harzgebergte. In de jaren ’80 werd in de Harz-regio volop kanaries gekweekt. Men
schat dat daar toen jaarlijks ca. 150.000 jonge mankanaries op stok kwamen. Hans
Duncker groeide op te midden van deze kanarieteeltcultuur. Zijn grootvader
stimuleerde de belangstelling van de jonge Hans voor de natuur door hem mee te
nemen naar kennissen die over een volière met inheemse vogels beschikten. Het
was dus geen verrassing dat Hans Duncker op achttienjarige leeftijd naar de
andere kant van het Harzgebergte verhuisde, naar Göttingen, om aan de
universiteit aldaar biologie te gaan studeren. Onder invloed van de professoren
Ernst Ehlers en Ernst Haeckel raakte Dunker ook geïnteresseerd in de
evolutieleer van Darwin en in genetica. Zijn afstudeerscriptie ging echter over
de vogeltrek. Nadat hij als dr. Hans Duncker de universiteit van Göttingen had
verlaten vestigde hij zich in Bremen om les te geven op een middelbare school.
Het grootste deel van zijn werkzame leven was hij verbonden aan het
Realgymnasium, het huidige Hermann Böse Gymnasium, waar hij doceerde in de
vakken biologie en wis- en natuurkunde. Naast het lesgeven bleef Duncker zich
verdiepen in recente ontwikkelingen in de wetenschappen waarvoor hij zich
interesseerde en publiceerde ook daarover, maar bleef zoeken naar een echte
uitdaging. Die vond hij na z’n eerste bezoek aan Karl Reich: Hoe had Reich het
voor elkaar gekregen zijn kanaries als nachtegalen te laten zingen en lag de
oplossing in de ‘Vererbung erworbener Eigenschaften’? Een jarenlange hechte
vriendschap en een vruchtbare
wetenschappelijke samenwerking zouden op deze ontmoeting volgen.28
Dr. Hans Duncker (1881-1961) in 1913 op 32
jarige leeftijd
Opvattingen over zangvererving
in Duitsland ca. 1900 – Karl Russ en Ludwig Tretter
Binnen vier generaties was het Karl
Reich gelukt om uit zijn ‘Seifertse Harzer Rollers’ een stam kanaries te kweken
die zongen als een nachtegaal. Hij had dit bereikt door doelgericht te kweken
met streng geselecteerde kweekvogels en uitgekiende voorzang. Waarom was de
werkwijze van Reich in zo’n relatief korte periode zo succesvol geweest; was er
sprake van vererving? Deze vragen waren een regelmatig gespreksonderwerp
gedurende de vele ontmoetingen die Karl Reich en Hans Duncker met elkaar hadden.
Overigens bestaat de indruk dat onder zangkanariekwekers het onderwerp
‘vererving’ rond 1900 zich nog niet in een al te grote belangstelling mocht
verheugen, althans als ik het aantal woorden als maatstaf neem dat in
kanariehandboeken uit die tijd aan ‘vererving’ wordt besteed. Dr. Karl Russ,
iemand met heel veel aanzien in de toenmalige vogelwereld en initiatiefnemer tot
de oprichting van het tijdschrift ‘Die Gefiederte Welt’, publiceerde in 1872
zijn boek ‘Der Kanarienvogel’. Dit standaardwerk beleefde niet alleen vele
herdrukken, maar werd ook in het Engels vertaald en fungeerde als
onuitputtelijke bron voor talloze schrijvers na hem, die, vaak zonder dit te
vermelden, fragmenten uit dit boek voor hun eigen publicatie gebruikten. In de
door mij geraadpleegde 11e druk uit 1906 heb ik geen enkele zin
kunnen vinden die specifiek aan de vererving van gecultiveerde kanariezang is
besteed. Integendeel, Russ pleit er voor om niet te veel in familieverband te
kweken, omdat dit inteelt zou bevorderen. Zijn kweekadviezen m.b.t. de teelt van
kleurkanaries zijn gebaseerd op met name praktische ondervindingen en niet op
een wetenschappelijk onderbouwde erfelijkheidstheorie.29
Wat meer woorden aan vererving wijdt Ludwig Tretter in het in 1914 uitgegeven
‘Lehrbuch für Gesangskanarenzüchter, Preisrichter und Vereine’, maar ook hij
laat zich leiden door de praktijkondervinding en niet door wetenschappelijk
onderbouwd bewijs. Ludwig Tretter was een kopstuk in de toenmalige ‘Weltbund’,
een internationaal overkoepelend orgaan van verenigingen voor harzerkwekers in
diverse landen, w.o. Nederland. Het door hem geschreven ‘Lehrbuch’ is een
standaardwerk met invloeden tot op de dag van vandaag. In zijn ‘Lehrbuch’ stelt
Tretter niet alleen de normen vast aan de hand waarvan het harzerlied beoordeeld
zou moeten worden, maar ook op welke manier er gekeurd moet worden. Het boek is
niet alleen in Duitsland gebruikt voor de opleiding van talloze keurmeesters,
maar was voor de Nederlandse keurmeester H.M. Schoonwater de belangrijkste bron
voor het door hem in de jaren ’30 uitgegeven ‘Van leerling tot meester’. Hele
paragrafen in dit boekje zijn bijna letterlijk in ‘Tretter’ terug te vinden.
‘Van leerling tot meester’ werd de norm voor de opleiding tot harzerkeurmeester
in Nederland. Veel van wat vandaag de dag in het lesboek voor de opleiding van
harzerkeurmeester staat is te herleiden tot H.M. Schoonwater en via hem naar
Ludwig Tretter.30
In zijn ‘Lehrbuch’ besteedt Tretter heel veel woorden aan het kweken van
kanaries, maar heel weinig aan de vererving van kanariezang. Uit losse zinnen
krijgen we de indruk dat Tretter overtuigd was van de verving van zangtoeren:
‘Bij de zangkanaries dient de inteelt tot behoud en het kenbaar maken van de
stameigenschappen. De praktijk heeft bewezen dat met inteelt de zangtoeren van
de kanarie beter vererven dan met stamvreemde vogels.’31
Interessant is dat Tretter hierbij ook een verband legt tussen de bouw van
de syrinx, het ‘spreekorgaan’ van vogels, en de zangstructuur van het
zangkanarielied. Harzers die uitblinken met de koller zouden over een ander
zangorgaan beschikken dan de meer uitgesproken holrolvogels. Tretter redeneerde
dus als volgt: de bouw van het zangorgaan bepaalt de zangrichting van de
kanarieman. De bouw van het zangorgaan wordt door de ouders erfelijk doorgegeven
aan de jongen. Daarom excelleren harzers uit de verschillende zangrichtingen met
voor die zangrichting kenmerkende toeren. Seifertvogels beschikken dus over een
syrinx die anders gebouwd is dan die van de Erntgesvogels en die van de
Trutevogels wijkt daar ook weer van af.32 Ludwig Tretter onderbouwde
deze bewering niet met wetenschappelijk aantoonbaar bewijs. Het was een op
praktijkondervinding gebaseerde aanname; niet meer en niet minder. Zoals we
hierna zullen zien kwam deze door Tretter geformuleerde veronderstelling in de
loop van de 20e eeuw voordurend terug, sterker, er werden zelfs
verervingstheorieën op gebaseerd.
In zijn zoektocht naar een antwoord op de vraag of de nachtegaalzangers van Karl
Reich de nachtegaalzang erfelijk zouden kunnen doorgeven stak Hans Duncker ook
zijn licht op bij toonaangevende zangkanariekwekers. Hem werd te kennen gegeven
dat ‘die in Deutschland in den verschiedensten Varianten gezüchteten
Edelkanariensänger, deren Hohlrollen, Glucken, Knorren, Wasserrollen und
Kollern (….) als erblich erwiesen hätten.’33 Moesten we bij
Tretter nog vooral tussen de regels door lezen, Hans Duncker kreeg het uit
gerenommeerde zangkanariekringen klip en klaar medegedeeld: zangtoeren zijn
erfelijk; dat heeft de praktijk bewezen.
Jean-Baptiste Pierre Antoine de Monet,
Chevalier de Lamarck (1744-1829)
De bij leven verworven
erfelijke eigenschappen van Jean-Baptiste de Lamarck
Wanneer we ons gaan verplaatsen in de
denkwereld van de eind 19e eeuwse zangkanariekwekers dan moeten we
ons realiseren dat hun kijk op erfelijkheid heel anders was dan de onze. Wij
kunnen ons geen erfelijkheidsleer voorstellen zonder de begrippen genen,
chromosomen, enz.; kortom, hetgeen ons via de wetten van Gregor Mendel duidelijk
is geworden omtrent vererving. Voor de zangkanariekwekers van ca. 1900 was dit
een nog volkomen onbekende wereld. Zij gingen uit van op praktijkervaring
gebaseerde aannames en 19e eeuwse wetenschappelijke inzichten
omtrent vererving.
Waarom bestond er aan het begin van de 20e eeuw onder de Duitse
zangkanariekwekers geen enkele twijfel over de overerfbaarheid van individuele
zangtoeren? Deze vraag kan door mij slechts in de veronderstellende sfeer worden
beantwoord. Enerzijds zien we dat de toenmalige gedachtevorming omtrent
erfelijkheid in de kanarieteelt vooral gebaseerd was op de kweekpraktijk. Omdat
men had ontdekt dat de beste resultaten werden bereikt met het kweken in
familieverband is het niet onlogisch dat er een relatie werd gelegd met
erfelijkheid.
Omdat men toen nog niet over de kennis beschikte die wij nu wel hebben moeten we
bij het verplaatsen in hun gedachtewereld ons ook heel goed realiseren dat de
Duitse zangkanariekwekers ca. 1900 onvoldoende rekening hielden met de invloed
van het zangmilieu op het uiteindelijke lied. Het belang van voorzang werd toen
weliswaar onderkend, maar men wist niet dat al vanaf kort na de geboorte
zangkanaries omgevingsgeluiden waarnemen en die opslaan om in hun uiteindelijke
lied te verwerken. Dankzij wetenschappelijk onderzoek weten wij dat ook pas
sinds de tweede helft van de vorige eeuw. Wat in de toenmalige zangkanariewereld
werd onderkend als in de praktijk bewezen ‘erfelijkheid’ kon dus in
werkelijkheid ook de invloed van het zangmilieu zijn geweest waarin de kanarie
vanaf zijn geboorte had geleefd. We moeten de zangkanarieliteratuur van ca. 1900
dan ook lezen met in ons achterhoofd het ‘alarmbelletje’ dat wat men toen als in
de praktijk bewezen ‘erfelijkheid’ beschouwde, in werkelijkheid ook ‘aangeleerd’
kon zijn gedurende de eerste levensmaanden.
Verder werd voor de veronderstelling van de overerfbaarheid van individuele
zangtoeren ook bewijzen gevonden in de toenmalige wetenschap, met name in het
gedachtegoed van de Franse natuuronderzoeker Jean-Baptiste Pierre Antoine de
Monet, Chevalier de Lamarck (1744-1829) De Lamarck meende dat het erfelijk
doorgeven van tijdens het leven verworven eigenschappen één van de drijvende
krachten was achter de evolutie van levensvormen. Tot aan de publicaties van
Charles Robert Darwin (1809-1882) golden de geschriften van Jean-Baptiste de
Lamarck als gezaghebbend en zelfs Charles Darwin had het idee van de
erfelijkheid van ‘bij leven verworven eigenschappen’ nog niet volledig
afgezworen.
Het is dus heel aannemelijk dat de opvattingen over de erfelijkheid van
kanariezang en zangtoeren onder de eind 19e en begin 20e
eeuwse zangkanariekwekers gebaseerd waren op een mix van praktijkervaring en het
Lamarckisme.34
Overigens is dit eind 19e eeuwse Duitse, op het Lamarckisme
gebaseerde, gedachtegoed over de vererving van kanariezang en zangtoeren, naar
mijn indruk, nooit volledig uit de zangkanariewereld verdwenen. Ik bespeur nog
regelmatig bij zangkanariekwekers een gedachtegang in de trant van Jean-Baptiste
de Lamarck: zodra men een man hoort die een toer in een bepaalde kwaliteit zingt
gaat men er voetstoots vanuit dat desbetreffende gave, al dan niet tijdens het
leven verworven, erfelijk aan het nageslacht kan worden doorgegeven.
Besteedde Ludwig Tretter nauwelijks aandacht aan de vererving van zangtoeren,
des te meer beklemtoonde hij het belang van de voorzang: ‘De voorzanger is de
leider en de meester van de jonge kanarieman. Hij roept in de jonge vogel
sluimerende krachten op en traint zijn zangorgaan.’35 De jonge
kanariemannen dienen, volgens Tretter, al in de jeugdvlucht in het bijzijn van
de voorzanger(s) te vertoeven, omdat zij in die periode beginnen met studeren.
Het belangrijkste deel van de studie begint echter pas na de rui, wanneer de
jonge mannen afzonderlijk worden opgekooid en de voorzangers er tussen worden
geplaatst.36 Inmiddels weten we uit onderzoek op diverse
universiteiten, w.o. in de V.S., dat de kanarieman wanneer hij z’n eerste
zangpogingen gaat ondernemen zich inmiddels al een aardig beeld heeft gevormd
hoe hij uiteindelijk wil gaan zingen op grond van wat hij in zijn eerste
levensweken heeft gehoord.
Voorzang was ook de sleutel tot het succes van Karl Reich. Dat zijn kanaries zo
snel als nachtegalen zongen is mede te verklaren doordat hij na de bevruchting
de oude kanariemannen verwijderde en de jonge kanariemannen vanaf de geboorte
uitsluitend nachtegaalzang te horen kregen. Karl Reich hield, wellicht intuïtief
en zeker zonder onze huidige wetenschappelijk kennis, dus meer rekening met het
imitatietalent van de kanarie en hoe kanaries hun lied leren dan menig collega
zangkanariekweker, inclusief Ludwig Tretter.37
Zonder dat hieraan wetenschappelijk onderbouwd bewijsmateriaal ten grondslag lag
was, op basis van hun praktijkervaring en de toenmalige stand van de wetenschap,
voor de meeste Duitse zangkanariekwekers ca. 1900 het zo klaar als een klontje:
Voor het uiteindelijke lied van een mankanarie was voorzang heel belangrijk. Het
was verstandig om de jonge mannen voor en tijdens de jeudrui in het gezelschap
van voor dit doel geselecteerde oude mannen te huisvesten, maar de serieuze
zangopleiding begon pas nadat de jonge mannen afzonderlijk waren opgekooid in de
zangkast met tussen hen in de overjarige voorzanger(s). De afzonderlijke
zangrichtingen van de harzer edelrollers werden erfelijk doorgegeven en de bouw
van het zangorgaan, de syrinx, was hiervoor verantwoordelijk. Ook zangtoeren
werden erfelijk doorgegeven. Zelfs als een mankanarie tijdens zijn leven een
zangtoer, via voorzang, had verworven dan zou hij die eigenschap, vlgs. de
opvattingen van Jean-Baptiste de Lamarck, aan het nageslacht kunnen overdragen.
Karl Reich, die met beide benen in deze denkwereld stond, was er dus van
overtuigd dat zijn kanaries gedurende hun leven de eigenschap hadden verworven
dat ze als nachtegalen konden zingen en dit aan het nageslacht doorgaven. Door
jarenlang achtereen de vogels die de nachtegaal het best imiteerden voor de
kweek in te zetten was het vermogen als nachtegalen te zingen op een steeds
hoger niveau aan het nageslacht doorgegeven met als gevolg dat op den duur geen
voorzang van nachtegalen meer noodzakelijk was en Reich’s kanaries deze bij
leven door voorzang verworven eigenschap erfelijk aan het nageslacht doorgaven.
Voor de meer wetenschappelijk ingestelde en met de erfelijkheidswetten van
Gregor Mendel bekende Hans Duncker stond dit bij lange na nog niet vast.
Gregor Mendel en de genetische
erfelijkheid
Op de universiteit van Göttingen had
Hans Duncker kennis gemaakt met de opvattingen van Charles Darwin. Toen rond
1900 de in 1866 door Gregor Mendel (1822-1884) gepubliceerde theorie over
erfelijkheid werd herontdekt en in wetenschappelijke kring werd omarmd zal ook
Duncker ongetwijfeld kennis hebben genomen van Mendel’s experimenten en
bevindingen.
Gregor Mendel (1822-1884)
Gregor Mendel, van bescheiden
komaf, zag in het toetreden tot de R-K orde van de Augustijnen een mogelijkheid
verder te studeren. Hij ging wonen in het Augustijner klooster te Brünn, het
huidige Brno, in Tsjechië.38 Mendel onderbrak dat enige tijd voor
een academische studie aan de universiteit van Wenen. Terug in Brünn was hij,
zoals zo vele Augustijnen, als leraar actief in het onderwijs. In zijn vrije
tijd deed Mendel in de tuin van het klooster onderzoek naar overerfbare factoren
bij planten, i.h.b. bij erwten. Hij kwam daarbij tot opmerkelijke ontdekkingen.
Mendel zette zijn bevindingen op papier in het artikel ‘Versuche über
Pflanzenhybriden’. De buitenwereld nam in 1865 voor het eerst kennis van de
inhoud van dit artikel tijdens twee lezingen die hij op 8 februari en 8 maart
hield voor de leden van de ‘Naturforschenden Verein Brünn’. Zijn met wiskunde
doorspekte betoog ging menigeen boven de pet en men nam zijn verhaal voor
kennisgeving aan. In 1866 werd het artikel gepubliceerd in het tijdschrift
‘Verhandlungen des Naturforschenden Vereines in Brünn’, het orgaan van voornoemd
genootschap, overigens zonder in toenmalige wetenschappelijke kringen opgemerkt
te worden. Ook de door hem gestuurde afdrukken van het artikel naar
gerenommeerde wetenschappers, waaronder Charles Darwin, verdwenen onopgemerkt in
de la met ‘onbelangrijke stukken’. Wat had een monnik in een Augustijner
klooster in het verre Brünn de wetenschap voor zinvols over erfelijkheid te
melden? Vooralsnog leek alleen Gregor Mendel zich te beseffen welke opmerkelijke
en baanbrekende ontdekkingen hij had gedaan en tot aan zijn dood in 1884 heeft
hij in die wetenschap moeten leven.
In 1900, 16 jaar nadat Gregor Mendel was overleden en 35 jaar na de
openbaarmaking van diens bevindingen, kwamen de vooraanstaande biologen Hugo de
Vries, Carl Correns en Erich von Tschermak onafhankelijk van elkaar tot de
ontdekking dat de op basis van hun onderzoek getrokken conclusies als 35 jaar
eerder door Gregor Mendel op schrift waren gesteld en gepubliceerd.39
Aangeleerde of genetische vererving
Voor de academisch geschoolde Hans
Duncker hadden op het moment dat hij en Karl Reich elkaar ontmoetten de
theorieën van Jean-Baptiste de Lamarck inmiddels grotendeels afgedaan en
plaatsgemaakt voor een Darwiniaans/ Mendeliaans denken over evolutie en
genetica. Vanuit deze achtergrond was Duncker er van overtuigd dat de kanaries
van Reich niet als nachtegalen zongen omdat tijdens het leven verworven
eigenschappen erfelijk waren geworden, maar Reich had in de selectie van zijn
kweekmateriaal bepaalde genetische eigenschappen, die de kanaries al bezaten,
versterkt, waardoor zijn kanaries steeds beter als nachtegalen waren gaan
zingen. Maar welke genetische eigenschappen had Reich versterkt, en hoe
belangrijk was het effect van de voorzang geweest?
Dunckers fascinatie voor Reich’s experiment kwam tot uitdrukking in het
publiceren van diverse artikelen in de tijdschriften ‘Kosmos’, een populair
wetenschappelijk tijdschrift, ‘Kanaria’ en ‘Die Gefiederte Welt’. De hamvraag
reserveerde hij voor het ‘Journal für Ornithologie’. Onder de titel ‘Die
Reich’sche Gesangeskreuzung (Nachtigall/Kanarienvogel) eine ‘erworbene’
Eigenschaft’ verscheen in de editie van oktober 1922 van dat tijdschrift een
artikel waarin hij het probleem aan de orde stelde in welke mate het experiment
van Karl Reich meer inzicht verschaft over de erfelijkheidsfactoren, oftewel
‘íst der Nachtigallengesang in dem geschilderten Fall ‘angelernt’ oder ‘erworben’’?40
‘Die Reich'sche
Gesangeskreuzung eine ‘erworbene’ Eigenschaft’
Onder de titel ‘Die Reich'sche
Gesangeskreuzung eine ‘erworbene’ Eigenschaft’ publiceerde dr. Hans Duncker in
1922 in het oktobernummer van het ‘Journal für Ornithologie’ een artikel met een
voor die tijd baanbrekende hypothese waarom Reichs kanaries als nachtegalen
zongen.
Zoals eerder aangegeven twijfelde Karl Reich er niet aan dat de nachtegaalzang
van zijn kanaries erfelijk werd doorgegeven. Hoe kon hij anders de iedere
generatie beter wordende imitatie van de nachtegaalzang verklaren? Reich stond
hierin niet alleen, integendeel, in de toenmalige zangkanariewereld was men
ervan overtuigd dat er sprake was van een erfelijke verworvenheid, omdat, naar
hun overtuiging, de zang van hun edelrollers ook erfelijk was gebleken.
Hans Duncker werd echter niet overtuigd door het vanuit de zangkanariewereld
aangedragen bewijs voor de erfelijkheid van de nachtegaalzang van Reich’s
kanaries. Maar met de vraag wat dan wel de sleutel tot het succes van Karl Reich
was geweest belandde hij op nagenoeg braakliggend terrein. Het gedachtegoed van
Jean-Baptiste de Lamarck werd binnen de (amateur) vogelwereld algemeen
toegepast, maar de op de wetten van Mendel gebaseerde genetica van
vogeleigenschappen stond nog volledig in de kinderschoenen. Duncker kon niet
terug vallen op bestaand wetenschappelijk onderzoek. Hem stond alleen de
kweekadministratie van Karl Reich ter beschikking. Toen hij Reich’s handelswijze
nauwgezet had bestudeerd kwam hij tot de conclusie dat het succes van Reichs
experiment te danken was aan de samenhang tussen voorzang en selectie. Van alle
mannen die Reich aanvankelijk kweekte, was maar een enkeling in staat gebleken
de zang van de nachtegaal naar behoren te reproduceren, terwijl ze allemaal
dezelfde voorzang hadden gehoord. Waarom imiteerde onder dezelfde
voorzangomstandigheden de ene kanarieman de nachtegaal beter dan de ander?
Duncker zocht de oplossing van deze vraag niet bij het zangorgaan, wat
tijdgenoten, zoals Ludwig Tretter, wellicht zouden hebben gedaan, maar volgens
hem gingen de toenmalige zangkanariekwekers voorbij aan het vermogen van de
kanarie om te imiteren. Duncker beschouwde dit als een eigenschap van de wilde
kanarie die erfelijk werd doorgegeven, mogelijk onder invloed van het
cultiveringproces van de zangkanaries wat zwakker was geworden, maar
desalniettemin nog steeds genetisch in de kanarie verborgen zat. Als een
aanwijzing hiervoor refereert hij aan wat hij in het door dr. Karl Russ
geschreven ‘Der Kanarienvogel’, toen een zeer gezaghebbend schrijver, had
gelezen over kanaries die in staat bleken de menselijke stem te imiteren. Was
‘de sprekende kanarie’ niet het bewijs dat een kanarie over imitatievermogen
beschikte, zoals zo vele vinkachtigen?41
Eerste artikel over genetische
zangvererving van Hans Duncker in ’Journal für Ornithologie’ van oktober 1922.
Hans Duncker opperde dan ook de
these dat het succes van Karl Reich te danken was aan het genetisch vastgelegde
imitatievermogen van de kanarie. Dat Reich bij iedere nieuwe generatie een
betere prestatie waarnam, werd, volgens Duncker, niet veroorzaakt doordat diens
kanaries de bij leven verworven nachtegaalzang steeds beter doorgaven aan het
nageslacht, maar was het gevolg van de selectiemethode van Reich om steeds de
vogels te kiezen die over het grootse talent beschikten om nachtegaalzang te
imiteren. Hans Duncker verklaarde dus het succes van Reich met diens
kweekmethode, waarmee hij het erfelijke talent van kanaries tot imiteren, in dit
geval van nachtegaalzang, steeds meer had versterkt, gecombineerd met de
voorzang door nachtegalen. Zonder zijn naam te noemen had Duncker de wetten van
Mendel toegepast op het in de kanariegenen vastgelegde imitatievermogen.
Het gelijk van Duncker moest blijken uit de test die ze in 1922 bij Karl Reich
hadden gedaan, namelijk enkele nachtegaalzangers waren volkomen geïsoleerd van
kanarie- en nachtegaalzang opgegroeid. Reich had daarvoor een speciale
broedruimte gereserveerd. Zouden deze zonder enige voorzang opgroeiende kanaries
toch zingen als nachtegalen, dan zou Reich het bij het juiste en Duncker het bij
het verkeerde eind hebben. Maar zouden de jongen een lied zingen dat in de
verste verte niet op dat van de nachtegaal leek, dan zou blijken dat de these
van Hans Duncker, nl. dat Karl Reich gebruik had gemaakt van het erfelijke
imitatietalent van de kanaries, juist was.42 Helaas weten we niet wat
het resultaat van dit experiment is geweest. Mij is geen publicatie van Hans
Duncker bekend waarin hij daarvan verslag doet.
Van zang- naar kleurvererving
Uit het feit dat Hans Duncker na 1922
geen enkel artikel meer aan de erfelijkheid van kanariezang heeft gewijd mogen
we wellicht concluderen dat zijn interesse was overgegaan naar een heel andere
aspect van de erfelijkheid van kanarie-eigenschappen, namelijk die van de
zichtbare kenmerken, zoals kleur- en pigmentvorming.
Voor ons, zangkanariekwekers, is dat uiteraard bijzonder jammer, want Duncker
zat op een vernieuwend, veelbelovend en wetenschappelijk verantwoord spoor wat
betreft de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang.
We zullen dan ook nooit weten of Duncker zichzelf de vraag heeft gesteld hoe het
mogelijk was dat Reich’s Seifertse edelrollers, binnen vier generaties zonder
harzer voorzang een totaal ander lied ontwikkelde. Heeft hij zich dit wel
afgevraagd, maar het nooit aangedurfd hierover zijn Mendeliaanse gedachten op
papier te zetten? Hij zou in ieder geval de hele Duitse zangkanariewereld over
zich heen hebben gekregen, want die was er namelijk vast van overtuigd dat,
zoals Jean-Baptiste de Lamarck had beweerd over bij leven verworven
eigenschappen, de toeren van de edelroller, zoals holrol, waterrol, fluiten en
kloeken erfelijk aan het nageslacht werden doorgegeven. Overigens zijn er geen
aanwijzingen dat in 1922 Duncker twijfelde aan de erfelijkheid van de
harzertoeren. Maar hij zou met zijn these over het erfelijke imitatievermogen,
in combinatie met de waarneming van het verlies van de harzertoeren van Karl
Reichs kanaries gedurende diens experiment, namelijk nog maar één stap
verwijderd zijn geweest van de stelling dat de holrol, kloeken, waterrol,
fluiten als individuele toeren ook niet erfelijk waren vastgelegd, maar de wijze
waarop die werden gezongen eveneens een combinatie was van aangeboren talent en
voorzang.
Een tweede probleem waarvan we graag hadden gehad dat Duncker en Reich zich
daarmee hadden beziggehouden was de vraag in hoeverre de bouw van de syrinx van
Reich’s zangkanaries met de ontwikkeling van edelroller naar nachtegaalzanger
was veranderd. Ludwig Tretter had immers beweerd dat de zangrichting van het
kanarielied, via de genetisch overdraagbare bouw van de syrinx, erfelijk aan de
volgende generatie werd doorgegeven. Was in vier generaties de syrinx van de
kanaries van Reich zo fundamenteel anders geworden waardoor ze in plaats van het
zachte, melancholieke, rollende lied van een harzer, de krachtige, opgewekte,
geslagen zang van een nachtegaal konden zingen? Of was het verband dat Ludwig
Tretter legde tussen de bouw van de syrinx en de erfelijkheid van de
zangrichting een onjuiste veronderstelling?
Al deze razend interessante vraagstukken die het experiment van Karl Reich
betreffende de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang opwierp zijn door
beide heren niet opgepakt. De geschiedenis is heel anders gelopen. Karl Reich
en Hans Duncker verlegden, zoals gezegd, in de jaren ’20 hun interessegebied
naar dat van de kleurkanaries en later ook grasparkieten. Gregor Mendel was hun
inspiratiebron en het vogelverblijf van Karl Reich werd aanvankelijk hun
‘laboratorium’. Het werd de eerste kleurkanarieproefkwekerij waarin op
wetenschappelijke wijze theorie en praktijk van de vererving van kleur en
pigment bij kanaries werd onderzocht. Toen Karl Reich en Hans Duncker zich
helemaal hadden toegelegd op de kleurvererving kon niemand hen er van
weerhouden zich te storten op de queeste van de toenmalige kleurkanarieteelt:
het kweken van een genetisch rode kanarie.
Als startschot van hun project koppelden in het voorjaar van 1926 Karl Reich en
Hans Duncker een kapoetsensijs aan een gele kanarie.
De betekenis van Hans Duncker voor onze kennis over de vererving van kanariezang
is tweeledig. Ten eerste introduceerde Duncker de erfelijkheidswetten van Mendel
in het onderzoek naar de vererving van gecultiveerde kanariezang. Ten tweede
weigerde Hans Duncker genoegen te nemen met in zangkanariekringen rondcirkelende
veronderstellingen waarvoor men in de kweekpraktijk bewijzen meende te hebben
gevonden, maar die niet werden onderbouwd door wetenschappelijk onderzoek .
Duncker introduceerde het wetenschappelijk denken in de kanarieteelt. Hij
onderzocht of bestaande veronderstellingen op een wetenschappelijke theorie
gebaseerd konden worden en vervolgens toetste hij in de praktijk zijn
veronderstellingen in een wetenschappelijk verantwoorde setting. In Nederland
werd deze grondhouding geïntroduceerd door Roelof Houwink Hzn.
Hans Duncker en Karl Reich (rechts) in
1938.
Roelof Houwink Hzn.
De erkenning van Gregor Mendel’s
baanbrekend onderzoek ca. 1900 was het vertrekpunt voor een groeiende
belangstelling voor genetica. Niet alleen in diverse takken van wetenschap, maar
ook amateur genetici in de vogelwereld, stortten zich, met de wetten van Mendel
als leidraad, op het proefondervindelijk ontdekken en verklaren van zichtbare
erfelijke eigenschappen. Eén van hen was Roelof Houwink Hzn.
In 1924 werd door de Administratie ’Onze Gevleugelde Zangers’ te Leiden het door
R. Houwink Hzn. geschreven ‘Kanarieteelt, wat ieder fokker van de stelselmatige
teelt moet weten’ uitgegeven. C.L.W. Noorduyn, een toenmalige autoriteit op het
houden en kweken van kooivogels en schrijver van diverse publicaties, in het
bijzonder over kleurkanaries, werd gevraagd voor dit boek een voorwoord te
schrijven. Hij benadrukt daarin het belang van de conclusies over erfelijkheid
van Gregor Mendel voor de kanarieteelt. Het deed hem daarom heel veel deugd dat
met de publicatie van het werk van Houwink voor het eerst in het Nederlandse
taalgebied een boekje was verschenen waarin de wetten van Mendel op de kweek van
kanaries werden toegepast. We schrijven 1924!43
Cover van het eerste Nederlandstalige
boekje waarin de erfelijkheidswetten van Gregor Mendel werden toegepast in de
kanarieteelt. Schrijver: Roelof Houwink Hzn. Jaar van uitgifte: 1924.
‘Kanarieteelt’(1924)
Bij de publicatie van zijn boek
‘Kanarieteelt’ in 1924 was Roelof Houwink een gevestigde naam in de
kippenwereld. Hij was bestuurslid van de Nederlandsche Hoender Club en had
diverse publicaties op zijn naam over Nederlandse kippenrassen.44
Zijn belangstelling voor vererving van eigenschappen bij pluimvee bracht
hij ook in de praktijk met het kweken van kanaries. In dit verband ging hij ook
naar Bremen om Karl Reich en Hans Duncker te ontmoeten. Hij kende beiden dus
persoonlijk.45
‘Kanarieteelt’ is niet alleen een belangrijk boekje omdat Houwink voor het eerst
in Nederland de praktische toepasbaarheid van de wetten van Mendel op het kweken
van kleurkanaries beschrijft, maar ook is hij in het Nederlandse taalgebied de
eerste die in de context van Mendels erfelijkheidleer uitspraken doet over de
vererving van kanariezang.46
Het overgrote deel van ‘Kanarieteelt’ is gewijd aan de kleurkanariekweek, maar
op het eind van het boekje besteedt Houwink een drietal bladzijden specifiek aan
kanariezangvererving. Hij betoont zich daarin een origineel en onafhankelijk
denker. Te midden van een zangkanariewereld die van een aantal zaken overtuigd
is plaatst Houwink achter die zekerheden vraagtekens. Zo is hij uitermate
terughoudend met betrekking tot de gangbare opvattingen over de erfelijkheid van
kanariezang . Volgens hem is er namelijk geen enkel wetenschappelijk
verantwoord onderzoek gedaan in hoeverre de zang van een zangkanarie bestaat uit
erfelijke splitsbare factoren. Oftewel, de vraag ‘Is de wijze waarop een
zangkanarie de afzonderlijke toeren zingt een onafhankelijk van elkaar
overerfbare eigenschap?’ was in Houwinks beleving nog onbeantwoord. Wat wel
overerfbaar was, dat had Hans Duncker aangetoond, was de mate van talent om
specifieke voorzang te imiteren. Houwink noemt dit de erfelijkheid van ‘de zang
van minder, meer of niet muzikale vogels’. Houwink komt daarom tot een uiterst
magere, maar, mijn inziens, wel reële, constatering: Wat betreft de
erfelijkheid van zangeigenschappen heeft de praktijk ons nog geen oplossing van
enige betekenis aan de hand gedaan; ‘Wij staan om zoo te zeggen nog voor een
onbeschreven bladzijde bij de teelt van zangkanaries’. 47
In dit opzicht waren de opvattingen van Houwink uitermate modern. In feite nam
hij afscheid van de, zeker in Duitsland, gangbare opvatting dat de afzonderlijke
harzertoeren erfelijk waren. Er was, dat had Houwink goed gezien, geen enkel
wetenschappelijk aantoonbaar bewijs dat de wetten van Mendel op de afzonderlijke
zangtoeren van toepassing waren. Hoe de vererving van kanariezang dan wel in
elkaar stak was nog volkomen duister. Alleen Duncker had wat tipjes van de
sluier opgelicht. Ongetwijfeld hebben Reich, Duncker en Houwink met elkaar
contact gehad over vererving van gecultiveerde kanariezang.
Wat Houwink ook uit Bremen meenam was de noodzaak van wetenschappelijk
onderzoek. Theorie moest aan de praktijk gekoppeld worden en vice versa. Hij had
gezien dat Reich’s vogelverblijf in Bremen een proefstation was waar met
allerlei proefparingen werd uitgeprobeerd hoe de vererving van bepaalde
eigenschappen in elkaar stak. Wilde men meer te weten komen over hoe de
zangvererving functioneerde dan was dat onmogelijk zonder praktijkproeven,
althans zo dacht Houwink en hij stelde dan ook voor om in samenwerking met
kwekers, doelgericht onderzoek te doen op welke manier kanariezang van de ene op
de andere generatie overgaat. Eén van de onderzoeksdoelen zou moeten zijn of het
lied van een zangkanarie te splitsen is in afzonderlijke toeren, die ieder voor
zich zuiver te fokken zijn. Het registeren van de toeren en hoe ze worden
gezongen op langspeelplaten zou een van de hulpmiddelen moeten zijn om de
resultaten te inventariseren en conclusies te trekken. Van Houwink’s
revolutionaire onderzoeksplan is niets terecht gekomen, helaas. 48
Want het zou de kennis over de vererving van gecultiveerde kanariezang in
Nederland een stuk verder geholpen hebben.
Het is wel opmerkelijk dat bij een in de genetica gepokte en gemazelde Houwink,
die bovendien ook nog persoonlijk contact had met Karl Reich en Hans Duncker,
niet de gedachte is opgekomen dat het experiment van Karl Reich om zijn Harzer
Rollers als nachtegalen te laten zingen mogelijk wel degelijk had aangetoond dat
de zang van een zangkanarie NIET te splitsen is individuele overerfbare
factoren. Oftewel, een door een zangkanarie gezongen zangtoer is niet het
resultaat van een van vader en/of moeder ontvangen gen om desbetreffende toer op
die wijze te zingen, onafhankelijk van de voorzangsituatie waarin de jonge man
is opgegroeid. Was dat namelijk wel het geval geweest dan hadden de edelrollers
van Reich nooit na vier generaties al als nachtegalen gezongen, maar waren ze de
genetisch ontvangen knorren, holrollen, enz. blijven zingen. Een koekoek blijft
tenslotte ‘koekoek’ roepen, ook al is hij door een kleine karekiet
grootgebracht. De voorzang van de nachtegalen was in Reich’s experiment van
beslissende invloed geweest op het lied van de jonge mannen en van erfelijkheid
van individuele harzer zangtoeren was niets gebleken.
Was Houwink er helemaal nog niet zo zeker van dat individuele zangtoeren
afzonderlijke overerfbare factoren waren, minder twijfels had hij over de
erfelijkheid van zangrichtingen. We zagen hiervoor dat Tretter in zijn
‘Lehrbuch’ de stelling had verkondigd dat het zangorgaan van een zangkanarie
bepaalde tot welke zangrichting een vogel behoorde en dat de bouw van de syrinx
erfelijk aan het nageslacht werd doorgegeven. Kennelijk was ook Houwink hiervan
overtuigd, want volgens hem ligt het voor de hand dat een kweker aan een
kloekstam een prima kloekvogel en aan een kollerstam een prima kollervogel als
voorzanger geeft, want dan kan hij ‘de minder muzikale vogels leiding geven en
deze beter leeren zingen. De beste vogels zullen het vanzelf doen; want hun zang
is erfelijk. Hij brengt dus langzamerhand de minderwaardige vogels
vooruit, doch zal er nooit in slagen daaruit meerwaardige vogels erfelijk te
fokken, omdat hun aangeleerde lied verworven - maar niet erfelijk is.’49
Houwink stond dus met zijn benen in twee verschillende werelden: met één been in
die van de kritische wetenschap en met het andere in die van de traditionele
onbewezen veronderstellingen. Enerzijds had hij afscheid genomen van het
Lamarckistische denken over de verworven erfelijkheid en pleitte hij voor
wetenschappelijk onderbouwde proeven om de werking van de zangvererving te
achterhalen, maar anderzijds nam hij de alom aangehangen, edoch onbewezen,
veronderstellingen over de erfelijkheid van de afzonderlijke zangrichtingen
kritiekloos over.
De betekenis van Roelof Houwink Hzn. is dat hij de erfelijkheidsleer van Gregor
Mendel, gecombineerd met een wetenschappelijk kritische houding, in de
Nederlandse zangkanariekweek introduceerde, maar hij liet na alle consequenties
hiervan te onderkennen. Dit betekende dat de veronderstelling over de
overerfbare zangrichtingen in Nederland ook na het verschijnen van
‘Kanarieteelt’ bleef bestaan.
Houwinks opvolger, Martin Weyling, zou de door Houwink bepleite kritisch
wetenschappelijke grondhouding naast zich neer leggen en op de al bij Ludwig
Tretter te lezen aanname over de vererving van zangrichtingen een theoretisch
zangverervingsmodel baseren.
Roelof Houwink’s verdere activiteiten
Het uitstapje naar de kanarieteelt is
voor Roelof Houwink, bijgenaamd ‘Kippen-Roelof’, van relatief korte duur
geweest. Na het schrijven van ‘Kanarieteelt’ zijn er geen publicaties van hem
over het houden en fokken van kleur- of zangkanaries meer verschenen en heeft
hij zich volledig geconcentreerd op zijn activiteiten in de kippenwereld.
Hoezeer men daar de liefhebberij en politiek gescheiden wilde houden was dat in
de jaren ’30 eigenlijk onmogelijk. Men toog, bijvoorbeeld, in de illusie van
politieke onpartijdigheid in 1936 met hoenders naar het 6e
Wereldpluimveecongres te Leipzig, zonder dat de fokkers zich beseften dat zij
met hun deelname aan dit evenement een radertje waren in de
nationaal-socialistische propagandamachine. Roelof Houwink’s fascinatie voor
Mendels erfelijkheidsleer en het fokken van raszuivere kippen bracht hem
uiteindelijk ook in politiek vaarwater.
Na 1900 mocht de genetica zich in een steeds bredere belangstelling verheugen.
Die beperkte zich niet alleen tot planten en dieren, maar er werd ook serieus
nagedacht over de toepassing van de wetten van Mendel op de mens. De eugenetica
streefde naar ‘verbetering’ van het menselijk geslacht door bepaalde erfelijke
eigenschappen te versterken. Met de wetten van Mendel in de hand kon dat ook
praktisch worden toegepast. De publicaties van Charles Darwin leidden tot het
sociaaldarwinisme. Deze theorie ging er vanuit dat als gevolg van het
evolutionair proces het ene ras superieur was boven het andere. In de jaren ’20
en ’30 werd het sociaaldarwinisme en het eugenetisch denken prominent onderdeel
van het nationaal-socialistisch gedachtegoed. Menig (amateur) geneticus belandde
in die tijd dan ook mede om deze reden in nationaal-socialistische kringen; zo
ook Roelof Houwink. Zijn fascinatie voor het sociaaldarwinisme, eugenetica en
raszuiverheid in combinatie met zijn bewondering voor het Duitsland van de jaren
’30, wat overigens in de kippenwereld wijd verbreid was, leidde niet alleen tot
verzet tegen de relatie van zijn zoon met een Joods meisje, maar ook tot het
lidmaatschap van de NSB. Roelof Houwink overleed kort voor de Bevrijding in
1945.50
Martin Weyling
Het in 1948 uitgegeven, door Martin
Weyling geschreven ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’, is voor Nederlandse
zangkanariekwekers onmiskenbaar de belangrijkste en meest invloedrijke
publicatie van de 20e eeuw geweest. Het uiteindelijk 208 pagina’s
tellende boek beleefde in 1962 nog een vierde druk. Hoewel niet erg toegankelijk
was de inhoud voor welhaast iedere serieuze zangkanariekweker verplichte kost.
Martin Weyling, die zichzelf kwalificeerde als ‘geneticus’, had in de periode
1934-1937 een serie artikelen gepubliceerd over de erfelijkheid van kanariezang
in het tijdschrift ‘De Vogelwereld. Weekblad voor Vogelvrienden. Officieel
orgaan van den Algemeenen Nederl. Bond v. Kanarieeelt en Vogelbescherming’.
Zoals hij ook een boek had geschreven over kleurkanaries, ‘Het Boek voor de
Kleurkanariekweker’, was Weyling voornemens deze artikelen te bewerken tot een
boek voor zangkanariekwekers. Het manuscript lag tijdens de Tweede Wereldoorlog
klaar voor publicatie, maar de firma A. Mertens en Zn. te Tilburg kreeg in 1943
van het ‘Departement van Volksvoorlichting en Kunsten’, vanwege de heersende
papierschaarste, geen toestemming ‘Het Boek voor den Zangkanariekweeker’ te
drukken. Men zag de uitgave van een aan een dergelijk onderwerp gewijde
publicatie toen kennelijk als ‘papierverspilling’. Uiteindelijk bracht
uitgever en drukker Firma A. Mertens & Zn het in 1948 alsnog uit.51
Cover van de tweede druk van het door
Martin Weyling geschreven ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker‘.
Weyling’s theoretisch model van
zangvererving
De titel ‘Het Boek voor de
Zangkanariekweker’ is eigenlijk wat misleidend. Omdat Weyling zich vrijwel
uitsluitend richt op de kweek van harzers had hij in de titel beter het woord
‘Harzerkweker’ in plaats van ‘Zangkanariekweker’ kunnen gebruiken.
Desalniettemin bevat het boek allerlei algemene informatie die voor het kweken
van zangkanaries van belang kan zijn. We moeten dan denken aan de keuze van de
kweekvogels, de inrichting van de kweekruimte, de kweek, het opkooien en
africhten van de vogels voor de wedstrijd, een beschrijving van de zangtoeren en
de wijze van beoordelen. Verreweg het grootste deel van het boek besteedt
Weyling aan vererving van kanariezang en hoe die in de kweek toegepast kan
worden. Met zo’n scala aan onderwerpen zouden we Weyling’s boek zeker als een
‘handboek’ mogen kwalificeren. Onze aandacht richt zich uiteraard op de
hoofdstukken die handelen over de vererving van gecultiveerde kanariezang.
Martin Weyling begint de hoofdstukken die gewijd zijn aan de erfelijkheid van
zang met een verwijzing naar Roelof Houwink en diens conclusie dat ‘de practijk
ons over de erfelijkheid van zangeigenschappen nog geen oplossing aan de hand
heeft gedaan’. Weyling reageert hierop met ‘Ik ben er echter van overtuigd, dat
wat de hoofdzaak betreft, thans het vraagstuk wel is opgelost’. Weyling’s
oplossing is een theoretisch model dat laat zien hoe de vererving van
gecultiveerde kanariezang in elkaar steekt.52
Martin Weyling’s model van zangvererving rust op twee theoretische pijlers:
de erfelijkheidswetten van Gregor Mendel en uitspraken over erfelijkheid van
kanariezang door Dr. G.M. van der Plank. De bouwstenen van zijn model zijn de
begrippen zangintellect en orgaanbouw, de syrinx. Met zangintellect bedoelt
Weyling de intrinsieke mogelijkheid, de gave, waarover een vogel beschikt om een
bepaalde toer te kunnen zingen. Zo zijn er vogels met een intellect voor kloek,
voor holrol, voor schokkel, enz. Hoe de vogel de toer uiteindelijk zal zingen
wordt bepaald door de bouw van de syrinx. Een harzer die een heel mooie holrol
zingt bezit dus zowel het intellect om een mooie holrol te kunnen zingen als een
zangorgaan om dit ook te kunnen laten horen. Door de aan een bepaalde toer
gebonden bouwstenen ‘intellect’ en ‘orgaan’ in een Mendeliaans verervingsschema
te plakken beweert Weyling de mogelijke zangcapaciteiten van bepaalde
kweekkoppelingen te kunnen ‘voorspellen’. Oftewel, door kweekvogels met een,
waargenomen of verondersteld, intellect en zangorgaan voor een bepaalde toer cq.
toeren aan elkaar te koppelen kunnen door de zangkanariekweker gewenste doelen
via vererving bereikt worden. De ondertitel van Weyling’s boek luidt dan ook
niet voor niets: ‘Handleiding voor het kweken van prima Zangkanariestammen’.53
Als Martin Weyling op zoek is geweest is naar een methode om de kennis over de
vererving bij kleurkanaries ook toe te kunnen passen bij zangkanaries dan is
zijn model zeker origineel.
Om iets zinnigs te kunnen zeggen op de vraag of Weyling met zijn model onze
inzichten over de vererving van gecultiveerde kanariezang daadwerkelijk heeft
vergroot zullen we ons verder in de gedachtewereld van Weyling moeten verdiepen.
Dr. G.M. van der Plank had Weyling geschreven: ‘Erfelijk is de aanleg en/of het
vermogen voor de speciale kanariezang, alhoewel op meerdere factoren berustend,
welke aanleg bestaat doordien ademhalingsorganen en keel anatomisch zodanig
gebouwd zijn, dat de mogelijkheid is gegeven om deze zang voor te brengen. Ook
bestaat bij kanaries een erfelijk intellect voor zang. De kanarie is in dit
opzicht met verstand of kenvermogen begaafd. De zanglust of zangijver berust
eveneens op erfelijke factoren.’54
Weyling ‘vertaalde’ van der Plank’s algemene opmerkingen over de vererving van
zang bij kanaries naar een specifieke betekenis in de zangkanarieteelt. Wat van
der Plank ‘speciale kanariezang’ noemde interpreteerde Weyling als
‘zangrichting’, bijvoorbeeld een holrolstam, een waterkloekstam, etc. Oftewel,
het door het zangorgaan mogelijk gemaakte vermogen om, bijvoorbeeld, holrol en
waterkloek in een bepaalde kwaliteit te zingen. Het is maar de vraag of van der
Plank dat bedoeld heeft. Aannemelijker is te veronderstellen dat hij heeft
willen aangeven dat de aangeboren bouw van de syrinx van een kanarie anders is
als die van, bijvoorbeeld, de sijs en er daardoor specifieke kanariezang en
specifieke sijzenzang is. Dit past ook beter bij de huidige opvattingen over het
functioneren van de syrinx.55
Wat van der Plank het ‘erfelijk intellect voor zang’ noemde werd door Weyling
geïnterpreteerd als het intellect, of gave, om een bepaalde gecultiveerde
zangtoer te kunnen zingen, terwijl van der Plank ongetwijfeld hiermee soorteigen
zang heeft bedoeld. Opmerkingen over de erfelijkheid van kanariezang in algemene
zin door een gerenommeerd bioloog werden door Weyling dus ‘vertaald’ naar de
gecultiveerde zangkanariekweek in een specifieke betekenis, een betekenis die
dr. G.M. van der Plank zeker niet voor ogen heeft gehad toen hij z’n opmerking
over de erfelijkheid van kanariezang voor Weyling opschreef. Eén van de twee
pijlers waarop Weyling zijn theoretisch model baseerde wordt daardoor uiterst
discutabel.56
Waar de meeste auteurs in een ‘Voorwoord’ of ‘Inleiding’ de kaders van hun
boek schetsen zit in Weyling’s ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ het venijn
in de staart. In het ‘Slot’ zet Weyling zijn conclusies over zangvererving het
duidelijkst op een rijtje. Sleutelzinnen in dit slothoofdstuk zijn, mijn
inziens: ‘Wat erfelijkheid bij kanariezang betreft heb ik slechts datgene in
uitzicht gesteld wat verantwoord kan worden en wel erfelijkheid van orgaanbouw.
Wat insluit erfelijkheid van zangrichting (…) De verbetering onzer inzichten in
de erfelijkheid van kanariezang betreft dan ook voornamelijk de erfelijke aanleg
voor orgaanbouw, waarbij geconstateerd is dat er een goede orgaanbouw voor
holtoeren en een orgaanbouw voor watertoeren is. (…) Ik ben het dan ook niet
eens met hen die beweren dat een vogel naar gelang zijn keurlijst bijvoorbeeld
een erffactor zou bezitten voor holrol van 8 punten en een factor voor knor van
7 punten. (…) Erffactoren voor punten op de keurlijst heeft de vogel niet in
zijn voortplantingscellen. (…) Uit het oogpunt van erfelijkheid is het van veel
meer belang, dat de vogel duidelijk een bepaalde zangrichting in zijn lied laat
horen, welke zangrichting eigen is aan de stam, waartoe de vogel behoort. Bij
dergelijke vogels kan men bouwen op de erfelijkheid. De meeste toerenrijke
vogels met hoge keurlijsten echter acht ik heterozygoot, d.w.z. zij geven geen
gelijk nageslacht’.57
Voorbeeld van één van de in Weyling’s boek
opgenomen verervingsschema’s met de bouwstenen ‘zangintellect’ (I) en
‘zangorgaanbouw’ (O) . In dit geval een kruising van een man uit een holrolstam
met een pop uit een waterkloekstam.
Oude wijn in nieuwe zakken
Het eerste wat opvalt is dat het
gedachtegoed van Weyling volkomen aansluit op dat van Ludwig Tretter. In diens
in 1914 uitgegeven ‘Lehrbuch’ werden, zoals we zagen, ook de verschillen in bouw
van de syrinx beschouwd als de oorzaak van de variatie van zangrichtingen in
het harzerlied. Op basis van ervaringen in de praktijk veronderstelde Tretter
dat de orgaanbouw erfelijk werd doorgegeven en daarom een zangrichting ook
erfelijk was. Weyling beweerde dertig jaar later eigenlijk precies hetzelfde.
Tretter moest zich baseren op wat men toen op basis van de kweekpraktijk
veronderstelde, maar harde, wetenschappelijk aangetoonde, bewijzen had hij niet.
Weyling nam de aanname van Tretter integraal over als een vaststaand feit en
interpreteerde algemene opmerkingen over zangvererving van dr. G.M. van der
Plank alsof door hem werd beweerd dat dit wetenschappelijk was aangetoond.
Vervolgens gebruikte Martin Weyling Tretters’s aanname betreffende de aan de
syrinx gekoppelde erfelijkheid van zangrichtingen als één van de bouwstenen van
zijn op de erfelijkheidswetten van Mendel gebaseerde theoretisch model van
zangvererving.
Ook in het denken in zangrichtingen sloot Weyling naadloos aan bij de
gedachtewereld van Tretter’s tijd, oftewel de harzerwerkweek uit het eind van de
19e en het begin van de 20e eeuw. In dit opzicht was
Weyling dus eveneens ‘old school’. Al in Tretter’s tijd evolueerde de harzerzang
naar homogeniteit, namelijk die van de Seifertse edelrollers. Oude
zangrichtingen zoals Trute’s holrolstammen en Erntge’s kollerstammen waren bij
de publicatie van Tretters’s ‘Lehrbuch’ al nagenoeg verdwenen. In de loop van de
20e eeuw zou het lied van de edelroller verder evolueren naar op de
Seifertse zangrichting gebaseerde uniforme harzerzang.
In de tweede helft van de 20e eeuw, maar daar kon Weyling geen weet
van hebben, zou zelfs de toerenrijkdom van het uniforme harzerlied gereduceerd
worden vanwege een grotere focus op de toeren holrol, knor en fluiten. Vanwege
de nadruk op holrol en knor werd de ‘vervlakking’ in de hand werkende waterrol
naar het ‘verdomhoekje’ verwezen. De kloeken en ‘kettingkloeken’ troffen
hetzelfde lot. Het denken in zangrichtingen had bij de publicatie van Weyling’s
boek in 1948, zeker in Duitsland, haar langste tijd gehad.58
Martin Weyling kende publicaties van Hans Duncker. Hij noemde hem een
‘kleurkanarie- en parkieten expert’, die weinig kaas gegeten had van
zangvererving.59 Dunckers baanbrekende publicaties over Karl Reich’s
nachtegaalzangers en de wetenschappelijke verklaring voor diens succes was
Weyling kennelijk onbekend. Dat is jammer, want dan had hij de transformatie van
Karl Reich’s Seifertse edelrollers naar nachtegaalzangers moeten verklaren
vanuit zijn stelling over de erfelijkheid van orgaanbouw en de daaraan
gekoppelde erfelijkheid van zangrichting. Om dat met zijn theoretisch model te
verklaren was voor hem nog een hele toer geweest, zo niet een onmogelijke.
Verder had Hans Duncker gesteld dat het succes van Karl Reich’s pogingen om uit
edelrollers nachtegaalzangers te kweken mede was gebaseerd op het aangeboren
imitatietalent van kanaries. Als er één erfelijke eigenschap van kanaries in de
loop van de afgelopen eeuwen wel overduidelijk is aangetoond dan is dat het
vermogen tot imiteren. Zangmilieu en voorzang blijven in Weyling’s ‘Handleiding
voor het kweken van prima Zangkanariestammen’ volkomen buiten beeld. Is er in
zijn verervingsmodel geen plaats voor omdat hij geen kennis heeft van Duncker’s
artikelen over Karl Reich’s nachtegaalzangers? Of wist hij in zijn ‘wiskundig’
model geen raad met iets ongrijpbaars als ‘voorzang? In ieder geval is ‘het
kweken van prima Zangkanariestammen’ in Weyling’s model teruggebracht tot het
volgen van verervingsschema’s zonder rekening te houden met het erfelijk
vermogen van kanaries om te imiteren en het zangmilieu waarin de jonge
kanariemannen opgroeien. In dit opzicht lag Karl Reich met zijn onderkenning van
de invloed van voorzang in 1913 al mijlenver voor op het begrippenkader van
Weyling in 1948. Kortom, Weyling construeerde een theoretisch model op basis van
19e eeuwse aannames zonder gebruik te maken van betekenisvolle
publicaties die daarna waren verschenen.
Het overgrote deel van de aan de vererving van zang gewijde hoofdstukken wordt
door Martin Weyling gewijd aan het kweken van zuivere zangrichtingen. Verder
laat Weyling zijn theoretisch model ook los op het kweken van kleurkanaries met
het harzerlied van een bepaalde zangrichting.60
De meest fundamentele kritiek op Weyling is dat hij verzuimde zijn theoretisch
model te toetsen in een wetenschappelijk verantwoorde praktijksituatie. Daarmee
is een groot deel van Weyling’s ‘Handleiding voor het kweken van prima
Zangkanariestammen’ een theoretische veronderstelling zonder enig aantoonbaar
bewijs.
Een rode draad door Martin Weyling’s boek is zijn worsteling met de erfelijkheid
van individuele zangtoeren. Enerzijds is hij van mening dat een toer in de
perfectie kan worden gezongen dankzij een optimale orgaanbouw en het intellect
voor desbetreffende toer, de bouwstenen van zijn model. Vanuit het model
redenerend zou iedere toer, in welke kwaliteit dan ook, dus erfelijk
overdraagbaar moeten zijn, omdat ‘intellect’ en ‘orgaan’ door hem ook als
erfelijk worden beschouwd. Weyling is erg huiverig om deze conclusie te trekken.
Hij is namelijk over de erfelijkheid van de kwaliteit waarin een toer wordt
gezongen heel stellig: ‘erffactoren voor punten op de keurlijst heeft de vogel
niet in zijn voortplantingscellen.’ 61 We krijgen de indruk dat
Weyling een beetje schrok van de conclusies die logischerwijze uit zijn model
voortvloeiden, hij zich opeens besefte dat theorie en praktijk wel eens niet
zouden kunnen sporen en vervolgens terugkrabbelde.
Martin Weyling als schrijver van ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ kan niet
los worden gezien van Martin Weyling als auteur van ‘Het Boek voor de
Kleurkanariekweker’. De indruk bestaat dat Weyling toch in de eerste plaats
zich heeft verdiept in de vererving van kleur en pigment bij keurkanaries en die
kennis ook denkt toe te kunnen passen in de zangkanariekweek. Waar de kennis
over de vererving van kleur en pigment kon steunen op allerlei praktijkproeven
ontbrak het op het gebied van de vererving van zang aan wetenschappelijk
onderbouwde onderzoek, zoals we in het voorafgaande zagen. Voor Weyling was dat
kennelijk geen onoverkomelijk probleem. Hij laat zich in de tekst van zijn boek
kennen als iemand die uitermate zeker is van zijn zaak. Qua inhoud en toon is
het hele boek doorspekt met de overtuiging dat Martin Weyling de kennis over de
zangvererving in pacht heeft. Door zich te profileren als ‘geneticus’ omgeeft
hij zichzelf ook met het aureool van wetenschapper, waarmee hij ongetwijfeld
zijn woorden kracht bij wilde zetten voor zijn hoofdzakelijk uit
wetenschappelijke leken bestaande doelgroep. Maar bijna nergens kunnen we in
‘Het Boek van de Zangkanariekweker’ lezen waarop die zekerheid is gebaseerd. Het
enige is een citaat van dr. G.M. van der Plank over kanariezang in het algemeen,
die door Weyling uiterst discutabel wordt geïnterpreteerd en toegepast. Martin
Weyling is wat betreft de zangvererving in de eerste plaats een theoreticus, die
in zijn boek een op de wetten van Mendel gebaseerd theoretisch model
presenteert, maar verzuimd heeft om zijn model in de praktijk te toetsen. Een
wezenlijk kenmerk van wetenschap is dat een these pas voor waar kan worden
aangenomen wanneer die geverifieerd is. Weyling beweerde iets, maar verzuimde
dit met ‘harde bewijzen’ te verifiëren. Wat dit betreft was Martin Weyling dus
lang niet zo wetenschappelijk ingesteld als hij deed voorkomen en had hij nog
veel kunnen leren van Roelof Houwink en zeker van de door hem op een nogal
denigrerende wijze als een op het gebied van zangvererving ondeskundige
‘kleurkanarie- en parkietenexpert’ weggezette Hans Duncker.
Cover van de vierde druk van Martin
Weyling’s ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ uit 1962
Martin Weyling: een blokkade
voor verdere ontwikkeling in het denken over veredeling van gecultiveerde
kanariezang
Wanneer we de betekenis van Weyling’s
‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ willen duiden dan moeten we een onderscheid
maken in inhoud en praktijk.
Als ‘kleurkanariegeneticus’ heeft Weyling geprobeerd de wetenschap over de
vererving van uiterlijke kenmerken van kleurkanaries te vertalen naar een
theoretisch model voor ‘het kweken van prima Zangkanariestammen’. Hij verwerkte
daarvoor eind 19e eeuwse Duitse aannames over vererving van
gecultiveerde kanariezang in een Mendeliaans concept.
Inhoudelijk is Weyling’s boek dus oude wijn in nieuwe zakken. Hij borduurde niet
voort op de experimenten en geschriften van Karl Reich en Hans Duncker, heeft er
zelfs geen kennis van genomen. Hij nam de opmerkingen van Roelof Houwink, dat de
vererving van gecultiveerde kanariezang toch wel heel wat ingewikkelder in
elkaar zit dan die van kleurkanaries niet ter harte. Diens overtuiging dat
praktijkproeven onmisbaar waren om meer inzicht te krijgen in de vererving van
zang schoof hij lukraak terzijde en vertrouwde volledig op het door hem bedachte
theoretisch concept. In inhoudelijk opzicht heeft Weyling’s boek ons geen nieuwe
inzichten verschaft over de vererving van gecultiveerde kanariezang.
Een grote tekortkoming in Weyling’s benaderingswijze van de zangkanarieteelt is
zijn exclusieve aandacht voor de vererving. Het imitatietalent van kanaries en
het zangmilieu waarin kanaries opgroeien werden door Weyling volledig buiten
beschouwing gelaten. Hier wreekt zich dat hij geen kennis heeft genomen van Karl
Reich’s methode om nachtegaalzangers te kweken en Hans Duncker’s publicaties
hieromtrent.
Ook het vanuit het verervingsdenken voortgekomen kweken in ‘stamverband’, de
zogenaamde lijnenteelt, die door Martin Weyling in z’n boek zo uitbundig wordt
gepropageerd, was al door Tretter in zijn in 1914 verschenen ‘Lehrbuch’
uitgebreid beschreven. Als we een positief aspect van Weyling’s boek willen
noemen dan is het dat voor het eerst in een Nederlandstalig handboek voor
zangkanariekwekers een lans werd gebroken voor doelgerichte lijnenteelt; een
methode waarvan ook Karl Reich gebruik had gemaakt om zijn nachtegaalzangers te
kweken.
Met vier drukken heeft het door Martin Weyling geschreven ‘Het Boek voor de
Zangkanariekweker’ grote invloed gehad in de Nederlandse zangkanariewereld.
Generaties zangkanariekwekers, zowel harzer- als waterslagerkwekers, zijn met
Weyling’s boek grootgebracht. Of iedereen wel heeft verstaan wat hij las waag ik
te betwijfelen. Weyling schrijft in een lastig te volgen stijl, maar zijn
boodschap was duidelijk: door lijnen van vererving te volgen kweek je prima
zangkanariestammen. Dit advies is na het
verschijnen van Weyling’s boek vele decennia door zangkanariekwekers ter harte
genomen. Zeker niet in het minst omdat deze overtuiging ook door de
zangkanariekeurmeesters van zowel de ‘Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers’
als de ‘Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders’ uitentreuren werd
uitgedragen. Eén van hen was Paul Kwast.
Cover van het in 1979 verschenen,
door Paul Kwast geschreven, ‘Handboek voor de zangkanariekweker’.
Paul Kwast
Het tot dusver laatste
Nederlandstalige handboek voor zangkanariekwekers verscheen in 1979 en is
geschreven door Paul Kwast. Stond soms na het drie keer lezen van dezelfde
paragraaf Martin Weyling’s boodschap bij mij nog steeds niet glashelder voor
ogen, wat betreft toegankelijkheid is het ‘Handboek’ van Paul Kwast, vergeleken
met Weyling’s boek, een verademing.
Bij het verschijnen van diens ‘Handboek voor de zangkanariekweker’ was Paul
Kwast zowel harzerkeurmeester als redacteur van ‘Vogelvreugd’, het orgaan van
de ‘Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders’. De algemene kritiek op Weylings
boek dat de titel meer suggereert dan in werkelijkheid het geval is geldt ook
voor het boek van Paul Kwast. Hoewel hij ook aandacht besteedt aan de kweek van
waterslagers is zijn publicatie toch in de eerste plaats een handboek voor
harzerkwekers. Qua inhoud is Kwast’s publicatie veel meer een handboek dan
Weyling’s; hij gaat in op vrijwel elk aspect van de zangkanariekweek en houdt
het heel praktisch. Paul Kwast reserveert in zijn ‘Handboek’ een relatief groot
deel voor de behandeling van het thema ‘erfelijkheid’, ook die van gecultiveerde
kanariezang. We zullen ons in het vervolg daarop concentreren.62
Zangveredeling is 100% een erfelijke
kwestie
Hiervoor zagen we dat Roelof Houwink
uitermate terughoudend was met betrekking tot de gangbare opvattingen over de
erfelijkheid van kanariezang. Volgens hem was er namelijk geen enkel
wetenschappelijk verantwoord onderzoek gedaan waaruit bleek dat de gecultiveerde
zang van een zangkanarie bestaat uit erfelijke splitsbare factoren. Voor Martin
Weyling volstond de, bewezen, kennis over erfelijkheid bij kleurkanaries om een
theoretisch model voor de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang te
construeren. Een belangrijke aanname waarop Weyling’s model was gebaseerd was de
erfelijkheid van orgaanbouw en daarmee van zangrichting.
Hoewel zijn model al die richting opging was Weyling nog terughoudend om te
denken in de erfelijkheid van de kwaliteit van afzonderlijke toeren. Paul Kwast
gooide al die schroom van zich af: een individuele gecultiveerde zangtoer is een
zelfstandig overerfbare factor. Hij stelt de erfelijkheid van, bijvoorbeeld,
formaat en ouderzorg, gelijk aan een zangtoer. Hij meent ook zeker te weten dat
de zangtoer ‘kloek’ een dominante en de ‘schokkel’ een recessieve erfelijke
factor is. Kwast’s theorie over de erfelijkheid van de individuele zangtoeren is
volledig gebaseerd op de erfelijkheid van orgaanbouw. Iedere zangtoer vereist
een specifieke eigenschap van het zangorgaan, de syrinx, en omdat deze
eigenschap erfelijk wordt doorgegeven is ook iedere afzonderlijke zangtoer
erfelijk. Door het hele ‘Handboek voor de zangkanariekweker’ loopt een continue
rode draad: Veredeling van gecultiveerde kanariezang is volgens Paul Kwast voor
100% een erfelijke kwestie. Met uitsluitend oog voor de vererving en een daarop
gebaseerd kweekplan is het, volgens Paul Kwast, mogelijk een goede zangstam op
te bouwen. 63 Illustratief is Kwast’s kweekschema om de, volgens hem,
recessief verervende schokkel via poppen met verondersteld ‘schokkelbezit’ in
een zangstam te kweken. Hij verstrekt een kweekschema met een man zonder
schokkel en een pop met schokkel. Door volgens Kwast’s verervingsschema te
kweken zullen er op een gegeven moment mannen geboren worden die, zonder ooit
schokkel gehoord te hebben, spontaan schokkel gaan zingen, omdat ze dat via de
pop, waarmee de lijn werd opgezet, erfelijk hebben meegekregen.64
Martin Weyling 2.0
Hoewel in het overzicht van de door
hem geraadpleegde literatuur ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ van Martin
Weyling niet wordt vermeld is het ‘Handboek’ van Paul Kwast doorspekt met het
gedachtegoed van Martin Weyling. Alinea’s die hiervoor aan het boek van Weyling
werden gewijd zijn welhaast ongewijzigd ook van toepassing op het ‘Handboek’ van
Paul Kwast. We sommen de belangrijkste nog eens kort op: De in het ‘Lehrbuch’
van Treffer aangetroffen aanname dat het zangorgaan verantwoordelijk is voor het
erfelijk doorgeven van de zangrichting wordt door Kwast zelfs doorgeredeneerd
naar de oorzaak van het erfelijk doorgeven van een individuele zangtoer, zonder
hiervoor overigens wetenschappelijk bewijs aan te dragen. Paul Kwast neemt de
erfelijkheidleer voor kleurkanaries als uitgangspunt en vervangt een overerfbare
zichtbare factor bij kleurkanaries door een zangtoer, alsof, bijvoorbeeld, een
holrol hetzelfde is als, bijvoorbeeld, een roodfactor. Paul Kwast negeert de
voorzang in de veredeling van zangkanaries volledig; bij hem draait het
uitsluitend om erfelijkheid. Hoe belangrijk voorzang was geweest hadden Karl
Reich en Hans Duncker al in het begin van de jaren ’20 aangetoond, maar Paul
Kwast heeft van Duncker’s geschriften over Reich’s nachtegaalzangers geen
enkele notie. Hoezeer zijn boek ook is toegespitst op de praktische
bruikbaarheid voor de zangkanariekweker is Paul Kwast wat betreft zijn opvatting
over de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang een 100% theoreticus, die
heeft verzuimd zijn theorie in een wetenschappelijk verantwoorde setting aan de
praktijk te toetsen. Ook het boek van Roelof Houwink staat niet in Kwast’s
literatuuropgave. Jammer, het had hem misschien op de gedachte gebracht dat er
wat betreft het kweken van zangkanaries wel eens een grote discrepantie zou
kunnen bestaan tussen enerzijds kunstig bedachte, op de kleurkanariekweek
gebaseerde, theoretische modellen en anderzijds de kweekrealiteit.
Kweekschema in het ‘Handboek ’van Paul
Kwast dat zou moeten leiden tot schokkel zingende harzers op basis van poppen
die schokkel verervend zijn.
Paul Kwast als spreekbuis van
tijdgeest
Als we het door Paul Kwast in 1979
verschenen ‘Handboek voor de zangkanariekweker’ moeten duiden dan is het in de
eerste plaats een tijdsdocument waarin we kunnen lezen hoe na het verschijnen
van Martin Weyling’s ‘Boek voor de zangkanariekweker’ het denken over de
erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang in de zangkanariewereld heeft
postgevat. Kwast’s opvattingen over de allesoverheersende dominantie van
erfelijke factoren bij het veredelen van gecultiveerde kanariezang vindt zijn
oorspong in het boek van Martin Weyling. Hij is daarin niet de enige,
integendeel, de door Kwast uitgedragen opvatting dat zangtoeren individueel
overerfbare factoren zijn werd tot diep in de jaren ’80 door de
zangkanariekeurmeesters van zowel NBvV als ANBV algemeen geaccepteerd en de
zangkanariewereld werd voorgehouden dat op dit uitgangspunt gebaseerde
kweekschema’s de enige weg naar succes waren.65
Als we terugkijken op het spoor waarop Martin Weyling de Nederlandse
zangkanariewereld na de Tweede Wereldoorlog heeft gezet en dat door keurmeesters
als Paul Kwast met verve is verdedigd , zo niet is geënthousiasmeerd, dan blijkt
dit achteraf een dood spoor te zijn geweest. Tot op de dag van vandaag zijn er
geen overtuigende wetenschappelijk aantoonbare bewijzen gevonden voor de
uitgangspunten waarop de modellen van Martin Weyling en Paul Kwast gefundeerd
waren. Sterker, de ‘school’ van Weyling cs. heeft met haar overtuigde eigen
gelijk onafhankelijjk denken over erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang en
andere wegen die naar zangveredeling zouden kunnen leiden danig in de weg
gezeten. Voor andersdenkenden was geen plaatst. Dat blijkt wel als we hierna de
post Weyling/Kwast periode nader gaan bekijken. Het gebruik van audioapparatuur
om het zangmilieu te beïnvloeden werd door waterslagerkeurmeester Henk Warmerdam
publiekelijk belachelijk gemaakt. Artikelen waarin, naast het belang van
erfelijkheid, ook dat van het zangmilieu werd benadruk werden weggezet als
desinformatie voor de beginnende zangkanariekweker.66
De met voorzang experimenterende
waterslagerkweker Ton Diepenhorst werd aanvankelijk afgeschilderd als een ‘zot’.
We zullen hierna nog uitgebreid op diens experimentele waterslagerkweek ingaan.
Bij het verschijnen van ‘Het boek voor de zangkanariekweker’ in 1979 waren in
diverse wetenschappelijk tijdschriften al artikelen verschenen met resultaten
van onderzoeken naar het leergedrag van zangvogels. Daaruit bleek, o.m., dat
niet zozeer erfelijkheid, maar het zangmilieu waarin de jonge kanarieman
opgroeit bepaalt hoe een kanarie uiteindelijk gaat zingen. In het begin van de
jaren ’80 druppelden deze nieuwe inzichten ook de zangkanariewereld binnen en
verschenen de eerste artikelen over dit onderwerp in de organen van de twee
vogelbonden, aanvankelijk in ‘Vogelvreugd’, het orgaan van de ANBV, maar later
ook in ‘Onze Vogels’.67 De wetenschappelijke onderzoeken zouden
leiden tot een revolutionair andere kijk op het veredelen van kanariezang dan de
aanhangers van de opvattingen van Martin Weyling en Paul Kwast de
zangkanariewereld decennialang hadden voorgehouden.
Voor de toonaangevende Katwijkse waterslagerkweker Ton Diepenhorst waren de
onderzoeken op Amerikaanse universiteiten naar het leergedrag van zangvogels
aanleiding het roer volledig om te gooien en niet de erfelijkheid maar het
zangmilieu te beschouwen als de belangrijkste factor om de zang van zijn
kanaries te veredelen. Met Ton Diepenhorst belandden we aan het eind van de 20e
eeuw weer in de wereld van Karl Reich en Hans Duncker, overigens zonder dat Ton
ooit van Karl Reich en Hans Duncker had gehoord.
Ton Diepenhorst
Toen de in Katwijk aan Zee woonachtige
Ton Diepenhorst ca. 1970 begon met het kweken van waterslagers gold het boek van
Martin Weyling ‘Het boek voor de zangkanariekweker’ als de ‘bijbel’ voor de
zangkanariekwekers. Door collega zangkanariekwekers opgevoed en als keurmeester
waterslagers geschoold in diens theorie over de erfelijkheid van zangtoeren
kweekte Diepenhorst gedurende de jaren ’70 en beginjaren ’80 waterslagers van
hoog niveau. Bij hem bestond aanvankelijk geen enkele twijfel over de
overerfbaarheid van zangtoeren en als zangkanariekweker met een staat van dienst
trachtte hij, zoals ook de overige toenmalige zangkanariekeurmeesters deden,
anderen van Weyling’s visie te overtuigen. In die zekerheid ontston-den barsten
toen Ton Diepenhorst vanaf 1982 kennis nam van, o.m. door Pie Ramakers
geschreven, artikelen in ‘Vogelvreugd’, het orgaan van de Algemene Bond van
Vogelhouders. Ramakers c.s. baseerden zich op wetenschappelijke onderzoeken in
de VS naar zangontwikkeling bij zangkanaries. Daaruit bleek o.m. dat kanaries
die op zeer jonge leeftijd doof waren gemaakt geen volwaardig gecultiveerd lied
ontwikkelden. De interactie tussen het horen van jezelf en wat uit het
zangmilieu was opgenomen bleek voor een jonge kanarieman van essentieel belang
voor de zangontwikkeling. Kanariezang bleek ook niet het hele leven onveranderd.
Door het seizoensgebonden afsterven en weer aangroeien van cellen in het
‘zangzenuwcentrum’ in de hersenen bleek een individuele kanarieman gedurende
zijn leven zijn lied te kunnen veranderen, o.m.
als gevolg van een veranderd zang-milieu.68
Ton Diepenhorst en Jaap Plokker
(rechts) op 27 november 2014 bij Ton in de huiskamer tijdens het administratief
verwerken van de inschrijvingen voor de wedstrijd van de Speciaalclub Zang NZHU.
Zangveredeling is zangmilieu
Het voornamelijk door Amerikanen
verrichte onderzoek zaagde de poten weg onder de door Martin Weyling cs.
verkondigde theorie over de overerfbaarheid van zangtoeren bij kanaries. Voor
Ton Diepenhorst betekende deze conclusie een radicale verandering van zijn
kweekmethode. Voorzang stond in het vervolg centraal in de zangveredeling van
zijn waterslagers. Medio de jaren ’80 werd het vogelverblijf omgebouwd in een
soort studio met enkele tientallen speakertjes, waaruit vanaf het begin van het
broedseizoen de door Diepenhorst zelf op een cassettebandje opgenomen voorzang
van streng geselecteerde waterslagers klonk.
Omdat Diepenhorst er aanvankelijk van uitging dat het uiteindelijke lied
uitsluitend door voorzang werd bepaald werd ook de lijnenteelt afgezworen. Om er
zeker van te zijn dat een pop bevrucht werd kregen diverse mannen de gelegenheid
met dezelfde pop te paren. Na de bevruchting werden de mannen uit de broedruimte
verwijderd. Een kweekadministratie werd niet meer bijgehouden. Poppen werden
louter geselecteerd op constitutie, niet op verwantschap of vermeende erfelijke
zangeigenschappen. Bij wijze van experiment werden eieren van harzers door
waterslagers uitgebroed en evenzo groeiden ‘genetische’ kleurkanaries in het
door het cassettebandje gedomineerde zangmilieu op. De methode leek succesvol,
want ook op deze wijze wist Ton Diepenhorst regelmatig met zijn waterslagers
prijzen te behalen.
Ondanks dat een groot deel van de toenmalige, heilig in de opvattingen van
Martin Weyling/ Paul Kwast cs. gelovende, waterslagerwereld hem voor ‘zot’
verklaarde heeft Ton Diepenhorst altijd vastgehouden aan het primaat van de
voorzang. In de loop der jaren maakte de cassetterecorder plaats voor de cd
speler. Met de digitale technieken die beschikbaar kwamen werd zelfs uit
kanariezang met bijzonder fraaie toervormen met ‘knippen en plakken’ een
‘ideaal’ waterslagerlied geconstrueerd en aan de jonge kanariemannen
voorgeschoteld.69
Voorzang is niet allesbepalend
Maar de theorie bleek toch anders dan
de praktijk. De met de waterslagervoorzang opgegroeide kleurkanaries en harzers
zongen weliswaar als waterslagers, ze werden zelfs ingezonden op een
tentoonstelling van de Katwijkse vogelvereniging ‘De Kanarievogel’, maar ze
benaderden bij lange na niet het niveau van de ‘echte’ waterslagers. Hoewel
alle jonge mannen uit de speakertjes dezelfde voorzang hadden gekregen zongen
niet alle kanariemannen hetzelfde lied: Sommige benaderden de voorzang van het
cassettebandje, dat werden op de wedstrijden ook de prijswinnaars, maar er waren
ook jonge mannen die bij lange na niet het niveau van de voorzang op het
cassettebandje benaderden. In de praktijk bleek dat voorzang niet voor 100% het
kwaliteitsniveau van de zangkanarie bepaalde. Afkomst bleek wel degelijk een rol
te spelen. Om goede waterslagers te kweken kon je niet zomaar een willekeurige
kanarie voor de kweek inschakelen en naar een bandje laten luisteren, sterker,
ook Ton Diepenhorst greep terug op de methode om voor de kweek kwalitatief
goede waterslagermannen in te zetten. Ton Diepenhorst bleef succesvol op
wedstrijden, maar niet overal waar hij met zijn waterslagers verscheen staken
zijn vogels met kop en schouders boven die van anderen uit, terwijl je op grond
van de kwaliteit van de voorzang die ze hadden gekregen dat wel zou mogen
verwachten.70
Ton Diepenhorst versus Karl Reich
De experimentele kweek van
waterslagers door Ton Diepenhorst vanaf medio de jaren ’80 is in meerdere
opzichten betekenisvol geweest. Zonder het te weten heeft Ton in diverse
opzichten het in de jaren 1913-1921 uitgevoerde experiment van Karl Reich, om
als nachtegalen zingende kanaries te kweken, gekopieerd. Beiden maakten gebruik
van voorzang om het kanarielied in de door hen gewenste richting te cultiveren:
Karl Reich om zijn Seifertse harzers uiteindelijk als nachtegalen te laten
zingen; Ton Diepenhorst om zijn waterslagers over de gehele linie naar een
kwalitatief hoger niveau te brengen. Toch zijn er ook grote verschillen in hun
aanpak en die maken de vergelijking tussen beide experimenten des te
interessanter. Zowel Reich als Diepenhorst maakten voor de voorzang van hun
kanaries gebruik van de allermodernste audioapparatuur. Reich registreerde zelf
de zang van nachtegalen op lak langspeelplaten en speelde ze af op zijn
grammofoon; Ton Diepenhorst kocht her en der sublieme waterslagers, waarna hun
zang met een microfoontje op een cassettebandje werd opgenomen. Reich zag deze
methode als een kunstgreep; Diepenhorst vertrouwde er volkomen op. Reich
prefereerde de natuurlijke voorzang van nachtegalen en toen hij in staat was het
hele jaar rond natuurlijke nachtegaalzang te kunnen laten horen werd de
grammofoon met rust gelaten en alleen ingeschakeld wanneer hij onverhoopt niet
over zingende nachtegalen beschikte. Ton Diepenhorst vertrouwde de gehele
periode dat hij als kweker nog actief was op de voorzang van het cassettebandje
en later van het cd’je.
Wezenlijker was het verschil in kweekmethode. Waar Reich streng selecteerde op
de kweekvogels die in staat bleken de voorzang het best te imiteren, en daarvoor
een nauwkeurige administratie bijhield, selecteerde Diepenhorst zijn
kweekmannen en –poppen ad random. Hij hield geen kweekadministratie bij, wist
niet eens welke man welke pop had bevrucht. Hij selecteerde zijn kweekmannen
niet op het talent de voorzang op het bandje/cd’tje te kunnen imiteren, maar op
algehele zangkwaliteit. Bij de selectie van de poppen werd niet naar
zangafstamming gekeken, louter op formaat en constitutie.
Waar Reich met zijn kweekmethode in vier generaties uit Seifertse harzer rollers
als nachtegalen zingende kanaries had gecreëerd en geen voorzang van nachtegalen
meer nodig had, moest Diepenhorst op de voorzang uit zijn speakertjes blijven
vertrouwen. Hans Duncker verklaarde het succes van Reich met de wetten van
Mendel. Onbewust had Karl Reich steeds zijn kweekvogels geselecteerd op het
talent om als nachtegalen te zingen en daardoor in de loop der jaren een stam
kanaries opgebouwd die over het vermogen beschikte de voorzang van nachtegalen
te kunnen imiteren. Vogels die niet over het vermogen beschikten werden niet
voor de kweek ingeschakeld en kregen dus ook geen nakomelingen. Wanneer Hans
Duncker nog geleefd zou hebben zou hij op grond van zijn stelling de resultaten
van Ton Diepenhorst ongetwijfeld als volgt hebben verklaard: Diepenhorst is alle
jaren door blijven kweken met mannen én poppen die hij niet had geselecteerd op
het vermogen de voorzang op het bandje te kunnen imiteren, of mocht
veronderstellen dat ze over dat talent beschikten. Ieder jaar opnieuw werden
daarom in zijn vogelverblijf niet alleen jongen geboren die niet in staat bleken
de voorzang van de audioapparatuur volledig te kunnen volgen, maar ieder jaar
opnieuw werd ook uit deze vogels nieuw kweekmateriaal geselecteerd,
hoogstwaarschijnlijk vnl. poppen. Het gevolg was dat steeds een beperkt
percentage van zijn jonge mannen het niveau van de voorzang behaalde en het
algehele niveau van het waterslagerbestand van Ton Diepenhorst geen stijgende
lijn vertoonde. Hij heeft daarom nooit het stadium bereikt dat zijn algehele
vogelbestand kwalitatief zo goed was dat hij geen voorzang van audioapparatuur
meer nodig had. Aldus redenerend in de geest van Hans Duncker’s analyse.
Zonder dat hij zich hiervan bewust was heeft Ton Diepenhorst met zijn
experimentele waterslagerkweek de geloofwaardigheid van de uit de jaren ’20
daterende opvattingen van Hans Duncker bevestigd: het talent om zangtoeren te
kunnen imiteren wordt erfelijk aan het nageslacht doorgegeven. Door steeds
streng op dat talent te selecteren ben je in staat de zang verder te veredelen,
mits het zangmilieu, natuurlijk of kunstmatig, over de daarvoor gewenste
kwaliteit beschikt.
Karl Reich en Hans Duncker; wat er op
de nachtegaalzangers volgde
De geschiedenis van Karl Reich en Hans
Duncker verdient in dit verband een afronding, ook al hebben zij in hun verdere
activiteiten zich nooit meer met de vererving van kanariezang ingelaten. In de
jaren ’20 richtten Karl Reich en Hans Duncker zich aanvankelijk op de
experimentele kweek met kleurkanaries, waarmee ze de nodige faam verwierven. Zo
ging Roelof Houwink Hzn. naar Bremen om bij Reich en Duncker zijn licht op te
steken.
In 1925 raakten beiden bevriend met Karl Hubert Cremer (1858-1938) , een
welgesteld Duits zakenman, die zijn vermogen had verdiend in de overzeese
handel. Cremer was een enthousiast vogelhouder, in het bijzonder van exotische
soorten. Zijn grootste belangstelling ging uit naar grasparkieten en hij draaide
er zijn hand niet voor om een vermogen neer te tellen voor een nieuwe
kleurmutatie. Cremer, Reich en Duncker zagen in hun vriendschap een win-win
situatie. Als Cremer voor kweekfaciliteiten zorgde konden Reich en Duncker zich
naar hartenlust uitleven in hun experimentele kweek, maar dan moesten ze
Cremer’s grasparkieten wel in hun genetische experimenten opnemen. Aan het begin
van het broedseizoen van 1927 konden Reich en Duncker drie vogelverblijven in
gebruik nemen die Cremer op zijn landgoed ‘Rosenau’ in Vahr, een paar kilometer
ten oosten van Bremen, had laten bouwen. Eén was gereserveerd voor Cremer’s
grasparkieten, één voor diens collectie tropische vogels en het derde
vogelverblijf mochten Reich en Dunker gebruiken voor hun experimentele
kanariekweek. Duncker was op dat moment al volop bezig met bastaardering met de
kapoetsensijs en uit de nafok daarvan een genetisch rode kanarie te kweken.
Cremer zorgde ook voor het personeel om de vogels te verzorgen en zelfs voor een
secretaresse die alle kweekadministratie bij hield. Kwam uit de experimentele
kweek met Cremer’s grasparkieten de ene na de andere verrassing tevoorschijn, de
kweek van de rode kanarie vlotte niet erg. Toen na een aantal seizoenen Duncker,
in zijn ogen, alle mogelijke genetische combinaties had geprobeerd en er
uitsluitend koperrode, cq, roestbruine, maar geen echte rode kanarie, d.w.z. zo
rood als de kapoetsensijs, op stok kwam, verslapte zijn belangstelling voor dit
project. Anderen, zoals de Duitser Bruno Matern, de Engelsman Anthony Gill en
de Amerikaan Charles Bennet gingen, o.m. met de van Duncker verkregen kennis,
verder. Met name Bennet verdient de credits voor de verklaring dat de genetisch
roodfactorige kanaries die Duncker, Matern en Gill gekweekt hadden niet rood
waren geworden vanwege het voedselaanbod dat ze van genoemde kwekers hadden
gekregen. Toen deze vogels een caroteenrijk menu kregen toegediend werden ze
opeens roder, veel roder ook dan gele kanaries, die op een vergelijkbaar
caroteenrijk dieet werden gezet. Het kweken van rode kanaries bleek niet alleen
een kwestie van erfelijkheid, maar ook van voedselaanbod.71
De resultaten van de experimentele kweek met de kleurkanaries en de
grasparkieten werden door Duncker vastgelegd in boeken en tijdschriftartikelen
en ca. 1930 was Hans Duncker onder de kwekers van siervogels wereldwijd een
bekende naam en werd hij overal gevraagd lezingen te verzorgen. 72
Met alle aandacht voor de vele publicaties van Hans Duncker over de kweek van
kleurkanaries en grasparkieten is het begrijpelijk dat het baanbrekend
experiment van Karl Reich met de kweek van nachtegaalzangers en Hans Duncker’s
analyse hiervan, na publicatie van Duncker s artikel in het ‘Journal für
Ornithologie’ in 1922, snel in de vergetelheid raakte. Roelof Houwink had er in
1924 nog weet van, maar hij kende Reich en Duncker ook persoonlijk. In de jaren
’30 kende Martin Weyling Hans Duncker niet anders als een ‘kleurkanarie- en
parkietenexpert’.73
Dat Duncker als de pionier van de vererving van kanariezang in de vergetelheid
is geraakt houdt mogelijk ook verband met het feit dat na de beëindiging van de
Tweede Wereldoorlog Hans Duncker zich meer in de anonimiteit heeft
teruggetrokken: vrijwillig of noodgedwongen? Zoals zo velen die zich in de
genetica verdiepten was ook Hans Duncker geïnteresseerd geraakt in de
eugenetica: de leer dat de eigenschappen van het menselijk ras langs genetische
weg verbeterd konden worden. Hij geraakte daardoor in de jaren ’30 in de
invloedsfeer van de nationaal socialisten, die de eugenetica en het
sociaal-darwinisme als één van hun voornaamste ideologieën en politieke
doelstellingen hadden gebombardeerd, en werd lid van de NSDAP. Onbekend is of
Hans Duncker tijdens de Hitler-periode zich gemanifesteerd heeft als een
fanatiek nazi, maar zeker is dat hij zich in die kringen wel thuis heeft
gevoeld. Hans Duncker raakte na de Tweede Wereldoorlog als erkend nazi
sympathisant zijn baan kwijt als leraar, ging in 1948 op 67 jarige leeftijd met
pensioen en vulde zijn tijd met het in het Bremer ‘Übersee-Museum’ herstellen en
verzorgen van de collectie vogelbalgen.74
De passie van Duncker was genetisch onderzoek. Deze tak van wetenschap, met name
wanneer het op mensen betrekking had, bleef nog decennia na de Tweede
Wereldoorlog de bijsmaak van het nationaal socialistisch gedachtegoed houden.
Zelfs op het eind van de jaren ’70 kreeg in Nederland de Leidse professor
Wouter Buikhuisen nog een lading vuil over hem heen gestort, van o.m. de
Nederlandse schrijver Hugo Brandt Corstius, toen hij aan de universiteit van
Leiden een onderzoek wilde starten naar mogelijke aangeboren oorzaken voor
crimineel gedrag. De o.m. door Brandt Corstius georkestreerde publieke hetze
betekende het einde van Buikhuisen’s carrière als wetenschapper. Hij belandde in
de antiekhandel. Hugo Brandt Corstius, aan wie in 1985 de P.C. Hooftprijs werd
toegekend, schijnt tot aan zijn overlijden in 2014, toen de ‘bruine’ sluier over
genetisch onderzoek al lang was verdwenen, geweigerd te hebben maar enige vorm
van spijt te betuigen voor hetgeen hij Wouter Buikhuisen had aangedaan; waarin
een begenadigd schrijver toch een klein mens kon zijn.75
Zijn tijd doorbrengend in de kelders van het Übersee-Museum verdween
Duncker ook voor de siervogelwereld steeds meer in de anonimiteit en met hem de
betekenis die hij en Karl Reich hebben gehad voor de grondlegging van de
erfelijkheid van overerfbare factoren bij zowel kleur- als zangkanaries,
grasparkieten en het langs genetische weg creëren van de roodfactorige
keurkanarie. De eer komt prof. Tim Birkhead toe dat hij, via zijn publicaties,
Hans Duncker en Karl Reich en hun belangrijke betekenis voor de
kennisontwikkeling van de erfelijkheid bij siervogels weer in ere heeft
hersteld.76 Dit neemt niet weg dat tot op de dag van vandaag het bij
menigeen nog schort aan kennis over de experimentele kleurkanariekweek in de
jaren ’20. Zo schreef de regelmatig in ‘Onze Vogels’ publicerende Alois Van
Mingeroet in 2021 in het septembernummer van genoemd tijdschrift over het
ontstaan van de rode kleurkanarie: ‘Datzelfde huzarenstukje zou ook eens eerder
gebeurd zijn om de rode kleur van de kapoetsensijs naar de kanarie te
transmuteren. Maar dat verhaal heb ik nooit geloofd’. Alois Van Mingeroet zou ik
willen meegeven: ‘Verdiep uw kennis, lees ‘The Red Canary’ van prof. Tim
Birkhead’ en doe er uw voordeel mee’.77
Recapitulatie
Dit jaar is het 100 jaar geleden dat
in een artikel in het ‘Journal für Ornithologie’ dr. Hans Duncker het feit dat
Karl Reich zijn Seiferste edelrollers als nachtegalen had laten zingen
verklaarde met het aangeboren imitatietalent van kanaries. Duncker introduceerde
daarmee de erfelijkheidsleer van Mendel in de kanarieteelt. Wat zijn we
sindsdien wijzer geworden over de vererving van gecultiveerde kanariezang?
Al spoedig was duidelijk dat het toepassen van Mendel’s genetica in de kweek van
kleurkanaries een stuk eenvoudiger was dan in die van zangkanaries. Roelof
Houwink formuleerde in 1924 de toenmalige kennis met betrekking tot de
erfelijkheid van zangeigenschappen als volgt: ‘De praktijk heeft ons bij deze
vraag nog geen oplossing aan de hand gedaan, die van eenige betekenis kan worden
genoemd’. Hij pleitte voor wetenschappelijk verantwoord onderzoek om meer zicht
te krijgen op de vererving van gecultiveerde kanariezang.78
Martin Weyling had geen wetenschappelijk onderzoek naar zangvererving nodig om
in 1948 te publiceren dat hij er van overtuigd was ‘dat wat de hoofdzaak
betreft, thans het vraagstuk wel is opgelost’.79 Zijn ‘oplossing’
was een theoretische model, voortkomend uit de kleurkanariekweek en gebaseerd
op aannames, de door geen enkel wetenschappelijk onderzoek werden ondersteund .
Met Weyling’s model als uitgangspunt ontwikkelde in het naoorlogse Nederland
zich een algemeen geaccepteerde opvatting dat veredeling van kanariezang alleen
mogelijk was via een op de wetten van Mendel gebaseerd kweekschema, uitgaande
van individueel overerfbare zangtoeren. Het experiment van Karl Reich en de
wetenschappelijke verklaring van diens succes door Hans Duncker, waarin een
belangrijke rol was weggelegd voor voorzang en het erfelijke imitatietalent van
kanaries was onderin een stoffige lade beland. Ook de roep om inzichtvergrotende
praktijktoetsing door Roelof Houwink was in de vergetelheid verdwenen.
Het feit dat Reich en Duncker hun tijd ver vooruit waren geweest werd pas goed
duidelijk nadat in de jaren ’70, op vnl. Amerikaanse universiteiten, werd
begonnen met systematisch onderzoek naar hoe vogels hun lied leren. Het
zangmilieu waarin kanaries vanaf hun geboorte opgroeien bleek van cruciale
invloed op het uiteindelijke lied. Het onderzoek naar hoe vogels hun lied
ontwikkelen is in de jaren ’70 niet gestopt, integendeel, het gaat nog steeds
door. Vaak worden kanaries bij de onderzoeken als ‘proefkonijnen’ gebruikt.
Ieder onderzoek met kanaries toont het belang van het zangmilieu aan, maar ook
zijn er concrete aanwijzingen dat bij het leren van een kanarielied aangeboren
factoren een rol spelen. Tot op dit moment is echter van erfelijkheid van
individuele zangtoeren bij kanaries niets gebleken.80
Het kanaries aanleren van een soorteigen lied blijkt heel andere koek dan
het veredelen van rasgebonden gecultiveerde kanariezang. Dat ontdekte Ton
Diepenhorst tijdens zijn experimentele waterslagerkweek. Om kanaries, ongeacht
kleur en ras, als waterslagers te laten zingen bleek met voorzang mogelijk, maar
om kanaries te kunnen laten zingen overeenkomstig de aan desbetreffend ras
verbonden standaardeisen en dan ook nog op een hoog niveau bleek alleen met
voorzang niet haalbaar. Dat was alleen mogelijk in een optimaal zangmilieu met
raszuivere waterslagers en rekening houdend met afstamming.
Wanneer we honderd jaar na Hans Duncker’s artikel de balans opmaken van onze
kennis over de vererving van gecultiveerde kanariezang dan weten we nu wel meer
dan toen Roelof Houwink in 1924 in z’n boekje ‘Kanarieteelt’ schreef: ‘De
praktijk heeft ons bij deze vraag nog geen oplossing aan de hand gedaan, die van
eenige betekenis kan worden genoemd’. Maar om met Weyling te spreken, ‘dat wat
de hoofdzaak betreft thans het vraagstuk wel is opgelost’ is echt een aantal
bruggen te ver; dat was in 1948 al het geval en vandaag de dag nog steeds.
We kunnen op basis van het huidige wetenschappelijke zangontwikkelingsonderzoek
met o.m. kanaries wel concluderen dat de afzonderlijke zangtoeren geen
individuele overerfbare factoren zijn. De aannames van de Duitse harzerkwekers
aan het eind van de 19e eeuw en in hun voetspoor Martin Weyling en
zijn navolgers na de Tweede Wereldoorlog in Nederland, blijken niet juist te
zijn geweest. Zij hebben de Nederlandse zangkanariekweek naar een zijspoor
geleid.
De nog uit de 19e eeuw daterende Duitse, op de praktijk gebaseerde,
overtuiging, dat bij de veredeling van kanariezang het kweken in stamverband tot
de beste resultaten leidt, staat nog als een huis. We weten echter nog steeds
niet precies op welke manier de capaciteiten, het talent, om toeren in een
bepaalde kwaliteit te kunnen zingen van de ene generatie op de ander overgaan.
Reich en Duncker hebben ons al in de jaren ’20 een tipje van de sluier
opgelicht: de kanarie is een meester in het imiteren en we kunnen dat genetisch
manipuleren en toepassen in de zangveredeling. Bij het veredelen van het
gecultiveerde zangkanarielied zijn daarnaast ook andere factoren van betekenis.
Welke dat zijn en hoe ze werken blijft vooralsnog een raadsel. Mogelijk kan in
de toekomst, na gedegen en doelgericht wetenschappelijk onderzoek, hieromtrent
meer helderheid verschaft worden.
Tot dat moment zullen we ons moeten neerleggen bij het feit dat we veel weten
over hoe onze zangkanaries hun lied leren en hoe we dat kunnen manipuleren in de
door ons gewenste richting, maar er ook nog heel veel onbeantwoorde vragen
overblijven waarom onze waterslagers, harzers en timbrado’s zingen zoals ze
zingen. Misschien is dat maar goed ook, want het kleine vogeltje blijft daardoor
fascineren met zijn voor ons op vele fronten nog onnavolgbaar zanggedrag en het
kweken van zangkanaries een liefhebberij met voortdurend verassende ervaringen.
Verantwoording
Literatuur
Birkhead, Tim, The Red
Canary, The Story of the First Genetically Engineered Animal. London (Weidenfeld
& Nicolson), 2003. Gebruik is gemaakt van de door Bloomsbury in 2014 uitgeven
paperback editie.
Birkhead, Tim R., Karl Schulze-Hagen, Götz Palfner, The Colour of Birds, Hans
Duncker Pioneer Bird Genetiscist. In: Journal of Ornithology, nr. 144 (July
2003, pp. 423-430.
Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. In:
Die Gefiederte Welt, Jrg. 51, Heft 9, 4 Mai 1922, pp. 65-66
Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. (Fortsetzung)
In: Die Gefiederte Welt, Jrg. 51, Heft 10, 18 Mai 1922, pp. 73-74.
Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. (Schluss)
In: Die Gefiederte Welt, Jrg. 51, Heft 11, 1 Juni 1922, pp. 81-82.
Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung (Nachtigall u.
Kanarienvogel) eine ‘erworbene’ Eigenschaft. In: Journal für Ornithologie, nr.
70, Jrg. 1922, Heft 4 (Oktober 1922),
Duncker, Dr. H. Nachtigall-Kanarienhähne. In: Kosmos, Handweiser für
Naturfreunde, Jrg. 1922, Heft 5, pp. 129-130.
Houwink Hzn., R. Kanarieteelt, wat ieder fokker van de stelselmatige
teelt moet weten. Leiden 1924
Kwast, Paul, Handboek voor de zangkanariekweker, Zutphen (1979).
Mombarg, Bert, Houden van kippen. Een historisch-sociologische analyse van de
Georganiseerde raspluimveeteelt, Assen, 2000.
Reich, Karl, Altes und Neues. In: ‘Die Gefiederte Welt’, 50e Jrg.,
Heft 13, 7 juli 1921, pp. 97-98 en Heft 14, 21 juli 1921, pp. 105-106.
https://www.biodiversitylibrary.org/item/289912#page/112/mode/1up
)
Russ, dr. Karl, Der Kanarienvogel. Magdeburg, 1906, 11e druk.
Schoonwater, H.M., Van leerling tot meester. Uitgave Administratie Onze
Gevleugelde Zangers. Leiden, zj.; 2e druk Fa. Gebr. de Boer, Aalten,
1935.
Tretter, Ludwig, Lehrbuch für Gesangskanarenzüchter, Preisrichter und Vereine,
Altenburg 1914.
Vos, Dick de, Ode aan de nachtegaal, portret van een onsterfelijke zanger. KNNV
Uitgeverij, Zeist, 2021.
Weyling, M., Het boek voor de zangkanariekweker, Tilburg, 1953 (2e
druk).
Noten
1. Buiter, Rob, De onsterfelijke
nachtegalen. Boekbespreking van het door Dick de Vos geschreven ‘Ode aan de
nachtgaal’ in dagblad Trouw van zaterdag 5 juni 2021.
https://www.researchgate.net/publication/225151442_The_Colour_of_Birds_Hans_Duncker_Pioneer_Bird_Geneticist#pf5
2. Vos, Dick de, Ode aan de nachtegaal, portret van een onsterfelijke
zanger. KNNV Uitgeverij, Zeist, 2021, pp. 151-154.
3. Plokker, Jaap, Kanarieteelt in Engeland in de 17e eeuw:
Blagrave, Willughby, Ray & Cox. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, mei
2013, 29e jrg., nr. 2, pp. 28-68.
4. Plokker, Jaap, Ambulante kanariehandelaren te Leiden in de 18e
en 19e eeuw, In Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, 30e
jrg. (2014), nr. 1, pp. 14-32 en nr. 2, pp. 10-36.
5. Wickede, F. van, Kanari-Uitspanningen of nieuwe verhandeling van de
Kanari-Teelt, 5e druk, Amsterdam 1786, p 11.
6. Amsterdamse Courant, 21 maart 1747.
7.
Reiche,
Charles, The Bird Fancier’s Companion, New York/Boston, 1871, 10th edition, p.
17.
8. Kellner, A.I., Natuurlijke
Historie der Kanarievogelen, p. 17. Amsterdam 1808. Oorsponkelijke titel:
Naturgeschichte der Kanarienvogel. Leipzig, 1805)
9. Plokker, Jaap, Oud nieuws – Big business in de Harz. Over het verband
tussen de export naar de VS en het ontstaan van de harzer. In: Contactblad
Speciaalclub Zang NZHU, febr. 2016, 32e jrg., nr. 1, pp. 14-35.
Plokker, Jaap, Een regenachtige dag in de Harz. In: Contactblad
Speciaalclub Zang NZHU, september 2010, 26e jrg., nr. 3, pp. 6-20.
Plokker, Jaap, Naar de
geboortegrond van de Harzer zangkanarie In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
september 2021, 37e jrg., nr. 3, pp. 21-32.
10. Advertentie in ‘Het Handelsblad’ van 27 mei 1873.
11. Plokker, Jaap, Van kermis naar vogeltentoonstelling. Deel 1, Van kunst
naar vogels. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, oktober 2019, 35e
jrg., nr. 2, pp. 16-50. Deel 2, Van landbouwtentoonstellingen tot
zangkanariewedstrijden. In: Contactblad
Speciaalclub Zang NZHU,
februari 2020, 36e jrg., nr. 1, pp. 3-165. Een samenvatting verscheen
onder de titel ‘Van kermis naar vogeltentoonstelling’ in ‘Onze Vogels’, jrg.
2020, ed. 6 (juni), pp. 24-25 en ed. 7 (juli), pp. 24-25.
12. Birkhead, Tim, The Red Canary, The Story of the First Genetically
Engineered Animal. London (Weidenfeld & Nicolson), 2003. Gebruik is gemaakt van
de door Bloomsbury in 2014 uitgeven paperback editie.
13. Reich, Karl, Altes und Neues. In: ‘Die Gefiederte Welt’, 50e
Jrg., Heft 13, 7 juli 1921, pp. 97-98 en Heft 14, 21 juli 1921, pp. 105-106.
https://www.biodiversitylibrary.org/item/289912#page/112/mode/1up
)
14. Bovenstaande is o.m. gebaseerd op: Duncker, Dr. H. (Bremen), Die
‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. In: Die gefiederte Welt, Jrg. 51,
Heft 9, 4 Mai 1922, pp. 65-66. Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche
Gesangeskreuzung
(Nachtigallu. Kanarienvogel)
eine ‘erworbene’ Eigenschaft. In: Journal für Ornithologie, nr. 70, Jrg. 1922,
Heft 4 (Oktober 1922), pp. 423-430. Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp.
40-41.
15 Plokker, Jaap, Revolutie in de zangkast, ontwikkelingen in de
zangkanariesport 1970-2010, deel 1: Waterslagers. In: Contactblad Doelgroep Zang
NZHU, 27e jrg., nr. 1 (Febr. 2011), pp. 15-30.
16. Zomer, A., Heeft deelnemen aan COM of andere shows zin? In: Onze vogels,
jrg. 2019, ed. 8 (augustus), p. 34.
17. Bovenstaande is mede gebaseerd op: Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’,
4 Mai 1922, o.c., p. 66. Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche
Gesangeskreuzung, o.c., pp. 423-430. Birkhead, Tim R., e.a., The Colour of Birds,
o.c.,
pp. 256-257. Birkhead, Tim, The
Red Canary, o.c., pp. 41-43. Vos, Dick de, Ode aan de nachtegaal, o.c., pp.
17-18.
18. Bovenstaande is gebaseerd op: Duncker, Dr. H. (Bremen), Die
‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. (Fortsetzung) In: Die gefiederte
Welt, Jrg. 51, Heft 10, 18 Mai 1922, pp. 73-74. Duncker, Dr. H. (Bremen), Die
‘Nachtigallen-Släger’ des
Hernn Reich, Bremen. (Schluss)
In: Die gefiederte Welt, Jrg. 51, Heft 11, 1 Juni 1922, pp. 81-82. Duncker, Dr.
H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung, o.c., pp. 423-430. Birkhead, Tim
R., e.a., The Colour of Birds, o.c., pp. 256-257.
19. Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich,
Bremen. (Fortsetzung), o.c., pp. 73-74
20. Reich, Karl, Altes und Neues. In: ‘Die Gefiederte Welt’, 50e
Jrg., Heft 13, 7 juli 1921, pp. 97-98 en Heft 14, 21 juli 1921, pp. 105-106.
https://www.biodiversitylibrary.org/item/289912#page/112/mode/1up
; Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 43-44.
21. Vos, Dick de, Ode aan de nachtegaal, o.c., pp. 151-154.
22.
https://www.trouw.nl/duurzaamheid-natuur/natuurliefhebber-dick-de-vos-schreef-een-ode-aan-de-nachtegaal-hun-volume-is-ongekend~b1741150/?referrer=https%3A%2F%2Fwww.google.com%2F.
Als men op deze link klikt of naar Google kopieert
komt men op de website van het
dagblad Trouw. Men moet alle ‘reclame’ negeren en naar beneden scrollen
tot men bij het venstertje komt met de geluidsopname van Reich’s
nachtegaalzangers cq. (nep)nachtegalen. Mijn buurman Peter Spierenburg,
een ervaren ‘vogelaar’, gaf
mij, desgevraagd als commentaar dat hij ook een verschil in de toonhoogte tussen
de nachtegaalzangers van Reich en de ‘echte’ nachtegaal bespeurde: de kanaries
van Karl Reich zongen in de regel op een hogere
toonhoogte en kwamen niet zo
diep als de nachtegaal. Verder vloeiden, vlgs. hem, de door de kanaries gezongen
toeren meer in elkaar over, terwijl het lied van de nachtegaal meer staccato is.
Mail, dd. 24-10-2021.
23. Desgevraagd deelde
harzerkeurmeester Jacques de Beer me mee dat hij met de nodige dosis fantasie
hier en daar nog een spoortje van een harzertoer kon bespeuren. Mail, dd.
25-10-2021.
24. Jean-Baptiste Pierre Antoine de Monet, Chevalier de Lamarck, kortweg
Jean-Baptiste de Lamarck (1744-1829) was een zeer invloedrijk natuuronderzoeker.
Zijn opvattingen over evolutie en genetica hadden navolgers tot in de 20e
eeuw. Eén van zijn
hypotheses was dat
eigenschappen die tijdens het leven werden verkregen aan nakomelingen genetisch
kunnen worden doorgegeven.
25. Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich,
Bremen. (Fortsetzung), o.c., p. 74.
26. Het Bremer Stadttheater werd in 1944 bij een luchtaanval verwoest en na
de Tweede Wereldoorlog niet meer herbouwd. Op de plaats van het voormalige
theater is nu een park: ‘Theatergarten’.
27. Duncker, Dr. H.
Nachtigall-Kanarienhähne. In: Kosmos, Handweiser für Naturfreunde, Jrg. 1922,
Heft 5, pp. 129-130.
Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., p. XV. Reich,
Karl, Altes und Neues. In: ‘Die Gefiederte Welt’, 50e Jrg., Heft 13,
7 juli 1921,
pp. 97-98 en Heft 14, 21 juli
1921, pp. 105-106.
28. Duncker, Dr. H. Nachtigall-Kanarienhähne. In: Kosmos, o.c., pp. 129-130.
Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 9-12, 22-25, 39-44. Birkhead,
Tim R., e.a., The Colour of Birds, o.c., pp. 254-256.
29. Russ, dr. Karl, Der Kanarienvogel. Magdeburg, 1906, 11e druk,
pp. 122, e.v.
30. Schoonwater, H.M., Van leerling tot meester. Uitgave Administratie Onze
Gevleugelde Zangers. Leiden, zj.; 2e druk Fa. Gebr. de Boer, Aalten,
1935.
31. Tretter, Ludwig, Lehrbuch für Gesangskanarenzüchter, Preisrichter und
Vereine, Altenburg 1914, p. 59.32. Ibidem.
33. Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung, o.c., p. 425.
34. Birkhead, Tim R., e.a., The Colour of Birds, o.c., p. 257.
35. Tretter, Ludwig, Lehrbuch, o.c., p. 48.
36. Tretter, Ludwig, Lehrbuch, o.c., pp. 43, e.v.
37. Zie hiervoor ook: Reich, Karl, Altes und Neues. In: ‘Die Gefiederte
Welt’, 50e Jrg., Heft 13, 7 juli 1921, pp. 97-98 en Heft 14, 21 juli
1921, pp. 105-106. )
38. Tsjechië was toen nog onderdeel van het Oostenrijks-Hongaars keizerrijk
en Brno was toen beter bekend als Brünn.
39.
https://historiek.net/gregor-mendel-vader-genetica/12174/
plus documentaire over Mendels leven op deze website.
40. ‘Hier möge eine Diskussion über die
Frage gestattet sein, inwiefern das Reichsche Experiment bereits jetzt zur
Förderung unserer Kenntnisse von den Vererbungs- faktoren beitragen kann.’
Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung,
o.c., p. 423.
41. Russ, dr. Karl, Der Kanarienvogel, o.c., pp. 160-161. Uit het refereren
aan de ‘sprekende’ kanarie blijkt dat Duncker zich niet grondig heeft verdiept
in de geschiedenis van de zangkanarieteelt. Had hij dat wel gedaan dan had hij
voorbeelden van het
imitatievermogen van de kanarie
kunnen noemen die overtuigender waren dan de ‘incidentele’ sprekende kanarie.
Het met behulp van een fluitje of serinette aanleren van een melodietje, wat
vanaf de tweede helft van de 16e tot in de 19e eeuw
veelvuldig werd bedreven, de
zogenaamde ‘airtjes’ zingende of ‘geleerde’ kanaries, is volledig op het
imitatievermogen van de kanarie gebaseerd. Zie hiervoor: Plokker, Jaap,
Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager, deel 2a, Zangmanipulatie:
‘Spreken als een Mensch’. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, september 2016, 32e jrg., nr. 3,
pp. 3-31. Plokker, Jaap, Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager, deel
2b, Zangmanipulatie: ‘Geleerde Kanarie-Vogels’. In: Contactblad
Speciaalclub Zang NZHU, mei
2017, 33e jrg., nr. 2, pp. 3-35 en september 2017, 33e
jrg. nr. 3, pp. 3-7.
42. Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung, o.c., pp.
423-430.
43. Houwink Hzn., R. Kanarieteelt, wat ieder fokker van de stelselmatige
teelt moet weten. Leiden 1924, pp. 5-7.
44. Mombarg, Bert, Houden van kippen. Een historisch-sociologische analyse
van de georganiseerde raspluimveeteelt, pp. 81-84. Assen, 2000.
45. Houwink Hzn., R., o.c., pp. 56, 63-64.
46. Houwink Hzn., R., o.c., p. 8.
47. Houwink Hzn., R., o.c., pp. 62-63.
48. Weyling, M., Het boek voor de zangkanariekweker, Tilburg, 1953 (2e
druk), p. 74.
49. Houwink Hzn., R., o.c., p. 50.
50. Mombarg, Bert, o.c., pp. 81-84, 149-152.
51. Weyling, M. , Het boek voor de zangkanariekweker, o.c., pp. 3- 9. Venema,
Adriaan, Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 1. Het systeem.
Amsterdam, 1988, p. 36. Internet:
file:///E:/asus/Downloads/vene001schr01_01.pdf
52. Weyling, M., o.c., p. 74.
53. Weyling, M., o.c., pp. 79-80, 87-88.
54. Martin Weyling refereert in zijn boek aan correspondentie met ‘Dr. v. d.
Plank van de Rijksuniversiteit van Utrecht’. Er wordt vanuit gegaan dat Weyling
contact heeft gehad met prof. dr. Gerardus Marinus van der Plank (1884-1954),
vanaf 1936
buitengewoon en vanaf 1941
gewoon hoogleraar Gezondheidsleer der huisdieren en de zoötechniek aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht. Weyling, M., o.c., p. 87.
55. Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 55-56. Jafari Dezfoul, Oona,
Stemvorming bij vogels: morfologische basis van de vogelzang. Literatuurstudie
in het kader van de Masterproef. Universiteit van Gent, Faculteit
diergeneeskunde, 2016. Internet:
https://libstore.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/274/330/RUG01-002274330_2016_0001_AC.pdf
56. Weyling, M., o.c., pp. 87-88.
57. Weyling, M., o.c., pp. 198-199.
58. Plokker, Jaap, Revolutie in de zangkast, deel 2, harzers. In: Contactblad
Speciaalclub Zang NZHU, 31e jrg., nr 2 (mei 2015), pp. 16-44. Kwast,
Paul, Handboek voor de zangkanariekweker, Zutphen (1979), pp. 15-16.
59. Weyling, M., o.c., pp. 197-198.
60. Weyling, M., o.c., pp. 169-195.
61. Weyling, M., o.c., p. 198.
62. Kwast, Paul, o.c.
63. Kwast, Paul, o.c., pp. 14, 54-56, 58-59.
64. Kwast, Paul, o.c., pp. 62 -65.
65. NBvV waterslagerkeurmeester Henk Warmerdam verwijst expliciet naar de
publicaties van Martin Weyling en Paul Kwast als bron om te weten te komen hoe
zangvererving in elkaar steekt. Warmerdam, H.,
Jammer dat zangtoeren niet gekleurd zijn.
In: Onze Vogels, jrg. 1985,
nr. 11 (november), p. 487. Warmerdam, H., Zangvererving, waarde of Waardeloos.
In: Onze Vogels, jrg. 1986, nr. 1 (oktober), p. 402. Waterslagerkweker Ton
Diepenhorst vertelde me dat de opvattingen over zangvererving,
zoals door M. Weyling en P.
Kwast werden verwoord, onderdeel waren van de NBvV keurmeesteropleiding en ook
door hem, aanvankelijk, als een opvatting waar inhoudelijk geen speld tussen te
krijgen was, werd uitgedragen naar
zangkanariekwekers.
66. Warmerdam, H. Een zangkanarie is geen
speeldoos. In: Onze Vogels, jrg. 1986, nr. 5 (mei), p. 223. Plokker, J.A.,
Erfelijkheid en milieu in de waterslagerkweek, In: Onze Vogels, jrg. 1985, nr.
5 (mei), p. 199. Warmerdam, H., Zangvererving, waarde of
waardeloos. In: Onze Vogels,
jrg. 1986, nr. 10 (oktober), pp. 402-403.
67.
De namen van de
belangrijkste deelnemers aan deze discussie en de artikelen die in Vogelvreugd
zijn gepubliceerd heb ik op een rijtje gezet: Rie Ramakers, jrg 1982, mei,
passim; jrg. 1983, pp. 52-55; jrg 1984, pp. 157-161, 384-387. G. Frank, jrg.
1984,
pp. 48-49. J. Reinders, jrg.
1985, pp. 29-31. F. Spenkelink, jrg. 1987, pp. 310-311; jrg. 1988, pp.
200-202. Plokker, J.A.,
Erfelijkheid en milieu in de waterslagerkweek, In: Onze Vogels, jrg. 1985, nr.
5 (mei), p. 199. Een overzichtsartikel: Plokker, Jaap,
Erfelijkheid en zangmilieu in
de zangkanariekweek. In: Onze Vogels, jrg. 2004, nr. 3 (maart), pp. 86-89. Zie
ook: Plokker, Jaap, Het fokken van zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek.
In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, 25e jrg. (2009), nr. 3
(september), pp. 38-49.
68. Ibidem.
69. Bovenstaande is, naast persoonlijke
gesprekken met Ton Diepenhorst gedurende de vele jaren dat we samen lid waren
van de Katwijkse vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ en bestuursleden van de
Speciaalclub Zang NZHU, ook gebaseerd op een
interview dat ik voor het
clubblad van ‘De Kanarievogel’ had met Ton in 1999: J. Plokker, In gesprek met
een eigenzinnig waterslagerkweker. In: Clubblad "De Kanarievogel" - Katwijk,
jaargang 1999, nr.2, pp. 24-38.
70. Ibidem.
71.
Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 3-4,
125, 131-136, 151-158, 166, 171-179, 214-216.
72.
Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp.158,
166-167, 170-171.
73.
Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., p. 210.
Houwink Hzn., R., o.c., p. 56. Weyling, M., o.c., p. 198.
74.
Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 189-195,
198-199.
75.
Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. XIX-XX,
211-212. Wikipedia: Wouter Buikhuisen, Hugo Brandt Corstius.
76.
Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., Birkhead,
Tim R., e.a., The Colour of Birds, o.c.
77. Mingeroet, Alois van, De Sijzen, deel 1. In: Onze Vogels, jrg. 2021, nr.
9 (september), p. 17.
78. Houwink Hzn.,
R., o.c., pp. 62-63.
79. Weyling, M., o.c., p. 74.
80.
Belzner, Sandra, Cornelia Voigt, Clive K.
Catchpole en Stefan Leitner, Sonf learning in domesticated canaries in a
restricted accoustic environment. In: Proceedings of the Royal Society, 2009,
nr. 276, pp. 2881-2886.
Illustraties
Blz.
6. Label 78 toeren schellak plaat. Gesang des Kanarienvogels. Sängerfürten
der Nachtigall-Edelkanarienzucht Karl Reich, Bremen. Internet:
https://www.discogs.com/fr/release/13007290-S%C3%A4ngerf%C3%BCrsten-Der-Nachtigall-Edelkanarienzucht-Karl-Reich-Bremen-Gesang-Des-Kanarienvogels
7. Platenhoes van een opname van ‘Hawaiian
Memories’ met Karl Reich’s nachtegaalzangers. Opnieuw uitgebracht in 1962 op een
45 toeren singeltje.
Internet:
https://rateyourmusic.com/release/single/karl-reich-und-seine-singenden-kanarienvogel-guido-gialdini/hawaiian-memories-ay-ay-ay/
9. Advertentie in de Amsterdamsche Courant van 21 maart 1747. Internet:
www.delpher.nl
14. Zingende nachtegaal. Internet: Ecopedia,
https://www.google.nl/search?q=nachtegaal&tbm=isch&hl=nl&tbs=isz:l&sa=X&ved=0CAIQpwVqFwoTCLCDhsTjkPYCFQAAAAAdAAAAABAE&biw=1583&bih=789#imgrc=APWLVKh0j3WtoM
18. Portret Karl Reich. Internet:
https://anewbird.weebly.com/karl-reich.html
20. Karl Reich dirigeert zijn zingende
kanaries, jaren ’20.
https://www.discogs.com/artist/2974350-Karl-Reich-Und-Seine-Singenden-Kanarienv%C3%B6gel
23. Portret Hans Duncker uit 1913 op 32 jarige leeftijd. Internet:
https://www.researchgate.net/figure/Hans-Duncker-aged-32-in-1913-photograph-courtesy-of-Rolf-Gramatzki-Abb1Hans-Duncker_fig2_225151442
26. Portret Jean-Baptiste de Lamarck.
Internet:
https://nl.wikipedia.org/wiki/Jean-Baptiste_de_Lamarck
30. Portret Gregor Mendel: Internet:
https://nl.wikipedia.org/wiki/Gregor_Mendel
32. Aanvang artikel ‘Die Reich'sche
Gesangeskreuzung (Nachtigall u. Kanarienvogel) eine ,,erworbene"
Eigenschaft’ van Hans Duncker in ’Journal für Ornithologie’ van oktober 1922.
Internet:
https://archive.org/details/journalfurornit701922deut/page/423/mode/1up?view=theater
36. Hans Duncker (links) en Karl Reich in
1938. Internet:
https://www.researchgate.net/figure/Hans-Duncker-left-and-Karl-Reich-in-the-late-1920s-from-Von-der-Grenze-1938_fig3_225151442
38. Cover ‘Kanarieteelt’, uit 1924, geschreven
door Roelof Houwink Hzn. Internet:
https://books.google.nl/books?id=boU5l-e1--sC&pg=PA9&lpg=PA9&dq=Houwink+kanarieteelt+1924&source=bl&ots=9OsZHvOFpH&sig=ACfU3U3T1uNBmNbmnLvtU-SG8KhSNC532w&hl=nl&sa=X&ved=2ahUKEwihs52w5e3zAhVu8rsIHTcYAsIQ6AF6BAgLEAM#v=onepage&q=Houwink%20kanarieteelt%201924&f=false
43. Cover van de tweede druk van ‘Het Boek
voor de Zangkanariekweker‘ (1953), geschreven door Martin Weyling. Foto Jaap
Plokker.
45. Kweekschema op pagina 90 uit ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker‘,
geschreven door Martin Weyling. Foto Jaap Plokker.
49. Cover van de vierde druk van ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker‘ (1962),
geschreven door Martin Weyling. Foto Jaap Plokker.
52. Cover ‘Handboek voor de zangkanariekweker‘, uitgegeven in 1979 en
geschreven door Paul Kwast. Foto Jaap Plokker.
54. Kweekschema op pagina 62 uit ‘Handboek voor de zangkanariekweker‘,
uitgegeven in 1979 en geschreven door Paul Kwast. Foto Jaap Plokker.
58. Ton Diepenhorst en Jaap Plokker (rechts) op 27 november 2014 bij Ton in
de huiskamer. Foto collectie Jaap Plokker.
-0-
De Speciaalclub Zang NZHU is aangesloten bij de
Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers
April 2022, 38e jaargang, nr. 2
Voorwoord
NZHU in coronatijd
Op bezoek bij Joop Aelbrecht
Afluisterochtend 27 november 2021
In gesprek met …. een
eigenzinnige waterslagerkweker
Zangkanaries en
wetenschappelijk onderzoek- Inleiding
Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek – ‘The Neural Basis of Birdsong’ door
Fernando Nottebohm
Mededelingen
door Jaap Plokker
Uitgesproken vroeg waren ze dit jaar niet op
hun vaste plekjes in de Katwijkse duinen teruggekeerd, de nachtegalen.
Dinsdagmiddag 12 april fietste ik op weg naar mijn volkstuin langs een
duingebied waar altijd nachtgalen vertoeven, maar ik hoorde nog helemaal niets.
Toen ik de andere dag, op woensdagochtend, dezelfde trip maakte klonken vanuit
het struweel de mij vertrouwde klanken. De nachtegaal was weer terug. Mijn
buurman, een uitermate serieus vogelaar, vertelde mij dat hij ook pas op
woensdag 13 april de eerste nachtegaal van 2022 had horen zingen.
De terugkeer van de nachtegalen valt bij mij altijd ongeveer samen met het
moment waarop ik mijn eerste eieren raap. Dit jaar was ik wat vroeger dan
anders, nl. op 2 april vond ik het eerste ei en op 19 april zag ik de eerste
uitgekomen jongen. Mijn kweekseizoen is dus pas begonnen en ik kan nog geen
zinnig woord zeggen over het verloop. Het is vooralsnog hopen op een zo
probleemloos mogelijke kweekperiode. In januari hoorde ik al van kwekers met
jongen. Die zijn, naar ik aanneem, al bezig met het afronden van het
kweekseizoen 2022.
Iedereen waarvoor de broedperiode er (bijna) opzit en degenen die pas zijn
begonnen wens ik uiteraard toe dat er met veel plezier op het kweekseizoen van
2022 kan worden teruggekeken.
De vorige aflevering van ons clubblad stond geheel in het teken van honderd jaar
denken over vererving van gecultiveerde kanariezang. In deze meer ‘normale’
editie komen we op dat onderwerp toch weer terug met een interview met Ton
Diepenhorst van 23 jaar geleden en een duik in de wetenschap. Daarnaast ook weer
aandacht voor het verenigingsleven. Ik hoop dat het al met al toch weer een
gevarieerde editie is geworden met ‘voor elk wat wils’ en wens jullie dan ook
veel leesplezier.
-O-
NZHU in coronatijd
door Jaap Plokker
Dinsdag 15 februari 2022 was ik om 19.00 u.
er getuige van dat minister Kuipers het einde van de coronabeperkingen
aankondigde. Zou het dan in 2022 wel gaan lukken wat in 2020 en 2021 niet kon:
het organiseren van onze clubkampioenschappen? We hebben inmiddels geleerd dat
we de dag niet moeten prijzen voor het avond is, maar we hopen er natuurlijk wel
op. Het zag er lang naar uit dat we in 2021 een wedstrijd konden houden. Sommige
verenigingen, die wat eerder in december zaten, hebben een zangwedstrijd kunnen
organiseren, maar 48 uur voordat wij onze vogels zouden inkooien werd in een
persconferentie door alles een streep gehaald. Alle in de organisatie van de
wedstrijd geïnvesteerde tijd en energie was voor niets geweest. Jammer, elf
kwekers hadden zo’n 200 waterslagers ingeschreven en voor de keuring afgericht.
Met alle beperkingen had het voor hen toch een leuk evenement kunnen worden.
Een volgende tegenvaller was het bericht van Michael van Vliet dat hij vanwege
allerlei internationale handelsrestricties geen afzet had voor waterslagers.
Sommige kwekers zaten met nog een aardig aantal overtollige vogels, die ze graag
aan Michael hadden willen verkopen. Gelukkig kwam begin februari het bericht dat
Michael via een omweg toch waterslagers aan Indonesië kon leveren en in Katwijk
wel een 100-tal mannen en ca. 60 poppen wilde opkopen. Dat was niet tegen
dovemansoren gezegd en op dinsdag 8 februari 2022 hebben diverse leden hun
laatste restje overtollige vogels van de hand kunnen doen.
Er is weer ruimte voor jong broed. Hopelijk verloopt de kweek in het voorjaar
bij iedereen naar wens en daarna uitkijken naar onze eerste clubkampioenschappen
sinds 2019.
-O-
Op bezoek bij Joop Aelbrecht
door Krien Onderwater
Op 14 februari 2020 werd Joop Aelbrecht
volkomen onverwacht getroffen door een herseninfarct, met voor Joop blijvende
gevolgen. Vele malen zijn Joop en ik samen naar een keuring gereden. Laatst heb
ik een bezoek aan Joop en zijn vrouw gebracht. Hierbij een impressie van mijn
bezoek.
Het is alweer bijna twee jaar geleden
dat Joop Aelbrecht werd getroffen door een herseninfarct. Kort daarvoor had hij
al zijn vogels opgeruimd Alsof het zo heeft moeten zijn. Na een poosje in een
tehuis te hebben gerevalideerd kon Joop gelukkig toch weer naar huis terug, maar
de gevolgen van het herseninfarct bleken van blijvende aard. Als ik hem bel is
het contact wel moeilijker geworden. De paar keer dat ik bij hem langst ben
geweest gaat het communiceren iets beter. Als ik met vakantie ben stuur ik hem
een mooie kaart met begeleidend tekstje en die staat dan maanden later nog bij
hem op zijn bureau. Ook met de kerst heb ik een kaart gestuurd.
Op de kerstkaart die ik terug kreeg schreef Joop’s vrouw dat hij zich toch wel
wat eenzaam voelde en er naar uitkeek wanneer ik weer eens langs kwam. Behalve
Andries Gort en de plaatselijke vogelvriend Ad de Boer, die af en toe de tuin
komt doen, ziet hij verder bijna niemand meer. Buiten de twee kinderen die ze
hebben is het wereldje van Joop en zijn vrouw toch wel heel klein geworden.
Het was al ook al weer veel te lang geleden dat ik langs was geweest, dus op 10
januari jl. besloot ik samen met mijn vrouw bij Joop en z’n vrouw op visite te
gaan. Joop stond al op de uitkijk. We werden heel hartelijk ontvangen. Een
elleboog mocht niet, nee, we moesten de handen schudden. Er werd koffie gezet en
speciaal voor de gelegenheid was er ook een schnitt gehaald.
Krien Onderwater op
bezoek bij Joop Aelbrecht op 10 januari 2022.
We hebben heel veel bijgepraat,
waarbij het toch weer opviel dat het niet zoveel over de vogels ging, maar meer
om de personen erom heen, waarmee hij in de loop der jaren allemaal contact had
gehad. Wel had Joop heel veel te vertellen over zijn twee kooiker hondjes die
hij heeft gehad. Veelvuldig viel de naam ‘Raisa’ hierbij. Ook had hij een groot
plakboek vol met foto’s van haar; pups die ze heeft gekregen, rapporten van
keuringen en wedstrijden die hij met haar deed.
À la Jaap Plokker zaten er ook
veel foto`s tussen van prenten uit een ver verleden van personen met een kooiker
hond aan de voet. Het was heel gezellig, maar na anderhalf uur werd het helaas
weer tijd om te gaan.
Het is niet altijd even gemakkelijk om met Joop te communiceren. Af toe schiet
het juiste woord hem niet te binnen of hij kan niet duidelijk maken wat hij
bedoelt. Ook zijn vrouw heeft daar regelmatig moeite mee. Maar als je de tijd
neemt en je realiseert dat het voor Joop een ‘uitje’ is wanneer je op bezoek
komt is het uiteraard alle moeite meer dan waard.
Joop wandelt graag nog graag een stukje, helpt met de afwas, gaat stofzuigen of
maakt de badkamer schoon. Zeker voor zijn leeftijd vind ik hem best nog
wel vitaal.
Behalve om jullie even op de hoogte te stellen hoe het met Joop gaat wil ik van
deze gelegenheid ook gebruik maken een ieder te vragen hem eens een mooie kaart
en wat tekst erop te sturen. Het is een klein gebaar, maar het wordt enorm
gewaardeerd. Dat weet ik zeker.
Het adres is: J.J. Aelbrecht, Eufraat 3, 1181 JJ Amstelveen.
-O-
Afluisterochtend 27 november 2021
door Jaap Plokker
Verloop
Op het eerst opgezette viertal van Jaap Plokker na zongen alle vogels goed
door en viel er dus genoeg over het gezongen lied met elkaar te
bespreken.Behalve de verschillen in zang tussen de vogels van de afzonderlijke
kwekers viel ook op dat er duidelijke verschillen te constateren waren in de
zang van viertallen van dezelfde kweker. Zo had Jan Zonderop twee viertallen
meegenomen, die duidelijk van elkaar verschilden in zangstructuur. De ene stam
had een veel golvender zangstructuur dan het andere viertal. Opvallend was ook
dat bijna elk viertal geen compleet lied zong. Bij de één moest je zoeken naar
fluitenrollen (Jan Zonderop), bij de ander naar rollende waterslag (Tinus
Teeuwen) en op de vogels van Jaap Plokker was wel weer een mooie rol, maar
nauwelijks klokkende waterslag te bespeuren. Daarnaast sprongen in elk viertal
er wel een paar toeren uit waarin ze excelleerden. Omdat het bij geen enkel stam
hetzelfde was, kwam dus elke toer wel aan de orde. Over het algemeen was het
heel aangenaam luisteren naar de meegenomen vogels. De meeste zongen lekker door
en storende, om niet te spreken van irritante, toervormen werden nauwelijks
gezongen. Het gevolg was dat de meeste vogels lekker lang op tafel stonden.
Daarom kwam het lied niet alleen volop tot z’n recht, maar kon het ook goed
geanalyseerd worden. Al met al voldoende stof tot gesprek dus.
Omstreeks half één waren alle vogels uitgebreid op tafel geweest en besproken en
moesten de ‘mekrieltjes’ nog verdeeld worden. Dat was niet gemakkelijk, omdat
het verschil tussen de viertallen niet erg groot was. Ze hadden allemaal wel
mooie toeren en er was op elk viertal wel wat aan te merken, maar uiteindelijk
werd besloten dat Krien Onderwater en Jan Zonderop een gerookt ‘mekrieltje’ mee
naar huis konden nemen.
Ondanks alle beperkingen was het goed elkaar op 27 november 2021 te ontmoeten om
naar vogels te luisteren. Achteraf zou het de enige activiteit zijn die vanwege
corona door de vereniging in 2021 georganiseerd kon worden.
-O-
IN GESPREK MET .....
een eigenzinnige waterslagerkweker
door Jaap Plokker
De vorige
editie van ons clubblad stond geheel in het teken van ontwikkelingen in het
denken over erfelijkheid van kanariezang. Een deel van het artikel was gewijd
aan de experimentele kweek van Ton Diepenhorst met waterslagers. Voor het
clubblad van de vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ interviewde ik in 1999 Ton
Diepenhorst. Uiteraard kwam in dat gesprek zijn opvattingen over het veredelen
van het waterslagerlied uitgebreid ter sprake. Als aanvulling op editie 2022-1
leek het mij wel leuk dat interview nog eens uit de mottenballen te halen en
nagenoeg volledig in ons clubblad te plaatsen. Het verschaft ons een mooi
tijdsbeeld van wat zich in de jaren ’80 en ’90 aan het zangkanariefront heeft
voltrokken, met gevolgen tot op de dag van vandaag.
Inleiding
In de wereld van
de zangkanariesport kom je aparte vogels tegen, ieder met een eigen
"handelsmerk". We kennen ze ook uit onze eigen vereniging, van vroeger en
vandaag de dag. Het leek me razend interessant om voor het gebruikelijke
interview eens op bezoek te gaan bij een zangkanariekweker met eigen,
uitgesproken, opvattingen over hoe je de mooiste waterslagers zou moeten kweken.
Het werd een ontdekkingstocht in een zangkanariewereld van experimenten met
waterslagerzang op cassettebandjes en cd en vogelverblijven met tientallen
speakertjes. Voor de ingewijde lezer is het inmiddels al duidelijk dat ik een
gesprek heb gehad met ...... Ton Diepenhorst.
Ton, in oude
catalogi kom ik je voor de eerste keer als inzender tegen op de tentoonstelling
van januari 1973 in de "sporthal"? Is de vogelliefhebberij in die tijd een
beetje begonnen?
De eerste
vogels had ik toen ik pas getrouwd was en het moet dus omstreeks 1970 zijn
geweest dat ik met het kweken van vogels ben begonnen. Maar dat was niet voor
het eerst dat ik met vogels in aanraking kwam. Mijn moeder komt uit een
schippersfamilie. Ze is grootgebracht op een tjalk, die meer op het water voer
dan aan de wal lag. Het was daarom een leven met weinig vertier. Haar moeder,
mijn grootmoeder dus, had voor de aardigheid vogeltjes aan boord en kweekte daar
ook mee. Die interesse heeft mijn moeder meegenomen en bij ons thuis had ze ook
vogels. Ik had daar aanvankelijk weinig belangstelling voor.
Op het eind van de jaren '60 voer bij mij op een van de rondvaartboten een zeker
Gijs Ouwehand. Die had ook vogels en hij heeft me eigenlijk overgehaald om eens
een paar vogels te gaan houden. Het is toen begonnen met een paar hokjes in de
schuur. Het ging in begin erg leuk, dus je wordt steeds enthousiaster en al snel
ben ik lid van de vogelvereniging geworden.
Inkooien op 22 december 2014, toen we nog in het ID College zaten. Voor
de tafel Piet van der Kuil en Ton Diepenhorst; achter de tafel inschrijver Piet
Drop en wegbrenger Jan Zonderop.
De eerste keer dat
je aan een TT meedeed was dat met waterslagers, maar ik heb gezien dat je ook
wel kleurkanaries ingezonden heb?
Ik heb van
alles gehad. In die beginjaren breidde de broederij zich steeds meer uit en op
een bepaald moment had ik bijna m'n hele tuin omgebouwd tot een grote volière,
waarin tropische vogels en ook allerlei wildzang rondvloog. In die tijd ben ik
ook eens aan kleurkanaries begonnen, maar daar snel weer van afgestapt. Ik ben
kleurenblind, althans ik kan moeilijk kleurnuances onderscheiden. Ik had dus al
gauw in de gaten dat het met de kleurkanariekweek niks zou worden. Bovendien gaf
dat kweken van zang én kleur de nodige rompslomp, omdat ik de waterslagers van
de kleurkanaries gescheiden wilde houden.
M'n interesse voor de wildzang ben ik nooit kwijtgeraakt. Een paar jaar geleden
heb ik echt m'n zinnen gezet om goudvinken te gaan kweken. Ik heb toen in m'n
schuur vluchtjes gemaakt en ben ook enthousiast aan de kweek begonnen. Maar al
spoedig bleek dat het kweekseizoen van de goudvinken voor een heel groot deel
samenviel met de tijd dat mijn vrouw en ik er met de camper op uit trekken. Dus
moest ik kiezen tussen op vakantie gaan met m'n vrouw of thuisblijven om jonge
goudvinken te kunnen kweken. Die keus was niet moeilijk en nu komen de vluchtjes
me heel goed van pas voor de jonge kanaries.
Hoe heb je al
de tijd die je aan je vogels moest besteden kunnen combineren met het
rondvaartbotenbedrijf?
Dat was soms
ook heel erg lastig. Meestal begon ik om 08.00 uur en van 07.00 tot 08.00 uur
deed ik dan de vogels. Maar als het heel druk was kwam er van de vogelkweek
niets terecht. Ik heb wel jaren gehad dat ik nog geen 10 jongen gekweekt heb. Ik
probeerde ook altijd met de kweek klaar te zijn voor het rondvaartseizoen
begon, op 1 mei. Met de Kerst had ik daarom vaak al jonge kanaries. Voor de
vogels heb ik altijd heel veel over gehad maar mijn bedrijf ging voor. Nu ligt
de situatie heel anders. Ik ben de rondvaartboot kwijt en begin ook veel later
met broeden. Zoals ik al zei trek ik nu in de zomermaanden met m'n vrouw er voor
lange tijd op uit met de camper en als ik in de loop van juni met de kweek klaar
ben komt dat prima uit.
Wat boeit jou
nu zo in die waterslagersport; je bent er al zo lang en zo intensief mee bezig?
Dat ik met
waterslagers ben begonnen komt, denk ik, voor een groot deel door de mensen met
wie ik in die eerste jaren op de vereniging in contact kwam. Dat waren
waterslagerkwekers zoals Jaap v/d Boon,Wim van Velzen, André Vervaart, Jan
Minnee en natuurlijk Dirk Venema. Door veel met die mannen te praten ging je de
vogelliefhebberij ook veel intenser beleven. Dan wil je er ook meer van weten en
op den duur gaat het zelfs zo ver dat je examen doet voor keurmeester.
Hoe komt
iemand met zo'n drukke baan er toe om ook nog keurmeester te willen worden?
Ook dat
groeit zonder dat je vooraf met plannen rondloopt om waterslagers te willen
keuren. We waren met een aantal enthousiaste leden in de vereniging die wat meer
van de zang wilden weten. We hebben toen Catrien v/d Toorn gevraagd om ons het
nodige bij te brengen. Die was daar wel voor in. Ieder week kwamen we bij mij
thuis bij elkaar. Van acht tot negen deden we aan theorie. Dan behandelden we
vragen, die we als huiswerk moesten maken. Catrien keek die na, gaf uitleg en zo
behandelde ze in zes weken de hele zangtheorie. Na de pauze gingen we vogels
afluisteren, toer voor toer. Als je dat zes weken intensief doet kom je er best
veel van te weten. Dirk Venema en ik hadden de smaak zo te pakken gekregen dat
we toen besloten door te gaan voor keurmeester. In januari 1976 heb ik tijdens
de Bondshow, dat was toen nog in de dierentuin in Rotterdam, met goed gevolg
examen gedaan.
Heeft dat
keurmeesterschap je kijk op de sport veranderd?
Het feit
sowieso dat je meer verstand van de zang krijgt, maakt de hobby veel
interessanter. Je gaat ook meer genieten van de mooie vogels, omdat je weet wat
mooi is. Daarentegen zorgt die kennis er ook voor dat de ergernis groter wordt.
Wanneer je nu wel eens een vogel hoort dan zou je je oren wel willen
dichtstoppen. Als je geen verstand van zang had gehad vond je het misschien een
schitterend zingend vogeltje.
Als keurmeester kom je overal, dat verbreed je kijk op de zang en geeft je ook
meer mogelijkheden om zelf goede vogels te kopen. Soms hoor je tijdens de
keuring schitterende waterslagers, veel mooier dan je zelf hebt. Dan vraag je
uiteraard van wie ze zijn en probeer je er één te kopen. Zo ben ik ook op het
spoor gekomen van Ribbelink in Denekamp. Toen ik z'n waterslagers voor het eerst
hoorde geloofde ik m'n oren niet, wat een schitterende klok. Een paar Katwijkse
kwekers, Piet Ouwehand, Cor de Mooy en ik hebben toen bij Ribbelink vogels
gekocht en zijn ermee gaan kweken. Tijdens de afluisteravondjes in het najaar
wisten de waterslagerkwekers niet wat ze hoorden en iedereen wilde vogels bij
mij kopen. De belangstelling was zo groot dat we toen in het clubgebouw op een
avond een soort veiling hebben gehouden.
Nu heb je
bijna 30 jaar waterslagers. Raak je er nooit op uitgekeken?
Ik vind het
nog steeds een razend spannende hobby. Ieder jaar weer de vraag: Hoe zal de zang
van de vogels zich dit najaar gaan ontwikkelen? Komt dat er uit wat ik tijdens
de kweek voor ogen heb gehad? Juist, omdat ik zo mijn eigen opvattingen heb en
via experimenten probeer er achter te komen of ik het bij het juiste eind heb,
is ieder seizoen weer spannend. Ook dit jaar weer. Ik heb wat veranderd, maar ik
moet tot het najaar wachten om te kunnen horen wat het resultaat is.
Hoe ben je er
eigenlijk toe gekomen om zo met de zang te gaan experimenteren?
Tijdens de
opleiding voor keurmeester heb ik het moeten leren en de eerste jaren als
keurmeester het ook vol overtuiging uitgedragen: Zang is een erfelijke kwestie.
Door selectie en lijnenteelt verbeter je de kwaliteit van de zang in je hok.
Alle aandacht was in die tijd gericht op de vererving; zangmilieu was van
ondergeschikt belang. Begin jaren '80 ben ik aan het denken gezet door een oude
brochure uit 1922 van de Belg Peleman, die juist het belang van de voorzang
beschreef. Tegelijkertijd verschenen in het bondsblad van de Algemene Bond
artikelen waarin werd beweerd dat het uiteindelijke lied vooral werd bepaald
door het zangmilieu. Door hier verder over na te denken begon ik me steeds meer
te interesseren voor de vraag of ik door het zangmilieu te beïnvloeden een
waterslager een lied kon laten zingen wat ik van te voren zelf had bepaald. Ik
ben toen ook begonnen met experimenten om te kijken of dat praktisch uitvoerbaar
was.
Ik wilde over een aantal vragen duidelijkheid hebben. De eerste was: Zingt elke
kanarie als een waterslager wanneer hij vanaf de geboorte uitsluitend voorzang
van een waterslager heeft gehad? Als ik dat kon bewijzen was duidelijk dat het
zangmilieu een belangrijke zangbepalende factor was en niet alleen de
erfelijkheid. Met een duidelijk antwoord op deze vraag kon ik beginnen aan de
tweede: Kan ik, door met behulp van geluidsapparatuur een ideaal zangmilieu te
creëren, de kwaliteit van de zang van m'n vogels verbeteren?
Welke proeven
heb je toen gedaan?
Om een
duidelijk antwoord te hebben op de eerste vraag heb ik kanaries op laten
groeien in een ruimte zonder kanariezang. Het resultaat was zang wat ik
nauwelijks een lied zou willen noemen. Ik heb kleurkanaries op laten groeien in
een ruimte vol met waterslagerzang. Het resultaat was dat er duidelijk iets van
het waterslagerlied in te herkennen was. Ook heb ik harzereieren door
waterslagers laten uitbroeden en de jongen zijn ook grootgebracht zonder dat ze
maar een toon harzerzang gehoord hebben. De vogels heb ik ingezonden voor een
wedstrijd in Katwijk en ze werden als waterslager beoordeeld. De hoogste kreeg
108 punten. Voor mij staat als een paal boven water dat vooral voorzang bepaalt
dat een kanarie zingt als een waterslager.
Ton Diepenhorst in het voorjaar van 2015 op hokbezoek bij Andries Gort,
toen Andries nog waterslagers kweekte.
Maar met een kanarie
die zingt als een waterslager ben je nog geen kampioen.
Precies. Om
waterslagers te kweken die ook echt mooi zijn en als wedstrijdvogels in de
prijzen zouden kunnen vallen moest ik uit een ander vaatje tappen. Daar waren
bijv. die kleurkanaries niet geschikt voor. Of het met harzers wel mogelijk is
is voor mij nog een vraag. Ik loop met plannen om daar toch nog eens een
experiment aan te wagen. Tenslotte is een harzer wel een zangkanarie met een
zangorgaan dat tot diepe zang in staat is. Maar tot nu toe heb ik me voor de
wedstrijdvogels toch uitsluitend toegelegd op raszuivere waterslagers.
Dus er zijn
ook erfelijke factoren in het spel?
Daar twijfel
ik niet meer aan. Op grond van de experimenten die ik heb gedaan blijkt dat je
niet zomaar lukraak je kweekmateriaal kan pakken. Om goede vogels te kunnen
kweken moet je met goed kweekmateriaal aan de slag gaan. Ik kweek, bijvoorbeeld,
alleen met forse mannen, met een voorkomen van, zo "hier ben ik"; geen
zenuwenleiders, die of als een raket door het kooitje schieten, of voor dood in
een hoekje zitten. Brutale kanaries zijn vaak vogels die, als je ze opzet,
gelijk zingen. En verder selecteer ik ook mannen met een goede zangkwaliteit. De
vogels moeten aanleg hebben om een toer op de goede, dus diepe, grondtoon te
kunnen zingen. Volgens mij speelt ook hierbij de vererving een belangrijke rol.
Tijdens de broed noteer ik of de poppen goed broeden, voeren, etc. Jongen van
slecht voerende poppen hou ik niet aan.
Maar met de
door jou genoemde factoren houden toch de meeste kwekers rekening mee; wat doe
jij dan anders?
Ik denk dat
de meeste kwekers keurig bijhouden welke man ze op welke pop zetten, een
kweeklijn opzetten van dochter op vader, enz. Nou, daar geloof ik niet meer in.
Als ik met goede poppen en goede mannen kweek zit de aanleg om tot een mooie
zanger uit te kunnen groeien er bij voldoende vogels in. Ik heb liever bevruchte
eieren dan dat ik zeker weet van welke ouders een jong is. Een pop krijgt van
mij iedere dag een andere man. Als de eieren bezet zijn weet ik niet welke man
bevrucht heeft. Hoef ik ook niet te weten.
Wat ik natuurlijk ook heel anders doe dan de meeste kwekers is de voorzang in
mijn hok. Bij mij krijgen de vogels de voorzang die ik voor ze heb uitgekozen,
via de luidsprekers.
Hoe ben je
eigenlijk op dat idee gekomen?
Het idee is
eigenlijk heel logisch wanneer je er van uitgaat dat voorzang het lied bepaalt.
Je kan je voorzang op twee manieren regelen. Zuivere vogels kopen en die als
voorzanger gebruiken. Dat heb ik ook geprobeerd. Maar probeer maar eens de
ideale waterslager te pakken te krijgen. Dat lukt je niet, want, zo die al
bestaat, dan is hij toch niet te koop. Door toeren van verschillende vogels op
te nemen op een bandje kan je wel zelf dat ideale lied samenstellen. Dat ben ik
dus gaan doen.
In België zag ik ooit eens een apparaat waar je aan een hendel moest draaien en
dan kwam er harzerzang uit. Die gebruikten ze vroeger in de harzerkweek. Dat
noemden ze toen een zangorgel. Er is in principe dus eigenlijk niks nieuws onder
de zon.
Hoe ben jij te
werk gegaan?
In heb een
inzetkooitje genomen. Om de spijltjes heb ik een rubber slangetje gedaan zodat,
als de vogel heen en weer hipt, je dat getik niet hoort. Ik heb een mooie man in
dat kooitje gedaan, in een geluidsdichte ruimte gezet, microfoon erbij, cassette
aan en draaien maar. Op die manier heb ik de zang van talloze vogels op
geluidsband gezet. Ik heb stad en land afgereisd om mooie vogels te kopen en de
zang op te nemen.
Toen ik genoeg en goed materiaal had ben ik van al die vogels de mooiste toeren
uit gaan zoeken en heb die achter elkaar gezet. Dat bandje, met een
aaneenrijging van de, in mijn ogen, mooiste toervormen heb ik vanaf de broedtijd
tot in het najaar de hele dag laten draaien. Het resultaat viel tegen. De vogels
zongen schitterende toeren, maar het was geen lied. Het was tegelijkertijd een
gelukt en ook een mislukt experiment. Gelukt was het omdat ik had bewezen dat je
met behulp van een bandje waterslagers toeren kon aanleren.
Om de vogels dus ook een compleet lied te laten zingen moest ik het anders
aanpakken. Ik koos ervoor om het bandje met aparte toeren te vervangen door een
bandje met een compleet lied. Dus toen heb ik mooie stukjes uit een compleet
lied achter elkaar gezet en dat ging wel goed. Het heeft me al met al een vracht
werk gekost met als resultaat een doos vol met cassettebandjes en uiteraard heel
veel praktijkervaring. Het nadeel van die cassettebandjes is wel dat ze slijten
en na honderd keer draaien is het geluid niet meer om aan te horen. De komst van
de cd is dus voor mij een uitkomst.
Het nieuwste is dat er een cd op de markt is gekomen met zang van waterslagers
van van Papen en Schulenberg, kwekers van de andere bond. (= ANBV. J.P.) Er
staan losse toeren op en zang van meerdere vogels tegelijk. Ik heb dat stukje
waarin 4 vogels tegelijk zingen steeds opnieuw laten kopiëren op zo'n cd waarop
je zelf kunt opnemen. Het zijn geen ideale vogels, maar ik vind ze wel heel
mooi, mooi genoeg om als voorzang te gebruiken. Met een tijdschakelaar zorg ik
ervoor dat vanaf 6 uur 's morgens tot 10 uur 's avonds de hele dag door met
steeds een paar minuten pauze dat cd'tje speelt, zowel in de broedafdeling als
waar de jonge vogels zitten. De geluidskwaliteit heb ik nog nooit zo goed gehad.
Ik heb er dus heel hoge verwachtingen van. Het najaar kan wat mij betreft niet
vlug genoeg komen.
Hoe waren de
reacties toen je met je ideeën kwam?
Toen ik er
pas mee was begonnen ben ik ooit eens met zo'n cassettebandje en mijn ervaringen
naar een studiedag van de landelijke speciaalclub "De Nachtegaal" geweest.
Vroeger hadden ze hun wedstrijd in Amersfoort, tegenwoordig doen ze dat in
Rijssen. Ze hebben m'n verhaal aangehoord en toen ik uitgesproken was ben ik
voor "zot" verklaard. Een enkeling ging met me mee. Toch heb ik het sterke
vermoeden dat heden ten dage in den lande veel meer kwekers met bandjes
rotzooien dan jij en ik denken. Ze verklaren je voor gek, maar gaan het zelf ook
doen.
Kascontrole op de jaarvergadering van 26 november 2019. Vlnr.
Penningmeester Paul Schilte, Ton Diepenhorst en Rob Bisschops.
Heb je nog nooit aan
je gelijk getwijfeld?
In de loop
der jaren ben ik vooral door de ervaringen uit de praktijk over bepaalde zaken
wel iets anders gaan denken, wat minder extreem dan 10 jaar geleden. Achter het
standpunt dat voorzang het lied bepaald sta ik nog altijd voor 100%. Wat een
vogel in de voorzang niet hoort, zal hij zelf ook nooit zingen, terwijl hij er
misschien wel de aanleg voor heeft. Toch heb ik eens een moment van twijfel
gehad. Dirk Venema had aan iemand, ik meen uit Leerdam, mannen en poppen
verkocht om een eigen stam op te zetten. Dirk had hem toen geadviseerd om alles
weg te doen en alleen met zijn vogels te gaan kweken. In het najaar belde die
man Dirk op om eens langs te komen en de vogels af te luisteren. Ik had wel zin
om mee te gaan, dus wij naar Leerdam. Misschien herinner je Dirk z'n vogels uit
die tijd nog wel. Schitterende, diepe, vogels, maar een staaltoon moest je met
een kaarsje zoeken. Die man zette een stammetje op en de staaltonen denderden de
kooitjes uit. De man maar eens gevraagd of hij ook met andere vogels gekweekt
had. Nee, hij had precies gedaan wat Dirk gezegd had en alle andere vogels van
de hand gedaan. Daar zat ik dan met mijn theorie van voorzang. Toen heb ik echt
getwijfeld of ik het toch bij het verkeerde eind had. Voor de zekerheid hebben
we toen gevraagd of de vogels soms een andere kanarieman gehoord konden hebben.
Nou ja, één vogel had hij gehouden, die zat in een sierkooi in de huiskamer. Dat
was een hele vlotte zanger en in de broedtijd had hij hem in z'n hok neergezet.
Er viel een pak van m'n hart. Wij hebben toen even voor ons neus weg gevraagd of
we die man ook even mochten horen. En ja hoor, dezelfde staaltonen als bij de
jonge vogels. Zo werd, wat eerst de doodsteek voor mijn theorie leek, er juist
een bevestiging van.
Hoe zie je de
toekomst van de waterslagers?
Ik heb al
eerder gezegd dat je als kweker steeds kritischer wordt en je aan steeds meer
gaat ergeren wat niet goed is. Ik vind dat er toch te nonchalant wordt
omgesprongen met vogels die niet zuiver zijn. Ik ben er vast van overtuigd dat
kwekers pas wat aan de zuiverheid van hun vogels gaan doen wanneer foutieve
toervormen bestraft worden. Er ligt dus een schone taak op dit vlak voor onze
keurmeesters, maar die zijn, voor zover ik weet, voorlopig nog niet van plan om
strafpunten uit te delen.
En hoe ziet de
toekomst voor de waterslagerkweek er uit wanneer jij voor 100% gelijk krijgt en
je kampioen stammen bij de waterslagers kunt worden door hele dagen een cd'tje
af te draaien?
Ik heb daar
hele tegenstrijdige gedachten over. Aan de ene kant hoop ik dat ik uiteindelijk
toch mijn gelijk krijg en mijn vogels straks op onze show, de wedstrijd van
Studieclub en op de Bondshow de sterren van de hemel zingen, precies zoals ze nu
te horen krijgen. Dan maak ik een lange neus naar al die kwekers en kopstukken
in Nederland die me in de afgelopen jaren niet serieus hebben genomen en me min
of meer voor "zot" hebben versleten.
Aan de andere kant heb ik ook mijn bedenkingen, want wat blijft er van onze
schitterende sport over wanneer het uiteindelijk neerkomt op het mooiste cd'tje
en de beste afspeelapparatuur. Dan is de magie uit de zangsport verdwenen: Weg
de spanning, waarover ik het eerder had, van: "Hoe zullen ze dit najaar zijn?
Zijn ze bij jou al op zang? Hoor je al klok?" Daarom heb ik eigenlijk diep in
mijn hart, in het belang van de sport, soms ook nog wel eens de hoop dat het
kweken van goede waterslagers uiteindelijk toch meer blijkt te zijn dan zomaar
een man op een pop zetten en de cd-speler aanzetten.
Bovenstaand artikel werd gepubliceerd in het clubblad van de Katwijkse
vogelvereniging ‘De Kanarievogel’: Plokker,
J., In gesprek met een eigenzinnig waterslagerkweker. In: Clubblad "De
Kanarievogel" - Katwijk, jaargang 1999, nr.2, pp. 24-38.
-O-
Zangkanaries en
wetenschappelijk onderzoek
Inleiding
door Jaap Plokker
De eerste editie van ons clubblad van dit
jaar was een ‘special’ gewijd aan honderd jaar ontwikkeling in het denken over
de. op Gregor Mendel’s erfelijkheidsleer gebaseerde, vererving van gecultiveerde
kanariezang. We zagen dat in het verleden het leren van een zangkanarielied werd
beschouwd als uitsluitend een erfelijke kwestie. Deze opvatting was decennialang
onomstreden. In deze overtuiging en daarop gebaseerde kweekadviezen ontstonden
barsten beginjaren ’80 toen de resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar
hoe zangvogels hun lied ontwikkelen ook de zangkanariewereld binnendrongen.
Nu is het aanleren van soorteigen zang en het veredelen van een aan een
zangkanarieras gebonden lied niet hetzelfde, maar als ‘zangveredelaars’ kunnen
we mogelijk wel ons voordeel doen met wetenschappelijk onderzoek naar vogelzang.
Al was het alleen maar om meer inzicht krijgen hoe onze vogels hun lied
ontwikkelen, waardoor door ons geconstateerde verschijnselen mogelijk
verklaarbaar worden. Wellicht dat we er ook ons voordeel mee kunnen doen in onze
eigen kweek. Het is mijn bedoeling om zo nu en dan in ons clubblad aandacht te
besteden aan een wetenschappelijk artikel/onderzoek waarvan ik denk dat het voor
onze tak van sport interessant is.
Pie Ramakers
Bij het (her)oppakken van dit
onderwerp en het snuffelen in een jarenlang onaangeroerde doos met materiaal
over dit onderwerp kwam ik correspondentie tegen met Pie Ramakers. Deze
inmiddels overleden Limburgse harzerkweker was één van de eersten die beginjaren
’80 in ‘Vogelvreugd’, het orgaan van de ANVB, de zangkanariewereld attendeerde
op recente Amerikaanse onderzoeksresultaten naar de zangontwikkeling bij
zangvogels, i.c. zang-kanaries. Pie bleef gefascineerd door dit thema,
verzamelde veel materiaal en deelde zijn bevindingen met anderen, o.m. via
artikelen. Aan het begin van deze eeuw hebben wij persoonlijk contact gehad en
materiaal uitgewisseld. Pie Ramakers en zijn geestverwanten hadden namelijk ook
mij geïnspireerd om verder te kijken dan mijn neus toen lang was. Ik heb me
vervolgens in de mij volkomen nieuwe materie verdiept. Toen ik medio de jaren
’80 een artikel voor ‘Onze Vogels’ schreef, waarin ik het belang van voorzang
benadrukte, ontdekte ik voor de eerste keer dat sommige, toenmalige,
keurmeesters het niet konden waarderen dat er aan de poten van hun status van
alwetende werd gezaagd. Dat die jonge snoeshaan uit Katwijk zijn eigen stam
waterslagers wilde verzieken was nog tot daar aan toe, maar hij moest met zijn
geschriften geen jonge onervaren zangkanariekwekers op een dwaalspoor zetten. Ik
heb het bewuste artikel nog eens gelezen en constateerde dat ik het met hier en
daar een kleine tekstwijziging nog steeds in ons clubblad zou durven publiceren,
omdat ik denk dat maar weinig hedendaagse kwekers tijdens het lezen van dit
artikel achter hun oren zullen krabben, eerder instemmend zullen knikken. Het
toenmalige dispuut heeft me er overigens niet van weerhouden om me te blijven
verdiepen in hoe zangvogels hun lied leren en via artikelen mijn bevindingen met
anderen te delen. Zo kwam ik ook in contact met Pie Ramakers en ontdekte dat hij
met hetzelfde probleem worstelde als ik: het lezen en begrijpen van de
Engelstalige wetenschappelijke artikelen. Ze stonden vol vakjargon, dat voor een
academisch geschoolde bioloog gesneden koek is, maar niet voor leken als Pie en
ik.
8 februari 2022. Een foto die ons voor
altijd aan de corona tijd zal herinneren. Tinus Teeuwen met mondkapje verkoopt
zijn overtollige vogels aan Michael van Vliet
De draad weer opgepakt
Het is ook vanwege deze worsteling met
de Engelstalige teksten dat mijn interesse voor dit onderwerp overeenkomsten met
economische conjunctuurgolven vertoont. Een stapel van internet geplukte
artikelen ligt al weer jaren te verstoffen in een kartonnen doos. Nu beleeft
mijn belangstelling dus weer een opleving en hoop ik, met alle voetangels en
klemmen die ik hiervoor heb geschetst, de komende tijd regelmatig de kern van
een interessant onderzoek met jullie te delen.
Mochten jullie tegen een artikel oplopen over een onderzoek dat mogelijk bredere
aandacht verdient, schroom dan niet om dat met mij te delen.
-O-
Zangkanaries
en wetenschappelijk onderzoek
‘The Neural Basis of
Birdsong’
door Fernando Nottebohm
door Jaap Plokker
In
onderstaande proberen we voor zangkanariekwekers interessante delen uit het in
2005 door Fernando Nottebohm (geb. 1940, in Buenos Aires (Arg,) geschreven
artikel ‘The Neural Basis of Birdsong’, met elkaar te delen.
Fernando
Nottebohm was ten tijde van het schrijven van dit artikel professor aan de
Rockefeller University in New York. Nottebohm hield zich al vanaf de jaren ’60
bezig met het bestuderen van het aanleren van zang door vogels en daarmee
verbonden hersenonderzoek. Hij behoort tot de toonaangevende wetenschappers op
dit vlak. Hij heeft voor zijn onderzoeken regelmatig gebruik gemaakt van
zangkanaries.
Van
‘subsong’, via ‘plastic song’, naar ‘stable song’
Kanaries
behoren tot de zangvogels die hun lied leren door oudere soortgenoten te
imiteren. Ze doen dit door vanuit het zangmilieu waarin ze opgroeien een model
van hun toekomstige lied in hun geheugen op te slaan en zelf, al zingende, te
proberen dat model te benaderen.
Het
leerproces dat uiteindelijk leidt naar het lied zoals kanaries zich dat hebben
voorgenomen begint met het zogenaamde ‘fraselen’. In het vakjargon noemen ze dat
de ‘subsong’. In de ‘fraselfase’ bestaat het ‘lied’ uit een groot aantal
verschillende geluiden met nog geen enkele communicatieve functie. Al
‘fraselend’ probeert de vogel de manier te ontdekken hoe hij het lied dat hij
graag zou willen zingen ook daadwerkelijk kan zingen. Tijdens de ‘fraselfase’ is
dus een progressie in de ontwikkeling van het lied te bespeuren.
Wanneer het
‘fraselen’ heeft plaatsgemaakt voor iets dat op een liedje lijkt noemen we dit
het ‘plastische lied’, in het Engelse vakjargon ‘plastic song’. Het lied heeft
nog geen vaste vorm aangenomen, maar is nog ‘kneedbaar’. Gedurende deze fase
verschijnen er vaste patronen die voor het uiteindelijke lied kenmerkend zullen
zijn.
Gedurende
beide fases zoekt de jonge man dus steeds, al zingende, naar de manier waarop
hij het al op zeer jeugdige leeftijd in zijn geheugen ingeprente lied kan
zingen. Het stadium waarin het uiteindelijke lied, de ‘stable song’, wordt
gezongen bereikt de vogel wanneer hij geslachtsrijp is, met zijn gezang een
territorium kan verdedigen en met andere mannen kan dingen om een wijfje.
Schematische
tekening van de vogelhersenen met het ‘zangzenuwcentrum’ (HVC) en andere kernen
in de hersenen die het zingen en het leren zingen van o.a. kanaries aansturen.
Via de banen door de hersenen komen de ‘instructies’ bij de hypoglossale zenuw
(X), die het zangorgaan, de syrinx, aanstuurt.
Het
zangsysteem
Het verwerven
en produceren van het lied vindt bij zangvogels plaats in de hersenen. Het leren
zingen van onze waterslagers en harzers zit ‘em dus letterlijk tussen de oren.
Bepaalde centra in de hersenen en hun onderlinge communicatie spelen hierbij een
cruciale rol. Deze centra en hun onderlinge contacten wordt door Fernando
Nottebohm, het ‘songsystem’ genoemd. Hier wordt de ontwikkeling van het
kanarielied ‘aangestuurd’. Het ‘zenuwcentrum’ van de zangontwikkeling van onze
zangkanarie bevindt zich in het zogenaamde ‘High Vocal Centre’ (HVC). Vanuit het
HVC worden signalen gestuurd die, via enkele tussenstations in de hersenen, de
hypoglossus bereiken. De hypoglossale zenuw zorgt voor de aansturing van de
spieren van het zangorgaan, de syrinx.
Het leren van
een lied is dus voor onze zangkanarie een maanden durend proces waarbij
geproduceerde geluiden met de oren worden waargenomen, in de hersenen worden
geanalyseerd, vergeleken met wat het zou moeten zijn, waarna er weer een nieuwe
opdracht wordt verstrekt, die, via de door de hyperglossale zenuw aan de syrinx
verstrekte instructie, tot een aangepast geluid leidt, dat vervolgens, via de
oren, weer in de hersenen beland, enz., enz. Dit is een continu proces, vanaf
het fraselen tot het stadium van het volwassen lied is bereikt.
Het HVC – het
‘zangzenuwcentrum’
We zagen dat
in de hersenen het HVC het ‘zenuwcentrum’ was voor de zangontwikkeling en
–productie. In de hersenen van kanaries is het HVC bij mannen drie keer zo groot
als bij poppen. Poppen zingen ook niet, cq. hoeven niet te zingen.
Het
opvallende verschijnsel doet zich voor dat de omvang van het HVC bij kanaries in
de loop van het jaar verandert. Gedurende het broedseizoen is het HVC het
grootst. Na de broed, in de ruitijd, neemt de omvang af om na de rui weer in
omvang toe te nemen tot in de broedtijd weer de maximale grootte is bereikt. Het
veranderen van de omvang van het HVC gaat gepaard met specifiek zanggedrag. In
de periode dat het HVC het kleinst is, gedurende de ruitijd, zingt de man niet
of nauwelijks. Het topppunt van zanglust bereikt de kanarieman tijdens het
broedseizoen, wanneer het HVC het grootst is.
Het
geslachtshormoon testosteron lijkt verantwoordelijk voor de fluctuaties in de
omvang van het HVC en de zanglust. Het testosteron gehalte is van nature bij
mannen veel hoger dan bij vrouwen. Bij kanariepoppen die kunstmatig extra
testosteron kregen toegediend werd het HVC groter en die gingen ook als mannen
zingen.
Mijn vraag na
lezing van dit onderzoeksresultaat was: Zouden onze ‘zingende’ poppen, vrouwen
zijn met een op dat moment hoog testosteron gehalte? Welke invloed heeft dit op
het broedrijp worden en de vruchtbaarheid? Kunnen we ‘zingende’ poppen beter
uitsluiten van de kweek? Ik verneem graag kweekervaringen hieromtrent.
Vogelverkoop
8 februari 2022. Michael van Vliet met vogels van André Toet. Links vogels in de
lopers zoals ze naar het buitenland worden vervoerd.
Een leven
lang leren
De omvang van
het HVC wordt bepaald door het aantal zenuwcellen. Met het veranderen van de
grootte van het HVC gedurende het jaar fluctueert ook het aantal zenuwcellen in
het HVC. Er is dus een periode dat er meer cellen
afsterven dan
worden aangemaakt en een periode dat er meer worden aangemaakt dan sterven. Het
lijkt er op dat met de afname van het aantal zenuwcellen en het kleiner worden
van het HVC na de broedperiode, de kanarie ook een gedeelte van zijn
‘zangkennis’ verlies. Met de productievergroting van nieuwe zenuwcellen in het
HVC, na de rui, is er ruimte gekomen om nieuwe elementen in het lied te
verwerken. De zang van een volwassen kanarie blijft dus, nadat de volwassen fase
is bereikt, niet de rest van z’n leven exact hetzelfde. Vanwege fluctuaties in
de omvang van het HVC, als gevolg van wijzigingen in het aantal zenuwcellen, kan
het lied van een volwassen kanarie dus na de rui anders terugkomen dan het voor
de rui was. Uiteraard zal de volwassen vogel de aanpassingen in zijn lied
ontlenen aan het zangmilieu waarin hij zich bevindt.
Tot zover
professor Fernando Nottebohm.
De
kweekpraktijk
In het
Engelse vakjargon noemen we de kanarie een ‘open ended vocal learner’. Hij is in
staat gedurende z’n hele leven zijn lied te veranderen. Sommige zangvogels
bezitten deze eigenschap, maar lang niet allemaal. Zebravinken, bijvoorbeeld,
veranderen hun lied niet meer nadat ze de fase van het volwassen, stabiele,
lied, de ‘stable song’ hebben bereikt. Kanaries bezitten dus, in vergelijking
tot veel andere zangvogels, een uiterst ingenieus ‘zangsysteem’ en zijn daarom
heel gewild als onderzoeksobject bij wetenschappers. Met name omdat er ook
vergelijkingen mogelijk zijn met het leren spreken van mensen. Een bijkomend
voordeel van kanaries als studieobject is dat ze, ook op universiteiten,
eenvoudig in gevangenschap te houden en te kweken zijn. Zo las ik dat de
Rockefeller University, waar Fernando Nottebohm werkt(e), een eigen
kanariekweekafdeling had en mogelijk nog steeds heeft. Vanwege de complexiteit
van hun lied zien we ook dat vooral waterslagers voor onderzoeken worden
gebruikt.
We hebben
allemaal, denk ik, wel de ervaring ooit een man gekocht te hebben waarvan we na
een jaar moesten constateren dat, vergeleken met hoe de vogel bij aanschaf zong,
zijn zang was veranderd. Meestal moet je dan concluderen dat zijn lied meer is
gaan lijken op het zangmilieu in z’n nieuwe vogelverblijf. Onmiskenbaar heeft
hij elementen uit zijn nieuwe zangomgeving in zijn lied verwerkt. Wanneer we
eens precies nagaan wanneer we wat hebben geconstateerd dan zullen we
waarschijnlijk allemaal wel tot de conclusie komen dat tussen het ‘oude’ en het
‘nieuwe’ lied een ruiperiode heeft gezeten. Tot aan de rui heeft de vogel
gezongen zoals hij zong toen je hem kocht, na de rui kwamen er in het lied
nieuwe elementen tevoorschijn. Na zo’n ervaring werd nogal eens geconcludeerd
dat de kanarieman niet afkomstig was uit een ‘goed doorgefokte stam’. Na lezing
van het artikel van Fernando Nottebohm kunnen we hierbij onze vraagtekens
plaatsen. We weten nu wat er in het vogelkopje heeft plaatsgevonden, in het
bijzonder in het HVC, het ‘zangzenuwcentrum’, en kunnen daarmee verklaren wat we
in de praktijk in ons eigen vogelverblijf hebben geconstateerd. Willen we dat
een man zich niet aanpast aan het nieuwe zangmilieu dan zullen we hem
waarschijnlijk gedurende de rui en de periode daarna geïsoleerd moeten
huisvesten, zonder zangprikkels van andere vogels. We kennen wellicht ook de
voorbeelden van de huiskamerzanger, die, na jaren geïsoleerd in een huiskamer te
hebben doorgebracht, nog vrijwel hetzelfde zong als toen je hem verkocht.
Allemaal heel logisch eigenlijk, als je weet hoe de vork in de steel zit.
Het originele
artikel van Fernando Nottebohm, inclusief de gebruikte illustratie, is te vinden
op Internet:
Nottebohm F
(2005) The Neural Basis of Birdsong. PLoS Biol 3(5): e164.
https://doi.org/10.1371/journal.pbio.0030164
Afluisterochtend 27 november 2021.Tegen de klok
in: 4 waterslagers, Tinus Teeuwen, Rob Bisschops, Freek Schot, Jan Zonderop en
Krien Onderwater.
-O-
Mededelingen
Belangrijke data
Om alvast in de agenda
te noteren en/of op de kalender aan te kruisen:
We houden de moed er
gewoon in. In de hoop dat corona ons in 2022 niet dwars zal zitten plannen we
voor dit jaar de volgende verenigingsactiviteiten:
Dinsdag 22 november
2022, jaarvergadering en sluiting inschrijving voor onze wedstrijd. Zaterdag
26 november 2022, afluisterochtend.
Onze clubkampioenschappen
staan gepland voor donderdag 22 december 2022, inkooien; vrijdag 23
december 2022, keuringsdag en zaterdag 24 december 2022, studiedag en
uitkooien. Hopelijk kunnen we dit jaar elkaar wel ontmoeten op onze
verenigingsactiviteiten.