In onderstaande vindt men een bloemlezing van artikelen die eerder verschenen in het Contactblad van de Speciaalclub Zang NZHU.
Ze zijn gerangschikt in de volgende categorieën
Algemeen
- Plokker, Jaap, Samen de schouders er onder! Een oproep. In:
Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2008, 24e jaargang,
nr. 1, pp. 22-27.
- Plokker, Jaap,
Het fokken van zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek. In:
Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie september 2009, 25e jaargang,
nr. 3, pp. 38-49.
- Plokker, Jaap,
Tussen tulpen en de zee. In:
Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2012, 28e jaargang,
nr. 1, pp. 32-37.
- Plokker, Jaap, Nederlandse
kampioenschappen zangkanaries op dood spoor? In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2018, 34e jaargang,
nr. 1, pp. 13-19.
- Plokker, Jaap,
'Rare jongens, die zangkanariekwekers'-
over het NK Zangkanaries. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie oktober 2019, 35e jaargang,
nr. 2, pp. 9-13.
- Plokker, Jaap, 'Eigen schuld,
dikke bult ? Een pamflet over de toekomst van de zangkanariesport. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie juni 2021, 37e jaargang,
nr. 2.
- Plokker, Jaap,
'Ode aan de nachtegaal, een boekbespreking' In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2021, 37e jaargang,
nr. 3, pp. 9-20.
- Plokker, Jaap, Karl
Reich & Hans Duncker, pioniers in het onderzoek naar de vererving van
kanariezang In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2022, 38e jaargang,
nr. 1, pp. 3-75.
- Plokker, Jaap,
Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek
- Inleiding In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie april 2022, 38e jaargang,
nr. 2, pp. 20-22.
- Plokker, Jaap,
Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek
- 'The Neural Basis of Birdsong' door Fernando Nottebohm In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie april 2022, 38e jaargang,
nr. 2, pp. 23-28.
- Plokker, Jaap, Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek - Sandra Belzner, e.a., Song learning
in domestricated canaries in an restricted acoustic enviroment
In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie oktober 2022, 38e jaargang,
nr. 3, pp. 17-28.
- Plokker, Jaap, Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek - Mary Sue Waser and Peter Marler,
Song learning in Canaries In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2023 39e jaargang,
nr. 2, pp. 20-29.
- Plokker, Jaap,
Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek - Mary Sue Waser and Peter Marler,
wisselwerking tussen
horen en zingen bij de ontwikkeling van het lied van jonge zangkanaries In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2023 39e jaargang,
nr. 3, pp. 03-10.
- Plokker, Jaap, Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek - Vanaf welke leeftijd zijn jonge
kanariemannen ontvankelijk voor voorzang? In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2023 39e jaargang,
nr. 2, pp. 30-35.
- Plokker, Jaap,
Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek -
hoe zouden Karl Reich en dr Hans Duncker nu zangkanaries gekweekt hebben ?
In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2023 39e jaargang,
nr. 3, pp. 11-20.
- Plokker, Jaap, Hoe
staan de nachtengalen in Meijendel er voor? In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2023 39e jaargang,
nr. 3, pp. 21-27.
Geschiedenis
- Plokker, Jaap,
Geschiedenis: Aria’s zingende goudvinken. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie juni 2006, 22e
jaargang, nr. 2, pp. 7-11.
-
Plokker, Jaap, Geschiedenis: Feit, fictie en
veronderstelling in de geschiedenis van de kanarieteelt.
In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie juni 2012, 28e
jaargang, nr. 2, pp. 21-23.
-
Plokker, Jaap, Geschiedenis: Jean de Bethencourt.
In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie juni 2012, 28e jaargang,
nr. 2, pp. 24-35.
- Plokker, Jaap, Geschiedenis: Jean de
Bethencourt (vervolg). In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2012, 28e jaargang,
nr. 3, pp. 16-25.
- Plokker, Jaap,
Geschiedenis: Olfert Dapper. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2013, 29e jaargang,
nr. 1, pp. 25-31.
- Plokker, Jaap, Geschiedenis: Dr. Karl
Russ en zijn navolgers. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2013, 29e jaargang,
nr. 1, pp. 32-53.
- Plokker, Jaap,
Geschiedenis: Frans Vogelaer. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2013, 29e jaargang,
nr. 2, pp. 16-27.
- Plokker, Jaap, Geschiedenis:
Kanarieteelt in Engeland in de 17e eeuw: Blagrave, Willughby, Ray & Cox. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2013, 29e jaargang,
nr. 2, pp. 28-68.
- Plokker, Jaap,
Geschiedenis:
Huiskamerkanaries in de Nederlanden in de 16e eeuw. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2013, 29e jaargang,
nr. 3, pp. 12-27.
- Plokker, Jaap, Geschiedenis:
Petrus Nylant en Jan van Hextor. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2013, 29e jaargang,
nr. 3, pp. 28-37.
- Plokker, Jaap, Geschiedenis:
Kanariehandel in de 16e eeuw vanuit West-Europees perspectief / Canary trade in
the 16th century from West-European point of view. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2013, 29e jaargang,
nr. 3, pp. 38-76.
- Plokker, Jaap,
Geschiedenis:
Ambulante kanariehandelaren te Leiden in de 18e en 19e eeuw. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2014, 30e jaargang
nr.1, pp. 14-32 en mei 2014, 30e jaargang,
nr. 2, pp. 10-36.
-
Plokker, Jaap, Geschiedenis:
De rijkeluiszoon, de vogelaar en de watergeus. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2015, 31e jaargang
nr.3, pp. 22-35.
-
Plokker, Jaap, Geschiedenis:
Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager-Inleiding. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2016, 32e jaargang
nr.2, pp. 16-18.
-
Plokker, Jaap, Geschiedenis:
Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager-Deel 1 - Gedragsmanipulatie - 'Konstige
Kanarie-Vogels'. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2016, 32e jaargang
nr.2, pp. 19-31.
-
Plokker, Jaap, Geschiedenis:
Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager-Deel 2a - Zangmanipulatie -
'Spreken als een Mensch'. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2016, 32e jaargang
nr.3, pp. 23-31.
-
Plokker, Jaap, Geschiedenis:
Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager-Deel 2b - Zangmanipulatie -
'Geleerde Kanarie - Vogels'. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2017, 33e jaargang
nr.2, pp. 3-35 en editie september 33e jaargang nr. 3, pp. 3-7.
-
Plokker, Jaap, Van kermis naar
vogeltentoonstelling - Deel 1 - Van kunst naar vogels. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie oktober 2019, 35e jaargang
nr.2, pp. 16-50.
-
Plokker, Jaap, Van kermis naar
vogeltentoonstelling - Deel 2 -
Naast informatie op deze site van de
Speciaalclub Zang NZHU is
ook veel over het houden en kweken en de zang van waterslagers te vinden op:
- De site van de vogelvereniging De Kanarievogel te Katwijk
www.kanarievogel.nl. Kies "Snelmenu"
vervolgens "Artikelen en verslagen". Bijdragen over Waterslagers vindt men
onder "Zangkanaries"
en
"Waterslagers"
- De vogelsite van Oege en Sibrand Rinzema,
www.dekanarievogel.nl. Men vindt
voornoemde bijdragen ook door in de Inhoudsopgave
"Zangkanaries" te selecteren.
Timbrado’s
- Geen
In gesprek met... Interviews met
leden.
-
Jaap Scholte. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2007, nr. 2, pp. 4-7.
- Tinus Teeuwen. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2008, nr. 1, pp. 5-8.
- Frans Christoffels. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2008, nr. 3, pp. 3-9.
- Rob Bisschops. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2009, nr. 2, pp. 3-12.
-
Gerard de Brabander. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2009, nr. 3, pp. 16-26.
-
Jan Zonderop. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2010, nr. 1, pp. 22-30.
-
Henk van der Wel. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2010, nr. 2, pp. 14-24.
-
Jacques de Beer. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2010, nr. 3, pp. 21-33.
-
André Hageman, In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2011, nr. 2, pp. 5-12.
-
Willem de Jong, In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2011, nr. 3, pp. 9-16.
-
Ton Toet, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2012, nr. 2, pp. 12-20.
-
André Toet, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2012, nr. 3, pp. 7-15.
-
Piet van de Kuil, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2013, nr. 2, pp. 7-15.
-
Hubert Martina, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2013, nr. 3, pp. 5-11.
-
Max Gerhards, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2014, nr. 2, pp. 3-9.
-
Freek Schot, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2014, nr. 3, pp. 3-9.
-
Andries Gort, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2015, nr. 2, pp. 3-13.
-
Joop Aelbrecht, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2015, nr. 3, pp. 3-13.
-
Paul Schilte, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2016, nr. 2, pp. 5-12.
-
Piet Drop, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2016, nr. 3, pp. 8-14.
-
Henk Oudshoorn, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2017, nr. 3, pp. 14-18.
-
Krien Onderwater, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2018, nr. 2, pp. 10-19.
-
Ton Diepenhorst, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2022, nr. 2, pp. 10-19.
Vereniging
- In memoriam
Dirk Venema
- In memoriam
Nico Disseldorp
-
Plokker, Jaap, Van Doelgroep naar
Speciaalclub. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie
februari 2012, 28e jaargang, nr. 1, pp. 03-14.
-
Plokker, Jaap, Van Doelgroep naar
Speciaalclub (vervolg). In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie
juni 2012, 28e jaargang, nr. 2, pp. 03- 09.
-
Plokker, Jaap, Samenwerking NBvV en ANBV en de toekomst
van de speciaalclubs voor zangkanaries. In: Contactblad Speciaalclub Zang
NZHU, editie mei 2016, 32e jaargang, nr. 2, pp. 03-04.
-
Plokker, Jaap, Samenwerking NBvV en ANBV en de
toekomst van de speciaalclubs voor zangkanarie-vervolg. In: Contactblad
Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2016, 32e jaargang, nr. 3, pp. 03-05.
-
Plokker, Jaap, Algemene Verordening Gegevensbescherming.
In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2018, 34e jaargang, nr.
2, pp. 03-09.
”Samen de schouders er onder!” Een oproep.
door Jaap Plokker
Jaarwisselingen geven aanleiding om terug te
kijken en vooruit te blikken, soms om even te dromen over hoe het ook zou
kunnen. Een toekomstdroom over onze sport leidde tot onderstaande hartenkreet.
Een droom
De zangkanariesport wordt al langer dan een
decennium geconfronteerd met vergrijzing en een sterk tanende belangstelling;
sterker dan de toch al verminderende interesse voor de vogelsport in het
algemeen. Waar je zou mogen verwachten dat de mensen die de zangkanariesport een
warm hart toedragen, zoals de bestuurders en zangkwekers van de beide bonden
ANBV en NBvV, elkaar opzoeken en schouder aan schouder proberen het tij te keren
zie je dat men in de praktijk er telkens weer in slaagt verschillen te creëren
en er van een gezamenlijk, opbouwend, optreden te weinig terecht komt.
Integendeel, men vervalt veel te vaak in navelstaarderij en het elkaar opzoeken
én vinden in het, afkeurend, wijzen naar anderen. In plaats van oog te hebben
voor de vele overeenkomsten is men gefocust op de verschillen; wat men scheidt
krijgt veel te vaak meer aandacht dan wat men bindt.
Is dit het gedrag waarmee we onze geliefde zangkanariesport perspectief voor de
toekomst kunnen bieden. Ik geloof er niets van. Willen we de meest klassieke tak
van de vogelhouderij ook voor de toekomst veilig stellen dan zullen we ons
moeten focussen op onze overeenkomsten en daar waar verschillen zijn die in het
algemeen belang en met wederzijds begrip voor elkaar moeten oplossen. Onze
zangkanariesport is er alleen bij gebaat wanneer we ons als één, enthousiast,
front naar de in het houden en fokken van zangkanaries geïnteresseerde
vogelliefhebbers presenteren.
door Jaap Plokker
Sedert met name de jaren ’80 van de vorige eeuw richten steeds meer fokkers van
zangkanaries hun blik op wetenschappers die de ontwikkeling van zang bij vogels
onderzoeken. Het gevolg hiervan is dat, naar mijn stellige indruk, door de
zangkanariefokkers tegenwoordig veel meer aandacht wordt geschonken aan het
zangmilieu en de voorzang dan voorheen. Het bewust manipuleren van het
zangmilieu met behulp van streng geselecteerde voorzangers in zowel de
natuurlijke verschijningsvorm als via cassetterecorders (vroeger) en CD-spelers
(tegenwoordig) vindt steeds meer ingang. Via publicaties in vogeltijdschriften
worden de zangkanariefokkers op de hoogte gesteld van de resultaten van
wetenschappelijk onderzoek. In deze aflevering van het clubbad vinden jullie
over dit thema nog een uitgebreid artikel van de hand van Gerrit Frank, een van
de auteurs die al lang geleden kwekers op de resultaten van wetenschappelijk
onderzoek en het belang van voorzang attent maakte. Ik krijg nog wel eens de
indruk dat de resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar de oorsprong van de
zangontwikkeling bij een specifieke vogelsoort vrij kritiekloos worden
getransponeerd naar de zangontwikkeling bij zangkanaries. Hoog tijd dus voor
enige nuance.
Elke zangvogel is nog geen kanarie
Eén van de doelen van wetenschappelijk onderzoek is het komen tot algemeen
geldende uitspraken. Wanneer ik op 1000 verschillende plaatsen op aarde een
appel loslaat zal de appel zich na het loslaten in de richting van het
aardoppervlak bewegen. We kunnen deze proef nog honderdduizend keer herhalen,
maar steeds zal de conclusie hetzelfde zijn, nl. dat de aarde voorwerpen
aantrekt. We zouden dit een wetenschappelijk bewezen feit kunnen noemen en Isaäc
Newton is met het voorbeeld van de vallende appel de wereldgeschiedenis
ingegaan. Aantrekkingskracht van de aarde is geen uniek verschijnsel in het
heelal, integendeel. Alles was massa heeft, hoe klein ook, bezit
aantrekkingskracht. Dit geldt niet alleen voor Aarde, maar ook voor onze maan,
Mars, Venus, Jupiter en ga zo maar door. Eén van de uitingsvormen van die
aantrekkingskracht is gewicht. Echter, als Jaap Plokker in Katwijk aan Zee op de
weegschaal gaat staan en de wijzer 100 kilo aangeeft, wil dat niet zeggen dat ik
overal 100 kilo ben. Op onze maan ben ik veel lichter en van mijn gewicht op
Jupiter ben ik in het Aviodome in Lelystad onlangs behoorlijk geschrokken. In
wetenschappelijk opzicht maakt het zelfs uit of ik op Aarde me op de noordpool
of op de evenaar weeg. Over mijn gewicht kunnen dus geen algemeen geldende
uitspraken gedaan worden. Mijn gewicht als zodanig is dus geen wetenschappelijk
feit. Dat wordt het pas wanneer ook wordt aangegeven op welke plaats ik me
gewogen heb en hoe groot de gravitatie op die plek is.
Als we bovenstaande voorbeelden m.b.t. de zwaartekracht betrekken op de
zangontwikkeling bij vogels dan moeten we veeleer kijken naar de variabelen die
er t.a.v. van mijn gewicht bestaan dan naar de algemene wetmatigheid van de
vallende appel ongeacht op welke plaats je je op aarde bevindt. Met andere
woorden: conclusies van onderzoek naar zangontwikkeling bij merels gelden in de
eerste plaats voor merels en of ze ook van toepassing zijn op waterslagers of
harzers zal pas voor 100% zeker zijn wanneer we datzelfde onderzoek ook bij
waterslagers en harzers hebben verricht. We mogen onderzoeksresultaten over
zangontwikkeling bij een specifieke vogelsoort niet veralgemeniseren naar alle
vogelsoorten, omdat wetenschappelijk onderzoek inmiddels ook heeft aangetoond
dat er in de zangontwikkeling bij vogels grote verschillen tussen de diverse
vogelsoorten bestaan. Ik heb de stellige indruk dat sommige auteurs die
artikelen schrijven over de toepassing van wetenschappelijk onderzoek bij het
fokken van zangkanaries hier nogal lichtvaardig mee omspringen en te snel
geneigd zijn resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar de zangontwikkeling
bij specifieke vogelsoorten direct op de zangkanaries te betrekken. Misschien is
de wens wel de vader van de gedachte, maar helaas, de werkelijkheid is heel wat
gecompliceerder. Veel conclusies die in de literatuur, zoals artikelen in Onze
Vogels en Vogelvreugd, met een zekere stelligheid aan de zangontwikkeling van
zangkanaries worden verbonden zijn niet meer, maar ook niet minder dan
veronderstellingen. Als zodanig moeten we ze, vooralsnog, interpreteren en er in
onze dagelijkse fokpraktijk mee omgaan.
(Neuro)fysiologen en
ethologen
Op vragen zoals ‘Wat wordt in het uiteindelijke lied van m’n
zangkanaries nu bepaald door erfelijke en wat door omgevingsfactoren?; ’Wanneer
begint bij mijn zangkanaries de zangontwikkeling en hoe lang duurt deze
periode?’; ‘Hoe groot is het imitatievermogen van mijn zangkanarie om
kunstmatige voorzang blijvend in zijn lied te verwerken?’ willen we als
kanariefokkers graag een antwoord. Eerlijk is eerlijk, we weten al veel meer dan
vorige generaties zangkanariefokkers, maar er blijven nog veel vraagtekens over.
Onderzoeksresultaten bij andere vogelsoorten kunnen een vingerwijzing zijn voor
de zangontwikkeling bij onze waterslagers en harzers, maar zolang dit met
specifiek onderzoek bij zangkanaries niet is aangetoond blijven het
veronderstellingen.
Kijken we naar welke wetenschappers zich met de zangontwikkeling bij vogels
bezig houden dan moeten we onderscheid maken in fysiologen en psychologen of
ethologen. Ethologen zijn vooral geïnteresseerd in het waarneembaar gedrag van
vogels. Fysiologen (neurofysiologen) kijken naar de processen die zich in de
vogel zelf voltrekken en ten grondslag liggen aan het gedrag. Zij richten zich
met name op het zenuwstelsel. Beide disciplines hebben hun eigen werkterrein,
maar vullen elkaar aan zodat de verklaring van het vogelgedrag niet alleen voor
ons zichtbaar en herkenbaar is, maar we ook inzicht krijgen waarom de vogel zich
gedraagt zoals hij zich gedraagt.1
Aangeboren en
aangeleerd
Wat wordt nu in vogelzang aangeboren en wat wordt geleerd?
Wilde eendjes die in een broedmachine zijn uitgekomen reageren meteen de eerst
keer op de roep van een wilde eend en kunnen de roep van andere erop lijkende
roepen onderscheiden, zonder dat ze het geluid van een eend ooit gehoord hebben.
Uit onderzoek is gebleken dat het heel goed mogelijk is dat de kuikens dit
onderscheidingsvermogen niet alleen genetisch hebben meegekregen maar ook hebben
geleerd, omdat in het ei eendenkuikens geluiden kunnen waarnemen die ze zelf
maken of die in het nest door andere zich nog in het ei bevindende kuikens
maken. Dit geluid lijkt overigens in de verste verte niet op het geluid van een
volwassen eend. Mogen we op grond van het bewezen feit, dat eendenkuikens in het
ei al geluiden waarnemen en dit invloed heeft op hun gedrag na het uitkomen,
concluderen dat ook onze zangkanariejongen al in het ei geluid waarnemen wat
wellicht van invloed kan zijn op het uiteindelijke lied dat ze zingen? Nee, dat
mogen we niet, maar het onderzoek toont aan dat in de vogelwereld het
verschijnsel van in het ei lerende jongen bestaat en we dus met de mogelijkheid
rekening moeten houden dat dit ook bij onze zangkanaries zou kunnen gebeuren. Of
dit werkelijk ook zo is zal onderzoek met zangkanaries moeten uitwijzen. Ik heb
horen verluiden dat ook met andere vogelsoorten dan eenden vergelijkbare proeven
zijn genomen, maar publicaties hieromtrent zijn mij onbekend. Het antwoord op de
vraag of er ooit met kanaries soortgelijke proeven zijn gedaan moet ik dus
schuldig blijven.
Voor zangkanariekwekers interessante proeven met de witkeelgors
Is zang nu volledig aangeboren of is het aangeleerd gedrag.
Manning noemt de ontwikkeling van de zang van vogels één van de fraaiste
voorbeelden van het volmaakt in elkaar grijpen van overgeërfde en aangeleerde
componenten tijdens de ontwikkeling. Als voorbeeld geeft hij een onderzoek naar
de zangontwikkeling van de Amerikaanse witkeelgors. De vinkensoort komt voor in
een groot verspreidingsgebied aan de Noord-Amerikaanse Stille Oceaankust en als
gevolg van dat grote verspreidingsgebied zijn er duidelijk verschillende
dialecten te onderscheiden. Toen men jonge mannetjes onmiddellijk nadat ze uit
het ei waren gekomen van het nest wegnam en ze in geluiddichte kamers liet
opgroeien gingen ze uiteindelijk allemaal, ongeacht het gebied waar ze vandaan
kwamen vereenvoudigde versies van de normale zang produceren, die sterk op
elkaar leken. De zang van de witkeelgors was kennelijk aangeboren, het aan de
streek gebonden dialect moest in de praktijk van de volwassen vogels geleerd en
met hun eigen eenvoudige zangpatroon in overeenstemming worden gebracht. Tot de
leeftijd van drie maanden kon men geïsoleerde mannetjes door het afspelen van op
de band opgenomen zang zo ver brengen dat ze hun eigen of een ander dialect
aanleerden, hoewel de resultaten van een dergelijke training pas merkbaar werden
toen de vogels zelf enige maanden later begonnen te zingen. Toen ze ouder waren
dan vier maanden waren de vogels niet langer ontvankelijk voor deze training;
hun gezang, zoals dat tevoorschijn kwam toen ze gingen zingen, werd er niet meer
door beïnvloed. De jonge vogels droegen de herinnering aan de zang die ze om
zich heen gehoord hadden met zich mee en reproduceerden deze toen ze zelf
begonnen te zingen.
In een ander onderzoek werden witkeelgorzen op uiteenlopende leeftijden volkomen
doof gemaakt. Vogels die doof werden gemaakt juist nadat ze het nest hadden
verlaten gingen later wel zingen, maar alleen een onsamenhangende reeks tonen.
De witkeelgors moet zichzelf kunnen horen om het erfelijke zangpatroon te kunnen
reproduceren. Het lijkt er dus op dat de witkeelgors niet het vermogen erft om
de vereenvoudigde zang te produceren, maar eerder een soort neutraal voorbeeld
van hoe de zang behoort te klinken, waarmee de vogel de tonen die hij zelf
voortbrengt vergelijkt en waaraan hij deze vervolgens aanpast. Verder onderzoek
toonde aan dat witkeelgorzen zichzelf moeten kunnen horen om het gezang dat ze
voortbrengen in overeenstemming te kunnen brengen met het patroon dat in hun
geheugen is opgeslagen. Hebben de gorzen hun eigen geluid eenmaal volmaakt en
zelf de volwassen zang gezongen, dan kunnen ze verder normaal blijven zingen,
zelfs als ze doof worden gemaakt. Bij de witkeelgors is dit het stadium waarin
de ontwikkeling van de zang voltooid is; na zijn eerste lente is de vogel niet
langer ontvankelijk voor verdere ervaringen en hij houdt gedurende zijn hele
verdere leven vrijwel hetzelfde zangpatroon.3
Opgelet:
Witkeelgorzen zijn geen waterslagers of harzers!
Wat valt de zangkanariekweker nu het meest op in deze
onderzoeksresultaten met Amerikaanse witkeelgorzen. De gors heeft kennelijk een
aangeboren vermogen om een neutraal soorteigen zang te produceren. Dit kan hij
alleen ontwikkelen wanneer hij tijdens het leerproces zichzelf hoort. Er vindt
een interactie plaatst tussen geheugen en gehoor met als resultaat soorteigen
zang. Het ontwikkelen van dat geheugen is een combinatie van overgeërfde
informatie en het horen van soortgenoten. Het ontstaan van regionale verschillen
in de zang van de gors is niet aangeboren, maar uitsluitend het gevolg van horen
en zelf leren zingen. De totale periode waarin de witkeelgors zijn eigen,
persoonlijke lied ontwikkelt duurt vier maanden en beslaat een periode waarin de
vogel zelf niet gezongen heeft. Na een jaar heeft de gors zijn volwassen zang
ontwikkeld en hij blijft de rest van zijn leven dit lied behouden.
Het is nu heel verleidelijk om deze onderzoeksresultaten met witkeelgorzen te
transponeren naar onze zangkanaries. Maar …… in dit experiment zijn
witkeelgorzen bestudeerd en geen waterslagers of harzers en wie zegt dat wat
voor de witkeelgors opgaat ook voor de waterslager of harzer geldt? Manning
waarschuwt ons al volgt: ‘We mogen niet
al te veel generalisaties afleiden uit dit voorbeeld, want een opvallend kenmerk
van de ontwikkeling van de vogelzang zijn de grote verschillen tussen de diverse
soorten’.4
De zang van de vink, bijvoorbeeld, ontwikkelt zich op
ongeveer dezelfde wijze als die van de witkeelgors, maar Oregon-junco’s en
indigovinken blijven hun zang nog minstens een jaar lang aanpassen naar gelang
hun ervaringen. Merels kunnen hun leven lang kleine wijzigingen blijven
aanbrengen in hun zang.5
En zangkanaries? Neurofysiologen hebben ontdekt dat de hersenomvang van
zangkanaries, met name het deel waarin de zang wordt gereguleerd, fluctueert.
Tijdens de rui, wanneer de vogel niet zingt, daalt het aantal zenuwcellen in het
hersengedeelte dat de zang aanstuurt om vervolgens, naarmate het voorjaar
nadert, weer in aantal toe te nemen. Met het afsterven van de zenuwcellen
verliest de kanarie een deel van zijn zanggeheugen. Wanneer hij na de rui zijn
zangstudie weer oppakt kan hij maar deels teruggrijpen op zijn geheugen waarover
hij voor de rui beschikte. Het gevolg is dat het nieuwe lied dat de mankanarie
gaat zingen kan afwijken van het lied dat hij voor de rui zong. Als
zangkanariekwekers kennen we het verschijnsel dat we een man gekocht hebben die
op den duur zijn zang helemaal aanpast aan het nieuwe zangmilieu waarin hij zich
bevindt. Witkeelgorzen zou dit dus niet overkomen, zangkanaries wel. Dankzij de
neurofysiologen weten we nu ook waarom en kunnen we ook onze methoden bedenken
om de mankanarie te helpen zijn verloren gegane geheugen weer op te frissen in
de hoop dat hij weer hetzelfde zingt als voor de rui.6
Oude wijn in nieuwe
zakken
Regelmatig wordt het imitatietalent van onze zangkanarie
geprezen. Dat onze zangkanarie kan imiteren is een vaststaand feit. Al in de 18e
eeuw, misschien zelfs al in de 17e eeuw, werden zangkanaries, die nog
nauwelijks soorteigen zang hadden gehoord geïsoleerd en deuntjes aangeleerd met
behulp van fluitjes, flageoletjes en zogenaamde zangorgeltjes of serinettes.7
Van Joop Aelbrecht kreeg ik jaren geleden een artikeltje uit De Telegraaf
over een Amerikaans onderzoek dat dit oude gebruik bevestigt. De onderzoekers
hadden zich blijkbaar niet erg verdiept in de geschiedenis van de zangkanarie,
want wat zij als wetenschappelijk ontdekking presenteerden was 300 jaar geleden
bij de vogelhouders al bekend.
“Jonge kanaries kunnen wezenvreemde
liedjes leren, maar passen in hun volwassenheid de liedjes zo aan dat het toch
weer kanariemelodietjes zijn. Dat blijkt uit onderzoek van wetenschappers van de
Rockefeller University in de Verenigde Staten. Deze manier van herprogrammeren
doet denken aan de flexibiliteit van mensen die in staat zijn om op volwassen
leeftijd hun taal aan te passen. Deze vaardigheid is bij vogels niet eerder
aangetoond, aldus de betrokken onderzoekers Fernando Nottebohm en Dorothea
Leonhardt, die de resultaten van hun studie gisteren bekend maakten in het
wetenschappelijke tijdschrift Science.
Er zijn
maar weinig vogels die de specifieke vogelgeluiden van andere soorten imiteren.
De jongen bootsen over het algemeen hun oudere soortgenoten na. Zo ook kanaries.
Ze luisteren naar hun ouders en andere volwassen kanaries, imiteren, oefenen en
zijn na verloop van tijd in staat de karakteristieke kanarie deuntjes te
fluiten. De onderzoekers waren benieuwd of de anekdote, dat kanaries andere
deuntjes kunnen leren, op waarheid berustten. Ze componeerden op de computer een
wijsje dat niet overeenkomt met de regels van een kanarieliedje. Kenmerkend is
dat ze veel in herhaling fluiten. Dit kenmerk werd weggelaten en zo ontstonden
twee liedjes die nooit voorkomen in het repertoire van een volwassen kanarie. In
totaal werden 16 kanaries bestudeerd die nooit een volwassen soortgenoot hadden
horen zingen. De jongen werden van hun moeders gescheiden nog voordat de moeders
geluiden hadden laten horen. De jongelingen kregen via de computer de speciaal
gecomponeerde deuntjes aangeboden en tegelijkertijd werden de geluiden die de
dieren produceerden opgenomen. Deze reeksen werden door de computer
geanalyseerd. In totaal werden 15.000 liedjes opgenomen en voor ieder
individuele vogel bekeken. Het merendeel van de onderzochte kanaries floot de
aangeboden klanken na. Ze bleven de niet‑kanarieachtige reeksen klanken
gedurende vele maanden produceren. Tot de volwassenheid toesloeg. Alle vogels
pasten hun aangeleerde liedjes aan rond het tijdstip dat ze geslachtsrijp
werden. Ze lieten de aangeleerde klanken voor het overgrote deel vallen en de
geluiden die ze bleven gebruiken werden herhaald zoals volwassen kanaries dat
plegen te doen. De proefvogels produceren tijdens hun volwassen leven overigens
nog af en toe delen van de aangeleerde computerreeks. Volgens de onderzoekers
betekent dit dat aangeleerde liedjes los kunnen staan van de deuntjes die
gebaseerd zijn op volwassen kanarieregels. We hebben geen idee hoe dit op
hersenniveau werkt. Het lijkt nog het meest op mensen die twee verschillende
talen spreken, bijvoorbeeld Duits en Engels met twee totaal verschillende
grammatica’s. Een niet geringe prestatie voor een vogel ", aldus Nottebohm.8
Ik heb ooit van een medeverenigingslid gehoord dat hij
kanaries hield met wildzang en dat dit in het lied van zijn waterslagers te
horen was. Maar hoe zit het met het imitatietalent bij andere vogels?
Witkeelgorzen kunnen alleen de zang van de witkeelgors aanleren. Wanneer ze
tijdens de gevoelige periode in aanraking worden gebracht met niet soorteigen
zang dan blijkt dat uiteindelijk niet van invloed te zijn geweest op hun
eenvoudige witkeelgorsliedje. Ook de gewone vink vertoont vrijwel hetzelfde
gedrag. Wat betreft de bouw van de syrinx, het orgaan van de geluidsproductie,
nauw aan de vink verwante vogels als de groenling en de goudvink vertonen een
weinig ontwikkelde natuurlijke zang, maar kunnen goed imiteren en doen het
gezang van vele andere soorten na. Een variatie op dit thema vinden we bij
zebravinken. Daar blijkt de jonge zebravink zich voor de ontwikkeling van zijn
eigen lied zich vooral te concentreren op de zang van het mannetje dat geholpen
heeft hem groot te brengen, zelfs als dat geen zebravink is. Jonge zebravinken
kiezen dus de vogel uit die ze als voorbeeld voor de ontwikkeling van hun eigen
lied willen gebruiken. En de door pleegouders opgegroeide koekoek? …. Hij zingt
als een koekoek.9
Conclusie
Zangkanariekwekers proberen de zang van de door hen gefokte
mannen te manipuleren in de door hen gewenste verschijningsvorm. Ze proberen dat
door het in hun ogen juiste fokmateriaal te selecteren en het gewenste
zangmilieu samen te stellen. Dit laatste wordt gevormd door streng selecteerde
voorzangers en/of het afspelen van geluidsdragers met de door de kweker gewenste
vogelzang. Zangkanariekwekers hebben nog steeds geen afdoend antwoord gekregen
op de vraag in welke mate de verervingfactoren en in welke mate het zangmilieu
bepalend is voor het uiteindelijke lied van de zangkanarieman. Wel bestaat er
min of meer consensus over de opvatting dat beide factoren van belang zijn. Op
dit moment neigt men steeds meer naar de opvatting dat het zangmilieu meer
invloed heeft op het uiteindelijke lied dan de erfelijke factoren. Op de vragen
welke factoren van belang zijn bij de ontwikkeling van het uiteindelijk lied en
in welke mate, kan gebruik gemaakt worden van wetenschappelijk onderzoek naar
vogelgedrag in het algemeen en de zangontwikkeling van vogels in het bijzonder.
Door het nauwgezet onderzoeken van vogelgedrag en neurologische processen is al
veel bekend geworden over de zangontwikkeling bij diverse vogelsoorten. Het is
verleidelijk om deze onderzoeksresultaten direct te betrekken op de
zangontwikkeling bij zangkanaries, maar hierin schuilt een groot gevaar.
Gebleken is namelijk dat er tussen de diverse zangvogelsoorten, zelfs genetisch
zeer verwante soorten, grote verschillen kunnen bestaan in de ontwikkeling van
de zang. Resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar zangontwikkeling gelden
derhalve primair voor de soort die onderzocht is en mogen niet direct toegepast
worden op de zangontwikkeling bij kanaries. Ze geven niet meer, maar ook niet
minder een indicatie van wat ook op zangkanaries van toepassing zou kunnen zijn.
Of dat werkelijk zo is kan alleen wetenschappelijk onderzoek naar
zangontwikkeling bij kanaries aantonen.
Ik hoop dat zangkanariekwekers en lezers van artikelen in vogeltijdschriften,
waarin allerlei beweringen worden gedaan over de invloed van erfelijkheid en
zangmilieu bij zangkanaries aan de hand van proeven met vogels, de teksten met
aandacht, maar ook met een gezonde kritische houding, zullen lezen en
bovenstaande conclusie zich ter harte zullen nemen, wanneer ze de inhoud van
desbetreffende artikelen zouden willen toepassen op hun eigen kweekpraktijk.
Noten
1. Manning,
A., Diergedrag, Inleiding in de vergelijkende gedragsleer, pp. 1-2. Utrecht/
Antwerpen, 1982.
2. Ibidem, p. 31.
3. Ibidem, pp. 65-68.
4. Ibidem, p. 67.
5. Ibidem, p. 67.
6. Nottebohm, F. & M.E.
Nottebohm, Relationship between song repertoire and age in the canary, passim.
Zeitschrift für Tierpsychologie nr. 46,
1978. Nottebohm, F., A brain
for all seasons: Cyclical anatomical changes in song control nuclei of the
cana-ry brain. Science 214: 1368-1370 (1981). Internet. Kirn, J.R., B.
O’Loughlin, S. Kasparian, F. Nottebohm, Cell death and neuronal recruitment in
the high vocal center of adult male canaries are temporally related to changes
in song. Proc. Natl. Acad. Sci.
USA 19, pp. 7844-7848 (1994),
Internet. Nottebohm, F., The
neural basis of birdsong (2005), Internet.
7. Hervieux, J.C., Naaukeurige
verhandeling van de Kanarivogels, pp. 87-97. Amsterdam 1712.
8. De Telegraaf, stadseditie, 14 mei 2005.
9. Manning, A., o.c. pp. 68-69.
-0-
door Jaap Plokker
‘Tussen tulpen en de zee’ is de titel van een in het najaar van 2011 verschenen, bijzonder fraai vormgegeven boek, over de vogelwereld in de Duin- en Bollenstreek. In dit boek uiteraard ook aandacht voor de nachtegaal, bij wiens zang het hart van menig vogelliefhebber, met name dat van de waterslagerkwekers, wat harder gaat kloppen.
Iedere volkstuinder heeft jaarlijks momenten dat het aanbod
van verse groente groter is dan de maag kan verstouwen. Omdat ik niet zo’n
fervent voorstander ben om ieder overschot in te vriezen varen mijn familie,
kennissen en buren er wel bij dat ik een volkstuin heb. Met mijn buurman Peter
Spierenburg heb ik gemeen dat we beiden van vogels houden. Ik houd vogels in een
kooitje en Peter trekt bij nacht en ontij en bij regen en zonneschijn met zijn
fotoapparatuur, verrekijker en notitieblok er op uit om in de vrije natuur naar
vogels te kijken en te registreren. Enige weken geleden stond hij opeens voor me
met een lijvig boekwerk getiteld ‘Tussen tulpen en de zee’, dat hij samen met
Jelle van Dijk en Hans van Stijn had geschreven. Hij wilde me iets teruggeven
voor alle groente die hij inmiddels van mij had gekregen. Ik heb het boek
uiteraard met grote dankbaarheid in ontvangst genomen en zodra ik er die dag
gelegenheid voor had heb ik het ingekeken en doorgebladerd. Ik was onder de
indruk van de vele schitterende, haarscherpe, foto’s die in het volledig in full
colour uitgegeven, 368 bladzijden dikke boek zijn afgedrukt.1
‘Tussen tulpen en de zee’, met als ondertitel ‘Vogels van de Duin- en
Bollenstreek’ is het resultaat van decennia lang vogels waarnemen en
inventariseren in een gebied dat zich uitstrekt van Katwijk tot aan De Zilk.
Gebeurde het waarnemen en inventariseren aanvankelijk op incidentele basis door
enkele enthousiaste individuen, sedert de oprichting van de Vereniging voor
Natuur- en Vogelbescherming Noordwijk in 1966 en met name vanaf de jaren ’80 van
de vorige eeuw gebeurt dit steeds systematischer.
De Duin- en Bollenstreek is een voor vogellaars bijzonder interessant gebied,
omdat binnen een paar kilometer je de meest uiteenlopende biotopen met een eigen
vogelwereld aantreft. Allereerst is er het strand en de zeevogels, vervolgens
het duingebied en achter de duinen de geestgronden waarop traditioneel
bloembollen geteeld worden. Hoewel het areaal cultuurgrond de laatste jaren als
gevolg van de verstedelijking van de Duin- en Bollenstreek aanzienlijk is
gekrompen is er nog voldoende leefruimte overgebleven voor de op het akker- en
weiland, in de bossen en bosjes en op en langs waterwegen verblijvende vogels.
Daarnaast is vooral de zeereep een ideale plek om de vogeltrek te volgen. Zowel
te Noordwijk als te Katwijk zijn vaste punten waar tijdens de vogeltrek vele
vogellaars met verrekijker, fototoestel en notitieblok klaar staan om te
registreren welke vogelsoorten er over zee, tot zover het oog reikt, of over de
duinen passeren. De in de loop van de jaren verzamelde gegevens, incidenteel en
structureel, zijn in het boek verwerkt en geven een goed beeld van de
ontwikkelingen in de vogelstand in de Duin- en Bollenstreek in, met name, de
afgelopen 30 jaar.
Al bladerende ging
mijn bijzondere aandacht uit naar de in het boek beschreven lotgevallen van de
nachtgaal. De trouwe lezers van ons clubblad weten inmiddels dat de fietsroute
naar mijn volkstuin, vlakbij het voormalig vliegveld Valkenburg, langs de
duinrand van de Katwijkse Zuidduinen voert en daar in het voorjaar, in de dichte
struikbegroeiing, diverse nachtegalen hun lied laten horen. Ik vermeld in ons
clubblad regelmatig wanneer ik in het voorjaar de eerste nachtegaal heb gehoord.
Meestal is dat rond 20 april. Komend vanuit hun Afrikaans overwinteringsgebied
arriveren de meeste nachtegalen tussen 10 en 20 april in de duinen. De vroegste
waarneming is van 31 maart 2004. Wie in de zomervakantie naar Katwijk wil komen
om naar nachtegalen te luisteren is te laat, want in de maanden juli en augustus
vertrekken ze al weer richting het zuiden. De tot op heden laatste waarneming in
de Duin- en Bollenstreek dateert van 5 september 2010.2
De Katwijkse Zuidduinen behoren tot een uitgestrekt
duingebied tussen Scheveningen en Katwijk, dat alleen door een voor auto’s
toegankelijke weg van Wassenaar naar Wassenaarse Slag wordt doorsneden. Ik ben
geen fanatieke vogelspotter en doorkruis dit duingedeelte hooguit op de fiets
over het pad wat van Katwijk naar Scheveningen voert, maar uit eigen ervaring
weet ik dat, bijvoorbeeld, in het rijkelijk van struweel voorziene Meijendel ten
westen van Wassenaar in het voorjaar ook volop de zang van nachtegalen te horen
is.
Cover van het in dit artikel besproken boek.
Ontwikkelingen in het bestand van de nachtegaal
De Katwijkse Zuidduinen behoren niet tot het onderzoeksgebied
van de Noordwijkse vogellaars. Dit geldt wel voor de Katwijkse Noorduinen, ook
wel de Coepelduynen genoemd. Deze 4 km lange duinstrook, die niet verder dan 1,5
km landinwaarts reikt, bestaat voor het overgrote deel uit jonge duinen die in
de vroege middeleeuwen in de verzande Rijnmonding zijn ontstaan. Dit duingebied
was met name in mijn jeugdjaren me goed bekend, omdat ik met mijn vader er heel
vaak naar toe ging om bramen te plukken. De Coepelduynen waren in mijn
jeugdjaren heel open en er groeiden nauwelijks struiken. Tijdens
inventarisatierondes in de jaren ’70 en begin jaren ‘80 werden hier geen
nachtegalen aangetroffen. Inmiddels is het uiterlijk van dit duingebied
aanzienlijk veranderd: veel gevarieerder geworden. Door afplaggen zijn
onbegroeide stukken ontstaan waardoor weer natuurlijke zandverstuiving
plaatsvindt en anderzijds heeft de schaars aanwezige struweelbegroeiing zich
aanzienlijk uitgebreid tot in de richting van de zeereep. Bij een volgend
inventarisatieproject gedurende de jaren 2003-2007 werden in dit duingebied 10
territoria van nachtegalen gesignaleerd. Tijdens een fietstocht door de duinen
van Noordwijk naar Katwijk heb ik afgelopen voorjaar, op hemelsbreed nog geen
300 meter van het strand, een nachtegaal horen zingen.
Bovenstaande illustreert dat de nachtegaal in het duingebied zich vestigt in
gebieden waar het struweel tot ontwikkeling komt. Een vergelijkbare ontwikkeling
heeft plaatsgevonden in het duingebied tussen Noordwijk en de provinciegrens
met Noord Holland. Met dit verschil dat in de Noordwijkse
Noordduinen in de jaren ’80 grote gebieden waren met dichte struikbegroeiing en
daar de nachtegaal toen al volop aanwezig was. Ook in dit duingebied is het
areaal struweel inmiddels gegroeid en met deze uitbreiding ook het aantal
nachtegalen. Omdat er ook steeds meer broedende nachtegalen buiten het
duingebied worden gesignaleerd bestaat de indruk dat er in het duinstruweel een
vorm van overbevolking plaatsvindt en de nachtegaal dus op zoek moet naar
alternatieven elders.
De nachtegaal komt, naar wordt aangenomen, als gevolg van een toename van het
areaal struweel in de Duin- en Bollenstreek steeds vaker voor. De toename van
het aantal territoria tussen medio de jaren ’80 en heden is significant. Men
schat het huidige aantal broedparen in het gebied tussen Katwijk en de grens met
de provincie Noord Holland op 500-550.
Inventarisaties elders in de Hollandse kuststrook vertonen een vergelijkbaar
beeld. Men schat dat meer dan de helft van de Nederlandse populatie nachtegalen
op dit moment in het Noord-Zuidhollands duingebied broedt. Deze groei staat in
schril contrast tot de stand van de nachtegaal elders in Nederland. In grote
delen van Nederland, met name op de zandgronden, is de nachtegaal als broedvogel
verdwenen.3
Geregistreerde territoria van nachtegalen in de Duin- en Bollenstreek
gedurende de perioden 1984-1988 en 2003-2007. (Bron: Tussen tulpen en de zee, p.
291.)
Slot
Tijdens de studiedag van onze wedstrijd op 29 december jl.
zat ik met een paar waterslagerkwekers te luisteren naar het lied van één vogel,
omdat het leren herkennen en beoordelen van toeren dan veel gemakkelijker is.
Een gespreksonderwerp was toen het verschil tussen een golvend en een geslagen
lied en om dat verschil duidelijk te kunnen maken vroeg ik wie wel eens naar
nachtegalen in de vrije natuur ging luisteren of geluisterd had. Het waren er
niet veel. Ik ben van mening dat een waterslagerfokker, die zich wil ontwikkelen
tot een specialist, kennis van het nachtegaallied zou moeten hebben. Dat kan
uiteraard van een cd, maar wat is mooier dan op een zwoele voorjaarsavond, in
het schemerdonker, in de vrije natuur van de zang van een of meerdere
nachtegalen te genieten? Luisteren naar nachtegalen is niet luisteren naar het
lied zoals we dat van onze waterslagers zouden moeten horen, maar wel teruggaan
naar de bron waaruit onze sport en het zangkanarieras dat we kweken is ontstaan.
Ik vind het belangrijk dat we ons contact met de bron van onze sport, het
nachtegaallied, niet verliezen. Ik weet dat kwekers, en zeker niet de minsten,
openlijk de mening ventileren dat de waterslager als nachtegaalzanger zijn tijd
heeft gehad en we, in navolging van onze zuiderburen, het geslagen
waterslagerlied, zijnde uit de tijd, vaarwel moeten zeggen. Het zal toch niet zo
zijn dat we met het blindelings volgen van de waan van de dag en de grillen van
de actualiteit onze traditie verwaarlozen en straks zal blijken dat we met het
badwater ook het kindje hebben weggegooid? Laten we de eeuwenlange band tussen
onze waterslager en het nachtegaallied met respect behandelen en in ere houden
door het nachtegaallied als referentie te koesteren. Het is echt geen straf om
bij de les te blijven door op zo’n zwoele voorjaarsavond naar nachtegalen te
luisteren. Dat veel Nederlanders en waterslagerkwekers om die ervaring te kunnen
ondergaan steeds minder dicht bij huis terecht kunnen, maar wellicht naar de
duinen moeten gaan is natuurlijk jammer. In een artikel in het septembernummer
van vorig jaar heeft Krien Onderwater in ons clubblad verteld over zijn
ervaringen met het luisteren naar nachtegalen in de duinen bij Katwijk. Hij
nodigde mensen, die dat ook eens wilden meemaken, uit om met hem contact op te
nemen. Grijp die kans komend voorjaar.
Noten
1. Dijk, J. van,
P.J. Spierenburg en H.J. van Stijn, Tussen tulpen en de zee, Vogels van de Duin-
en Bollenstreek. Uitgave Vereniging voor Natuur- en Vogelbescherming Noordwijk.
Noordwijk 2011. 368 blz. ISBN 978-90-805308-0-5.
2.
Ibid. p. 291
3. Ibid. p. 291
-0-
Nederlandse
kampioenschappen zangkanaries
op dood spoor?
door Jaap Plokker
Van 11 t/m 14 januari
2018 organiseerde de NBvV de Nederlandse kampioenschappen. Voor de eerste keer
vonden die plaats in de IJsselhallen te Zwolle. Met in totaal 21 deelnemers en
200 zangkanaries werd op Vogel ’18
een dieptepunt bereikt in de
belangstelling van zangkanariekwekers voor deelname aan de
bondskampioenschappen. Jaap Plokker laat z’n gedachten de vrije loop.
Het exacte jaar
waarin ik voor de eerste keer waterslagers inschreef voor de
bondskampioenschappen van de NBvV weet ik niet meer, maar afgaande op de oudste
in mijn bezit zijnde catalogus zou dat best wel eens Vogel ’83 geweest kunnen
zijn. De wedstrijd werd gehouden van 13 t/m 16 januari 1983 in het zalen- en
congrescentrum ‘Het Turfschip’ in Breda. Er waren 400 zangkanaries ingeschreven,
t.w. 173 harzers en 267 waterslagers, door respectievelijk 25 en 36 inzenders.
Timbrado’s werden toen in Nederland nog niet gekweekt. Het totaal ingeschreven
wedstrijdvogels bedroeg meer dan 6500.
Sindsdien heb
ik bijna geen bondskampioenschap overgeslagen en vaak een stam waterslagers en 6
japanse meeuwtjes, een stam en twee enkelingen, ingezonden. In januari 1998
vonden voor het laatst de bondskampioenschappen van de NBvV plaats in Breda.
‘Het Turfschip’ stond op de nominatie gesloopt te worden en noodgedwongen werd
verhuisd naar de ‘Americahal’ in Apeldoorn. Van januari 1999 t/m Vogel ’17 waren
in deze hal de bondskampioenschappen gehuisvest. Ook de ‘Americahal’ ontkomt
niet aan de slopershamer en met ingang van januari 2018 zijn de IJsselhallen in
Zwolle het onderkomen van de inmiddels in Nederlandse kampioenschappen
omgedoopte bondskampioenschappen van de NBvV.
Voor Vogel ’18
werden in totaal 200 zangkanaries ingeschreven, t.w. 76 harzers, 80 waterslagers
en 44 timbrado’s, door resp. 7 , 8 en 6 inzenders. Ik kan me niet heugen dat er
ooit voor de bondskampioenschappen van de NBvV vanuit de kring van
zangkanariekwekers zo weinig belangstelling was. Met name het aantal van 80
waterslagers beschouw ik als een dieptepunt in de zangkanarie historie van de
NBvV. Dit aantal wordt nog schrijnender als we bedenken dat sinds Vogel ’17 de
bondskampioenschappen toegankelijk zijn voor zangkanariekwekers van zowel de
NBvV als de voormalige ANBV.
Kampioenschap speciaalclub populairder dan nationaal kampioenschap
Nu is het geen geheim dat de
zangkanariesport de laatste decennia te kampen heeft met een verminderde
belangstelling. De sterke vergrijzing onder de zangkanariekwekers heeft tot
gevolg dat het aantal fokkers ieder jaar daalt en dit in een steeds sneller
tempo lijkt te gaan. Dat als gevolg van deze ontwikkeling het aantal deelnemers
en ingezonden vogels voor wedstrijden een dalende trend vertoont ligt voor de
hand. Vergelijken we echter het aantal kwekers en ingezonden zangkanaries voor
Vogel ’18 met die van andere representatieve wedstrijden dan lijkt er meer aan
de hand dan een verminderde belangstelling voor Vogel ’18 als gevolg van de
daling van het aantal fokkers. Voor de nationale tentoonstelling van ‘De
Vogelvriend’ te Leerdam, begin december 2017, werden door 14 deelnemers 268
waterslagers ingeschreven. Voor de vlak voor Kerstmis door de Speciaalclub Zang
NZHU te Katwijk georganiseerde clubkampioenschappen schreven 22 fokkers in
totaal 330 zang-kanaries
in, t.w. 48 harzers (4 inzenders) en 282 waterslagers (18 inzenders); In Urk
werden tussen Kerst en Nieuwjaar door 5 inzenders 52 harzers en door 15
deelnemers 268 waterslagers ingeschreven; 18 leden namen deel aan de in de
eerste week van januari 2018 gehouden clubkampioenschappen van de Landelijke
Speciaalclub Harzers (LSH) te Bennekom;
zij zonden 228 harzers in,
en voor de medio januari georganiseerde clubkampioenschappen van ‘De Nachtegaal’
in Rijssen schreven 34 leden 516 waterslagers in. Kijken we naar de waterslagers
dan verbleekt het aantal van 8 deelnemers en de 80 voor de nationale
kampioenschappen te Zwolle ingeschreven vogels bij de belangstelling voor andere
dit jaar georganiseerde wedstrijden. Bij de harzers, waarvan mij van minder
wedstrijden gegevens bekend zijn, lijkt het beeld identiek. Werden voor de
clubkampioenschappen van de LSH, door 18 leden 228 harzers ingeschreven, voor de
nationale kampioenschappen schreven 7 deelnemers 76 harzers in. Het heeft er
alle schijn van dat zangkanariekwekers veel liever kampioen van Bennekom,
Katwijk, Leerdam, Rijssen of Urk worden, dan Nederlands kampioen.
Vastgeroest
in verleden
In Nederland
kreeg Feyenoord in 2017 met het behalen van het
landskampioenschap in de eredivisie beduidend meer handen op elkaar dan Jong AZ
met het behalen van de landstitel in de tweede divisie.
In zangkanarieland liggen de
verhoudingen kennelijk wezenlijk anders. Dat is vreemd en vraagt om een
verklaring. Doet de NBvV iets verkeerd? Voelen zangkanariekwekers zich
stiefmoederlijk behandeld, of is er meer aan de hand? Op 4 november 2017 was ik
aanwezig op de ledenvergadering van waterslagerspeciaalclub
‘De Nachtegaal’ in Urk en was daar getuige van een eindeloze tirade tegen de
bondskampioenschappen van de NBvV in Apeldoorn. Om de haverklap viel daar het
woord ‘Zutphen’, de locatie van de bondskampioenschappen van de voormalige ANBV,
en naarmate de discussie duurde ontpopte dat
‘Zutphen’
zich tot een soort zangkanarieparadijs waarin alleen Adam en Eva ontbraken.
Echter, ‘Zutphen’ is voltooid verleden
tijd, zoals er ook al jaren bij
mij geen touwtje meer uit de brievenbus hangt; na dit jaar het door mij nog
steeds trouw geraadpleegde papieren telefoonboek nooit meer op mijn deurmat zal
vallen en de NZHU haar wedstrijden niet meer organiseert in de school aan de Jan
Evertsenlaan in Katwijk. Denk ik nooit meer terug aan de periode in de school?
Natuurlijk wel, maar het heeft geen zin me tot in lengte van jaren bezig te
houden met de voordelen van de school boven de huidige locatie. De toekomst van
de NZHU ligt voorlopig in het gebouw van Stichting Kleindierensport Katwijk.
Daar moeten we binnen ons budget er van proberen te maken wat er van te maken
valt. Het
ID College is passé: zwijmelen
over goed
hoe het vroeger was is leuk voor
nostalgische praatjes aan de bar;
weinig zinvol voor hoe je in een nieuwe omgeving met andere mogelijkheden en
beperkingen een wedstrijd moet organiseren.
Waar een wil
is, is een weg
Om te doorgronden waarom
aanvankelijk ‘Apeldoorn’ en nu
‘Zwolle’ kennelijk niet de handen op elkaar krijgen
van de zangkanariekwekers moest ik denken aan een voorval van al weer een aantal
jaren geleden. Om de NZHU te promoten bezochten Ton Diepenhorst, Gerard van
Zuijlen en ondergetekende in november 2007 een studiedag van de toen nog
bestaande Rotterdamse Federatie van harzerkwekers. In de middagpauze mochten we
een kort promotiepraatje voor de NZHU afsteken. Een teken aan de wand was dat
sommige kwekers na de aankondiging van onze presentatie prompt het zaaltje
verlieten en een bezoek aan het buffet belangrijker achtten dan ons aan te
horen. Na ons gloedvol betoog kregen we als reactie dat we niet op leden uit de
Rotterdamse regio hoefden te rekenen, omdat onze wedstrijd te dicht op die van
‘Zutphen’ zat. De
opmerking dat op onze wedstrijd de vogels in de koffers bleven en dus qua
belichting nagenoeg onder dezelfde omstandigheden verkeerden als bij de kwekers
thuis was tegen dovemansoren gezegd. Enkele jaren later ging de Rotterdamse
Federatie ter ziele. Wie misschien had gedacht dat de verenigingsloze
harzerkwekers ‘en groupe’ hun toevlucht zochten bij de NZHU, die in de regel
voor Kerstmis en dus ruim voor ‘Zutphen’ haar wedstrijd organiseerde, kwam
bedrogen uit. De nog overgebleven harzerkwekers besloten
zelf een eigen stammenwedstrijd
in Barendrecht, nu in Dordrecht, te
organiseren en
om aan voldoende vogels te komen
nodigden
ze
ook kwekers
uit
van buiten de regio Rotterdam.
Moraal van het verhaal: De harzerkwekers in de regio Rotteram hadden totaal geen
zin om lid te worden van de aan de NBvV gelieerde NZHU;
wilden liever onder elkaar blijven, baas in eigen huis zijn.
Dat was overigens hun volste
recht, laten we daar duidelijk over zijn.
In 2007 spraken
zij echter hun werkelijke
beweegredenen, mogelijk uit
beleefdheid,
niet uit, maar camoufleerden het met een rationeel overkomend schijnmotief: het
voor hen ongelukkige tijdstip van de wedstrijd van de NZHU. Als er daadwerkelijk
een behoefte was geweest om met de wedstrijd van de NZHU mee te doen had men
ongetwijfeld
over het ‘Zutphenprobleem’
heen gestapt. Waar een wil is, is een weg; waar geen wil is wordt elk strootje
opgeblazen tot een onoverkomelijk obstakel.
Foto. 12 januari
2018. Vogel ’18 te Zwolle. De toekomst van de zangsport op de Nederlandse
kampioenschappen? De zangkanaries ondergebracht in containers in de grote hal.
Links harzerkeurmeester Erik Buizer en bondsvoorzitter Klaas Snijder.
Kritiek op
huisvesting zang in ‘Apeldoorn’
Nu terug naar de
bondskampioenschappen van de NBvV. Zaten, gegeven de omstandigheden, de
zangkanaries zo beroerd in Apeldoorn, en hadden de criticasters tijdens de
ledenvergadering van ‘De Nachtegaal’ in Urk recht van spreken? Ik kan uit eigen
ervaring uitsluitend spreken over de bondskam-pioenschappen
van de NBvV. In ‘Het Turfschip’ in Breda stonden de zangkanaries op een
bovenverdieping in een apart zaaltje achter groene gordijnen. Het zaaltje was
een gezellig ontmoetingpunt voor de zangkanariekwekers, maar daar bleef het wel
bij. Om de vogels te beschermen tegen de verlichting bleven ze hoofdzakelijk
achter de groene gordijnen. In Apeldoorn stonden de zangkanaries aanvankelijk,
deels achter dezelfde groene gordijnen, in de grote hal tegen de achtermuur.
Geen bezoeker kon er om heen. Toen er kritiek kwam op het feit dat de vogels in
de hal wel heel lang in het volle licht zaten werd, om de zangkanariekwekers
tegemoet te komen, amper verlichte kleedkamers in gebruik genomen. Tot een golf
van deelnemers heeft deze verandering niet geleid, integendeel, ondanks dat mijn
vogels in de kleedkamers van de ‘Americahal’ veel donkerder zaten dan bij mij
thuis was en bleef ‘Apeldoorn’ voor veel
zangkanariekwekers een onvoldoende scoren,
zeker voor leden
van de voormalige ANBV.
Zwolle is
behelpen
Ik kan me de reacties van de
zangkanariekwekers op ‘Zwolle 2018’ al voor de geest halen voordat ik er één heb
gehoord: De IJsselhallen hebben binnen de uitstraling van een veemarkt, wat ze
ook jarenlang zijn geweest; voor zangkanaries en zangkanariekwekers
gereserveerde, besloten ruimten, waarin de vogels verduisterd waren
ondergebracht, de kwekers elkaar konden ontmoeten en vogels konden afluisteren
waren niet voorhanden; integendeel, de zangkanaries stonden in de grote hal in
containers, waarvan de deuren tijdens de openingsuren vnl. open stonden om het
publiek een blik naar binnen te gunnen en binnen de containers was met de deur
open van afluisteren geen sprake, omdat het geroezemoes uit de hal de
kanariezang overstemde.
Welwillende
medewerkers zoals Erik Buizer en Piet Hagenaars gingen met mensen die de vogels
in alle rust wilden afluisteren naar binnen en sloten voor even de deur.
Zangkanariekwekers, voor zover aanwezig, klitten wat bij elkaar rond de
containers of liepen wat verweesd rond door de hal. Was dit voor zangkanaries en
hun inzenders een ideaal onderkomen? Verre van dat. Ik verwacht dat de
criticasters die in november 2017 in Urk het woord voerden, zich in rotten van
vier zullen opstellen om aan te geven dat zij nooit zangkanaries zullen
inschrijven vanwege voornoemde accommodatie in de IJsselhallen. De grote vraag
rijst echter of ze wel zullen komen wanneer door de NBvV het zangkanariebedje
voor hen wordt gespreid. Gezien het
wegblijven van kwekers na de verhuizing in de ‘Americahal’ van de grote zaal
naar de verduisterde kleedkamers is enige scepsis gerechtvaardigd.
Foto. 12 januari
2018. Vogel ’18 te Zwolle. De opstelling van de zangkanaries in de containers,
met rechts stoelen om naar de vogels te kijken en evt. af te luisteren.
Zangkanariekwekers willen onder elkaar zijn
Wat moet je nu als
organiserende NBvV? Welke investeringen moet je doen om
tegemoet te komen aan de wensen van kwekers van
wie het hoogst onzeker is of ze
wel zullen, zo niet willen, komen. Immers
waar een wil is, is een weg, maar waar geen wil is wordt elk strootje opgeblazen
tot een onoverkomelijk obstakel. Wat is nu de wil van de
meeste
zangkanariekwekers? Laat de feiten
spreken: De Landelijke Speciaalclub voor Harzers organiseerde haar
wedstrijd
in de week voor ‘Zwolle’; daags voor het inkooien voor de Nederlandse
kampioenschappen konden de vogels in Bennekom opgehaald worden. De
waterslagerspeciaalclub ‘De Nachtegaal’ organiseerde haar
wedstrijd
in de week na ‘Zwolle’; zondag vogels ophalen in Zwolle,
woensdag
inkooien in Rijssen. Voor de LSH hadden
18 kwekers 228 harzers ingeschreven; voor ‘De Nachtegaal’ 34 kwekers, 516
waterslagers. Daartussen zaten dus de Nederlandse kampioenschappen van de NBvV
in Zwolle met resp. 76 harzers van 7 inzenders en 80 waterslagers van 8
deelnemers. Voor mij staat het als een
paal boven water dat zangkanariekwekers het liefst
in eigen, besloten kring
verkeren
om
in deze entourage een onderlinge wedstrijd
te
organiseren. Zolang deze behoefte
blijft bestaan en de genoemde wedstrijden van speciaalclubs om de
bondskampioenschappen zijn gedrapeerd zal het voor veel zangkanariekwekers,
naar mijn verwachting, met de bondsshow nooit wat worden.
Slot
Hoe moet het nu verder met
de zang op de bondskampioenschappen? De
IJsselhallen ken ik alleen van
de ruimtes die nu toegankelijk waren. Veel mogelijkheden voor
wedstrijdomstandigheden gelijkend op die van
een speciaalclub heb ik niet
gezien. Wellicht moet men dat ideaalbeeld
voor de nationale kampioenschappen ook wel laten varen. Het
lijkt me duidelijk dat de planning van
speciaalclubwedstrijden voorafgaand aan of direct volgend op ‘Zwolle’ niet
bevorderlijk is voor het aantal deelnemers in de IJsselhallen. Als puntje bij
paaltje komt verkeren de meeste zangkanariekwekers veel liever in de
beslotenheid van collega kwekers onder elkaar, dan dat zij verloren gaan in de
massaliteit van een Nederlands kampioenschap in een voormalige veemarkt. Bovenal
heeft de organiserende NBvV weinig
grip op wat er zich in de bovenkamer van de zangkanariekwekers afspeelt. Zolang
in brede kring het behalen van het Nederlands kampioenschap niet ervaren wordt
als het ultieme doel van elke zangkanariekweker ontbreekt
de benodigde ambitie en dus ook de drijfveer
om aan de bondskampioenschappen
deel te nemen. Dit is mogelijk het belangrijkste knelpunt, immers, waar een wil
is, is een weg; waar geen wil is wordt elk strootje opgeblazen tot een
onoverkomelijk obstakel.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2018 nr. 1, pp.
13-19.
-0-
‘Rare jongens, die
zangkanariekwekers’
over het NK Zangkanaries
door Jaap Plokker
In het voorjaar van 2019 bereikten het bestuur van de NZHU berichten over
een gewijzigde opzet van de Nederlandse kampioenschapen voor zangkanaries van de
NBvV in Zwolle in januari 2020. Binnen de organisatie van het NK komt er voor de
zangkanaries een driedaagse wedstrijd, waardoor het mogelijk wordt dat
zangkanaries, waarmee de eigenaar nog aan een andere wedstrijd wil deelnemen,
daags na de keuring kunnen worden opgehaald en meegenomen naar huis. Voor Jaap
Plokker een gelegenheid om zijn gedachten weer eens de vrije loop te laten gaan.
Waarom geven een schaatser als Sven Kramer en een atlete als
Dafne Schippers de voorkeur aan een nationale titel boven het winnen van
respectievelijk de IJsselcup of het kampioenschap van de Utrechtse
atletiekvereniging ‘Hellas’ en worden zangkanariekwekers liever kampioen van
Katwijk, Rijssen of Urk dan Nederlands kampioen? Dit was zo’n beetje de teneur
in mijn artikel ‘Nederlandse kampioenschappen zang op dood spoor?’, dat
werd geplaatst in editie 2018-1 van ons clubblad. Wanneer een hobby ook als
‘sport’ wordt gekwalificeerd mag je verwachten dat ‘presteren’ een onderdeel van
het totaalpakket is en bij presteren komt ook onlosmakelijk ‘het hoogst
haalbare’ in beeld. Waar voor 99,9 % van de ‘sporters’ het nationaal
kampioenschap een hoog aangeschreven prestatie is, het waard om op Wikipedia
vermeld te worden, beschouwt het merendeel van de zangkanariekwekers een
Nederlands kampioenschap als een derderangs titel. Althans, als je afgaat op de
belangstelling voor deelname aan deze wedstrijd vanuit de kring van
zangkanariekwekers de laatste jaren. Waar Obelix, zich voortdurend verwonderend
over het doen en laten van de Romeinen, zijn verbazing uitdrukt in de opmerking
‘Rare jongens, die Romeinen’, zal voornoemd gedrag van de zangkanariekwekers bij
‘sportend’ Nederland een vergelijkbare reactie ontlokken:
‘Rare jongens, die zangkanariekwekers’.
Speciaalclubs versus NK
In hetzelfde artikel ging ik ook op zoek naar een
verklaring voor dit verschijnsel. Omdat zangkanariekwekers de voorkeur geven aan
deelname aan wedstrijden van speciaalclubs is het wellicht verhelderend
onderscheidende verschillen te duiden tussen deze wedstrijden en de nationale
kampioenschappen van de NBvV. Daarnaast wordt in de onderlinge conversaties het
oordeel over de NK van de NBvV niet onder stoelen of banken gestoken.
Organisatorisch duren de wedstrijden van de speciaalclubs veel korter en de
vogels zijn er nagenoeg identiek gehuisvest als thuis. Deelname aan een
wedstrijd heeft niet of nauwelijks invloed op de zang van de vogels en binnen
een korte termijn kunnen dezelfde vogels voor een andere wedstrijd worden
ingezonden.
Tijdens de nationale kampioenschappen zijn de vogels veel langer van huis en
staan vaak intensiever in het licht dan thuis, hetgeen effect op de zang van de
vogels kan hebben en de vogels eenmaal terug bij de kweker veel langer van deze
wedstrijd moeten bijkomen om weer voor een andere wedstrijd te kunnen worden
ingezonden.
Verder zijn wedstrijden van speciaalclubs, naast het competitieve element, zeker
ook ontmoetingsmomenten waar kwekers de gelegenheid hebben gezamenlijk naar
vogels te luisteren en ervaringen met elkaar te delen. Dit sociale element
ontbreekt bij de nationale kampioenschappen vrijwel volledig.
Oftewel, zangkanariekwekers lieten tot dusver de nationale kampioenschappen aan
zich voorbijgaan, omdat de wedstrijd te lang duurt, de vogels te lang in te veel
licht gehuisvest zijn en de sfeer van het ‘onder elkaar zijn’ ontbreekt.
Heroriëntatie en nieuwe opzet
Ik weet dat voornoemd artikel in ons clubblad binnen
de NBvV niet onopgemerkt is gebleven. In welke mate het heeft aangezet tot een
heroriëntatie op de NK voor zangkanaries is mij onbekend, maar in de loop van
vorig jaar bereikten mij signalen dat het bondsbestuur niet onverkort vasthield
aan de tot dan toe gebruikelijke opzet van de NK, maar open stond voor een
geheel eigen wedstrijd voor zangkanaries. Opmerkelijk is dat daarbij vooral werd
gekeken naar de redenen waarom de wedstrijden van de speciaalclubs populairder
waren dan de NBvV kampioenschappen in, aanvankelijk, Apeldoorn en, tegenwoordig,
Zwolle. Het uiteindelijke resultaat is dat de wedstrijd voor zangkanaries
weliswaar is ondergebracht bij het NK in Zwolle, maar een geheel eigen opzet en
programmering kent.
De zangkanaries worden, gelijktijdig met de andere vogels, op zondag ingekooid
en op maandag gekeurd. Dan houden de overeenkomsten wel op.
Op dinsdag, dus ruim voordat het NK voor publiek wordt
geopend, is er voor de zangkanariekwekers, buiten de hal waar de overige vogels
zijn gehuisvest, gelegenheid elkaar te ontmoeten en mogelijk kunnen er
ook vogels afgeluisterd worden. Als dit niet dit jaar het
geval kan zijn, dan is het zeker de bedoeling om volgend jaar afluistersessies
te programmeren. Aan het eind van die dag kunnen de inzenders
hun vogels weer mee naar huis nemen. Vanwege de bijzondere programmering
van Vogel 2020, dinsdag is oudejaarsdag, zullen de zangkanaries eerder dan
gebruikelijk uitgekooid worden, nl. ca. 15.00 u. Vogels die op dinsdag niet
worden afgehaald kunnen tijdens de openingstijden van de
tentoonstelling gebruikt worden voor
afluistersessies voor geïnteresseerd publiek. In onderling
overleg zal dit met de hiertoe bereidwillige inzenders worden besproken. Het
spreekt vanzelf dat de wedstrijdresultaten van de zangkanaries worden opgenomen
in de catalogus van de NK. De wedstrijd voor de zangkanaries zal worden
georganiseerd in een afzonderlijke, speciaal voor dit doel gehuurde, ruimte in
de IJsselhallen.
Overstag?
Vriend en vijand zullen moeten toegeven dat de NBvV
goed heeft geluisterd naar de kritiek vanuit de kring van zangkanariekwekers en
vrijwel volledig aan de wensen van de kwekers is tegemoet gekomen. In de nieuwe
opzet onderscheid de NK in Zwolle zich nauwelijks van een wedstrijd van een
speciaalclub, met dit verschil dat in Zwolle een Nederlands kampioenschap te
behalen valt. Argumenten die tot dusver werden geuit om niet naar ‘Apeldoorn’ of
‘Zwolle’ te gaan, zoals, het duurt te lang, de vogels zitten te licht, we zijn
niet onder elkaar, enz., kunnen nu allemaal afgevinkt worden. Sterker, naar mijn
mening lijkt de voorgenomen opzet voor de zangkanaries en de zangkanariekwekers
zelfs beter dan de gang van zaken in het onder zangkanariekwekers van de
voormalige ANBV onvolprezen ‘Zutphen’.
Of de zangkanariekwekers, nu aan al hun openlijk geuite kritiek gehoor is
gegeven, overstag zijn en in grote getale vogels voor de NK zullen inschrijven
zal de toekomst moeten uitwijzen. Ook met de nieuwe opzet zullen, indachtig het
uitgangspunt van Thomas ‘Eerst zien en dan geloven’, kwekers wellicht de kat uit
de boom willen kijken alvorens ze zullen deelnemen. Dat de voorgenomen opzet een
enorme verbetering is en de NK nieuwe stijl de potentie heeft naar een grote
wedstrijd voor zangkanaries uit te groeien staat buiten kijf.
Als …….
Waar een wil is, is een weg
In voornoemd artikel werd eveneens geconstateerd dat
door zangkanariekwekers openlijk geuite kritiek niet altijd de werkelijke
reden hoeft te zijn om geen vogels voor een wedstrijd in te
schrijven. Zo heb ik in het verleden wel eens bij een NZHU lid geïnformeerd
waarom hij geen vogels inschreef voor de clubkampioenschappen. Als reden noemde
hij dat ‘Katwijk’ te ver was. De naam van dezelfde kweker
kwam ik later tegen op de inzenderslijst van wedstrijden die veel verder van
zijn woonplaats verwijderd waren dan Katwijk of op nagenoeg dezelfde afstand.
Kortom, de reistijd was niet de werkelijke reden voor zijn absentie. Zijn de
door zangkanariekwekers geuite argumenten om niet naar het NK te gaan reëel, of
verbloemen ze de werkelijke reden(en), bijvoorbeeld dat men er gewoonweg ‘geen
trek’ in heeft? Bestaat er onder zangkanariekwekers uit de voormalige ANBV nog
zoveel antipathie jegens de NBvV dat ‘Zwolle’ nooit ‘Zutphen’ kan
vervangen? Oftewel, uiteindelijk bepalen vooral emotionele motieven het gedrag
van zangkanariekwekers en niet de rationele. Waar emotionele motieven prevaleren
kan het, voor de ‘sportwereld’, merkwaardige verschijnsel optreden waarmee dit
artikel begon: Zangkanariekwekers behalen liever een kampioenschap van Katwijk,
Rijssen of Urk, dan een Nederlandse titel. We zullen in januari 2020 hieromtrent
veel wijzer zijn geworden. Kunnen we na de NK concluderen dat de Nederlandse
zangkanariekwekers zich hebben geschaard in de kring van de echte ‘sporters’, of
zal het bestuur van de NBvV verzuchten: ‘Rare jongens, die
zangkanariekwekers!’?
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2019 nr. 2, pp.
9-13.
-0-
Eigen
schuld, dikke bult?
Een pamflet over de toekomst van de zangkanariesport
door Jaap Plokker
In Nederland
werd in 1901 door de vogelvereniging ‘Luscinia’ voor het eerst een wedstrijd
georganiseerd voor harzers waarop de vogels werden beoordeeld op hun individuele
zangkwaliteiten. Later volgden de waterslagers en sinds de COM kampioenschappen
in Zutphen in 1985 worden er ook in Nederland timbrado’s gekweekt.
Is anno 2021, 120 jaar na de eerste kanariezangwedstrijd, de zangkanariekweek
in Nederland op sterven na dood? Moeten we gelaten toezien dat de ‘moeder van de
georganiseerde zang- en siervogelliefhebberij’ ten onder gaat aan de geest van
de huidige
tijd?
Jaap Plokker analyseert de teruglopende belangstelling voor het kweken van
zangkanaries en blikt vooruit. Allereerst kijkt hij naar ontwikkelingen buiten
de vogelliefhebberij en hun effect op het houden en kweken van zang- en
siervogels. Vervolgens onderzoekt hij de sterke en zwakke punten in de
zangkanariesport en mogelijke interne oorzaken voor de dalende populariteit van
de zangkanariekweek. Tenslotte komt hij uit op de vraag of er nog toekomst is
voor de zangkanariesport en, zo ja, hoe die er uit zou kunnen zien.
Gezien zijn eigen ervaringen
gaat hij vooral uit van de wereld van de waterslagers. In hoeverre zijn betoog
ook geldt voor die van de harzers en timbrado’s zullen vooral kwekers uit die
kringen moeten beoordelen.
Inleiding
Deel 1 - Externe oorzaken
Herinneringen
Minder
kooien in de huiskamers
Minder zangkanariekwekers
Slot
Gezelschapsdieren
Ontwikkelingen in het huisdierenbezit
Dalend huisdierenbezit vanaf eind 20e eeuw
Ontwikkelingen in het bezit van zang- en siervogels
Teleurstellend
wetenschappelijk onderzoek
Rapport ‘Gedeelde Zorg’2006
Huisdierenbezitters met vogels vanaf 1979
Feiten en
Cijfers 2011 en 2015
Wetenschappelijke onderzoeken nauwelijks bruikbaar
Rapporten brancheorganisatie
Zang- en siervogelbezit
daalt in Nederland al 40 jaar
Nederland in
Europa
Motieven voor afnemend huisdierenbezit
Zang- en siervogelfokkers in het algemeen
Zangkanariekwekers in het bijzonder
Verzilveren wordt steeds lastiger
Veranderende moraal
Samenvatting en slotconclusie
Deel 2 - Interne oorzaken
Sterkte/zwakte analyse
Aantrekkelijkheid van zangkanariesport
Gevarieerdheid
Betrokkenheid
Voetangels en klemmen
Een
complexe en veeleisende hobby
Toerenherkenning en -waardering
Uitrusting
Woon-, werk- en gezinssituatie
Verenigingen en speciaalclubs
Zangkweker steeds vaker solist
Regionale functie verenigingen met zangkwekers
Speciaalclubs onvoldoende ingesteld op
toetreders
Subgroepvorming
Splendid isolation
Negatief
imago
Wedstrijd achilleshiel
Keurlijst is vaak een indicatie zangcapaciteiten
Prijswinnaars zonder
collegiale consultatie
Achterkamertjesgebeuren
Solistische keurmeesters
Keurbriefje zangkanaries advies met ???
Slot
Deel 3: Kansen en suggesties
Noodzaak fundamentele
veranderingen
Achterom kijken is zinloos
Speciaalclubs en keurmeesters stellen een ‘deltaplan’ op
Promotie
Onze
Vogels
Clubwebsites-gezamenlijke website
De boer op
Verenigingsleven speciaalclubs
Intensievere contacten speciaalclubleden
Opvang toetreders
Communicatie-instrumenten
Sociale ontmoetingsmomenten
Nederlanders
met wortels in andere culturen
Opzet wedstrijden voor zangkanaries op de schop
Waarborgen voor eerlijkheid leiden tot
ondoorzichtigheid
Transparantie
en participatie
Gedragscode
Eendaagse wedstrijden
Keurtechnisch collegiaal overleg
Consulterend collegiaal overleg tijdens wedstrijden
Eerlijke competitie in plaats van loterij
Slot
Samenvatting
Verantwoording
Noten
Inleiding
Getuige het
aantal afdelingen van de NBvV dat jaarlijks wordt opgeheven is de belangstelling
voor het houden en kweken van zang- en siervogels in Neder-land
op haar retour. Gedwongen door ledendaling en vaak ook als het gevolg van het
ontbreken van opvolgers voor vertrekkende bestuursleden heeft sedert de
eeuwwisseling, maar met name in het laatste decennium, menige vogelvereniging
een punt achter haar bestaan moeten zetten.1 Regelmatig word ik
geconfronteerd met zangkanariekwekers die zich zorgen maken over de toekomst van
de zangsport. ‘Zullen er over 10-15 jaar nog zangkanariekwekers en wedstrijden
voor harzers, waterslagers en timbrado’s zijn?’, vragen zij zich af. Om zich
heen zien zij namelijk collega kwekers ouder en het kringetje liefhebbers steeds
kleiner worden. Is het houden en kweken van zangkanaries een sport die
letterlijk aan het uitsterven is? Het heeft er alle schijn van, met name voor de
wereld van de harzers en zeker ook voor die van de waterslagers, waarvan ik het
meest op de hoogte ben.
Voor de oorzaak van de teloorgang van
de zangsport wordt vaak met de vinger naar buiten de vogelliefhebberij gewezen.
‘Mensen kiezen voor een andere vorm van vrijetijdsbesteding dan het houden en
kweken van vogels’ is een veelgehoorde reden voor de tanende populariteit van de
vogelliefhebberij. De vraag is of dit de enige oorzaak is. Moeten
zangkanariekwekers soms ook de hand in eigen boezen steken, omdat ze te lang
zijn blijven hangen in een op een
19e eeuwse wijze beoefenen
van hun liefhebberij? Als dat zo is en de bereidheid bestaat om het kweken van
zangkanaries aan te passen aan de wensen en verlangens van de 21e
eeuwse vogelliefhebber, mogelijk heeft de zangkanariesport dan toch nog toekomst
en zullen er in de komende decennia, voor weliswaar veel minder liefhebbers dan
in het verleden het geval was, wedstrijden voor harzers, waterslagers en
timbrado’s georganiseerd blijven worden.
Deel 1 - Externe oorzaken
De tanende
populariteit voor het houden en kweken van vogels in het algemeen en van
zangkanaries in het bijzonder is een gevolg van de afnemende interesse in de
Nederlandse samenleving voor deze vorm van vrijetijdsbesteding. Het kweken van
zangkanaries kan niet concurreren met het scala aan andere vormen van
vrijetijdsbesteding. Zo is althans de veelgehoorde verklaring.
De terugloop van het aantal zangkanariekwekers heeft dus oorzaken die buiten de
sport liggen en waaraan de sport ook niets kan doen. Ze moet dit gelaten
accepteren als een gegeven en zich neerleggen bij de consequentie dat dit het
einde van de zangkanariesport kan betekenen. In onderstaande onderzoeken we in
welke mate in Nederland de interesse voor de vogelliefhebberij in het algemeen,
en die voor de zangkanariekweek in het bijzonder, daadwerkelijk afneemt en wat
buiten de invloedsfeer van de zangkanariesport liggende oorzaken kunnen zijn van
die dalende populariteit.
Herinneringen
Naar het bezit van zang- en
siervogels is in het verleden nauwelijks gestructureerd onderzoek gedaan. We
hebben dus weinig, op ‘harde’ feiten gebaseerd, inzicht over de ontwikkeling van
het sier- en zangvogelbezit in Nederlandse huishoudens gedurende de laatste
vijftig jaar. We moeten ons daarom, vnl. voor de 20e eeuw, behelpen
met ‘zachte’, en dus minder betrouwbare, gegevens, zoals persoonlijke
herinneringen. Die mogen uiteraard niet als onderbouwing fungeren voor algemeen
geldende uitspraken, maar bij gebrek aan beter moeten we het voorlopig hiermee
doen.
Minder
kooien in de huiskamers
Ik ben er van overtuigd
dat ik nu veel minder vogelkooien in huiskamers zie dan tijdens mijn jeugd en de
eerste jaren dat mijn vader, en ik aan de zijlijn, waterslagers kweekten. Een
collega van me was gedurende de jaren ’80 en beginjaren ’90 actief met het
organiseren van een markt voor tweedehands artikelen ten bate van een
mannenkoor. Ze betrokken hun spullen voor een belangrijk deel van nabestaanden
van overleden personen. In de praktijk waren dat vnl. ouderen. Ik vertelde hem
over de tombola op de tentoonstelling van de vogelvereniging ‘De Kanarievogel’
waar we als blikvangers en hoofdprijzen waterslagers in een sierkooi hadden. De
zangkanaries waren
Veertig jaar geleden was het nog heel
gebruikelijk dat in een huiskamer een sierkooi met een zangkanarie stond of
hing. Tegenwoordig moet je er naar zoeken.
geschonken,
maar de aanschaf van de sierkooien was voor de vereniging een behoorlijke
kostenpost. Hij bood me toen aan eens in de opslag van hun ‘markt’ te komen
kijken, omdat ze ‘stapels’ vogelkooien hadden staan, die met ‘bosjes’
binnenkwamen en waar nauwelijks vraag naar was.
Tussen 1976 en 1984 schommelde het aantal inzenders van zangkanaries, harzers en
waterslagers, voor de onderlinge tentoonstelling van ‘De Kanarievogel’ tussen 25
en 34 leden. Het aantal ingeschreven zangkanaries, overwegend waterslagers,
varieerde in die tijd tussen 260 en 350 vogels. Het overgrote deel van de
inzenders van zangkanaries was woonachtig in de regio Katwijk en directe
omstreken. De meeste kwekers raakten toen hun overtollige vogels kwijt op de
onderlinge tentoonstelling, aan huis of aan lokale dierenwinkels. Ik bezit nog
een soort kasboekje met inkomsten en uitgaven betref-fende
onze vogelliefhebberij uit de periode 1974-1985. Daaruit valt op te maken dat we
in de tweede helft van de jaren ’70 een waterslagerman voor ƒ25,00 en in de
eerste helft van de jaren ’80 voor ƒ30,00, soms zelfs ƒ35,00, verkochten. Rond
1985 was de verkoopprijs van de waterslagermannen gezakt naar ƒ22,50 – ƒ25,00.
In mijn beleving werd het vanaf dat moment, dus medio de jaren ’80, steeds
lastiger om waterslagers te verkopen, zowel aan particulieren aan huis als aan
winkeliers. De verkoopprijzen zakten verder en ik kan me nog wel herinneren dat
ik op het eind van de jaren ’90 op de tentoonstelling van ‘De Kanarievogel’ in
de verkoopklasse ca. ƒ 12,50 voor een waterslagerman vroeg, om ze maar kwijt te
kunnen raken. Dat was dus een halvering van de verkoopprijs t.o.v. 1980 als
gevolg van een sterk afgenomen vraag.
Minder
zangkanariekwekers
De door mij
geconstateerde dalende belangstelling voor een vogel als huiskamerzanger vanaf
medio de jaren ’80 valt, opvallend genoeg, samen met een teruglopende interesse
voor het kweken van zangkanaries, althans als we ontwikkelingen rondom
vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ te Katwijk als uitgangspunt nemen. Werden in
1984 nog door 34 leden zangkanaries ingezonden, in 1990 was dat gezakt naar 20,
in 1995 naar 16, in 1999 naar 15 en in 2005 schreven nog 11 leden zangkanaries
in.2
Hierbij moeten we ook in de beschouwing betrekken dat ‘De Kanarievogel’ in die
periode,
w.b. de waterslagerkwekers,
zich steeds meer ontwikkelde van een lokale naar een regionale vereniging. De
regio waaruit de waterslagers kwekende leden afkomstig is breidde zich uit van
vnl. Katwijk en omstreken tot nu een gebied dat zich uitstrekt van het Westland,
via Alphen aan den Rijn en Amsterdam tot Haarlem. Gezien bovenstaande cijfers
voor ‘De Kanarievogel’ werd de afname van het aantal in Katwijk en directe
omgeving woonachtige waterslagerkwekers dus niet gecompenseerd door nieuwe leden
uit de groter wordende regio. Ondanks het zich steeds verder uitdijende
rekruteringsgebied daalde het aantal inzenders met waterslagers voor de
onderlinge tentoonstelling.
Kijken we naar het ledenbestand en het aantal inzenders voor de
clubkampioenschappen van de Speciaalclub Zang NZHU, dan kent de vereniging het
grootste aantal leden en inzenders voor de onderlinge wedstrijd kort na de
oprichting, in de tweede helft van de jaren ’80. Over het
verloop van het
ledenbestand zijn we niet
volledig geïnformeerd, maar in
1990 telde de club 67 leden en in 2001 59, om daarna terug te vallen tot 32 eind
2005. Het aantal deelnemers aan de clubkampioenschappen was in 1985 57, in 1990
39 en in 1999 38. Gedurende de jaren ’90 werd de NZHU dus geconfronteerd met een
langzame ledendaling, maar bleef het aantal inzenders voor de
clubkampioenschappen vrijwel gelijk. De grootste terugval in zowel het
ledenbestand als het aantal inzender viel voor de Speciaalclub Zang NZHU in de
periode 2000-2005. In 2005 schreven nog maar 15 leden vogels in voor de
wedstrijd.3
Slot
Op grond van
persoonlijke herinneringen, zoals bovengenoemde, vermoed ik dat de grote daling
van het aantal vogelkooien in de Nederlandse huishoudens in de eerste helft van
de jaren ’80 is begonnen en zich tot in de jaren ‘90 heel sterk heeft doorgezet.
Gelijktijdig met deze ontwikkeling begon ook de daling voor de belangstelling
voor het houden en kweken van zangkanaries, aanvankelijk snel, later langzaam,
maar gestaag, tot op de dag van vandaag. Er zijn, zoals we hierna zullen zien,
aanwijzingen dat het landelijke beeld niet veel afwijkt van hetgeen zich volgens
mijn waarnemingen in de regio Katwijk en in West-Nederland heeft voltrokken.
Gezelschapsdieren
Het houden en kweken van
zang- en siervogels is een onderdeel van een fenomeen dat onlosmakelijk met de
mensheid verbonden lijkt: de behoefte aan gezelschapsdieren. Vermoed wordt dat
al 12.000 jaar geleden de wolf werd gedomesticeerd om de mens van nut te zijn.
Sindsdien is de hond onderdeel van de mensenmaatschappij geworden. Tegenwoordig
wordt het gezelschapsdier, in toenemende mate, sociaal-emotioneel als een
gezinslid beschouwd.
Het ligt voor de hand te veronderstellen dat ontwikkelingen in het
huisdierenbezit ook effect hebben
op het houden en kweken van zang- en siervogels.4
Ontwikkelingen in het huisdierenbezit
Structureel onderzoek
naar het huisdierenbezit in Nederland is van relatief recente datum. Kort na de
eeuwwisseling is men begonnen het honden- en kattenbezit jaarlijks te
inventariseren en zijn ontwikkelingen sindsdien in kaart gebracht. Voor de
overige huisdieren, zoals zang- en siervogels, gebeurt dat pas sedert 2015
periodiek. Willen we ons een beeld vormen van de ontwikkelingen betreffende het
huisdierenbezit in het algemeen en dat van zang- en siervogels in het bijzonder
vanaf de laatste decennia van de 20e eeuw,
dan moeten we ons dus voornamelijk baseren op incidentele gegevens.
Tabel 1.
Aantal gezelschapsdieren in Nederland in 2003-2005.9
Het aantal zang- en siervogels in
Nederland werd in 2003 geschat op 3,4 miljoen, op basis van gegevens van
Divebo, een organisatie voor ondernemers in de huisdierenbranche.
Dalend
huisdierenbezit vanaf eind 20e eeuw
Het in 2006 door het Forum
Welzijn Gezelschapsdieren gepubliceerde rapport ‘Gedeelde Zorg’ schetst de
volgende historische ontwikkeling: Eind jaren ’70 was in 74% van de Nederlandse
huishoudens één of meerdere huisdieren aanwezig. Dat percentage nam in jaren ’80
sterk af en dat zette door tot in de jaren ’90. Bij de eeuwwisseling had 50% van
de huishoudens een gezelschapsdier. Het Forum constateerde na 2000 weer een
toename van het percentage huishoudens met een huisdier, naar 55% in 2005. Een
belangrijk
aandeel in deze stijging
hadden de honden-, katten- en
konijnenbezitters.5
Het in 2011 uitgebrachte ‘Feiten & Cijfers Gezelschapsdierensector 2011’
constateerde dat gedurende de periode 2005-2010 de groei had doorgezet naar 59%.6
In het vervolg op dit rapport is te lezen dat gedurende de jaren 2010-2014 het
percentage van 59% stabiel was gebleven.7 In de tweede helft van het
tweede decennium daalde het percentage huishoudens met een gezelschapsdier in
fors tempo, naar 47,7 %
in 2019, zoals Tabel 5 laat zien.
Sedert 2014 is in Nederland het percentage huishoudens
met een huisdier met 19% gedaald. Op dit moment is het aantal huishoudens met
een huisdier procentueel dus iets lager dan rond de eeuwwisseling, en dalende.
Ontwikkelingen in het bezit van zang-
en siervogels
De 21e
eeuwse onderzoeken naar het huisdierenbezit in Nederland concentreerden zich
aanvankelijk op honden en katten. Opvallend is hoe weinig aandacht in de
studies werd besteed aan het bezit van zang- en siervogels.
Teleurstellend wetenschappelijk onderzoek
In
2002 werd door Divebo, een organisatie voor ondernemers in de
huisdierenbranche, voor de eerste keer een onderzoek ingesteld naar het bezit
van honden en katten in Nederland. De oprichting van het Forum Welzijn
Gezelschapsdieren door de Raad voor Dierenaangelegenheden was een stap om het
huisdieren-bezit
meer wetenschappelijk te benaderen, maar in hun rapportage voerde het honden- en
kattenbezit eveneens de boventoon.
Rapport ‘Gedeelde
Zorg’ 2006
In de in
2006 door het Forum uitgebrachte publicatie ‘Gedeelde Zorg’ werd namelijk
summier aandacht besteed aan het bezit van zang-
en siervogels in de Nederlandse huishoudens. Bij de schatting hoeveel zang- en
siervogels in Nederland aanwezig waren hinkte het Forum op twee gedachten. Zo
meende men het aantal in Nederland aanwezige zang- en siervogels bij benadering
te kunnen bepalen aan de hand van de productie van vaste voetringen door
organisaties van vogelhouders. Op basis van deze gegevens kwam men tot een
schatting van ruim 2 miljoen zang-, sier- en watervogels, die
in 2005
in Nederlandse huishoudens als gezelschapsdier werden
gehouden. Daarnaast hanteerde men ook een schatting op basis van door Divebo
verstrekte gegevens, waaruit bleek dat in 2003 in Nederland 3,4 miljoen zang- en
siervogels aanwezig waren. Beide cijfers zijn volkomen onvergelijkbaar, omdat ze
totaal verschillende informatie verschaffen. De door Divebo uit een enquête
verkregen aantallen was een schatting van het totale aantal vogels in de
Nederlandse huishoudens in 2003; de ringenproductie van 2005 is een indicatie
hoeveel jonge vogels de zang- en siervogelfokkers in dat jaar hoopten te kunnen
kweken. Dit zijn totaal verschillende grootheden, appels en peren. Het signi-ficante
verschil tussen beide getallen van 39%
is dan ook
veelzeggend.
Tabel 2. Percentages huisdieren,
per soort, in Nederlandse huishoudens met gezelschapsdieren gedurende 1979 en
2005.10
Huisdierenbezitters met vogels vanaf 1979
In het
‘Forum’
rapport vinden we een interessante
tabel die de ontwikkeling tussen 1979 en 2005 in beeld brengt. In 1979 was in
50% van de huishoudens met gezelschapsdieren één of meerdere zang- of siervogels
in huis. In 1993 was dat percentage gedaald tot 26% en in 1995 tot 20%. In 15
jaar was dus in Nederland
het percentage huisgezinnen met
gezelschapsdieren dat één of meerdere vogels in huis had gedaald met 60%. Na
1995 was nog wel sprake van een daling, maar die ging lang niet zo snel als in
de periode 1980-1995 het geval was geweest. Deze cijfers passen overigens prima
in het beeld dat hiervoor werd geschetst op basis van persoonlijke herinneringen
en ontwikkelingen bij vogelvereniging.
‘De Kanarievogel’ te Katwijk en de Speciaalclub Zang NZHU gedurende de laatste
decennia van de 20e eeuw.
Overigens heeft de daling van het percentage zang- en siervogels bij de
huisdierenbezitters zich tot onze tijd gestaag voortgezet. Had in 2005 nog 17%
van de huisdierbezitters één
of meerdere vogels, in 2019 was dat gedaald tot 11,1%.11
Tabel 3.
Absolute aantallen huisdieren, per soort, in Nederlandse huishoudens in 2005 en
2010.13
In deze tabel worden m.b.t. de
zang- en siervogels appels met peren vergeleken. Het voor 2006 opgegeven aantal
van 3,4 miljoen is gebaseerd op een schatting van Divebo (uit 2003), terwijl de
opgave voor 2010 is gebaseerd op het door organisaties van vogelhouders
verspreide aantal ringen. Het verschil tussen de Divebo schatting en de
ringenverkoop bedroeg in 2003-2005 al 39%.
‘Feiten en
Cijfers’ 2011 en 2015
Het vervolg op de publicatie
van het Forum uit 2006 verscheen in 2011. Dit keer werd het rapport ‘Feiten &
Cijfers Gezelschapsdierensector 2011’ uitge-bracht
door HAS Kennistransfer/HAS Hogeschool Den Bosch.12 Ook in dit
rapport is er minieme aandacht voor de ontwikkelingen m.b.t. het sier- en
zangvogelbezit. Wederom is de ringenuitgifte de belangrijkste bron om de omvang
van het aantal zang- en siervogels als huisdier in Nederland aan te geven. Er
blijken in 2010 1,96 miljoen vogelringen te zijn verspreid, hetgeen een daling
van 5% betekende tussen 2005 en 2010.
De uit het HAS rapport overgenomen Tabel 3 is onbetrouwbaar betreffende de
ontwikkelingen in
het aantal zang- en siervogels in Nederland, omdat het verschillende grootheden
met elkaar vergelijkt. Voor de vergelijking tussen 2005 en 2010 ging men voor
2005 uit van de in het uit 2006 daterende rapport gehanteerde schatting uit 2003
van Divebo van 3,4 miljoen vogels, terwijl men voor 2010 het door de
organisaties voor vogelhouders uitgegeven aantal voetringen heeft genomen.
Tabel 4.
Absolute aantallen huisdieren, per soort, in Nederlandse huishoudens in 2014 en
2010.15
Ook in deze tabel worden m.b.t. de zang- en siervogels appels met peren
vergeleken. Het voor 2010 opgegeven aantal van 2 miljoen is gebaseerd op het
door organisaties van vogelhouders verspreide aantal ringen. Het voor 2014
opgegeven aantal van 3,9 miljoen is gebaseerd op een schatting van Divebo. Het
geconstateerde verschil van +95% kan daarom regelrecht in de prullenbak.
We zagen
hiervoor dat tussen de Divebo-schatting en de ringenproductie een significant
verschil van 39% zat. De in Tabel 3 aangegeven daling van het aantal zang- en
siervogels in Nederland tussen 2005 en 2010 met 41% is daarom uiterst dubieus,
omdat men appels met peren vergelijkt.
Onderzoekers van de HAS Hogeschool Den Bosch en de Faculteit Diergeneeskunde van
de Universiteit Utrecht (UU) waren verantwoordelijk voor het derde rapport dat
in 2015, onder de naam ‘Feiten & Cijfers Gezelschapsdieren-sector
2015’, verscheen. Het was gebaseerd op in 2014 verzamelde cijfers. Ook van dit
rapport kan geconcludeerd worden dat niet alleen de aandacht zich vooral
concentreert op honden en katten, maar de studenten en medewerkers van de
hogeschool en universiteit, wederom op
de zang- en siervogels
betrekking hebbende cijfers niet al te
zorgvuldig hanteren.
Voor de gebruikelijke tabel met het aantal zang- en siervogels in Nederland
vallen de onderzoekers voor 2014 weer terug op Divebo schattingen, die deze keer
opnieuw worden vergeleken met de ringenverkoop van de organisaties voor
vogelhouders in 2010. We zagen hiervoor dat tussen beide waarnemingen op
hetzelfde moment een verschil van ca. 40% kan bestaan. Het rapport constateerde
voor de periode 2010-2014 een spectaculaire toename van het aantal zang- en
siervogels in Nederland met 95%. We kunnen 99,9% van deze groei op het conto
schrijven van het rekenen met verschillende grootheden. De in dit rapport
getrokken conclusies betreffende de zang- en siervogels moeten daarom niet
altijd serieus genomen worden.14
Wetenschappelijke onderzoeken nauwelijks bruikbaar
Slotsom van drie door HAS
Hogeschool Den Bosch en Universiteit Utrecht ondernomen onderzoeken naar de
ontwikkelingen wat betreft het gezelschapsdierenbezit in Nederland, gedurende de
periode 2005 t/m 2014, kan niet anders zijn dan dat als gevolg van het onder
toezicht van de dames en heren academici uiterst ondoordacht
omgaan met de cijfers over zang- en siervogels het erg lastig is op grond van
deze studies zinnige conclusies te trekken betreffende de populariteit van zang-
en siervogels in Nederlandse huishoudens gedurende genoemde periode. Voor
onderzoek naar de ontwikkelingen van het zang- en siervogelbezit zijn de
rapporten alleen waardevol vanwege de cijfers omtrent het vogelbezit en de
ringenproductie in bepaalde jaren.
De laatste jaren wordt er door Aeres Hogeschool in Dronten en de HAS Hogeschool
Den Bosch periodiek de zogenaamde ‘Pet Monitor’ gepubliceerd. Het verzamelen van
gegevens en door de medewerkers van genoemde instellingen getrokken conclusies
hebben vrijwel uitsluitend betrekking op honden- en kattenbezitters. Naar
zinnige informatie omtrent het zang- en siervogelbezit zal men in de ‘Pet
Monitor’ tevergeefs zoeken.
Tabel 5. Percentages van Nederlandse huishoudens met huisdier,
onderverdeeld naar diersoort, gedurende de periode 2017-2019.21
|
2017 |
2018 |
2019 |
% |
% |
% |
|
|
|
|
|
Huishoudens met huisdieren |
51 |
49 |
47,7 |
|
|
|
|
Katten |
23,9 |
23,8 |
23,4 |
Honden |
18,9 |
18,4 |
17,8 |
Siervissen |
9,2 |
7,8 |
7,2 |
Vijvervissen |
6,1 |
5,8 |
5 |
Konijnen |
6 |
4,8 |
3,8 |
Zang- en siervogels |
4,9 |
4,8 |
5,3 |
Knaagdieren |
4,8 |
4,1 |
3,1 |
Pluimvee |
2,9 |
2,8 |
2,6 |
|
|
|
|
Percentage huishoudens met zangvogels van percentage huisdierenbezitters |
9,6 |
9,8 |
11,1 |
N.B.
Percentages beneden 1% zijn niet meegenomen.
Rapporten
brancheorganisaties
Werden en worden we op
grond van door hogescholen ondernomen onder-zoeken
naar het gezelschapsdierenbezit, behoudens enige data omtrent ringenproductie en
Divebo-schattingen, weinig wijzer omtrent de ontwikkelingen in het zang- en
siervogelbezit in Nederlandse huishoudens gedurende de laatste decennia,
mogelijk dat we wel enig inzicht kunnen verwerven uit rapporten van
belangenorganisaties in de wereld van de gezelschapsdieren.
In Nederland wordt het huisdierenbezit periodiek geïnventariseerd door Divebo, een organisatie voor ondernemers in de huisdierenbranche en de NVG, de Nederlandse Voedingsindustrie Gezelschapsdieren. Vanaf 2002 geven Divebo en NVG aan het bureau SAMR/MarketResponse de opdracht het huisdierbezit te onderzoeken. Dit gebeurt in de vorm van een steekproef onder een representatieve groep Nederlandse huishoudens. Aanvankelijk concentreerde men zich op honden en katten en pas vanaf 2015 wordt ook het bezit van zang- en siervogels in het onderzoek betrokken.16 De resultaten van het jaarlijks onderzoek door SAMR/MarketResponse worden door Divebo in een persbericht gepubliceerd, maar met betrekking tot het zang- en siervogelbezit hult men zich in de grootst mogelijke algemeenheden. Een structurele inventarisatie van het aantal zang- en siervogels in Nederland vanaf 2015 ontbreekt ook in de publiek toegankelijke Divebo/NVG-rapportage. We moeten dus volstaan met losse feiten, zonder enige samenhang in de tijd: in het in 2016 uitgebrachte persbericht, gebaseerd op uit 2015 daterende gegevens, blijven de zang – en siervogels onvermeld; hetzelfde geldt voor het uit 2017 daterende rapport. In het in 2018 gepubliceerde persbericht met data uit 2017 kunnen we lezen dat 4,9 % van de huishoudens één of meer zang- of siervogels bezit. In het uit 2019 daterende rapport staat dat in 2018 in Nederland 2,0 miljoen zang- en siervogels werden gehouden en dat in 4,8 % van de Nederlandse huishoudens één of meer zang- of siervogels aanwezig zijn. Het in september 2020 gepubliceerde persbericht meldt dat het aantal zang- en siervogels in Nederland in 2019 is toegenomen tot 2,4 miljoen en het percentage huishoudens met zang- en siervogels is gestegen tot 5,3%.17
Wat leert ons de
onderzoeken over Nederland?
Op basis van de
incidentele gegevens concluderen we dat de populariteit van het hebben van een
huisdier in Nederland een golvende beweging vertoont, maar de trend in de
laatste 40 jaar in neerwaartse richting gaat. Ca. 1980 hadden drie van de vier
Nederlandse huishoudens één of meerdere huisdieren, rond de eeuwwisseling was
dat nog één op de twee. In de daaropvolgende 15 jaar was er een stijging van het
percentage huishoudens met een huisdier naar bijna 60%, om sinds 2015 weer te
dalen naar ca. 48% in 2019. De populariteit van het huisdierbezit is op dit
moment dus gezakt tot iets beneden het percentage van rond de eeuwwisseling, en
dalende. De opleving van het gezelschapsdierenbezit gedurende de eerste 15 jaar
van deze eeuw is bij gebrek aan voldoende gegevens niet aantoonbaar terug te
vinden in de populariteit van het hebben van een vogel als huisdier. De indruk
bestaat dat in het eerste decen-nium
van de 21e eeuw er niet of nauwelijks een opbloeiende belangstelling
voor vogels als gezelschapsdieren is geweest. Met name het honden- en
kattenbezit is in die periode toegenomen.
Na twee decennia periodiek onderzoek naar het gezelschapsdierenbezit in
Nederland is de oogst betreffende de ontwikkeling in de populariteit van zang-
en siervogels in Nederland bijzonder schamel: Aangaande het absolute aantal
hebben we vier cijfers: In 2003 schatte Divebo het aantal zang- en siervogels in
Nederland op 3,4 miljoen18, in 2014 was dat 3,9 miljoen19
en voor 2018 en 2019 was dat respectievelijk 2,0 en 2,4 miljoen. Dit
betekent dat tussen 2003 en 2019 het aantal zang- en siervogels in Nederlandse
huishoudens met 29% is gedaald.20
Wat betreft het percentage Nederlandse huishoudens met één of meerdere zang- of
siervogels vonden we voor de 21e eeuw uitsluitend gegevens vanaf
2017. Dat waren achtereenvolgens 4,9, 4,8 en 5,3%. Dit betekent dat op dit
moment in één op de twintig Nederlandse huishoudens één of meerdere vogels
aanwezig is.
Omtrent de populariteit van zang- en siervogels onder huisdierbezitters
beschikken we over cijfers over de periode 1979-2005 en vervolgens vanaf 2017.
In 1979 bezat 50% van de huisdierenbezitters een of meerdere zang- of
siervogels; in 1993 was dat gedaald naar 26%; in 2001 naar 16%; in 2019 naar
11,1%.
Kortom, de populariteit van zang- en
siervogels onder de huisdierbezitters vertoont sedert 1980 een dalende trend.
Van de huishoudens met een gezelschapsdier had in 1979 1 op de 2 gezinnen één of
meerdere vogels; in 2019 was dat 1 op de 10 huishoudens. De sterkste daling
voltrok zich overigens in de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw. Of de in 2019,
ten opzichte van 2018, gestegen populariteit structureel of incidenteel is
geweest zal de komende jaren moeten blijken.
Nederland
in Europa
FEDIAF, de organisatie
van de Europese huisdiervoedersindustrie, brengt vanaf 2018 jaarlijks een
rapport uit over het gezelschapsdierenbezit in de Europese landen. De gegevens
zijn gebaseerd op steekproeven, kunnen jaarlijks fors wisselen en vanuit
wetenschappelijk oogpunt kunnen we er daarom niet blind op varen, maar ze geven
wel een indicatie.22
De meest recente Europese gegevens waarover ik beschik staan in het in 2020
gepubliceerde FEDIAF rapport over 2019. Hieruit bleek dat, wat betreft
het
aantal zang- en siervogels, ons land, na Italië, Turkije, Frankrijk, Spanje,
Duitsland en Rusland, met
2.440.000 vogels in Nederlandse huishoudens, op de zevende plaatst stond. In
België werd het aantal zang- en siervogels in 2019 geschat op 450.000.
Wanneer we deze acht landen eens nader beschouwen en dan rekening houden met het
bevolkingsaantal ontstaat een heel ander plaatje. Op 1000 inwoners waren er in
Rusland 23 siervogels; in Duitsland 50, in Frankrijk 69, in Turkije 136, in
Spanje 139, in Nederland 141 en in Italië 206. Het hebben van vogels als
huisdier lijkt dus van de genoemde Europese landen in Italië verreweg het
populairst, gevolgd door Nederland. In alle overige West-Europese landen lag het
siervogelbezit aanzienlijk lager. Ter vergelijking: in 2019 waren in België op
de 1000 inwoners 38 vogels.23
Europees bezien, met name Noordwest-Europees, staat Nederland wat betreft de
populariteit van zang- en siervogels als huisdier er dus helemaal niet zo slecht
voor. Men zou zelfs kunnen stellen dat de populariteit van zang- en siervogels
als huisdier in Nederland met kop en schouders uitsteekt boven die in de ons
omringende landen.
Motieven
voor afnemend huisdierenbezit
In voorafgaande werd
geconstateerd dat in Nederland al vanaf de laatste decennia van de 20e
eeuw een dalende trend in het huisdierenbezit te bespeuren valt. Voor de
toekomst van de vogelliefhebberij is uitermate belangrijk te weten welke
motieven aan die dalende populariteit ten grondslag liggen.
Met de groei van de welvaart sinds de jaren ’60 is met de hoeveelheid ‘vrije
tijd’ ook het aantal vormen van vrijetijdsbesteding toegenomen. Dat de
belangstelling voor het houden en kweken van vogels hiervan concurrentie
ondervindt is evident. Ik heb echter wel mijn twijfels om dit als enige oorzaak
te zien voor de tanende belangstelling voor het houden en kweken van zang- en
siervogels. Toen de vereniging ‘De Kanarievogel’, waarvan ik bestuurslid en
vanaf 1985 voorzitter was, begin jaren ’80 werd geconfronteerd met ledendaling
werd, uiteraard, ook naar oorzaken gezocht. Meerdere malen kwam ter tafel dat
dit een teken van de tijd was: onvermijdelijk en vechten tegen de bierkaai om
daar wat aan te doen, want de mensen hadden nieuwe invullingen voor hun vrije
tijd gekregen en gekozen, zoals tv kijken, op een camping een permanent plekje
voor een caravan, etc. Vanaf de tweede helft van de jaren ’80 trok het
ledenbestand van ‘De Kanarievogel’ weer aan en beginjaren ’90 had de club het
grootste aantal leden en de meeste vogels op de onderlinge tentoonstelling
sedert haar oprichting in 1949. De teruggang ca. 1980 was in de regio Katwijk
dus duidelijk niet het gevolg geweest van de televisie en het caravanbezit.
Alternatieve ontspanningsmogelijkheden zijn dus niet de reden voor een
afnemende belangstelling voor het houden en kweken van sier- en zangvogels
gedurende de laatste decennia. Dit neemt niet weg dat het een factor van
betekenis kan zijn.
Interessant is te vernemen welke motieven anno 2020 voor de afnemende
populariteit van een gezelschapsdier worden aangedragen. Tijdgebrek wordt als
voornaamste reden genoemd om geen huisdier te nemen. Verder wordt ook aangegeven
dat het hebben van één of meerdere huisdieren te complex is binnen de
woon-werksituatie. De verzorging die het huisdier vraagt wordt als een
belemmering gezien, terwijl overlast, zoals rommel, haren, stank en allergische
reacties ook als motieven worden genoemd geen huisdier (meer) te nemen. Het
lijkt er op dat mensen tegenwoordig, meer dan in het verleden, veel bewuster
kiezen voor het wel of niet aanschaffen van een huisdier en goed gekeken wordt
of het bezit van een huisdier met de bestaande werk-, woon- en gezinssituatie te
combineren valt.8
Een midweekje bivakkeren aan zee, in
een huisje op het Katwijkse strand. Wie voert thuis de vogels?
Voor de hand ligt om te veronderstellen
dat met deze oorzaken voor het afnemende huisdierbezit het hebben van één of
meerdere zang- en siervogels als gezelschapsdier en het fokken van zang- en
siervogels in het bijzonder, substantieel meer afneemt, omdat met name het
verzorgen van één of meerdere vogels de nodige dagelijkse verplichtingen vereist
en de flexibiliteit in de huisvesting en
verzorging gering is. Je neemt namelijk niet zo gemakkelijk
je vogel(s) mee op vakantie. Bovendien maakt het uiteraard voor de belasting op
het woon-, werk- en gezinsleven een groot verschil of het bezit van een huisdier
zich beperkt tot één vogel of dat men vogels in grotere aantallen houdt en
kweekt.
Wonen, werken en recreëren zijn in Nederland in de afgelopen decennia ingrijpend
veranderd. Het houden en verzorgen van dieren, in het bijzonder vogels, is
steeds meer een onwelkome handenbinder geworden. Onregelmatige
werktijden/overwerk, meer dan één persoon die voor het gezinsinkomen zorgt, het
even een paar dagen van huis zijn of, wat langer, op vakantie, zorgen voor
huisvestings-
en/of verzorgingsknelpunten, die om een oplossing vragen. Vaak vormt dit
vooruitzicht cq. deze ervaring een te hoge drempel om tot aanschaf over te gaan
of opnieuw een gezelschapsdier in huis te nemen, hoe graag men dat ook zou
willen. Het is een kwestie van prioriteiten stellen. Gezien bovenstaande
zou men mogen verwachten dat tegenwoordig niet zozeer het bezit van één vogel,
maar in het bijzonder het fokken van zang- en siervogels hierdoor steeds vaker
als vrijetijdsbesteding afvalt.
Zang- en
siervogelfokkers in het algemeen
In bovenstaande hebben
we ons voornamelijk geconcentreerd op de huishoudens met één of meerdere zang-
en siervogels als huisdier. Een bijzondere groep hierbinnen zijn de
vogelliefhebbers die er genoegen in scheppen om naast het houden van vogels deze
ook te fokken. In hoeverre gelden de hierboven geschetste ontwikkelingen van het
zang- en siervogelbezit ook voor de specifieke groep van de zang- en
siervogelkwekers? Voor een antwoord op deze vraag nemen we de ontwikkelingen
binnen de grootste Nederlandse bond voor zang- en siervogelfokkers, de
Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers (NBvV), als graadmeter. We beschikken over
gegevens van het ledenbestand en de ringenproductie voor de periode 2010-2019.
Een probleem om de aangeleverde cijfers goed te kunnen duiden is de fusie van de
NBvV en de Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders (ANBV) op 1 januari 2017.
Vanaf dat moment zijn de voor de ‘nieuwe’ NBvV geldende cijfers die van de
voormalige ANBV en ‘oude’ NBvV gezamenlijk. We beschikken niet over
vergelijkbare cijfers van de ANVB van voor 2017.
In 2011 werden door de NBvV ca. 135.000 ringen geproduceerd, in 2019 waren er
dat ca. 113.000. Wanneer we de ringenproductie in absolute aantallen na de fusie
tussen NBvV en ANBV buiten beschouwing laten, maar wel de trend volgen, dan zou
zonder fusie de productie van de NBvV in 2019 zijn uitgekomen op
ca. 90.000 ringen. Tussen 2011 en 2019 zou er dan sprake zijn geweest van een
daling van de ringenverkoop met ca. 33 %.
Grafiek
1. Ringenproductie Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers 2011-202124
Wat betreft het ledenbestand hanteren we dezelfde rekenmethode. In 2010 had de
NBvV bijna 30.000 leden, in 2019 was dat 22.000. Wanneer we het
ledenbestand in absolute
aantallen na de fusie tussen NBvV en ANBV buiten beschouwing laten, maar wel de
trend volgen, dan zou zonder fusie het aantal leden van de NBvV in 2019 zijn
uitgekomen op ca. 19.250. Tussen 2010 en 2019 zou er dan sprake zijn geweest van
een daling van het ledenbestand met ca. 35%. Het verschil in de ledendaling en
de ringenverkoop is nagenoeg gelijk. Dit zou een aanwijzing kunnen zijn dat
vooral vogelfokkers in 2010-2019 het lidmaatschap van de NBvV hebben opgezegd en
dus met de uitoefening van hun hobby zijn gestopt.
Op basis van Diveboschattingen veronderstellen we een afname van het sier- en
zangvogelbezit in Nederland tussen 2003 en 2019 met 29 %. De ledendaling van de
NBvV in het tweede decennium is dus sterker geweest dan de afname van het sier-
en zangvogelbezit in Nederland. Het ligt daarom voor de hand te veronderstellen
dat de populariteit van het fokken van
zang- en siervogels sterker is gedaald dan die voor het hebben van één of
meerdere vogels als huisdier.
Grafiek
2. Ledenbestand Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers 2011-202125
Zangkanariekwekers in het bijzonder
Hoe ontwikkelde de
populariteit van het fokken van zangkanaries zich gedurende de laatste decennia?
Voor een antwoord op deze vraag nemen we als graadmeter de ontwikkeling van het
ledenbestand van vier speciaalclubs voor zangkanariekwekers: de
waterslagerspeciaalclub ‘De Nachtgaal’ (1921), de Landelijke Speciaalclub
Harzers (LSH) (1976), de Speciaalclub Zang NZHU (1985) en The Spanisch Timbrado
Society NL (2001).
De wortels van
de speciaalclub voor waterslagerkwekers ‘De Nachtegaal’ gaan terug tot
1921. Traditioneel rekruteerde ‘De Nachtegaal’ haar leden uit zowel de ANVB als
de NBvV. In de afgelopen decennia functioneerde de vereniging, tot aan de fusie
in 2017, ook als de speciaalclub voor waterslagerkwekers binnen de ANBV. Van de
waterslagerspeciaalclub ‘De Nachtegaal’ beschikken we over cijfers van het
ledenbestand vanaf 1988. In dat jaar telde de waterslagerclub 91 leden. Na een
opmerkelijke groei vanaf 1994, naar 108 leden in 1997, die mogelijk verband
hield met de verplaatsing van de wedstrijdlocatie van Amersfoort naar Rijssen,
daalde vanaf 2001 het ledenbestand gestaag tot 51 in 2021. Over de periode
1988-2021 was er sprake van een ledendaling met 44,4 % en tussen 2010 en 2021
was dat 43,3 %.
De Landelijke Speciaalclub Harzers is opgericht in 1976 als speciaalclub
voor harzerfokkers binnen de ANBV. Na de fusie van de ANBV met de NBvV op 1
januari 2017 is de LSH onderdeel van de NBvV. Helaas kon het bestuur van de LSH
weinig cijfers overleggen m.b.t. het ledenbestand. In 2000 had de LSH 63 leden;
in 2021 waren er dat 27. Dit betekent dat over de periode 2000-2021 het
ledenbestand van de LSH met 57,1% is afgenomen. Gezien de ontwikkelingen bij De
Nachtegaal en de NZHU wordt verondersteld dat de afname van het ledenaantal van
de LSH zich ook met name na 2010 heeft gemanifesteerd en er in de periode
2010-2021 sprake was van een ledendaling met ca. 45%.
De Speciaalclub Zang NZHU is in 1985 opgericht, als een studieclub voor
zangkanariekwekers in de regio Noord- en Zuid Holland en Utrecht. Aanvankelijk
bestond het ledenbestand uit fokkers van harzers en waterslagers, maar van
1992 tot 2005 werden voor de clubkampioenschappen ook timbrado’s ingeschreven.
Bij de erkenning als landelijke speciaalclub in 2012 was de NZHU de enige
speciaalclub voor zangkanariefokkers van alle zangkanarierassen in de NBvV. Met
uitzondering van de tweede helft van de jaren ’90 beschikken we over cijfers
omtrent het ledenverloop van de NZHU gedurende haar bestaan. De vereniging had
met 90 leden haar grootse ledenbestand in 1987. Op 1 januari 2010 bedroeg het
aantal leden 73 en op 1
januari 2021 41. Over de periode
1987-2021 was er sprake van een ledendaling met 54,4 %. Bekijken we het tweede
decennium van de 21e eeuw in het bijzonder dan is het ledenbestand
van de NZHU tussen 2010 en 2021 gedaald met 43,8%.
Grafiek
3. Ontwikkeling ledenbestand speciaalclubs zangkanaries sinds 1985
Ledenverloop
van de vier speciaalclubs voor zangkanariefokkers van de NBvV:
waterslagerspeciaalclub ‘De Nachtegaal’ (vanaf 1988), Speciaalclub Zang NZHU
(NZHU-vanaf 1985), Landelijke Speciaalclub Harzers (LSH) en The Spanisch
Timbrado Society. De LSH beschikte uitsluitend over gegevens m.b.t. 2000 en
2021. Voor de tussenliggende jaren is het ledenbestand geschat. The Timbrado
Society beschikte alleen over gegevens vanaf 2011.
26
‘The
Spanish Timbrado Society’
is in 2001 opgericht als alternatief voor de eind jaren ’90 door leden van de
NBvV opgerichte ‘Speciaalclub voor harzers en timbrado’s’. Van laatstgenoemde is
daarna nog maar weinig vernomen. Sedert 2018 is de vereniging een officiële
speciaalclub van de NBvV. Over de periode vanaf de oprichting tot 2011 beschikt
‘The Spanish Timbrado Society’
niet over gegevens omtrent de omvang van het ledenbestand. In 2011 telde de
vereniging 76 leden, in 2017 was dat gedaald tot 40. Vanaf dat moment steeg het
aantal leden gestaag naar 52 in 2020. Het ledenbestand van ‘The Spanish
Timbrado Society’ daalde van 2011 tot 2018 met 47,4 %; tussen 2018 en 2020 steeg
het weer met 30%. Per saldo daalde het aantal leden van The Spanish Timbrado
Society tussen 2011 en 2020 met 31,6%.
Bovenstaande
cijfers voor de vier speciaalclubs gezamenlijk duiden op een ledendaling in het
laatste decennium met ca. 41%. Nemen we de ontwikkelingen bij de speciaalclubs
voor zangkanaries sedert 2010 als graadmeter voor de populariteit van de
zangkanariekweek en die van het ledenbestand van de NBvV als indicatie voor de
populariteit van het fokken van zang- en siervogels in het algemeen, dan is
gedurende het tweede decennium de populariteit van het fokken van zangkanaries
sterker gedaald dan die van het fokken van zang- en siervogels, namelijk met
respectievelijk gemiddeld ca. 41% en ca. 35% .
Wonen, werken en recreëren zijn in Nederland in de afgelopen decennia ingrijpend
veranderd. Het houden en verzorgen van één of meerdere gezelschapsdieren is voor
een groeiend aantal huishoudens te complex geworden. Het heeft er alle schijn
van dat deze situatie
voor de zang- en siervogelkweek in het algemeen en die voor de zangkanariekweek
in het bijzonder,
zeer
ingrijpende gevolgen heeft
gehad.
Verzilveren wordt steeds lastiger
Naast voornoemde
oorzaken voor de teruglopende populariteit van het kweken van zang- en
siervogels zou de daling van het aantal fokkers mede veroorzaakt kunnen worden
door de tanende mogelijkheden de gekweekte vogels om te zetten in aantrekkelijke
klinkende munt. Het vooruitzicht dat met het kweken van sier- en zangvogels
neveninkomsten waren te verwerven was na 1900 een van de belangrijkste redenen
voor het ontstaan van de georganiseerde zang- en siervogelliefhebberij in
Nederland. De zangkanariekweek
was toen de motor achter deze ontwikkeling. Tot op de dag van vandaag is er een
verband te constateren tussen enerzijds vogels kweken en anderzijds daaruit
inkomsten te genereren. Al was het alleen maar om de hobby (deels) te kunnen
bekostigen.27
Vogelhandelaar Michael van Vliet op 14
januari 2019 bij de Speciaalclub Zang NZHU. Het kunnen verzilveren van de
overtollige vogels, voor een redelijke prijs, wordt door zangkanariekwekers nog
altijd erg belangrijk gevonden.
In de tweede
helft van de 19e eeuw leidde
de vogelexport tot een
bloei van de Duitse zangkanarieteelt.
Is er iets voor te zeggen dat in de 20e eeuw Nederland
deze positie van Duitsland heeft overgenomen met dit verschil dat in Duitsland
de aandacht volledig was geconcentreerd op het kweken van harzers en de
georganiseerde zang- en siervogelteelt in Nederland gedurende
de vorige eeuw zich over een
veel breder terrein heeft ontwikkeld? Oftewel heeft de Nederlandse
georganiseerde zang- en siervogelkweek bijna een eeuw lang geprofiteerd van een
relatief grote binnenlands afzet en vogelexport en is de in verhouding tot de
ons omringende landen grote populariteit van het houden en kweken van zang- en
siervogels in Nederland hiervan een gevolg? Naar ik heb begrepen vertrok een
substantieel deel van de in Nederland gekweekte vogels naar het buitenland en
dat zou een aanwijzing kunnen zijn dat bovenstaande veronderstelling een nadere
bestudering verdient. Waar populariteit deels afhangt van de revenuen mag je
verwachten dat de interesse voor het fokken van vogels ook daalt wanneer voor de
gekweekte vogels in
binnen- en buitenland minder gretig
aftrek gevonden wordt.
Het verzilveren van gefokte vogels is, traditioneel, binnen de zangkanariekweek
een factor van betekenis. Naar harzers is al jaren op de particuliere markt
weinig vraag. Ik veronderstel dat tot op heden de grootste teruggang van het
aantal zangkanariekwekers in de harzerwereld te bespeuren valt. Dit is, mijn
inziens, niet toevallig, maar gezien voorafgaande heel verklaarbaar. Voor
waterslagers is (tot op heden ) nog steeds belangstelling: bij winkeliers is
meer vraag naar een waterslager dan naar een harzer als huiskamerzanger. Dit
komt tot uitdrukking in de verkoopprijzen die de kwekers voor hun vogels
ontvangen. Ook de export van zangkanaries bestaat voor het grootste deel uit
waterslagers: ‘Opkopers’ met internationale contacten hebben voor harzers
nauwelijks belangstelling. Wat de gevolgen kunnen zijn voor de populariteit van
het houden en kweken van waterslagers wanneer de export wegvalt en de meeste in
Nederland gekweekte waterslagers ook op de Nederlandse markt moeten worden
afgezet laat zich raden. Toen in de winter van 2019/2020, vanwege uitbraken van
vogelgriep in Polen en Duitland, de Nederlandse export van zangvogels stokte,
als gevolg waarvan waterslagerkwekers op het moment dat men in voorafgaande
jaren al ‘los’ was nog met een deel van hun overtollige vogels in hun maag
zaten, waren de door mij gehoorde reacties veelzeggend. Valt de buitenlandse
vraag naar waterslagers weg, dreigen kwekers hierdoor met hun overtollige vogels
te blijven zitten en moet men ze ten langen leste voor ‘dumpprijzen’ van de hand
doen, dan volgt de waterslagerkweek in Nederland in rap tempo die van de harzers
in neerwaartse richting. Daar ben ik van overtuigd.
Dat met de daling van de afzetmogelijkheden, vanaf medio de jaren ’80, mede
veroorzaakt door een dalende populariteit van het hebben van een vogel als
huisdier, ook vanaf dat moment een keerpunt te constateren valt in de
populariteit van de zangkanariekweek is, mijn inziens, niet toevallig. De daling
van het aantal kwekers van zang- en siervogels is, volgens mij, mede veroorzaakt
doordat kwekers hun overtollige vogels steeds lastiger konden slijten of tegen
een voor hen te lage prijs moesten verkopen. Dit heeft ontegenzeggelijk te maken
met een afnemende binnenlandse vraag en mogelijk ook vanwege een afnemende vraag
uit het buitenland. Dit aspect doet zich het sterkst gelden in die tak van
sport waar, traditioneel, het commerciële aspect belangrijk is, de
zangkanariekweek. Zo lang de vraag naar zangkanaries vanuit binnen- en
buitenland bescheiden blijft en de kwekers moeite hebben de door hen gekweekte
vogels voor een redelijke prijs te verzilveren zal, naar mijn inschatting, het
kommer en kwel in de zangkanarieliefhebberij blijven. In deze gedachtegang zou
het tegendeel dan
ook waar moeten zijn. Wanneer een goede
waterslager of harzer op de markt 150 euro per stuk opbrengt, dus zoals de
verhoudingen ongeveer lagen aan het begin van de 20e eeuw, dan zou
dat een impuls voor de zangkanariesport moeten betekenen. Vooralsnog zijn er
weinig voortekenen dat zo’n toekomst de zangkanariekwekers te wachten staat.
De vermenselijking van de dierenwereld
neemt steeds absurdere trekken aan. Hier worden door demonstranten grote grazers
in de Oostvaardersplassen gelijk gesteld met slachtoffers van de
concentratiekampen in WO II. Er hoeft in de bovenkamer van dergelijke
demonstranten niet veel te veranderen of zangkanariekwekers worden nazibeulen.
Veranderende moraal
Ik zou onze tijd zeker
niet willen kenschetsen als één met minder aandacht voor de natuur en de
dierenwereld, integendeel. Je kunt de tv niet aanzetten of er wordt een
natuurdocumentaire uitgezonden. Hongerige herten en Konik-paarden
in het Oostvaardersplassengebied weten hoogst verontwaardigde volksstammen op de
been te krijgen. Het lijkt er zelfs op dat hoe verder de mens in z’n westerse,
verstedelijkte, leefomgeving zich in het dagelijks leven heeft losgemaakt van de
natuur, des te meer het natuurlijk wild als een knuffelbeer vertroeteld moet
worden.
Waar tofu,
of tahoe,
steeds meer op de borden verschijnt, de karbonade stilaan verdwijnt. Zoals de
toenemende betrokkenheid bij natuur en milieu in de afgelopen decennia heeft
geleid tot ander consumentengedrag is ook de omgang van de mens met het dier aan
het veranderen. Dat in Nederland een Dierenpartij kon ontstaan, gehoor vindt bij
een deel van het electoraat, andere politieke partijen in hun keuzes steeds meer
rekening houden met kiezers die mogelijk gevoelig zijn voor door de Dierenpartij
uitgedragen standpunten, zijn stuk voor stuk aanwijzingen dat waarden en normen
omtrent het omgaan met dieren in ons land wezenlijk aan het veranderen zijn. In
het verlengde van de gewijzigde houding tegenover in het wild levende dieren in
onze westerse wereld is het ook begrijpelijk dat het hebben van een dier in
gevangenschap, zoals het bezitten van een vogel in een kooitje, steeds meer als
moreel verwerpelijk wordt beschouwd.
Vanuit dit perspectief zal een zang- en siervogelfokker in Nederland rekening
moeten houden met toenemende oppositie jegens zijn liefhebberij en zal de nieuwe
dierenmoraal
ook drempelverhogend werken om vogels in gevangenschap te houden en te fokken.
Samenvatting en conclusies
Op grond van bovenstaande komen we
tot de volgende slotsom. Op het einde van de 20e eeuw begon de
belangstelling voor het hebben van één of meerdere vogels als huisdier te dalen,
in ieder geval vanaf de jaren ’80. In de 21e eeuw heeft die daling
zich voortgezet tot op dit moment. Van de gezinnen met een huisdier bezat in
1979 1 op de 2 huishoudens één of meerdere vogels; in 2019 was dat 1 op de 10.
In de periode tussen 2003 en 2019 nam in Nederland het aantal zang- en
siervogels af met 29 %.
Voor de periode 2010-2019 werd geconstateerd
dat
met het dalen van de populariteit van
het bezitten van vogels als huisdier ook de belangstelling voor het fokken van
vogels afnam.
Dit blijkt uit het slinkende ledenbestand van de Nederlandse
vogelverenigingen, met als gevolg dat de laatste decennia tal van
vogelverenigingen werden ontbonden. De belangstelling voor het fokken van
zangkanaries in het bijzonder daalde na 2010 sterker dan die voor het kweken van
zang- en siervogels in het algemeen.
We zagen dat alternatieve vrijetijdsbestedingen vaak als oorzaak voor deze
ontwikkeling worden genoemd, maar er meerdere factoren invloed hebben op de
dalende populariteit van vogels als huisdier en om vogels te kweken. In de
afgelopen decennia is het wonen, werken en recreëren van Nederlandse huishoudens
zodanig veranderd dat het hebben van huisdieren, en het fokken van vogels in het
bijzonder, steeds vaker als te complex binnen de gezinssituatie wordt ervaren.
Nederland bekleedt ten opzichte van de ons omringende landen, naar we aannemen
al vele tientallen jaren, een uitzonderingspositie wat betreft het vogelbezit.
Die is veel groter dan in de andere Noordwest-Europese landen.
Vermoedelijk
geldt dit ook voor het aantal vogelfokkers.
Binnen- en buitenlandse afzetmogelijkheden van sier- en zangvogels lijken
hiermee verband te houden. Toen beide afzetmarkten terugvielen, nam de
belangstelling voor het kweken van vogels in Nederland zienderogen af.
Ook een veranderende ethiek betreffende het houden van dieren in gevangenschap
zou een steeds groter wordende negatieve invloed kunnen hebben op de
belangstelling voor het houden en kweken van zang- en siervogels, in het
bijzonder zangkanaries.
De eindconclusie van bovenstaande is dat de afgelopen decennia onomkeerbare
maatschappelijke ontwikkelingen hebben plaatsgevonden waardoor het houden en
fokken van zang- en siervogels steeds meer naar de marges van de samenleving
zullen verdwijnen. Het houden en kweken van zangkanaries heeft langzamerhand het
stadium van marginaal verschijnsel al bereikt. Voor degene die de
zangkanariesport na aan het hart ligt betekent dit een bittere boodschap en een
oproep tot reflectie. Omzien naar het roemrijke verleden is volkomen zinloos.
Tijden van weleer zullen nooit terugkeren. Een blik vooruit met 21e
eeuwse aanpassingen zijn de enige die voor de zangsport enig perspectief kunnen
bieden. We zullen daarom
los moeten kunnen laten wat ons
vertrouwd is en ons moeten inleven in wat mogelijke toekomstige
zangkanariekwekers van de zangkanariesport zouden kunnen wensen en verlangen.
Niet het verleden bepaalt de norm, maar de toekomst.
Gebeurt dit niet dan is de
traditionele zangkanariesport op den duur ten dode opgeschreven.
Deel 2 - Interne oorzaken
Ondanks
bovengenoemde ontwikkelingen zullen, naar mijn vaste overtuiging, er altijd
mensen blijven die liever één vogel in de hand hebben, dan tien in de lucht.
Helaas kiezen deze mensen steeds minder voor een harzer, waterslager of timbrado
in de huiskamer en de animo om zangkanaries te gaan fokken is nog kleiner. Ligt
nu de oorzaak van de teloorgang van de zangkanariesport aan ontwikkelingen in de
grote boze buitenwereld of mag de zangkanariewereld ook de hand in eigen boezem
steken? Cijfers over de aanwezigheid van gezelschapsdieren in Nederlandse
huishoudens duiden weliswaar op een daling van het sier- en zangvogelbezit
gedurende de laatste tien jaar, maar de teruggang in het kweken van zang- en
siervogels houdt hiermee geen gelijke tred;
die
is veel sterker. De populariteit van het kweken van zangkanaries daalt nog
sneller. Over heel Nederland slinkt het ledenbestand van de gezamenlijke
speciaalclubs voor zangkanaries sneller dan van de landelijke organisatie NBvV.
Wie zijn ogen de kost geeft constateert dat het bestand zangkanariekwekers in
Nederland sterk vergrijst, er nauwelijks sprake is van toetreders tot de sport
en het kweken van zangkanaries dus letterlijk dreigt uit te sterven. Met name
geldt dit voor de kweek van harzers en waterslagers. Op de groep van
timbradofokkers lijkt dit relatief nog het minst van toepassing, alhoewel The
Spanish Timbrado Society vanaf 2011 ook met een ledendaling van 31,6 % werd
geconfronteerd.
Wanneer de huidige ontwikkelingen zich onveranderd doorzetten is de vraag in
hoeverre er over 10-15 jaar nog zangkanariekwekers en wedstrijden voor harzers,
waterslagers en timbrado’s worden georganiseerd dus verre van hypothetisch.
Kiezen steeds minder mensen voor de zangsport, omdat het gewoonweg de landelijke
trend is dat er minder vogels worden gehouden of treft de dalende populariteit
de zangkanariesport meer in het bijzonder, omdat binnen de vogelliefhebberij de
georganiseerde zangkanariekweek de minst aantrekkelijke
tak van sport is? Als dat zo is valt er, ondanks de sombere vooruitzichten,
toch nog iets te winnen. Immers, aan onaantrekkelijkheid valt iets te
verbeteren.
Konden we in bovenstaande gebruik maken van feiten en cijfers, bij het
analyseren van interne factoren die hebben bijgedragen tot de dalende
populariteit van de zang- en siervogelfokkerij in het algemeen en de zang-kanariekweek
in het bijzonder zullen we moeten terugvallen op subjectieve waarnemingen,
keuzes en interpretaties. Het feit dat ik sinds 1974 me
in de kringen van
zangkanariekwekers begeef en ik gedurende die periode inmiddels 35 jaar
bestuurlijke ervaring in de vogelwereld heb opgebouwd komt mij hierbij bijzonder
van pas. Wel dient hierbij opgemerkt te worden dat mijn expertise vooral de
kweek van waterslagers betreft, die van harzers in veel mindere mate en met
betrekking tot de wereld van de timbrado’s is mijn kennis uiterst bescheiden.
Sterkte/zwakte analyse
Tijdens
de door de NBvV georganiseerde Nederlandse
kampioenschappen in Zwolle in
januari 2020 sprak ik kort met tropen keurmeester Peter Bredenbeek. Sprekend
over de zangkanaries kwamen we samen tot een uiterst beknopte sterkte/zwakte
analyse van de zangsport. Zangkanariekwekers zijn veel intensiever met vogels
bezig dan tropenkwekers. Het hele jaar door is er in de zangsport voor de
vogelhouder iets anders te beleven. Dat is een sterk punt, want als de
tropenkwekers eenmaal vogels op stok hebben is het kwestie van in conditie
houden. Peter Bredenbeek en ik constateerden beiden dat de wedstrijden de
achilleshiel van de zangkanariesport waren. Waar de tropenkweker er van mag
uitgaan dat zijn vogels naar reële kwaliteit zijn beoordeeld en de beste vogels
ook de prijswinnaars zijn, vertonen de wedstrijden van zangkanaries veeleer
eigenschappen
van een loterij. Kenmerken van de zangkanariesport langslopend kom ik tot de
volgende opsomming van sterke en zwakke punten:
Sterke
punten:
-
Zangkanaries kweken is een afwisselende liefhebberij.
-
Zangkanariekwekers zijn uiterst intensief
betrokken bij hun vogels.
Zwakke
punten:
-
Zangkanaries kweken is in diverse opzichten complex.
- Het
vogelverenigingsleven is niet uitnodigend voor zangkanariefokkers; speciaalclubs
blijven op dit vlak in gebreke.
-
Zangkanaries kweken heeft een negatief imago, vnl. vanwege het inzetkooitje.
-
Wedstrijden voor zangkanaries vertonen kenmerken van een loterij en hebben
daardoor bij de liefhebbers ook onzekerheid en frustraties tot gevolg.
Achtereenvolgens zullen we voornoemde aspecten aan de orde stellen.
Een zogenaamde ‘film still’ uit de
minidocumentaire ‘De beesten de baas’ uit
1995, waarin o.m. Wim Schimmel vol emotie spreekt over de schoonheid van het
harzerlied.
Aantrekkelijkheid van
zangkanariesport
De zangkanariesport is één
van de meest gevarieerde takken van de vogelliefhebberij en meer dan bij andere
vormen van het fokken van zang- en sier-vogels
bouwt de zangkanariekweker een band op met zijn vogels.
Gevarieerdheid
Met enige vorm van jaloezie kijken
zang- en siervogelliefhebbers naar de intensiteit waarmee zangkanariekwekers met
hun hobby bezig zijn. Het hele jaar door is er iets spannends en uitdagends te
beleven: broed, zangontwikkeling; opkooien, afluisteren, selecteren,
wedstrijden. Ieder seizoen heeft z’n eigen karakteristieke, arbeidsintensieve
activiteiten. Van alle vogelliefhebbers zijn de zangkanariekwekers het meest
gevarieerd en het intensiefst met hun vogels bezig.
Betrokkenheid
Een zangkanariekweker onderhoudt
een bijzondere band met zijn vogels. Het genot en de emotie die
zangkanariekwekers beleven aan de zang van een zangkanarie heeft geen gelijke in
de vogelsport. Eigenlijk kan ik het hier niet beter onder woorden brengen dan
het in beeld werd gebracht in het in 1995 uitgezonden NCRV TV programma ‘De
beesten de baas’. Mannen van middelbare en iets oudere leeftijd spraken over hoe
de zang van hun harzer zangkanaries hen niet alleen kon ontroeren, maar ook
vertroosting gaf in moeilijke levensfases. De zang van de kanarie had hetzelfde
heilzame effect als het luisteren naar vertroostende muziek en gaf dezelfde
euforie als tijdens een live concert. Een vergelijkbare, uit de ontroering voor
het kanarielied voortvloeiende, emotionele binding met hun vogels heb ik nog
nooit bij andere zang- en siervogelkwekers geconstateerd.
Voetangels en klemmen
Naast voornoemde positieve
kenmerken van het houden en fokken van zangkanaries heeft de sport ook zijn
schaduwzijden. Per saldo overheersen deze kennelijk het totaalbeeld, want de
populariteit voor het houden en fokken van zangkanaries daalt.
Een
complexe en veeleisende hobby
De zangkanariesport
vertoont kenmerken waardoor mensen wel twee keer achter hun oren krabben om er
aan te beginnen en wanneer ze tot het houden en kweken van zangkanaries zijn
overgegaan mogelijk al weer snel afhaken. De complexiteit van de hobby en de
impact op het gezinsleven zijn factoren die de drempel naar het kweken van
zangkanaries hoger maken dan naar een andere tak van de vogelsport.
Toerenherkenning en -waardering
Het onder de knie krijgen
van toerenherkenning en -waardering is aanmerkelijk lastiger dan het leren
beoordelen van een vogel op zijn uiterlijk. Het aan de hand van een You Tube
filmpje proberen toeren te herkennen in het lied van je eigen vogels wordt
bemoeilijkt door de grote variatie in zangstructuren en vormen waarin toeren
worden gezongen. Dan is het met een foto van een mooie zwartbruine Japanse meeuw
in de hand je eigen vogels bekijken en beoordelen een stuk eenvoudiger. Zonder
ondersteuning van ervaren kwekers is het vrijwel uitgesloten om de kennis van
het lied zodanig onder de knie te krijgen dat je zelf in staat bent het lied van
de afzonderlijke vogels op waarde
te schatten. Zelfs met die
ondersteuning duurt het jaren voordat je de hiervoor benodigde kennis en
vaardigheden hebt opgebouwd, althans dat is mijn ervaring. Je moet daarom wel
heel veel van de sport houden en sterk in je schoenen staan om aan deze
uitdaging te beginnen en er mee door te gaan.
Uitrusting
We concludeerden hiervoor
dat zangkanariekwekers misschien wel de meest gevarieerde vorm van de vogelsport
bedrijven. Ieder seizoen heeft zijn charmes, bezigheden, maar vereist ook zijn
eigen uitrusting. Voor de kweekperiode moet een verblijf met broedkooien worden
ingericht, maar voor het opkooi- en wedstrijdseizoen heeft de kweker weer geheel
ander materiaal nodig. Kan een vogel die op een tentoonstelling wordt beoordeeld
op het uiterlijk in de vlucht, broedkooi of in de hand op het zicht worden
geselecteerd, om zangkanaries te kunnen selecteren moeten de mannen ieder voor
zich individueel op hun zangkwaliteiten worden beoordeeld en dus afzonderlijk
gehuisvest worden. Voor de wedstrijd is er de periode van africhting en de
samenstelling van de stammen. Keer op keer komen de vogels op tafel en worden
dan niet alleen beoordeeld en naar kwaliteit ingedeeld, maar tevens ook getraind
voor de wedstrijd. Het gebruik van zangkooitjes is in deze periode
onontbeerlijk.
Zangkanaries kweken betekent dus ook de aanschaf van het materiaal om te kunnen
opkooien: zangkooitjes en een zangkast. Kweekt men ca. 30 jonge kanaries dan
heeft men statistisch gezien 50% mannen en dan is toch wel 15 opkooi- en
wedstrijdkooitjes het minimumaantal waarover men moet kunnen beschikken.
Naarmate men meer jonge zangkanaries kweekt zal ook het aantal zangkooitjes
groter moeten zijn. Naast de kosten voor aanschaf moet men ook nog over de
mogelijkheid beschikken om al dit materiaal buiten het seizoen te kunnen
opbergen.
Twee
zangkasten met opgekooide waterslagers. Niet iedere huissituatie leent zich er
voor om in een kamer zangkanaries op te kooien.
Woon-, werk-
en gezinssituatie
Het houden en kweken van
zangkanaries vereist een vogelverblijf met o.m. plek voor broedkooien en een
vlucht. In de moderne appartementen en eengezinshuizen is daarvoor lastig een
plekje te vinden, zeker met nog thuiswonende kinderen.
In het verleden was het niet ongebruikelijk dat zangkanaries in de huiskamer
werden opgekooid. Niet iedere partner zit er op te wachten dat vanaf medio
oktober het vogelverblijf tot in de woonkamer wordt uitgebreid. Toch zullen, om
de zanglust te stimuleren, de jonge mannen, afgezonderd van de poppen, met
langer licht en een hogere temperatuur gehuisvest moeten worden.
Veelal
bestaat er geen ander mogelijkheid dan een ruimte in het woonhuis hiervoor te
reserveren.
Gedurende de periode dat de vogels in de zangkast zijn opgekooid is het de
bedoeling dat op gezette tijden het verduisteringsgordijn even wordt
opengeschoven en de vogels, met voorkeur op verschillende momenten worden
opgezet en afgeluisterd. Voor een kweker die een volledige baan heeft, of op
onregelmatige tijden werkt, betekent dit improviseren en het inschakelen van
andere huisgenoten, mits die thuis zijn en ook niet aan het werk.
Het houden en kweken van zangkanaries vergroot de complexiteit van het woon-,
werk- en gezinsleven. Het is daarom vanzelfsprekend dat om zijn hobby optimaal
te kunnen uitoefenen een zangkanariefokker
niet zonder de medewerking van de overige huisgenoten kan, wellicht meer nog dan
de kwekers van
zang- en siervogels die op hun uiterlijk worden beoordeeld.
Verenigingen en speciaalclubs
Om thuis te raken in de
wereld van de zangsport zal men in contact moeten komen met andere, met voorkeur
ervaren, zangkanariekwekers.
Zangkweker
steeds vaker solist
Toen er binnen een
vereniging nog meerdere zangkanariekwekers waren ging je bij elkaar op bezoek om
vogels af te luisteren of kwam je met je vogels naar het clubgebouw waar met
elkaar naar de vogels werd geluisterd en je door oudere kwekers werd onderwezen
in de toerenherkenning en hoe ze moesten klinken. Het ‘netwerk’ van een groep
zangkanariekwekers binnen een vereniging en de sociale contacten waren niet
alleen een stimulans om met het kweken van zangkanaries te beginnen en er mee
door te gaan, maar via het sociale netwerk werden je de kneepjes van het vak en
de nodige kennis van het kanarielied bijgebracht. Dit beeld is voltooid
verleden tijd. In 1985, het oprichtingsjaar van de NZHU, schreven 17 in Katwijk
woonachtige kwekers waterslagers in voor de tentoonstelling van de locale
vogelvereniging ‘De Kanarievogel’. Anno 2021 ben ik nog de enige overgebleven
georganiseerde zangkanariekweker in Katwijk. Het feit dat, als gevolg van de
afnemende belangstelling voor het houden en kweken van zangkanaries, fokkers
steeds meer verspreid wonen leidt er toe dat wanneer een beginnend
zangkanariekweker lid wordt van een vogelvereniging hij niet meer automatisch
toetreedt tot een fysiek aanwezig sociaal netwerk van zangkanarieliefhebbers.
Besluit tegenwoordig iemand tot het houden en kweken van zangkanaries dan staat
hij er in de regel dus alleen voor en moet solo zijn weg zien te vinden in
mogelijk de allermoeilijkste tak van de vogelsport.
Regionale
functie verenigingen met zangkwekers
Een vogelvereniging is niet
alleen de uitgelezen plek om een netwerk van contacten op te bouwen. Om aan een
wedstrijd deel te kunnen nemen zal men ook lid van een vereniging moeten zijn.
De NBvV kent afdelingen en speciaalclubs. Wordt men lid van een vogelvereniging
dan heeft het de voorkeur om te kiezen voor een club waarin ook
zangkanariekwekers actief zijn. Zoals we hiervoor zagen is dat tegenwoordig
gemakkelijker gezegd dan gedaan. De meeste vogelverenigingen kennen geen
zangkanariekwekers onder de leden, hebben daardoor geen ervaring met het
organiseren van wedstrijden voor zangkanaries en eerlijk gezegd zijn ze
zangkanariefokkers liever kwijt dan rijk, omdat het huisvesten en keuren van
zangkanaries extra kosten en rompslomp met zich mee brengt. Bovendien is
december de meest geschikte maand om wedstrijden voor zangkanaries te
organiseren, maar de meeste verenigingen houden hun afdelingstentoonstelling al
in november.
Verspreid over Nederland zijn er altijd nog wel verenigingen met
zangkanariekwekers te vinden. Bij de teruglopende belangstelling voor de
zangsport hebben deze verenigingen een regionale functie voor zangkanariekwekers
gekregen. Dat deze verenigingen niet allemaal ‘om de hoek’ gevestigd zijn doet
de toegankelijkheid tot de zangsport voor nieuwe toetreders geen goed.
Het kunnen uitwisselen van feiten en
meningen is voor vogelliefhebbers heel belangrijk. Op deze wijze worden kennis
en ervaringen doorgegeven. Paul Schilte en Boudewijn van der Stelt bestuderen
keurlijsten op de studiedag van de NZHU op 21 december 2019.
Speciaalclubs onvoldoende ingesteld op toetreders
Er zijn binnen de NBvV vier
speciaalclubs voor zangkanariekwekers: Water-slagerspeciaalclub
‘De Nachtegaal’, Landelijke Speciaalclub Harzers (LSH), Speciaalclub Zang NZHU
en The Spanish Timbrado Society NL. De meeste speciaalclubs zijn opgericht in
een tijd dat er binnen het verenigingsleven nog voldoende animo voor de
zangkanariekweek bestond. Het meest intensieve sociale verkeer tussen
zangkanariekwekers vond plaats in de lokale vogelvereniging. De speciaalclubs
concentreerden zich primair op de organisatie
van een wedstrijd en incidentele ontmoetingsmomenten voor de verspreid
over Nederland wonende leden. De meeste speciaalclubs hebben daarom niet de
traditie om voor toetreders in de zangsport de opvangfunctie op zich te nemen,
die in het verleden door de lokale
vogelverenigingen werd ingevuld.
Dit betekent
dat de speciaalclub veel meer een periodieke ontmoetingsplek voor de steeds meer
verspreid wonende zangkanariekwekers zal moeten worden. Het is nog maar de vraag
of de, wat oudere,
speciaalclubs
voor harzer- en waterslagerkwekers
zich voldoende realiseren dat zij met
het steeds meer wegvallen van verenigingen met zangkanariekwekers ook die andere
functie binnen de zangsport hebben gekregen.
Subgroepvorming
Het is overigens nog maar de
vraag of iemand die met het kweken van zang-kanaries
begint en tot een speciaalclub toetreedt het verblijf in de club altijd ervaart
als een warm bad van collegialiteit en gemoedelijkheid. In een wereld waarin het
voortbestaan van de zangkanariekweek door externe factoren van diverse zijden
wordt bedreigd vinden de kwekers elkaar niet in eensgezindheid en een
gezamenlijke overlevingsstrategie, maar verliezen zich o.m. in een
richtingenstrijd over verschillende zangstructuren. De zangkanariesport in
Nederland kent drie zangkanarierassen met ieder duidelijk onderscheidende
raskenmerken: harzers, timbrado’s en waterslagers. Of dit al niet genoeg is
vindt er binnen ieder ras een richtingenstrijd plaats, met als gevolg allerlei
varianten in het lied en hun supporters. Dit is niet bevorderlijk
voor de onderlinge eensgezindheid en eenduidige uitstraling naar buiten.
Sinds de jaren ’70 is er binnen de waterslagerwereld het onderscheid tussen
Belgische en Nederlandse waterslagers; tussen rol- en slagvogels. Hoewel in het
verleden hieromtrent in Nederland duidelijke keuzes zijn gemaakt, woekert de
voorkeur voor de één of de ander, onder kwekers én keurmeesters, als een
veenbrand door, tot op de dag van vandaag.28
De kweek van Spaanse timbrado’s bestaat
in Nederland pas sedert de tweede helft van de jaren ’80 en is daarmee verreweg
de jongste loot aan de Nederlandse zangkanarieboom. De van origine Spaanse
timbradowereld ziet het kennelijk als een uitdaging om zich in zoveel mogelijk
subgroepjes van zangvarianten
op te splitsen: Na de Original (Classico) verscheen de Floreado, recent de
Cantor Español en wie weet wat de toekomst nog meer, uit de tot op het bot
verdeelde Spaanse timbradowereld, brengen moge. Binnen de zich steeds verder
uitdijende timbradofamilie zal een nieuwkomer moeite hebben door de bomen het
bos te zien.
De
harzerwereld heeft haar eigen graf gegraven met de keuze voor de
viertoerenvogels. Geen winkelier vraagt nog om een harzer, omdat deze
zangkanarie als gezelschapsdier voor Jan Publiek volkomen oninteressant is
geworden. De vanouds roemruchte zangkanarie, met een gevarieerd lied met diepe
roltoeren, zingt inmiddels onhoorbaar en heeft voor een niet-ingewijde een lied
van een ongelofelijke eentonigheid en saaiheid gekregen. De harzerwereld heeft
gekozen voor Willem de Kooning i.p.v. Rembrandt; voor Pierre Boulez i.p.v.
Beethoven, oftewel alleen een klein gezelschap, dat ingewijd is in de schoonheid
van het viertoerenlied, weet de harzerzang nog te waarderen. Van het lied van de
huidige vier-toeren harzer gaat voor de doorsnee vogelliefhebber geen enkele
wervende uitstraling uit. Daarbij komt dat de interne richtingenstrijd tussen de
liefhebbers van de klassieke en de viertoeren harzer werd gekenmerkt door
eigengereidheid en onbegrip voor elkaars standpunten. Sommige klassieke
harzertoeren werden door de ‘viertoeren-partij’ verketterd; er werd
degenererend gesproken over het lied van de, ‘ouderwetse’, klassieke vogels en
hun kwekers. Eén en ander heeft de onderlinge harmonie en eensgezindheid niet
bevorderd. In welke mate de richtingenstrijd de neergang van de populariteit van
de harzerkweek heeft bevorderd valt niet te meten, maar dat het zonder gevolgen
is gebleven lijkt onwaarschijnlijk.29
Al kibbelend en zichzelf in subgroepjes opsplitsend spoeden
zangkanariekwekers eendrachtig als lemmingen naar de afgrond: hun eigen
ondergang tegemoet.
Splendid
isolation
Tenslotte treden de
afzonderlijke speciaalclubs voor zangkanariekwekers niet als één front op tegen
de dreigende teloorgang van de sport en hun voortbestaan. Signalen van
teruglopend ledenbestand dateren niet van vandaag of gisteren, maar zelfs tot
een begin van een gezamenlijke overlevingsstrategie is het tot op heden niet
gekomen, integendeel, iedere speciaalclub tracht de vereniging aan de eigen
haren uit het moeras te trekken. Het algemeen belang van de zangsport heeft een
uiterst lage prioriteit, ‘Self-interest First’. Dit wekt wel enige bevreemding
want in de statuten van iedere speciaalclub zal wel in eensluidende bewoordingen
vermeld staan dat de club tot doel heeft de kweek van zangkanaries te
bevorderen. Desgevraagd zullen er weinig verenigingen zijn die aanwijsbare
blijken van dit streven kunnen overleggen en als ze er zijn, tot veel
ledenaanwas heeft het in de regel niet geleid. Het tegendeel, namelijk dat
speciaalclubs zich hebben ingespannen om de zangsport juist niet te bevorderen
en te promoten, is veel gemakkelijker aantoonbaar. De NBvV heeft, als gevolg van
een marginale belangstelling voor deelname, besloten geen medewerking meer te
verlenen aan een wedstrijd voor zangkanaries op de Nederlandse kampioenschappen
(NK). Daarmee is de zangsport verdwenen van het podium van het grootste
evenement voor de zang- en siervogelkweek van Nederland en is daardoor in een
nog groter isolement terecht gekomen. Eén van de in aantal geringe mogelijkheden
om het fokken van zangkanaries
onder een breed publiek bekend te maken en te promoten hebben de speciaalclubs
zichzelf ontnomen. Zangkanariekwekers met hun wortels in de ANBV hebben niet
nagelaten het aanvankelijk gezamenlijke NK van NBvV en ANBV af te kraken en bij
herhaling uit te dragen dat ‘Zutphen’, de vaste locatie van de
bondstentoonstelling van de voormalige ANVB, voor zangkanaries veel beter
georganiseerd was. Vervolgens hebben speciaalclubs de bondsshow van de NBvV de
facto geboycot door er de gewoonte van te maken in de week voor of na het
Nederlands kampioenschap
hun eigen wedstrijd te organiseren, met als gevolg dat de leden moesten
kiezen. Men moet dan niet vreemd opkijken dat de leden voor de wedstrijden van
de speciaalclubs inschrijven en de bondsshow links laten liggen. Door dit beleid
blijkt de zangsport in haar eigen staart te hebben gebeten en mag nu de wonden
likken. Ze heeft zichzelf buiten spel gezet, ontbreekt op het podium van de NK,
schittert door afwezigheid
te midden van de
Nederlandse
zang- en siervogelwereld, en vertoeft, naar het zich nu laat aanzien, de komende
jaren louter in achteraf zaaltjes, in ‘splendid isolation’.30
Het
max. tien weken
afzonderlijk huisvesten van de jonge mannen, om te kunnen selecteren en
ter voorbereiding op wedstrijden, is onlosmakelijk met de zangsport verbonden.
Het bezorgt het houden en kweken van zangkanaries bij een bepaald bevolkingsdeel
een negatief imago.
Negatief
imago
Ieder jaar vang ik begin
november de jonge kanariemannen uit de volière en stop ze in een zangkooitje van
19,5 x 14 x 17 cm, in de wetenschap dat deze ruimte van ca. 4600 cm3
de komende twee maanden hun leefomgeving is.
Ik
probeer me te verplaatsen in de waterslagerman en vraag me af hoe hij deze
verhuizing zal ervaren. De logische gevolgtrekking dat ik als mens een
gevangeniscel niet leuk vind en de vogel dus ook twee maanden van stress
tegemoet gaat ligt voor de hand, maar is nergens op gebaseerd. De mannen zingen
in de kooitjes uit volle borst, soms zelfs in het kooitje in de hand.
Desalniettemin en ondanks dat een
zangkanarieman max. tien weken van z’n leven in een zangkooitje vertoeft
bezorgt het gebruik van het
inzetkooitje de zangkanariesport
een negatief imago.
De grootte van de zangkooitjes is al decennia punt van discussie. Op het eind
van de studiedag van de NZHU clubkampioenschappen van december 1991 verschenen
opeens vier waterslagers in universeelkooien op tafel. De keurmeesters Henk
Warmerdam en Henk van Elst wilden hiermee aantonen dat het keuren van
zangkanaries in universeelkooien in plaats van de traditionele zangkooitjes geen
beletsel hoefde te zijn. In het juli nummer van Onze Vogels, jaargang 1992,
verscheen een artikel van de hand van Henk Ruiter namens de TC Zang waaruit
bleek dat men binnen de NBvV serieus overwoog om verenigingen
te adviseren zangkanaries nog wel in zangkooitjes te beoordelen, maar voor de
tentoonstelling in universeelkooien te laten overvliegen. Ik weet dat in de
jaren ’90
bij sommige verenigingen dit ook is
gebeurd.31
Toen stond het zangkooitje ter discussie en dat is nog steeds
zo. Ik vraag me echter af of
voor het oordeel van buitenstaanders het zoveel uitmaakt of het zangkooitje de
maten 19,5 x 14 x 17 cm heeft of, bijvoorbeeld, 30 x 25 x 20 cm, t.w. de inhoud
van een universeelkooi. Voor mensen die het moreel verwerpelijk
vinden om vogels in een kooitje te houden is het kleinste kooitje, hoe groot
ook, altijd te klein. Het sleutelwoord in deze is ‘dierenwelzijn’. Ik heb het
idee dat mensen er zich veel drukker om maken dan zangkanaries, die
het stadium
van ‘natuurvogel’ al vele eeuwen achter zich
hebben
gelaten.
In 2019 heb ik veertien dagen na het opkooien enkele mannen weer in de volière
teruggezet,
omdat ze, mijn inziens,
te veel in studiezang bleven hangen. Een week voor de NZHU wedstrijd heb ik
enkele weer in huis gehaald en binnen 24 uur met andere vogels opgezet. Ze
zongen uit volle borst mee. Er was bij deze vogels geen enkel teken van stress
te bespeuren als gevolg van de verhuizing van volière naar inzetkootje.
De gedachte dat met het vergroten van het zangkooitje de hobby weer
aantrekkelijker wordt en mensen er toe zal bewegen zangkanaries te gaan houden
is een illusie. In de ons omringende landen België en Duitsland zijn de
inzetkooitjes groter en ook daar is het houden en kweken van zangkanaries
op z’n retour en een ‘oude mannensport’ aan het worden. Een zelfde ontwikkeling
kan geconstateerd worden in het Verenigd Koninkrijk, waar de zangkanaries in
kooien van het universeelkooiformaat worden gekeurd.
Hoe het ook wendt of keert, het imago van de zangsport zal in de ‘buitenwereld’
negatief beïnvloed worden door het gebruik van het inzetkooitje. Objectiviteit
en nuchtere analyse doet, bij op emoties gefundeerde beeldvorming, zelden ter
zake, zeker wanneer die emoties gebaseerd zijn op het geloof dat men in een
vorig leven waterslager is geweest en op grond daarvan mij precies kan vertellen
hoe een zangkanarie denkt, wat hij voelt en hoe hij het leven in gevangenschap
ervaart. Het gebeurt, en we zullen er rekening mee moeten houden, dat het
inzetkooitje potentiële zangkanariekwekers ervan weerhoudt om aan het kweken van
harzers, timbrado’s of waterslagers te beginnen. Deze mensen gaan niet overstag
wanneer het zangkooitje
1½, 2 of 2½ keer zo groot wordt als het huidige inzetkooitje.
Wedstrijd
achilleshiel
De wedstrijd voor
zangkanaries is de achilleshiel van de zangkanariesport. De huidige opzet,
organisatie en uitvoering van de wedstrijden vertonen te veel schaduwzijden, die
niet uitnodigen om zangkanaries te gaan kweken en sommigen zelfs doen afhaken.
Keurlijst is
vaak een indicatie zangcapaciteiten
Als tropenkwekers een vogel
voor een wedstrijd inbrengen zijn ze verzekerd van een keurlijst met een
beoordeling, die de reële kwaliteit van de vogel op het moment van keuring
weergeeft. In de regel komen prijswinnaars nog een keer op tafel en veelal
worden in overleg met meerdere keurmeesters de ereprijzen toegekend.
Bij de zangkanariekwekers bestaat die zekerheid op een beoordeling van de
capaciteiten van de vogel niet. Zij zijn afhankelijk of de vogel zin heeft om
te zingen; doet hij überhaupt zijn bek open en als hij zingt doet hij dat dan 20
minuten uit volle borst of af en toe een riedeltje. Je bent als kweker
overgeleverd aan een vogel die zelf bepaalt of hij zingt en hoe. Wanneer de
kweker na afloop van de wedstrijd een keurlijst ontvangt weet hij niet of de
zangkanarie zich voor 100% heeft gegeven, of maar een deel van z’n kunnen heeft
laten horen.
Prijswinnaars zonder collegiale consultatie
Verder worden de
wedstrijdresultaten bepaald door één man in een hokje. Je bent dus niet alleen
afhankelijk of een vogel wel of niet wil zingen, maar ook van één jurylid en
zijn beoordeling zonder dat bij de inzender over de keuring enig inzicht
bestaat. Prijswinnaars worden zonder onderlinge consultatie vastgesteld op basis
van door individuele keurmeesters opgestelde beoordelingen.
Na afloop van een wedstrijd voor zangkanaries gaan de deelnemers naar huis met
onzekerheid of het door hem in ontvangst genomen keurbriefje een reële weergave
van de capaciteiten van desbetreffende zangkanarie
is
en of de beste vogels de bokalen mee naar huis hebben genomen? Oftewel, zangkanariekwekers
worden op wedstrijden veel meer met onzekerheden en teleurstellingen
geconfronteerd dan inzenders van vogels die op het uiterlijk worden beoordeeld.
Dit is niet bevorderlijk
voor de populariteit van de zangkanariesport.
Een zangkanariekeurmeester brengt
tijdens een keuring vrijwel de gehele dag alleen door, in een klein hokje.
Waterslagerkeurmeester Willy Kling in
actie tijdens de clubkampioenschappen van de Speciaalclub Zang NZHU op 20
december 2019.
Achterkamertjesgebeuren
Uit de in de
zangkanariesport gebruikelijke wijze van jureren vloeit vrijwel automatisch
voort dat beoordelingen van zangkanariekeurmeesters in de regel veel meer stof
tot discussie oproepen dan die van kleurkanarie-
of tropenkeurmeesters. Inzenders van tropen en kleurkanaries kunnen met de vogel
in het zicht en de keurbrief, inclusief opmerkingen, in de hand immers de
gedachtegang van de keurmeester volgen. Dat betekent niet dat er geen discussie
over het keurmeestersoordeel is, maar alles is veel inzichtelijker dan bij het
beoordelen
van zangkanaries. Dat is letterlijk een achterkamertjesgebeuren.
Solistische
keurmeesters
Deze voor zangkwekers onaantrekkelijke situatie wordt
nog ongemakkelijker
wanneer er bij herhaling geconstateerd wordt dat keurmeesters niet altijd op één
lijn zitten wat betreft normering en beoordeling van de vogels.
Ervaringen van zangkanariekwekers en uitspraken vanuit de kring der keurmeesters
wekken de indruk dat het keurmeesterskorps, zoals het op dit moment
functioneert, eerder getypeerd kan worden als een gezelschap eenlingen dan als
een team dat gezamenlijk optrekt om een zo uniform mogelijke beoordeling te
bewerkstelligen.
Particuliere opvattingen over hoe het zangkanarielied idealiter zou moeten
klinken zorgen er voor dat zangkanariekeurmeesters te veel functioneren als
individuen, die ieder voor zich menen de wijsheid in pacht te hebben en
vervolgens hun eigen weg kiezen.32
Omdat ik minder ingewijd ben in de harzer- en timbradowereld moet ik me
terughoudend opstellen omtrent de keurmeesters van deze zangkanarierassen. Die
zullen ieder voor zich moeten beoordelen in hoeverre bovenstaande ook op hen van
toepassing is.
Wanneer bij de beoordeling op een wedstrijd juryleden een eigen methode en
normering hanteren wordt het vertrouwen in een zo objectief mogelijke keuring
geschaad. Dit is funest voor de sport. Wie begint er aan een liefhebberij met
een competitief element, of blijft er mee doorgaan, wanneer de wedstrijden
kenmerken van een loterij vertonen?
Keurbriefje
zangkanaries is advies met ???
Alle haken en ogen die in
bovenstaande aan de orde kwamen zullen op het hobbyplezier van de beginnend
liefhebber een grotere impact hebben dan op die van ervaren kwekers. Zij zijn op
grond van in jaren opgebouwde kennis van het lied zeer goed in staat om te
bepalen wat hun goede en minder goede mannen zijn en welke ze willen gaan
gebruiken voor de kweek. Om deze selectie te kunnen maken hebben ze geen
keurlijst nodig. Zij weten dat een vogel de ene dag de sterren van de hemel kan
zingen en een andere dag zit te zeuren en bij lange na niet het niveau haalt van
24 uur daarvoor. Veelbelovende
mannen zijn bij de fokker thuis al diverse malen op tafel geweest en, na enig
wikken en wegen, voor de kweek geselecteerd. Dit geldt niet voor degene die
zojuist met het houden en kweken van zangkanaries is begonnen. Het zodanig onder
de knie krijgen van het harzer-, waterslager- of timbradolied om zelf de beste
vogels te kunnen selecteren is geen sinecure. Het duurt voor de meesten jaren
voor ze zoveel kennis van het lied en
luistervaardigheden hebben
opgebouwd dat ze keurmeester van hun eigen vogels kunnen zijn.
‘Af en toe werden er een paar toeren
gezongen’. Je vond het je mooiste vogel en was razend benieuwd naar het oordeel
van de keurmeester en dan dit. Wat nu? Aanhouden of wegdoen? Een dilemma van een
beginnend zangkanariekweker in beeld.
Voor de kweker die het herkennen en beoordelen van de toeren nog steeds lastig vindt is het oordeel van een keurmeester over zijn vogels tijdens een wedstrijd erg belangrijk. Na de keuring van mijn zwartbruine Japanse meeuwen bestudeer ik de keurlijsten intensief. Met mijn keurlijsten in de hand loop ik langs de kooien met vogels van andere kwekers om die met de mijne te vergelijken. Op de regionale wedstrijd van de Zebravinken-/Japanse Meeuwenclub in Maasland hangen tijdens de tentoonstelling de keurlijsten onder de kooien en kan ik mijn vogels met die van andere kwekers zelfs vergelijken met de keurlijsten erbij. Ik ervaar nog regelmatig dat de keurmeester opmerkingen maakt over aspecten die mij tot dan niet waren opgevallen. Soms leidt dat er toe dat een vogel, die ik voor de kweek had gereserveerd, uiteindelijk toch weggaat. In dit licht moeten keurmeesters hun invloed op het gedrag van de, met name onervaren, kwekers niet onderschatten. Hun adviezen kunnen bijzonder waardevol zijn. Keurmeesters fungeren in die zin niet alleen als jury, maar ook, im- of expliciet, als adviseur. Welk bruikbaar advies ontvangt een zangkanariekweker met een ingevuld keurbriefje waarachter zoveel vraagtekens schuil gaan?
Samenvatting en conclusies
Het kweken van zangkanaries is een
boeiende en mogelijk de meest afwisselende tak van de vogelliefhebberij, omdat
ieder seizoen een geheel eigen karakter heeft. Daarnaast zijn zangkanariekwekers
ook heel intensief bij hun vogels betrokken. In het najaar worden de vogels
opgekooid, op tafel gezet om afgeluisterd en afgericht te worden. Voordurend
heeft de kweker dan het kooitje met de vogel in de hand. Het kanarielied kan
menig kweker niet onberoerd laten.
Het kweken van zangkanaries heeft echter ook zijn voetangels en klemmen. Het
voor de hobby vereiste materiaal vereist een grotere investering dan bij het
kweken van de meeste andere zang- en siervogels. Het kunnen beoordelen van het
lied vereist veel tijdsinvestering en noodzakelijke ondersteuning wordt steeds
lastiger, omdat het aantal zangkanariekwekers waarop een beroep gedaan zou
kunnen worden voortdurend kleiner wordt. Meer nog dan bij andere takken van de
vogelsport zullen de overige gezinsleden merken dat er een zangkanariekweker in
huis woont. Het houden en kweken van zangkanaries vergroot de complexiteit van
het woon-, werk- en gezinsleven.
Met de dalende populariteit van de zangkanariekweek is ook het aantal
vogelverenigingen met zangkanariekwekers afgenomen. Dit betekent dat voor iemand
die met het kweken van zangkanaries wilt beginnen het erg lastig is om een
vereniging te vinden waar hij zich onder collega zangkanariekwekers kan scharen.
De speciaalclubs voor zangkanariekwekers zijn in de regel nog onvoldoende
ingesteld om voor de zangkanariekwekers ook de begeleidingsrol op zich te nemen,
die in het verleden traditioneel op de lokale vogelverenigingen werd ingevuld.
Daarnaast lijken de speciaalclubs zich ook nog niet bewust van het feit dat zij
de enige zijn onder wiens leiding de zangsport voor totale ondergang behoed kan
worden. Mede vanwege de ‘Self-interest First’ opstelling van de speciaalclubs is
de zangsport in zichzelf gekeerd en daardoor nagenoeg onzichtbaar voor de
buitenwereld.
De zangkanariesport worstelt met het negatieve imago van het inzetkooitje.
Vogels opkooien is vanouds onlosmakelijk met de hobby verbonden. Dit was in het
verleden geen punt van discussie, maar de veranderende moraal omtrent het in
gevangenschap houden van dieren speelt de zangkanariekwekers parten. Het gebruik
van het zangkooitje kan om deze reden potentiële zangkanariekwekers ervan
weerhouden met de hobby te beginnen of
doen besluiten voor een andere tak van de zang- en siervogelliefhebberij te kiezen.
Tenslotte krijgt een
zangkanariekweker tijdens een beoordeling op een wedstrijd niet altijd een juist
beeld van de kwaliteit van zijn vogels. Dit komt deels omdat nooit zeker is dat
de vogels optimaal zullen presteren. Verder is de beoordeling voor de kweker
niet inzichtelijk terwijl het nog maar de vraag is in hoeverre de vogels door
iedere individuele keumeester met dezelfde normen wordt beoordeeld. Omdat
daarnaast tijdens de keuring ook collegiale consultatie nagenoeg ontbreekt
vertoont een zangwedstrijd voor zangkanaries veel meer kenmerken van een loterij
dan andere wedstrijden voor zang- en siervogels, met als gevolg twijfels of de
mooiste vogels wel met de bokalen naar huis zijn gegaan. Mogelijk zijn er na een
zangwedstrijd meer teleurgestelde en gefrustreerde kwekers dan na een
tentoonstelling waarop de vogels op het uiterlijk zijn beoordeeld. In ieder
geval duiden de ontwikkelingen van het ledenbestand van de
zangkanarie
speciaalclubs er op dat binnen de zangkanariekweek
relatief meer fokkers
de sport vaarwel zeggen dan in de andere takken van de vogelliefhebberij.
Deel 3: Kansen en suggesties
Hoe het ook wendt of keert, een vogelliefhebber kiest niet voor de gemakkelijkste weg wanneer hij besluit tot het houden en kweken van zangkanaries over te gaan. Desalniettemin hebben in het verleden velen voor deze hobby gekozen en de grote charmes ervan ondervonden. Sterker, gedurende de eerste decennia van de 20e eeuw was het houden en kweken van zangkanaries de vogelliefhebberij bij uitstek van de werkende klasse. Tot diep in de 20e eeuw hield in Nederland een niet onaanzienlijk deel van de georganiseerde vogelkwekers zich bezig met het houden en fokken van harzers, waterslagers en, vanaf medio de jaren ’80, ook timbrado’s.
Noodzaak fundamentele veranderingen
Uit voorafgaande is echter
één duidelijke conclusie te trekken: Hoezeer we dat ook graag anders zouden
willen zien, maar het is een utopie om te denken dat tijden van voorheen zullen
terugkeren. De grote populariteit van
het houden en kweken van zangkanaries, zoals we dat kennen uit het verleden, zal
onlos-makelijk
met de 20e eeuw verbonden blijven.
Achterom
kijken is zinloos
Het heeft daarom totaal
geen zin om achterom te kijken en de hobby, zoals die in het verleden werd
bedreven, als norm te blijven hanteren voor de toekomst. Wil de liefhebberij in
de komende decennia niet volledig verdwijnen dan zullen we niet achterom, maar
vooruit moeten kijken. De 21e eeuw vraagt van onze liefhebberij een
radicale breuk met het verleden. In het bijzonder het functioneren van de
speciaalclubs en de wijze waarop we onze wedstrijden organiseren
en invullen zullen fundamenteel moeten veranderen. Alleen met aandacht voor
promotie van de liefhebberij, eensgezindheid onder kwekers, de speciaalclub
als een ‘warm nest’ voor beginnende liefhebbers, het met elkaar delen van kennis
en ervaringen, gezamenlijk optreden van de speciaalclubs en keurmeesters en
voor de deelnemers
een grotere
inzichtelijkheid en
participatie in wedstrijden
voor zangkanaries,
is er een kans dat de zangkanariesport blijft voortbestaan. Onderstaande is geen
blauwdruk voor een succesvolle toekomst van de zangkanariesport. Het zijn
suggesties voor de richting die we in zouden kunnen slaan. De intentie van
onderstaande voorstellen is ook niet dat de zangsport weer substantieel gaat
groeien. Dat is niet meer aan de orde. Het is al een grote uitdaging voor de
zangsport om uit de vijver met steeds minder vissen
er
toch
voldoende
aan de haak te slaan om de sport in stand te houden. We moeten onze handen dicht
knijpen wanneer we in staat blijken over 20 jaar nog zangkanariewedstrijden te
kunnen organiseren.
Speciaalclubs en keurmeesters stellen een ‘deltaplan’ op.
Wanneer de noodzaak van
een structurele verandering van de zangkanariesport wordt onderkend zullen er
ook partijen moeten zijn die het voortouw en de leiding hiervan op zich moeten
nemen. Ik stel voor dat de speciaalclubs en de zangkanariekeurmeesters dit in
eendrachtige samenwerking voor hun rekening nemen. Zij moeten gezamenlijk een
‘deltaplan’ opstellen dat de zangsport voor ondergang moet behoeden. In dit
‘deltaplan’ zou men
onderstaande aspecten
kunnen
verwerken.
Promotie
Met enige vorm van jaloersheid kijken
vogelliefhebbers naar de intensiteit waarmee wij, zangkanariekwekers, met onze
vogels bezig zijn. Het hele jaar door is er wat anders te beleven en hangt er
spanning in de lucht: broed, zangontwikkeling; opkooien, afluisteren,
selecteren, wedstrijden. Van alle vogelliefhebbers zijn de zangkanariekwekers
het intensiefst met hun vogels bezig en het genot en de emotie die wij beleven
aan de zang van een zangkanarie heeft geen gelijke in de vogelsport.
Onze
Vogels
Deze sterke punten
moeten we uitdragen en in alle toonaarden rondbazuinen. In 1900, toen het houden
en kweken van zang- en siervogels in georganiseerd verband nog in de
kinderschoenen stond, schreef J.J. Duyvené de Wit in ‘De Pluimgraaf’: ‘Weinigen
kennen nog ’t genot, dat ons de kleine vogelwereld geeft, en onbekend maakt
onbemind’.33 Met een variant op dit citaat zouden we anno 2021
kunnen stellen: ‘Weinigen kennen nog ’t genot, dat ons het kweken van
zangkanaries geeft, en onbekend maakt onbemind’. Etaleren doet verkopen. Ook de
zangkanariekweek zou zich meer moeten aantrekken van deze verkoperwijsheid. Op
dit punt valt er veel te verbeteren. In bovenstaande is de aantrekkelijkheid van
het houden en kweken van zangkanaries verwoord, maar het wordt veel te weinig
uitgevent. Jaarlijks levert de Speciaalclub
Zang NZHU een bijdrage in voor het bondsorgaan ‘Onze Vogels’, maar zij is
vrijwel de enige speciaalclub die dat periodiek doet. Individuele kwekers die
hun plezier in het kweken van zangkanaries met andere delen schitteren door
afwezigheid in de laatste jaargangen van ‘Onze Vogels’. De frequentie dat in
‘Onze Vogels’ over het houden en kweken van zangkanaries wordt gepubliceerd zal
drastisch omhoog moeten.
Een bijdrage van de Speciaalclub Zang
NZHU in ‘Onze Vogels’ van oktober 2019. Er wordt veel te weinig gepubliceerd
over het kweken van zangkanaries in het bondsorgaan.
Clubwebsites-gezamenlijke website
De NBvV kent maar liefst
vier speciaalclubs voor zangkanaries. Iedere speciaalclub heeft een eigen
website:
-
Waterslagerspec.
club ‘De Nachtegaal’:
https://www.lswdenachtegaal.com/
-
Landelijke Speciaalclub Harzers (LSH):
https://lsharzers.wordpress.com/
-
Speciaalclub Zang NZHU:
www.zangkanaries.nl
-
The Spanish Timbrado Society NL:
https://timbrado-nl.webnode.nl/
Iedere
speciaalclub zal zelf kunnen beoordelen in welke mate de website bijdraagt tot
een bevordering van het kweken van zangkanaries in het algemeen en die van de
afzonderlijke zangkanarierassen in het bijzonder. Men hoeft niet allemaal het
wiel uit te vinden en de binnen de diverse speciaalclubs aanwezig expertise zal
met elkaar gedeeld moeten worden.
De vier speciaalclubs voor
zangkanariekwekers hebben ieder een eigen website. In hoeverre overstijgen de
clubwebsites het karakter van een intern communicatiemedium en zijn ze ook
wervend en informatief voor nieuwe toetreders?
De vier speciaalclubs zullen sowieso meer moeten samenwerken, want het behoud van de sport is hun gezamenlijk belang. In plaats van elkaar te beschouwen als concurrenten zal iedere vereniging afzonderlijk er baat bij kunnen hebben wanneer er eendrachtig wordt samengewerkt. Is het een idee om, naast de clubwebsites een gezamenlijke nieuwe website op te starten, waarop algemene info te vinden is over het kweken van zangkanaries in het algemeen; info over de afzonderlijke rassen, het wedstrijdprogramma van de vier clubs, enz. met links naar de websites van de afzonderlijke speciaalclubs?
De boer op
Intensievere contacten
speciaalclubleden
In het jaarprogramma van
de meeste speciaalclubs zijn op dit moment een uiterst beperkt aantal
contactmomenten geprogrammeerd. De frequentie hiervan zal substantieel omhoog
moeten. In de regel zijn zangkanariekwekers in hun vereniging betrekkelijk
‘eenzaam’. We weten dat vogelkwekers elkaar kunnen stimuleren en enthousiasmeren
en voorheen de lokale afdeling hiervoor de plaats bij uitstek was. Dit is
voltooid verleden tijd en de speciaalclubs zullen dus de rol van de afdelingen
op dit punt moeten overnemen. Zij zullen ‘opvangmogelijkheden’ moeten bieden
voor kwekers die, noodgedwongen, hun hobby vrij solistisch moeten beoefenen. De
speciaalclubs zullen dus de voorwaarden moeten creëren dat verspreid wonende
zangkanariekwekers elkaar regelmatig kunnen ontmoeten. Dit kan fysiek, maar
zeker ook digitaal. In ‘coronatijd’ hebben we ontdekt hoe waardevol het digitale
contact kan zijn wanneer fysieke
ontmoetingen onmogelijk
zijn.
Stooifolders van de Speciaalclub Zang
NZHU
Inmiddels
zijn kwekers actief op Facebook en zijn
afgelopen jaar heel veel mensen door contacten voor het werk of privé vertrouwd
geraakt met Teams, Zoom, enz. Wat houdt speciaalclubs tegen om periodiek te
regelen dat kwekers, bijvoorbeeld via Teams,
Zoom, etc,.
elkaar kunnen ontmoeten om de laatste
ervaringen uit te wisselen. Deze plenaire ontmoetingsmomenten kunnen,
desgewenst, een vervolg krijgen in één op één contacten tussen kwekers.
Voor het opbouwen van netwerken en de
uitwisseling van ervaringen zijn ontmoetingsmomenten voor zangkanariekwekers
heel belangrijk. Eén of twee keer per jaar sociaal contact tussen leden is te
weinig. De zojuist uitgereikte wedstrijdcatalogus wordt uitgebreid bestudeerd op
de studiedag van de Speciaalclub Zang NZHU op 21 december 2019.
Opvang
toetreders
Periodieke onderlinge
communicatie is essentieel voor nieuwe leden om snel ingeburgerd te raken in het
wereldje van de zangkanariekwekers en de voor de beleving van hun hobby
interessante en noodzakelijke sociale contacten op te bouwen. Ik weet niet of
het kan, maar het zou toch ideaal zijn wanneer, bijv. via Teams,
Zoom, Skype, enz.,
nieuwe/onervaren leden onderricht
kunnen krijgen in het herkennen en beoordelen van toeren, aan de hand van hun
eigen vogels en die van anderen. Van het twee keer per jaar afluisteren van
vogels, op een jaarvergadering en op een studiedag, krijg je de voor een
optimale beoefening van de liefhebberij benodigde zangkennis en
luistervaardigheden
niet onder de knie.
Communicatie-instrumenten
Vanuit de speciaalclub
zullen leden regelmatig met hun lidmaatschap geconfronteerd
moeten worden. Dit kan digitaal via een ‘Nieuwsbrief’, of, heel ouderwets, via
een clubblad, al dan niet digitaal verzonden.
Sociale
ontmoetingsmomenten
In het buitenland, zeker
waar de afstanden tussen de woonplaatsen van de kwekers groot is, is het niet
ongebruikelijk clubactiviteiten ook een sociaal ontmoetingsmoment van leden,
evt. met partners, te laten zijn, met o.m. gezamenlijk eten, een barbecue, enz.
Eendaagse wedstrijden van speciaalclubs, in groepsverband vogels afluisteren,
participatie in de keuring, pauzes voor onderonsjes en een hapje en een snapje,
etc. passen volkomen in bovenstaande gedachtegang. Nu ligt een combinatie van
een barbecue en een wedstrijd in december of januari niet direct voor de hand,
maar iedere speciaalclub zal na moeten denken over de opzet van de eigen
activiteiten en wedstrijd, in hoeverre het programma de leden met elkaar en met
de sport verbindt en stimulerend werkt de hobby te (blijven) beoefenen.
Het sleutelwoord in bovenstaande was intensivering van de sociale contacten. Er
zijn een aantal ideeën gelanceerd, wellicht dat anderen die met goede suggesties
kunnen aanvullen.
Nederlanders met wortels in andere
culturen
In bovenstaande zagen we dat
weliswaar Nederland wat betreft het hebben van één of meerdere vogels als
huisdier er duidelijk uitspringt ten opzichte van de ons omringende landen, maar
in Zuid-Europese en ook in andere mediterrane culturen is de populariteit van
het hebben van een vogel als huisdier zeker met Nederland vergelijkbaar, zo niet
groter. Ook in de Surinaamse cultuur is het vogelbezit, inclusief
zangwedstrijden met inheems Surinaamse vogels, wijd verbreid. Het is daarom
merkwaardig dat Nederlanders met wortels in een ‘vogelvriendelijke cultuur’
ondervertegenwoordigd zijn in het vogelverenigingsleven.
Het hebben van zang- en siervogels binnen het verband van de traditionele
vogelverenigingen lijkt tot dusver vooral een ‘autochtone’ aangelegenheid. Het
is natuurlijk wel denkbaar dat de interesse voor het houden
en kweken van zang- en siervogels door mensen met hun wortels in een
niet-Nederlandse cultuur zich richt op andere vogels dan waterslagers of harzers
en men een voorkeur heeft voor een andere competitieopzet. Dit zien we
bijvoorbeeld bij twa twa wedstrijden door vogelliefhebbers met een Surinaamse
achtergrond.
Desalniettemin mogen we concluderen dat de Nederlande
vogelliefhebberij naar verhouding weinig heeft geprofiteerd van de komst van
‘nieuwe’ Nederlanders. In welke mate de Nederlandse vogelverenigingen hier
kansen hebben laten liggen durf ik me bij gebrek aan informatie omtrent dit
onderwerp niet uit te laten. Maar liggen hier mogelijkheden?
Mohamed Taher en Andries Gort in
gesprek over de wedstrijdresultaten van de clubkampioenschappen van de NZHU op
21 december 2019. Mohamed is een van de weinigen met wortels in een niet
Nederlandse cultuur die lid is van een speciaalclub voor zangkanariekwekers.
Opzet
wedstrijden voor zangkanaries op de schop
Wedstrijden voor
zangkanaries leiden eerder tot teleurstellingen dan tot euforie. Dat heeft deels
te maken met hoe de wedstrijden zijn opgezet en georganiseerd. In een competitie
zijn natuurlijk altijd winnaars en verliezers. Kan een voetballer na afloop van
de wedstrijd, op grond van het wedstrijdbeeld, in zekere mate, vrede hebben met
een verlies, tijdens een zangkanariewedstrijd blijven zowel de wedstrijd, de
tegenstander als de scheidsrechter volkomen buiten beeld. Je hebt verloren, maar
je weet niet van wie en waarom. Dit past niet meer in de 21e eeuw.
Een scala aan toevalligheden, onzekerheden
en gebrek aan transparantie
veroorzaken dat een zangkanariewedstrijd vaak eerder een ontmoedigend dan een
stimulerend effect heeft. Is het gek dat sommigen een wedstrijd voor
zangkanaries typeren als een loterij? Ervaren kwekers weten niet anders, maar
probeer je eens te verplaatsen in een vogelliefhebber die nog maar kort geleden
de zangkanariesport is binnenstapt. Wordt hij door ons concept van wedstrijden
gestimuleerd of is de kans groot dat hij gefrustreerd weer afhaakt? Willen we
mensen aan de haak slaan en aan de haak houden dan lijkt het me de hoogste tijd
om onze wedstrijden tegen het licht te houden en mogelijke opties ter
verbetering serieus te overwegen en vervolgens de beste te introduceren.
Verbeteringen zijn haalbaar in de opzet van de wedstrijd en het functioneren van
de keurmeesters. We moeten dan denken aan een grotere participatie van de
inzenders,
meer transparantie en eenduidigheid in de beoordeling van keurmeesters.
Daarnaast zullen keurmeesters, naast jurylid, ook steeds meer de rol van
adviseur moeten vervullen.
Het gezamenlijk afluisteren vergt
doorgaans gevorderde kennis van het lied en is daarom het meest interessant voor
de gevorderde kwekers. Nieuwe toetreders steken er in de regel weinig van op.
Afluisteren van waterslager o.l.v. Andries Gort op de studiedag van de
Speciaalclub Zang NZHU op 21 december 2019
Waarborgen voor eerlijkheid leiden tot
ondoorzichtigheid
De opzet van een
wedstrijd voor zangkanaries is omgeven met allerlei waarborgen dat de
beoordeling zo eerlijk mogelijk en zonder enige vooringenomenheid en
beïnvloeding kan plaatsvinden: De keurmeester krijgt alleen kooinummers,
de volgorde van keuring wordt geloot, tijdens de keuring vindt de beoordeling in
isolement plaats, niemand heeft toegang tot de wedstrijdlocatie met uitzondering
van bestuur en medewerkers. Deze eerlijkheidswaarborgen hebben tot gevolg dat
het wedstrijdgebeuren allesbehalve inzichtelijk is. Tijdens een
zangkanariewedstrijd is ondoorzichtigheid troef. In de vorige eeuw wisten we
niet anders, maar leidde dit overigens ook al tot excessen. Ter illustratie een
voorbeeld uit het verleden van de NZHU om aan te geven tot welke bizarre
consequenties het gebrek aan transparantie leidde. Wijs geworden van ervaringen
op de zogenaamde ‘Technische dagen’ van de waterslagerclub ‘De Nachtegaal’,
waarop het afluisteren van de vogels regelmatig ontaardde in het beoordelen van
keurmeesters in plaats van het lied van de vogels die opstonden,
werden op de studiedagen van de NZHU in de beginjaren de vogels anoniem ter
beluistering opgezet. De kooinummers waren verwijderd opdat men de vogels zou
beoordelen zoals ze op dat moment zongen en niet met de wedstrijdresultaten in
het achterhoofd. Dit alles om discussies over keurmeesters
en de door hen opgemaakte keurbriefjes te vermijden. Hoe diep kan je zakken als
sport, dat dergelijke maatregelen kennelijk onvermijdelijk zijn geworden. Toen
werd met de vinger gewezen naar kwekers die zich niet wisten te beheersen. Nu
moeten we zo eerlijk zijn te onderkennen dat dit het logische gevolg was en is
van een systeem waarin beoordelingen, solistisch, achter gesloten deuren, zonder
enige inzichtelijkheid voor de deelnemers, plaatsvindt. Ook de gedachte dat de
keurmeester alleen in staat zou zijn onbevooroordeeld te kunnen jureren wanneer
hij uitsluitend kooinummers overhandigd krijgt is een idée-fixe. De vogels
verraden door hun zang zichzelf en hun eigenaar. Keurmeesters zijn zeer goed in
staat aan de hand van de
kooitjes en kanariezang de vogels van
bepaalde kwekers te herkennen. Professionaliteit is de sleutel om, hoewel je de
vogels herkent en de inzender je wel bekend is, ze te beoordelen zoals ze daar
op dat moment zingen. Met die professionaliteit als competentie heb je als
keurmeester al die eerlijkheidswaarborgen niet nodig en worden ze overbodig.
Sterker, in de 21e eeuw werkt het gebrek aan transparantie volkomen
contraproductief en is het de bijl aan de wortel van de zangsport geworden. Dus
weg ermee.
Een voorwaarde voor het veranderen van de opzet en organisatie van wedstrijden
is dus dat we stoppen met het krampachtige vasthouden aan allerlei
organisatorische maatregelen die de ‘onbevooroordeelde keurmeester’ en ‘eerlijke
wedstrijd’ moeten garanderen. Dat geslotenheid eerlijkheid zou waarborgen is
namelijk een fictie, het tegendeel is eerder waar. Meer transparantie leidt
veeleer tot een eerlijker competitie.
Transparantie en participatie
Wil de sport in de 21e
eeuw toekomst hebben dan zal alle geslotenheid
overboord moeten en transparantie het kenmerk van de toekomstige wedstrijden
voor zangkanaries moeten worden. Dit betekent dat de vogels beoordeeld moeten
kunnen worden in het bijzijn van de kwekers. Alleen in deze setting kan de
keurmeester, naast zijn rol van jurylid, ook die van adviseur vervullen. Op de
wedstrijd van The Timbrado Society is het al gebruikelijk dat kwekers bij de
keuring aanwezig kunnen zijn. Het moet ook mogelijk zijn dat op afdelingsniveau,
waar meestal maar één of een paar inzenders van zang-kanaries
zijn, de kweker bij de beoordeling aanwezig is. Ook ben ik er voorstander van
dat op wedstrijden van speciaalclubs een kweker op voorhand aangeeft bij welke
vogels hij graag oog- en oorgetuige wilt zijn van de beoordeling. De keurmeester
heeft, nadat hij de vogels ‘op papier’ heeft gezet dan ook volop gelegenheid
zich met de kweker te onderhouden om zijn beoordeling te motiveren en de kweker
te adviseren.
Zoals
ik, als kweker van Japanse meeuwtjes, na afloop van een keuring precies weet,
aan de hand van het keurbriefje, wat er aan de vogel goed en verkeerd was en dat
nog eens nader kan bekijken, heb ik als zangkanariekweker ook na afloop van een
wedstrijd het recht om te weten op welke punten de zang van mijn kanaries tekort
is geschoten.
Ik moet dat niet gelezen, maar gehoord hebben, want we hebben het over zangkanaries
en naar zang luister je. Met name voor de kwekers die nog niet zo goed thuis
zijn in het herkenen en beoordelen van de toeren is dit een enorme vooruitgang.
Voor hen heeft de wedstrijd niet alleen een competitief, maar daardoor ook een
educatief aspect gekregen. Als het goed is weet hij na
de wedstrijd waarom zijn
vogels niet
tot de top behoren, welke toeren wel
goed en welke minder goed werden gebracht en ook wat hij zou kunnen doen om het
lied van zijn vogels te verbeteren. Met een grotere transparantie en
participatie van de kwekers worden zangwedstrijden, zeker voor nieuwe
toetreders, in diverse opzichten een stuk interessanter en daarmee de sport als
geheel veel aantrekkelijker.
Een tropenkeurbriefje: controleerbaar met
duidelijke opmerkingen en impliciete adviezen. Helderheid voor de kweker.
Gedragscode
Met de voorgestelde
veranderingen zal het eerder regel dan uitzondering zijn dat kwekers
ooggetuigen zijn van de jurering en mogelijk zelfs kwekers regelmatig in het
keurkamertje van de keurmeester vertoeven. Dit vereist niet alleen een
cultuuromslag, maar ook een gedragscode die op de nieuwe situatie is afgestemd:
de keurmeester keurt en licht zijn beoordeling toe; de kweker luistert en
informeert, vraagt desnoods advies, maar mag zich nooit en te nimmer met de
keuring bemoeien. Een kweker die zich niet aan de afgesproken gedragcode kan
houden hoort in de keurkamer niet thuis.
Eendaagse
wedstrijden
Duren wedstrijden voor
zangkanaries nodeloos te lang? Bij de NZHU bestaat onze jaarlijkse wedstrijd uit
drie dagen: de eerste dag opbouwen en inkooien, de tweede dag keuren en de derde
dag afluisteren en uitkooien. Dit betekent dat de kweker altijd twee keer de
reis naar de wedstrijdlocatie moet maken: voor het inkooien en voor het afhalen.
Een ééndaagse wedstrijd scheelt reistijd en reiskosten. Wellicht kan de
aantrekkelijkheid voor de zangsport verhoogd worden door vaker ééndaagse
wedstrijden te organiseren. Wenselijkheid en haalbaarheid zijn op z’n minst het
onderzoeken waard.
Keurtechnisch collegiaal overleg
Een terugkerende bron
van frustraties bij deelnemers aan wedstrijden voor zangkanaries is de variatie
in de beoordeling door de keurmeesters. In plaats van het werken als team met
een op elkaar afgestemde
normering en jurering lijken keurmeesters veeleer als eenlingen aan het werk te
zijn met ieder hun voorkeuren. Een dergelijke praktijk is niet alleen funest
voor de geloofwaardigheid van de keurmeesters, maar ook voor de eerlijkheid van
de wedstrijd. Voor keurmeesters zou het topprioriteit en dus een voortdurend
punt van aandacht moeten zijn om bij de beoordeling van de vogels zoveel
mogelijk één lijn te trekken.
Om dit te kunnen realiseren zullen keurmeesters periodiek elkaar moeten
ontmoeten voor keurtechnisch collegiaal overleg. Tijdens zo’n bijeenkomst zal
men onafhankelijk van elkaar naar dezelfde vogels moeten luisteren en ieder voor
zich een keurlijst moeten opmaken. Vervolgens is het van het grootste belang
met open vizier over de verschillen in beoordeling te discussiëren, om ten
slotte te komen tot afspraken over een gezamenlijke normering, waaraan iedereen
zich dan ook vervolgens moet houden.
In dit kader is het wellicht aan te bevelen om naast het collegiaal
keurtechnisch overleg ook op bepaalde wedstrijden de vogels niet door één maar
door twee keurmeesters te laten beoordelen.
Consulterend collegiaal overleg tijdens wedstrijden
Hebben de beste vogels
de bokalen mee naar huisgenomen? Soms komt die vraag in je op wanneer tijdens
een studiedag de hoogste stammen worden
afgeluisterd. Weten de keurmeesters van elkaar welke punten ze aan hun hoogste
vogels/stammen hebben gegeven? Wanneer aan het eind van de keuring een algeheel
kampioen tropische vogels bepaald moet worden komen alle topvogels weer terug op
tafel en in overleg tussen de keurmeesters wordt
de hoogste vogel aangewezen. Hoeveel stammen waterslagers zijn kampioen geworden
zonder dat andere keurmeesters deze vogels hebben gehoord?
Het is onmogelijk om aan het eind van
de keuringsdag de hoogste waterslagers weer eens op tafel te zetten om de
kampioenen aan te wijzen, maar het is wel mogelijk op het moment dat je als
keurmeester een stam, stel of enkeling op tafel krijgt, waarvan je vermoedt dat
de vogels wel eens in de prijzen zouden kunnen vallen, collega keurmeesters
erbij te roepen, ze mee te laten luisteren en aan te geven welke punten je ze
hebt
gegeven. Met structureel consulterend
collegiaal overleg op de keuringsdag
mag je er vanuit gaan dat uiteindelijk ook de beste vogels tot de prijswinnaars
behoren.
Eerlijke
competitie in plaats van loterij
Wil het houden en kweken
van zangkanaries winnen aan populariteit, dan moet de zangsport af van het imago
dat de wedstrijden kenmerken van een loterij vertonen. Juryleden mogen niet te
veel verschillen in hun beoordeling; prijswinnaars moeten de beste vogels zijn.
Zo is het, en niet anders! Onvoldoende vertrouwen in de objectiviteit van een
beoordeling en twijfel aan gelijke kansen voor iedereen is de bijl aan de wortel
van de sport. Dit kan alleen bestreden worden met keurtechnisch collegiaal
overleg, periodiek tijdens daarvoor bedoelde bijeenkomsten, en het tijdens de
jurering op wedstrijden elkaar consulteren over vogels die boven een bepaalde
score komen.
Twee mensen in een keurkamer. Een beeld
dat we in de toekomst veel vaker zullen zien? Een keuring in bijzijn van de
kweker. Na de keuring geeft de keurmeester uitleg over de zang en adviezen voor
de kweek. Joop Aelbrecht en Chagas Pinheiro tijdens de keuring van waterslagers
tijdens de clubkampioenschappen van de NZHU op 22 december 2017.
Samenvatting en conclusies
De grote populariteit voor het
houden en kweken van zangkanaries, zoals we dat kennen uit het verleden, zal
onlosmakelijk met de 20e eeuw verbonden blijven. Wil de liefhebberij
in de komende decennia niet volledig verdwijnen dan zullen we niet achterom,
maar vooruit moeten kijken. De 21e eeuw vraagt van onze liefhebberij
een radicale breuk met het verleden.
In het bijzonder
het functioneren van de speciaalclubs en de wijze waarop we onze wedstrijden
organiseren en invullen zullen fundamenteel moeten veranderen. De speciaalclubs
en de zangkanariekeurmeesters zullen in eendrachtige samenwerking een
‘deltaplan’ moeten opstellen dat de zangsport voor ondergang moet behoeden.
In dat plan moet veel aandacht geschonken worden aan promotie van de sport.
De speciaalclubs ‘nieuwe stijl’ zullen het karakter moeten krijgen van een
combinatie van de oude vertrouwde speciaalclub en een lokale vogelvereniging met
intensieve contacten met de leden en tussen de leden onderling. In het bijzonder
zal de speciaalclub oog moeten hebben voor toetreders tot de sport en hen helpen
sociale contacten in de zangwereld op te bouwen.
Wedstrijden zullen alle beslotenheid en geheimzinnigheid van zich af moeten
werpen; veel transparanter
moeten zijn en participatie van kwekers mogelijk moeten maken.
Wedstrijden zullen naast het traditionele
competitieve aspect ook veel meer een educatief karakter moeten vertonen.
Tot slot zullen de keurmeesters
zich moeten beraden op hun positie. Naast jury zullen ze in de toekomst ook
steeds meer de rol van adviseur te vervullen krijgen. Verder is het van het
grootste belang dat de zangkanariewedstrijden zich ontdoen van het stempel een
loterij te zijn. Dit kan alleen met intensief inhoudelijk contact tussen
keurmeester buiten de wedstrijden met de bedoeling om met elkaar één lijn te
trekken in het beoordelen van de afzonderlijke toeren en tijdens de jurering op
wedstrijden elkaar te consulteren wanneer er potentiële prijswinnaars op tafel
staan.
Samenvatting
Onze vogelliefhebberij zal,
naar mijn vaste overtuiging, nooit meer worden zoals hij in de 20e
eeuw is geweest. Allerlei maatschappelijke ontwikkelingen hebben er toe geleid
en zullen er toe leiden dat veel minder mensen zullen besluiten één of meerdere
dieren als huisgenoot te nemen.
Keuzemogelijkheden en verplichtingen betreffende wonen, werken en recreëren
nopen mensen tot het stellen van prioriteiten. In de overwegingen om een
huisdier te nemen blijkt dat men steeds meer tot de conclusie komt dat in de
gegeven omstandigheden en de gestelde prioriteiten betreffende wonen, werken en
recreëren het hebben van huisdieren te complex is. Voor het structureel
huisvesten, voeden en verzorgen van huisdieren kan onvoldoende tijd vrij gemaakt
worden. Het is daarom aannemelijk dat in de toekomst een relatief kleine groep
mensen er toe zal overgaan te kiezen voor een tijdsintensieve en strikt aan huis
gebonden liefhebberij als het houden en kweken van vogels.
Verder constateren we dat het denken over de manier waarop je als mens met
dieren behoort om te gaan fundamenteel aan het veranderen is. Het ziet er naar
uit dat in de toekomst het hebben van dieren in gevangenschap steeds meer als
moreel verwerpelijk zal worden beschouwd. Deze veranderende moreel/ethische
houding tegenover het milieu en de flora en fauna zal ongetwijfeld ook z’n
impact hebben op het houden en kweken van vogels in gevangenschap en de
maatschappelijke acceptatie van deze vorm van tijdverdrijf.
Eerder dan de situatie van enkele decennia geleden zal terugkeren zal in de
toekomst een variant op een citaat van de heer J.J. Duyvené de Wit uit 1900,
toen de georganiseerde sier- en zangvogelliefhebberij nog in de kinderschoenen
stond, de actualiteit kunnen typeren: ‘Weinigen kennen nog ’t genot, dat ons de
zangkanariewereld geeft, en onbekend maakt onbemind’.34
Zangkanariekwekers gezellig bij elkaar
in geanimeerde gesprekken verwikkeld. Hoe lang zullen we dit beeld nog kunnen
zien?
Leden van de Speciaalclub Zang NZHU
tijdens de studiedag op 21 december 2019.
Gezien
bovenstaande is het verspilde moeite naar het verleden te staren in de hoop en
met het verlangen dat oude tijden zullen terugkeren. Zinvoller is het om, gezien
het feit dat maar een klein percentage van de bevolking het houden en kweken van
vogels als liefhebberij zal kiezen, naar mogelijkheden te zoeken dat een deel
van dit percentage er toe verleid kan worden zich toe te leggen op het houden en
kweken van zangkanaries. Wil er voor het houden en kweken van zangkanaries
binnen de toekomstige constellatie nog perspectief
zijn, dan zal de sport de drempel voor nieuwe toetreders moeten verlagen door de
sport aantrekkelijker te maken. Dat schort er op dit moment kennelijk aan,
gezien het feit dat er nauwelijks mensen besluiten om zangkanaries te gaan
houden.
De oorzaken dat mensen niet besluiten zangkanaries te gaan houden, kweken en aan
wedstrijden deel te nemen heeft deels maatschappelijke oorzaken, maar is ook
deels te wijten aan de manier waarop de sport op dit moment is ingericht en
georganiseerd. De manier waarop op dit moment de zangkanariesport wordt bedreven
wijkt principieel nauwelijks af van hoe in de laatste decennia van de 19e
eeuw de zangkanarieteelt in Duitsland was georganiseerd. In honderdvijftig jaar
is er nauwelijks iets veranderd. De vraag is of wat voor 1880 gold ook nog in
2030 mensen tot de verbeelding zal spreken. Wil de sport voor de toekomst
behouden kunnen worden dan zal ze over haar eigen schaduw heen moeten springen
en de bakens moeten verzetten; heilige huisjes moeten wellicht gesloopt worden.
De kwekers die al jarenlang meedraaien zullen daarom los moeten laten wat voor
hen vertrouwd is en zich moeten schikken naar wat wenselijk
is om nieuwe zangkanariekwekers voor de sport te werven en te behouden. Niet het
verleden bepaalt de norm, maar
wat wenselijk is voor de toekomst.
Bijeenkomsten van
een speciaalclub zullen vooral ook een gezellig samenzijn moeten zijn: Ageeth
Onderwater achter en vlnr. André Schrama, Max Gerhards, Ton Gerritsen, Jacques
de Beer en Theo Kramp voor de bar, tijdens de studiedag van de Speciaalclub Zang
NZHU op 22 dec. 2018
Veranderingen
realiseren in een wereld waarin de meeste beoefenaars op een leeftijd zijn
gekomen waarop veeleer terug dan vooruitgekeken wordt, het verleden wordt
geïdealiseerd, het heden houvast biedt en de toekomstige situatie nieuw,
onbekend en dus onvertrouwd zal zijn, is welhaast een onmogelijke
opgave. Wil er over 10-15 jaar nog een zangkanariesport zijn dan zullen vanuit
het verleden vastgeroeste opvattingen en gewoontes toch overboord gezet moeten
worden, zo niet, dan mogen de jongsten van de huidige generatie
zangkanariekwekers over 10-15 jaar het licht uitdoen. Maar
dan is het niet de schuld van de
boze buitenwereld, maar heeft de sport dit aan zichzelf te wijten:
eigen schuld, dikke bult.
Om de zangkanariesport voor de toekomst te behouden zal ze dus fundamenteel
moeten veranderen. Keurmeesters en speciaalclubs zullen hierin het voortouw en
de leiding moeten nemen. Zij zullen in eendrachtige samenwerking een ‘deltaplan’
voor de toekomst van de zangsport op moeten stellen.
De speciaalclubs zullen van karakter moeten veranderen. Naast de traditionele
rol van speciaalclub zal ze ook eigenschappen van de lokale verenigingen moeten
integreren. Kwekers van zangkanaries vormen inmiddels zo’n kleine minderheid dat
ze de voor het uitoefenen van de hobby noodzakelijke sociale contacten in de
regel onvoldoende vinden in de lokale verenigingen. De speciaalclubs zullen dit
manco moeten opvullen. Speciaalclubs zullen daarom hun activiteiten niet moeten
beperken tot een jaarvergadering en een wedstrijd, maar het jaar rond de leden
gelegenheid moeten bieden met elkaar contact te hebben. Dit kan fysiek, maar
zeker ook digitaal.
De speciaalclubs zullen ook het voortouw moeten nemen in de promotie van de
zangsport, via artikelen in tijdschriften, op internet via websites en d.m.v.
‘colportage’ op evenementen als afdelingstentoonstellingen en de Nederlandse
kampioenschappen.
Het is de taak van de keurmeesters en speciaalclubs om in eendrachtige
samenwerking de wedstrijden voor zangkanaries aan te passen aan de eisen van de
21e eeuw. Transparantie,
participatie en educatie zijn daarin de kernbegrippen. Met de voorgestelde veranderingen zal het
eerder regel dan uitzondering zijn dat kwekers ooggetuigen zijn van de jurering
en mogelijk zelfs kwekers regelmatig in het keurkamertje van de keurmeester
vertoeven. De keurmeester zal naast zijn traditionele rol van jury ook steeds
meer als adviseur moeten optreden, met name voor degenen die (nog) niet in staat
zijn hun kweekmateriaal zelf te selecteren.
Het is ook aan de keurmeesters
om de hoogte prioriteit te geven aan het eenduidig en consequent beoordelen van
zangkanaries door het voltallige keurmeesterskorps.
Dit kan alleen door elkaar regelmatig te ontmoeten en via praktische training
het jureren van de afzonderlijke toeren op elkaar af te stemmen. Ook het
aanwijzen van de prijswinnaars zal transparanter moeten zijn. Prijswinnende
vogels mogen niet meer door één keurmeester beoordeeld zijn, maar moeten
onderwerp van gesprek zijn geweest tijdens collegiale consultatie.
Door meer aandacht voor het creëren van sociale netwerken en meer participatie
en transparantie tijdens wedstrijden kan het kweken van zangkanaries een stuk
socialer, uitdagender en aantrekkelijker worden.
Ontspanning en plezier moet centraal staan in
het houden en kweken van zangkanaries. Vlnr. Max Gerhards, Jacques de Beer,Ton
Gerritsen, André Schrama, Theo Kramp en Lis Reichgelt tijdens de studiedag van
de Speciaalclub Zang NZHU op 22 dec. 2018
Ondanks
bovenstaande sombere analyse is er dus wel degelijk toekomst voor
het houden en kweken van
zangkanaries, maar alleen in een andere context
dan tot op heden gebruikelijk is
en met veel minder kwekers dan in het verleden het geval was.
Veranderen en loslaten wat vertrouwd is gaan in de regel mensen niet gemakkelijk
af. Hoe vertrouwder met het oude des te lastiger het veranderen wordt. Het mag
niet zo zijn dat angst voor veranderingen de bereidheid om nieuwe wegen in te
slaan gaat blokkeren. Nederland is een land van polderen en zoeken naar
consensus. Als overleg tussen alle betrokkenen in de zangsport, keurmeesters,
speciaalclubs, kwekers, tot de conclusie leidt dat er geen consensus te vinden
is en om die reden alles bij het oude blijft, dan is daarmee tevens het
doodvonnis over de zangsport uitgesproken. Degenen die dat niet op hun geweten
willen hebben zullen dan zonder consensus en wellicht zonder medewerking van een
deel van de belanghebbenden voor de toekomst van de zangsport en dus voor
verandering moeten kiezen. Met alle consequenties van dien.
Verantwoording
Noten
1. Vlgs.
opgave van de NBvV waren er in 2010 534 verenigingen bij de NBvV aangesloten; in
2016 waren er dat nog 461. Na de fusie tussen NBvV en ANBV op 1 januari 2017
steeg het aantal afdelingen van de NBvV tot 537 maar in 2019 was dat al weer
gedaald tot 479. Bron: Bondsbureau NBvV, met dank aan Hans van der Stroom.
2. Plokker, J.A., 50 jaar ‘De
Kanarievogel’ in vogelvlucht 1949-1999. Jubileumboek te gelegenheid van het
vijftigjarig bestaan van ‘De Kanarievogel vogelvereniging voor Katwijk en
omstreken.
3.
Plokker, J.A., 25 jaar in de ban van de zangkanarie. Doelgroep Zang Regio
Noord-, Zuid-Holland en Utrecht 1985-2010. Jubileumboek ter gelegenheid van het
vijfentwintig jarig bestaan van ‘Doelgroep Zang Regio NZHU’.
4.
https://www.licg.nl/de-sociale-rol-van-huisdieren/
5.
file:///E:/asus/Downloads/RDA+2006_02.pdf
6.
https://edepot.wur.nl/186568
7. Feiten & Cijfers Gezelschapsdierensector 2015, HAS hogeschool en
universiteit Utrecht.
https://edepot.wur.nl/361828
8.
www.divebo.nl -2018:
Consument nog te vaak
onwetend over juiste verzorging van zijn huisdier ; 2019:
Consument laat zich minder
verleiden tot impulsaankoop van huisdieren ; 2020:
Nieuwe cijfers: meer dan 27
miljoen huisdieren in Nederland .
9. Tabel 1 uit ‘Gedeelde Zorg’, Uitgave van Forum Welzijn Gezelschapsdieren
(Raad voor Dierenaangelegenheden), Den Haag 2006. Internet:
file:///E:/asus/Downloads/RDA+2006_02.pdf
10. Tabel 3 uit ‘Gedeelde Zorg’, Uitgave van Forum Welzijn Gezelschapsdieren
(Raad voor Dierenaangelegenheden), Den Haag 2006. Internet:
file:///E:/asus/Downloads/RDA+2006_02.pdf
11. Zie hiervoor Tabel 5.
12.
https://edepot.wur.nl/186568
13. Tabel 1.2 uit ‘Feiten & Cijfers Gezelschapsdierensector 2011’, (https://edepot.wur.nl/186568
14. Feiten & Cijfers Gezelschapsdierensector 2015, HAS Hogeschool Den Bosch en
universiteit Utrecht.
https://edepot.wur.nl/361828
15. Tabel 1.1 uit ‘Feiten & Cijfers Gezelschapsdierensector 2015’, HAS
Hogeschool Den Bosch en universiteit Utrecht.
https://edepot.wur.nl/361828
16.
https://dibevo.nl/pers/siervissen-in-top-3-van-meest-gehouden-huisdieren.
17. De integrale rapporten van SAMR/MarketResponse zijn op Internet niet te
raadplegen en desgevraagd kon ook Divebo ze mij niet verstrekken. Volstaan moet
worden met persberichten.
2016:
Siervissen in top-3 van meest gehouden huisdieren ; 2017:
Meer dan 4 miljoen
huishoudens hebben één of meer huisdieren ;
2018:
Consument nog te vaak
onwetend over juiste verzorging van zijn huisdier ; 2019:
Consument laat zich minder
verleiden tot impulsaankoop van huisdieren : 2020:
Nieuwe cijfers: meer dan 27
miljoen huisdieren in Nederland . Met dank aan Mieke Pape-Niemeijer
van Divebo.
18.
file:///E:/asus/Downloads/RDA+2006_02.pdf
19. Feiten & Cijfers Gezelschapsdierensector 2015, HAS hogeschool
en universiteit Utrecht.
https://edepot.wur.nl/361828
20. Tussen 2003
en 2014 is sprake van een stijging met 14,7% en tussen 2014 en 2018 een daling
met 48,7%. Tussen 2003 en 2018 is sprake van een daling met 41,1%; tussen 2003
en 2019 met 29%
21. Bronnen: Divebo persberichten: 2018:
Consument nog te vaak
onwetend over juiste verzorging van zijn huisdier ; 2019:
Consument laat zich minder
verleiden tot impulsaankoop van huisdieren : 2020:
Nieuwe cijfers: meer dan 27
miljoen huisdieren in Nederland .
22. De Nederlandse partner in FEDIAF is de NVG (Nederlandse Voedingsindustrie
Gezelschapsdieren). In het 1e FEDIAF rapport, uit 2018, schatte men
het aantal zang- en siervogels in Nederland in 2017 op 650.000. In het in 2019
uitgeven rapport was het aantal zang- en siervogel in Nederland opeens gestegen
tot 2.440.000. Deze stijging met 275% lijkt me onwaarschijnlijk. We beschouwen
de in het rapport uit 2019 opgenomen gegevens als reëler dan het een jaar
daarvoor opgegeven aantal. Het voor 2019 door FEDIAF opgegeven aantal komt ook
overeen met de door Divebo voor 2019 verstrekte gegevens.
https://www.nvg-diervoeding.nl/annual-report-fediaf/ ;
https://www.nvg-diervoeding.nl/wp-content/uploads/2018/07/FEDIAF_Annual_Report_2018_Online.pdf
;
https://fediaf.org/images/FEDIAF_facts_and_figs_2019_cor-35-48.pdf’)
23.
https://fediaf.org/images/FEDIAF_Annual_Report_2020_cor.pdf In het
rapport over 2018 waren deze cijfers: Op 1000 inwoners waren er in Rusland 22
siervogels; in Duitsland 58, in Frankrijk 84, in Spanje 113, in Nederland 117,
in Turkije 139 en in Italië 213. Ter vergelijking: in 2018 waren in België 42
vogels op de 1000 inwoners. In 18% van de huishoudens was minstens één hond en
in 23% minstens een kat aanwezig.
Tabel
http://www.fediaf.org/images/FEDIAF_Annual_Report_2019_Online.pdf
24.
Bron: Bondsbureau NBvV.
25 Bron: Bondsbureau NBvV.
26. Bronnen: secretariaten van de afzonderlijke verenigingen. Met dank aan de
heren Jacques de Beer en Huub de Loos (LSH), Jan de Bruine en Jan van de
Blankevoort (De Nachtegaal), Matthew Sprangers (The Timbrado Society)
27. Plokker, J., Van kermis naar vogeltentoonstelling. In: Contactblad
Speciaalclub NZHU, ed. 2019-2, pp. 16-50 en 2020-1, pp. 3-165. Zie hiervoor:
www.zangkanaries.nl – Artikelen. Zie
evt. ‘Onze Vogels’, juni 2020, pp. 24-25 en juli 2020, pp. 24-25.
28. Plokker, Jaap, Klok, Gloeb en Wloeb. In: Contactblad Speciaalclub NZHU,
2020-2, pp. 15-22; Plokker, Jaap, Revolutie in de zangkast, ontwikkelingen in de
zangkanariesport 1970-2010, deel 1, waterslagers. In: Contactblad Doelgroep Zang
NZHU, editie februari 2011, 27e jrg., nr. 1, pp. 15-30.
29. Plokker, Jaap, Revolutie in de zangkast, ontwikkelingen in de
zangkanariesport 1970-2010, deel 2, harzers. In: Contactblad Speciaalclub Zang
NZHU, editie mei 2015, 31e jrg., nr. 2, pp. 16-44.
30. Plokker, Jaap, Nederlandse kampioenschappen op dood spoor? In: Contactblad
Speciaalclub Zang NZHU, febr. 2018, 34e jrg. Nr. 1, pp. 13-19;
Plokker, Jaap, Rare jongens, die zangkanariekwekers – over het NK
Zangkanaries, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU oktober. 2019, 35e
jrg., nr 2, pp. 9-13. Zie hiervoor ook Onze Vogels, jaargang 2019, nr. 10,
okotber, pp. 24-25.
31. Plokker, Jaap, Inzetkooitje naar de brandstapel. In: clubblad Studeiclub
Zang regio NZHU, oktober 1992. Ruiter, H., Als Columbus Amerika niet ontdekt
had. In; Onze Vogels, jrg. 1992, pp. 302-303.
32. Plokker, Jaap, Teamwork of Einzelgängers. In: Contactblad Speciaalclub NZHU,
2020-2, pp. 23-32; Plokker, Jaap. Klok, Gloek & Wloeb. In: Contactblad
Speciaalclub NZHU, 2020-2, pp. 15-22.
33. Het oorspronkelijke citaat luidt: ‘Weinigen kennen nog ’t genot, dat ons de
kleine vogelwereld geeft, en onbekend maakt onbemind’. In: ‘De Pluimgraaf’,
Geïllustreerd Weekblad voor liefhebbers van Zang-, Sieraad- en Volièrevogels,
Pluimvee, Duiven, Konijnen, enz.’, onder redactie van C.L.W. Noorduyn.
Uitgegeven door De Erven Loosjes te Haarlem.
Editie 9 maart 1900,
p. 154.
Gebruik is gemaakt van een bundel kopieën uit ‘De Pluimgraaf’, uit de periode 6
januari 1899 t/m 29 december 1900 (niet volledig), die zijn verzameld en
gebundeld door mevr. G. Stoop en uitgegeven door vogelvereniging ‘Lucinia’,
opgericht 18 februari 1921.
34. Ibidem.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2021 nr. 2.
-0-
door Jaap Plokker
‘Ode aan de nachtegaal’ is de titel van een in het voorjaar van 2021 verschenen, fraai geïllustreerd en door Dick de Vos geschreven boekje, over de nachtegaal. Zodra de nachtegaal, in het bijzonder zijn zang, ter sprake komt begint het hart van menig vogelliefhebber, met name dat van de waterslagerkwekers, wat harder te kloppen. Maar ook de harzerkweker die een klein beetje geïnteresseerd is in de geschiedenis van het Harzer zangkanarieras heeft een meer dan gewone interesse voor deze keizer van de zangers; harzers en waterslagers komen immers voort uit dezelfde voorvaders: de nachtegaalzangers.
‘De nachtegaal is terug! Op een parkeerplaats in Meijdendel1 staan om 4.00 u. al acht mensen klaar voor een vogelexcursie. Het is eind april. Mijn favoriete onderdeel van onze vogelcursus van de vogelwerkgroep Leiden en omstreken start hier. We gaan altijd vroeg op pad, maar deze excursie begint in de nacht: we willen het ochtendkoor horen. We wachten op de laatsten die komen aanrijden op de onverlichte parkeerplaats. Het is nog donker, alleen een halve maan geeft wat licht door de hoge bomen heen. (...) We gaan op pad en spitsen onze oren. Dan horen we in de verte de eerste nachtgaal. Het zijn lange heldere fluittonen, die ver dragen. Als we verder lopen wordt de zang luider. We moeten er nu vlak bij staan. Trillers, crescendo’s en tjok-tonen, alles is even overrompelend. Wat een passie! De nachtgaal zingt alsof zijn leven ervan afhangt. Zó vol, zó hard, zó gulzig klokkend.’
Aldus begint Dick de Vos zijn boekje ‘Ode aan de nachtegaal, portret van een onsterfelijke zanger’.2 Ik weet niet welke associaties deze passage bij de lezer oproept, maar bij mij bracht die de ochtend van 7 mei 2019 in herinnering toen ik met Jan Zonderop en Piet Drop om 04.30 u. op de parkeerplaats in het Meijendel stond en uit het donker van diverse kanten het lied van een nachtegaal op ons afkwam.3 Het is altijd weer een bijzonder moment om in het pikkedonker, wanneer alle andere vogels hun snavel houden, omringt te zijn met de zang van nachtegalen. In het voorjaar rij ik vrijwel dagelijks een route waar nachtgalen zitten en, hoewel overdag, is het iedere keer weer een genot om met het oor van een waterslagerkweker in het voorbij fietsen, en soms even stoppend, naar de zingende nachtegalen te luisteren. Ieder jaar valt me weer iets nieuws op. Zo hoorde ik dit voorjaar een klokkende waterslag zoals ik die tot dusver nog nooit bij een nachtegaal had gehoord. Dick de Vos verwoordt dit gevoel als volgt: ‘Er schijnen mensen te zijn die nog nooit een nachtegaal hebben gehoord. Ze zijn diep te beklagen, want ze missen een onvergetelijke ervaring’.
Het zal, na bovenstaande, geen verbazing wekken dat ik één en al oor ben wanneer, waar dan ook, de nachtegaal ter sprake komt. In het dagblad Trouw van zaterdag 5 juni 2021 stond een boekbespreking van het door Dick de Vos geschreven en zojuist verschenen ‘Ode aan de nachtegaal’. In de recensie werd niet alleen lovend over het boek geoordeeld, maar werd ook verwezen naar de als nachtegalen zingende kanaries van Karl Reich. Er werd zelfs een website aangegeven waarop geluidsopnames van deze kanaries te horen waren.4
Dat hoef je mij maar één keer te laten weten en alras zat ik naar als nachtegalen zingende kanaries te luisteren. De naam Karl Reich deed bij mij een lichtje branden, want ik was hem ook al uitgebreid tegengekomen in het door Tim Birkhead geschreven boek ‘The Red Canary’. Kortom, mijn interesse voor ‘Ode aan de nachtegaal’ was gewekt en het boekje werd aangeschaft.
Algemene info
Het door Dick de Vos geschreven boekje ‘Ode aan de Nachtegaal’ is in 2021
uitgegeven door KNNV Uitgeverij te Zeist. Het is gebonden, voorzien van een
harde kaft en heeft 176 pagina’s. Het boek is rijk voorzien van kleurenfoto’s:
zowel opnamen van nachtegalen in de natuur, als op de besproken onderwerpen
betrekking hebbende illustraties. Het boekje kost in de boekhandel € 22,50;
hetzelfde bedrag als de opbrengst van één waterslager, met keurlijst, bij de
opkoper.
Dick de Vos beschrijft de nachtegaal niet alleen als natuurvogel, maar heeft vooral oog voor de relatie tussen nachtegalen en mensen en de betekenis van de nachtegaal voor de kunst en cultuur. Hij gaat daarvoor ver terug in de geschiedenis. Het goed leesbare én informatieve boekje wordt afgesloten met o.m. een uitgebreide literatuuropgave.
Cover van
het door Dick de Vos geschreven ‘Ode aan de nachtegaal’. waarvan in dit artikel
een bespreking te lezen valt.
Dick de Vos (geb. 1958) is schrijver van diverse boeken en artikelen over vogels en de natuur. Zijn interessegebied reikt tot ver buiten Nederland en hij heeft vogelreizen gemaakt naar vrijwel alle werelddelen. Tevens is hij ook actief als gids gedurende georganiseerde buitenlandse vogeltrips. Dick de Vos woont in Leiden, was daar o.m. gemeenteraadslid voor de Partij voor de Dieren en ook algemeen bestuurslid van het Hoogheemraadschap van Rijn-land.5 Dick de Vos is een geëngageerd natuurliefhebber en hij kan het dan ook niet nalaten om, met name in het laatste hoofdstuk van ‘Ode aan de nachtegaal’, zich als dominee van de ‘Partij-voor–de-Dieren-kerk’ te manifesteren. Uit zijn ‘preekjes’ maak ik op dat het geloof van de Vos oprecht en recht in de leer is, maar eerlijkheid gebied me ook om te melden dat ik hem niet heb kunnen betrappen op uitspraken die hem tot de ‘orthodoxie’ van dit genootschap rangschikken. Mensen die in huis een vogel in een kooitje hebben worden door hem dus geen leven in de hel in het vooruitzicht gesteld.
De nachtegaal als natuurvogel
De wetenschappelijke naam van ‘onze’ nachtegaal is Luscinia megarhynchos.
Het zijn kritische vogels. Ze stellen nogal wat eisen aan hun biotoop. Ze
houden van behaaglijke temperaturen. Hierdoor ligt de noordelijke grens van hun
leefgebied in Europa van Zuid Denemarken tot de Bulgaarse Zwarte Zeekust. Het
gebied ten noorden van deze lijn is het domein van de noordse nachtegaal. Die
qua zang duidelijk van de ‘onze’ afwijkt.
Ook in de keuze van hun broedgebied zijn ‘onze’ nachtegalen selectief. Veranderingen in de leefgebieden waar ze in het verleden veelvuldig voorkwamen hebben er toe geleid dat ze in Nederland tegenwoordig eigenlijk alleen nog in de duingebieden aan de kust in grote aantallen voorkomen. Hier vinden ze in overvloedige mate het door hen zo gewenste struweel met dichte ondergroei, die henzelf en hun nest bescherming bieden. In duingebieden waar door menselijk ingrijpen of overbegrazing door damherten het areaal struweel en/of de ondergroei is verminderd, zoals in de Amsterdamse waterleidingduinen, zien we ook een terugloop van de nachtegaalpopulatie. Duingebieden waar het struweel (nog?) volop aanwezig is en kruiden- en insectenrijke natte duinvalleien weer in ere zijn hersteld, zoals tussen Katwijk en Den Haag, voelt de nachtegaal zich volop in z’n element gedurende de korte tijd dat hij in Nederland te gast is.
Het verblijf van de Luscinia megarhynchos in Nederland is slechts van korte duur. In de eerste helft van april verschijnen de eerste mannen om een territorium te bepalen en met hun zang één van de één tot twee weken later arriverende wijfjes te versieren. Wijfjes hoppen van territorium naar territorium en kiezen mannetjes uit op hun zang. Mannetjes die ’s nachts zingen en in hun lied de langgerekte fluiten overvloedig verwerken hebben nog geen wijfje weten te strikken. De meeste Nederlandse nachtegalen leggen in de eerste helft van mei drie-zeven eieren. Na dertien dagen broeden komen de eieren uit. De, doorgaans, drie à vier jongen verlaten al na elf dagen het nest, vijf dagen later zijn ze in staat om te vliegen. De jongen worden twee tot drie weken na het verlaten van het nest gevoerd, daarna moeten ze voor zichzelf zorgen. Een derde van de in Nederland geboren nachtegalen overleeft deze eerste levensfase niet en valt o.a. ten prooi aan gaaien, eekhoorns, enz. De eerste mannetjes vertrekken al weer in juli richting het zuiden. Uiteindelijk vinden alle nachtegalen, die al dan niet met succes naar Nederland zijn gekomen om te broeden, in Afrika, in de gordel van Senegal tot Noord Zaïre, een winterverblijf. Over een heel kalenderjaar bekeken is een nachtgaal maar 3-5 maanden in Nederland. De intensiteit waarin zijn zang te horen is bereikt een hoogtepunt gedurende de periode dat de mannen op zoek zijn naar wijfjes, dus vanaf medio april tot medio mei, daarna verstomt hun zang steeds meer.
Dick de Vos begint zijn boekje met een lofzang op het luisteren naar zingende nachtegalen, maar eigenlijk kunnen we dus elk jaar maar een uiterst beperkte periode volop de geneugten van de nachtegaalzang ervaren. Wanneer we kanaries het nachtegaallied willen bijbrengen met een nachtegaal als voorzanger dan is dat dus gemakkelijker gezegd dan gedaan. In een ander verband wil ik op dit onderwerp graag nog eens terugkomen.
Zingende
nachtegaal
De nachtegaal als symbool
De Nederlandse 17e eeuwse schilderkunst onderscheidt zich vanwege
de talloze zogenaamde genrestukken. Individuen en gezelschappen worden zo
realistisch weergegeven alsof een fotograaf de mensen in hun dagelijkse
bezigheden heeft betrapt. Schijnt bedriegt, want zo onschuldig en alledaags zijn
de afgebeelde taferelen vaak niet. Het interieur van het vertrek is door de
schilder welbewust samengesteld en de personen doelbewust geschilderd in de
vertoonde houding en uitmonstering. Het schilderij is niet geschilderd om de
alledaagse werkelijkheid ‘fotografisch’ weer te geven, maar ‘tot lering en
vermaak’, een boodschap die vaak moralistisch van aard is. Uit de literatuur, al
of niet voorzien van bijpassende prenten, is voor ons nog vaak te achterhalen
welke (bij)betekenissen de afgebeelde personen en voorwerpen hebben. Voor de 17e
eeuwer was de boodschap in de regel duidelijk herkenbaar. Vogels op 17e
eeuwse schilderijen verwijzen doorgaans naar de liefde en erotiek. Jagers jagen
zelden op in de vrije natuur levend wild, maar zijn duidelijk uit op ander
vlees. Een, op het eerste gezicht, realistisch en harmonieus tafereel van een
jager die een vrouw een door hem geschoten fazant aanbiedt was voor de 17e
eeuwer een nauwelijks verholen waarschuwing tegen een te losbandig leven.6
Nachtegalen onderscheiden zich van de overige zangvogels door hun nachtelijk gezang. Nachtegalen zijn dus actief in het duister en worden dan ook in verband gebracht met handelingen die het daglicht niet kunnen velen, zoals buitenechtelijke relaties, amoureuze contacten tussen personen die vanwege sociale omstandigheden elkaar niet mogen ontmoeten, enz. De nachtegaal als symbool voor liefdesverlangen in onmogelijke situaties, al dan niet met fatale afloop, vinden we al in de Griekse mythologie en keert bij herhaling terug in de Westerse literatuur, zoals in het bekende ‘Romeo en Julia’ van William Shakespeare. Dick de Vos neemt ons in zijn ‘Ode aan de nachtegaal’ mee op een literaire tocht vanaf de oude Grieken, door de eeuwen heen, met tal van voorbeelden waarin de nachtegaal symbool staat voor een bepaalde gebeurtenis of handeling, vaak verbonden met seksualiteit, liefdesverlangen en liefdesleed.
Waar in heel veel literaire werken de nachtegaal en zijn
zang worden geassocieerd met seksualiteit beschouwden Christelijke schrijvers
het als hun taak om tegenover de ‘volkse’, schunnige en losbandige,
bijbedoelingen van de nachtegaal en zijn zang een verheven tegengeluid te laten
klinken. Het beeld van de nachtegaal die dag en nacht het hoogste lied zingt
ter ere van God valt al te lezen bij kerkvaders in de 4e eeuw. In de
middeleeuwen bereikt de sacrale symboliek betreffende de nachtegaal haar
hoogtepunt. De nachtegaal wordt dan symbool van de ziel die snakt naar de
Verlosser en later zelfs van de lijdende Christus in hoogsteigen persoon.
Ook in onze tijd gebruiken we de nachtegaal en zijn zang in een symbolische
betekenis, maar dan wordt die veelal geassocieerd met een welluidend zingende
vrouwen- of mannenstem.
Label van
een langspeelplaat waarop een strijkorkestje ‘Hawaiian Memories’ speelt en hun
uitvoering wordt vermengd met kanariezang van Karl Reich’s nachtegaalzangers.
Toen ik het op mijn computer afspeelde ging de waterslager in mijn woonkamer
volledig uit z’n dak.7
De nachtegaal als inspiratiebron voor musici
Het is niet verrassend dat de zang van de nachtegaal tal van musici in heden
en verleden heeft geïnspireerd. In ‘Ode aan de nachtegaal’ worden in een
bijlage 131 composities opgesomd waarin de nachtegaal op een of andere wijze
een rol speelt, en er zijn er meer.
Sommige musici hebben zich in hun compositie of bijbehorende tekst door de nachtegaalzang laten inspireren, anderen pogen de zang van de nachtegaal instrumentaal na te bootsen. De ultieme integratie tussen nachtegaalzang en muzikale compositie werd mogelijk toen men in staat was geluidsopnames te maken. Natuurlijke nachtegaalzang werd verweven in de orkestrale weergave van het muziekstuk, zowel live als op de grammofoonplaat. Een probleem was echter dat nachtegalen niet op commando zingen. Daarom werd in de jaren ’20 en ‘30 veelvuldig gebruik gemaakt van geluidsopnames van als nachtegalen zingende kanaries. De kanaries die hiervoor bij uitstek geschikt waren behoorden toe aan de te Bremen woonachtige Karl Reich.
Vanaf 1911 had Reich een stam zangkanaries opgebouwd met als kweekdoel ze als nachtegalen te laten zingen. Zijn resultaten maakten hem vermaard in binnen- en buitenland. Je hoeft echter geen volleerd vogelgeluidenkenner te zijn om het verschil tussen echte nachtegalen en Reich’s nachtegaalzangers te horen. Reich’s nachtegaalzangers zijn en blijven kanaries, maar voor waterslagerkwekers is het wellicht wel aardig om in het lied van Reich’s kanaries overeenkomsten met de waterslagerzang te ontdekken.8
Overigens vormt Reich’s experiment de basis van de opvatting dat gecultiveerde kanariezang erfelijk is. Voor de eveneens te Bremen woonachtige Hans Duncker was het vogelverblijf van Karl Reich de proeftuin voor zijn artikelen over kanariezang en genetica. Duncker’s these ligt ten grondslag aan publicaties over de erfelijkheid van kanariezang van o.m. Martin Weijling en, in diens voetspoor, Paul Kwast. Het is een intrigerend onderwerp waarop ik in een ander verband nog eens uitgebreid wil ingaan.
Natuurbeleving als medicijn
Na het hele boek zich te hebben gefocust op de nachtegaal, zijn zang en de
plaats van beide in kunst en cultuur plaatst auteur Dick de Vos in het laatste
hoofdstuk van ‘Ode aan de nachtegaal’ de vogelzang in een breder perspectief:
natuurbeleving en vogelzang hebben een uiterst positieve werking op het algeheel
welbevinden van de mens . De Vos ziet de natuur als een alomvattend systeem
waarin de mens participeert. Als deelnemer in dit alomvattende systeem dient de
natuur door de mens gerespecteerd te worden. Dick de Vos laat in zijn boek zich
niet alleen kennen als een erudiet, maar ook als een geëngageerd
natuurliefhebber. Vanuit zijn engagement met voornoemde visie op de natuur was
hij in Leiden o.m. acht jaren gemeenteraadslid voor de Partij voor de Dieren.
De relatie tussen vogelzang en menselijk welbevinden beschrijft Dick de Vos aan de hand van enkele, meest recente, wetenschappelijke onderzoeken. Een aantal tekstfragmenten ter illustratie: ‘Vogelzang heeft grote positieve effecten op de geest van mensen’; (…) ‘Mensen luisteren graag naar vogels. We voelen ons er prettig bij’; (…) ‘Ze ontdekte dat sommige vogelgeluiden vermoeidheid en stress verminderden’; (…) ‘Het niveau van mentaal herstel hangt dus af van het soort geluid dat een vogel maakt. Zangvogels scoorden het hoogst: zij werden als muzikaal en aangenaam ervaren. Mensen luisteren graag naar vogelgeluiden die (…) een niveau van complexiteit hebben, zoals een melodie ’; (…) ‘Luisteren naar vogelzang werkt juist andersom: het is ontspannend en bevordert daardoor ons algeheel welbevinden.’; (...) Kortom, contact met de natuur vermindert stress en werkt genezend, letterlijk; (…) Mensen (zijn) het gelukkigst als ze dagelijks meerdere vogelsoorten kunnen ervaren in hun natuurlijke omgeving: groengebieden en water. Biodiversiteit aan vogels, bleek voor het geluksgevoel zelfs net zo belangrijk als inkomen’.
Een
zogenaamde ‘film still’ uit de minidocumentaire ‘De beesten de baas’ uit 1995,
waarin o.m. Wim Schimmel vol emotie spreekt over de schoonheid van het
harzerlied.
Aan bovenstaande wil ik geen tittel of jota afdoen, integendeel, maar er is meer. De Vos had naast bovenstaande citaten ook aan talloze andere wetenschappelijke onderzoeken kunnen refereren waarin het hebben van huisdieren een positieve invloed uitoefent op de levenskwaliteit van de mens. Ook de zang van vogels die in gevangenschap worden gehouden kan op de mens een heilzame werking hebben. Als ik Dick de Vos persoonlijk had gekend had ik hem ter onderbouwing van bovenstaande graag de volgende tip meegeven: ‘Probeer eens de uitzending van het NCRV programma ‘De beesten de baas’ uit 1995 op de kop te tikken waarin Jan Fillekers op bezoek gaat bij een Rotterdamse zangkanarievereniging, en luister met een onbevooroordeeld oor goed naar wat er wordt gezegd’ In desbetreffende aflevering, waarin harzerkwekers aan het woord komen over het kweken van zangkanaries en hun gevoelens uiten over de kanariezang, worden alle bovenstaande citaten ontrokken aan hun wetenschappelijke context en krijgen ze een concrete en emotionele lading. Mannen van middelbare en iets oudere leeftijd, sommige weduwnaar, spreken over hoe de zang van hun harzer zangkanaries hen niet alleen kan ontroeren, maar ook vertroosting geeft in moeilijke levensfases. Zo werkt het dus ook in de praktijk, wellicht niet achter de voordeuren in de Amsterdamse grachtengordel, maar wel achter die van gewone, doorsnee, mensen.
Jammer dat Dick de Vos in zijn boekje geen enkel woord besteedt aan het heilzame effect van vogelzang van, bijvoorbeeld, een huiskamerzanger voor mensen die niet (meer) in staat zijn de natuur in te gaan; voor de zangkanariekweker die het jaar rond in zijn vogelverblijf mentale rust vindt bij zijn zangkanaries. Het kanariepietje in de woonkamer, het houden en kweken van zangkanaries, etc. kunnen voor de aan huis gebondenen, sociaal minder actieve mensen, de mensen met een stressvolle baan, enz. dezelfde heilzame werking hebben als voor de mensen die de natuur in trekken om daar naar vogelzang te luisteren. Zij hebben de natuur in huis gehaald. Aan de ander kant snap ik Dick de Vos ook wel. Dat het houden van een kanariepietje in een kooitje een heilzame werking kan hebben op het welbevinden van de eigenaar is vloeken in de Partij-voor-de Dieren-kerk. Daar preekt de dominee dus ook niet over.
Toch ben ik blij dat Dick de Vos dit onderwerp in ‘Ode aan de nachtegaal’ aansnijdt. Hij bekijkt de relatie tussen mens en natuur en het heilzame effect dat vogelzang kan hebben weliswaar vanuit de Partij-voor-de Dieren-tunnel, maar ook voor degenen die een wat wijdere blik op de relatie dier-mens prefereren is zijn betoog eens te meer een aanbeveling om je in het leven te omringen met vogelzang.
Iedere keer weer verbaas ik me over het zangrepertoire van mijn waterslagers. Ze staan te boek als ‘nachtegaalzangers’ en luisterend naar de variatie in het lied van de nachtegaal snap je ook waarom. Dick de Vos refereert aan een onderzoek waaruit blijkt dat hoe gevarieerder de vogelzang, des te groter de helende werking. Houden en kweken van zangkanaries is daarom niet alleen een uiterst aangenaam tijdverdrijf, maar daarenboven ook nog heilzaam, wetenschappelijk aangetoond, met dank aan Dick de Vos.
Slot
In bovenstaande heb ik gepoogd een inkijkje te geven in een bijzonder boekje
over de nachtegaal. Uiteraard heb ik me moeten beperken tot enkele ‘krenten uit
de pap’. Met ‘Ode aan de nachtegaal’ heeft Dick de Vos een letterlijk en
figuurlijk veekleurig boekje geschreven. De nachtegaal komt niet alleen aan bod
als vogel in de vrije natuur, maar ook zijn plaats in de kunst en cultuur komt
uitgebreid aan de orde. Met name dit laatste aspect maakt ‘Ode aan de
nachtegaal’ tot veel meer dan een ‘vogelboek’. Wie wat meer wilt weten over de
nachtegaal als natuurvogel kan in heel veel boeken en ook op internet terecht;
wie ook kennis wilt nemen van het scala aan verwijzingen naar de nachtegaal in
kunst en cultuur kan eigenlijk niet om het boekje van Dick de Vos heen.
Noten
1. Meijdendel is een tot de gemeente Wassenaar behorend duingebied ten noorden
van Den Haag.
2. Vos, Dick de, Ode aan de nachtegaal, portret van een onsterfelijke zanger, p.
7. KNNV Uitgeverij, Zeist, 2021.
3. Plokker, Jaap, Nachtegalen luisteren in
Meijdendel. In: Contactblad Speciaalclub NZHU, jrg. 2019, nr. 2, pp. 3-8.
4. Buiter, Rob, De onsterfelijke nachtegalen. Boekbespreking van het door Dick
de Vos geschreven ‘Ode aan de nachtgaal’ in dagblad Trouw van zaterdag 5
juni 2021.
5. Ode aan de nachtegaal, pp. 165-166 en even ‘Googelen’ op ‘Dick de Vos
vogels’.
6. Jongh, E. de, Erotica in
vogelperspectief. De dubbelzinnigheid van een reeks zeventiende-eeuwse
genrevoorstellingen. In: E. de Jongh, Kwesties van betekenis. Thema en motief in
de Nederlandse schilderkunst van de zeventiende eeuw. Leiden, 1995, pp. 21-58,
245-254.
https://www.dbnl.org/tekst/jong076erot01_01/jong076erot01_01_0001.php
7. De uitvoering van het strijkorkestje met de kanaries van Karl Reich als
achtergrondkoor is op YouTube te beluisteren:
https://www.youtube.com/watch?v=j9PboD3Q6h8
8. Op onderstaande website vind je, scrollend naar beneden, de link naar de
geluidsopname van de nachtegaalzangers van Karl Reich. De geluidsopname is
beveiligd en dus niet afzonderlijk op te slaan.
https://www.trouw.nl/duurzaamheid-natuur/natuurliefhebber-dick-de-vos-schreef-een-ode-aan-de-nachtegaal-hun-volume-is-ongekend~b1741150/?referrer=https%3A%2F%2Fwww.google.com%2F
De afbeelding van de nachtegaal op blz. 13 is niet afkomstig uit het boek van Dick de Vos, maar vanaf Internet geplukt.
Een vogel in een kooitje; voor de
fundamentalistische aanhangers van de Partij voor de Dieren een gruwel. Ze zijn
er niet gevoelig voor dat de kanariepiet in een kooitje in de huiskamer een
uiterst positieve bijdrage kan leveren aan het algeheel welbevinden van de
eigenaar. Dat het geestelijk welzijn van de mens prioriteit heeft boven het
dierenwelzijn komt in hun ideologie niet voor. Alhoewel, als de huiskamerzanger
in het kooitje zich zo onbehaaglijk zou voelen zou hij niet zingen, toch?
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2021 nr. 3, pp. 9-20.
-0-
Een boekrecensie en oude geluidsopnames
In het dagblad Trouw van zaterdag 5
juni 2021 stond een boekbespreking van het door Dick de Vos geschreven ‘Ode aan
de nachtegaal’. In de recensie werd niet alleen lovend over het boek geoordeeld,
maar werd ook verwezen naar de als nachtegalen zingende kanaries van Karl Reich.
Er werd zelfs een website aangegeven waarop geluidsopnames van deze kanaries te
horen waren.1 Dat hoef je mij maar één keer te laten
weten en alras zat ik naar als nachtegalen zingende kanaries te luisteren. De
naam Karl Reich deed bij mij een lichtje branden, want ik was hem ook al
uitgebreid tegengekomen in het door Tim Birkhead geschreven boek ‘The Red
Canary’. Kortom, mijn interesse voor ‘Ode aan de nachtegaal’ was gewekt en het
boek werd aangeschaft.
Zodra ik het boekje in handen had zocht ik als eerste de passage op waarin Karl
Reich ter sprake kwam. In het hoofdstuk waarin Dick de Vos dieper ingaat op de
zang van de nachtegaal als inspiratiebron voor componisten noemt hij als een van
de voorbeelden hiervan de geluidsopname van een muziekstuk van de Italiaanse
componist Ottorio Respighi (1879-1936), waarin aan het eind van het derde deel
van de ‘Pini di Roma’, de ‘Pini del Gianicola’, de zang van een nachtgaal is
verwerkt. Bij beluistering van deze oude geluidsopnames bekroop Dick de Vos de
twijfel of het wel de zang van een nachtegaal was die op de langspeelplaat te
horen was. Na consultatie bij diverse kenners kwam men tot de conclusie dat het
de op een nachtegaal gelijkende zang van een kanarie moest zijn. In de tijd dat
de ‘Pini di Roma’ van Respighi op de plaat werd gezet circuleerden er ook
langspeelplaten met de zang van als nachtgalen zingende kanaries.2
Label van een oude langspeelplaat met de
zang van de als nachtegalen zingende kanaries van Karl Reich
De Duitser Karl Reich was
er namelijk gedurende de periode 1913-1921 in geslaagd een stam zangkanaries op
te bouwen waarvan het lied leek op dat van de nachtegaal. Zijn kweekresultaten
bleven niet tot een kleine kring beperkt, integendeel, hij behaalde met zijn
vogels diverse prijzen. Met de verkoop van langspeelplaten waarop de zang van
zijn ‘nachtegaalzangers’ was vastgelegd, al dan niet in combinatie met een
orkest, had hij er ook nog een leuke snabbel bij.
Overigens waren de nachtegaalzangers van Karl Reich geen wereldprimeur,
integendeel. Toen hij in 1911 het besluit nam een stam zangkanaries op te bouwen
die als nachtegalen zongen waren kanariefokkers al 250 jaar druk doende om, met
gebruikmaking van het imitatietalent van de kanarie, het nachtegaallied in
kanariezang te integreren. De populariteit van deze aloude traditie was in 1911
onder Duitse kanariekwekers overigens al enige decennia tot marginale waarden
gereduceerd. We moeten terug naar de 17e eeuw om het besluit van Karl
Reich, om een stam nachtegaalzangers op te bouwen, in zijn historische context
te kunnen bezien.
Platenhoesje van een opname van ‘Hawaiian
Memories’ met o.m. Karl Reich’s nachtegaalzangers. Opnieuw uitgebracht in 1962,
op een 45 toeren singeltje.
Nachtegaalzangers
De oudste pogingen om kanaries als
nachtegalen te laten zingen stammen, hoogstwaarschijnlijk, uit medio de 17e
eeuw. De door mij gevonden oudste beschrijving van het kweken van kanaries en de
voorzang van nachtegalen dateert van 1675 en betreft het door Joseph Blagrave
geschreven ‘The Epitome of the Art of Husbandry’. Naast een uitgebreide
beschrijving van de wijze waarop anno 1675 de ‘Duitsers’ kanaries fokten gaat
hij o.m. uitvoerig in op het houden van nachtegalen, variërend van het vangen en
het temmen van de vogels tot het met de hand grootbrengen van uit het nest
gehaalden jongen.
Blagrave constateerde dat ten tijde van de uitgifte van zijn boek er in Engeland
nog op bescheiden schaal kanaries werden gekweekt. De meeste in Engeland
aanwezige kanaries waren of van de Canarische eilanden geïmporteerd of in
Duitsland gefokte exemplaren, die door ambulante vogelhandelaren in Engeland
waren verkocht. Laatstgenoemde kanaries stonden overigens hoger in aanzien,
omdat hun lied meer werd gewaardeerd.3
Uit krantenadvertenties weten we dat in de 18e en 19e eeuw
ambulante vogelverkopers frequent de Nederlandse steden bezochten. De
advertenties verstrekken ons informatie over hun handelswaar en uit welke
gebieden ze afkomstig waren. Aanvankelijk kwamen ze uit Tirol, maar vanaf de
jaren ’70 van de 18e eeuw namen Saksische handelaren langzamerhand de
ambulante kanariehandel over. In de 19e eeuw kwamen de reizende
kooplui, die in Nederland kanaries verkochten, vrijwel uitsluitend uit Saksen.
De ambulante vogelverkopers die in de 18e en 19e eeuw
Nederland aandeden verkochten o.m. wijsjes zingende goudvinken, maar met name
kanaries. In de eerste decennia van de 18e eeuw werden de kanaries in
de advertenties vooral aangeprezen met hun kleur en lijkt zang een bijzaak,
later werden de zangkwaliteiten belangrijker. De meeste belangstelling ging toen
uit naar kanaries met de ‘nachtegaalslag’.4
In het Nederlandstalige standaardwerk ‘Kanari-Uitspanningen’ van F. van Wickede,
waarvan de eerste druk in 1750 verscheen, liet de auteur er geen twijfel over
bestaan van welke zangkanaries hij bijzonder gecharmeerd was: ‘Kanarivogels die
van een sterken en altoos vrolyken aert zyn, lang en dikwils zingen (…) slaende
veeltyds den Nachtegaels slag, ja die menigmael zeven of acht slagen op
malkanderen doen’.5 Een vergelijkbaar geluid klinkt uit de
advertentie van Meester Kleermaker Fergé in de St. Nicolaesstraat te Amsterdam.
Hij had ‘uyt Tirol’ overgekomen kanaries te koop, ‘weergaloos van Zang, neffens
Nagtegalen gelyk’.6
Talloos zijn
de in 18e en 19e eeuwse kranten geplaatste advertenties
van buitenlandse ambulante vogelhandelaren die de door hen meegenomen kanaries
aanprezen met de ‘nachtegaalslag’. De regelmatig in advertenties opduikende
aanbeveling ‘bij de nagtegalen geleert’ moest de aspirant koper er van
overtuigen dat de zang van de te koop aangeboden kanaries die van de inheemse
nachtegaal benaderde. In het door Charles Reiche geschreven ‘The Bird Fancier’s
Companion‘ kunnen we lezen dat de door Blagrave in 1675 beschreven methode om
nachtegalen te gebruiken als voorzangers om kanaries de ‘nachtegaalslag’ aan te
leren medio de 19e eeuw in Saksen nog een veelvoorkomend gebruik was.7
Advertentie in de Amsterdamsche Courant van
21 maart 1747. De advertentie luidt: ‘Sebastiaen Fergé, Mr. Kleermaker in de St.
Nicolaesstraet agter ’t hoekhuys van de Voorburgwal, op de bovenste Voorkamer,
heeft in commissie te koop extra schoone CANARY VOGELS, weergaloos van Zang,
neffens Nagtegalen gelyk, nu jong overgekomen uyt Tirol, voor een civiele prys’.
Hoe het lied van de 18e
en 19e eeuwse nachtegaalzangers heeft geklonken is waarschijnlijk
nooit te achterhalen. Meermalen werden in advertenties toeren genoemd waarin de
aangeprezen kanaries uitblonken, zoals ‘Nachtegaalslag’, ‘differente Rollen en
Fluiten’, ‘Tjonken’, ‘Tjonkfluit’, ‘Holle fluit’, ‘Bellenrol’, ‘Waterrol’, maar
hoe het lied in z’n totaliteit klonk blijft de vraag. Het zal ongetwijfeld heel
divers zijn geweest. Omdat voor de training van zangkanaries gebruik werd
gemaakt van voorzang van nachtegalen veronderstellen we dat het lied van de
betere nachtegaalzangers qua structuur en toeren veel herkenning vertoonde met
het lied van de inheemse nachtegaal. In een uit 1805 daterende publicatie van
A.I. Kellner beschrijft deze kanariekweker uit eigen ondervinding welke invloed
de voorzang van nachtegalen op het uiteindelijke lied van kanaries kon hebben:
‘Ik heb kanarie-vogels gehoord, die de melodij en den toon der nachtegalen
volmaakt naarbootsten, zoo dat tusschen hen geen onderscheid was, alleen dat zij
niet hunne sterkte bereiken konden’.8
In de tweede helft van de 19e eeuw fokten Duitse zangkanariekwekers
vanuit de aloude nachtegaalzangers een zangkanarie met een zachter en rollender
lied, de ‘Edelroller’. Deze meer beschaafd klinkende zangkanarie won het al snel
in populariteit van de ‘hardere’ nachtegaalzanger, die in Duitsland
langzamerhand volkomen uit beeld verdween. Ook in het buitenland, waaronder in
de Verenigde Staten, nam de vraag naar Duitse edelrollers toe. Dit leidde tot
een enorme hausse in de teelt van zangkanaries in Duitsland, in het bijzonder in
en rond het Harzgebergte. Het kweken van edelrollers werd daar voor menigeen een
vorm van bijverdienste. De tentoonstelling in het ‘Harzer-Roller Museum’ in
‘Grube Samson’ in Sankt Andreasberg laat het economisch belang van de
kanarieteelt voor de Harz regio in alle facetten zien. 9
De ambulante vogelverkopers uit Saksen bezochten ook Vlaanderen, daar
werden hun kanaries met ‘Nachtegaalslag’ en ‘Waterrrol’ in de tweede helft van
de 19e eeuw ‘waterslagers’ genoemd.10 In tegenstelling
tot, bijvoorbeeld, Nederland, waar de Duitse edelroller als de kwalitatief beste
zangkanarie werd beschouwd, bleef men in België het lied van de
nachtegaalzangers waarderen en ontstond een geheel eigen zangkanariecultuur met
het kweken van ‘waterslagers’. De ironie van de geschiedenis wil dat waar de
Belgen de waterslager beschouwen als hun erfgoed het er op lijkt dat de eerste
‘waterslagers’ uit Saksen afkomstige nachtegaalzangers waren.
Op het spoor van Karl Reich en Hans Duncker
In het verleden heb ik in het clubblad van de
Speciaalclub Zang NZHU de lezers regelmatig meegenomen op mijn speurtocht naar
de oorsprong van de waterslager en de harzer. Dit stokt nu in de 19e
eeuw. Tijdens mijn onderzoek kwam ik steeds meer tot de conclusie dat de in de
tweede helft van de 19e eeuw ontstane organisatorische verbanden van
(zang)kanariekwekers en door hen georganiseerde wedstrijden van cruciale
betekenis zijn geweest voor de ontwikkeling van beide zangkanarierassen. Zoekend
op internet kwam ik tot de constatering dat niet alleen in Nederland, maar ook
in de ons omringende landen het ontstaan van het verenigingsleven voor sier- en
zangvogelkwekers nauwelijks onderwerp voor gedegen historisch onderzoek is
geweest. Voor ik verder kon met mijn studie naar de geschiedenis van genoemde
zangkanarierassen wilde ik daarom een goed beeld hebben van het ontstaan van de
vogelliefhebberij in georganiseerd verband in Nederland en de ons omringen-de
landen Engeland (kleur- en postuurkanaries), België (kleur- en postuurkanaries
en waterslagers) en Duitsland (Harzer-Rollers).
Ik ben begonnen me te verdiepen in de geschiedenis van het ontstaan van het
Nederlandse vogelverenigingensleven en heb dat ook afgerond. Het resultaat van
deze studie heb ik gedeeld via publicaties in ons clubblad en twee artikelen in
‘Onze Vogels’.11 Voor een vergelijkbare studie over de ontwikkelingen
in Engeland, België en Duitsland heb ik al heel veel informatie verzameld, maar
het schrijven ligt nu stil vanwege andere zaken die op dit moment mijn
prioriteit hebben.
Als voor mij in dit verband mogelijk bruikbare literatuur viel enige jaren
geleden mijn aandacht op het boek ‘The Red Canary’ van Tim Birkhead. Bij de
publicatie van zijn boek in 2003 was Birkhead professor aan de universiteit van
Sheffield en doceerde daar o.m. diergedrag. De ondertitel van zijn boek luidt:
‘The Story of the First Genetically Engineered Animal’. In zijn zoektocht naar
de oorspong van de genetisch roodfactorige kanarie maakt Birkhead allerlei
uitstapjes naar het verleden en de geschiedenis van het fokken van kanaries, ook
in verenigingsverband.
Hoewel ik sommige passages over de geschiedenis van onze liefhebberij anders
geformuleerd zou hebben is ‘The Red Canary’ een bijzonder onderhoudend en
erudiet boek. Een van de rode draden door het boek is de levensgeschiedenis van
dr. Hans Duncker en diens vriendschap met Karl Reich. Het was bij het lezen van
‘The Red Canary’ dat ik voor het eerst op het spoor kwam van Hans Duncker, Karl
Reich en diens nachtegaalzangers. Daarvoor had ik, zoals waarschijnlijk velen
met mij, nog nooit van dit tweetal gehoord.
Voor de in de genetica zeer geïnteresseerde Duncker waren de resultaten van
Reich met zijn zangkanaries het eureka moment waarop hij inzag dat de
erfelijkheidswetten van Gregor Mendel ook op de zang, kleur en pigment van
kanaries toegepast konden worden. Deze ontdekking van Hans Duncker betekende een
revolutie in de kanariefokkerij. Samen met Karl Reich zette hij allerlei
experimenten op. Eén van hun meest opzienbarende resultaten was de kweek van
genetisch roodfactorige kanaries. Duncker schreef naar aanleiding van hun
experimenten, met o.m. kleurkanaries, diverse baanbrekende artikelen en zo zijn
de nachtegaalzangers niet alleen de voorvaders van onze waterslagers en harzers,
maar vormen zangkanaries ook de bakermat voor de genetica achter de
kleurkanariekweek.12
Karl Reich en het waarom van zijn
nachtegaalzangers
Ernst Karl Reich (1885-1970) begon als
jongen met het kweken van zangkanaries. Zoals vrijwel iedere Duitser in zijn
dagen waren dat edelrollers. Hij stapte in het familiebedrijf, een winkel in
ijzerwaren in de Fedelhören, te Bremen, maar bleef ook kanaries fokken. Zijn
voorkeur lag bij ‘Harzer-Rollers’ uit de zogenaamde Seifertse zangrichting.
Deze zangkanaries waren gespecialiseerd in holrollen, waterrollen, kloeken en
fluiten. Van de diverse zangrichtingen in de toenmalige Duitse edelrollers
hadden de Seifert-vogels het meest gevarieerde en complete lied.
In 1911 kweekte Reich een Harzer-Roller met een zodanig krachtige zang dat bij
hem associaties met het nachtegaallied werden opgeroepen. De man, die overigens
geen enkele nachtegaaltoer zong, werd door Reich ‘Bär’ genoemd. ‘Bär’ werd de
stamvader van de door Karl Reich gedurende de daaropvolgende jaren gekweekte
nachtegaalzangers.
De gedachte om als nachtegalen zingende kanaries te gaan kweken was bij Karl
Reich niet in een opwelling opgekomen. Hij maakte zich al jaren zorgen over de
toekomst van de kanarieteelt in Duitsland. Met de ontwikkeling dat kwekers van
Harzer edelrollers zich steeds meer gingen toeleggen op specifieke zangtoeren,
namelijk die op de keurlijsten vermeld stonden, voorzag hij in de toekomst dat
de afzetmarkt voor Duitse zangkanaries alleen nog zou bestaan uit kwekers en
degenen die met het fokken van kanaries begonnen. De kanarieteelt als
neveninkomen zou hierdoor op den duur verdwijnen.
Deze veronderstelling werd nog versterkt omdat hij een afnemende belangstelling
voor de edelroller als huiskamerzanger constateerde. De oorzaak hiervan was,
volgens hem, dat kwekers zich steeds meer toelegden op het fokken van
zangkanaries met een zacht en zwaarmoedig lied. Deze, in zijn ogen, modegril
sloot niet aan bij de wensen van de consument. Mensen hadden liever dat in de
huiskamer een gevarieerd, opgewekt liedje uit het vogelkooitje klonk dan een
neerslachtig, uit een beperkt aantal toeren bestaand, deuntje. Daarom gingen ze
er steeds meer toe over om, naast ‘ouderwetse’ harzers ook wildzang als
huiskamerzanger te kopen. Het probleem waar men tegenaan liep was dat het in
leven houden van in de vrije natuur gevangen vogels niet zo eenvoudig bleek en
dat bracht Reich op het idee dit euvel op te lossen door het imitatietalent van
kanaries te benutten en ze als wildzang te laten zingen.
Nog in 1921 pleitte Reich in een artikel in ‘Die Gefiederte Welt’ voor veel meer
variatie in het zangkanarielied. Het constateerde dat van de rijke
verscheidenheid aan zangrichtingen in het verleden er op dat moment in Duitsland
eigenlijk nog maar één soort zangkanaries was overgebleven, de Seifertse. Een in
zijn ogen ongewenste verschraling.13 Ongetwijfeld werd Karl Reich
gedreven door commerciële motieven. Hij beschouwde de kanarieteelt niet alleen
als een inkomstenbron voor de individuele kwekers, maar zelfs, in potentie, van
beduidend belang voor de economie van Duitsland. Hij was daarmee overigens niet
de enige, integendeel. De Duitse literatuur over het houden en kweken van
zangkanaries uit de laatste decennia van de 19e en begin 20e
eeuw is doorspekt met het commerciële belang van de kanarieteelt en het
vooruitzicht op het financieel gewin dat met het kweken van zangkanaries te
behalen viel. Standaardwerken als ‘Der Kanarienvogel’ van dr. Karl Russ en
Ludwig Tretter’s ‘Lehrbuch für Gesangskanarenzüchter, Preisrichter und Vereine’
wijden hele paragrafen aan de kanariehandel en de winstgevendheid van de
kanarieteelt. We kunnen dus de kanarieteelt in de laatste decennia van de 19e
eeuw en het begin van de 20e eeuw nooit los zien van de commerciële
belangen die ermee gemoeid waren voor zowel de kweker als de handelaar.
Liefhebberij en profijt gingen hand in hand, waarbij voor menigeen het laatste
een grotere prioriteit had dan het eerste.
Zingende nachtegaal
Karl Reich voorzag met zijn als
wildzang zingende kanaries dus een veel lucratievere toekomst dan die voor zijn
gecultiveerde en steeds zwaarmoediger zingende harzer-rollers. Een aantal
inheemse vogelsoorten liet hij de revue passeren, maar uiteindelijk kwam hij uit
bij de nachtegaal. Hij informeerde naar de mogelijkheid om kanaries als
nachtgalen te laten zingen en hem werd verteld dat dit in het verleden al op
uitgebreide schaal was geprobeerd, maar nooit echt tot goede resultaten had
geleid. Reich verklaarde het mislukken vanwege het ontbreken van langdurige
voorzang van nachtegalen. De nachtegaal zingt immers maar een paar weken uit
volle borst, veel te kort om kanaries in de gelegenheid te stellen zich het
nachtegaallied volledig eigen te maken. Een kanarieman een jaar later op
‘herhalingscursus’ sturen had geen enkele zin, omdat de vogel dan inmiddels zijn
lied had vastgelegd en niet meer voor invloeden van nachtegaalzang ontvankelijk
was. Wilde Reich kwalitatief goede nachtegaalzangers kweken dan zou hij zijn
kanariemannen een veel langere tijd, het liefst het jaar rond, het lied van een
nachtegaal moeten voorschotelen. Hoe dat voor elkaar te krijgen zou voor Karl
Reich één van de uitdagingen worden.14
Even terzijde – Geld in de knip
Afgaande op voornoemde opvattingen van
Karl Reich over de kweek van ‘Harzer-Rollers’ lijkt het er op dat de richting
die rond de eeuwwisseling is gekozen omtrent het harzerlied niet met ieders
instemming heeft plaatsgevonden. De keuze voor de zachte, zwaarmoedige zang van
de edelroller was kennelijk niet onomstreden. Ze werd door sommigen beschouwd
als een modegril, die wellicht op den duur zou verdwijnen, omdat het afbreuk
deed aan de commerciële belangen van de kanarieteelt. Karl Reich maakt ons er
ook, wellicht ten overvloede, op attent dat het lied van de harzer edelroller
aanvankelijk verre van homogeen was, eerder een amalgaam van toeren en
zangstructuren, variërend van opgewekt tot zwaarmoedig. Door wie en met welke
motieven er is gekozen om met de zang van de edelroller verder te gaan in de
Seifertse zangrichting, met de nadruk op het zachte, zwaarmoedige lied is een
interessante vraag, waarop ik nog geen antwoord heb gevonden. Vermoed wordt dat
organisatorische verbanden met toonaangevende kopstukken als Ludwig Tretter een
cruciale rol hebben gespeeld. Gezien het feit dat, zeker in die tijd, het
kweken van kanaries voornamelijk werd bedreven met het vooruitzicht op
financieel gewin zullen we hoogstwaarschijnlijk ook moeten zoeken in de richting
van degenen die bij de keuze voor het zachte, in de ogen van Reich,
neerslachtige lied het meest hun beurs konden vullen.
Een mogelijkheid zou kunnen zijn dat er omstreeks 1900 met de kweek van harzer
edelrollers een zelfde ontwikkeling heeft plaatsgevonden als met het lied van de
Belgische waterslagers ca. 1970. Prominente waterslagerkwekers besloten toen het
lied van de waterslager een wezenlijk andere richting op te sturen met het
inkruisen van harzerbloed. De drijvende kracht achter dit streven werd gevormd
door een kleine groep toonaangevende kwekers en tevens invloedrijke
keurmeesters. Door hen kon niet alleen in vrij korte tijd het karakter van het
waterslagerlied een wezenlijk andere richting worden ingeduwd, maar de
verandering werd ook nog vrij snel algemeen geaccepteerd, omdat de meute, min of
meer noodgedwongen, als men tenminste een kans op een prijs wilde behouden, er
achter aan hobbelde. Wat aanvankelijk door een kleine groep als het nieuwe
‘mooi’ werd gekwalificeerd werd na verloop van tijd het algemeen geaccepteerde
‘mooi’. Anno 2022 weten de meeste Belgische waterslagerkwekers waarschijnlijk
niet anders, en zij leven wellicht ook nog in die veronderstelling, dat het
huidige lied van ‘hun’ waterslager altijd zo geklonken heeft. Zou bovenstaande
soms ook een blauwdruk zijn voor de in het verleden, regelmatig, veranderende
opvattingen over hoe het harzerlied idealiter zou moeten klinken?15
Overigens zijn plotsklapse veranderingen van ‘standaardeisen’ heel herkenbaar in
de vogelwereld. Zo herinner ik me, bijvoorbeeld, van een aantal jaren geleden
dat de agapornis roseicolli van een louter natuur-kleurvogel opeens muteerde
naar een postuur-kleurvogel, waarbij de nadruk werd gelegd op o.m. de
kopgrootte. Van de ‘gecultiveerde’ agapornis werd van het één op het andere
moment een veel grotere kop verwacht dan de vogel in de vrije natuur had. Wie
bepalen dit soort veranderingen in wat ‘mooi’ is en wat zijn hun motieven?
Spelen op de achtergrond van dit proces bij de direct betrokkenen soms ook
commerciële motieven een rol? In ieder geval heeft het er alle schijn van dat,
enigszins kort door de bocht geformuleerd, wat in de wereld van
siervogelkwekers wordt beschouwd als ’mooi’ niet wordt bepaald door esthetische
normen, maar of het geld oplevert. Dit geldt, mijn inziens, voor zowel vogels
die op kleur en/of postuur als op zang worden beoordeeld. Nog in ‘Onze Vogels’
van augustus 2019 liet Albert Zomer, vicevoorzitter van de NBvV, in het artikel
‘Heeft deelnemen aan COM of andere shows zin?’ blijken hoezeer nut en genoegen
in de vogelliefhebberij, ook in onze tijd, innig met elkaar verstrengeld
optrekken.16
Manipuleren met nachtegaalzang
Over de manier waarop het Karl Reich is
gelukt om voor de voorzang van zijn kanaries permanent over zingende nachtegalen
te beschikken wilde hij kennelijk weinig kwijt, want Hans Duncker schrijft
hierover in ‘Die Gefiederte Welt’, welbewust, uiterst summier. Wel kan daaruit
worden opgemaakt dat Reich ook nachtegalen kweekte en met het tijdstip van de
rui van deze vogels manipuleerde. Langs kunstmatige weg heeft hij de rui van
zijn nachtegalen kunnen verleggen naar een ander, door hem gewenst, tijdstip. Zo
beschikte hij over nachtegalen die in de herfst in de rui vielen en andere
nachtegalen wist hij zo te manipuleren dat ze pas in februari ruiden. Het
resultaat hiervan was dat hij voor de voorzang van zijn kanaries het hele jaar
over zingende nachtegalen kon beschikken: Voor de periode medio april tot eind
juni gebruikte hij dat jaar uit het wild gevangen nachtegalen. Van juli tot
oktober beschikte hij over door hem zelf gefokte nachtegalen waarvan hij de rui
had uitgesteld tot in de herfst. Van oktober tot januari zongen de door hem in
gevangenschap gehouden nachtegalen die in februari ruiden en vanaf februari tot
eind april zongen zijn eigen-kweek nachtgalen weer die eerder hadden geruid.
Hoewel de finesses van Reich’s ‘kunststukje’ niet worden onthuld schijnt Reich
vooral gemanipuleerd te hebben met het voedsel dat hij aan zijn nachtegalen
verstrekte en de temperatuur in het nachtegalenverblijf. Bekend is dat
nachtegalen nogal temperatuur kritisch zijn. Overigens ging het kweken van
nachtegalen Reich kennelijk goed af, want, volgens Duncker, liet hij er meer in
de vrije natuur los dan dat er voor hem werden gevangen.
Karl Reich was een ondernemende man. Vanaf 1910 begon hij thuis met experimenten
om vogelgeluiden op te nemen op schellak langspeelplaten. Hij gebruikte daarvoor
niet alleen zijn eigen kanaries, maar ook het geluid van een zingende nachtegaal
werd door hem op de plaat gezet. Door de langspeelplaat met nachtegaalzang bij
de kanaries af te spelen kon hij zijn kanaries gedurende de periodes dat hij
niet over natuurlijke voorzang beschikte toch het lied van een nachtegaal
voorschotelen.17
Karl Reich (1885-1970)
Van ‘Seifertse Harzer-Roller’ naar ‘Nachtigallsanger’
Wij kunnen ons anno 2022 nauwelijks een
harzer voorstellen wiens lied associaties met de nachtegaalzang oproept, maar in
1911 zongen de harzerrollers een totaal ander lied dan de meeste harzers van
tegenwoordig. Toeren en zangstructuren van de aloude nachtegaalzanger, waaruit
de edelrollers waren ontsproten, zullen nog duidelijk in het lied van menige
harzerroller herkenbaar zijn geweest. We denken dan aan het frequent voorkomen
van de waterrol. Maar ook de slagstructuur, die, bijvoorbeeld, in de
kloekenpartij tot uitdrukking komt, verwijst onmiskenbaar naar de aloude
nachtegaalzanger.
Acht kweekseizoenen in een notendop
In 1911 kweekte Karl Reich, zoals
gezegd, uit zijn stam Seifertse harzerrollers een man die hem opviel door zijn
krachtige en geslagen lied. Reich noemde de vogel daarom ‘Bär’. Hoewel de vogel
geen noot van het nachtegaallied zong associeerde Reich de zang van ‘Bär’ wel
met dat van de nachtegaal. Met ‘Bär’ had Karl Reich de, in zijn ogen, ideale
kanarieman waarmee hij een poging wilde wagen als nachtegalen zingende kanaries
te gaan kweken. Maar hij had voor ‘Bär’ geen geschikte pop. Hij durfde namelijk
geen pop van zichzelf te gebruiken, omdat hij bang was dat het zachte lied van
zijn eigen vogels door de pop zou worden doorgegeven. In 1911 adverteerde hij
dan ook in diverse tijdschriften met het verzoek aan hem vogels te verkopen uit
een stam met een bijzonder sterk geslagen lied, maar zonder nachtegaaltoeren.
Uit deze vogels kweekte hij in 1912 een pop die hem voor ‘Bar’ geschikt leek:
een sterke, groenbonte, pop met een uiterst krachtige lokroep . In 1913 werd
deze pop aan ‘Bär’ gepaard.
In 1913 kweekte Karl Reich uit dit koppel twee mannen en een pop. Speciaal voor
de kweek van zijn nachtegaalzangers had Reich een achterkamer gereserveerd.
Daarin broedde hij uitsluitend met de voor de opbouw van z’n stam geselecteerde
kanaries, buiten het gehoor van kanariemannen. De enige vogelzang in deze
ruimte kwam van de afzonderlijk gehuisveste nachtegaal. Van de twee in 1913
gekweekte mannen bleek er maar één bruikbaar : ‘Bär-zoon 1’.
Gedurende het traject met de doelgerichte kweek van nachtegaalzangers, waarmee
hij in 1911 begon, perfectioneerde Reich ook de hierboven beschreven voorzang
met nachtegalen. In 1913 was Karl Reich nog niet zo ver dat hij zelf nachtegalen
kweekte en hun zangperiode kon manipuleren. Hij beschikte daarom voor ‘Bär-zoon
1’ over nog maar één nachtegaal als voorzanger en ook nog voor een beperkte
periode. Mogelijk heeft Reich de voorzangperiode uitgebreid door op zijn
grammofoon langspeelplaten af te spelen met daarop de zang van een nachtegaal,
die hij zelf had opgenomen. ‘Bär-zoon 1’ zong uiteindelijk een kanarielied
waarin duidelijk de invloed van de voorzang van de nachtegaal te bespeuren viel.
Voor Reich was dit voorlopig voldoende om hem voor de vervolgkweek in te
zetten.
‘Bär-zoon 1’ koppelde Reich zowel aan zijn zuster als aan zijn moeder. Inmiddels
gebruikte Reich ook voor het eerst genummerde vaste voetringen, waardoor zijn
kweekadministratie een stuk overzichtelijker werd. Uit de paring van ‘Bär-zoon
1’ met zijn zuster kwam niets waardevols voort, maar uit die met zijn moeder
wel, ‘Bär-kleinzoon nr. 118’. Toen nr. 118 in 1916 werd geboren beschikte Reich
inmiddels het jaarrond over zingende nachtegalen in zijn voor de kweek van
nachtegaalzangers gereserveerde achterkamer. Alle jonge mannen kregen dus
uitsluitend de voorzang van nachtegalen voorgeschoteld, maar niet iedere jonge
man nam hiervan evenveel over in zijn uiteindelijke lied. Reich selecteerde voor
de kweek uitsluitend de mannen waarvan het lied het meest op die van de
nachtegaal leek. ‘Bär-kleinzoon nr. 118’ sprak hem het meest aan. Zijn zang leek
al veel meer op die van de nachtegaal als van zijn vader ‘Bär-zoon 1’. Voor de
verdere kweek behield Reich de zusters van nr. 118. Naast veronderstelde
erfelijke eigenschappen keek Reich bij de selectie van zijn kweekpoppen naar
formaat, vitaliteit en een krachtige lokroep.
Nr. 118 werd aan een dergelijke pop gepaard en in 1918 werd ‘Bär-achterkleinzoon
nr. 225’ geboren. Met deze ‘achterkleinzoon’ beschikte Reich over een
kanarieman die over de typische eigenschappen van de nachtegaalzang beschikte.
Ook bij andere mannen kon men horen dat ze louter voorzang van nachtegalen
hadden gehad, maar zij benaderden het niveau van nr. 225 bij lange na niet.
Uiteraard werden de zusters van nr. 225 bewaard voor de vervolgkweek. Reich
zette nu alle kaarten op nr. 225. In 1919 koppelde hij hem 30 keer aan in
totaal 12 poppen met 72 jongen als kweekresultaat. Hieruit selecteerde hij vier
kweekmannen om die in 1920 op 27 poppen te zetten. Het aantal mannen dat de
nachtegaalzang in perfectie beheersten nam jaarlijks toe en deze vogels hoefde
hij, na de bevruchting, niet meer buiten het gehoor van de jonge vogels te
huisvesten. In 1921, tien jaar na de geboorte van ‘Bär’, besloot Reich
uitsluitend zijn eigen kanaries als voorzangers te gebruiken en met de voorzang
van nachtegalen te stoppen.
In 1922 kweekte Reich met 17 kweekmannen en ca. 50 poppen. In het begin van de
jaren ’20 fokte Karl Reich ca. 350 jonge kanaries per seizoen. Reich was zich er
terdege van bewust dat met zijn kweekmethode het gevaar van inteelt op de loer
lag. Hij betrok daarom van collega kwekers poppen, die met de eigen mannen
werden gekruist. Indien de jongen hiervan de toets der kritiek konden doorstaan
werden ze voor de verdere kweek ingezet.18
Detail van een platenhoes waarop Karl Reich
zijn nachtegaalzangers dirigeert.
De zegetocht van Reich’s
nachtegaalzangers
Het experiment van Karl Reich met zijn
als nachtegalen zingende kanaries bleef niet onopgemerkt. Hij schreef ze in voor
o.m. de belangrijke zangkanariewedstrijd in Kassel, waar ze de nodige aandacht
kregen. Hun faam werd verder verspreid via door Hans Duncker geschreven
artikelen in o.m. de tijdschriften ‘Kanaria’, ‘Kosmos’ en ‘Die Gefiederte
Welt’.19 Karl Reich droeg zelf ook een steentje bij door
zelf te publiceren in ‘Die Gefiederte Welt’ en verder door geluidsopnames te
maken van zijn nachtegaalzangers. Deze langspeelplaten waren te koop. Naast de
handel in zijn kanaries kon Reich ook op deze wijze zijn experiment te gelde
maken.20
Ook buiten de kring van vogelliefhebbers raakten mensen geïnteresseerd in
Reich’s nachtegaalzangers. Bij geluidsopnames maakten musici gebruik van z’n
kanaries als achtergrondkoor of om hun ‘nachtegaalzang’ in uitvoeringen van hun
composities te verwerken.21 Ze gebruikten daarvoor de langspeelplaten
van Reich’s nachtegaalzangers. We kunnen daarom tot op de dag van vandaag kennis
nemen van het lied van de als nachtegalen zingende kanaries van Karl Reich. Toen
ik uit ca. 1924 daterende opnames beluisterde stond ik verbaasd over de
nachtegaalzang die door de kanaries werd gezongen. De afzonderlijke toeren zijn
voor mij nauwelijks van die van een nachtegaal te onderscheiden. De structuur
van het gezongen lied verraadt echter dat het geen echte nachtegalen zijn. Het
lied van de nachtegaalzangers van Reich was opgebouwd uit strofes die in de
regel langer waren dan die van een nachtegaal. De in een strofe gezongen toeren
waren niet alleen groter in aantal, maar werden ook langer aangehouden dan een
nachtegaal gewend is te doen. Degene die nieuwsgierig geworden is moet zeker die
oude opnames gaan beluisteren en zich laten verbazen, zoals ik me heb verbaasd,
over het niveau dat Karl Reich binnen acht jaar doelgericht kweken en
uitgekiende voorzang met zijn als nachtegalen zingende kanaries heeft bereikt.22
Reich’s nachtegaalzangers als
studieobject over erfelijkheid
Niet alleen musici, maar ook genetici
raakten in de ban van Reich’s nachtegaalzangers. Hoewel ‘genetisch’
‘Harzer-Rollers’ was van het oorspronkelijke harzerlied in de nachtegaalzangers
van Reich nog maar ten hoogste een spoor te bekennen.23 Wat leerde
Reich’s experiment over de erfelijkheid van kanariezang? Is kanariezang
eigenlijk wel erfelijk; is het niet de voorzang die uiteindelijk bepaalt hoe een
kanarie zingt? En wanneer kanariezang toch in zekere mate erfelijk is, welke
genetische processen hadden plaatsgevonden om tot het uiteindelijk resultaat te
komen? Tenslotte, en dat was mogelijk de hamvraag, waren de ‘Harzer-Rollers van
Reich binnen acht jaar getransformeerd tot kanaries die de nachtegaalzang
erfelijk doorgaven?24
De eveneens te Bremen woonachtige bioloog dr. Hans Duncker raakte bijzonder
gefascineerd door Reich’s nachtegaalzangers. Hij zag in dat Karl Reich niet
alleen een ‘kunstje’ had geflikt, maar een wetenschappelijk uitermate
interessant experiment had uitgevoerd en stond te trappelen om samen met Reich,
met diens vogelverblijf als proeftuin, aan de slag te gaan om op belangrijke
vraagstukken met betrekking tot de erfelijkheid van vogeleigenschappen een
antwoord te vinden.25
Dr. Hans Duncker
Op 2 augustus 1921 wandelde de 40
jarige dr. Hans Duncker (1881-1961), docent aan het Realgymnasium te Bremen,
tegen de avond met een vriend over ‘Am Wall’ naar huis. Vlak bij het Bremer
‘Stadttheater’26 gekomen werd hun aandacht opgeëist door vogelzang.
Hoorden zij een nachtegaal zingen? Dat kon niet, want in de Bremer ‘Altstadt’
zaten überhaupt geen nachtegalen en begin augustus waren nachtegalen al
vertrokken naar hun winterverblijf. Maar hoe geconcentreerd Duncker en zijn
vriend ook luisterden, zij konden er toch niets anders van maken dan de zang van
een nachtegaal. Dunckers nieuwsgierigheid werd geprikkeld en hij besloot op
onderzoek uit te gaan. Een week later vond de eerste ontmoeting plaats tussen
Hans Duncker en Karl Reich, in het huis van laatstgenoemde in ‘Am Wall’ in de
Bremer ‘Alstadt’, want de vogelzang die Duncker tijdens de wandeling op de
‘Theaterberg’ had gehoord was afkomstig geweest van een nachtegaalzanger van
Reich.
Karl Reich en Hans Duncker kenden elkaar van de Bremer ‘Vogelschutz-Verein’,
maar kennelijk zo oppervlakkig dat Duncker geen weet had van Reich’s project,
ondanks dat Karl Reich in ‘Die Gefiederte Welt’ kort daarvoor, in juli 1921,
over zijn als nachtegalen zingende kanaries had gepubliceerd. Reich liet Hans
Duncker binnen in zijn met nachtegaalzangers gevulde vogelverblijf, waarvan de
balkondeuren wagenwijd open stonden. Bij Hans Duncker ging er een lichtje
branden. Dit was dus de reden geweest waardoor hij, wandelend over ‘Am Wall’, de
nachtegaalzang had gehoord!27
Van jongs af geïnfecteerd door het
kanarievirus
Vogels en vogelzang waren Hans Duncker
met de paplepel ingegoten. Als zoon van een rechter werd hij op 26 mei 1881
geboren in Ballenstedt, een stadje in de oostelijke uitlopers van het
Harzgebergte. In de jaren ’80 werd in de Harz-regio volop kanaries gekweekt. Men
schat dat daar toen jaarlijks ca. 150.000 jonge mankanaries op stok kwamen. Hans
Duncker groeide op te midden van deze kanarieteeltcultuur. Zijn grootvader
stimuleerde de belangstelling van de jonge Hans voor de natuur door hem mee te
nemen naar kennissen die over een volière met inheemse vogels beschikten. Het
was dus geen verrassing dat Hans Duncker op achttienjarige leeftijd naar de
andere kant van het Harzgebergte verhuisde, naar Göttingen, om aan de
universiteit aldaar biologie te gaan studeren. Onder invloed van de professoren
Ernst Ehlers en Ernst Haeckel raakte Dunker ook geïnteresseerd in de
evolutieleer van Darwin en in genetica. Zijn afstudeerscriptie ging echter over
de vogeltrek. Nadat hij als dr. Hans Duncker de universiteit van Göttingen had
verlaten vestigde hij zich in Bremen om les te geven op een middelbare school.
Het grootste deel van zijn werkzame leven was hij verbonden aan het
Realgymnasium, het huidige Hermann Böse Gymnasium, waar hij doceerde in de
vakken biologie en wis- en natuurkunde. Naast het lesgeven bleef Duncker zich
verdiepen in recente ontwikkelingen in de wetenschappen waarvoor hij zich
interesseerde en publiceerde ook daarover, maar bleef zoeken naar een echte
uitdaging. Die vond hij na z’n eerste bezoek aan Karl Reich: Hoe had Reich het
voor elkaar gekregen zijn kanaries als nachtegalen te laten zingen en lag de
oplossing in de ‘Vererbung erworbener Eigenschaften’? Een jarenlange hechte
vriendschap en een vruchtbare
wetenschappelijke samenwerking zouden op deze ontmoeting volgen.28
Dr. Hans Duncker (1881-1961) in 1913 op 32
jarige leeftijd
Opvattingen over zangvererving
in Duitsland ca. 1900 – Karl Russ en Ludwig Tretter
Binnen vier generaties was het Karl
Reich gelukt om uit zijn ‘Seifertse Harzer Rollers’ een stam kanaries te kweken
die zongen als een nachtegaal. Hij had dit bereikt door doelgericht te kweken
met streng geselecteerde kweekvogels en uitgekiende voorzang. Waarom was de
werkwijze van Reich in zo’n relatief korte periode zo succesvol geweest; was er
sprake van vererving? Deze vragen waren een regelmatig gespreksonderwerp
gedurende de vele ontmoetingen die Karl Reich en Hans Duncker met elkaar hadden.
Overigens bestaat de indruk dat onder zangkanariekwekers het onderwerp
‘vererving’ rond 1900 zich nog niet in een al te grote belangstelling mocht
verheugen, althans als ik het aantal woorden als maatstaf neem dat in
kanariehandboeken uit die tijd aan ‘vererving’ wordt besteed. Dr. Karl Russ,
iemand met heel veel aanzien in de toenmalige vogelwereld en initiatiefnemer tot
de oprichting van het tijdschrift ‘Die Gefiederte Welt’, publiceerde in 1872
zijn boek ‘Der Kanarienvogel’. Dit standaardwerk beleefde niet alleen vele
herdrukken, maar werd ook in het Engels vertaald en fungeerde als
onuitputtelijke bron voor talloze schrijvers na hem, die, vaak zonder dit te
vermelden, fragmenten uit dit boek voor hun eigen publicatie gebruikten. In de
door mij geraadpleegde 11e druk uit 1906 heb ik geen enkele zin
kunnen vinden die specifiek aan de vererving van gecultiveerde kanariezang is
besteed. Integendeel, Russ pleit er voor om niet te veel in familieverband te
kweken, omdat dit inteelt zou bevorderen. Zijn kweekadviezen m.b.t. de teelt van
kleurkanaries zijn gebaseerd op met name praktische ondervindingen en niet op
een wetenschappelijk onderbouwde erfelijkheidstheorie.29
Wat meer woorden aan vererving wijdt Ludwig Tretter in het in 1914 uitgegeven
‘Lehrbuch für Gesangskanarenzüchter, Preisrichter und Vereine’, maar ook hij
laat zich leiden door de praktijkondervinding en niet door wetenschappelijk
onderbouwd bewijs. Ludwig Tretter was een kopstuk in de toenmalige ‘Weltbund’,
een internationaal overkoepelend orgaan van verenigingen voor harzerkwekers in
diverse landen, w.o. Nederland. Het door hem geschreven ‘Lehrbuch’ is een
standaardwerk met invloeden tot op de dag van vandaag. In zijn ‘Lehrbuch’ stelt
Tretter niet alleen de normen vast aan de hand waarvan het harzerlied beoordeeld
zou moeten worden, maar ook op welke manier er gekeurd moet worden. Het boek is
niet alleen in Duitsland gebruikt voor de opleiding van talloze keurmeesters,
maar was voor de Nederlandse keurmeester H.M. Schoonwater de belangrijkste bron
voor het door hem in de jaren ’30 uitgegeven ‘Van leerling tot meester’. Hele
paragrafen in dit boekje zijn bijna letterlijk in ‘Tretter’ terug te vinden.
‘Van leerling tot meester’ werd de norm voor de opleiding tot harzerkeurmeester
in Nederland. Veel van wat vandaag de dag in het lesboek voor de opleiding van
harzerkeurmeester staat is te herleiden tot H.M. Schoonwater en via hem naar
Ludwig Tretter.30
In zijn ‘Lehrbuch’ besteedt Tretter heel veel woorden aan het kweken van
kanaries, maar heel weinig aan de vererving van kanariezang. Uit losse zinnen
krijgen we de indruk dat Tretter overtuigd was van de verving van zangtoeren:
‘Bij de zangkanaries dient de inteelt tot behoud en het kenbaar maken van de
stameigenschappen. De praktijk heeft bewezen dat met inteelt de zangtoeren van
de kanarie beter vererven dan met stamvreemde vogels.’31
Interessant is dat Tretter hierbij ook een verband legt tussen de bouw van
de syrinx, het ‘spreekorgaan’ van vogels, en de zangstructuur van het
zangkanarielied. Harzers die uitblinken met de koller zouden over een ander
zangorgaan beschikken dan de meer uitgesproken holrolvogels. Tretter redeneerde
dus als volgt: de bouw van het zangorgaan bepaalt de zangrichting van de
kanarieman. De bouw van het zangorgaan wordt door de ouders erfelijk doorgegeven
aan de jongen. Daarom excelleren harzers uit de verschillende zangrichtingen met
voor die zangrichting kenmerkende toeren. Seifertvogels beschikken dus over een
syrinx die anders gebouwd is dan die van de Erntgesvogels en die van de
Trutevogels wijkt daar ook weer van af.32 Ludwig Tretter onderbouwde
deze bewering niet met wetenschappelijk aantoonbaar bewijs. Het was een op
praktijkondervinding gebaseerde aanname; niet meer en niet minder. Zoals we
hierna zullen zien kwam deze door Tretter geformuleerde veronderstelling in de
loop van de 20e eeuw voordurend terug, sterker, er werden zelfs
verervingstheorieën op gebaseerd.
In zijn zoektocht naar een antwoord op de vraag of de nachtegaalzangers van Karl
Reich de nachtegaalzang erfelijk zouden kunnen doorgeven stak Hans Duncker ook
zijn licht op bij toonaangevende zangkanariekwekers. Hem werd te kennen gegeven
dat ‘die in Deutschland in den verschiedensten Varianten gezüchteten
Edelkanariensänger, deren Hohlrollen, Glucken, Knorren, Wasserrollen und
Kollern (….) als erblich erwiesen hätten.’33 Moesten we bij
Tretter nog vooral tussen de regels door lezen, Hans Duncker kreeg het uit
gerenommeerde zangkanariekringen klip en klaar medegedeeld: zangtoeren zijn
erfelijk; dat heeft de praktijk bewezen.
Jean-Baptiste Pierre Antoine de Monet,
Chevalier de Lamarck (1744-1829)
De bij leven verworven
erfelijke eigenschappen van Jean-Baptiste de Lamarck
Wanneer we ons gaan verplaatsen in de
denkwereld van de eind 19e eeuwse zangkanariekwekers dan moeten we
ons realiseren dat hun kijk op erfelijkheid heel anders was dan de onze. Wij
kunnen ons geen erfelijkheidsleer voorstellen zonder de begrippen genen,
chromosomen, enz.; kortom, hetgeen ons via de wetten van Gregor Mendel duidelijk
is geworden omtrent vererving. Voor de zangkanariekwekers van ca. 1900 was dit
een nog volkomen onbekende wereld. Zij gingen uit van op praktijkervaring
gebaseerde aannames en 19e eeuwse wetenschappelijke inzichten
omtrent vererving.
Waarom bestond er aan het begin van de 20e eeuw onder de Duitse
zangkanariekwekers geen enkele twijfel over de overerfbaarheid van individuele
zangtoeren? Deze vraag kan door mij slechts in de veronderstellende sfeer worden
beantwoord. Enerzijds zien we dat de toenmalige gedachtevorming omtrent
erfelijkheid in de kanarieteelt vooral gebaseerd was op de kweekpraktijk. Omdat
men had ontdekt dat de beste resultaten werden bereikt met het kweken in
familieverband is het niet onlogisch dat er een relatie werd gelegd met
erfelijkheid.
Omdat men toen nog niet over de kennis beschikte die wij nu wel hebben moeten we
bij het verplaatsen in hun gedachtewereld ons ook heel goed realiseren dat de
Duitse zangkanariekwekers ca. 1900 onvoldoende rekening hielden met de invloed
van het zangmilieu op het uiteindelijke lied. Het belang van voorzang werd toen
weliswaar onderkend, maar men wist niet dat al vanaf kort na de geboorte
zangkanaries omgevingsgeluiden waarnemen en die opslaan om in hun uiteindelijke
lied te verwerken. Dankzij wetenschappelijk onderzoek weten wij dat ook pas
sinds de tweede helft van de vorige eeuw. Wat in de toenmalige zangkanariewereld
werd onderkend als in de praktijk bewezen ‘erfelijkheid’ kon dus in
werkelijkheid ook de invloed van het zangmilieu zijn geweest waarin de kanarie
vanaf zijn geboorte had geleefd. We moeten de zangkanarieliteratuur van ca. 1900
dan ook lezen met in ons achterhoofd het ‘alarmbelletje’ dat wat men toen als in
de praktijk bewezen ‘erfelijkheid’ beschouwde, in werkelijkheid ook ‘aangeleerd’
kon zijn gedurende de eerste levensmaanden.
Verder werd voor de veronderstelling van de overerfbaarheid van individuele
zangtoeren ook bewijzen gevonden in de toenmalige wetenschap, met name in het
gedachtegoed van de Franse natuuronderzoeker Jean-Baptiste Pierre Antoine de
Monet, Chevalier de Lamarck (1744-1829) De Lamarck meende dat het erfelijk
doorgeven van tijdens het leven verworven eigenschappen één van de drijvende
krachten was achter de evolutie van levensvormen. Tot aan de publicaties van
Charles Robert Darwin (1809-1882) golden de geschriften van Jean-Baptiste de
Lamarck als gezaghebbend en zelfs Charles Darwin had het idee van de
erfelijkheid van ‘bij leven verworven eigenschappen’ nog niet volledig
afgezworen.
Het is dus heel aannemelijk dat de opvattingen over de erfelijkheid van
kanariezang en zangtoeren onder de eind 19e en begin 20e
eeuwse zangkanariekwekers gebaseerd waren op een mix van praktijkervaring en het
Lamarckisme.34
Overigens is dit eind 19e eeuwse Duitse, op het Lamarckisme
gebaseerde, gedachtegoed over de vererving van kanariezang en zangtoeren, naar
mijn indruk, nooit volledig uit de zangkanariewereld verdwenen. Ik bespeur nog
regelmatig bij zangkanariekwekers een gedachtegang in de trant van Jean-Baptiste
de Lamarck: zodra men een man hoort die een toer in een bepaalde kwaliteit zingt
gaat men er voetstoots vanuit dat desbetreffende gave, al dan niet tijdens het
leven verworven, erfelijk aan het nageslacht kan worden doorgegeven.
Besteedde Ludwig Tretter nauwelijks aandacht aan de vererving van zangtoeren,
des te meer beklemtoonde hij het belang van de voorzang: ‘De voorzanger is de
leider en de meester van de jonge kanarieman. Hij roept in de jonge vogel
sluimerende krachten op en traint zijn zangorgaan.’35 De jonge
kanariemannen dienen, volgens Tretter, al in de jeugdvlucht in het bijzijn van
de voorzanger(s) te vertoeven, omdat zij in die periode beginnen met studeren.
Het belangrijkste deel van de studie begint echter pas na de rui, wanneer de
jonge mannen afzonderlijk worden opgekooid en de voorzangers er tussen worden
geplaatst.36 Inmiddels weten we uit onderzoek op diverse
universiteiten, w.o. in de V.S., dat de kanarieman wanneer hij z’n eerste
zangpogingen gaat ondernemen zich inmiddels al een aardig beeld heeft gevormd
hoe hij uiteindelijk wil gaan zingen op grond van wat hij in zijn eerste
levensweken heeft gehoord.
Voorzang was ook de sleutel tot het succes van Karl Reich. Dat zijn kanaries zo
snel als nachtegalen zongen is mede te verklaren doordat hij na de bevruchting
de oude kanariemannen verwijderde en de jonge kanariemannen vanaf de geboorte
uitsluitend nachtegaalzang te horen kregen. Karl Reich hield, wellicht intuïtief
en zeker zonder onze huidige wetenschappelijk kennis, dus meer rekening met het
imitatietalent van de kanarie en hoe kanaries hun lied leren dan menig collega
zangkanariekweker, inclusief Ludwig Tretter.37
Zonder dat hieraan wetenschappelijk onderbouwd bewijsmateriaal ten grondslag lag
was, op basis van hun praktijkervaring en de toenmalige stand van de wetenschap,
voor de meeste Duitse zangkanariekwekers ca. 1900 het zo klaar als een klontje:
Voor het uiteindelijke lied van een mankanarie was voorzang heel belangrijk. Het
was verstandig om de jonge mannen voor en tijdens de jeudrui in het gezelschap
van voor dit doel geselecteerde oude mannen te huisvesten, maar de serieuze
zangopleiding begon pas nadat de jonge mannen afzonderlijk waren opgekooid in de
zangkast met tussen hen in de overjarige voorzanger(s). De afzonderlijke
zangrichtingen van de harzer edelrollers werden erfelijk doorgegeven en de bouw
van het zangorgaan, de syrinx, was hiervoor verantwoordelijk. Ook zangtoeren
werden erfelijk doorgegeven. Zelfs als een mankanarie tijdens zijn leven een
zangtoer, via voorzang, had verworven dan zou hij die eigenschap, vlgs. de
opvattingen van Jean-Baptiste de Lamarck, aan het nageslacht kunnen overdragen.
Karl Reich, die met beide benen in deze denkwereld stond, was er dus van
overtuigd dat zijn kanaries gedurende hun leven de eigenschap hadden verworven
dat ze als nachtegalen konden zingen en dit aan het nageslacht doorgaven. Door
jarenlang achtereen de vogels die de nachtegaal het best imiteerden voor de
kweek in te zetten was het vermogen als nachtegalen te zingen op een steeds
hoger niveau aan het nageslacht doorgegeven met als gevolg dat op den duur geen
voorzang van nachtegalen meer noodzakelijk was en Reich’s kanaries deze bij
leven door voorzang verworven eigenschap erfelijk aan het nageslacht doorgaven.
Voor de meer wetenschappelijk ingestelde en met de erfelijkheidswetten van
Gregor Mendel bekende Hans Duncker stond dit bij lange na nog niet vast.
Gregor Mendel en de genetische
erfelijkheid
Op de universiteit van Göttingen had
Hans Duncker kennis gemaakt met de opvattingen van Charles Darwin. Toen rond
1900 de in 1866 door Gregor Mendel (1822-1884) gepubliceerde theorie over
erfelijkheid werd herontdekt en in wetenschappelijke kring werd omarmd zal ook
Duncker ongetwijfeld kennis hebben genomen van Mendel’s experimenten en
bevindingen.
Gregor Mendel (1822-1884)
Gregor Mendel, van bescheiden
komaf, zag in het toetreden tot de R-K orde van de Augustijnen een mogelijkheid
verder te studeren. Hij ging wonen in het Augustijner klooster te Brünn, het
huidige Brno, in Tsjechië.38 Mendel onderbrak dat enige tijd voor
een academische studie aan de universiteit van Wenen. Terug in Brünn was hij,
zoals zo vele Augustijnen, als leraar actief in het onderwijs. In zijn vrije
tijd deed Mendel in de tuin van het klooster onderzoek naar overerfbare factoren
bij planten, i.h.b. bij erwten. Hij kwam daarbij tot opmerkelijke ontdekkingen.
Mendel zette zijn bevindingen op papier in het artikel ‘Versuche über
Pflanzenhybriden’. De buitenwereld nam in 1865 voor het eerst kennis van de
inhoud van dit artikel tijdens twee lezingen die hij op 8 februari en 8 maart
hield voor de leden van de ‘Naturforschenden Verein Brünn’. Zijn met wiskunde
doorspekte betoog ging menigeen boven de pet en men nam zijn verhaal voor
kennisgeving aan. In 1866 werd het artikel gepubliceerd in het tijdschrift
‘Verhandlungen des Naturforschenden Vereines in Brünn’, het orgaan van voornoemd
genootschap, overigens zonder in toenmalige wetenschappelijke kringen opgemerkt
te worden. Ook de door hem gestuurde afdrukken van het artikel naar
gerenommeerde wetenschappers, waaronder Charles Darwin, verdwenen onopgemerkt in
de la met ‘onbelangrijke stukken’. Wat had een monnik in een Augustijner
klooster in het verre Brünn de wetenschap voor zinvols over erfelijkheid te
melden? Vooralsnog leek alleen Gregor Mendel zich te beseffen welke opmerkelijke
en baanbrekende ontdekkingen hij had gedaan en tot aan zijn dood in 1884 heeft
hij in die wetenschap moeten leven.
In 1900, 16 jaar nadat Gregor Mendel was overleden en 35 jaar na de
openbaarmaking van diens bevindingen, kwamen de vooraanstaande biologen Hugo de
Vries, Carl Correns en Erich von Tschermak onafhankelijk van elkaar tot de
ontdekking dat de op basis van hun onderzoek getrokken conclusies als 35 jaar
eerder door Gregor Mendel op schrift waren gesteld en gepubliceerd.39
Aangeleerde of genetische vererving
Voor de academisch geschoolde Hans
Duncker hadden op het moment dat hij en Karl Reich elkaar ontmoetten de
theorieën van Jean-Baptiste de Lamarck inmiddels grotendeels afgedaan en
plaatsgemaakt voor een Darwiniaans/ Mendeliaans denken over evolutie en
genetica. Vanuit deze achtergrond was Duncker er van overtuigd dat de kanaries
van Reich niet als nachtegalen zongen omdat tijdens het leven verworven
eigenschappen erfelijk waren geworden, maar Reich had in de selectie van zijn
kweekmateriaal bepaalde genetische eigenschappen, die de kanaries al bezaten,
versterkt, waardoor zijn kanaries steeds beter als nachtegalen waren gaan
zingen. Maar welke genetische eigenschappen had Reich versterkt, en hoe
belangrijk was het effect van de voorzang geweest?
Dunckers fascinatie voor Reich’s experiment kwam tot uitdrukking in het
publiceren van diverse artikelen in de tijdschriften ‘Kosmos’, een populair
wetenschappelijk tijdschrift, ‘Kanaria’ en ‘Die Gefiederte Welt’. De hamvraag
reserveerde hij voor het ‘Journal für Ornithologie’. Onder de titel ‘Die
Reich’sche Gesangeskreuzung (Nachtigall/Kanarienvogel) eine ‘erworbene’
Eigenschaft’ verscheen in de editie van oktober 1922 van dat tijdschrift een
artikel waarin hij het probleem aan de orde stelde in welke mate het experiment
van Karl Reich meer inzicht verschaft over de erfelijkheidsfactoren, oftewel
‘íst der Nachtigallengesang in dem geschilderten Fall ‘angelernt’ oder ‘erworben’’?40
‘Die Reich'sche
Gesangeskreuzung eine ‘erworbene’ Eigenschaft’
Onder de titel ‘Die Reich'sche
Gesangeskreuzung eine ‘erworbene’ Eigenschaft’ publiceerde dr. Hans Duncker in
1922 in het oktobernummer van het ‘Journal für Ornithologie’ een artikel met een
voor die tijd baanbrekende hypothese waarom Reichs kanaries als nachtegalen
zongen.
Zoals eerder aangegeven twijfelde Karl Reich er niet aan dat de nachtegaalzang
van zijn kanaries erfelijk werd doorgegeven. Hoe kon hij anders de iedere
generatie beter wordende imitatie van de nachtegaalzang verklaren? Reich stond
hierin niet alleen, integendeel, in de toenmalige zangkanariewereld was men
ervan overtuigd dat er sprake was van een erfelijke verworvenheid, omdat, naar
hun overtuiging, de zang van hun edelrollers ook erfelijk was gebleken.
Hans Duncker werd echter niet overtuigd door het vanuit de zangkanariewereld
aangedragen bewijs voor de erfelijkheid van de nachtegaalzang van Reich’s
kanaries. Maar met de vraag wat dan wel de sleutel tot het succes van Karl Reich
was geweest belandde hij op nagenoeg braakliggend terrein. Het gedachtegoed van
Jean-Baptiste de Lamarck werd binnen de (amateur) vogelwereld algemeen
toegepast, maar de op de wetten van Mendel gebaseerde genetica van
vogeleigenschappen stond nog volledig in de kinderschoenen. Duncker kon niet
terug vallen op bestaand wetenschappelijk onderzoek. Hem stond alleen de
kweekadministratie van Karl Reich ter beschikking. Toen hij Reich’s handelswijze
nauwgezet had bestudeerd kwam hij tot de conclusie dat het succes van Reichs
experiment te danken was aan de samenhang tussen voorzang en selectie. Van alle
mannen die Reich aanvankelijk kweekte, was maar een enkeling in staat gebleken
de zang van de nachtegaal naar behoren te reproduceren, terwijl ze allemaal
dezelfde voorzang hadden gehoord. Waarom imiteerde onder dezelfde
voorzangomstandigheden de ene kanarieman de nachtegaal beter dan de ander?
Duncker zocht de oplossing van deze vraag niet bij het zangorgaan, wat
tijdgenoten, zoals Ludwig Tretter, wellicht zouden hebben gedaan, maar volgens
hem gingen de toenmalige zangkanariekwekers voorbij aan het vermogen van de
kanarie om te imiteren. Duncker beschouwde dit als een eigenschap van de wilde
kanarie die erfelijk werd doorgegeven, mogelijk onder invloed van het
cultiveringproces van de zangkanaries wat zwakker was geworden, maar
desalniettemin nog steeds genetisch in de kanarie verborgen zat. Als een
aanwijzing hiervoor refereert hij aan wat hij in het door dr. Karl Russ
geschreven ‘Der Kanarienvogel’, toen een zeer gezaghebbend schrijver, had
gelezen over kanaries die in staat bleken de menselijke stem te imiteren. Was
‘de sprekende kanarie’ niet het bewijs dat een kanarie over imitatievermogen
beschikte, zoals zo vele vinkachtigen?41
Eerste artikel over genetische
zangvererving van Hans Duncker in ’Journal für Ornithologie’ van oktober 1922.
Hans Duncker opperde dan ook de
these dat het succes van Karl Reich te danken was aan het genetisch vastgelegde
imitatievermogen van de kanarie. Dat Reich bij iedere nieuwe generatie een
betere prestatie waarnam, werd, volgens Duncker, niet veroorzaakt doordat diens
kanaries de bij leven verworven nachtegaalzang steeds beter doorgaven aan het
nageslacht, maar was het gevolg van de selectiemethode van Reich om steeds de
vogels te kiezen die over het grootse talent beschikten om nachtegaalzang te
imiteren. Hans Duncker verklaarde dus het succes van Reich met diens
kweekmethode, waarmee hij het erfelijke talent van kanaries tot imiteren, in dit
geval van nachtegaalzang, steeds meer had versterkt, gecombineerd met de
voorzang door nachtegalen. Zonder zijn naam te noemen had Duncker de wetten van
Mendel toegepast op het in de kanariegenen vastgelegde imitatievermogen.
Het gelijk van Duncker moest blijken uit de test die ze in 1922 bij Karl Reich
hadden gedaan, namelijk enkele nachtegaalzangers waren volkomen geïsoleerd van
kanarie- en nachtegaalzang opgegroeid. Reich had daarvoor een speciale
broedruimte gereserveerd. Zouden deze zonder enige voorzang opgroeiende kanaries
toch zingen als nachtegalen, dan zou Reich het bij het juiste en Duncker het bij
het verkeerde eind hebben. Maar zouden de jongen een lied zingen dat in de
verste verte niet op dat van de nachtegaal leek, dan zou blijken dat de these
van Hans Duncker, nl. dat Karl Reich gebruik had gemaakt van het erfelijke
imitatietalent van de kanaries, juist was.42 Helaas weten we niet wat
het resultaat van dit experiment is geweest. Mij is geen publicatie van Hans
Duncker bekend waarin hij daarvan verslag doet.
Van zang- naar kleurvererving
Uit het feit dat Hans Duncker na 1922
geen enkel artikel meer aan de erfelijkheid van kanariezang heeft gewijd mogen
we wellicht concluderen dat zijn interesse was overgegaan naar een heel andere
aspect van de erfelijkheid van kanarie-eigenschappen, namelijk die van de
zichtbare kenmerken, zoals kleur- en pigmentvorming.
Voor ons, zangkanariekwekers, is dat uiteraard bijzonder jammer, want Duncker
zat op een vernieuwend, veelbelovend en wetenschappelijk verantwoord spoor wat
betreft de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang.
We zullen dan ook nooit weten of Duncker zichzelf de vraag heeft gesteld hoe het
mogelijk was dat Reich’s Seifertse edelrollers, binnen vier generaties zonder
harzer voorzang een totaal ander lied ontwikkelde. Heeft hij zich dit wel
afgevraagd, maar het nooit aangedurfd hierover zijn Mendeliaanse gedachten op
papier te zetten? Hij zou in ieder geval de hele Duitse zangkanariewereld over
zich heen hebben gekregen, want die was er namelijk vast van overtuigd dat,
zoals Jean-Baptiste de Lamarck had beweerd over bij leven verworven
eigenschappen, de toeren van de edelroller, zoals holrol, waterrol, fluiten en
kloeken erfelijk aan het nageslacht werden doorgegeven. Overigens zijn er geen
aanwijzingen dat in 1922 Duncker twijfelde aan de erfelijkheid van de
harzertoeren. Maar hij zou met zijn these over het erfelijke imitatievermogen,
in combinatie met de waarneming van het verlies van de harzertoeren van Karl
Reichs kanaries gedurende diens experiment, namelijk nog maar één stap
verwijderd zijn geweest van de stelling dat de holrol, kloeken, waterrol,
fluiten als individuele toeren ook niet erfelijk waren vastgelegd, maar de wijze
waarop die werden gezongen eveneens een combinatie was van aangeboren talent en
voorzang.
Een tweede probleem waarvan we graag hadden gehad dat Duncker en Reich zich
daarmee hadden beziggehouden was de vraag in hoeverre de bouw van de syrinx van
Reich’s zangkanaries met de ontwikkeling van edelroller naar nachtegaalzanger
was veranderd. Ludwig Tretter had immers beweerd dat de zangrichting van het
kanarielied, via de genetisch overdraagbare bouw van de syrinx, erfelijk aan de
volgende generatie werd doorgegeven. Was in vier generaties de syrinx van de
kanaries van Reich zo fundamenteel anders geworden waardoor ze in plaats van het
zachte, melancholieke, rollende lied van een harzer, de krachtige, opgewekte,
geslagen zang van een nachtegaal konden zingen? Of was het verband dat Ludwig
Tretter legde tussen de bouw van de syrinx en de erfelijkheid van de
zangrichting een onjuiste veronderstelling?
Al deze razend interessante vraagstukken die het experiment van Karl Reich
betreffende de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang opwierp zijn door
beide heren niet opgepakt. De geschiedenis is heel anders gelopen. Karl Reich
en Hans Duncker verlegden, zoals gezegd, in de jaren ’20 hun interessegebied
naar dat van de kleurkanaries en later ook grasparkieten. Gregor Mendel was hun
inspiratiebron en het vogelverblijf van Karl Reich werd aanvankelijk hun
‘laboratorium’. Het werd de eerste kleurkanarieproefkwekerij waarin op
wetenschappelijke wijze theorie en praktijk van de vererving van kleur en
pigment bij kanaries werd onderzocht. Toen Karl Reich en Hans Duncker zich
helemaal hadden toegelegd op de kleurvererving kon niemand hen er van
weerhouden zich te storten op de queeste van de toenmalige kleurkanarieteelt:
het kweken van een genetisch rode kanarie.
Als startschot van hun project koppelden in het voorjaar van 1926 Karl Reich en
Hans Duncker een kapoetsensijs aan een gele kanarie.
De betekenis van Hans Duncker voor onze kennis over de vererving van kanariezang
is tweeledig. Ten eerste introduceerde Duncker de erfelijkheidswetten van Mendel
in het onderzoek naar de vererving van gecultiveerde kanariezang. Ten tweede
weigerde Hans Duncker genoegen te nemen met in zangkanariekringen rondcirkelende
veronderstellingen waarvoor men in de kweekpraktijk bewijzen meende te hebben
gevonden, maar die niet werden onderbouwd door wetenschappelijk onderzoek .
Duncker introduceerde het wetenschappelijk denken in de kanarieteelt. Hij
onderzocht of bestaande veronderstellingen op een wetenschappelijke theorie
gebaseerd konden worden en vervolgens toetste hij in de praktijk zijn
veronderstellingen in een wetenschappelijk verantwoorde setting. In Nederland
werd deze grondhouding geïntroduceerd door Roelof Houwink Hzn.
Hans Duncker en Karl Reich (rechts) in
1938.
Roelof Houwink Hzn.
De erkenning van Gregor Mendel’s
baanbrekend onderzoek ca. 1900 was het vertrekpunt voor een groeiende
belangstelling voor genetica. Niet alleen in diverse takken van wetenschap, maar
ook amateur genetici in de vogelwereld, stortten zich, met de wetten van Mendel
als leidraad, op het proefondervindelijk ontdekken en verklaren van zichtbare
erfelijke eigenschappen. Eén van hen was Roelof Houwink Hzn.
In 1924 werd door de Administratie ’Onze Gevleugelde Zangers’ te Leiden het door
R. Houwink Hzn. geschreven ‘Kanarieteelt, wat ieder fokker van de stelselmatige
teelt moet weten’ uitgegeven. C.L.W. Noorduyn, een toenmalige autoriteit op het
houden en kweken van kooivogels en schrijver van diverse publicaties, in het
bijzonder over kleurkanaries, werd gevraagd voor dit boek een voorwoord te
schrijven. Hij benadrukt daarin het belang van de conclusies over erfelijkheid
van Gregor Mendel voor de kanarieteelt. Het deed hem daarom heel veel deugd dat
met de publicatie van het werk van Houwink voor het eerst in het Nederlandse
taalgebied een boekje was verschenen waarin de wetten van Mendel op de kweek van
kanaries werden toegepast. We schrijven 1924!43
Cover van het eerste Nederlandstalige
boekje waarin de erfelijkheidswetten van Gregor Mendel werden toegepast in de
kanarieteelt. Schrijver: Roelof Houwink Hzn. Jaar van uitgifte: 1924.
‘Kanarieteelt’(1924)
Bij de publicatie van zijn boek
‘Kanarieteelt’ in 1924 was Roelof Houwink een gevestigde naam in de
kippenwereld. Hij was bestuurslid van de Nederlandsche Hoender Club en had
diverse publicaties op zijn naam over Nederlandse kippenrassen.44
Zijn belangstelling voor vererving van eigenschappen bij pluimvee bracht
hij ook in de praktijk met het kweken van kanaries. In dit verband ging hij ook
naar Bremen om Karl Reich en Hans Duncker te ontmoeten. Hij kende beiden dus
persoonlijk.45
‘Kanarieteelt’ is niet alleen een belangrijk boekje omdat Houwink voor het eerst
in Nederland de praktische toepasbaarheid van de wetten van Mendel op het kweken
van kleurkanaries beschrijft, maar ook is hij in het Nederlandse taalgebied de
eerste die in de context van Mendels erfelijkheidleer uitspraken doet over de
vererving van kanariezang.46
Het overgrote deel van ‘Kanarieteelt’ is gewijd aan de kleurkanariekweek, maar
op het eind van het boekje besteedt Houwink een drietal bladzijden specifiek aan
kanariezangvererving. Hij betoont zich daarin een origineel en onafhankelijk
denker. Te midden van een zangkanariewereld die van een aantal zaken overtuigd
is plaatst Houwink achter die zekerheden vraagtekens. Zo is hij uitermate
terughoudend met betrekking tot de gangbare opvattingen over de erfelijkheid van
kanariezang . Volgens hem is er namelijk geen enkel wetenschappelijk
verantwoord onderzoek gedaan in hoeverre de zang van een zangkanarie bestaat uit
erfelijke splitsbare factoren. Oftewel, de vraag ‘Is de wijze waarop een
zangkanarie de afzonderlijke toeren zingt een onafhankelijk van elkaar
overerfbare eigenschap?’ was in Houwinks beleving nog onbeantwoord. Wat wel
overerfbaar was, dat had Hans Duncker aangetoond, was de mate van talent om
specifieke voorzang te imiteren. Houwink noemt dit de erfelijkheid van ‘de zang
van minder, meer of niet muzikale vogels’. Houwink komt daarom tot een uiterst
magere, maar, mijn inziens, wel reële, constatering: Wat betreft de
erfelijkheid van zangeigenschappen heeft de praktijk ons nog geen oplossing van
enige betekenis aan de hand gedaan; ‘Wij staan om zoo te zeggen nog voor een
onbeschreven bladzijde bij de teelt van zangkanaries’. 47
In dit opzicht waren de opvattingen van Houwink uitermate modern. In feite nam
hij afscheid van de, zeker in Duitsland, gangbare opvatting dat de afzonderlijke
harzertoeren erfelijk waren. Er was, dat had Houwink goed gezien, geen enkel
wetenschappelijk aantoonbaar bewijs dat de wetten van Mendel op de afzonderlijke
zangtoeren van toepassing waren. Hoe de vererving van kanariezang dan wel in
elkaar stak was nog volkomen duister. Alleen Duncker had wat tipjes van de
sluier opgelicht. Ongetwijfeld hebben Reich, Duncker en Houwink met elkaar
contact gehad over vererving van gecultiveerde kanariezang.
Wat Houwink ook uit Bremen meenam was de noodzaak van wetenschappelijk
onderzoek. Theorie moest aan de praktijk gekoppeld worden en vice versa. Hij had
gezien dat Reich’s vogelverblijf in Bremen een proefstation was waar met
allerlei proefparingen werd uitgeprobeerd hoe de vererving van bepaalde
eigenschappen in elkaar stak. Wilde men meer te weten komen over hoe de
zangvererving functioneerde dan was dat onmogelijk zonder praktijkproeven,
althans zo dacht Houwink en hij stelde dan ook voor om in samenwerking met
kwekers, doelgericht onderzoek te doen op welke manier kanariezang van de ene op
de andere generatie overgaat. Eén van de onderzoeksdoelen zou moeten zijn of het
lied van een zangkanarie te splitsen is in afzonderlijke toeren, die ieder voor
zich zuiver te fokken zijn. Het registeren van de toeren en hoe ze worden
gezongen op langspeelplaten zou een van de hulpmiddelen moeten zijn om de
resultaten te inventariseren en conclusies te trekken. Van Houwink’s
revolutionaire onderzoeksplan is niets terecht gekomen, helaas. 48
Want het zou de kennis over de vererving van gecultiveerde kanariezang in
Nederland een stuk verder geholpen hebben.
Het is wel opmerkelijk dat bij een in de genetica gepokte en gemazelde Houwink,
die bovendien ook nog persoonlijk contact had met Karl Reich en Hans Duncker,
niet de gedachte is opgekomen dat het experiment van Karl Reich om zijn Harzer
Rollers als nachtegalen te laten zingen mogelijk wel degelijk had aangetoond dat
de zang van een zangkanarie NIET te splitsen is individuele overerfbare
factoren. Oftewel, een door een zangkanarie gezongen zangtoer is niet het
resultaat van een van vader en/of moeder ontvangen gen om desbetreffende toer op
die wijze te zingen, onafhankelijk van de voorzangsituatie waarin de jonge man
is opgegroeid. Was dat namelijk wel het geval geweest dan hadden de edelrollers
van Reich nooit na vier generaties al als nachtegalen gezongen, maar waren ze de
genetisch ontvangen knorren, holrollen, enz. blijven zingen. Een koekoek blijft
tenslotte ‘koekoek’ roepen, ook al is hij door een kleine karekiet
grootgebracht. De voorzang van de nachtegalen was in Reich’s experiment van
beslissende invloed geweest op het lied van de jonge mannen en van erfelijkheid
van individuele harzer zangtoeren was niets gebleken.
Was Houwink er helemaal nog niet zo zeker van dat individuele zangtoeren
afzonderlijke overerfbare factoren waren, minder twijfels had hij over de
erfelijkheid van zangrichtingen. We zagen hiervoor dat Tretter in zijn
‘Lehrbuch’ de stelling had verkondigd dat het zangorgaan van een zangkanarie
bepaalde tot welke zangrichting een vogel behoorde en dat de bouw van de syrinx
erfelijk aan het nageslacht werd doorgegeven. Kennelijk was ook Houwink hiervan
overtuigd, want volgens hem ligt het voor de hand dat een kweker aan een
kloekstam een prima kloekvogel en aan een kollerstam een prima kollervogel als
voorzanger geeft, want dan kan hij ‘de minder muzikale vogels leiding geven en
deze beter leeren zingen. De beste vogels zullen het vanzelf doen; want hun zang
is erfelijk. Hij brengt dus langzamerhand de minderwaardige vogels
vooruit, doch zal er nooit in slagen daaruit meerwaardige vogels erfelijk te
fokken, omdat hun aangeleerde lied verworven - maar niet erfelijk is.’49
Houwink stond dus met zijn benen in twee verschillende werelden: met één been in
die van de kritische wetenschap en met het andere in die van de traditionele
onbewezen veronderstellingen. Enerzijds had hij afscheid genomen van het
Lamarckistische denken over de verworven erfelijkheid en pleitte hij voor
wetenschappelijk onderbouwde proeven om de werking van de zangvererving te
achterhalen, maar anderzijds nam hij de alom aangehangen, edoch onbewezen,
veronderstellingen over de erfelijkheid van de afzonderlijke zangrichtingen
kritiekloos over.
De betekenis van Roelof Houwink Hzn. is dat hij de erfelijkheidsleer van Gregor
Mendel, gecombineerd met een wetenschappelijk kritische houding, in de
Nederlandse zangkanariekweek introduceerde, maar hij liet na alle consequenties
hiervan te onderkennen. Dit betekende dat de veronderstelling over de
overerfbare zangrichtingen in Nederland ook na het verschijnen van
‘Kanarieteelt’ bleef bestaan.
Houwinks opvolger, Martin Weyling, zou de door Houwink bepleite kritisch
wetenschappelijke grondhouding naast zich neer leggen en op de al bij Ludwig
Tretter te lezen aanname over de vererving van zangrichtingen een theoretisch
zangverervingsmodel baseren.
Roelof Houwink’s verdere activiteiten
Het uitstapje naar de kanarieteelt is
voor Roelof Houwink, bijgenaamd ‘Kippen-Roelof’, van relatief korte duur
geweest. Na het schrijven van ‘Kanarieteelt’ zijn er geen publicaties van hem
over het houden en fokken van kleur- of zangkanaries meer verschenen en heeft
hij zich volledig geconcentreerd op zijn activiteiten in de kippenwereld.
Hoezeer men daar de liefhebberij en politiek gescheiden wilde houden was dat in
de jaren ’30 eigenlijk onmogelijk. Men toog, bijvoorbeeld, in de illusie van
politieke onpartijdigheid in 1936 met hoenders naar het 6e
Wereldpluimveecongres te Leipzig, zonder dat de fokkers zich beseften dat zij
met hun deelname aan dit evenement een radertje waren in de
nationaal-socialistische propagandamachine. Roelof Houwink’s fascinatie voor
Mendels erfelijkheidsleer en het fokken van raszuivere kippen bracht hem
uiteindelijk ook in politiek vaarwater.
Na 1900 mocht de genetica zich in een steeds bredere belangstelling verheugen.
Die beperkte zich niet alleen tot planten en dieren, maar er werd ook serieus
nagedacht over de toepassing van de wetten van Mendel op de mens. De eugenetica
streefde naar ‘verbetering’ van het menselijk geslacht door bepaalde erfelijke
eigenschappen te versterken. Met de wetten van Mendel in de hand kon dat ook
praktisch worden toegepast. De publicaties van Charles Darwin leidden tot het
sociaaldarwinisme. Deze theorie ging er vanuit dat als gevolg van het
evolutionair proces het ene ras superieur was boven het andere. In de jaren ’20
en ’30 werd het sociaaldarwinisme en het eugenetisch denken prominent onderdeel
van het nationaal-socialistisch gedachtegoed. Menig (amateur) geneticus belandde
in die tijd dan ook mede om deze reden in nationaal-socialistische kringen; zo
ook Roelof Houwink. Zijn fascinatie voor het sociaaldarwinisme, eugenetica en
raszuiverheid in combinatie met zijn bewondering voor het Duitsland van de jaren
’30, wat overigens in de kippenwereld wijd verbreid was, leidde niet alleen tot
verzet tegen de relatie van zijn zoon met een Joods meisje, maar ook tot het
lidmaatschap van de NSB. Roelof Houwink overleed kort voor de Bevrijding in
1945.50
Martin Weyling
Het in 1948 uitgegeven, door Martin
Weyling geschreven ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’, is voor Nederlandse
zangkanariekwekers onmiskenbaar de belangrijkste en meest invloedrijke
publicatie van de 20e eeuw geweest. Het uiteindelijk 208 pagina’s
tellende boek beleefde in 1962 nog een vierde druk. Hoewel niet erg toegankelijk
was de inhoud voor welhaast iedere serieuze zangkanariekweker verplichte kost.
Martin Weyling, die zichzelf kwalificeerde als ‘geneticus’, had in de periode
1934-1937 een serie artikelen gepubliceerd over de erfelijkheid van kanariezang
in het tijdschrift ‘De Vogelwereld. Weekblad voor Vogelvrienden. Officieel
orgaan van den Algemeenen Nederl. Bond v. Kanarieeelt en Vogelbescherming’.
Zoals hij ook een boek had geschreven over kleurkanaries, ‘Het Boek voor de
Kleurkanariekweker’, was Weyling voornemens deze artikelen te bewerken tot een
boek voor zangkanariekwekers. Het manuscript lag tijdens de Tweede Wereldoorlog
klaar voor publicatie, maar de firma A. Mertens en Zn. te Tilburg kreeg in 1943
van het ‘Departement van Volksvoorlichting en Kunsten’, vanwege de heersende
papierschaarste, geen toestemming ‘Het Boek voor den Zangkanariekweeker’ te
drukken. Men zag de uitgave van een aan een dergelijk onderwerp gewijde
publicatie toen kennelijk als ‘papierverspilling’. Uiteindelijk bracht
uitgever en drukker Firma A. Mertens & Zn het in 1948 alsnog uit.51
Cover van de tweede druk van het door
Martin Weyling geschreven ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker‘.
Weyling’s theoretisch model van
zangvererving
De titel ‘Het Boek voor de
Zangkanariekweker’ is eigenlijk wat misleidend. Omdat Weyling zich vrijwel
uitsluitend richt op de kweek van harzers had hij in de titel beter het woord
‘Harzerkweker’ in plaats van ‘Zangkanariekweker’ kunnen gebruiken.
Desalniettemin bevat het boek allerlei algemene informatie die voor het kweken
van zangkanaries van belang kan zijn. We moeten dan denken aan de keuze van de
kweekvogels, de inrichting van de kweekruimte, de kweek, het opkooien en
africhten van de vogels voor de wedstrijd, een beschrijving van de zangtoeren en
de wijze van beoordelen. Verreweg het grootste deel van het boek besteedt
Weyling aan vererving van kanariezang en hoe die in de kweek toegepast kan
worden. Met zo’n scala aan onderwerpen zouden we Weyling’s boek zeker als een
‘handboek’ mogen kwalificeren. Onze aandacht richt zich uiteraard op de
hoofdstukken die handelen over de vererving van gecultiveerde kanariezang.
Martin Weyling begint de hoofdstukken die gewijd zijn aan de erfelijkheid van
zang met een verwijzing naar Roelof Houwink en diens conclusie dat ‘de practijk
ons over de erfelijkheid van zangeigenschappen nog geen oplossing aan de hand
heeft gedaan’. Weyling reageert hierop met ‘Ik ben er echter van overtuigd, dat
wat de hoofdzaak betreft, thans het vraagstuk wel is opgelost’. Weyling’s
oplossing is een theoretisch model dat laat zien hoe de vererving van
gecultiveerde kanariezang in elkaar steekt.52
Martin Weyling’s model van zangvererving rust op twee theoretische pijlers:
de erfelijkheidswetten van Gregor Mendel en uitspraken over erfelijkheid van
kanariezang door Dr. G.M. van der Plank. De bouwstenen van zijn model zijn de
begrippen zangintellect en orgaanbouw, de syrinx. Met zangintellect bedoelt
Weyling de intrinsieke mogelijkheid, de gave, waarover een vogel beschikt om een
bepaalde toer te kunnen zingen. Zo zijn er vogels met een intellect voor kloek,
voor holrol, voor schokkel, enz. Hoe de vogel de toer uiteindelijk zal zingen
wordt bepaald door de bouw van de syrinx. Een harzer die een heel mooie holrol
zingt bezit dus zowel het intellect om een mooie holrol te kunnen zingen als een
zangorgaan om dit ook te kunnen laten horen. Door de aan een bepaalde toer
gebonden bouwstenen ‘intellect’ en ‘orgaan’ in een Mendeliaans verervingsschema
te plakken beweert Weyling de mogelijke zangcapaciteiten van bepaalde
kweekkoppelingen te kunnen ‘voorspellen’. Oftewel, door kweekvogels met een,
waargenomen of verondersteld, intellect en zangorgaan voor een bepaalde toer cq.
toeren aan elkaar te koppelen kunnen door de zangkanariekweker gewenste doelen
via vererving bereikt worden. De ondertitel van Weyling’s boek luidt dan ook
niet voor niets: ‘Handleiding voor het kweken van prima Zangkanariestammen’.53
Als Martin Weyling op zoek is geweest is naar een methode om de kennis over de
vererving bij kleurkanaries ook toe te kunnen passen bij zangkanaries dan is
zijn model zeker origineel.
Om iets zinnigs te kunnen zeggen op de vraag of Weyling met zijn model onze
inzichten over de vererving van gecultiveerde kanariezang daadwerkelijk heeft
vergroot zullen we ons verder in de gedachtewereld van Weyling moeten verdiepen.
Dr. G.M. van der Plank had Weyling geschreven: ‘Erfelijk is de aanleg en/of het
vermogen voor de speciale kanariezang, alhoewel op meerdere factoren berustend,
welke aanleg bestaat doordien ademhalingsorganen en keel anatomisch zodanig
gebouwd zijn, dat de mogelijkheid is gegeven om deze zang voor te brengen. Ook
bestaat bij kanaries een erfelijk intellect voor zang. De kanarie is in dit
opzicht met verstand of kenvermogen begaafd. De zanglust of zangijver berust
eveneens op erfelijke factoren.’54
Weyling ‘vertaalde’ van der Plank’s algemene opmerkingen over de vererving van
zang bij kanaries naar een specifieke betekenis in de zangkanarieteelt. Wat van
der Plank ‘speciale kanariezang’ noemde interpreteerde Weyling als
‘zangrichting’, bijvoorbeeld een holrolstam, een waterkloekstam, etc. Oftewel,
het door het zangorgaan mogelijk gemaakte vermogen om, bijvoorbeeld, holrol en
waterkloek in een bepaalde kwaliteit te zingen. Het is maar de vraag of van der
Plank dat bedoeld heeft. Aannemelijker is te veronderstellen dat hij heeft
willen aangeven dat de aangeboren bouw van de syrinx van een kanarie anders is
als die van, bijvoorbeeld, de sijs en er daardoor specifieke kanariezang en
specifieke sijzenzang is. Dit past ook beter bij de huidige opvattingen over het
functioneren van de syrinx.55
Wat van der Plank het ‘erfelijk intellect voor zang’ noemde werd door Weyling
geïnterpreteerd als het intellect, of gave, om een bepaalde gecultiveerde
zangtoer te kunnen zingen, terwijl van der Plank ongetwijfeld hiermee soorteigen
zang heeft bedoeld. Opmerkingen over de erfelijkheid van kanariezang in algemene
zin door een gerenommeerd bioloog werden door Weyling dus ‘vertaald’ naar de
gecultiveerde zangkanariekweek in een specifieke betekenis, een betekenis die
dr. G.M. van der Plank zeker niet voor ogen heeft gehad toen hij z’n opmerking
over de erfelijkheid van kanariezang voor Weyling opschreef. Eén van de twee
pijlers waarop Weyling zijn theoretisch model baseerde wordt daardoor uiterst
discutabel.56
Waar de meeste auteurs in een ‘Voorwoord’ of ‘Inleiding’ de kaders van hun
boek schetsen zit in Weyling’s ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ het venijn
in de staart. In het ‘Slot’ zet Weyling zijn conclusies over zangvererving het
duidelijkst op een rijtje. Sleutelzinnen in dit slothoofdstuk zijn, mijn
inziens: ‘Wat erfelijkheid bij kanariezang betreft heb ik slechts datgene in
uitzicht gesteld wat verantwoord kan worden en wel erfelijkheid van orgaanbouw.
Wat insluit erfelijkheid van zangrichting (…) De verbetering onzer inzichten in
de erfelijkheid van kanariezang betreft dan ook voornamelijk de erfelijke aanleg
voor orgaanbouw, waarbij geconstateerd is dat er een goede orgaanbouw voor
holtoeren en een orgaanbouw voor watertoeren is. (…) Ik ben het dan ook niet
eens met hen die beweren dat een vogel naar gelang zijn keurlijst bijvoorbeeld
een erffactor zou bezitten voor holrol van 8 punten en een factor voor knor van
7 punten. (…) Erffactoren voor punten op de keurlijst heeft de vogel niet in
zijn voortplantingscellen. (…) Uit het oogpunt van erfelijkheid is het van veel
meer belang, dat de vogel duidelijk een bepaalde zangrichting in zijn lied laat
horen, welke zangrichting eigen is aan de stam, waartoe de vogel behoort. Bij
dergelijke vogels kan men bouwen op de erfelijkheid. De meeste toerenrijke
vogels met hoge keurlijsten echter acht ik heterozygoot, d.w.z. zij geven geen
gelijk nageslacht’.57
Voorbeeld van één van de in Weyling’s boek
opgenomen verervingsschema’s met de bouwstenen ‘zangintellect’ (I) en
‘zangorgaanbouw’ (O) . In dit geval een kruising van een man uit een holrolstam
met een pop uit een waterkloekstam.
Oude wijn in nieuwe zakken
Het eerste wat opvalt is dat het
gedachtegoed van Weyling volkomen aansluit op dat van Ludwig Tretter. In diens
in 1914 uitgegeven ‘Lehrbuch’ werden, zoals we zagen, ook de verschillen in bouw
van de syrinx beschouwd als de oorzaak van de variatie van zangrichtingen in
het harzerlied. Op basis van ervaringen in de praktijk veronderstelde Tretter
dat de orgaanbouw erfelijk werd doorgegeven en daarom een zangrichting ook
erfelijk was. Weyling beweerde dertig jaar later eigenlijk precies hetzelfde.
Tretter moest zich baseren op wat men toen op basis van de kweekpraktijk
veronderstelde, maar harde, wetenschappelijk aangetoonde, bewijzen had hij niet.
Weyling nam de aanname van Tretter integraal over als een vaststaand feit en
interpreteerde algemene opmerkingen over zangvererving van dr. G.M. van der
Plank alsof door hem werd beweerd dat dit wetenschappelijk was aangetoond.
Vervolgens gebruikte Martin Weyling Tretters’s aanname betreffende de aan de
syrinx gekoppelde erfelijkheid van zangrichtingen als één van de bouwstenen van
zijn op de erfelijkheidswetten van Mendel gebaseerde theoretisch model van
zangvererving.
Ook in het denken in zangrichtingen sloot Weyling naadloos aan bij de
gedachtewereld van Tretter’s tijd, oftewel de harzerwerkweek uit het eind van de
19e en het begin van de 20e eeuw. In dit opzicht was
Weyling dus eveneens ‘old school’. Al in Tretter’s tijd evolueerde de harzerzang
naar homogeniteit, namelijk die van de Seifertse edelrollers. Oude
zangrichtingen zoals Trute’s holrolstammen en Erntge’s kollerstammen waren bij
de publicatie van Tretters’s ‘Lehrbuch’ al nagenoeg verdwenen. In de loop van de
20e eeuw zou het lied van de edelroller verder evolueren naar op de
Seifertse zangrichting gebaseerde uniforme harzerzang.
In de tweede helft van de 20e eeuw, maar daar kon Weyling geen weet
van hebben, zou zelfs de toerenrijkdom van het uniforme harzerlied gereduceerd
worden vanwege een grotere focus op de toeren holrol, knor en fluiten. Vanwege
de nadruk op holrol en knor werd de ‘vervlakking’ in de hand werkende waterrol
naar het ‘verdomhoekje’ verwezen. De kloeken en ‘kettingkloeken’ troffen
hetzelfde lot. Het denken in zangrichtingen had bij de publicatie van Weyling’s
boek in 1948, zeker in Duitsland, haar langste tijd gehad.58
Martin Weyling kende publicaties van Hans Duncker. Hij noemde hem een
‘kleurkanarie- en parkieten expert’, die weinig kaas gegeten had van
zangvererving.59 Dunckers baanbrekende publicaties over Karl Reich’s
nachtegaalzangers en de wetenschappelijke verklaring voor diens succes was
Weyling kennelijk onbekend. Dat is jammer, want dan had hij de transformatie van
Karl Reich’s Seifertse edelrollers naar nachtegaalzangers moeten verklaren
vanuit zijn stelling over de erfelijkheid van orgaanbouw en de daaraan
gekoppelde erfelijkheid van zangrichting. Om dat met zijn theoretisch model te
verklaren was voor hem nog een hele toer geweest, zo niet een onmogelijke.
Verder had Hans Duncker gesteld dat het succes van Karl Reich’s pogingen om uit
edelrollers nachtegaalzangers te kweken mede was gebaseerd op het aangeboren
imitatietalent van kanaries. Als er één erfelijke eigenschap van kanaries in de
loop van de afgelopen eeuwen wel overduidelijk is aangetoond dan is dat het
vermogen tot imiteren. Zangmilieu en voorzang blijven in Weyling’s ‘Handleiding
voor het kweken van prima Zangkanariestammen’ volkomen buiten beeld. Is er in
zijn verervingsmodel geen plaats voor omdat hij geen kennis heeft van Duncker’s
artikelen over Karl Reich’s nachtegaalzangers? Of wist hij in zijn ‘wiskundig’
model geen raad met iets ongrijpbaars als ‘voorzang? In ieder geval is ‘het
kweken van prima Zangkanariestammen’ in Weyling’s model teruggebracht tot het
volgen van verervingsschema’s zonder rekening te houden met het erfelijk
vermogen van kanaries om te imiteren en het zangmilieu waarin de jonge
kanariemannen opgroeien. In dit opzicht lag Karl Reich met zijn onderkenning van
de invloed van voorzang in 1913 al mijlenver voor op het begrippenkader van
Weyling in 1948. Kortom, Weyling construeerde een theoretisch model op basis van
19e eeuwse aannames zonder gebruik te maken van betekenisvolle
publicaties die daarna waren verschenen.
Het overgrote deel van de aan de vererving van zang gewijde hoofdstukken wordt
door Martin Weyling gewijd aan het kweken van zuivere zangrichtingen. Verder
laat Weyling zijn theoretisch model ook los op het kweken van kleurkanaries met
het harzerlied van een bepaalde zangrichting.60
De meest fundamentele kritiek op Weyling is dat hij verzuimde zijn theoretisch
model te toetsen in een wetenschappelijk verantwoorde praktijksituatie. Daarmee
is een groot deel van Weyling’s ‘Handleiding voor het kweken van prima
Zangkanariestammen’ een theoretische veronderstelling zonder enig aantoonbaar
bewijs.
Een rode draad door Martin Weyling’s boek is zijn worsteling met de erfelijkheid
van individuele zangtoeren. Enerzijds is hij van mening dat een toer in de
perfectie kan worden gezongen dankzij een optimale orgaanbouw en het intellect
voor desbetreffende toer, de bouwstenen van zijn model. Vanuit het model
redenerend zou iedere toer, in welke kwaliteit dan ook, dus erfelijk
overdraagbaar moeten zijn, omdat ‘intellect’ en ‘orgaan’ door hem ook als
erfelijk worden beschouwd. Weyling is erg huiverig om deze conclusie te trekken.
Hij is namelijk over de erfelijkheid van de kwaliteit waarin een toer wordt
gezongen heel stellig: ‘erffactoren voor punten op de keurlijst heeft de vogel
niet in zijn voortplantingscellen.’ 61 We krijgen de indruk dat
Weyling een beetje schrok van de conclusies die logischerwijze uit zijn model
voortvloeiden, hij zich opeens besefte dat theorie en praktijk wel eens niet
zouden kunnen sporen en vervolgens terugkrabbelde.
Martin Weyling als schrijver van ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ kan niet
los worden gezien van Martin Weyling als auteur van ‘Het Boek voor de
Kleurkanariekweker’. De indruk bestaat dat Weyling toch in de eerste plaats
zich heeft verdiept in de vererving van kleur en pigment bij keurkanaries en die
kennis ook denkt toe te kunnen passen in de zangkanariekweek. Waar de kennis
over de vererving van kleur en pigment kon steunen op allerlei praktijkproeven
ontbrak het op het gebied van de vererving van zang aan wetenschappelijk
onderbouwde onderzoek, zoals we in het voorafgaande zagen. Voor Weyling was dat
kennelijk geen onoverkomelijk probleem. Hij laat zich in de tekst van zijn boek
kennen als iemand die uitermate zeker is van zijn zaak. Qua inhoud en toon is
het hele boek doorspekt met de overtuiging dat Martin Weyling de kennis over de
zangvererving in pacht heeft. Door zich te profileren als ‘geneticus’ omgeeft
hij zichzelf ook met het aureool van wetenschapper, waarmee hij ongetwijfeld
zijn woorden kracht bij wilde zetten voor zijn hoofdzakelijk uit
wetenschappelijke leken bestaande doelgroep. Maar bijna nergens kunnen we in
‘Het Boek van de Zangkanariekweker’ lezen waarop die zekerheid is gebaseerd. Het
enige is een citaat van dr. G.M. van der Plank over kanariezang in het algemeen,
die door Weyling uiterst discutabel wordt geïnterpreteerd en toegepast. Martin
Weyling is wat betreft de zangvererving in de eerste plaats een theoreticus, die
in zijn boek een op de wetten van Mendel gebaseerd theoretisch model
presenteert, maar verzuimd heeft om zijn model in de praktijk te toetsen. Een
wezenlijk kenmerk van wetenschap is dat een these pas voor waar kan worden
aangenomen wanneer die geverifieerd is. Weyling beweerde iets, maar verzuimde
dit met ‘harde bewijzen’ te verifiëren. Wat dit betreft was Martin Weyling dus
lang niet zo wetenschappelijk ingesteld als hij deed voorkomen en had hij nog
veel kunnen leren van Roelof Houwink en zeker van de door hem op een nogal
denigrerende wijze als een op het gebied van zangvererving ondeskundige
‘kleurkanarie- en parkietenexpert’ weggezette Hans Duncker.
Cover van de vierde druk van Martin
Weyling’s ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ uit 1962
Martin Weyling: een blokkade
voor verdere ontwikkeling in het denken over veredeling van gecultiveerde
kanariezang
Wanneer we de betekenis van Weyling’s
‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ willen duiden dan moeten we een onderscheid
maken in inhoud en praktijk.
Als ‘kleurkanariegeneticus’ heeft Weyling geprobeerd de wetenschap over de
vererving van uiterlijke kenmerken van kleurkanaries te vertalen naar een
theoretisch model voor ‘het kweken van prima Zangkanariestammen’. Hij verwerkte
daarvoor eind 19e eeuwse Duitse aannames over vererving van
gecultiveerde kanariezang in een Mendeliaans concept.
Inhoudelijk is Weyling’s boek dus oude wijn in nieuwe zakken. Hij borduurde niet
voort op de experimenten en geschriften van Karl Reich en Hans Duncker, heeft er
zelfs geen kennis van genomen. Hij nam de opmerkingen van Roelof Houwink, dat de
vererving van gecultiveerde kanariezang toch wel heel wat ingewikkelder in
elkaar zit dan die van kleurkanaries niet ter harte. Diens overtuiging dat
praktijkproeven onmisbaar waren om meer inzicht te krijgen in de vererving van
zang schoof hij lukraak terzijde en vertrouwde volledig op het door hem bedachte
theoretisch concept. In inhoudelijk opzicht heeft Weyling’s boek ons geen nieuwe
inzichten verschaft over de vererving van gecultiveerde kanariezang.
Een grote tekortkoming in Weyling’s benaderingswijze van de zangkanarieteelt is
zijn exclusieve aandacht voor de vererving. Het imitatietalent van kanaries en
het zangmilieu waarin kanaries opgroeien werden door Weyling volledig buiten
beschouwing gelaten. Hier wreekt zich dat hij geen kennis heeft genomen van Karl
Reich’s methode om nachtegaalzangers te kweken en Hans Duncker’s publicaties
hieromtrent.
Ook het vanuit het verervingsdenken voortgekomen kweken in ‘stamverband’, de
zogenaamde lijnenteelt, die door Martin Weyling in z’n boek zo uitbundig wordt
gepropageerd, was al door Tretter in zijn in 1914 verschenen ‘Lehrbuch’
uitgebreid beschreven. Als we een positief aspect van Weyling’s boek willen
noemen dan is het dat voor het eerst in een Nederlandstalig handboek voor
zangkanariekwekers een lans werd gebroken voor doelgerichte lijnenteelt; een
methode waarvan ook Karl Reich gebruik had gemaakt om zijn nachtegaalzangers te
kweken.
Met vier drukken heeft het door Martin Weyling geschreven ‘Het Boek voor de
Zangkanariekweker’ grote invloed gehad in de Nederlandse zangkanariewereld.
Generaties zangkanariekwekers, zowel harzer- als waterslagerkwekers, zijn met
Weyling’s boek grootgebracht. Of iedereen wel heeft verstaan wat hij las waag ik
te betwijfelen. Weyling schrijft in een lastig te volgen stijl, maar zijn
boodschap was duidelijk: door lijnen van vererving te volgen kweek je prima
zangkanariestammen. Dit advies is na het
verschijnen van Weyling’s boek vele decennia door zangkanariekwekers ter harte
genomen. Zeker niet in het minst omdat deze overtuiging ook door de
zangkanariekeurmeesters van zowel de ‘Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers’
als de ‘Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders’ uitentreuren werd
uitgedragen. Eén van hen was Paul Kwast.
Cover van het in 1979 verschenen,
door Paul Kwast geschreven, ‘Handboek voor de zangkanariekweker’.
Paul Kwast
Het tot dusver laatste
Nederlandstalige handboek voor zangkanariekwekers verscheen in 1979 en is
geschreven door Paul Kwast. Stond soms na het drie keer lezen van dezelfde
paragraaf Martin Weyling’s boodschap bij mij nog steeds niet glashelder voor
ogen, wat betreft toegankelijkheid is het ‘Handboek’ van Paul Kwast, vergeleken
met Weyling’s boek, een verademing.
Bij het verschijnen van diens ‘Handboek voor de zangkanariekweker’ was Paul
Kwast zowel harzerkeurmeester als redacteur van ‘Vogelvreugd’, het orgaan van
de ‘Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders’. De algemene kritiek op Weylings
boek dat de titel meer suggereert dan in werkelijkheid het geval is geldt ook
voor het boek van Paul Kwast. Hoewel hij ook aandacht besteedt aan de kweek van
waterslagers is zijn publicatie toch in de eerste plaats een handboek voor
harzerkwekers. Qua inhoud is Kwast’s publicatie veel meer een handboek dan
Weyling’s; hij gaat in op vrijwel elk aspect van de zangkanariekweek en houdt
het heel praktisch. Paul Kwast reserveert in zijn ‘Handboek’ een relatief groot
deel voor de behandeling van het thema ‘erfelijkheid’, ook die van gecultiveerde
kanariezang. We zullen ons in het vervolg daarop concentreren.62
Zangveredeling is 100% een erfelijke
kwestie
Hiervoor zagen we dat Roelof Houwink
uitermate terughoudend was met betrekking tot de gangbare opvattingen over de
erfelijkheid van kanariezang. Volgens hem was er namelijk geen enkel
wetenschappelijk verantwoord onderzoek gedaan waaruit bleek dat de gecultiveerde
zang van een zangkanarie bestaat uit erfelijke splitsbare factoren. Voor Martin
Weyling volstond de, bewezen, kennis over erfelijkheid bij kleurkanaries om een
theoretisch model voor de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang te
construeren. Een belangrijke aanname waarop Weyling’s model was gebaseerd was de
erfelijkheid van orgaanbouw en daarmee van zangrichting.
Hoewel zijn model al die richting opging was Weyling nog terughoudend om te
denken in de erfelijkheid van de kwaliteit van afzonderlijke toeren. Paul Kwast
gooide al die schroom van zich af: een individuele gecultiveerde zangtoer is een
zelfstandig overerfbare factor. Hij stelt de erfelijkheid van, bijvoorbeeld,
formaat en ouderzorg, gelijk aan een zangtoer. Hij meent ook zeker te weten dat
de zangtoer ‘kloek’ een dominante en de ‘schokkel’ een recessieve erfelijke
factor is. Kwast’s theorie over de erfelijkheid van de individuele zangtoeren is
volledig gebaseerd op de erfelijkheid van orgaanbouw. Iedere zangtoer vereist
een specifieke eigenschap van het zangorgaan, de syrinx, en omdat deze
eigenschap erfelijk wordt doorgegeven is ook iedere afzonderlijke zangtoer
erfelijk. Door het hele ‘Handboek voor de zangkanariekweker’ loopt een continue
rode draad: Veredeling van gecultiveerde kanariezang is volgens Paul Kwast voor
100% een erfelijke kwestie. Met uitsluitend oog voor de vererving en een daarop
gebaseerd kweekplan is het, volgens Paul Kwast, mogelijk een goede zangstam op
te bouwen. 63 Illustratief is Kwast’s kweekschema om de, volgens hem,
recessief verervende schokkel via poppen met verondersteld ‘schokkelbezit’ in
een zangstam te kweken. Hij verstrekt een kweekschema met een man zonder
schokkel en een pop met schokkel. Door volgens Kwast’s verervingsschema te
kweken zullen er op een gegeven moment mannen geboren worden die, zonder ooit
schokkel gehoord te hebben, spontaan schokkel gaan zingen, omdat ze dat via de
pop, waarmee de lijn werd opgezet, erfelijk hebben meegekregen.64
Martin Weyling 2.0
Hoewel in het overzicht van de door
hem geraadpleegde literatuur ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ van Martin
Weyling niet wordt vermeld is het ‘Handboek’ van Paul Kwast doorspekt met het
gedachtegoed van Martin Weyling. Alinea’s die hiervoor aan het boek van Weyling
werden gewijd zijn welhaast ongewijzigd ook van toepassing op het ‘Handboek’ van
Paul Kwast. We sommen de belangrijkste nog eens kort op: De in het ‘Lehrbuch’
van Treffer aangetroffen aanname dat het zangorgaan verantwoordelijk is voor het
erfelijk doorgeven van de zangrichting wordt door Kwast zelfs doorgeredeneerd
naar de oorzaak van het erfelijk doorgeven van een individuele zangtoer, zonder
hiervoor overigens wetenschappelijk bewijs aan te dragen. Paul Kwast neemt de
erfelijkheidleer voor kleurkanaries als uitgangspunt en vervangt een overerfbare
zichtbare factor bij kleurkanaries door een zangtoer, alsof, bijvoorbeeld, een
holrol hetzelfde is als, bijvoorbeeld, een roodfactor. Paul Kwast negeert de
voorzang in de veredeling van zangkanaries volledig; bij hem draait het
uitsluitend om erfelijkheid. Hoe belangrijk voorzang was geweest hadden Karl
Reich en Hans Duncker al in het begin van de jaren ’20 aangetoond, maar Paul
Kwast heeft van Duncker’s geschriften over Reich’s nachtegaalzangers geen
enkele notie. Hoezeer zijn boek ook is toegespitst op de praktische
bruikbaarheid voor de zangkanariekweker is Paul Kwast wat betreft zijn opvatting
over de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang een 100% theoreticus, die
heeft verzuimd zijn theorie in een wetenschappelijk verantwoorde setting aan de
praktijk te toetsen. Ook het boek van Roelof Houwink staat niet in Kwast’s
literatuuropgave. Jammer, het had hem misschien op de gedachte gebracht dat er
wat betreft het kweken van zangkanaries wel eens een grote discrepantie zou
kunnen bestaan tussen enerzijds kunstig bedachte, op de kleurkanariekweek
gebaseerde, theoretische modellen en anderzijds de kweekrealiteit.
Kweekschema in het ‘Handboek ’van Paul
Kwast dat zou moeten leiden tot schokkel zingende harzers op basis van poppen
die schokkel verervend zijn.
Paul Kwast als spreekbuis van
tijdgeest
Als we het door Paul Kwast in 1979
verschenen ‘Handboek voor de zangkanariekweker’ moeten duiden dan is het in de
eerste plaats een tijdsdocument waarin we kunnen lezen hoe na het verschijnen
van Martin Weyling’s ‘Boek voor de zangkanariekweker’ het denken over de
erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang in de zangkanariewereld heeft
postgevat. Kwast’s opvattingen over de allesoverheersende dominantie van
erfelijke factoren bij het veredelen van gecultiveerde kanariezang vindt zijn
oorspong in het boek van Martin Weyling. Hij is daarin niet de enige,
integendeel, de door Kwast uitgedragen opvatting dat zangtoeren individueel
overerfbare factoren zijn werd tot diep in de jaren ’80 door de
zangkanariekeurmeesters van zowel NBvV als ANBV algemeen geaccepteerd en de
zangkanariewereld werd voorgehouden dat op dit uitgangspunt gebaseerde
kweekschema’s de enige weg naar succes waren.65
Als we terugkijken op het spoor waarop Martin Weyling de Nederlandse
zangkanariewereld na de Tweede Wereldoorlog heeft gezet en dat door keurmeesters
als Paul Kwast met verve is verdedigd , zo niet is geënthousiasmeerd, dan blijkt
dit achteraf een dood spoor te zijn geweest. Tot op de dag van vandaag zijn er
geen overtuigende wetenschappelijk aantoonbare bewijzen gevonden voor de
uitgangspunten waarop de modellen van Martin Weyling en Paul Kwast gefundeerd
waren. Sterker, de ‘school’ van Weyling cs. heeft met haar overtuigde eigen
gelijk onafhankelijjk denken over erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang en
andere wegen die naar zangveredeling zouden kunnen leiden danig in de weg
gezeten. Voor andersdenkenden was geen plaatst. Dat blijkt wel als we hierna de
post Weyling/Kwast periode nader gaan bekijken. Het gebruik van audioapparatuur
om het zangmilieu te beïnvloeden werd door waterslagerkeurmeester Henk Warmerdam
publiekelijk belachelijk gemaakt. Artikelen waarin, naast het belang van
erfelijkheid, ook dat van het zangmilieu werd benadruk werden weggezet als
desinformatie voor de beginnende zangkanariekweker.66
De met voorzang experimenterende
waterslagerkweker Ton Diepenhorst werd aanvankelijk afgeschilderd als een ‘zot’.
We zullen hierna nog uitgebreid op diens experimentele waterslagerkweek ingaan.
Bij het verschijnen van ‘Het boek voor de zangkanariekweker’ in 1979 waren in
diverse wetenschappelijk tijdschriften al artikelen verschenen met resultaten
van onderzoeken naar het leergedrag van zangvogels. Daaruit bleek, o.m., dat
niet zozeer erfelijkheid, maar het zangmilieu waarin de jonge kanarieman
opgroeit bepaalt hoe een kanarie uiteindelijk gaat zingen. In het begin van de
jaren ’80 druppelden deze nieuwe inzichten ook de zangkanariewereld binnen en
verschenen de eerste artikelen over dit onderwerp in de organen van de twee
vogelbonden, aanvankelijk in ‘Vogelvreugd’, het orgaan van de ANBV, maar later
ook in ‘Onze Vogels’.67 De wetenschappelijke onderzoeken zouden
leiden tot een revolutionair andere kijk op het veredelen van kanariezang dan de
aanhangers van de opvattingen van Martin Weyling en Paul Kwast de
zangkanariewereld decennialang hadden voorgehouden.
Voor de toonaangevende Katwijkse waterslagerkweker Ton Diepenhorst waren de
onderzoeken op Amerikaanse universiteiten naar het leergedrag van zangvogels
aanleiding het roer volledig om te gooien en niet de erfelijkheid maar het
zangmilieu te beschouwen als de belangrijkste factor om de zang van zijn
kanaries te veredelen. Met Ton Diepenhorst belandden we aan het eind van de 20e
eeuw weer in de wereld van Karl Reich en Hans Duncker, overigens zonder dat Ton
ooit van Karl Reich en Hans Duncker had gehoord.
Ton Diepenhorst
Toen de in Katwijk aan Zee woonachtige
Ton Diepenhorst ca. 1970 begon met het kweken van waterslagers gold het boek van
Martin Weyling ‘Het boek voor de zangkanariekweker’ als de ‘bijbel’ voor de
zangkanariekwekers. Door collega zangkanariekwekers opgevoed en als keurmeester
waterslagers geschoold in diens theorie over de erfelijkheid van zangtoeren
kweekte Diepenhorst gedurende de jaren ’70 en beginjaren ’80 waterslagers van
hoog niveau. Bij hem bestond aanvankelijk geen enkele twijfel over de
overerfbaarheid van zangtoeren en als zangkanariekweker met een staat van dienst
trachtte hij, zoals ook de overige toenmalige zangkanariekeurmeesters deden,
anderen van Weyling’s visie te overtuigen. In die zekerheid ontston-den barsten
toen Ton Diepenhorst vanaf 1982 kennis nam van, o.m. door Pie Ramakers
geschreven, artikelen in ‘Vogelvreugd’, het orgaan van de Algemene Bond van
Vogelhouders. Ramakers c.s. baseerden zich op wetenschappelijke onderzoeken in
de VS naar zangontwikkeling bij zangkanaries. Daaruit bleek o.m. dat kanaries
die op zeer jonge leeftijd doof waren gemaakt geen volwaardig gecultiveerd lied
ontwikkelden. De interactie tussen het horen van jezelf en wat uit het
zangmilieu was opgenomen bleek voor een jonge kanarieman van essentieel belang
voor de zangontwikkeling. Kanariezang bleek ook niet het hele leven onveranderd.
Door het seizoensgebonden afsterven en weer aangroeien van cellen in het
‘zangzenuwcentrum’ in de hersenen bleek een individuele kanarieman gedurende
zijn leven zijn lied te kunnen veranderen, o.m.
als gevolg van een veranderd zang-milieu.68
Ton Diepenhorst en Jaap Plokker
(rechts) op 27 november 2014 bij Ton in de huiskamer tijdens het administratief
verwerken van de inschrijvingen voor de wedstrijd van de Speciaalclub Zang NZHU.
Zangveredeling is zangmilieu
Het voornamelijk door Amerikanen
verrichte onderzoek zaagde de poten weg onder de door Martin Weyling cs.
verkondigde theorie over de overerfbaarheid van zangtoeren bij kanaries. Voor
Ton Diepenhorst betekende deze conclusie een radicale verandering van zijn
kweekmethode. Voorzang stond in het vervolg centraal in de zangveredeling van
zijn waterslagers. Medio de jaren ’80 werd het vogelverblijf omgebouwd in een
soort studio met enkele tientallen speakertjes, waaruit vanaf het begin van het
broedseizoen de door Diepenhorst zelf op een cassettebandje opgenomen voorzang
van streng geselecteerde waterslagers klonk.
Omdat Diepenhorst er aanvankelijk van uitging dat het uiteindelijke lied
uitsluitend door voorzang werd bepaald werd ook de lijnenteelt afgezworen. Om er
zeker van te zijn dat een pop bevrucht werd kregen diverse mannen de gelegenheid
met dezelfde pop te paren. Na de bevruchting werden de mannen uit de broedruimte
verwijderd. Een kweekadministratie werd niet meer bijgehouden. Poppen werden
louter geselecteerd op constitutie, niet op verwantschap of vermeende erfelijke
zangeigenschappen. Bij wijze van experiment werden eieren van harzers door
waterslagers uitgebroed en evenzo groeiden ‘genetische’ kleurkanaries in het
door het cassettebandje gedomineerde zangmilieu op. De methode leek succesvol,
want ook op deze wijze wist Ton Diepenhorst regelmatig met zijn waterslagers
prijzen te behalen.
Ondanks dat een groot deel van de toenmalige, heilig in de opvattingen van
Martin Weyling/ Paul Kwast cs. gelovende, waterslagerwereld hem voor ‘zot’
verklaarde heeft Ton Diepenhorst altijd vastgehouden aan het primaat van de
voorzang. In de loop der jaren maakte de cassetterecorder plaats voor de cd
speler. Met de digitale technieken die beschikbaar kwamen werd zelfs uit
kanariezang met bijzonder fraaie toervormen met ‘knippen en plakken’ een
‘ideaal’ waterslagerlied geconstrueerd en aan de jonge kanariemannen
voorgeschoteld.69
Voorzang is niet allesbepalend
Maar de theorie bleek toch anders dan
de praktijk. De met de waterslagervoorzang opgegroeide kleurkanaries en harzers
zongen weliswaar als waterslagers, ze werden zelfs ingezonden op een
tentoonstelling van de Katwijkse vogelvereniging ‘De Kanarievogel’, maar ze
benaderden bij lange na niet het niveau van de ‘echte’ waterslagers. Hoewel
alle jonge mannen uit de speakertjes dezelfde voorzang hadden gekregen zongen
niet alle kanariemannen hetzelfde lied: Sommige benaderden de voorzang van het
cassettebandje, dat werden op de wedstrijden ook de prijswinnaars, maar er waren
ook jonge mannen die bij lange na niet het niveau van de voorzang op het
cassettebandje benaderden. In de praktijk bleek dat voorzang niet voor 100% het
kwaliteitsniveau van de zangkanarie bepaalde. Afkomst bleek wel degelijk een rol
te spelen. Om goede waterslagers te kweken kon je niet zomaar een willekeurige
kanarie voor de kweek inschakelen en naar een bandje laten luisteren, sterker,
ook Ton Diepenhorst greep terug op de methode om voor de kweek kwalitatief
goede waterslagermannen in te zetten. Ton Diepenhorst bleef succesvol op
wedstrijden, maar niet overal waar hij met zijn waterslagers verscheen staken
zijn vogels met kop en schouders boven die van anderen uit, terwijl je op grond
van de kwaliteit van de voorzang die ze hadden gekregen dat wel zou mogen
verwachten.70
Ton Diepenhorst versus Karl Reich
De experimentele kweek van
waterslagers door Ton Diepenhorst vanaf medio de jaren ’80 is in meerdere
opzichten betekenisvol geweest. Zonder het te weten heeft Ton in diverse
opzichten het in de jaren 1913-1921 uitgevoerde experiment van Karl Reich, om
als nachtegalen zingende kanaries te kweken, gekopieerd. Beiden maakten gebruik
van voorzang om het kanarielied in de door hen gewenste richting te cultiveren:
Karl Reich om zijn Seifertse harzers uiteindelijk als nachtegalen te laten
zingen; Ton Diepenhorst om zijn waterslagers over de gehele linie naar een
kwalitatief hoger niveau te brengen. Toch zijn er ook grote verschillen in hun
aanpak en die maken de vergelijking tussen beide experimenten des te
interessanter. Zowel Reich als Diepenhorst maakten voor de voorzang van hun
kanaries gebruik van de allermodernste audioapparatuur. Reich registreerde zelf
de zang van nachtegalen op lak langspeelplaten en speelde ze af op zijn
grammofoon; Ton Diepenhorst kocht her en der sublieme waterslagers, waarna hun
zang met een microfoontje op een cassettebandje werd opgenomen. Reich zag deze
methode als een kunstgreep; Diepenhorst vertrouwde er volkomen op. Reich
prefereerde de natuurlijke voorzang van nachtegalen en toen hij in staat was het
hele jaar rond natuurlijke nachtegaalzang te kunnen laten horen werd de
grammofoon met rust gelaten en alleen ingeschakeld wanneer hij onverhoopt niet
over zingende nachtegalen beschikte. Ton Diepenhorst vertrouwde de gehele
periode dat hij als kweker nog actief was op de voorzang van het cassettebandje
en later van het cd’je.
Wezenlijker was het verschil in kweekmethode. Waar Reich streng selecteerde op
de kweekvogels die in staat bleken de voorzang het best te imiteren, en daarvoor
een nauwkeurige administratie bijhield, selecteerde Diepenhorst zijn
kweekmannen en –poppen ad random. Hij hield geen kweekadministratie bij, wist
niet eens welke man welke pop had bevrucht. Hij selecteerde zijn kweekmannen
niet op het talent de voorzang op het bandje/cd’tje te kunnen imiteren, maar op
algehele zangkwaliteit. Bij de selectie van de poppen werd niet naar
zangafstamming gekeken, louter op formaat en constitutie.
Waar Reich met zijn kweekmethode in vier generaties uit Seifertse harzer rollers
als nachtegalen zingende kanaries had gecreëerd en geen voorzang van nachtegalen
meer nodig had, moest Diepenhorst op de voorzang uit zijn speakertjes blijven
vertrouwen. Hans Duncker verklaarde het succes van Reich met de wetten van
Mendel. Onbewust had Karl Reich steeds zijn kweekvogels geselecteerd op het
talent om als nachtegalen te zingen en daardoor in de loop der jaren een stam
kanaries opgebouwd die over het vermogen beschikte de voorzang van nachtegalen
te kunnen imiteren. Vogels die niet over het vermogen beschikten werden niet
voor de kweek ingeschakeld en kregen dus ook geen nakomelingen. Wanneer Hans
Duncker nog geleefd zou hebben zou hij op grond van zijn stelling de resultaten
van Ton Diepenhorst ongetwijfeld als volgt hebben verklaard: Diepenhorst is alle
jaren door blijven kweken met mannen én poppen die hij niet had geselecteerd op
het vermogen de voorzang op het bandje te kunnen imiteren, of mocht
veronderstellen dat ze over dat talent beschikten. Ieder jaar opnieuw werden
daarom in zijn vogelverblijf niet alleen jongen geboren die niet in staat bleken
de voorzang van de audioapparatuur volledig te kunnen volgen, maar ieder jaar
opnieuw werd ook uit deze vogels nieuw kweekmateriaal geselecteerd,
hoogstwaarschijnlijk vnl. poppen. Het gevolg was dat steeds een beperkt
percentage van zijn jonge mannen het niveau van de voorzang behaalde en het
algehele niveau van het waterslagerbestand van Ton Diepenhorst geen stijgende
lijn vertoonde. Hij heeft daarom nooit het stadium bereikt dat zijn algehele
vogelbestand kwalitatief zo goed was dat hij geen voorzang van audioapparatuur
meer nodig had. Aldus redenerend in de geest van Hans Duncker’s analyse.
Zonder dat hij zich hiervan bewust was heeft Ton Diepenhorst met zijn
experimentele waterslagerkweek de geloofwaardigheid van de uit de jaren ’20
daterende opvattingen van Hans Duncker bevestigd: het talent om zangtoeren te
kunnen imiteren wordt erfelijk aan het nageslacht doorgegeven. Door steeds
streng op dat talent te selecteren ben je in staat de zang verder te veredelen,
mits het zangmilieu, natuurlijk of kunstmatig, over de daarvoor gewenste
kwaliteit beschikt.
Karl Reich en Hans Duncker; wat er op
de nachtegaalzangers volgde
De geschiedenis van Karl Reich en Hans
Duncker verdient in dit verband een afronding, ook al hebben zij in hun verdere
activiteiten zich nooit meer met de vererving van kanariezang ingelaten. In de
jaren ’20 richtten Karl Reich en Hans Duncker zich aanvankelijk op de
experimentele kweek met kleurkanaries, waarmee ze de nodige faam verwierven. Zo
ging Roelof Houwink Hzn. naar Bremen om bij Reich en Duncker zijn licht op te
steken.
In 1925 raakten beiden bevriend met Karl Hubert Cremer (1858-1938) , een
welgesteld Duits zakenman, die zijn vermogen had verdiend in de overzeese
handel. Cremer was een enthousiast vogelhouder, in het bijzonder van exotische
soorten. Zijn grootste belangstelling ging uit naar grasparkieten en hij draaide
er zijn hand niet voor om een vermogen neer te tellen voor een nieuwe
kleurmutatie. Cremer, Reich en Duncker zagen in hun vriendschap een win-win
situatie. Als Cremer voor kweekfaciliteiten zorgde konden Reich en Duncker zich
naar hartenlust uitleven in hun experimentele kweek, maar dan moesten ze
Cremer’s grasparkieten wel in hun genetische experimenten opnemen. Aan het begin
van het broedseizoen van 1927 konden Reich en Duncker drie vogelverblijven in
gebruik nemen die Cremer op zijn landgoed ‘Rosenau’ in Vahr, een paar kilometer
ten oosten van Bremen, had laten bouwen. Eén was gereserveerd voor Cremer’s
grasparkieten, één voor diens collectie tropische vogels en het derde
vogelverblijf mochten Reich en Dunker gebruiken voor hun experimentele
kanariekweek. Duncker was op dat moment al volop bezig met bastaardering met de
kapoetsensijs en uit de nafok daarvan een genetisch rode kanarie te kweken.
Cremer zorgde ook voor het personeel om de vogels te verzorgen en zelfs voor een
secretaresse die alle kweekadministratie bij hield. Kwam uit de experimentele
kweek met Cremer’s grasparkieten de ene na de andere verrassing tevoorschijn, de
kweek van de rode kanarie vlotte niet erg. Toen na een aantal seizoenen Duncker,
in zijn ogen, alle mogelijke genetische combinaties had geprobeerd en er
uitsluitend koperrode, cq, roestbruine, maar geen echte rode kanarie, d.w.z. zo
rood als de kapoetsensijs, op stok kwam, verslapte zijn belangstelling voor dit
project. Anderen, zoals de Duitser Bruno Matern, de Engelsman Anthony Gill en
de Amerikaan Charles Bennet gingen, o.m. met de van Duncker verkregen kennis,
verder. Met name Bennet verdient de credits voor de verklaring dat de genetisch
roodfactorige kanaries die Duncker, Matern en Gill gekweekt hadden niet rood
waren geworden vanwege het voedselaanbod dat ze van genoemde kwekers hadden
gekregen. Toen deze vogels een caroteenrijk menu kregen toegediend werden ze
opeens roder, veel roder ook dan gele kanaries, die op een vergelijkbaar
caroteenrijk dieet werden gezet. Het kweken van rode kanaries bleek niet alleen
een kwestie van erfelijkheid, maar ook van voedselaanbod.71
De resultaten van de experimentele kweek met de kleurkanaries en de
grasparkieten werden door Duncker vastgelegd in boeken en tijdschriftartikelen
en ca. 1930 was Hans Duncker onder de kwekers van siervogels wereldwijd een
bekende naam en werd hij overal gevraagd lezingen te verzorgen. 72
Met alle aandacht voor de vele publicaties van Hans Duncker over de kweek van
kleurkanaries en grasparkieten is het begrijpelijk dat het baanbrekend
experiment van Karl Reich met de kweek van nachtegaalzangers en Hans Duncker’s
analyse hiervan, na publicatie van Duncker s artikel in het ‘Journal für
Ornithologie’ in 1922, snel in de vergetelheid raakte. Roelof Houwink had er in
1924 nog weet van, maar hij kende Reich en Duncker ook persoonlijk. In de jaren
’30 kende Martin Weyling Hans Duncker niet anders als een ‘kleurkanarie- en
parkietenexpert’.73
Dat Duncker als de pionier van de vererving van kanariezang in de vergetelheid
is geraakt houdt mogelijk ook verband met het feit dat na de beëindiging van de
Tweede Wereldoorlog Hans Duncker zich meer in de anonimiteit heeft
teruggetrokken: vrijwillig of noodgedwongen? Zoals zo velen die zich in de
genetica verdiepten was ook Hans Duncker geïnteresseerd geraakt in de
eugenetica: de leer dat de eigenschappen van het menselijk ras langs genetische
weg verbeterd konden worden. Hij geraakte daardoor in de jaren ’30 in de
invloedsfeer van de nationaal socialisten, die de eugenetica en het
sociaal-darwinisme als één van hun voornaamste ideologieën en politieke
doelstellingen hadden gebombardeerd, en werd lid van de NSDAP. Onbekend is of
Hans Duncker tijdens de Hitler-periode zich gemanifesteerd heeft als een
fanatiek nazi, maar zeker is dat hij zich in die kringen wel thuis heeft
gevoeld. Hans Duncker raakte na de Tweede Wereldoorlog als erkend nazi
sympathisant zijn baan kwijt als leraar, ging in 1948 op 67 jarige leeftijd met
pensioen en vulde zijn tijd met het in het Bremer ‘Übersee-Museum’ herstellen en
verzorgen van de collectie vogelbalgen.74
De passie van Duncker was genetisch onderzoek. Deze tak van wetenschap, met name
wanneer het op mensen betrekking had, bleef nog decennia na de Tweede
Wereldoorlog de bijsmaak van het nationaal socialistisch gedachtegoed houden.
Zelfs op het eind van de jaren ’70 kreeg in Nederland de Leidse professor
Wouter Buikhuisen nog een lading vuil over hem heen gestort, van o.m. de
Nederlandse schrijver Hugo Brandt Corstius, toen hij aan de universiteit van
Leiden een onderzoek wilde starten naar mogelijke aangeboren oorzaken voor
crimineel gedrag. De o.m. door Brandt Corstius georkestreerde publieke hetze
betekende het einde van Buikhuisen’s carrière als wetenschapper. Hij belandde in
de antiekhandel. Hugo Brandt Corstius, aan wie in 1985 de P.C. Hooftprijs werd
toegekend, schijnt tot aan zijn overlijden in 2014, toen de ‘bruine’ sluier over
genetisch onderzoek al lang was verdwenen, geweigerd te hebben maar enige vorm
van spijt te betuigen voor hetgeen hij Wouter Buikhuisen had aangedaan; waarin
een begenadigd schrijver toch een klein mens kon zijn.75
Zijn tijd doorbrengend in de kelders van het Übersee-Museum verdween
Duncker ook voor de siervogelwereld steeds meer in de anonimiteit en met hem de
betekenis die hij en Karl Reich hebben gehad voor de grondlegging van de
erfelijkheid van overerfbare factoren bij zowel kleur- als zangkanaries,
grasparkieten en het langs genetische weg creëren van de roodfactorige
keurkanarie. De eer komt prof. Tim Birkhead toe dat hij, via zijn publicaties,
Hans Duncker en Karl Reich en hun belangrijke betekenis voor de
kennisontwikkeling van de erfelijkheid bij siervogels weer in ere heeft
hersteld.76 Dit neemt niet weg dat tot op de dag van vandaag het bij
menigeen nog schort aan kennis over de experimentele kleurkanariekweek in de
jaren ’20. Zo schreef de regelmatig in ‘Onze Vogels’ publicerende Alois Van
Mingeroet in 2021 in het septembernummer van genoemd tijdschrift over het
ontstaan van de rode kleurkanarie: ‘Datzelfde huzarenstukje zou ook eens eerder
gebeurd zijn om de rode kleur van de kapoetsensijs naar de kanarie te
transmuteren. Maar dat verhaal heb ik nooit geloofd’. Alois Van Mingeroet zou ik
willen meegeven: ‘Verdiep uw kennis, lees ‘The Red Canary’ van prof. Tim
Birkhead’ en doe er uw voordeel mee’.77
Recapitulatie
Dit jaar is het 100 jaar geleden dat
in een artikel in het ‘Journal für Ornithologie’ dr. Hans Duncker het feit dat
Karl Reich zijn Seiferste edelrollers als nachtegalen had laten zingen
verklaarde met het aangeboren imitatietalent van kanaries. Duncker introduceerde
daarmee de erfelijkheidsleer van Mendel in de kanarieteelt. Wat zijn we
sindsdien wijzer geworden over de vererving van gecultiveerde kanariezang?
Al spoedig was duidelijk dat het toepassen van Mendel’s genetica in de kweek van
kleurkanaries een stuk eenvoudiger was dan in die van zangkanaries. Roelof
Houwink formuleerde in 1924 de toenmalige kennis met betrekking tot de
erfelijkheid van zangeigenschappen als volgt: ‘De praktijk heeft ons bij deze
vraag nog geen oplossing aan de hand gedaan, die van eenige betekenis kan worden
genoemd’. Hij pleitte voor wetenschappelijk verantwoord onderzoek om meer zicht
te krijgen op de vererving van gecultiveerde kanariezang.78
Martin Weyling had geen wetenschappelijk onderzoek naar zangvererving nodig om
in 1948 te publiceren dat hij er van overtuigd was ‘dat wat de hoofdzaak
betreft, thans het vraagstuk wel is opgelost’.79 Zijn ‘oplossing’
was een theoretische model, voortkomend uit de kleurkanariekweek en gebaseerd
op aannames, de door geen enkel wetenschappelijk onderzoek werden ondersteund .
Met Weyling’s model als uitgangspunt ontwikkelde in het naoorlogse Nederland
zich een algemeen geaccepteerde opvatting dat veredeling van kanariezang alleen
mogelijk was via een op de wetten van Mendel gebaseerd kweekschema, uitgaande
van individueel overerfbare zangtoeren. Het experiment van Karl Reich en de
wetenschappelijke verklaring van diens succes door Hans Duncker, waarin een
belangrijke rol was weggelegd voor voorzang en het erfelijke imitatietalent van
kanaries was onderin een stoffige lade beland. Ook de roep om inzichtvergrotende
praktijktoetsing door Roelof Houwink was in de vergetelheid verdwenen.
Het feit dat Reich en Duncker hun tijd ver vooruit waren geweest werd pas goed
duidelijk nadat in de jaren ’70, op vnl. Amerikaanse universiteiten, werd
begonnen met systematisch onderzoek naar hoe vogels hun lied leren. Het
zangmilieu waarin kanaries vanaf hun geboorte opgroeien bleek van cruciale
invloed op het uiteindelijke lied. Het onderzoek naar hoe vogels hun lied
ontwikkelen is in de jaren ’70 niet gestopt, integendeel, het gaat nog steeds
door. Vaak worden kanaries bij de onderzoeken als ‘proefkonijnen’ gebruikt.
Ieder onderzoek met kanaries toont het belang van het zangmilieu aan, maar ook
zijn er concrete aanwijzingen dat bij het leren van een kanarielied aangeboren
factoren een rol spelen. Tot op dit moment is echter van erfelijkheid van
individuele zangtoeren bij kanaries niets gebleken.80
Het kanaries aanleren van een soorteigen lied blijkt heel andere koek dan
het veredelen van rasgebonden gecultiveerde kanariezang. Dat ontdekte Ton
Diepenhorst tijdens zijn experimentele waterslagerkweek. Om kanaries, ongeacht
kleur en ras, als waterslagers te laten zingen bleek met voorzang mogelijk, maar
om kanaries te kunnen laten zingen overeenkomstig de aan desbetreffend ras
verbonden standaardeisen en dan ook nog op een hoog niveau bleek alleen met
voorzang niet haalbaar. Dat was alleen mogelijk in een optimaal zangmilieu met
raszuivere waterslagers en rekening houdend met afstamming.
Wanneer we honderd jaar na Hans Duncker’s artikel de balans opmaken van onze
kennis over de vererving van gecultiveerde kanariezang dan weten we nu wel meer
dan toen Roelof Houwink in 1924 in z’n boekje ‘Kanarieteelt’ schreef: ‘De
praktijk heeft ons bij deze vraag nog geen oplossing aan de hand gedaan, die van
eenige betekenis kan worden genoemd’. Maar om met Weyling te spreken, ‘dat wat
de hoofdzaak betreft thans het vraagstuk wel is opgelost’ is echt een aantal
bruggen te ver; dat was in 1948 al het geval en vandaag de dag nog steeds.
We kunnen op basis van het huidige wetenschappelijke zangontwikkelingsonderzoek
met o.m. kanaries wel concluderen dat de afzonderlijke zangtoeren geen
individuele overerfbare factoren zijn. De aannames van de Duitse harzerkwekers
aan het eind van de 19e eeuw en in hun voetspoor Martin Weyling en
zijn navolgers na de Tweede Wereldoorlog in Nederland, blijken niet juist te
zijn geweest. Zij hebben de Nederlandse zangkanariekweek naar een zijspoor
geleid.
De nog uit de 19e eeuw daterende Duitse, op de praktijk gebaseerde,
overtuiging, dat bij de veredeling van kanariezang het kweken in stamverband tot
de beste resultaten leidt, staat nog als een huis. We weten echter nog steeds
niet precies op welke manier de capaciteiten, het talent, om toeren in een
bepaalde kwaliteit te kunnen zingen van de ene generatie op de ander overgaan.
Reich en Duncker hebben ons al in de jaren ’20 een tipje van de sluier
opgelicht: de kanarie is een meester in het imiteren en we kunnen dat genetisch
manipuleren en toepassen in de zangveredeling. Bij het veredelen van het
gecultiveerde zangkanarielied zijn daarnaast ook andere factoren van betekenis.
Welke dat zijn en hoe ze werken blijft vooralsnog een raadsel. Mogelijk kan in
de toekomst, na gedegen en doelgericht wetenschappelijk onderzoek, hieromtrent
meer helderheid verschaft worden.
Tot dat moment zullen we ons moeten neerleggen bij het feit dat we veel weten
over hoe onze zangkanaries hun lied leren en hoe we dat kunnen manipuleren in de
door ons gewenste richting, maar er ook nog heel veel onbeantwoorde vragen
overblijven waarom onze waterslagers, harzers en timbrado’s zingen zoals ze
zingen. Misschien is dat maar goed ook, want het kleine vogeltje blijft daardoor
fascineren met zijn voor ons op vele fronten nog onnavolgbaar zanggedrag en het
kweken van zangkanaries een liefhebberij met voortdurend verassende ervaringen.
Verantwoording
Literatuur
Birkhead, Tim, The Red
Canary, The Story of the First Genetically Engineered Animal. London (Weidenfeld
& Nicolson), 2003. Gebruik is gemaakt van de door Bloomsbury in 2014 uitgeven
paperback editie.
Birkhead, Tim R., Karl Schulze-Hagen, Götz Palfner, The Colour of Birds, Hans
Duncker Pioneer Bird Genetiscist. In: Journal of Ornithology, nr. 144 (July
2003, pp. 423-430.
Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. In:
Die Gefiederte Welt, Jrg. 51, Heft 9, 4 Mai 1922, pp. 65-66
Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. (Fortsetzung)
In: Die Gefiederte Welt, Jrg. 51, Heft 10, 18 Mai 1922, pp. 73-74.
Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. (Schluss)
In: Die Gefiederte Welt, Jrg. 51, Heft 11, 1 Juni 1922, pp. 81-82.
Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung (Nachtigall u.
Kanarienvogel) eine ‘erworbene’ Eigenschaft. In: Journal für Ornithologie, nr.
70, Jrg. 1922, Heft 4 (Oktober 1922),
Duncker, Dr. H. Nachtigall-Kanarienhähne. In: Kosmos, Handweiser für
Naturfreunde, Jrg. 1922, Heft 5, pp. 129-130.
Houwink Hzn., R. Kanarieteelt, wat ieder fokker van de stelselmatige
teelt moet weten. Leiden 1924
Kwast, Paul, Handboek voor de zangkanariekweker, Zutphen (1979).
Mombarg, Bert, Houden van kippen. Een historisch-sociologische analyse van de
Georganiseerde raspluimveeteelt, Assen, 2000.
Reich, Karl, Altes und Neues. In: ‘Die Gefiederte Welt’, 50e Jrg.,
Heft 13, 7 juli 1921, pp. 97-98 en Heft 14, 21 juli 1921, pp. 105-106.
https://www.biodiversitylibrary.org/item/289912#page/112/mode/1up
)
Russ, dr. Karl, Der Kanarienvogel. Magdeburg, 1906, 11e druk.
Schoonwater, H.M., Van leerling tot meester. Uitgave Administratie Onze
Gevleugelde Zangers. Leiden, zj.; 2e druk Fa. Gebr. de Boer, Aalten,
1935.
Tretter, Ludwig, Lehrbuch für Gesangskanarenzüchter, Preisrichter und Vereine,
Altenburg 1914.
Vos, Dick de, Ode aan de nachtegaal, portret van een onsterfelijke zanger. KNNV
Uitgeverij, Zeist, 2021.
Weyling, M., Het boek voor de zangkanariekweker, Tilburg, 1953 (2e
druk).
Noten
1. Buiter, Rob, De onsterfelijke
nachtegalen. Boekbespreking van het door Dick de Vos geschreven ‘Ode aan de
nachtgaal’ in dagblad Trouw van zaterdag 5 juni 2021.
https://www.researchgate.net/publication/225151442_The_Colour_of_Birds_Hans_Duncker_Pioneer_Bird_Geneticist#pf5
2. Vos, Dick de, Ode aan de nachtegaal, portret van een onsterfelijke
zanger. KNNV Uitgeverij, Zeist, 2021, pp. 151-154.
3. Plokker, Jaap, Kanarieteelt in Engeland in de 17e eeuw:
Blagrave, Willughby, Ray & Cox. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, mei
2013, 29e jrg., nr. 2, pp. 28-68.
4. Plokker, Jaap, Ambulante kanariehandelaren te Leiden in de 18e
en 19e eeuw, In Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, 30e
jrg. (2014), nr. 1, pp. 14-32 en nr. 2, pp. 10-36.
5. Wickede, F. van, Kanari-Uitspanningen of nieuwe verhandeling van de
Kanari-Teelt, 5e druk, Amsterdam 1786, p 11.
6. Amsterdamse Courant, 21 maart 1747.
7.
Reiche,
Charles, The Bird Fancier’s Companion, New York/Boston, 1871, 10th edition, p.
17.
8. Kellner, A.I., Natuurlijke
Historie der Kanarievogelen, p. 17. Amsterdam 1808. Oorsponkelijke titel:
Naturgeschichte der Kanarienvogel. Leipzig, 1805)
9. Plokker, Jaap, Oud nieuws – Big business in de Harz. Over het verband
tussen de export naar de VS en het ontstaan van de harzer. In: Contactblad
Speciaalclub Zang NZHU, febr. 2016, 32e jrg., nr. 1, pp. 14-35.
Plokker, Jaap, Een regenachtige dag in de Harz. In: Contactblad
Speciaalclub Zang NZHU, september 2010, 26e jrg., nr. 3, pp. 6-20.
Plokker, Jaap, Naar de
geboortegrond van de Harzer zangkanarie In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
september 2021, 37e jrg., nr. 3, pp. 21-32.
10. Advertentie in ‘Het Handelsblad’ van 27 mei 1873.
11. Plokker, Jaap, Van kermis naar vogeltentoonstelling. Deel 1, Van kunst
naar vogels. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, oktober 2019, 35e
jrg., nr. 2, pp. 16-50. Deel 2, Van landbouwtentoonstellingen tot
zangkanariewedstrijden. In: Contactblad
Speciaalclub Zang NZHU,
februari 2020, 36e jrg., nr. 1, pp. 3-165. Een samenvatting verscheen
onder de titel ‘Van kermis naar vogeltentoonstelling’ in ‘Onze Vogels’, jrg.
2020, ed. 6 (juni), pp. 24-25 en ed. 7 (juli), pp. 24-25.
12. Birkhead, Tim, The Red Canary, The Story of the First Genetically
Engineered Animal. London (Weidenfeld & Nicolson), 2003. Gebruik is gemaakt van
de door Bloomsbury in 2014 uitgeven paperback editie.
13. Reich, Karl, Altes und Neues. In: ‘Die Gefiederte Welt’, 50e
Jrg., Heft 13, 7 juli 1921, pp. 97-98 en Heft 14, 21 juli 1921, pp. 105-106.
https://www.biodiversitylibrary.org/item/289912#page/112/mode/1up
)
14. Bovenstaande is o.m. gebaseerd op: Duncker, Dr. H. (Bremen), Die
‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. In: Die gefiederte Welt, Jrg. 51,
Heft 9, 4 Mai 1922, pp. 65-66. Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche
Gesangeskreuzung
(Nachtigallu. Kanarienvogel)
eine ‘erworbene’ Eigenschaft. In: Journal für Ornithologie, nr. 70, Jrg. 1922,
Heft 4 (Oktober 1922), pp. 423-430. Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp.
40-41.
15 Plokker, Jaap, Revolutie in de zangkast, ontwikkelingen in de
zangkanariesport 1970-2010, deel 1: Waterslagers. In: Contactblad Doelgroep Zang
NZHU, 27e jrg., nr. 1 (Febr. 2011), pp. 15-30.
16. Zomer, A., Heeft deelnemen aan COM of andere shows zin? In: Onze vogels,
jrg. 2019, ed. 8 (augustus), p. 34.
17. Bovenstaande is mede gebaseerd op: Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’,
4 Mai 1922, o.c., p. 66. Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche
Gesangeskreuzung, o.c., pp. 423-430. Birkhead, Tim R., e.a., The Colour of Birds,
o.c.,
pp. 256-257. Birkhead, Tim, The
Red Canary, o.c., pp. 41-43. Vos, Dick de, Ode aan de nachtegaal, o.c., pp.
17-18.
18. Bovenstaande is gebaseerd op: Duncker, Dr. H. (Bremen), Die
‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. (Fortsetzung) In: Die gefiederte
Welt, Jrg. 51, Heft 10, 18 Mai 1922, pp. 73-74. Duncker, Dr. H. (Bremen), Die
‘Nachtigallen-Släger’ des
Hernn Reich, Bremen. (Schluss)
In: Die gefiederte Welt, Jrg. 51, Heft 11, 1 Juni 1922, pp. 81-82. Duncker, Dr.
H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung, o.c., pp. 423-430. Birkhead, Tim
R., e.a., The Colour of Birds, o.c., pp. 256-257.
19. Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich,
Bremen. (Fortsetzung), o.c., pp. 73-74
20. Reich, Karl, Altes und Neues. In: ‘Die Gefiederte Welt’, 50e
Jrg., Heft 13, 7 juli 1921, pp. 97-98 en Heft 14, 21 juli 1921, pp. 105-106.
https://www.biodiversitylibrary.org/item/289912#page/112/mode/1up
; Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 43-44.
21. Vos, Dick de, Ode aan de nachtegaal, o.c., pp. 151-154.
22.
https://www.trouw.nl/duurzaamheid-natuur/natuurliefhebber-dick-de-vos-schreef-een-ode-aan-de-nachtegaal-hun-volume-is-ongekend~b1741150/?referrer=https%3A%2F%2Fwww.google.com%2F.
Als men op deze link klikt of naar Google kopieert
komt men op de website van het
dagblad Trouw. Men moet alle ‘reclame’ negeren en naar beneden scrollen
tot men bij het venstertje komt met de geluidsopname van Reich’s
nachtegaalzangers cq. (nep)nachtegalen. Mijn buurman Peter Spierenburg,
een ervaren ‘vogelaar’, gaf
mij, desgevraagd als commentaar dat hij ook een verschil in de toonhoogte tussen
de nachtegaalzangers van Reich en de ‘echte’ nachtegaal bespeurde: de kanaries
van Karl Reich zongen in de regel op een hogere
toonhoogte en kwamen niet zo
diep als de nachtegaal. Verder vloeiden, vlgs. hem, de door de kanaries gezongen
toeren meer in elkaar over, terwijl het lied van de nachtegaal meer staccato is.
Mail, dd. 24-10-2021.
23. Desgevraagd deelde
harzerkeurmeester Jacques de Beer me mee dat hij met de nodige dosis fantasie
hier en daar nog een spoortje van een harzertoer kon bespeuren. Mail, dd.
25-10-2021.
24. Jean-Baptiste Pierre Antoine de Monet, Chevalier de Lamarck, kortweg
Jean-Baptiste de Lamarck (1744-1829) was een zeer invloedrijk natuuronderzoeker.
Zijn opvattingen over evolutie en genetica hadden navolgers tot in de 20e
eeuw. Eén van zijn
hypotheses was dat
eigenschappen die tijdens het leven werden verkregen aan nakomelingen genetisch
kunnen worden doorgegeven.
25. Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich,
Bremen. (Fortsetzung), o.c., p. 74.
26. Het Bremer Stadttheater werd in 1944 bij een luchtaanval verwoest en na
de Tweede Wereldoorlog niet meer herbouwd. Op de plaats van het voormalige
theater is nu een park: ‘Theatergarten’.
27. Duncker, Dr. H.
Nachtigall-Kanarienhähne. In: Kosmos, Handweiser für Naturfreunde, Jrg. 1922,
Heft 5, pp. 129-130.
Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., p. XV. Reich,
Karl, Altes und Neues. In: ‘Die Gefiederte Welt’, 50e Jrg., Heft 13,
7 juli 1921,
pp. 97-98 en Heft 14, 21 juli
1921, pp. 105-106.
28. Duncker, Dr. H. Nachtigall-Kanarienhähne. In: Kosmos, o.c., pp. 129-130.
Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 9-12, 22-25, 39-44. Birkhead,
Tim R., e.a., The Colour of Birds, o.c., pp. 254-256.
29. Russ, dr. Karl, Der Kanarienvogel. Magdeburg, 1906, 11e druk,
pp. 122, e.v.
30. Schoonwater, H.M., Van leerling tot meester. Uitgave Administratie Onze
Gevleugelde Zangers. Leiden, zj.; 2e druk Fa. Gebr. de Boer, Aalten,
1935.
31. Tretter, Ludwig, Lehrbuch für Gesangskanarenzüchter, Preisrichter und
Vereine, Altenburg 1914, p. 59.32. Ibidem.
33. Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung, o.c., p. 425.
34. Birkhead, Tim R., e.a., The Colour of Birds, o.c., p. 257.
35. Tretter, Ludwig, Lehrbuch, o.c., p. 48.
36. Tretter, Ludwig, Lehrbuch, o.c., pp. 43, e.v.
37. Zie hiervoor ook: Reich, Karl, Altes und Neues. In: ‘Die Gefiederte
Welt’, 50e Jrg., Heft 13, 7 juli 1921, pp. 97-98 en Heft 14, 21 juli
1921, pp. 105-106. )
38. Tsjechië was toen nog onderdeel van het Oostenrijks-Hongaars keizerrijk
en Brno was toen beter bekend als Brünn.
39.
https://historiek.net/gregor-mendel-vader-genetica/12174/
plus documentaire over Mendels leven op deze website.
40. ‘Hier möge eine Diskussion über die
Frage gestattet sein, inwiefern das Reichsche Experiment bereits jetzt zur
Förderung unserer Kenntnisse von den Vererbungs- faktoren beitragen kann.’
Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung,
o.c., p. 423.
41. Russ, dr. Karl, Der Kanarienvogel, o.c., pp. 160-161. Uit het refereren
aan de ‘sprekende’ kanarie blijkt dat Duncker zich niet grondig heeft verdiept
in de geschiedenis van de zangkanarieteelt. Had hij dat wel gedaan dan had hij
voorbeelden van het
imitatievermogen van de kanarie
kunnen noemen die overtuigender waren dan de ‘incidentele’ sprekende kanarie.
Het met behulp van een fluitje of serinette aanleren van een melodietje, wat
vanaf de tweede helft van de 16e tot in de 19e eeuw
veelvuldig werd bedreven, de
zogenaamde ‘airtjes’ zingende of ‘geleerde’ kanaries, is volledig op het
imitatievermogen van de kanarie gebaseerd. Zie hiervoor: Plokker, Jaap,
Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager, deel 2a, Zangmanipulatie:
‘Spreken als een Mensch’. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, september 2016, 32e jrg., nr. 3,
pp. 3-31. Plokker, Jaap, Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager, deel
2b, Zangmanipulatie: ‘Geleerde Kanarie-Vogels’. In: Contactblad
Speciaalclub Zang NZHU, mei
2017, 33e jrg., nr. 2, pp. 3-35 en september 2017, 33e
jrg. nr. 3, pp. 3-7.
42. Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung, o.c., pp.
423-430.
43. Houwink Hzn., R. Kanarieteelt, wat ieder fokker van de stelselmatige
teelt moet weten. Leiden 1924, pp. 5-7.
44. Mombarg, Bert, Houden van kippen. Een historisch-sociologische analyse
van de georganiseerde raspluimveeteelt, pp. 81-84. Assen, 2000.
45. Houwink Hzn., R., o.c., pp. 56, 63-64.
46. Houwink Hzn., R., o.c., p. 8.
47. Houwink Hzn., R., o.c., pp. 62-63.
48. Weyling, M., Het boek voor de zangkanariekweker, Tilburg, 1953 (2e
druk), p. 74.
49. Houwink Hzn., R., o.c., p. 50.
50. Mombarg, Bert, o.c., pp. 81-84, 149-152.
51. Weyling, M. , Het boek voor de zangkanariekweker, o.c., pp. 3- 9. Venema,
Adriaan, Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 1. Het systeem.
Amsterdam, 1988, p. 36. Internet:
file:///E:/asus/Downloads/vene001schr01_01.pdf
52. Weyling, M., o.c., p. 74.
53. Weyling, M., o.c., pp. 79-80, 87-88.
54. Martin Weyling refereert in zijn boek aan correspondentie met ‘Dr. v. d.
Plank van de Rijksuniversiteit van Utrecht’. Er wordt vanuit gegaan dat Weyling
contact heeft gehad met prof. dr. Gerardus Marinus van der Plank (1884-1954),
vanaf 1936
buitengewoon en vanaf 1941
gewoon hoogleraar Gezondheidsleer der huisdieren en de zoötechniek aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht. Weyling, M., o.c., p. 87.
55. Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 55-56. Jafari Dezfoul, Oona,
Stemvorming bij vogels: morfologische basis van de vogelzang. Literatuurstudie
in het kader van de Masterproef. Universiteit van Gent, Faculteit
diergeneeskunde, 2016. Internet:
https://libstore.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/274/330/RUG01-002274330_2016_0001_AC.pdf
56. Weyling, M., o.c., pp. 87-88.
57. Weyling, M., o.c., pp. 198-199.
58. Plokker, Jaap, Revolutie in de zangkast, deel 2, harzers. In: Contactblad
Speciaalclub Zang NZHU, 31e jrg., nr 2 (mei 2015), pp. 16-44. Kwast,
Paul, Handboek voor de zangkanariekweker, Zutphen (1979), pp. 15-16.
59. Weyling, M., o.c., pp. 197-198.
60. Weyling, M., o.c., pp. 169-195.
61. Weyling, M., o.c., p. 198.
62. Kwast, Paul, o.c.
63. Kwast, Paul, o.c., pp. 14, 54-56, 58-59.
64. Kwast, Paul, o.c., pp. 62 -65.
65. NBvV waterslagerkeurmeester Henk Warmerdam verwijst expliciet naar de
publicaties van Martin Weyling en Paul Kwast als bron om te weten te komen hoe
zangvererving in elkaar steekt. Warmerdam, H.,
Jammer dat zangtoeren niet gekleurd zijn.
In: Onze Vogels, jrg. 1985,
nr. 11 (november), p. 487. Warmerdam, H., Zangvererving, waarde of Waardeloos.
In: Onze Vogels, jrg. 1986, nr. 1 (oktober), p. 402. Waterslagerkweker Ton
Diepenhorst vertelde me dat de opvattingen over zangvererving,
zoals door M. Weyling en P.
Kwast werden verwoord, onderdeel waren van de NBvV keurmeesteropleiding en ook
door hem, aanvankelijk, als een opvatting waar inhoudelijk geen speld tussen te
krijgen was, werd uitgedragen naar
zangkanariekwekers.
66. Warmerdam, H. Een zangkanarie is geen
speeldoos. In: Onze Vogels, jrg. 1986, nr. 5 (mei), p. 223. Plokker, J.A.,
Erfelijkheid en milieu in de waterslagerkweek, In: Onze Vogels, jrg. 1985, nr.
5 (mei), p. 199. Warmerdam, H., Zangvererving, waarde of
waardeloos. In: Onze Vogels,
jrg. 1986, nr. 10 (oktober), pp. 402-403.
67.
De namen van de
belangrijkste deelnemers aan deze discussie en de artikelen die in Vogelvreugd
zijn gepubliceerd heb ik op een rijtje gezet: Rie Ramakers, jrg 1982, mei,
passim; jrg. 1983, pp. 52-55; jrg 1984, pp. 157-161, 384-387. G. Frank, jrg.
1984,
pp. 48-49. J. Reinders, jrg.
1985, pp. 29-31. F. Spenkelink, jrg. 1987, pp. 310-311; jrg. 1988, pp.
200-202. Plokker, J.A.,
Erfelijkheid en milieu in de waterslagerkweek, In: Onze Vogels, jrg. 1985, nr.
5 (mei), p. 199. Een overzichtsartikel: Plokker, Jaap,
Erfelijkheid en zangmilieu in
de zangkanariekweek. In: Onze Vogels, jrg. 2004, nr. 3 (maart), pp. 86-89. Zie
ook: Plokker, Jaap, Het fokken van zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek.
In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, 25e jrg. (2009), nr. 3
(september), pp. 38-49.
68. Ibidem.
69. Bovenstaande is, naast persoonlijke
gesprekken met Ton Diepenhorst gedurende de vele jaren dat we samen lid waren
van de Katwijkse vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ en bestuursleden van de
Speciaalclub Zang NZHU, ook gebaseerd op een
interview dat ik voor het
clubblad van ‘De Kanarievogel’ had met Ton in 1999: J. Plokker, In gesprek met
een eigenzinnig waterslagerkweker. In: Clubblad "De Kanarievogel" - Katwijk,
jaargang 1999, nr.2, pp. 24-38.
70. Ibidem.
71.
Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 3-4,
125, 131-136, 151-158, 166, 171-179, 214-216.
72.
Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp.158,
166-167, 170-171.
73.
Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., p. 210.
Houwink Hzn., R., o.c., p. 56. Weyling, M., o.c., p. 198.
74.
Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 189-195,
198-199.
75.
Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. XIX-XX,
211-212. Wikipedia: Wouter Buikhuisen, Hugo Brandt Corstius.
76.
Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., Birkhead,
Tim R., e.a., The Colour of Birds, o.c.
77. Mingeroet, Alois van, De Sijzen, deel 1. In: Onze Vogels, jrg. 2021, nr.
9 (september), p. 17.
78. Houwink Hzn.,
R., o.c., pp. 62-63.
79. Weyling, M., o.c., p. 74.
80.
Belzner, Sandra, Cornelia Voigt, Clive K.
Catchpole en Stefan Leitner, Sonf learning in domesticated canaries in a
restricted accoustic environment. In: Proceedings of the Royal Society, 2009,
nr. 276, pp. 2881-2886.
Illustraties
Blz.
6. Label 78 toeren schellak plaat. Gesang des Kanarienvogels. Sängerfürten
der Nachtigall-Edelkanarienzucht Karl Reich, Bremen. Internet:
https://www.discogs.com/fr/release/13007290-S%C3%A4ngerf%C3%BCrsten-Der-Nachtigall-Edelkanarienzucht-Karl-Reich-Bremen-Gesang-Des-Kanarienvogels
7. Platenhoes van een opname van ‘Hawaiian
Memories’ met Karl Reich’s nachtegaalzangers. Opnieuw uitgebracht in 1962 op een
45 toeren singeltje.
Internet:
https://rateyourmusic.com/release/single/karl-reich-und-seine-singenden-kanarienvogel-guido-gialdini/hawaiian-memories-ay-ay-ay/
9. Advertentie in de Amsterdamsche Courant van 21 maart 1747. Internet:
www.delpher.nl
14. Zingende nachtegaal. Internet: Ecopedia,
https://www.google.nl/search?q=nachtegaal&tbm=isch&hl=nl&tbs=isz:l&sa=X&ved=0CAIQpwVqFwoTCLCDhsTjkPYCFQAAAAAdAAAAABAE&biw=1583&bih=789#imgrc=APWLVKh0j3WtoM
18. Portret Karl Reich. Internet:
https://anewbird.weebly.com/karl-reich.html
20. Karl Reich dirigeert zijn zingende
kanaries, jaren ’20.
https://www.discogs.com/artist/2974350-Karl-Reich-Und-Seine-Singenden-Kanarienv%C3%B6gel
23. Portret Hans Duncker uit 1913 op 32 jarige leeftijd. Internet:
https://www.researchgate.net/figure/Hans-Duncker-aged-32-in-1913-photograph-courtesy-of-Rolf-Gramatzki-Abb1Hans-Duncker_fig2_225151442
26. Portret Jean-Baptiste de Lamarck.
Internet:
https://nl.wikipedia.org/wiki/Jean-Baptiste_de_Lamarck
30. Portret Gregor Mendel: Internet:
https://nl.wikipedia.org/wiki/Gregor_Mendel
32. Aanvang artikel ‘Die Reich'sche
Gesangeskreuzung (Nachtigall u. Kanarienvogel) eine ,,erworbene"
Eigenschaft’ van Hans Duncker in ’Journal für Ornithologie’ van oktober 1922.
Internet:
https://archive.org/details/journalfurornit701922deut/page/423/mode/1up?view=theater
36. Hans Duncker (links) en Karl Reich in
1938. Internet:
https://www.researchgate.net/figure/Hans-Duncker-left-and-Karl-Reich-in-the-late-1920s-from-Von-der-Grenze-1938_fig3_225151442
38. Cover ‘Kanarieteelt’, uit 1924, geschreven
door Roelof Houwink Hzn. Internet:
https://books.google.nl/books?id=boU5l-e1--sC&pg=PA9&lpg=PA9&dq=Houwink+kanarieteelt+1924&source=bl&ots=9OsZHvOFpH&sig=ACfU3U3T1uNBmNbmnLvtU-SG8KhSNC532w&hl=nl&sa=X&ved=2ahUKEwihs52w5e3zAhVu8rsIHTcYAsIQ6AF6BAgLEAM#v=onepage&q=Houwink%20kanarieteelt%201924&f=false
43. Cover van de tweede druk van ‘Het Boek
voor de Zangkanariekweker‘ (1953), geschreven door Martin Weyling. Foto Jaap
Plokker.
45. Kweekschema op pagina 90 uit ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker‘,
geschreven door Martin Weyling. Foto Jaap Plokker.
49. Cover van de vierde druk van ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker‘ (1962),
geschreven door Martin Weyling. Foto Jaap Plokker.
52. Cover ‘Handboek voor de zangkanariekweker‘, uitgegeven in 1979 en
geschreven door Paul Kwast. Foto Jaap Plokker.
54. Kweekschema op pagina 62 uit ‘Handboek voor de zangkanariekweker‘,
uitgegeven in 1979 en geschreven door Paul Kwast. Foto Jaap Plokker.
58. Ton Diepenhorst en Jaap Plokker (rechts) op 27 november 2014 bij Ton in
de huiskamer. Foto collectie Jaap Plokker.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2022 nr. 1, pp. 3-75.
-0-
Zangkanaries en
wetenschappelijk onderzoek
Inleiding
door Jaap Plokker
De eerste editie van ons clubblad van dit
jaar was een ‘special’ gewijd aan honderd jaar ontwikkeling in het denken over
de. op Gregor Mendel’s erfelijkheidsleer gebaseerde, vererving van gecultiveerde
kanariezang. We zagen dat in het verleden het leren van een zangkanarielied werd
beschouwd als uitsluitend een erfelijke kwestie. Deze opvatting was decennialang
onomstreden. In deze overtuiging en daarop gebaseerde kweekadviezen ontstonden
barsten beginjaren ’80 toen de resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar
hoe zangvogels hun lied ontwikkelen ook de zangkanariewereld binnendrongen.
Nu is het aanleren van soorteigen zang en het veredelen van een aan een
zangkanarieras gebonden lied niet hetzelfde, maar als ‘zangveredelaars’ kunnen
we mogelijk wel ons voordeel doen met wetenschappelijk onderzoek naar vogelzang.
Al was het alleen maar om meer inzicht krijgen hoe onze vogels hun lied
ontwikkelen, waardoor door ons geconstateerde verschijnselen mogelijk
verklaarbaar worden. Wellicht dat we er ook ons voordeel mee kunnen doen in onze
eigen kweek. Het is mijn bedoeling om zo nu en dan in ons clubblad aandacht te
besteden aan een wetenschappelijk artikel/onderzoek waarvan ik denk dat het voor
onze tak van sport interessant is.
Pie Ramakers
Bij het (her)oppakken van dit
onderwerp en het snuffelen in een jarenlang onaangeroerde doos met materiaal
over dit onderwerp kwam ik correspondentie tegen met Pie Ramakers. Deze
inmiddels overleden Limburgse harzerkweker was één van de eersten die beginjaren
’80 in ‘Vogelvreugd’, het orgaan van de ANVB, de zangkanariewereld attendeerde
op recente Amerikaanse onderzoeksresultaten naar de zangontwikkeling bij
zangvogels, i.c. zang-kanaries. Pie bleef gefascineerd door dit thema,
verzamelde veel materiaal en deelde zijn bevindingen met anderen, o.m. via
artikelen. Aan het begin van deze eeuw hebben wij persoonlijk contact gehad en
materiaal uitgewisseld. Pie Ramakers en zijn geestverwanten hadden namelijk ook
mij geïnspireerd om verder te kijken dan mijn neus toen lang was. Ik heb me
vervolgens in de mij volkomen nieuwe materie verdiept. Toen ik medio de jaren
’80 een artikel voor ‘Onze Vogels’ schreef, waarin ik het belang van voorzang
benadrukte, ontdekte ik voor de eerste keer dat sommige, toenmalige,
keurmeesters het niet konden waarderen dat er aan de poten van hun status van
alwetende werd gezaagd. Dat die jonge snoeshaan uit Katwijk zijn eigen stam
waterslagers wilde verzieken was nog tot daar aan toe, maar hij moest met zijn
geschriften geen jonge onervaren zangkanariekwekers op een dwaalspoor zetten. Ik
heb het bewuste artikel nog eens gelezen en constateerde dat ik het met hier en
daar een kleine tekstwijziging nog steeds in ons clubblad zou durven publiceren,
omdat ik denk dat maar weinig hedendaagse kwekers tijdens het lezen van dit
artikel achter hun oren zullen krabben, eerder instemmend zullen knikken. Het
toenmalige dispuut heeft me er overigens niet van weerhouden om me te blijven
verdiepen in hoe zangvogels hun lied leren en via artikelen mijn bevindingen met
anderen te delen. Zo kwam ik ook in contact met Pie Ramakers en ontdekte dat hij
met hetzelfde probleem worstelde als ik: het lezen en begrijpen van de
Engelstalige wetenschappelijke artikelen. Ze stonden vol vakjargon, dat voor een
academisch geschoolde bioloog gesneden koek is, maar niet voor leken als Pie en
ik.
De draad weer opgepakt
Het is ook vanwege deze worsteling met
de Engelstalige teksten dat mijn interesse voor dit onderwerp overeenkomsten met
economische conjunctuurgolven vertoont. Een stapel van internet geplukte
artikelen ligt al weer jaren te verstoffen in een kartonnen doos. Nu beleeft
mijn belangstelling dus weer een opleving en hoop ik, met alle voetangels en
klemmen die ik hiervoor heb geschetst, de komende tijd regelmatig de kern van
een interessant onderzoek met jullie te delen.
Mochten jullie tegen een artikel oplopen over een onderzoek dat mogelijk bredere
aandacht verdient, schroom dan niet om dat met mij te delen.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2022 nr. 2, pp.
20-22.
-O-
Zangkanaries
en wetenschappelijk onderzoek
‘The Neural Basis of
Birdsong’
door Fernando Nottebohm
door Jaap Plokker
In
onderstaande proberen we voor zangkanariekwekers interessante delen uit het in
2005 door Fernando Nottebohm (geb. 1940, in Buenos Aires (Arg,) geschreven
artikel ‘The Neural Basis of Birdsong’, met elkaar te delen.
Fernando
Nottebohm was ten tijde van het schrijven van dit artikel professor aan de
Rockefeller University in New York. Nottebohm hield zich al vanaf de jaren ’60
bezig met het bestuderen van het aanleren van zang door vogels en daarmee
verbonden hersenonderzoek. Hij behoort tot de toonaangevende wetenschappers op
dit vlak. Hij heeft voor zijn onderzoeken regelmatig gebruik gemaakt van
zangkanaries.
Van
‘subsong’, via ‘plastic song’, naar ‘stable song’
Kanaries
behoren tot de zangvogels die hun lied leren door oudere soortgenoten te
imiteren. Ze doen dit door vanuit het zangmilieu waarin ze opgroeien een model
van hun toekomstige lied in hun geheugen op te slaan en zelf, al zingende, te
proberen dat model te benaderen.
Het
leerproces dat uiteindelijk leidt naar het lied zoals kanaries zich dat hebben
voorgenomen begint met het zogenaamde ‘fraselen’. In het vakjargon noemen ze dat
de ‘subsong’. In de ‘fraselfase’ bestaat het ‘lied’ uit een groot aantal
verschillende geluiden met nog geen enkele communicatieve functie. Al
‘fraselend’ probeert de vogel de manier te ontdekken hoe hij het lied dat hij
graag zou willen zingen ook daadwerkelijk kan zingen. Tijdens de ‘fraselfase’ is
dus een progressie in de ontwikkeling van het lied te bespeuren.
Wanneer het
‘fraselen’ heeft plaatsgemaakt voor iets dat op een liedje lijkt noemen we dit
het ‘plastische lied’, in het Engelse vakjargon ‘plastic song’. Het lied heeft
nog geen vaste vorm aangenomen, maar is nog ‘kneedbaar’. Gedurende deze fase
verschijnen er vaste patronen die voor het uiteindelijke lied kenmerkend zullen
zijn.
Gedurende
beide fases zoekt de jonge man dus steeds, al zingende, naar de manier waarop
hij het al op zeer jeugdige leeftijd in zijn geheugen ingeprente lied kan
zingen. Het stadium waarin het uiteindelijke lied, de ‘stable song’, wordt
gezongen bereikt de vogel wanneer hij geslachtsrijp is, met zijn gezang een
territorium kan verdedigen en met andere mannen kan dingen om een wijfje.
Schematische
tekening van de vogelhersenen met het ‘zangzenuwcentrum’ (HVC) en andere kernen
in de hersenen die het zingen en het leren zingen van o.a. kanaries aansturen.
Via de banen door de hersenen komen de ‘instructies’ bij de hypoglossale zenuw
(X), die het zangorgaan, de syrinx, aanstuurt.
Het
zangsysteem
Het verwerven
en produceren van het lied vindt bij zangvogels plaats in de hersenen. Het leren
zingen van onze waterslagers en harzers zit ‘em dus letterlijk tussen de oren.
Bepaalde centra in de hersenen en hun onderlinge communicatie spelen hierbij een
cruciale rol. Deze centra en hun onderlinge contacten wordt door Fernando
Nottebohm, het ‘songsystem’ genoemd. Hier wordt de ontwikkeling van het
kanarielied ‘aangestuurd’. Het ‘zenuwcentrum’ van de zangontwikkeling van onze
zangkanarie bevindt zich in het zogenaamde ‘High Vocal Centre’ (HVC). Vanuit het
HVC worden signalen gestuurd die, via enkele tussenstations in de hersenen, de
hypoglossus bereiken. De hypoglossale zenuw zorgt voor de aansturing van de
spieren van het zangorgaan, de syrinx.
Het leren van
een lied is dus voor onze zangkanarie een maanden durend proces waarbij
geproduceerde geluiden met de oren worden waargenomen, in de hersenen worden
geanalyseerd, vergeleken met wat het zou moeten zijn, waarna er weer een nieuwe
opdracht wordt verstrekt, die, via de door de hyperglossale zenuw aan de syrinx
verstrekte instructie, tot een aangepast geluid leidt, dat vervolgens, via de
oren, weer in de hersenen beland, enz., enz. Dit is een continu proces, vanaf
het fraselen tot het stadium van het volwassen lied is bereikt.
Het HVC – het
‘zangzenuwcentrum’
We zagen dat
in de hersenen het HVC het ‘zenuwcentrum’ was voor de zangontwikkeling en
–productie. In de hersenen van kanaries is het HVC bij mannen drie keer zo groot
als bij poppen. Poppen zingen ook niet, cq. hoeven niet te zingen.
Het
opvallende verschijnsel doet zich voor dat de omvang van het HVC bij kanaries in
de loop van het jaar verandert. Gedurende het broedseizoen is het HVC het
grootst. Na de broed, in de ruitijd, neemt de omvang af om na de rui weer in
omvang toe te nemen tot in de broedtijd weer de maximale grootte is bereikt. Het
veranderen van de omvang van het HVC gaat gepaard met specifiek zanggedrag. In
de periode dat het HVC het kleinst is, gedurende de ruitijd, zingt de man niet
of nauwelijks. Het topppunt van zanglust bereikt de kanarieman tijdens het
broedseizoen, wanneer het HVC het grootst is.
Het
geslachtshormoon testosteron lijkt verantwoordelijk voor de fluctuaties in de
omvang van het HVC en de zanglust. Het testosteron gehalte is van nature bij
mannen veel hoger dan bij vrouwen. Bij kanariepoppen die kunstmatig extra
testosteron kregen toegediend werd het HVC groter en die gingen ook als mannen
zingen.
Mijn vraag na
lezing van dit onderzoeksresultaat was: Zouden onze ‘zingende’ poppen, vrouwen
zijn met een op dat moment hoog testosteron gehalte? Welke invloed heeft dit op
het broedrijp worden en de vruchtbaarheid? Kunnen we ‘zingende’ poppen beter
uitsluiten van de kweek? Ik verneem graag kweekervaringen hieromtrent.
Een leven
lang leren
De omvang van
het HVC wordt bepaald door het aantal zenuwcellen. Met het veranderen van de
grootte van het HVC gedurende het jaar fluctueert ook het aantal zenuwcellen in
het HVC. Er is dus een periode dat er meer cellen
afsterven dan
worden aangemaakt en een periode dat er meer worden aangemaakt dan sterven. Het
lijkt er op dat met de afname van het aantal zenuwcellen en het kleiner worden
van het HVC na de broedperiode, de kanarie ook een gedeelte van zijn
‘zangkennis’ verlies. Met de productievergroting van nieuwe zenuwcellen in het
HVC, na de rui, is er ruimte gekomen om nieuwe elementen in het lied te
verwerken. De zang van een volwassen kanarie blijft dus, nadat de volwassen fase
is bereikt, niet de rest van z’n leven exact hetzelfde. Vanwege fluctuaties in
de omvang van het HVC, als gevolg van wijzigingen in het aantal zenuwcellen, kan
het lied van een volwassen kanarie dus na de rui anders terugkomen dan het voor
de rui was. Uiteraard zal de volwassen vogel de aanpassingen in zijn lied
ontlenen aan het zangmilieu waarin hij zich bevindt.
Tot zover
professor Fernando Nottebohm.
De
kweekpraktijk
In het
Engelse vakjargon noemen we de kanarie een ‘open ended vocal learner’. Hij is in
staat gedurende z’n hele leven zijn lied te veranderen. Sommige zangvogels
bezitten deze eigenschap, maar lang niet allemaal. Zebravinken, bijvoorbeeld,
veranderen hun lied niet meer nadat ze de fase van het volwassen, stabiele,
lied, de ‘stable song’ hebben bereikt. Kanaries bezitten dus, in vergelijking
tot veel andere zangvogels, een uiterst ingenieus ‘zangsysteem’ en zijn daarom
heel gewild als onderzoeksobject bij wetenschappers. Met name omdat er ook
vergelijkingen mogelijk zijn met het leren spreken van mensen. Een bijkomend
voordeel van kanaries als studieobject is dat ze, ook op universiteiten,
eenvoudig in gevangenschap te houden en te kweken zijn. Zo las ik dat de
Rockefeller University, waar Fernando Nottebohm werkt(e), een eigen
kanariekweekafdeling had en mogelijk nog steeds heeft. Vanwege de complexiteit
van hun lied zien we ook dat vooral waterslagers voor onderzoeken worden
gebruikt.
We hebben
allemaal, denk ik, wel de ervaring ooit een man gekocht te hebben waarvan we na
een jaar moesten constateren dat, vergeleken met hoe de vogel bij aanschaf zong,
zijn zang was veranderd. Meestal moet je dan concluderen dat zijn lied meer is
gaan lijken op het zangmilieu in z’n nieuwe vogelverblijf. Onmiskenbaar heeft
hij elementen uit zijn nieuwe zangomgeving in zijn lied verwerkt. Wanneer we
eens precies nagaan wanneer we wat hebben geconstateerd dan zullen we
waarschijnlijk allemaal wel tot de conclusie komen dat tussen het ‘oude’ en het
‘nieuwe’ lied een ruiperiode heeft gezeten. Tot aan de rui heeft de vogel
gezongen zoals hij zong toen je hem kocht, na de rui kwamen er in het lied
nieuwe elementen tevoorschijn. Na zo’n ervaring werd nogal eens geconcludeerd
dat de kanarieman niet afkomstig was uit een ‘goed doorgefokte stam’. Na lezing
van het artikel van Fernando Nottebohm kunnen we hierbij onze vraagtekens
plaatsen. We weten nu wat er in het vogelkopje heeft plaatsgevonden, in het
bijzonder in het HVC, het ‘zangzenuwcentrum’, en kunnen daarmee verklaren wat we
in de praktijk in ons eigen vogelverblijf hebben geconstateerd. Willen we dat
een man zich niet aanpast aan het nieuwe zangmilieu dan zullen we hem
waarschijnlijk gedurende de rui en de periode daarna geïsoleerd moeten
huisvesten, zonder zangprikkels van andere vogels. We kennen wellicht ook de
voorbeelden van de huiskamerzanger, die, na jaren geïsoleerd in een huiskamer te
hebben doorgebracht, nog vrijwel hetzelfde zong als toen je hem verkocht.
Allemaal heel logisch eigenlijk, als je weet hoe de vork in de steel zit.
Het originele
artikel van Fernando Nottebohm, inclusief de gebruikte illustratie, is te vinden
op Internet:
Nottebohm F
(2005) The Neural Basis of Birdsong. PLoS Biol 3(5): e164.
https://doi.org/10.1371/journal.pbio.0030164
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2022 nr. 2, pp.
23-28.
-0-
Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek
Sandra Belzner, e.a., Song learning in domesticated canaries in an restricted acoustic environment
door Jaap Plokker
In de vorige editie van ons clubblad heb ik aangegeven een door mij gevonden
wetenschappelijk artikel met jullie te willen delen wanneer dat ons meer inzicht
verschaft over de zangontwikkeling van kanaries.
In onderstaande proberen we voor zangkanariekwekers interessante delen uit het
in 2009 door Sandra Belzner, Cornelia Voigt, Clive K. Catchpole en Stefan
Leitner gepubliceerde artikel ‘Song
learning in domesticated canaries in an restricted acoustic environment’
met elkaar te delen.1
S. Belzner, C. Voigt en S. Leitner deden hun onderzoek toen ze verbonden waren
aan het Max Planck Institute for Ornithology in Duitsland; C.K. Catchpole was
verbonden aan de School of Biological Sciences van de Universiteit van Londen.
In dit artikel doen ze verslag van hun onderzoek naar hoe jonge gecultiveerde
mankanaries hun lied ontwikkelen in een omgeving met geluidsbeperkingen, zoals
zonder het zangvoorbeeld van een volwassen kanarieman. Zij kwamen tot de
constatering dat erfelijkheid wel degelijk een rol speelt, maar hoe?
Samenvatting
Veel zangvogels leren hun lied op jonge leeftijd met het lied van volwassen
soortgenoten als voorbeeld. Wanneer jonge zangvogels zo’n voorbeeld niet hebben
ontwikkelen ze een geïmproviseerd lied waarin veelal de soort typische
zangstructuur ontbreekt. In een
eerder
onderzoek werd geconsta-teerd
dat gecultiveerde mankanaries, die in het eerste jaar zonder voorbeeld van een
zingende volwassen man waren opgegroeid, in het tweede jaar het zangrepertoire
en de compositie van hun lied veranderden, toen ze werden ondergebracht bij
mankanaries die het volwaardige soorteigen lied zongen. Op welke manier ze
hiertoe in staat zijn is nog niet helemaal duidelijk.
In het onderzoek van Sandra Belzner e.a. werd onderzoek gedaan naar de
zangontwikkeling van afstammelingen van kanariemannen die zonder een voorzanger
zijn opgegroeid en dus een geïmproviseerd lied zingen. Deze jongen,
in het vervolg ‘F1’genoemd,
kregen het zangvoorbeeld van hun vaders, mannen met een uiterst gebrekkig lied
dus. Interessant was om te ontdekken dat deze jongen
(F!),
zonder dat ze het goede voorbeeld hadden gekregen, wel een kanarieachtig lied
ontwikkelden. Toen ze in het tweede jaar bij een groep mankanaries werden
ondergebracht, die een volwaardig kanarielied zongen, pasten zij hun eigen lied
nauwelijks aan.
Hun onderzoeksresultaten suggereren dat het voorbeeld van een volwaardig
zingende mankanarie weliswaar essentieel is voor het leren van een lied met de
soorteigen zangstructuur maar ook dat zangontwikkeling, op z’n minst
gedeeltelijk, door erfelijke factoren wordt beïnvloed.
Inleiding
In hun inleiding geven Sandra Belzner e.a. een korte voorgeschiedenis van het
wetenschappelijk onderzoek naar de zangontwikkeling bij zangvogels
tot dan
en de belangrijkste conclusies. Ook verderop in hun artikel refereren ze aan
vorige onderzoeken. Ik noem hier de voor ons, in mijn beleving, belangrijkste.
Ze constateren dat de gecultiveerde zangkanarie tot de best onderzochte
zangvogels behoort, zowel wat treft de zangontwikkeling als de
voor de zangontwikkeling optredende
neurologische processen
in de kanariehersenen.
Medio de jaren ’30 werd door M. Metfessel al onderzoek gedaan naar de
zangontwikkeling van harzer zangkanaries. Op basis van goed luisteren kwam hij
tot de conclusie dat in geluidsisolatie opgegroeide harzers een zelfde lied
ontwikkelden als hun vaders. H. Poulsen deed in 1959 dit onderzoek nog eens over
en kwam tot dezelfde conclusie. Tegenwoordig neemt men deze onderzoeksresultaten
niet meer mee in de beschouwingen, omdat de waarnemingen plaats vonden met het
menselijk oor en men sinds de jaren ’60 zich baseert op sonografische
registratie van het kanarielied, dat veel objectiever en uitwisselbaar is.2
Sindsdien
is men door het kweken van kanaries, zowel door proeven met eigen soortgenoten
als met andersoortige pleegouders, veel meer te weten gekomen over de wijze
waarop kanaries hun lied leren. Door kanaries te laten opgroeien zonder dat ze
soortgenoten te horen kregen ontdekte men het belang van voorzang voor het
uiteindelijke lied.
Door M.S. Waser en P. Marler (1977), F. Nottebohm e.a. (1986) en K. Weichel
e.a. (1986) werd onderzoek gedaan welke periode in het leven van de jonge
kanarieman cruciaal was voor het leren van zijn uiteindelijke lied. Op basis van
hun proeven kwamen zij tot de conclusie dat wat een jonge kanarieman vanaf dag
40 na het uitkomen
uit het ei
t/m dag 240 aan voorzang hoort op zijn uiteindelijke lied invloed heeft.
Kanariezang,
die een jonge kanarie hoort vóór
zijn 40e
levensdag
gaat het ene oor in en het andere weer uit. Voorzangers,
die vanaf de geboorte tot de 40e dag bij jonge kanaries hadden
vertoefd, daarna werden verwijderd, waarna de kanariemannen vervolgens zonder
voorzang verder hun lied ontwikkelden, bleken op het uiteindelijke lied van de
kanarie totaal geen invloed te hebben gehad. Vanaf dag 40 kiest de jonge man
vanuit zijn omgeving de voorzang die hij later ook wil gaan zingen en in deze
periode lijken de eerste 30 dagen, dus dag 40 t/m dag 70,
van cruciaal belang te zijn. In deze periode vormt een jonge kanarie aan de hand
van de door hem gehoorde voorzang het overgrote deel van zijn latere lied.
Hij zingt dat lied op dat moment nog niet, maar heeft het inmiddels in het brein
wel opgeslagen. Zijn verdere studie bestaat uit, het al fraselende/zingende en
naar zichzelf luisterende, vergelijken van zijn zangprestaties op dat moment met
het voorbeeld dat hij heeft voorgenomen om te gaan zingen.
P.C. Mundinger publiceerde in 1995 de resultaten van zijn experiment. Hij had
waterslagers, borderkanaries en kruisingen van beide in één ruimte ondergebracht
met volwassen, zingende, waterslager- én bordermannen. Toen de jonge vogels hun
eigen lied hadden ontwikkeld bleken de jonge borders vooral als borders en de
jonge waterslagers als waterslagers te zingen. De kruisigen hadden van beide
soorten voorzang ongeveer evenveel overgenomen. Mundiger trok dan ook de
conclusie dat de jonge kanariemannen als zangvoorbeeld een voorkeur hebben
voor vogels van de eigen soort/stam.
T.J. Gardner e.a. kwamen in 2005 op grond van hun onderzoek tot de
veronderstelling dat zangkanaries een aangeboren aanleg hebben het typische
kanarielied, met de afzonderlijke toeren, te ontwikkelen wanneer ze de leeftijd
van seksuele rijpheid hebben
bereikt. Zelfs vogels die waren opgegroeid in een milieu waarin het volwaardige
kanarielied niet aanwezig was wisten in die levensfase, waarschijnlijk op basis
van de aangeboren aanleg, hun eigen lied te veranderen tot een meer
kanarieachtig lied. Welk mechanisme achter deze constatering zat was hen nog
niet duidelijk.
S. Leitner en C.K. Catchpole probeerden in 2007 met hun experiment meer inzicht
te verkrijgen in de zangontwikkeling van kanaries voor en nadat ze de volwassen
leeftijd hadden bereikt. Ze keken niet alleen naar kanaries die in isolatie
waren
gehuisvest,
maar ook
die
in groepsverband
waren opgegroeid.
Ze splitsten
een jaargang jonge kanaries in drie groepen. De ene groep jonge kanaries werd
ondergebracht in geluidsisolatie en kreeg geen voorzang; de tweede groep werd in
een vlucht gehuisvest, zonder enige vorm van voorzang en de derde groep werd, om
vergelijkingsmateriaal te hebben, in een vlucht gehuisvest met volwassen mannen
die een volwaardig kanarielied zongen. De zangontwikkeling van de drie groepen
werd met elkaar vergeleken en men constateerde aanzienlijke verschillen. De
tussen de volwassen mannen grootgebrachte jongen zongen, uiteraard, een
volwaardig kanarielied. De zonder voorzang opgegroeide
twee overige groepen
zongen een gebrekkig lied, maar er was een merkbaar verschil in zangontwikkeling
tussen de geïsoleerde
en
de
in groepsverband gehuisveste
jonge
mannen. De geïsoleerd opgegroeide mannen hadden een groter zangrepertoire dan
de in groepsverband opgegroeide leeftijdsgenoten. Ook viel op dat het aantal
lettergrepen per gezongen zangtoer bij de zonder voorzang opgegroeide mannen
veel kleiner was dan de jongen die wel voorzang hadden gehad. Op éénjarige
leeftijd werden alle vogels bij elkaar in één ruimte ondergebracht. De zonder
voorzang opgegroeide en gebrekkig zingende mannen begonnen hun lied aan te
passen. Hun toerenrepertoire ging steeds meer lijken op dat van de jongen die
vanaf de geboorte voorzang hadden gehad, maar het aantal lettergrepen per toer
veranderde nauwelijks en bleef dus kleiner dan dat van hun leeftijdsgenoten die
wel een volwaardig kanarielied zongen.
Sandra Belzner e.a. borduurden voort op het onderzoek van S. Leitner en C.K.
Catchpole en onderzochten de zangontwikkeling bij nakomelingen van vogels die in
geluidsisolatie waren opgegroeid en een gebrekkig lied zongen.
Experiment Belzner e.a.
Sandra Belzner e.a. kweekten kanaries in broedkooien in een geluidsdichte
ruimte. Twee dagen na het uitkomen van de eieren werden de mannen verwijderd en
de jongen werden door de poppen verder grootgebracht. Op de leeftijd van zes
weken werden de jonge mannen gezamenlijk ondergebracht in een vlucht, in een
geluidsdichte ruimte, zonder de aanwezigheid van volwassen kanariemannen.
Zoals ook in voornoemd door S. Leitner en C.K. Catchpole uitgevoerd experiment
was gebeurd, ontwikkelden de in geluidsisolatie opgegroeide jonge mannen een
gebrekkig, van volwaardige kanariezang afwijkend, lied.
In het daaropvolgende voorjaar werden deze mannen ingezet voor de kweek.
Dezelfde geluidsdichte ruimtes werden gebruikt, alleen nu werden de mannen niet
weggehaald en bleven bij de poppen
en de opgroeiende jongen. Na het zelfstandig worden werden de jonge mannen
(F1)
en hun vaders gehuis-vest
in een volière in een geluidsdichte ruimte. Toen de jonge mannen
(F1)
60-70 dagen oud waren werden de oude mannen weggehaald. De jonge kanariemannen
(F1)
hadden tot dat moment dus uitsluitend voorzang gehad van hun gebrekkig zingende
vaders. Op het moment dat de vaders van de jonge
mannen (F1)
werden gescheiden hadden deze
jongen al een zekere vorm van een lied ontwikkeld. Deze
jongen
(F1) verbleven
verder.
in isolatie.
in
een
volière. Toen ze 17-18 maanden oud waren werd hun lied opgenomen. In de herfst
werden de
F1 mannen
verplaatst naar een volière met kanaries die een volwaardig kanarielied
zongen. Hun
(F1)
lied werd opnieuw opgenomen 9 én 20 weken nadat ze naar hun nieuwe omgeving
waren overgebracht. Op het moment van de laatste geluidsopname, 20 weken na het
verplaatsen naar de volière met een volwaardig kanarielied zingende mannen, werd
het experiment afgesloten. De
F1 mannen
uit de een gebrekkig lied zingende vaders waren toen 23-24 maanden en in
broedconditie.
Herhaaldelijk werd de zang van de F1 mannen sonografisch opgenomen en voor de analyse weergegeven in sonogrammen. Bij het bestuderen van de sonogrammen werd vooral gekeken naar:
- de lengte van een ‘song’. Een ‘song’ werd gedefinieerd als een opeenvolging van lettergrepen van minstens 1,5 sec. lengte waarbij de tussenruimtes tussen de lettergrepen niet langer zijn dan 0,4 sec. Wij zouden dit een ‘strofe’ noemen. Een lettergreep is een combinatie van klinker(s) en medeklinkers. In de regel bestaat een toer uit meerdere min of meer overeenkomende lettergrepen.
- het lettergreep repertoire, oftewel het aantal verschillende lettergrepen dat een vogel gebruikt om een lied te construeren. In ons jargon: de variatie in toeren
- samenstelling van de lettergrepen
- de mate waarin de lettergrepen herhaald werden. In ons jargon: uit hoeveel lettergrepen een toer bestaat.
De bevindingen van Sandra Belzner e.a. waren de volgende:
De vaders waren, zoals gezegd, grootgebracht in een geïsoleerde omgeving, zonder
dat ze ooit een volwaardig zingende kanarieman hadden gehoord. Hun lied week af
van onder normale omstandigheden opgegroeide kanariemannen. Ze hadden een
kleiner toerenrepertoire, zongen vaker losse lettergrepen en herhaalden
lettergrepen minder, oftewel,
in ons jargon, hun ‘toeren’ bestonden vaak uit maar één lettergreep of een zeer
beperkt aantal lettergrepen.
Het lied van hun jongen
(F1)
werd opgenomen toen ze 17-18 maanden oud waren. Zij hadden dus onder het gehoor
van hun vaders hun lied ontwikkeld. De lengte van hun strofes kwam overeen met
dat van hun vaders. Waar de vaders een repertoire hadden van 9-21 verschillende
lettergrepen zongen hun zonen
(F1)
echter een lied met 14-34 verschillende lettergrepen. Beide groepen verschilden
niet alleen in repertoire, maar de zonen
(F1)
zongen ook veel minder éénlettergrepige toeren in hun lied. Hun toeren bestonden
in de regel ook uit meerdere lettergrepen dan hun vaders zongen. Het lied dat de
jongen
(F1)
onder de voorzang van hun vaders,
die over een
gebrekkig kanarielied
beschikten,
ontwikkelden
was een veel volwaardiger kanarielied dan hun vaders zongen.
Opmerkelijk was bovendien dat maar weinig lettergrepen in het lied van de vaders
op dezelfde wijze terugkwamen in het lied van de zonen
(F1).
De lettergrepen die wel overeen kwamen werden door de vaders heel vaak gezongen.
Ze vormden maar liefst 63% van de lettergrepen in een strofe.
De jongen
(F1)
werden, zoals we zagen, ongeveer 1,5 jaar na hun geboorte verplaatst naar een
volière met kanaries die een volwaardig lied zongen. Hun lied werd opgenomen
vlak voordat ze werden verplaatst en nadat ze 9 en 20 weken in hun nieuwe
omgeving hadden vertoefd. Opvallend was dat deze drie geluidsopnames van het op
dat moment gezongen lied weinig van elkaar verschilden. Het verhuizen naar een
omgeving met volwaardig zingende kanaries had weinig effect op het lied van de
zonen
(F1)
van de in isolatie opgegroeide vaders. De lengte van de strofes veranderde niet,
noch de variatie in het repertoire. Alleen het bij herhaling zingen van
dezelfde lettergreep nam aanmerkelijk toe. Wij zouden zeggen dat het aantal
lettergrepen in een toer groter werd.
Hoewel het lied dat de
F1 mannen
zongen aanmerkelijk meer leek op een volwaardig kanarielied dan
waarover
hun vaders
beschikten,
verschilde het lied van de
F1 mannen
wat betreft compositie en toerenrepertoire nog aanzienlijk van dat van kanaries
met een volwaardig kanarielied.
Eén van de vragen die Sandra Belzner e.a. uit dit experiment voor hun kiezen
kregen was dus hoe het mogelijk was dat de jonge kanariemannen
(F1),
ondanks de
voorzang van de
gebrekkig
zingende vaders,
een veel volwaardiger kanarielied ontwikkelden dan hun vaders
zongen.
Conclusies
Sandra Belzner e.a. trokken uit hun experiment de volgende twee conclusies:
- Wanneer een kanarieman op jonge leeftijd, tussen dag 40 en dag 70, opgroeit
onder het gehoor van volwassen kanariemannen,
is dat voldoende om zelf een lied te ontwikkelen, ook al zingt hun zangvoorbeeld
een gebrekkig kanarielied;
- Ondanks de aanwezigheid van gebrekkig zingende zangvoorbeelden, ontwikkelden
de jonge kanariemannen een lied met soorttypische zangeigenschappen.
Uit een eerder experiment met kanariemannen die waren grootgebracht zonder een
volwassen zangvoorbeeld, bleek dat toen deze mannetjes in het tweede levensjaar
bij
een volwaardig kanarielied zingende
soortgenoten werden geplaatst hun gebrekkige lied begonnen aan te passen.
Belzner e.a. deden hetzelfde experiment met dit verschil dat ze kweekten met
mannen met een gebrekkig lied
die na de geboorte van hun zonen nog 70 dagen in hun bijzijn vertoefden. De
jonge mannen (F1) kregen dus voorzang, hoewel van een gebrekkig lied zingende
vaders.
Deze mannetjes
(F1)
ontwikkelden een volwaardiger kanarielied dan hun vaders en pasten hun lied
nauwelijks aan toen ze in het tweede jaar bij volwaardig zingende mannen
werden geplaatst. Het verschil tussen beide experimenten was niet alleen dat
Belzner e.a. gebruik maakten van nazaten van gebrekkig zingende mannen, maar de
nazaten ook voorzang, weliswaar een gebrekkig lied, hadden gekregen. Het was
voor Belzner e.a. eens temeer een bewijs hoe belangrijk voorzang was. Het lied
dat
ontstaat
onder het gehoor van soortgenoten,
gedurende de leeftijdsfase dat de zang vooral wordt vastgelegd,
nl.
dag 40 t/m 70, beklijft beter dan wanneer
zonder voorzang een lied wordt ontwikkeld.
Omdat in het eerste experiment, waarin de jongen mannen geheel zonder voorzang
opgroeiden en als gevolg daarvan een gebrekkig lied zongen, hun lied
substantieel aanpasten toen ze in het tweede jaar binnen het gehoor van een
volwaardig lied zingende mannen kwamen, lijkt het er op dat jonge kanariemannen
hun zangstudie vertragen tot ze in een situatie komen dat ze
soortgenoten
als zangvoorbeeld kunnen nemen. De kanarieman kan kennelijk van nature
onderscheid maken tussen wat een gebrekkig en een volwaardig kanarielied is. Hij
kiest met voorkeur de laatste als voorbeeld. Bovendien is in zijn brein
kennelijk ergens van nature opgeslagen hoe een kanarie behoort te zingen. Hij
heeft
echter
voorzang nodig om dit te ontwikkelen, ook al is dit
een gebrekkig lied.
Dag 40 t/m 70 blijken voor de ontwikkeling van het uiteindelijke lied heel
belangrijk.
De
kweekpraktijk
Uit het artikel van Sandra Belzner e.a. heb ik een aantal onderzoeksresultaten
op een rijtje gezet, omdat ik ze van belang vindt voor onze zangkanariekweek.
- Voorzang is van cruciaal belang voor het lied dat de jonge kanarieman gaat ontwikkelen. (We wisten dit al, maar het wordt keer op keer bevestigd.)
- Wat een jonge kanarieman aan voorzang hoort tussen dag 1 en 40 blijkt van ondergeschikt belang te zijn. De voorzang die de vogel hoort tussen dag 40 en 70 is van cruciaal belang voor het uiteindelijke lied.
- De jonge kanarieman heeft in zijn brein aangeboren informatie over hoe hij als kanarie hoort te zingen. Om deze informatie te kunnen activeren heeft hij soorteigen voorzang nodig. Tijdens zijn zangstudieperiode wordt de aangeboren informatie en de voorzang gecombineerd tot het uiteindelijke lied. Is die voorzang er niet dan blijft hij steken in een gebrekkig kanarielied.
- Bij het activeren van de aangeboren informatie voor het zingen van een kanarielied heeft de jonge kanarieman een voorkeur voor soort/stameigen zang. Een jonge waterslager neemt, wanneer hij daartoe in de gelegenheid wordt gesteld een volwassen waterslager als zangvoorbeeld; een jonge border neemt borderzang als voorbeeld.
Ik heb gezocht naar voorbeelden om deze kennis praktisch toe te passen op
hetgeen ik heb geschreven in het artikel over honderd jaar denken over
erfelijkheid in de zangkanarieteelt in zowel ons clubblad als in ‘Onze Vogels’.
Iemand die deze publicaties
heeft
gevolgd herinnert zich ongetwijfeld dat ik
bij herhaling refereer aan het experiment van Karl Reich met zijn als
nachtegalen zingende harzers. Als je de geluidsopnames van deze kanaries
beluistert herken je, naast de overduidelijke nachtegaaltoeren nog altijd de
structuur van het kanarielied. Het zijn hoorbaar kanaries die qua structuur een
kanarielied zingen, maar met nachtegaaltoeren. Ik interpreteer dit als volgt: de
harzers van Reich hadden aangeboren kennis over hoe ze als kanarie moesten
zingen en deden dat ook, ondanks dat ze voorzang kregen van een nachtegaal met
een totaal andere structuur van het lied. De toeren van de nachtegaal namen ze
over, de structuur van het kanarielied zat kennelijk erfelijk ingebakken.
Toen Ton Diepenhorst kleurkanaries en harzers grootbracht bij waterslagers
zongen ze wel als
waterslagers, maar het zangvoorbeeld werd door de jonge harzers en kleurkanaries
veel minder goed geïmiteerd dan de jonge waterslagers deden. Hadden deze harzers
en kleurkanaries erfelijk verworven informatie in het brein dat
ze bij het horen van de waterslagers
het signaal
kregen
dat dit toch niet het goede voorbeeld was dat ze moesten navolgen? Zoals de
jonge waterslagermannen kennelijk wisten dat ze zingende waterslagers in het hok
als voorbeeld moesten nemen en niet de zingende borders?
Bovenstaande maakt wel duidelijk dat we bij onze zangkanariekweek te maken hebben met erfelijke zangcomponenten, maar hoe die werken? Ik wil afsluiten met een citaat uit het artikel van Sandra Belzner e.a. dat duidelijk maakt dat ook wetenschappers nog met veel onbeantwoorde vragen zitten: ‘ondanks al deze wetenschappelijk onderzoeken blijven de mechanismen die de zangontwikkeling sturen en beperken ongrijpbaar’. Hoe de kennis zich na 2009 heeft ontwikkeld weet ik (nog) niet. Dus hiermee moeten we het voorlopig doen.
Noten
1.
Het originele artikel luidt:
Sandra Belzner,
Cornelia Voigt,
Clive K.
Catchpole and Stefan Leitner,
Song Learning in domesticated canaries in a restricted acoustic environment.
Gepubliceerd in: Poceedings of the Royal Society, Biological Sciences, ed. 22
augustus 2009, pp. 2881-2886.
Het artikel is te vinden op Internet:
https://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC2817203/
2.
Met een sonogram wordt geluid, bijv. vogelzang, grafisch vastgelegd. Dit
betekent dat aan de hand van
het
sonogram de zangontwikkeling van een kanarie over een bepaalde periode objectief
kan worden bekeken
en vergeleken. Ook kan
de zang van verschillende vogels objectief vergeleken worden. Waarnemingen met
het oor zijn per definitie subjectief en vanuit wetenschappelijk oogpunt
onnauwkeurig en dus minder betrouwbaar.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2022 nr. 2, pp.
23-28.
-0-
TOP
Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek
Mary Sue
Waser and Peter Marler, Song Learning in Canaries
door
Jaap Plokker aan de hand van de Nederlandse vertaling van Benny Uittebroek
We vervolgen onze speurtocht
naar resultaten van wetenschappelijke onderzoeken naar kanariezang, die voor
ons, zangkanariekwekers, van belang kunnen zijn. Deze keer een bijdrage dankzij
ons Belgisch lid en keurmeester waterslagers Benny Uittebroek. Hij heeft het
door Mary Sue Waser en Peter Marler geschreven artikel ‘Song Learning in
Canaries’ integraal in het Nederlands vertaald en wij mochten dat van hem
ontvangen en plaatsen hiervan in onderstaande, met zijn instemming, een
samenvatting. ‘Song Learning in Canaries’ werd gepubliceerd in het ‘Journal of
Comparative and Physiological Psychology’, volume 91, nr. 1, van februari 1977.
Het is dus al een oud artikel, maar verschijnt tot op de dag van vandaag in de
literatuuropgaven van wetenschappelijke artikelen over kanariezang. Het bevat,
ondanks zijn respectabele leeftijd, dus nog altijd belangwekkende informatie,
sterker, het behoort tot de canon van de wetenschappelijke literatuur over hoe
kanaries hun lied leren.
Inleiding
In augustus 1982
verscheen in ‘Vogelvreugd’, orgaan van de Algemene Nederlandse Bond van
Vogelhouders, een artikel van Pie Ramakers, waarin hij vraagtekens zette bij de
toen gangbare opvattingen over erfelijkheid van kanariezang. Pie Ramakers
beweerde dat zangtoeren niet erfelijk zijn vastgelegd en hoe een kanarie
uiteindelijk zingt voor het belangrijkste deel wordt bepaald door het
zangmilieu. Dit was een volslagen andere boodschap dan in de wereld van de
zangkanarieskwekers op dat moment werd verkondigd.
Wie verwachtte dat de
toenmalige kopstukken in de zangkanariewereld over elkaar zouden buitelen om te
reageren en hun gelijk te halen kwam bedrogen uit. Het bleef opmerkelijk stil.
Voor Pie Ramakers was dit aanleiding om in februari 1983 in een volgende artikel
op deze materie terug te komen. Nu kwamen de reacties wel los. Tot medio de
jaren ’80 vormden ‘Vogelvreugd’, en later ook ‘Onze Vogels’, podia voor een
discussie over het belang van erfelijkheid en zangmilieu in de zangkanariekweek.
In plaats van het uitwisselen van eigen ervaringen was deze discussie ook
fundamenteel anders, omdat auteurs zich niet alleen beriepen op eigen
ondervinding, maar ook verwezen naar wetenschappelijk onderzoek. Met name Pie
Ramakers liet niet na te benadrukken dat wat hij schreef niet door hem was
bedacht, maar hij dit in wetenschappelijke literatuur had gelezen. Pie Ramakers
moeten we dan ook, ere wie ere toekomt, de credits geven dat hij de Nederlandse
zang-kanariewereld de ogen heeft geopend voor de onderzoeken die toen, vnl. op
Amerikaanse universiteiten, werden gedaan naar hoe vogels, en kanaries in het
bijzonder, hun lied leren en welke consequenties dit had voor het kweken van
zangkanaries.
Sinds deze discussie
in ‘Vogelvreugd’ is de Nederlandse zangkanariekweek radicaal veranderd. Het
primaat van de erfelijkheid en alle tot dan toe gangbare opvattingen over de
erfelijkheid van zangtoeren werden op losse schroeven gezet. ‘Schuldigen’ van
deze veranderde zienswijze zijn o.m. de wetenschappers aan Amerikaanse
universiteiten als Fernando Nottebohm, - We bespraken een artikel van hem in
clubblad 2022-2. - en Mary Sue Waser en Peter Marler. Wat was de voor de
toenmalige Nederlandse zangkanariekwekers nieuwe zienswijze, die beide
laatstgenoemden in hun artikel wereldkundig maakten?
Song
Learning in Canaries - Hoe kanaries hun lied leren
Mary Sue Waser en
Peter Marler voerden hun onderzoek uit met Belgische waterslagers. Die werden
gehuisvest in houten kooien van 50 x 30 x 30 cm, in akoestisch geïsoleerde
kamers. Elke kooi was aan één kant voorzien van drie luidsprekertjes. De vogels
waren ondergebracht bij kunstlicht en alle vogels kregen hetzelfde licht-donker
ritme, waardoor ze ook allemaal nagenoeg tegelijk broedrijp werden.
De jonge vogels
werden door hun ouders grootgebracht tot ze, na 30-40 dagen, zelfstandig waren,
en, in sommige gevallen, van de ouders werden gescheiden. Ze werden gesekst door
middel van open buik operatie.
Er werden onder alle
omstandigheden geluidsopnamen gemaakt van de zang, zoals de studie- of
jeugdzang. Geselecteerde geluidsopnamen werden geluidspectrografisch
geanalyseerd. Hierdoor was het mogelijk een schatting te maken van de omvang van
het repertoire van verschillende lettergreeptypen die door elke vogel tijdens
dat zangseizoen werden gezongen. Het lied van een mannelijke kanarie bestaat
meestal uit ongeveer 30 verschillende noten of nootpatronen die 'syllaben’ of
‘lettergrepen' worden genoemd. Om de mate van overeenstemming tussen de zang van
twee vogels te bepalen werden de geluidsspectrogrammen van de vogels, met de
door desbetreffende vogels gezongen ‘lettergrepen’, met elkaar vergeleken en
gerubriceerd in ‘goed’, ‘redelijk’, ‘slecht overeenkomend’, of ‘niet
overeenkomend’.
Proefopstellingen
De jonge mannelijke
kanaries werden gehouden in geluidsdichte kamers in vier proefopstellingen:
A.
Acht mannelijke
proefdieren werden opgevoed tot geslachtsrijpheid in een familiegroep, waarbij
de vader en moeder de hele tijd aanwezig was, inclusief broers en zussen. De
proefdieren waren afkomstig van vier koppels.
B.
Een tweede groep
bestond uit drie mannelijke proefdieren en werd normaal door de ouders
grootgebracht en vervolgens bij zelfstandigheid gescheiden om tot de
geslachtsrijpheid in afzondering van de volwassen zang gehuisvest te blijven.
C.
Een derde groep
bestond uit drie mannelijke proefdieren, die normaal door de ouders werden
grootgebracht in geluidsdichte kamers. Vanuit de speakers in de broekooien kwam
een maskeergeluid dat voldoende was om te voorkomen dat de jonge vogels de zang
van de vader konden horen. Na het zelfstandig worden van de jongen werden de
ouders verwijderd en werd het maskeergeluid uitgeschakeld. Daarvoor in de plaats
kwam vanuit de speakertjes het geluid van een normale familiegroep in een andere
kamer. De experimentele mannetjes kregen op deze wijze via speakertjes
kanariezang te horen, zonder dat ze van deze groep deel uitmaakten of de
voorzangers zelfs maar zagen.
D.
Een vierde groep
bestond uit vijf mannelijke proefdieren die op dezelfde manier als C. met
maskeergeluid werden grootgebracht, waardoor de zang van de eigen vader niet
gehoord kon worden. Bij het zelfstandig worden werd het maskeergeluid
uitgeschakeld, de ouders verwijderd en kregen de jonge mannen gezelschap van een
ander, onverwant, volwassen mannetje, die als voorzanger dienst deed.
Delen jonge
mannetjes liedkenmerken met hun vaders?
Ad A.
In proefopstelling A
zaten dus acht jonge mannetjes, uit vier koppels, die, afzonderlijk van elkaar,
werden grootgebracht in het bijzijn van ouders, broers en zussen. Van deze acht
mannetjes werd de zang van de zonen vergeleken met die van de vaders. De
conclusie was dat er een forse overeenkomst was in vorm en opbouw van het lied
van de zonen met dat van hun vader.
Om de mate van
overeenkomst tussen de zang van deze zonen en hun vaders te kunnen vergelijken
met andere vogels werden willekeurig drie mannetjes gepakt uit een in één ruimte
ondergebrachte ‘kolonie’ van verschillende families. Ze werden afzonderlijk van
de rest van de kolonie geplaatst en hun zang werd opgenomen. Deze vogels deelden
niet alleen onderling minder zangkenmerken, maar hun lied had bovendien veel
minder overeenkomst met de zang van hun vader. De conclusie was dan ook wanneer
een jonge kanarieman in isolatie van andere vogels met alleen de eigen vader
wordt grootgebracht, dan komt zijn lied later veel meer overeen met dat van zijn
vader, dan wanneer hij opgroeit in een omgeving met ook voorzang van
niet-vaders. Oftewel, hoe gevarieerder de voorzang, des te gevarieerder de zang
van de jonge mannen, zowel onderling, als vergeleken met de vaders.
Vindt het aanleren van
liedjes plaats vóór of na het zelfstandig worden?
Ad D.
Om vast te stellen hoe jonge
mannetjes hun lied ontwikkelen wanneer ze worden grootgebracht met een volwassen
mannetje anders dan de vader en om te onderzoeken vanaf welk moment de voorzang
van invloed is op het uiteindelijke lied werden vijf mannetjes grootgebracht
door ouders in geluidsdichte kamers, Vanuit speakertjes klonk een geluid dat de
zang van de vader verdrong. Op het moment van zelfstandig worden werd het geluid
uitgeschakeld, de ouders verwijderd en werd een nieuw volwassen mannetje bij de
vijf jonge mannetjes gehuisvest, die vervolgens als voorzanger dienst deed. De
zang van het volwassen mannetje werd opgenomen, geanalyseerd en vergeleken met
die van de jonge mannetjes waarbij hij, na het zelfstandig worden van de jonge
mannen, was geplaatst. De mate van overeenkomst tussen het lied van de jonge
mannen en hun niet verwante voorzanger was weliswaar iets kleiner dan van de
jonge mannen die bij hun eigen vader waren grootgebracht (Proefopstelling A),
maar de verschillen waren eigenlijk verwaarloosbaar klein. Voor Waser en Marler
toonde dit aan dat de jonge
mannetjes, voor de ontwikkeling van hun eigen lied pas serieus naar volwassenen
beginnen te luisteren na het zelfstandig worden.
Geeft een vader genetisch
zang door aan zijn zonen?
Ad B.
Onderzocht werd de
mogelijkheid of een jong mannetje genetisch overgeërfde overeenkomsten heeft met
de zangstructuur van zijn vader of van hem zang leert vóór het zelfstandig
worden.
Voor dit experiment werden
drie jonge mannetjes normaal samen met hun vader grootgebracht tot het
zelfstandig worden. Vervolgens werden de jonge mannen van de vader en andere
volwassene gescheiden en moesten verder in geluidsisolatie hun lied ontwikkelen.
Toen ze geslachtsrijp waren, werden hun liedjes opgenomen en bestudeerd op elke
gelijkenis die ze zouden kunnen hebben met het lied van de vader, die ze sinds
het zelfstandig worden niet meer hadden gehoord. Er kon geen enkele overeenkomst
vastgesteld worden tussen het lied van de jonge mannen en dat van hun vader. De
uitkomst van dit experiment liet, opnieuw, zien dat voorzang vóór het
zelfstandig worden, niet van invloed is op het latere lied. Verder tonen deze
resultaten aan dat er geen genetische overdracht is van eigenschappen van het
lied van de vader op die van de zonen.
Is sociaal contact van
invloed op het leren van het lied?
Er is een opstelling met vijf
proefdieren, die bij de ouders werden grootgebracht in broodkooien met
speakertjes waaruit een geluid klonk dat de voorzang van vader maskeerde. De
ouders werden, na het zelfstandig worden, van de jongen gescheiden en daarvoor
kwam een ander volwassen mannetje als voorzanger in de plaats. In een ander
experiment werden drie proefdieren op gelijke wijze grootgebracht, maar nadat ze
van de ouders waren gescheiden kregen die via de speakertjes het geluid te horen
van een familiegroep uit een andere kamer. Beide groepen kregen dus na het
zelfstandig worden onverwante voorzang, de ene groep in de vorm van een
volwassen kanarieman in levende lijve, de andere groep via microfoon en
speakertjes. In het eerste geval was er dus sociaal contact tussen voorzanger en
leerlingen, in het tweede geval was er geen enkel sociaal contact tussen de
voorzanger en de bij de voorzanger gehuisveste jonge mannen enerzijds en de
jonge mannen die in afzondering zaten anderzijds.
Toen het uiteindelijke lied
van de proefdieren werd geanalyseerd bleek dat er nauwelijks verschil zat in het
imitatiegedrag van de jonge mannen die een levende voorzanger hadden gehad en
die het hebben moeten doen met voorzang via speakertjes. De conclusie werd dan
ook getrokken dat sociaal contact met een voorzanger geen voorwaarde is voor
het leren van het lied. Wel gaven de resultaten een indicatie dat sociaal
contact het imiteren van het lied bevordert, maar de verschillen waren slechts
marginaal.
Leren broers van elkaar?
In het experiment met de acht
normaal opgekweekte mannetjes (Proefopstelling A) werden op één na alle acht
proefdieren grootgebracht met andere broers. De zang van de afzonderlijk
gehuisveste broers was zodanig dat men zou kunnen vermoeden dat broers elkaar
beïnvloeden bij de zangontwikkeling. De overeenkomsten in het lied zouden echter
even zo goed kunnen zijn ontstaan doordat ze dezelfde voorzanger hebben gehad.
Om meer duidelijkheid hierover te krijgen zijn ook gegevens nodig over de
ontwikkeling van het lied bij broers die zijn grootgebracht zonder een
volwassen zangvoorbeeld. In een andere proefopstelling werden drie broers bij
het zelfstandig worden geïsoleerd van hun vader en als groep bij elkaar
gehouden. Daarnaast zijn gegevens beschikbaar van twee paren broers uit een
ander experiment, die tot het zelfstandig worden door hun ouders werden
grootgebracht. De voorzang van de vader werd door geluid uit speakertjes in de
broedkooi gemaskeerd. Na het zelfstandig worden werden ze van de ouders
gescheiden en in geluidsisolatie bij elkaar gehouden. Er zijn dus vergelijkingen
beschikbaar van de zang van paren broers, die samen zijn opgekweekt en na het
zelfstandig worden geen volwassen zangvoorbeeld hebben gehad.
Uit de analyse van de
lettergrepen in het lied van de paren broers blijkt dat broers zang van elkaar
kunnen leren en dat ook doen. Of er sprake is van wederkerige beïnvloeding of,
wanneer de ene broer verder in de zangontwikkeling is dan de ander, die dan als
voorbeeld dient voor zijn op dat moment minder ontwikkelde broertje kon uit dit
experiment niet worden geconcludeerd. Met beide moet rekening gehouden worden.
Slot
De resultaten van dit
onderzoek bevestigen dat de gedomesticeerde kanarie zijn volwassen lied niet
genetisch van de ouders mee krijgt, maar leert. Jonge mannetjes zullen, als ze
de kans krijgen, zowel van broers als van hun vader leren.
Een jonge kanarieman
heeft geen sociaal contact met een volwassen mannetje nodig om zijn lied te
leren. De experimenten toonden aan dat jonge mannetjes ook hun lied leren
wanneer ze voorzang alleen via luidsprekertjes te horen krijgen. Hoewel de mate
waarin het lied van een volwassen mannetje door jonge vogels werd gekopieerd
iets groter was bij sociaal contact dan via een microfoon en luidspreker, waren
de verschillen niet significant.
Op basis van de
experimenten kon de gevoelige periode waarin een jonge man zijn lied ontwikkelt
slechts in grote lijnen worden vastgesteld. Er zijn overtuigende aanwijzingen
dat de voorzang vóór het zelfstandig worden nauwelijks invloed heeft op het
uiteindelijke lied. Verder bestaat de indruk dat het aanleren van het lied
daarna in een relatief korte periode en snel verloopt. Tevens bestaat de indruk
dat de piekgevoeligheid voor het leren van het lied betrekkelijk vroeg in het
leven kan liggen, dus niet lang na het zelfstandig worden. Overigens tonen
andere onderzoeken aan dat een kanarie over het vermogen beschikt tot in de
volwassenheid, mogelijk zelfs zijn hele verdere leven, het zangrepertoire aan te
passen.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2023 nr. 2, pp.20-29.
-0-
Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek
Mary Sue Waser and Peter Marler, Wisselwerking tussen horen en zingen bij de ontwikkeling van het lied van jonge zangkanaries
door
Jaap Plokker aan de hand van een Nederlandse vertaling van Benny Uittebroek
In de
vorige editie van ons clubblad keken we aan de hand van een door Benny
Uittebroek vertaald artikel van Mary Sue Waser en Peter Marler naar welke
invloed de voorzang heeft op de ontwikkeling van het lied van jonge
waterslagermannen. Waser en Marler kwamen na hun experimenten
aan de Rockefeller University in New York tot de
conclusie dat het zangmilieu, vooral dat van na de dertigste levensdag,
essentieel is voor welk lied een kanarieman gaat zingen. Mary Sue Waser en Peter
Marler hebben over hun onderzoek naar hoe zangkanaries hun lied leren nog een
artikel geschreven, ‘Role of Auditory Feedback in Canary Song Development’.1
Hierin hebben ze hun bevindingen vastgelegd aangaande het belang van het
gehoororgaan van de kanarieman bij het leren van zijn lied. Beide artikelen
vormen eigenlijk één geheel, omdat ze betrekking hebben op één onderzoek. Ook
dit artikel is integraal door Benny Uittebroek vertaald en hier volgt een
samenvatting.
Mary Sue Waser en Peter Marler deden medio de jaren ‘70 aan de Rockefeller University in New York een onderzoek naar de zangontwikkeling bij gecultiveerde zangkanaries, i.c. waterslagers. In diverse experimenten probeerden ze te achterhalen welke factoren van invloed zijn op het uiteindelijke lied van een kanarieman. Ze kwamen tot de conclusie dat het zangmilieu in zeer grote mate het uiteindelijke lied van de kanarieman bepaalt. Van erfelijkheid van zangtoeren is tijdens hun onderzoek niets gebleken: in geluidsisolatie opgegroeide waterslagermannen kwamen tot een onsamenhangend lied dat significant afweek van het lied van hun vaders. Als onderdeel van hun onderzoek onderzochten Waser en Marler ook het belang van het gehoororgaan van een jonge kanarieman voor zijn uiteindelijke lied. Dit gold niet alleen het kunnen horen van anderen, maar ook van zichzelf.
Experimenten
De
experimenten werd uitgevoerd met Belgische waterslagers. Ze werden gehuisvest in
akoestisch geïsoleerde ruimtes, in houten kooien van 50 x 30 x 30 cm, die elk
waren voorzien van drie luidsprekers. Bij sommige experimenten produceerden die
zo veel lawaai dat andere geluiden, bijv. de zang van soortgenoten en zichzelf,
voor de jonge kanariemannen niet waarneembaar waren. De jonge vogels werden bij
de ouders gehuisvest tot ze volledig zelfstandig waren. Na 30-40 dagen werden de
ouders verwijderd en werden de jonge vogels operatief gesekst. De jonge mannen
werden gebruikt voor de experimenten.
De
zangontwikkeling van de jonge mannen werd op de voet gevolgd en onder alle
omstandigheden werden opnamen gemaakt van studie- of jeugdzang van de jonge
waterslagermannen. Voor de analyse van het lied werd vooral gekeken naar de
gezongen lettergrepen. Door kanaries gezongen lettergrepen onderscheidden zich
van elkaar in vorm en tempo. Een jonge waterslagerman, die onder normale
omstandigheden opgroeit, ontwikkelt een lied van ongeveer dertig lettergrepen.
Marler en Waser keken naar het effect van de door hen gecreëerde omstandigheden
op het lettergreeprepertoire van de jonge kanarieman.
Lawaai en
doofheid
Vijf
waterslagermannen groeiden op in een omgeving waar zo veel lawaai uit de
luidsprekertjes kwam dat zij noch de zang van hun vader, noch hun eigen zang
konden horen. Op het moment dat zij zelfstandig waren, en van hun ouders werden
gescheiden, werden ze operatief doof gemaakt. Deze vijf waterslagermannen
ontwikkelden een eenvoudig liedje met gemiddeld vijf lettergrepen, variërend
van één tot acht.
Tegelijkertijd werden, onder normale omstandigheden, zes jonge waterslagermannen
gekweekt, die volop de gelegenheid kregen naar soortgenoten te luisteren. Zij
ontwikkelden een lied dat bestond uit gemiddeld 34 lettergrepen, variërend van
29 tot 42.
Uit het
experiment blijkt duidelijk dat een jonge kanarieman een veel minder complex
lied ontwikkelt wanneer hij moet opgroeien in een omgeving. waarin hij noch
andere vogels noch zichzelf kan horen.
Opmerkelijk is dat de doof gemaakte jonge waterslagers, weliswaar een eenvoudig
liedje ontwikkelden, maar dat dit onmiskenbaar kenmerken van kanariezang
vertoonde. Vergeleken met experimenten met andere vogelsoorten, waarvan mannen
op zeer jonge leeftijd doof werden gemaakt, lijken de effecten van vroegdoofheid
op de zang van kanaries minder drastisch en bleven specifieke
kanariezangkenmerken, ondanks de ingrepen, toch bestaan.
Alleen
lawaai
Door
Marler en Waser werden diverse proeven gedaan met jonge waterslagers die, al dan
niet voor lange tijd, verbleven in een kooi met luidsprekertje waaruit een
zodanig lawaai kwam dat ze geen ander geluid konden waarnemen. In tegensteling
tot de eerder beschreven proef werden deze jonge kanariemannen niet operatief
doof gemaakt.
Proef 1
In de
hierboven beschreven proef werd met lawaai producerende luidsprekertjes en het
operatief doof maken het jonge kanariemannen onmogelijk gemaakt het door anderen
en henzelf geproduceerde geluid waar te nemen. Het gevolg was dat zij een totaal
ander lied ontwikkelden dan dat van in normale omstandigheden opgegroeide jonge
kanariemannen. Waser en Marler waren benieuwd of een zelfde effect zou optreden
wanneer de jonge mannen alleen lawaai zouden horen en niet doof zouden worden
gemaakt. Elf mannetjes werden grootgebracht in een ruimte waarin zoveel lawaai
werd gecreëerd dat zij noch zichzelf noch hun ouders konden horen. Na het
zelfstandig worden bleven ze in deze ruimte gehuisvest tot een leeftijd van 200
dagen. Acht vogels werden in paren en drie vogels individueel gehuisvest. Het
lied dat de vogels na 200 dagen zongen kwam vrijwel overeen met de vogels die in
het andere experiment operatief doof waren gemaakt. Na deze periode van 200
dagen werd het lawaai uitgeschakeld en kregen de jonge mannen periodiek uit de
luidsprekertjes kanariezang te horen. Dit had aanvankelijk geen invloed op het
door hen ontwikkelde gebrekkige lied. Er waren overigens nauwelijks verschillen
merkbaar tussen de in paren en individueel gehuisveste vogels.
Proef 2
Het was
Waser en Marler uit vorige proeven bekend dat vogels die permanent aan groot
lawaai worden blootgesteld gehoorbeschadiging oplopen. Veertig dagen permanente
herrie zou een verhoging van de gehoordrempel met 20dB tot gevolg hebben. Hoe
langer de periode des te dover worden de vogels. Bij vogels die 200 dagen in
permante herrie hadden geleefd was de gehoorbeschadiging opgelopen tot een
verhoging van de gehoordrempel met 50–60dB. De door het
verblijf in constante herrie veroorzaakte doofheid is in zekere mate
onomkeerbaar.
Om enige
inzicht te krijgen over de mate waarin gehoorbeschadiging invloed heeft op de
zangontwikkeling werden kanaries grootgebracht in een ruimte met zoveel lawaai
dat zij noch andere vogels noch zichzelf konden horen. Nadat ze zelfstandig
waren werd het geluid uitgeschakeld en kregen ze, via een bij de jongen
geplaatste volwassen kanarieman, natuurlijke voorzang te horen. Uiteindelijk
ontwikkelden deze vogels een lied dat nauwelijks verschilde van de vogels die
van meet af aan onder normale omstandigheden waren opgegroeid. De eerste veertig
dagen van hun leven dat ze in lawaai waren gehuisvest had hun gehoordrempel
verhoogd, ze waren iets dover geworden, maar had geen significant effect gehad
op de ontwikkeling van hun lied.
Proef 3
In proef 3
van deze serie onderzochten Waser en Marler het effect van de volwassen man in
proef 2, die na het zelfstandig worden en de uitschakeling van het lawaai bij de
jonge mannen was geplaatst. Wat was zijn invloed geweest op de zangontwikkeling
van de jonge mannen?
Proef 3
was in het begin een herhaling van proef 2: de jongen werden in permanent lawaai
grootgebracht, na veertig dagen werden de ouders weggehaald, het lawaai
uitgeschakeld en de jongen operatief gesekst. De vijf jonge mannen werden
vervolgens in geluidsisolatie geplaatst, in twee paren en één individu, dus
zonder enige vorm van voorzang of ander geluid.
Deze
mannen ontwikkelden een lied dat gemiddeld uit 14 lettergrepen bestond. Dit lied
was dus beduidend minder complex dan dat van de jonge mannen die na veertig
dagen een volwassen man als voorzanger hadden gehad. Waser en Marler
concludeerden dan ook dat de voorzang van soorteigen zang een belangrijke
bijdrage levert aan de ontwikkeling van normaal zanggedrag. Zonder voorzang
ontwikkelt een jonge waterslagerman een lied dat veel eenvoudiger is dan het
lied dat onder normale omstandigheden, dus met voorzang van soortgenoten, wordt
gecreëerd.
Het
verschil in het lied van de mannen die zonder voorzang hun lied ontwikkelden en
de jonge mannen die op de veertigste dag doof waren gemaakt was opmerkelijk.
Laatstgenoemden kwamen niet verder dan een onsamenhangend lied dat uit gemiddeld
vijf lettergrepen bestond; de mannen die niet doof waren gemaakt kwamen tot een
repertoire van gemiddeld 14 lettergrepen. Marler en Waser concludeerden hieruit
dat voor de zangontwikkeling van een jonge man het belangrijk is dat hij zijn
eigen zang hoort. Kennelijk luistert de jonge waterslagerman in opleiding naar
zijn eigen zangprestaties, analyseert die en past die desgewenst aan. Al zingend
en luisterend naar zijn eigen vorderingen ontwikkelt de jonge kanarieman zijn
eigen lied. De doof gemaakte kanariemannen waren hier niet toe in staat en dat
was merkbaar aan het uiterst gebrekkige lied dat zij uiteindelijk zongen.
Zingen en
luisteren
Zoals
hiervoor werd aangegeven had het verblijf van de jonge mannen in een omgeving
met permanente herrie gehoorbeschadiging tot gevolg. In welke mate was die
onherstelbaar of omkeerbaar, oftewel waren de vogels die 200 dagen in herrie
hadden geleefd en niet doof waren gemaakt uiteindelijk wel grotendeels
onomkeerbaar doof geworden als gevolg van het permanent leven in, letterlijk,
oorverdovend lawaai? Van de vogels die chirurgisch doof waren gemaakt was
duidelijk dat ze de rest van hun leven doof waren. Uit de proef met de mannen
die 200 dagen in permante herrie waren gehuisvest bleek dat het door hen
ontwikkelde lied nauwelijks afweek van dat van de vogel die chirurgisch doof
waren gemaakt. Ook nadat de herrie was uitgeschakeld bleven ze het tot dan toe
gevormde gebrekkige lied behouden. Waren ze als gevolg van het lawaai ook voor
100% doof geworden?
Waser en
Marler waren benieuwd of de mannen die 200 dagen in herrie hadden geleefd toch
nog in staat waren anderen en zichzelf te horen en hun lied aan te passen naar
een hoger niveau. Aanvankelijk leek dit niet het geval te zijn, maar wat bleek?
Toen de zang van deze mannetjes in het volgende broedseizoen, dus elf maanden
nadat het geluid was uitgeschakeld opnieuw werd opgenomen hadden ze een hun
lettergreeprepertoire verhoogd van gemiddeld 3,5 per vogel naar gemiddeld 11,4,
een opmerklelijk verbetering dus. Deze verbetering van het lied was dus
ontwikkeld in het tweede levensjaar, na de rui. Ondanks de gehoorbeschadiging
waardoor de gehoordrempel met 50-60dB was verhoogd waren de mannen kennelijk in
staat toch voldoende van anderen en zichzelf te horen om hun lied naar een hoger
niveau te ontwikkelen.
Omdat dat
proces niet in het eerste levensjaar, maar pas in het tweede levensjaar, na de
rui, had plaatsgevonden werd duidelijk dat kanaries na het broedseizoen, na de
rui- en rustperiode, kennelijk hun lied opnieuw opbouwen en tegelijk
ontvankelijk zijn voor nieuwe invloeden vanuit het zangmilieu en die in hun
‘tweedejaarslied’ verwerken. Kanaries blijken in staat, onder invloed van het
zangmilieu, hun lied te veranderen, ook in de volwassenheid.
Conclusies
Op grond
van hun experimenten trokken Mary Sue Waser en Peter Marler de volgende
conclusies. Hoewel de uit de luidspeakertjes afkomstige herrie, die ongewenste
geluidsinvloeden moest voorkomen, een zekere mate van onomkeerbare doofheid
veroorzaakte, vormde deze doofheid geen belemmering om een lied te ontwikkelen.
Des te korter de periode waarin de vogel in lawaai had geleefd, des te geringer
de doofheid, des te complexer het lied dat ontwikkeld werd. Voorwaarde was wel
dat de vogels de beschikking kregen over de voorzang van volwassen soortgenoten.
Ontbraken deze voorzangers dan bleef het lied, ook van vogels die slechts 40
dagen in herrie hadden geleefd, uitermate gebrekkig.
Uit de
proeven bleek ook dat de jonge mannen de voorzangers imiteerden en vaak met
aanzienlijke precisie.
Zelfs
vogels die tot de leeftijd van 200 dagen in lawaai hadden geleefd en waarvan de
gehoordrempelwaarde tot 50-60 dB was verhoogd, bleken in staat te zijn hun zang
te verbeteren. Bijzonder was dat hun zang aanvankelijk leek op die van de
chirurgisch doof gemaakte vogels, maar zij bereiken uiteindelijk, met name na de
rui– en rustperiode, in het tweede levensjaar een aanzienlijk groter
lettergreeprepertoire.
Duidelijk
is dat de wisselwerking tussen het zingen van de volwassen voorbeelden en de
zangpogingen van de jonge mannen enerzijds en anderzijds het luisteren naar de
volwassen voorbeelden en de eigen zangvorderingen van grote invloed is op de
ontwikkeling van het lied van een zangkanarie. Ontbreekt deze wisselwerking
tussen zingen en luisteren dan wordt een gebrekkig lied ontwikkeld, met een
significant lager lettergreeprepertoire dan jonge kanariemannen ontwikkelen die
onder normale omstandigheden opgroeien.
Wordt
kanariezang erfelijk overgedragen?
Hoewel
hier geen doelbewust onderzoek naar werd gedaan konden Waser en Marler op grond
van hun experimenten ook uitspraken doen aangaande de erfelijkheid van
kanariezang. Op grond van hun onderzoeksresultaten trekken Waser en Marler de
conclusie dat kanariezang niet volledig aangeboren is. Omdat het lied, dat door
een vroegdove kanarie wordt ontwikkeld, soort specifieke kenmerken bezit, dus
kanarieachtig klinkt, lijkt de kanarieachtige zangstructuur, zoals lang
aangehouden toeren, aangeboren. Omdat jonge kanariemannen die niet over een
voorbeeld van zingende volwassen vogels beschikken tot een gebrekkig lied komen
kan de conclusie getrokken worden dat het zingen van een volwaardig kanarielied
niet van de ouders op de jongen wordt overgedragen. Jonge kanariemannen moeten
hun volwaardige kanarielied dus aan de hand van voorbeelden zelf leren.
Ter
ondersteuning van deze conclusie even een redactioneel zijpaadje. In de poging
zijn harzers als nachtgalen te laten zingen kweekte Karl Reich in het tweede en
derde decennium van de vorige eeuw zangkanaries met uitsluitend voorzang van
nachtegalen. Na diverse generaties doelgericht fokken zongen zijn ‘harzers’
volop nachtegaaltoeren, maar soortkenmerkende kanariezang, zoals lang
aangehouden toeren, die niet kenmerkend zijn voor nachtegaalzang, bleven in het
lied van Reich’s ‘nachtgaalzangers’ bestaan. De kanaries van Reich zongen
uiteindelijk bijna als nachtegalen, maar hun lied bleef qua zangstructuur
onmiskenbaar dat van een kanarie.2 Op grond van Reich’s ervaringen en
de onderzoeksresultaten van Marler en Waser blijkt dat niet de zangtoeren, maar
wel de voor een kanarie kenmerkende zangstructuur erfelijk wordt doorgegeven.
Met dank aan Benny Uittebroek
Noten
1. Marler, Peter en Mary Sue Waser, Role of Auditory Feedback in Canary Song Development, In: Journal of Comparative and Physiological Psychology 1977, Vol. 91, No. 1, p. 8-16.
2.
Plokker, Jaap. Karl Reich & Hans Duncker, pioniers in het onderzoek naar
de vererving van kanariezang. Een terugblik op honderd jaar denken en schrijven
over kanariezangvererving’, Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie 2022-1.
In samenvatting: Onze Vogels, juli-november 2022.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2023 nr. 3, pp.03-10.
-0-
Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek
Vanaf welke leeftijd zijn jonge kanariemannen ontvankelijk voor voorzang?
door Jaap Plokker
In de rubriek
‘zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek’ staat deze keer geen
wetenschappelijk artikel centraal, maar proberen we verbinding te leggen tussen
wetenschappelijk onderzoek en de kweekpraktijk.
De meeste
zangkanariekwekers benaderen hun kweekmethodiek nu heel anders dan de
liefhebbers enige decennia geleden. Dit heeft alles te maken met de fenomenen
‘zangmilieu’ en ‘voorzang’, die van door kwekers in het verleden, als minder
belangrijke en terzijde geschoven factoren, nu tot ‘hoekstenen’ zijn geworden.
Erfelijkheid in
combinatie met zangmilieu
Gold onder invloed
van Martin Weyling en zijn navolgers vanaf de jaren ’50 het primaat van de
erfelijkheid van het kanarielied, wetenschappelijk onderzoek heeft inmiddels
keer op keer aangetoond dat voor deze opvatting geen enkel bewijs te vinden is.
Een zangtoer, in een bepaalde kwaliteit, is geen overerfbare factor die,
ongeacht de omstandigheden, aan het nageslacht wordt doorgegeven en door de
volgende generatie overeenkomstig wordt gezongen.
Dit betekent
overigens niet dat met de veredeling van kanariezang geen rekening
gehouden hoeft te worden met erfelijke factoren, de zang betreffende,
integendeel.
Ook dat is
namelijk, aan de hand van de wetten van Mendel, door dr. Hans Duncker
aangetoond.
De erfelijke factoren
waarmee zangkanariekwekers in hun kweekmethode rekening moeten houden lijken
vooral
onderdeel
te zijn van het
segment ‘aanleg’, ‘vermogen’ en ‘imitatietalent’. Kweken in stamverband is
daarom nog steeds van het grootste belang om gewenste aanleg, vermogen en imitatietalent
vast te leggen en te versterken. Bij de opbouw van onze stam is dus essentieel
dat we, zowel mannen als poppen, selecteren op de aanleg, het vermogen en het
talent voor het imiteren van de door ons gewenste toeren en toervormen. Voor
poppen bestaat het probleem dat zij hun erfelijke vermogens op dit gebied niet
laten horen. We zullen voor de selectie van de poppen op zangcapaciteiten dus,
noodgedwongen, terug moeten vallen op veronderstelde erfelijke zangeigenschappen
op basis van die van de broers. Om hieromtrent een zo betrouwbaar mogelijk beeld
te hebben is een goede administratie omtrent afstamming en zangeigenschappen dus
een vereiste.
Of de erfelijke
meegekregen aanleg, vermogen en imitatietalent ook leiden tot het gewenste lied
is afhankelijk van het zangmilieu waarin de jonge kanarieman opgroeit. Het is
voor een kweker dus van cruciaal belang te weten wanneer een jonge kanarieman
ontvankelijk is om door hem opgevangen voorzang te koppelen aan zijn erfelijke
meegekregen zangcapaciteiten. In deze periode zal hij namelijk zijn aanleg,
vermogen en imitatietalent aanwenden om een eigen lied te ontwikkelen, met de
voorzang als referentie.
Veredeling van kanariezang is
dus alleen mogelijk door kweekvogels, mannen én poppen, te selecteren op de,
veronderstelde, erfelijk vastgelegde eigenschappen in het segment aanleg,
vermogen en imitatietalent en de nakomelingen op te laten groeien in een
zorgvuldig samengesteld zangmilieu.
Dit is de boodschap die
zangkanariekwekers voor hun kweekpraktijk hebben meegekregen vanuit het
wetenschappelijk onderzoek naar hoe kanaries hun zang ontwikkelen.
Imitatietalent en
zangmilieu
Dat imitatietalent
niet alleen erfelijk is, maar, in combinatie met voorzang, ook een essentiële
factor bij zangveredeling, is al in de jaren ’20 van de vorige eeuw, aan de hand
van de wetten van Mendel, aangetoond door dr. Hans Duncker. Op basis van de
kweekadministratie van Karl Reich kon hij hiermee verklaren waarom Karl Reich in
het tweede decennium van de 20e eeuw in staat was geweest uit
harzerrollers kanaries te kweken die zongen als nachtegalen. Voor wie zich
verder wil verdiepen in Duncker’s gedachtegang en het belangwekkende en
interessante experiment van Kal Reich verwijs ik hierbij naar de artikelen die
ik hierover heb geschreven en zijn gepubliceerd in ons clubblad 2022-1 en in
‘Onze Vogels’, jrg. 2022, nr. 6 t/m 11.
Met name sedert de
jaren ’70 uitgevoerde wetenschappelijke experimenten om meer inzicht te
verkrijgen hoe vogels in het algemeen en kanaries in het bijzonder hun lied
leren komen we iedere keer weer tot de conclusie dat het zangmilieu waarin de
jonge kanarieman opgroeit van essentiële betekenis is voor zijn uiteindelijke
lied. In geluidsisolatie opgegroeide jonge kanariemannen ontwikkelen een
gebrekkig kanarielied dat een flauwe afspiegeling is van wat hun vaders zongen.
Voorzang van volwassen vogels blijkt voor het ontwikkelen van het eigen,
volwaardige, lied van jonge kanariemannen van cruciaal belang. Ook blijkt uit
onderzoeken dat het niet zoveel verschil uitmaakt of het zangmilieu wordt
bepaald door natuurlijke voorzang met sociale interactie of mechanische voorzang
via een geluidsdrager als elpee, cd, of wat er tegenwoordig al niet mogelijk is.
De onderzoeken die dit aantonen zijn talloos en we beperken ons hier door te
verwijzen naar het artikel van M.S. Waser en P. Marler in deze editie van ons
clubblad en artikelen in de clubbladen 2022-2 en 2022-3.
Vanaf welke
leeftijd zijn jonge kanariemannen ontvankelijk voor voorzang?
Voor
zangkanariekwekers die voor hun zangveredeling gebruik willen maken van de
resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar hoe zangkanaries hun lied leren
is het zo helder als glas dat het zangmilieu een uitermate belangrijke factor is
voor welk lied de jonge kanarieman uiteindelijk gaat zingen. Wie het zangmilieu
veronachtzaamd zal nooit tot een substantiële zangveredeling van zijn vogels
kunnen komen. Zangkanaries die geacht worden op wedstrijden goede resultaten te
kunnen behalen zullen hun lied moeten ontwikkelen in een zo optimaal mogelijk
zangmilieu. Alle kanariezang, en soms ook het lied van andere vogelsoorten, die
de jonge kanarieman hoort, kan hij opnemen en verwerken in zijn eigen lied. Om
onaangename verassingen tot een minimum te beperken zal de voorzang dus moeten
bestaan uit streng geselecteerde voorzangers. Bij voorkeur eerder twee goed
doorzingende, zo foutloos mogelijke, mannen, dan meerdere volwassen vogels. Veel
voorzangers betekent namelijk dat er ook meer smetjes in kanariezang kunnen
worden waargenomen en overgenomen.
Nu zullen kwekers
voor de kweek ook vogels inzetten die als voorzanger minder geschikt zijn. De
kweker heeft ze aangehouden, omdat hij veronderstelt dat ze over een bepaalde
aanleg, vermogen of imitatietalent beschikken, maar ze zingen ook toervormen die
hij later liever niet in het lied van de jonge mannen hoort. Hoe lang kan je
deze mannen in je kweekruimte laten zonder dat ze de zangontwikkeling van de
jonge mannen negatief beïnvloeden? Essentieel voor een antwoord hierop is de
vraag vanaf welk moment een jonge kanarieman geluiden uit zijn omgeving opneemt
om die in zijn uiteindelijke lied te verwerken. Oftewel, vanaf welk moment moet
de voorzang in de kweekruime aan de door de kweker gewenste eisen voldoen? Er
circuleren hieromtrent onder kwekers allerlei ‘waarheden’. Zo zou een kanarie al
in het ei geluiden opnemen; anderen beweren dat het zangmilieu van invloed is op
de jonge kanarieman vanaf het moment dat hij uit het ei kruipt.
Naar
de vraag vanaf welk moment een jonge kanarieman ontvankelijk is voor voorzang is
ook wetenschappelijk onderzoek gedaan. Hieromtrent heb ik nog geen door iedereen
geaccepteerde absolute leeftijd kunnen
ontdekken.
In dit clubblad kunnen we lezen dat Mary Sue Waser en Peter Marler de grens leg-gen
bij de 30e levensdag,
maar nog een slag om de arm nemen.
In de
bijdrage in clubblad
2022-2
over het artikel
‘Song learning in
domesticated
canaries in an restricted acoustic environment’
van
Sandra Belzner, e.a.,
konden we lezen
dat zij, voor hun onderzoek, waren uitgegaan van de artikelen van o.m.
F.
Nottebohm e.a. (1986) en K. Weichel e.a. (1986),
en de grens hebben gelegd bij de 40e levensdag.
Er worden
dus
verschillende momenten aangegeven,
namelijk tussen de 30e en 40e levensdag,
en
daarom
hanteren
we
hier een
‘veilige’
marge.
Wij gaan er dus vanuit dat
een jonge
kanarieman vanaf zijn 30e levensdag begint met het opnemen van
geluiden om die in zijn uiteindelijke lied te verwerken. Alle voorzang die een
jonge kanarieman vóór zijn 30e levensdag
hoort is dus niet van invloed op zijn uiteindelijke lied.
Kweekmannen met
storende fouten in hun lied moeten dus uiterlijk op de 30e levensdag
van de eerste jonge kanariemannen uit de broedruime verwijderd worden. Doet men
dat niet dan zullen deze fouten in het lied van de jonge mannen teruggevonden
kunnen worden. Het is dus voor een kweker van belang om deze wetenschap in zijn
kweekplan op te nemen. Kweekmannen met een smetje in hun lied
kunnen we alleen voor de eerste ronde inzetten en moeten we daarna buiten het
gehoor van de jonge vogels huisvesten. Vanaf de 30e levensdag moet
het zangmilieu namelijk zo perfect mogelijk zijn, zodat de jonge mannen in de
best mogelijke leeromgeving verder kunnen opgroeien en hun lied kunnen
ontwikkelen.
Uit onderzoek blijkt
dat de jonge kanarieman, met name, tussen de 30e en 70e
levensdag extra alert is op wat hij in zijn omgeving hoort en dit in zijn
geheugen opslaat. Vanaf dag 30 bepaalt de jonge man, met de voorzang in zijn
omgeving als referentie, het lied dat hij later wil gaan zingen. In deze periode
lijken de eerste 40 dagen, dus t/m dag 70, van cruciaal belang te zijn. In deze
periode vormt een jonge kanarie aan de hand van de door hem gehoorde voorzang
het overgrote deel van zijn latere lied. Hij is op dat moment zelf nog
nauwelijks in staat een liedje te produceren, fraselt maar wat, maar zijn
uiteindelijk te zingen lied is inmiddels wel op de ‘harde schijf’, in de
‘bovenkamer’ opgeslagen. De rest van de studieperiode gebruikt de jonge man,
luisterend naar zijn eigen prestaties en die vergelijk met en aanpassend aan het
voorbeeld in zijn geheugen, om zijn eigen lied steeds verder te vervolmaken.
Hoewel de basis voor
het uiteindelijke lied dus in dag 30 t/m 70 wordt gelegd, kan een jonge
kanarieman ook na zijn 70e levensdag, nog tot dag 240, waargenomen
geluiden in zijn te vormen lied verwerken. Het is daarom niet aan te bevelen na
de 70e dag voorzangers met storende fouten weer in het zangmilieu van
de opgroeiende jonge kanariemannen terug te plaatsen. Alle daarvoor genomen
maatregelen betreffende het zangmilieu zouden daardoor dus teniet gedaan kunnen
worden. Overigens ligt ook na de 240e dag het lied van een
zangkanarieman niet onwrikbaar vast. Hij kan in de loop van zijn verdere leven
zijn lied veranderen, al naar gelang het zangmilieu waarin hij zich bevindt.
Slot
Wetenschappelijk
onderzoeken naar hoe kanaries hun lied leren hebben ons diverse handvatten
gegeven waarvan we in onze kweek van zangkanaries gebruik kunnen maken, in het
bijzonder wanneer we de zangkwaliteit van onze vogels willen verbeteren.
We weten dat tot de
30e dag de jonge kanarieman niet ontvankelijk is voor voorzang, maar
daarna, tot zijn 70e levensdag, de basis voor zijn uiteindelijke lied
wordt gelegd, met de door hem gehoorde voorzang als referentie.
Niet alle
zangkanariekwekers zullen echter zo gehuisvest zijn dat zij voor de 30e
levensdag van de eerste jonge mannen kweekvogels buiten gehoorafstand van de
jonge mannen kunnen afzonderen. Voor hen is het dus heel belangrijk dat zij de
kweek ingaan met een beperkt aantal kweekmannen, die nagenoeg foutloos zijn. Dit
is echter gemakkelijker gezegd dan gedaan.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2023 nr. 2, pp.
30-35.
-0-
Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek
Hoe zouden Karl Reich en dr. Hans Duncker nu zangkanaries gekweekt hebben?
door Jaap Plokker
We vervolgen de speurtocht naar voor ons betekenisvolle informatie uit wetenschappelijk onderzoek naar hoe vogels hun lied leren en welke rol erfelijkheid hierin speelt. De motivatie om ons in dit onderwerp te verdiepen houdt uiteraard verband met de verwachting dat we resultaten van wetenschappelijk onderzoek mogelijk kunnen toepassen in onze kweekpraktijk. In de vorige editie van het clubblad werd aandacht besteed aan de vraag vanaf welk moment een mankanarie gevoelig wordt voor voorzang en op welke manier we in onze kweek daarmee rekening moeten houden. Deze keer staat centraal op welke manier we verworven wetenschappelijk onderbouwde kennis praktisch kunnen toepassen bij het opbouwen van een stam zangkanaries.
Twee
basisprincipes
Het artikel ‘Karl Reich & Hans Duncker, pioniers in het onderzoek naar de
vererving van kanariezang. Een terugblik op honderd jaar denken en schrijven
over kanariezangvererving’, vulde de volledige editie van clubblad 2022-1. Vanaf
juli tot en met november 2022 verscheen in ‘Onze Vogels’, in een zesdelige
serie, een samenvatting van dit artikel. Vertrekpunt voor deze ‘terugblik’ was
het experiment van Karl Reich in het tweede decennium van de 20e eeuw
om zijn harzerrollers als nachtegalen te laten zingen door in het zangmilieu van
de jonge mannen uitsluitend zingende nachtegalen toe laten. Dit was hem
wonderwel gelukt en dr. Hans Duncker schreef daarover in 1922 een artikel met
een verklaring voor Reich’s succes aan de hand van het gedachtegoed van Gregor
Mendel. Op basis van de kweekadministratie van Karl Reich constateerde Hans
Duncker dat Reich door steeds zijn kweekvogels te selecteren op vogels die het
best in staat waren tot het imiteren van nachtegaalzang hij tot het gewenste
resultaat was gekomen. Duncker’s slotconclusie was dan ook: Karl Reich had
door steeds in familieverband en met streng geselecteerde kweekvogels te fokken,
gecombineerd met uitsluitend voorzang van nachtegalen, in tien jaar een stam
opgebouwd die over het erfelijk imitatievermogen beschikte de voorzang van
nachtegalen opmerkelijk goed na te bootsen.
In het artikel ‘Vanaf welke leeftijd zijn jonge kanariemannen ontvankelijk voor voorzang?’, in clubblad 2023-2, stonden we stil bij de vraag vanaf welk moment een jonge kanarieman de oren spitst om vogelzang in zijn omgeving op te slaan met de bedoeling dat te gaan verwerken in zijn eigen lied. Deze vraag is bijzonder belangrijk, omdat sedert de jaren ’70 wetenschappelijk onderzoek naar hoe kanaries hun lied leren keer op keer aantoont dat het zangmilieu waarin de jonge kanarieman opgroeit van essentiële betekenis is voor zijn uiteindelijke lied. In geluidsisolatie opgegroeide jonge kanariemannen ontwikkelen een gebrekkig kanarielied dat een flauwe afspiegeling is van wat hun vaders zongen. Voorzang van volwassen vogels blijkt voor het ontwikkelen van een eigen, volwaardig, lied voor jonge kanariemannen van cruciaal belang te zijn. De belangrijkste fase in dit leerproces is de 30e tot 70e levensdag.
Consequenties basisprincipes voor kweek met zangkanaries
Wetenschappelijk onderzoek heeft inmiddels keer op keer aangetoond dat een
zangtoer, in een bepaalde kwaliteit, geen overerfbare factor is die aan
het nageslacht wordt doorgegeven en door de volgende generatie, ongeacht de
omstandigheden, overeenkomstig wordt gezongen. Dit betekent overigens niet
dat met de veredeling van kanariezang geen rekening gehouden hoeft te worden
met erfelijke factoren, de zang betreffende, integendeel, ook dat is namelijk
aangetoond. De onderzoeksresultaten van dr. Hans Duncker en de wetenschappelijke
experimenten met tot doel meer inzicht te verkrijgen in hoe kanaries hun lied
ontwikkelen maken duidelijk dat kanarieouders aan hun nakomelingen niet
doorgeven wat ze zullen zingen, maar wat ze kunnen zingen. Of de
jonge mannen hun intrinsieke capaciteiten ook kunnen omzetten in hun
uiteindelijke lied is volkomen afhankelijk van het zangmilieu waarin ze dat lied
ontwikkelen. We zagen in voornoemd artikel in clubblad 2023-2 dat de 30e
tot 70e levensdag hiervoor van cruciaal belang zijn.
Wanneer we de resultaten van het onderzoek van dr. Hans Duncker combineren met
die van de wetenschappelijke onderzoeken naar hoe kanaries hun lied leren komen
we tot de volgende voor ons, kwekers van zangkanaries, uitermate belangrijke
slotsom:
Veredeling van
kanariezang is mogelijk door kweekvogels, mannen én poppen, te selecteren op,
verondersteld, erfelijk vastgelegd specifiek imitatietalent, en de nakomelingen
op te laten groeien in een zangmilieu dat aansluit op de erfelijk meegekregen
imitatiecapaciteiten van de jonge vogels.
Willen we
met onze waterslagers of harzers streven naar een kwalitatief zo hoog mogelijk
vogelbestand dan zou dit de basis van onze kweekmethodiek moeten zijn.
De pijlers van de zangkanariekweek en de veredeling van het kanarielied zijn dus:
- Selecteren op (verondersteld) erfelijk aanwezig imitatietalent.
- Een zo optimaal mogelijk zangmilieu.
Karl Reich
en Hans Duncler als zangkanariekwekers anno nu
Van het op experimentele vogelkweek gerichte duo Karl Reich en dr. Hans Duncker
was laatstgenoemde niet alleen een wetenschapper ‘pur sang’, maar ook
geobsedeerd door genetica. Karl Reich’s inbreng was vooral zijn ervaring als
(zang)kanariefokker. In eendrachtige samenwerking hebben beiden in de jaren ’20
van de vorige eeuw tal van proefparingen uitgevoerd met kanaries en
grasparkieten met als doel inzicht te verkrijgen in de vererving van kleuren,
pigment, enz. Waar Karl Reich er voornamelijk voor zorgde dat er jongen op stok
kwamen, stelde dr. Hans Duncker vooral de kweekkoppels samen, aan de hand van
zijn wetenschappelijke kennis van de genetica. Hoe zouden beiden, als ze nog
geleefd hadden, met hun door eigen ondervinding opgebouwde kennis, aangevuld met
de kennis van nu over hoe kanaries hun lied leren, op dit moment het kweken van
zangkanaries benaderd hebben? Het is uiteraard een hypothetische vraag, omdat we
het antwoord nooit zullen weten, maar laten we voor de aardigheid eens een
poging wagen en doen alsof Karl Reich en dr. Hans Duncker in 2022 hebben
besloten waterslagers of harzers te gaan kweken. Hoe zouden ze dit aangepakt
kunnen hebben en wat zou hun plan kunnen zijn voor de komende jaren? Oftewel, in
onderstaande een poging een kweekplan op te stellen voor de opbouw van een stam
zangkanaries op basis van het gedachtegoed van Karl Reich en Hans Duncker en
gebruik makend van de moderne wetenschappelijke inzichten over hoe kanaries hun
lied leren.
Aan de
slag met de erfenis van Karl Reich en Hans Duncker
Het algeheel doel voor de komende jaren is voor Karl Reich en Hans Duncker om
een stam waterslagers of harzers op te bouwen met een over de gehele linie
steeds stijgend zangniveau, zodat ieder jaar meer ‘toppers’ uit het ei zullen
kruipen.
Hun uitgangspunt is het zangmilieu. Hierin moeten de meest ideale zangers
de voorzang bepalen. Alleen topvogels komen hiervoor in aanmerking. We denken
dan aan waterslagers die over het volledige toerenrepertoire beschikken, de
toeren zo zuiver mogelijk zingen, daarnaast over zo min mogelijk onwelkome
toervormen beschikken. Eventueel zou het zangmilieu kunnen worden aangevuld met
kanariezang op geluidsdragers, mits deze zang overeenkomt met die van de zang
van de vogels in de kweekruimte. Natuurlijke en eventuele kunstmatige voorzang
zullen een harmonieus geheel moeten vormen.
Het doel
van hun kweekplan is om een stam vogels op te bouwen waarvan ieder jaar een
groter aantal jonge mannen het niveau van de voorzang zullen behalen.
We weten dat kanarieouders aan hun nakomelingen niet doorgeven wat ze zullen
zingen, maar wat ze kunnen zingen. Het voor de selectie van de
kweekvogels belangrijkste criterium zal voor Reich en Duncker dus steeds zijn:
Zullen de nakomelingen van deze kweekouders over het imitatietalent
beschikken om de voorzangers zo goed mogelijk te kunnen imiteren?
Hun
kweekplan zal er dus op gericht zijn specifiek erfelijk vastgelegd
imitatietalent in de stam te versterken.
Bij de selectie van de kweekvogels is voor Reich en Duncker dan ook de cruciale
vraag: hebben deze poppen en mannen de erfelijke bagage om het vereiste
imitatietalent aan de nakomelingen door te kunnen geven? Voor de mannen is dit
vrij eenvoudig te bepalen, nl. in welke mate benadert hun zang dat van de
voorzangers? Alleen de vogels die het meest de zang van de voorzangers
benaderen komen in aanmerking voor kweekman. Voor de duidelijkheid: dat
hoeven dus niet altijd de vogels te zijn met de beste wedstrijdresultaten!!!
Luisteren naar de vogels verschaft voor de selectie meer duidelijkheid dan
keurlijsten!
Het probleem is echter hoe selecteer je de poppen die het gewenste
imitatietalent aan het nageslacht kunnen doorgeven? Zij zingen namelijk niet. De
enige referentie hiervoor zijn de broers. Om enig zicht te krijgen over de
erfelijke eigenschappen van een ‘gezin’ is het van belang om zo veel mogelijk
broers en zussen te kweken. Des te meer jongen van een koppel, des te
betrouwbaarder beeld krijgt men over het erfelijk vastgelegd imitatietalent in
desbetreffend ‘gezin’, zowel broers als zussen. Komt er uit een koppel één
man, een topper, die bovendien het zangmilieu goed heeft geïmiteerd, maar zijn
broers blijven ver achter, dan is het maar zeer de vraag of deze man en zeker de
zussen voor verdere kweek in aanmerking komen. De man is mogelijk niet zo
geschikt als kweekvogel, maar is wellicht heel goed op z’n plek in de voorzang.
Dan liever zich concentreren op zonen uit een koppel waar het vereiste
imitatietalent bij meerdere vogels aanwezig is en dus de kans het grootst is dat
ook de zussen daarover beschikken. In het kweekplan van Reich en Duncker is
het dus niet alleen zaak kwalitatief goede mannen op stok te krijgen, maar ook
het fokken van goede kweekpoppen is van essentieel belang.
Nu
weet ik als geen ander dat het kweekplan, dat je voorafgaand aan een
kweekseizoen op papier zet, zelden zo uitpakt. ‘Veel broers en zussen kweken’ is
dus gemakkelijker gezegd dan gedaan. Toch is in het plan van Hans Duncker en
Karl Reich dit wel een voorwaarde voor een verantwoorde selectie van de
kweekvogels voor het volgende broedseizoen.
Ik
stel me dan ook voor dat Duncker en Reich tijdens hun experimentele vogelkweek
in de jaren ’20 en ’30 regelmatig gebruik hebben gemaakt van pleegouders. Ik ben
er van overtuigd dat in bovenbeschreven model het gebruik van pleegmoeders
(regelmatig) onontkoombaar is. Het is niet ongebruikelijk om met een kanariepop
twee volledige kweekrondes te doen. Een pop drie volledige rondes jongen groot
laten brengen is te veel roofbouw plegen op de vogel en gaat mij te ver. Om meer
zicht te hebben op de erfelijk vastgelegde imitatiecapaciteiten van het
nageslacht zijn wellicht drie rondes, uiteraard met dezelfde man, wel
noodzakelijk. Het is daarom bij tegenvallende kweekresultaten aan te bevelen om
een kweekronde door een pleegmoeder te laten grootbrengen. Uitgangspunt blijft:
liever veel vogels van enkele koppels, dan van veel koppels ieder een paar
vogels.
Wil men kweekmannen inschakelen die geen deel uit mogen maken van de voorzang dan zal deze kweekman uiterlijk op de 30e levensdag van de oudste jonge man van dat kweekseizoen uit het zangmilieu verwijderd moeten zijn. In dit geval is het gebruik van een pleegmoeder onontkoombaar. Het eerste legsel zou dan door een pleegmoeder moeten worden grootgebracht, terwijl gaande het tweede legsel de man uit het zangmilieu verwijderd kan worden. Er moet ernstig rekening mee gehouden worden dat met een kweekcombinatie met een man die wel als kweekman kan worden ingezet, maar niet als voorzanger, ondanks de inzet van een pleegmoeder, niet meer dan twee legsels mogelijk zijn.
Zoals gezegd dient het zangmilieu uitermate zorgvuldig te worden samengesteld.
In de voorzang zitten uitsluitend mannen die de door de kweker gewenste toeren
en toervormen zingen, zo foutloos mogelijk. Vanaf de 30e levensdag
van het oudste jong van dat kweekseizoen mogen de jonge kanarie-mannen
uitsluitend deze voorzang horen. Alle ongewenste zangelementen dienen voor dat
moment uit het zangmilieu verwijderd te zijn. De voorzang in het zangmilieu
is de norm voor de gewenste zang van de jongen. De jonge mannen worden dus
beoordeeld en voor verder gebruik geselecteerd op basis van de mate waarin ze in
staat zijn geweest de voorzang in het zangmilieu te kunnen imiteren. Alleen deze
vogels en hun zussen, waarvan verondersteld wordt dat ze erfelijk dezelfde
imitatiecapaciteiten met zich mee dragen, zijn voor verdere kweek geschikt.
Alleen de
‘gezinnen’ waaruit blijkt dat de jongen over het gewenste imitatietalent
beschikken komen in aanmerking voor de vervolgkweek.
‘Gezinnen’ waaruit blijkt dat het gewenste imitatietalent in onvoldoende mate
aanwezig is verdwijnen volledig uit het kweeksysteem.
Voorzangers hebben niet het eeuwige leven en kunnen in de loop van de tijd ook
hun waarde als voorzanger verliezen. Het is daarom zaak om het zangmilieu ook
voortdurend te ‘verversen’ met vogels die van minstens dezelfde, zo niet betere
kwaliteit zijn. Voor de goede orde: voorzangers hoeven geen kweekvogels te zijn.
Op deze wijze zou het mogelijk moeten zijn om zelfs de kwaliteit van het
zangmilieu in de loop der jaren te verbeteren en daarom ook het niveau van de
stam op te krikken.
Als alle jonge mannen volledig op zang zijn, dus in de loop van december, kan de balans worden opgemaakt. Welke jonge mannen benaderen het zangmilieu het meest en hebben daarmee aangetoond over het grootse imitatietalent te beschikken om zich de kwaliteit van het zangmilieu eigen te maken. Vervolgens komt de vraag aan de orde: zijn de best imiterende jonge mannen te herleiden tot ‘gezinnen’? Alleen de best imiterende jonge mannen uit deze ‘gezinnen’ en hun zussen komen in aanmerking voor de vervolgkweek. Ongeacht of het kweekvogels worden of niet zullen de jonge mannen beoordeeld moeten worden of ze een plaats verdienen in het zangmilieu voor de volgende generatie. Zo ja, dan blijven ze gedurende het volledige kweekseizoen bij de jongen, zo niet dan kunnen ze wel als kweekvogel worden ingeschakeld, maar moeten ze voor de 30e levensdag van de oudste jongen uit het zangmilieu verwijderd worden.
Consequenties
Het spreekt vanzelf dat bovenstaand kweekplan een aantal consequenties heeft. De
selectie van de kweekoppen dient met dezelfde zorgvuldigheid plaats te vinden
als die van de kweekmannen en de mannen voor de voorzang. Uitgaande van de
zangkwaliteiten vindt de selectie van kweekvogels, i.h.b. de poppen, niet
eerder plaats dan in december.
Uiteraard houden kwekers bij de selectie van hun kweekvogels met meer factoren
rekening dan uitsluitend zang, zoals volledige legsels, regelmatige leg, broed-
en voergedrag, plukken van jongen, enz. Vogels die vanwege deze eigenschappen
niet voor vervolgkweek in aanmerking komen kunnen uiteraard al eerder uit het
vogelbestand verwijderd worden. Het is aan de kweker welke selectiecriteria hij
op dat moment het belangrijkst vindt. In dit artikel focussen we ons op de
zangeigenschappen als belangrijkste selectiecriterium.
Het zangmilieu is de norm bij het selecteren van de kweekvogels; het vermogen om
dat zangmilieu te kunnen imiteren is het belangrijkste selectiecriterium. Dit
betekent dat het zangmilieu gedurende achtereenvolgende jaren een constante
factor in het vogelverblijf dient te zijn. Toevoeging van zangonverwante vogels
aan het zangmilieu betekent dat het klankbeeld van dat zangmilieu niet alleen
verandert, maar ook dat de tot dan toe gehanteerde selectiecriteria en het als
gevolg daarvan bij de mannen en poppen erfelijk aanwezig imitatietalenten niet
meer sporen met het veranderde zangmilieu. Ook de voorzang van een zangonverwant
lied op een geluidsdrager past niet in deze opzet. De geselecteerde kweekvogels
beschikken namelijk niet of onvoldoende over het erfelijk talent om de nieuwe
voorzanger(s), cq. de zangonverwante voorzang op de geluidsdrager, naar behoren
te kunnen imiteren. ‘Verversing’ van het zangmilieu dient dan ook altijd
plaats te vinden met zangverwante vogels, waarvan het lied naadloos aansluit
op die van de vogels in het bestaande zangmilieu. Met het introduceren van
zangonverwante vogels in de voorzang creëert men dus in feite een nieuw
vertrekpunt voor de opbouw van een nieuwe stam.
Voor de kweker is het van het grootste belang dat hij een zeer zorgvuldige
administratie bij houdt. Niet alleen wat betreft de gang van zaken tijdens
het broedseizoen, maar ook van de zangprestaties; niet alleen van de toppers,
maar van alle mannen. Hij moet namelijk niet alleen een beeld krijgen
van de zangkwaliteiten van een individu, maar ook van een volledig ‘gezin’.
Slot
Of
Karl Reich en dr. Hans Duncker anno 2023 de kweek van waterslagers of harzers op
bovenstaande wijze zouden hebben opgepakt is natuurlijk maar de vraag; ze zijn
immers, respectievelijk, in 1970 en 1961 overleden. Voorafgaande is echter wel
geschreven in de geest zoals Hans Dunker over de erfelijkheid van zang dacht en
zoals hij het succes van Karl Reich om uit zijn harzerrollers nachtegaalzangers
te kunnen kweken, aan de hand van het gedachtegoed van Gregor Mendel, heeft
verklaard. Uiteraard is dit aangevuld met de moderne inzichten over hoe
kanariemannen hun lied leren, die Reich en Duncker niet kenden toen ze nog
leefden.
In
de tijd dat zij zich intensief met het kweken van vogels bezig hielden leefden
Duncker en Reich niet onder een steen en volgenden de ontwikkelingen op de voet,
in zowel de vogelkweek als de op de genetica gerichte wetenschap. Dr. Hans
Duncker was zelf ook een productief publicist en gaf lezingen over zijn
experimentele vogelkweek. Zij zouden, als ze nog geleefd hadden, ongetwijfeld
kennis genomen hebben van de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek naar
hoe kanaries hun lied leren en dat in hun gedachtegoed een plekje hebben
gegeven.
Hoewel dr. Hans Duncker al in 1922 zijn gedachten over de erfelijkheid van
kanariezang op papier zette zouden zijn conclusies voor de huidige
zangkanariekwekers nog betekenisvol genoeg moeten zijn om er kennis van te nemen
en wellicht, al dan niet gedeeltelijk, mee te nemen in hun eigen kweekplan.
Immers, laten we, in dit verband, tot slot, ook duidelijk zijn: een degelijkere,
op de toenmalige wetenschappelijke inzichten over genetica gebaseerde, gedachte
over de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang is, sinds dr. Hans Duncker
zijn conclusies in 1922 op papier zette, in het Nederlandse taalgebied niet
verschenen. Dat was ook de slotsom van het artikel ‘Karl Reich & Hans Duncker,
pioniers in het onderzoek naar de vererving van kanariezang. Een terugblik op
honderd jaar denken en schrijven over kanariezangvererving’, waarmee we deze
bijdrage begonnen.
Wie durft het aan om in de geest van Karl Reich en dr. Hans Duncker zangkanaries te gaan kweken?
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2023 nr. 3, pp. 11-20.
-0-
Hoe staan de nachtegalen in Meijendel er voor?
door Jaap Plokker
naar aanleiding van een artikel van Peter Spierenburg en Morrison Pot
Mijn
buurman Peter Spierenburg is een bevlogen vogellaar. Bij nacht en ontij, weer of
geen weer, trekt hij met zijn verrekijker en statief er op uit om vogels te
observeren, maar daar blijft het niet bij. Hij doet namelijk ook aan serieus
onderzoek. Afgelopen jaren betrapte ik hem op de plaats met het construeren van
allerlei ingewikkelde vangnetsystemen, die kennelijk in de praktijk niet naar
behoren functioneerden, want niet lang daarna was hij met een ander systeem in
de weer. Al deze moeite werd ondernomen om broedende gele kwikstaarten te vangen
en te registreren. Hij was namelijk intensief betrokken bij een
onderzoeksproject naar territoriumkeuze, broedgedrag, enz. van in de
Bollenstreek broedende gele kwikstaarten en hun jongen. Naast onderzoek naar
gele kwikstaarten is hij ook betrokken geweest bij een onderzoek naar
nachtegalen in het duingebied ‘Meijendel’, tussen Den Haag en Wassenaar.
‘Meijendel’ wordt beschouwd als een van de belangrijkste habitats voor
nachtegalen in Nederland. Met Morrison Pot legde Peter hun bevindingen vast in
het artikel ‘Hoe staan de nachtegalen in Meijendel ervoor?’, dat gepubliceerd
werd in het tijdschrift ‘Holland’s duinen’, nr. 73, april 2019..1
Al in de 17e eeuw werd geprobeerd kanaries als nachtegalen te
laten zingen en van meet af aan waren de ‘nachtegaalzangers’ erg populair. Onze
huidige zangkanarierassen harzer en waterslagers vinden hun oorsprong in deze
oude ‘nachtegaalzanger’, sterker de waterslager is er de directe afstammeling
van. Immers, medio de 19e eeuw kregen de uit Saksen in België
geïmporteerde ‘nachtegaalzangers’ in het Vlaams de naam ‘waterslager’. Men mag
dus van zangkanariefokkers, in het bijzonder de waterslagerkwekers, een meer dan
gewone belangstelling voor de nachtegaal en zijn lied verwachten.
Daarnaast is het ‘Meijendel’ voor verschillende leden een bekend duingebied,
o.m. om in het voorjaar naar nachtegalen te gaan luisteren. Redenen te over dus
om in ons clubblad aan de hand van voornoemd artikel van Peter Spierenburg en
Morrison Pot eens stil te staan bij de nachtegalen in ‘Meijendel’.
De
ontwikkelingen in de vogelpopulatie in het duingebied ‘Meijendel’, tussen Den
Haag en Wassenaar, worden op de voet gevolgd. Enerzijds worden sinds 1927
gegevens verzameld door het vogelringstation ‘Meijendel’ en anderzijds is sinds
1958 de vogelwerkgroep ‘Meijendel’ actief, die o.m. systematisch de
broedvogelpopulatie in dit duingebied inventariseert en onderzoekt. In het
‘Meijendel’ kan dus over een lange periode de ontwikkelingen in de
vogelpopulatie gevolgd worden.
Door toegenomen struikgroei is sinds de jaren ’60 het potentieel aan
leefgebieden voor de nachtegaal in het duingebied langs de Nederlandse kust
aanzienlijk toegenomen, met als gevolg dat waar in Zuid- en Oost-Nederland de
populatie van nachtegalen sterk is afgenomen die in het duingebied fors is
gegroeid. Het ‘Meijendel’ behoort tot de duingebieden langs de kust waar een
relatief groot aantal nachtegalen zich in het voorjaar vestigt om te broeden.
Registratie van gegevens
Sinds 1958
wordt door de Vogelwerkgroep ‘Meijendel’, volgens een bepaalde methodiek, het
aantal territoria en broedende nachtegalen in het ‘Meijendel’ geschat.
Het vogelringstation ‘Meijendel’ doet sinds 2000 mee aan een internationaal
project met als doel reproductie, locatietrouw en overleving van Nederlandse
broedvogels, dus ook van nachtgalen, te schatten. Om aan de hiervoor gewenste
gegevens te komen worden in de periode van eind april t/m begin augustus in
11-12 vangrondes van een half uur voor tot zes uur na zonsopgang, in een vaste
opstelling, mistnetten opgehangen. Van de gevangen vogels worden leeftijd en,
indien mogelijk, geslacht vastgesteld. Verder worden vleugellengte en gewicht
genoteerd en de vogels voorzien van een voetring met een unieke identificatie.
In het kader van voornoemd internationaal vogelring- en onderzoeksproject wordt
sinds 2000 op een vijftal vogelringstations langs de Hollandse en Zeeuwse kust
van 15 juli t/m 10 augustus specifiek nachtegalen gevangen door aan het eind van
de nacht en in de vroege ochtend de zang van de nachtgalen af te spelen en ze zo
in de mistnetten te lokken. Het betreft, naast het vogelringstation ‘Meijdendel’,
dat van Westenschouwen, de Amsterdamse Waterleidingduinen, de Kennemerduinen en
Castricum. Met de hierdoor verzamelde gegevens probeert men niet alleen te
achterhalen hoe de broedvogels en hun nakomelingen zich na het broeden over de
duinen verspreiden, maar ook welk deel van de vogels van jaar op jaar overleeft
en terugkeert in het gebied. Omdat in het duingebied langs de Nederlandse kust
op relatief grote schaal nachtegalen worden gevangen ontstaat dus een ook ruim
bestand van nachtgalen die individueel herkenbaar zijn. Bovendien is er een
gerede kans dat eerder gevangen vogels opnieuw in de mistmetten verstrikt raken,
waardoor vergelijkingen mogelijk zijn met daarvoor verworven gegevens van
dezelfde vogel.
Om zicht te krijgen op de ontwikkelingen in de populatie nachtegalen in het
Nederlands duingebied sinds 2000, in het bijzonder dat van het ‘Meijendel’, kan
dus gebruik gemaakt worden van door de volgende organisaties verzamelde
gegevens: het vogelringstation ‘Meijendel’, de vogelwerkgroep ‘Meijendel’ en het
samenwerkingsverband van verschillende vogelringstations in het duingebied langs
de Hollandse en Zeeuwse kust, als onderdeel van een internationaal project.
Wanneer de gegevens van deze drie informatiebronnen worden gecombineerd kan een
tamelijk volledig beeld geschetst worden over de stand van zaken betreffende de
nachtegaal in het Nederlandse duingebied en die in het ‘Meijendel’ in het
bijzonder. Wordt vanuit de broedpareninventarisatie gemeld dat er veel paren
zich gevestigd hebben, dan kan het vogelringstation een indicatie verstrekken
hoe succesvol het broedseizoen is geweest. Uit de door verschillende
ringenstations verworven gegevens valt op te maken in hoeverre oudervogels en
jongen hun verblijf in Nederland beperken tot het eigen duingebied of uitzwerven
naar andere gebieden.
Populatie
nachtegalen neemt in het duingebied langzaam af
Welke
trends laten de cijfers zien voor de periode vanaf 2000? Allereerst constateert
de broedpareninventarisatie gedurende deze periode een licht afnemend trend van
het aantal broedende nachtegalen in het gehele Meijendelgebied. Deze
constatering wordt overigens niet ondersteund door de resultaten van het
vogelringstation ‘Meijendel’. Die blijft ongeveer evenveel nachtegalen vangen.
Bij de interpretatie van de cijfers van het ringstation moet er rekening mee
gehouden worden dat nachtegalen tijdens het broedseizoen zich aan hun territoria
houden en niet door het hele duingebied zwerven. Nachtegalen die hun territorium
op afstand van de ringbaan hebben zullen dus ook niet worden gevangen.
Waarschijnlijk is in het ‘Meijendel’ het gebied rond ringbaan voor nachtegalen
erg aantrekkelijk en worden daar alle territoria ten volle benut, terwijl dat in
andere delen van het Meijendelgebied anders kan zijn. Voor gedurende het
broedseizoen gevangen nachtegalen geven de resultaten van het ringstation dus
geen betrouwbaar beeld van de populatie in het hele ‘Meijendel’. Betrekken we
echter de resultaten van de andere ringstations bij de gegevens over ‘Meijendel’
dan blijken in het gehele duingebied langs de Nederlandse kust in de tweede
helft van het tweede decennium minder volwassen nachtegalen gevangen te worden
dan vlak na de eeuwwisseling. Er zou dus sprake kunnen zijn van een trend waarin
de populatie nachtegalen in het hele duingebied sedert 2000 licht afneemt en dat
zou dan ook voor het ‘Meijendel’ gelden.
Oorzaken voor deze afnemende trend worden o.m. gezocht in een daling van het
aantal voor nachtgalen geschikte broedterritoria. Nachtegalen zoeken een
leefgebied dat bestaat uit struweel en een lichte onderbegroeiing. Er is een
natuurbeleid om duinen weer hun natuurlijke gedrag te laten vertonen. In het
duingebied is soms rigoureus ingegrepen om duinen weer te laten stuiven. Dit
gaat ten koste van het areaal struweel. Ook staat in sommige delen van het
duingebied de struweelbegroeiing onder druk vanwege overbegrazing door herten.
Kortom, sinds 2000 hebben ontwikkelingen in het duingebied geleid tot in
totaliteit minder struweel en dus ook minder geschikte territoria voor
nachtegalen.
Honkvaste
en zwervende nachtegalen
Vanwege de
intensiteit waarin op de vogelringstations nachtegalen worden gevangen komt het
regelmatig voor dat een nachtegaal in een mistnet verstrikt raakt, terwijl dat
lot hem al eerder is overkomen. Interessant is om te zien of in het ‘Meijendel’
gevangen nachtegalen elders in het Nederlands duingebied opnieuw door een
vogelringstation te grazen zijn genomen.
In het ‘Meijendel’ gevangen volwassen nachtegalen zijn kennelijk erg honkvast,
want ze worden niet aangetroffen in de mistnetten van andere ringstations. Uit
gegevens van het vogelringstation blijkt dat na het broedseizoen volwassen
nachtegalen wat minder gebonden zijn aan hun eigen territorium, maar blijven in
het duingebied waar ze hun jongen hebben grootgebracht. Gezien de ervaring met
een enkele jaren achtereen gevangen vogel kiest een nachtgaal na zijn verblijf
in Afrika bij zijn terugkeer naar Nederland voor het zelfde broedgebied als het
jaar daarvoor.
Deze honkvastheid geldt niet voor jonge nachtegalen. In het ‘Meijendel’ geringde
jonge nachtegalen zijn ook gevangen in de Amsterdamse Waterleidingduinen, de
Kennemerduinen en zelfs in het duingebied van Castricum. Op genoemde
vogelringstations geringde jonge nachtegalen werden weer ontdekt in de
mistnetten van het vogelringstation ‘Meijendel’. Uit gegevens van o.m. het
vogelringstation ‘Meijendel’ blijkt dat jonge nachtegalen aanvankelijk in het
territorium van hun ouders blijven, maar vanaf medio juli gaan zwerven en
daarbij respectabele afstanden kunnen afleggen. Verondersteld wordt dat ze op
zoek gaan naar een geschikte broedplaats voor het volgend jaar, want in een
bepaald duingebied gevangen zwervende jongen raakten het jaar daarop als
volwassen vogels opnieuw in de mistnetten van desbetreffend ringstation
verstrikt. Het lijkt er op dat de aan hun geboortegrond belendende duingebieden
het meest frequent door de zwervende jonge nachtgalen worden bezocht. Het
Zeeuwse ringstation ‘Westenschouwen’, op Schouwen-Duiveland, ving tussen 2000 en
2017 één vogel die in het ‘Meijendel’ eerder was gevangen en in het ‘Meijendel’
werd geen enkele nachtegaal gevangen die eerder in Westenschouwen was
waargenomen. Tussen, het weliswaar iets dichterbij gelegen, Castricum en het
‘Meijendel’ blijkt meer interactie te zijn. Een voor de hand liggende conclusie
dat de in zuidelijke richting gelegen duinloze gebieden en zeegaten een (te)
groot obstakel voor de zwervende jonge nachtegalen vormen is echter te
voorbarig. Het aantal geringe treffers aangaande Westenschouwen zou namelijk
heel goed veroorzaakt kunnen zijn door het feit dat op Schouwen-Duiveland minder
intensief is gevangen, en dus ook geringd, dan op de andere vogelringstations.
Veel
territoria weinig jongen; weinig territoria veel jongen
Wanneer de
cijfers betreffende nachtegalen van het vogelringstation ’Meijendel’ vergeleken
worden met de inventarisatiegegevens van de vogelwerkgroep ‘Meijendel’ dan
blijkt daaruit een zeer merkwaardig patroon: in jaren met veel broedparen werden
relatief weinig jonge nachtegalen gevangen, terwijl in jaren met minder
broedparen juist meer jongen in de mistnetten bleven hangen. Je zou het
omgekeerde verwachten: veel broedparen, veel jongen; weinig broedparen; weinig
jongen. Het tegendeel blijkt het geval te zijn. Dit schreeuwt om een verklaring.
Veronderstelt wordt dat als gevolg van veel sterfte gedurende de trek en/of
tijdens het verblijf in Afrika in het voorjaar relatief weinig nachtegaalmannen
het broedgebied bereiken zij, bij het ontbreken van concurrentie, in de
gelegenheid zijn de meest veelbelovende territoria te bemachtigen. Het gevolg is
dat per nest meer jongen groot worden. In jaren dat er veel vogels terugkomen is
er meer vraag naar dan aanbod van goede territoria en zullen ook nachtegalen
genoegen moeten nemen met kwalitatief mindere territoria. Het gevolg is dat het
aantal jongen dat per paar wordt grootgebracht lager is.
Recapitulatie
Sinds 2000
is er in het ‘Meijdendel’ een afnemende trend van het aantal broedende
nachtegalen waar te nemen. Deze trend geldt niet alleen voor het ‘Meijendel’.
Ook op andere vogelringstations in het duingebied langs de Nederlandse kust
worden de laatste jaren minder jonge nachtegalen gevangen dan rond de
eeuwwisseling. Deze ontwikkeling is echter nog verre van verontrustend: De
kustduinen, en zeker ook het ‘Meijendel’, waren en zijn nog steeds voor
nachtegalen een populair gebied om er te broeden. Kortom, de stand van de
nachtegalen in de duinen en ook in het ‘Meijendel’ staat er nog steeds goed
voor. In de regel zijn ieder jaar de territoria bezet, vaak ook de kwalitatief
mindere. Mocht zich een jaar voordoen dat er minder broedparen zijn dan blijkt
het percentage jongen dat uitvliegt en zelfstandig wordt groter te zijn. Het
blijft echter van belang om de ontwikkelingen omtrent de nachtegaalpopulatie in
het duingebied op de voet te blijven volgen.
Met dank aan Peter Spierenburg.
Noten
Spierenburg, Peter en Morrison Pot, Hoe staan de nachtegalen in Meijendel er voor? In: Holland’s duinen, nr. 73, april 2019. Digitaal: Hoe staan de Nachtegalen in Meijendel ervoor? | Sovon Vogelonderzoek ; file:///C:/Users/japlo/Downloads/dunea_-_hollands_duinen_nummer_73_-_nachtegalen%20(7).pdf
Wat doet een artikel over Europese cultuurvogels in het contactblad van een zangkanarieclub? Aan het begin van dit artikel is dat voor u nog een vraag. Ik hoop dat deze aan het eind is beantwoord. Het houden van vogels vanwege de zang is al een oeroud gegeven. Wellicht wat minder bekend is dat mensen, naast het genieten van de natuurlijke zang, in het verleden - en ook nog in het heden? - hebben gepoogd vogels wijsjes te laten zingen. Men gebruikte hiervoor o.m. goudvinken en kanaries. We gaan ons wat verder verdiepen in dit verschijnsel. In dit artikel staan de goudvinken centraal, een volgende keer zijn de kanaries aan de beurt.
Al weer een tijd geleden ontving ik van onze voormalig
secretaris Aad van Duyneveldt met de opmerking ‘Je kijkt maar of je er wat aan
hebt’ een partijtje boekjes en brochures. Tussen de stapel bevonden zich een
aantal gebonden afleveringen van het tijdschrift ‘De Pluimgraaf’ uit de
jaargangen 1899-1900. De bundel was samengesteld door Gea Stoop, de huidige
redactrice van ‘Onze Vogels’. Zij had deze allereerste jaargangen van het
tijdschrift, dat mede het verenigingsorgaan was van de voor de eerste keer in
1897 opgerichte vogelvereniging ‘Luscinia’, ontdekt en aan het bestuur van
‘Luscinia’ aangeboden. Toen ik in deze bundel op zoek was naar informatie over
een specifiek onderwerp viel mij in het overzicht van de prijswinnaars van de in
februari 1900 te Den Haag gehouden 15e Internationale Tentoonstelling
van de vereniging ‘Avicultura’ de volgende passage op: ‘Klasse 24. Ter
opluistering (…) 3e pr. Paul Groesch voor Aria’s zingende
goudvinken’. In het verslag van deze tentoonstelling kon redacteur Noorduyn het
niet nalaten te vermelden dat hij vol aandacht had staan luisteren bij ‘de
snoezig aria’s zingende goudvinken van Paul Groesch’.1
Na lezing van deze fragmenten schoten mij twee vage
herinneringen te binnen. De eerste betrof een tv-uitzending, ik meen een
aflevering van Willem Duys’ ‘Voor de vuist weg’, waarin een goudvink duidelijk
herkenbaar de melodie van het ‘Wilhelmus’ floot. Een andere herinnering betrof
een door romanschrijver en bioloog Maarten ’t Hart vertelde anekdote uit zijn
jeugdjaren. Hij groeide op in een orthodox protestants milieu in Maassluis. Eén
van zijn vrienden had een goudvink de melodie van een psalm geleerd en de vogel
vervolgens weer vrijgelaten. Sindsdien werden de buurtbewoners vanuit het
struikgewas door de psalmfluitende goudvink toegezongen.
Enige tijd geleden kreeg ik van onze penningmeester Gerard
van Zuylen van omstreeks 1900 daterende vogelliteratuur te leen. Nieuwsgierig
geworden naar de wijsjes zingende goudvinken ging ik daarin op zoek en ja hoor,
op diverse plaatsen vond ik informatie over het aan het eind van de 19e
eeuw in Nederland en zeker ook in Duitsland nog veel voorkomende gebruik om
goudvinken een melodietje te leren: ‘De goudvink is nog steeds een zeer gezochte
vogel, zoowel om zijn fraaie kleuren als wegens de eigenschap van allerlei
deuntjes te leeren nafluiten, als zij nl. jong uit het nest gehaald en
opgekweekt worden.(…) Daar de ouden echter geen deuntjes leeren nafluiten, haalt
men liever de jongen uit het nest, als de veertjes even doorgebroken zijn.’
2 Behalve met het uithalen van nesten kon men natuurlijk ook jonge
goudvinken verkrijgen door ze zelf te fokken.
In twee door R.J. van Hooijdonk (Gepensioneerd Kapitein)
geschreven boekjes vinden we de volgende praktische wenken: ‘Wil men jonge
vogels een airtje leeren, dan behoeft men hen slechts in een kamer te hangen,
alwaar zij geen anderen zanger hooren kunnen. Geeft men hun driemalen daags door
middel van een fluitorgeltje een bekend deuntje te hooren, bij voorbeeld: Wien
Neerlandsch bloed of een stukje uit de Lancier of: Heb je geen geld, verkoop je
vrouw, of iets dergelijks en men dekt den vogel gedurende het onderwijs eenige
oogenblikken toe, dan kan men er zeker van zijn, hem na den ruitijd het geleerde
te hooren voortbrengen’.3
Voor de nestuithalers heeft van Hooijdonk nog de volgende
tips: ‘Wanneer men de jongen uit het nest opkweekt, hoofdzakelijk met gekookt
zomerraapzaad, vermengd met fijn gemaakte beschuit en een weinig harden
eidooier, dan zullen die kleine gasten goed opgroeien en hun weldoener spoedig
leeren kennen. Men kan die jonge zeer goed een aria leeren, maar dan moet men
hen die zuiver kunnen voorfluiten, anders is het beter zulks door een klein
fluitorgeltje te doen, dat in den handel verkrijgbaar is. (…) Hebben zij eenigen
tijd in de vrije natuur rondgevlogen, dan kan men hen geen aria meer leeren.’
4
Dat in de 19e eeuw ook in Duitsland deuntjes
zingende goudvinken allerminst een curiositeit was, maar veeleer een volwaardig
onderdeel van de vogelhouderij, waarmee zelfs ook de nodige penningen te
verdienen waren, blijkt uit een uit het Duits vertaald artikel in ‘De
Pluimgraaf’. Over het africhten van de goudvinken wordt het volgende geschreven:
‘De africhting der jonge bloedvinken wordt heden nog met dezelfde zorg beoefend
als vroeger. De afgerichte vogels, van welke er verscheidene twee of drie
liederen kunnen fluiten, hebben een, daarnaar afgemeten hooge waarde, en vinden
hunne afnemers niet slechts bij ons, maar ook buiten Duitschland. Die vogels,
die met den mond zijn geleerd (d.w.z. door vóórfluiten door den africhter), en
het geleerde lied zuiver en met uitdrukking weergeven, hebben de meeste waarde,
terwijl die vogels, welke door een instrument, vooral door een vogelorgel
geleerd hebben, de melodie ook wel goed mee en nafluiten, maar zonder
voordracht, om zoo te zeggen zonder geur of kleur, in één woord: net als een
draaiorgel, waardoor zij minder waard zijn.
Het onderricht moet reeds in de vroegste jeugd een aanvang
nemen, wanneer er iets goeds van den vogel terecht zal komen. De bergbewoners,
die de jonge goudvinken uit hunne nesten nemen, vóór zij kunnen vliegen en hen
dan, tot zij zelfstandig zijn, voeden met gekauwde raapjes en gekookt eigeel,
onderwijzen de jonge vogels reeds vóór zij alleen kunnen eten. Bij de in
gevangenschap gefokte jongen, moet het onderricht ook zoo vroeg mogelijk
beginnen en wel, wanneer men hen door de ouders zelf laat opvoeden, vóór zij
zelfstandig worden. In het andere geval, wanneer men den ouden vogels dit werk
afneemt en de jongen zelf geheel opvoedt, reeds vroeger. In den tijd van het
onderricht moet men de jongen, zooals wel van zelf spreekt, scheiden, zoowel van
de ouden als van andere zangvogels, en hen zelfs geheel buiten het gehoor dier
anderen brengen, anders verkrijgt men stumperds, die ook andere vogelzangen bij
het geleerde invlechten. De melodie, die men den vogel wenscht te leeren, wordt
den jongen vogel met den mond voorgefloten, van het begin tot het einde zonder
op te houden, en wel dagelijks zoo dikwijls als de tijd maar toelaat. Zoodra de
jongen alleen kunnen eten, zet men elk mannetje alleen in een kooitje en zet de
kooien boven op elkaar, of scheidt hen door tusschenschotjes, opdat de vogels
elkaar niet kunnen zien, en door allerlei afleidingen de aandacht, die voor het
onderwijs vereischt wordt, kunnen verliezen. Het vóórfluiten der melodie wordt
zoolang voortgezet, tot elke vogel in staat is haar zonder fouten na te
fluiten.’ 5
Het gebruik om goudvinken een melodietje te leren fluiten
is al heel oud en kwam, zo is althans mijn indruk, verspreid over heel Europa
voor. Zoals uit bovenstaande blijkt leerde men de vogels de deuntjes door ze
zelf voor te fluiten of gebruik te maken van een vogelorgeltje. Aangenomen wordt
dat men omstreeks 1700 is begonnen met het vervaardigen van vogelorgeltjes. De
Franse stad Mirecourt, in de Vogezen, staat bekend als het belangrijkste centrum
van de vogelorgelfabricage in de 18e en 19e eeuw. Deze in
Frankrijk vervaardigde vogelorgeltjes of serinettes werden naar allerlei landen
uitgevoerd, ook naar Duitsland en Nederland. In Franse musea en particuliere
verzamelingen bevinden zich uit het midden van de 18e eeuw daterende
en nog steeds functionerende vogelorgeltjes, die speciaal zijn vervaardigd voor
het africhten van goudvinken.6
Meer nog dan van goudvinken is van kanaries bekend dat al
in de 17e eeuw jonge mannetjes een deuntje werd aangeleerd. In de
door J.C. Hervieux en F. van Wickede geschreven boekjes over het houden en
fokken van kanaries kan je in notenschrift uitgewerkte melodietjes, zogenaamde
airtjes, vinden die je de kanarie met een fluitje, een zogenaamd flageoletje, of
een vogelorgeltje kon aanleren.7 Dat dit gebruik tot in de 21e
eeuw bewaard is gebleven valt te zien in de uit 2003 daterende documentaire ‘The
sound of Russia’, waarin een portret geschetst wordt van enkele Russische
zangkanariefokkers. Een kweker vertelt hoe hij één van zijn kanaries de eerste
regels van de herkenningsmelodie van een Oekraïense radiozender had geleerd,
daarmee alom bewondering had geoogst en toont de kijker met piano en accordeon
hoe hij de vogel het wijsje voorspeelde.8
In onze hedendaagse vogelliefhebberij is het honderden
jaren oude gebruik om kanaries en goudvinken een wijsje aan te leren helemaal
verloren gegaan. Jaren geleden heeft er ter opluistering tijdens de
tentoonstelling van de vereniging waarvan ik lid ben, De Kanarievogel te
Katwijk, een echte ‘putter’ gezeten; ook al zo’n uit lang vervlogen tijden
daterend fenomeen. De putter zat in een kooi met een emmertje dat door middel
van een kettinkje aan de bodem van de kooi was bevestigd en door de werking van
de zwaartekracht in het water hing. Als het puttertje dorst had trok hij met
behulp van zijn snavel, waarmee hij aan het kettinkje trok, en zijn pootjes,
waarmee hij het terugglijden voorkwam, het emmertje omhoog, om daar vervolgens
uit te drinken. Velen keken vol bewondering naar de kunsten van het puttertje en
vonden het allergrappigst, anderen betitelden ons als dierenmishandelaars.9
Onnatuurlijk, door mensen aangeleerd, gedrag van dieren was
voor onze voorouders en in bepaalde opzichten ook nog wel voor ons, een middel
om zich met dieren te vermaken. Alhoewel er in het geheel nog geen taboe ligt op
sprekende papegaaien lijken toch de gedresseerde vogels en honden, dansende
beren, etc. steeds minder in de West-Europese cultuur van deze tijd te passen.
Voor de onderlinge tentoonstelling van De Kanarievogel in december 2005 werden
12 goudvinken ingeschreven. Ik denk dat er wel heel wat water door de Rijn zal
stromen voordat in het vraagprogramma van de tentoonstelling van De Kanarievogel
de klasse ‘zingende goudvinken’ wordt opgenomen en de goudvinken elkaar niet
alleen bekampen om wie het fraaiste uiterlijk heeft maar ook om wie het mooist
het ‘Wilhelmus’ of diens 19e eeuw concurrent ‘Wien Neerlandsch bloed’
fluit.
Zoals al eerder aangekondigd zullen we ons een volgende
keer gaan verdiepen in ‘airtjes’ zingende kanaries.
-0-
Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:
door Jaap Plokker
Over het houden en fokken van kanaries is in vorige eeuwen weinig aan het papier toevertrouwd en daarom kampt iedere historicus, die de geschiedenis van de kanarieteelt in Europa wilt beschrijven, met een chronisch gebrek aan betrouwbare eigentijdse bronnen. Dit is overigens voor veel schrijvers geen belemmering om een boek of artikel over het houden en fokken van kanaries te beginnen met een stukje geschiedenis of zelfs een hele studie aan dit onderwerp te wijden, om nog maar te zwijgen over de vloed aan informatie die ons via internet bereikt. Willen we de geschiedenis van het houden en fokken van kanaries beschrijven dan moeten we een voorstelling maken van een puzzel waarvan we niet alleen te weinig puzzelstukjes hebben, maar we op dit moment ook nog ternauwernood weten waar welk stukje zou moeten liggen. Het kan niet anders of het door de historicus geschetste beeld bestaat voor een groot deel uit veronderstellingen. De in de loop der eeuwen verschenen historische verhandelingen over de kanarieteelt zijn dus mengelingen van feiten, veronderstellingen en soms ook fictie van de schrijvers.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2012, nr. 2, pp. 21-23.
-0-
door Jaap Plokker
Elders in dit clubblad wordt de in de geschiedenis van onze liefhebberij geïnteresseerde lezer er op geattendeerd dat hetgeen we in boeken, tijdschriften en op internet lezen over de geschiedenis van de kanariekweek gerangschikt moet worden in feiten, veronderstellingen en fictie. Omdat schrijvers zelden hun bronnen aangeven is uit hun verhaal lastig op te maken wat feit, veronderstelling of fictie is. In onderstaand artikel zal aan de hand van een uiterst beknopte biografie van Jean de Bethencourt geprobeerd worden het geschetste probleem met een voorbeeld te verduidelijken.
Een niet eigentijdse afbeelding van Jean de Bethencourt
(afbeelding afkomstig van Internet)
Middeleeuws miniatuur, voorstellende de reis van Jean de Bethencourt naar de
Canarische eilanden. Het miniatuur bevindt zich in ‘Le Canarien’, het
reisverslag van o.m. de twee geestelijken Pierre Bontier en Jean le Verrier, die
de Bethencourt op zijn reis vergezelden.
(afbeelding afkomstig van Internet)
Op 1 mei 1402 vertrok Jean’s expeditie vanuit la
Rochelle. Na een tussenstop in Corunna werd aangemeerd in de havenstad Cadiz,
waar men, als gevolg van allerlei verwikkelingen, tot eind juni bleef. Door
desertie van 27 manschappen was het expeditieleger inmiddels gereduceerd tot 53
man. Na een achtdaagse vaartocht vanuit Cadiz landde Jean op 30 juni 1402 op het
eiland Lanzarote, waar hij vriendelijk werd ontvangen en toestemming kreeg een
fort te bouwen. Terwijl een deel van Jean’s manschappen op Lanzarote
achterbleef voer hij verder naar Fuerteventura. Jean moest echter halsoverkop
weer terugkeren naar Lanzarote, omdat daar zijn manschappen aan het muiten waren
geslagen. De desertie van een deel van de manschappen in Cadiz en de muiterij op
Lanzarote zijn de eerste in een reeks problemen waarmee Jean geconfronteerd werd
en voornamelijk werden veroorzaakt door ondergeschikten, die zich meer lieten
leiden door eigen belang dan door dat van Jean de Bethencourt en Gadifer de la
Salle. Uiteindelijk leidde belangentegenstellingen ook tot een breuk tussen
beide expeditieleiders.
Terwijl de la Salle achterbleef vertrok de Bethencourt in november 1402 naar
Spanje om bij koning Hendrik III van Castilië om geld, manschappen en goederen
te vragen. In ruil voor de erkenning van Hendrik III als koning over de door hem
te veroveren gebieden kreeg Jean waar hij om vroeg. De Bethencourt keerde terug
naar Lanzarote om nog niet bezochte eilanden te veroveren en er koloniën te
stichten. Als ‘koning van de Canarische eilanden’ kreeg Jean zeggenschap over
de door hem veroverde eilanden. In 1404 raakten Gadifer de la Salle en Jean
gebrouilleerd omdat, naar de mening van Gadifer, Jean aan het hof bij Hendrik
III teveel zijn eigen belangen en onvoldoende die van Gadifer had behartigd. Na
een tevergeefse poging van de la Salle om bij Hendrik III een voor hem gunstige
regeling te bepleiten verbrak hij zijn verbintenis met de Bethencourt en reisde
in het najaar van 1404 vanuit Castilië teleurgesteld door naar Frankrijk.
Ook Jean keerde in januari 1405 terug naar Normandië, niet uit teleurstelling,
integendeel, maar om benodigdheden op te halen voor de verdere kolonisatie van
de Canarische eilanden. In mei 1405 vetrok hij vanuit Honfleur met hetgeen hij
voor zijn onderneming nodig dacht te hebben. Zijn neef Maciot de Bethencourt
vergezelde hem. In het najaar van 1405 probeerde hij tevergeefs een kolonie te
stichten op Gran Canaria, maar op de eilanden Palma en Ferro lukte dit
uiteindelijk wel.
We krijgen de indruk dat Jean, behoudens enkele schermutselingen, op de door hem
veroverde eilanden over het algemeen een goede verstandhouding met de
oorspronkelijke bevolking wist op te bouwen. Naast ontegenzeggelijk materiële
motieven lijkt Jean de Bethencourt ook gedreven door idealisme: het bekeren van
de Canariërs tot het Katholicisme. Niet voor niets had hij twee geestelijken
meegenomen en hun zendingswerk was niet zonder succes: Op 20 februari 1404 liet
de inheemse koning van Lazarote en een groot deel van zijn onderdanen zich
dopen. Deze geschiedenis herhaalde zich in januari 1405 op Fuerteventura toen
ook daar de beide koningen en de bevolking zich tot het Christendom bekeerden.
Op 15 december 1406 vertrok Jean weer naar het Castiliaanse hof, zijn neef
Maciot de Bethencourt achterlatend als gouverneur belast met het bestuur over de
op de diverse eilanden gestichte koloniën. Bij koning Hendrik III wist hij een
aanbeveling te verkrijgen om bij de Paus een bisschopszetel voor de Canarische
eilanden te bepleiten. In Rome werd hij ontvangen door de Paus en kreeg waarom
hij vroeg. Na zijn bezoek aan de Paus keerde hij terug naar Normandië in het
volste vertrouwen dat neef Maciot de eilanden naar behoren zou besturen. In 1415
keerde Jean de Bethencourt voorgoed terug naar Frankrijk en droeg het
leenmanschap over de archipel over aan Maciot de Bethencourt.
Hoewel Jean in 1417 zijn ondergeschiktheid aan de Franse koning Karel VI nog
eens had bevestigd raakte hij in de daaropvolgende jaren persoonlijk verwikkeld
in de Honderdjarige Oorlog. Na een overwinning van de Engelse koning op de
Fransen in september 1418 moest Jean, om zijn bezittingen in Normandië veilig te
stellen, in het conflict tussen de Franse en de Engelse koning zich op 14 mei
1419 scharen aan de Engelse zijde en koning Hendrik V van Engeland als zijn
vorst erkennen. In de jaren die volgden verbleef de Bethencourt op zijn kasteel
in Grainville la Teinturière en werd door de bisschop op de hoogte gehouden van
de gang van zaken op de Canarische eilanden en de lotgevallen van zijn neef
Maciot aldaar. Als gevolg van de verovering van Normandië door de Engelse koning
was ook Maciot de Bethencourt Engels onderdaan geworden en dreigden de
Canarische eilanden als leen over te gaan in Engelse handen. Om confiscatie door
de Castiliaanse kroon te ontlopen en zijn zakelijke belangen in de archipel
veilig te stellen droeg Maciot het leenmanschap over de Canarische eilanden over
aan de graaf van Niebla. Hiermee kwam formeel een einde aan de Normandische
zeggenschap over de archipel.
Jean de Bethencourt overleed in 1425 op zijn kasteel in Normandië en werd
begraven in het koor van de kerk in Grainville la Teinturière.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2012, nr. 2, pp. 24-34.
-0-
Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:
door Jaap Plokker
In de vorige editie van het clubblad schreef ik een artikel over Jean de Bethencourt (1362-1425) en diens, vermeende, betekenis voor de introductie van het houden en fokken van kanaries in Europa. Na de verspreiding van dit clubblad in juni jl. zijn er nieuwe ontwikkelingen, die ik jullie niet wil onthouden.
Foto. 4 augustus 2012. Jaap Plokker bij het bord dat
aangeeft dat men het Normandische dorpje Grainville La Teinturière binnenrijdt.
De ontmaskering van een
kanarievriend
Het is duidelijk dat
Grainville la Teinturière de nagedachtenis aan Jean de Bethencourt levend wil
houden. Een van de motoren achter dit streven is de Association Jean de
Béthencourt Normandie - Canaries. Dit genootschap is ook verantwoordelijk voor
het museum in Grainville. Waarom dit genootschap niet mijn probleem voorgelegd?
Wellicht dat dit, in de handel en wandel van Jean de Bethencourt
gespecialiseerde, gezelschap mij kon vertellen op welke wijze Jean betrokken is
geweest bij de introductie van de kanarie in Europa. In mijn beste Frans en
uiteraard met behulp van ‘Google-vertalen’ heb ik het museum een brief gestuurd,
waarin ik heb geschreven dat ik regelmatig lees dat de naam van Jean de
Bethencourt in verband wordt gebracht met het vervoeren van kanaries van de
Canarische eilanden naar Europa, het schenken van kanaries aan de Franse en
Castilliaanse koning, maar er nooit een eigentijdse bron wordt genoemd en ik
daarom mijn twijfels heb over de historische betrouwbaarheid van deze
informatie. Ik heb de medewerkers van het museum gevraagd of hen bronnen bekend
zijn waarin voornoemde informatie te lezen valt en of zij mij kunnen vertellen
op grond waarvan de naam van Jean in verband wordt gebracht met kanaries.
Nog sneller dan een kanarie
van Grainville naar Katwijk kan vliegen kreeg ik via de e-mail antwoord, waarin
mijn vermoeden werden bevestigd. Voorzitter Bruno Malfante van de Association
Jean de Béthencourt Normandie – Canaries schreef me dat hem geen enkele bron
bekend was waarin Jean kanaries zou hebben geschonken aan de Franse en
Castilliaanse koning. In het reisverslag ‘Le Canarien’ wordt ook met geen woord
over vogels cq. kanaries gerept. Ook Bruno Malfante was bekend dat Jean’s naam
met kanaries in verband werd gebracht, maar hij kon niets daarvan met
betrouwbare bronnen ondersteunen.
Het speet hem dat hij mij
niet verder had kunnen helpen, maar voor mij wordt, mede dankzij de reactie van
Malfante, het beeld steeds duidelijker: We zullen langzamerhand aan de gedacht
moeten wennen dat Jean de Bethencourt helemaal niets te maken heeft gehad met de
introductie van de kanarie in Europa.
Het raadsel van Jean
Rest tot slot van dit artikel
uiteraard de intrigerende vraag hoe het toch mogelijk is geweest dat de naam van
Jean de Bethencourt in verband kon worden gebracht met de introductie van de
kanarie in Europa en dat tot op de dag van vandaag auteurs dit kritiekloos in
hun publicaties hebben opgenomen.
Bij mijn weten duikt de naam
van Jean de Bethencourt voor het eerst op in de 19e eeuwse Franse
kanarieliteratuur. De derde druk van de door Jules Jannin geschreven en ‘naar
het Fransch’ bewerkte Nederlandstalige uitgave ‘De kunst om kanarievogels op te
kweeken en te doen voorttelen’ werd in 1877 te Amsterdam uitgegeven. In deze
uitgave is de oorspronkelijke titel en het jaar van uitgifte van de originele
eerste druk niet vermeld. Aangenomen wordt dat Jules Jannin’s boek medio de 19e
eeuw werd uitgegeven. In de Nederlandse vertaling van Jannin’s boek lezen we:
‘Het was tijdens de verovering dier eilanden (De Canarische eilanden, J.P.), in
het jaar 1402, door Jean de Bethancourt, een Normandische vrijbuiter, dat
Europeanen voor het eerst met dien belangwekkende vogel bekend werden, en eerst
lang daarna, en wel niet voor het jaar 1778, werd hij, door een afstammeling van
dien vrijbuiter naar Europa overgebracht.’ 3 Als we de tekst van het
citaat analyseren, dan wordt in geen geval beweerd dat Jean in de 15e
eeuw kanaries naar Europa zou hebben gebracht. Hij was, vlgs. Jannin, niet meer,
maar ook niet minder de eerste Europeaan die met de vogel in aanraking kwam.
Over de zinsnede dat niet voor het jaar 1778 de eerste kanaries naar Europa
werden overgebracht kunnen we kort zijn. Dit is historisch onjuist. Er zijn ook
weinig schrijvers die deze bewering van Jannin overnemen. Des te opmerkelijk is
het dat de opmerking dat Jean de eerste Europeaan was die met kanaries in
aanraking kwam wel serieus werd genomen en menig auteur heeft gestimuleerd tot
de meest fantastische speculaties.3
Naar de reden waarom de naam van Jean de Bethencourt medio de 19e eeuw plotseling in verband werd gebracht met kanaries kunnen we slechts gissen. Een mogelijke verklaring zou de volgende kunnen zijn: In de 19e eeuw groeide het nationalisme tot volle wasdom. Landen, volken werden zich steeds meer bewust van hun eigen identiteit en verleden. In deze periode van nationale bewustwording speelde de geschiedschrijving een belangrijke rol. Om de eenheid en trots van de natie te versterken lieten historici zich niet onbetuigd in het laten herleven van ‘nationale’ helden en verheerlijking van bloeiperioden in het verleden. Ook het opkomend Frans nationalisme had zijn helden nodig. Medio de 19e eeuw was Frankrijk een machtig land, een belangrijke speler in de wereldpolitiek, een land met een groot kolo-niaal rijk, maar dat was niet altijd zo geweest. Terwijl Spanjaarden en Portugezen met hun fragiele schepen naar onbekende gebieden voeren en als toekomstige wereldmachten hun neus tegen het venster drukten waren de Fransen ten tijde van de Honderdjarige Oorlog (1339-1453) in een hevige strijd gewikkeld met als inzet hun bestuurlijke onafhankelijkheid van Engeland. Het had niet veel gescheeld of de Franse koning was een vorst zonder land en grote gebieden van het huidige Frankrijk een deel van Engeland geweest. In deze periode, waarin Frankrijk als machtsfactor weinig voorstelde, verscheen opeens Jean de Bethencourt: Een ondernemende Fransman, die zijn fortuin zocht in het veroveren van nieuwe gebieden overzee. Hij had het lef gehad om met een schip en een klein groepje soldaten vanuit Frankrijk weg te zeilen om een hele archipel te veroveren. Hij had het zelfs gebracht tot ‘koning van de Canarische eilanden’. Jean de Bethencourt kon in de nationalistisch getinte geschiedschrijving worden opgevoerd als ‘ontdekkingsreiziger’ en ‘conquistador’, die ten tijde van de opkomst van Spanje en Portugal als koloniale machten liet zien dat toen ook de Fransen hun rol op het wereldtoneel al driftig meespeelden. Als je als land in je geschiedschrijving wil laten zien dat de stichting van het grote koloniale rijk te danken is aan Franse ondernemingslust, die al vanuit de middeleeuwen dateerde, dan kan je Jean de Bethencourt gerust als icoon daarvan naar voren schuiven.
Association Jean de Béthencourt Normandie - Canaries
17 place du marché
76450 Grainville-la-Teinturière
02 35 57 20 66
http://pagesperso-orange.fr/assobethencourt
associationjeandebethencourt@gmail.com
Bonjour monsieur Plokker,
J'ai bien reçu votre courrier du 16 août dernier.
En ce qui concerne l'introduction des canaris en Europe, je n'ai aucune trace historique de cela. Dans le manuscrit du "Canarien" (qui retrace la conquête), les oiseaux ne sont pas mentionnés et on n'y parle pas du sujet.
J'ai effectivement lu que Jean de Béthencourt aurait ramené des canaris en Europe, mais je ne peux rien certifier. Je suis désolé de ne pas pouvoir vous éclairer plus à ce propos.
En ce qui concerne le château de Jean de Béthencourt, il ne reste plus de traces hormis la motte féodale. Une brochure sur l'histoire du château est en vente au musée Jean de Béthencourtau prix de 3 € (auquel il faut rajouter les frais de port).
Sincères salutations à vous
Bruno Malfante
Président de l’Association
Jean de Béthencourt Normandie - Canaries
Bovenstaand de mail die ik uit van Bruno Malfante uit Grainville-la-Teinturière ontving.
Is het voor een kanarie
liefhebber ook niet erg verleidelijk wanneer hij nationale trots kan combineren
met de geschiedenis van zijn liefhebberij? Krijgen het houden en fokken van
kanaries in Frankrijk en het aanzien van de Fransen onder de kanarieliefhebbers,
niet meer status wanneer de groten uit de Franse geschiedenis niet alleen voor
de kanariezang zijn bezweken, maar ook nog een rol hebben gespeeld in de komst
van de kanarie naar Europa?
Jean de Bethencourt, een held
in de geschiedenis van het eigen nationalisme opvijzelende Franse volk, werd ten
tonele gevoerd als bewijs dat de internationale kanariewereld wel heel veel aan
de Fransen te danken heeft. Waarom vermeldt Jules Jannin, mijn inziens, de naam
van Jean de Bethencourt in zijn boek? Niet om de geschiedenis
van de kanarieteelt in Europa recht te doen, maar ter meerdere glorie van
Frankrijk en de Fransen. Nogmaals, het is een veronderstelling. Mocht het de
waarheid benaderen dan zijn we de afgelopen 150 jaar er met z’n allen aardig
ingetuind.
Foto. 4 augustus 2012. Bord in een van de straten van
Grainville La Teinturière met informatie over Jean de Bethencourt .
Noten
1. Eweg, Drs. E.M., De
Spaanse Timbrado, in een vogelvlucht door de geschiedenis.
www.spaansetimbrado.nl, site van de timbradofokkers Manuel Pardo del Rio en
Erlijn Eweg. Hetzelfde artikel is onder de titel ‘Historie van de Spaanse
timbrado zangkanarie’ ook geplaatst op de site van de Timbrado Society:
www.timbrado.nl,
2. Plokker, J., Jean de
Bethencourt. In: Contactblad Speciaalclub NZHU, editie 2012-2, pp. 26-27.
3. Jannin, Jules, De kunst
om kanarievogels op te kweeken en te doen voortteelen. Uitgegeven te Amsterdam
bij G.T. Bom, 3e druk (1877), p. 1.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2012, nr. 3, pp. 16-25.
-0-
door Jaap Plokker
Tijdens de Kerstvakantie heb ik een dagje doorgebracht in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag om in oude boeken te speuren naar informatie over het houden en fokken van kanaries in vroegere eeuwen. In dit artikel staat Olfert Dapper en zijn beschrijving van de Canarische eilanden centraal.
Olfert Dapper (1636-1689)
was een in Amsterdam woonachtige arts en schrijver. De Amsterdamse Dapperstraat
is naar hem vernoemd. Over Dapper’s activiteiten als arts is weinig bekend, over
zijn schrijverschap des te meer. Naast o.m. een vijfdelig boekwerk over de
geschiedenis van Amsterdam is Dapper vooral beroemd om zijn geografische boeken
over gebieden in Afrika en Azië. Dapper heeft de door hem beschreven oorden
nooit zelf bezocht maar baseerde zich vooral op informatie van anderen. Dit was
voor velen overigens geen reden om aan de betrouwbaarheid van Dapper’s
beschrijvingen te twijfelen, want zijn geografische boeken werden in het Duits,
Engels en Frans vertaald. Ik was natuurlijk razend benieuwd of Dapper ook de
eilanden had beschreven waarop de voorvader van onze harzers en waterslagers van
nature voorkomt en of in zijn boeken iets over kanaries en in het bijzonder de
kanariehandel en –teelt te vinden zou zijn.1
De bibliografie van de door Dapper geschreven boeken raadplegende was de
grootste kans dat ik iets zou kunnen vinden in het in 1668 bij Jacob van Meurs
in Amsterdam uitgegeven boek ‘Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaense Eylanden,
enz.’. Het boek is in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag aanwezig dus op
genoemde dag in de Kerstvakantie ben ik naar de KB gegaan, heb het boek
aangevraagd en ingezien.
Foto. Portret van
Olfert Dapper (1636-1689). (Afbeelding
van Internet)
Aanvankelijk dacht ik dat
ze mij het verkeerde boek hadden gegeven, want toen ik het titelblad opsloeg las
ik ‘Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaense Gewesten van Egypten, Barbaryen,
Libyen, Biledulgerid, enz.’ terwijl ik de beschrijving van de Afrikaanse
eilanden had aangevraagd, echter het lijvige,met mooie platen en kaarten
geïllustreerde, boekwerk doorbladerende ontdekte ik dat het laatste deel van de
band bestond uit de ‘Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaense Eylanden: als
Madagaskar, of Sant Laurens, Sant Thomee, d’eilanden van Kanarien, Kaep de Verd,
enz.’
Op de titelpagina stond bovendien wat ik onder die ‘Naukeurige Beschrijvinge’
mocht verstaan, t.w. ‘de Benamingen, gelegentheit, Steden, Revieren, Gewassen,
Dieren, Zeeden, Drachten, Talen, Rijkdommen, Godsdiensten en Heerschappyen’. De
voortekenen waren gunstig, of de werkelijkheid ook zo was zou nog moeten
blijken. 2
Foto. Serinus canaria.
Door Eric Verhagen op 23 maart 2012 op La Palma in de vrije natuur
gefotografeerde kanarie.
In de hierboven gegeven
citaten verstrekt Dapper ons summiere informatie over kanariezaad, de
kanariehandel en de kanarieteelt. Met betrekking tot de opmerking over het
kanariezaad, - Ik ga er van uit dat hiermee het kanarie witzaad wordt bedoeld. -
geeft Dapper ons informatie die nadere bestudering behoeft.
Ten eerst werd, volgens Dapper, op de Canarische eilanden dit zaad verbouwd en
door de lokale bevolking gebruikt als voedsel voor de kanarievogels. Een
conclusie ligt voor de hand: de lokale bevolking van de Canarische eilanden
hield kanaries in gevangenschap. De vragen die dit oproept en waarover Dapper
geen uitsluitsel geeft zijn: Hielden ze de vogels voor hun eigen plezier in
gevangenschap en kweekten ze er soms ook mee? Werd het witzaad gebruikt om de
uit de vrije natuur gevangen vogels te voeren totdat de opkoper langs kwam en
voor het transport overzee? Of is het een combinatie van genoemde overwegingen
geweest?
Van Dapper vernemen we ook dat het kanariewitzaad van de Canarische eilanden
naar Europa, o.m. naar Holland, is gebracht en daar welig groeit. Zou het
verbouwen van het kanariewitzaad in onze streken verband houden met het voorzien
in de behoefte aan kanariezaad voor de Nederlandse kanarievogelhouders? Als dit
het geval was moet het houden en kweken van kanaries in onze streken niet
beperkt zijn gebleven tot een kleine groep.
Dat er inderdaad met kanaries in de Lage Landen werd gebroed kunnen we opmaken
uit het volgende geciteerde fragment. Hoewel verondersteld wordt dat al ca.
medio de 16e eeuw met kanaries in de Lage Landen werd gebroed is dit
boek van Dapper uit 1668 de voor mij oudste bekende authentieke bron waarin
zwart op wit staat dat in onze streken kanaries gefokt worden. Uit hetzelfde
fragment kunnen we ook opmaken dat kanaries rechtstreeks vanaf de Canarische
eilanden in Holland werden geïmporteerd. De in onze streken aanwezige kanaries
waren dus of wildvang van de Canarische eilanden, of in Europa gekweekte vogels.
Aan de kanariehandel in de 16e eeuw hoop ik nog eens een artikel te
wijden en daarop vooruitlopend heb ik de indruk dat in Dapper’s tijd het aanbod
aan importvogels van de Canarische eilanden aanzienlijk kleiner was dan het
aanbod aan eigen kweekvogels uit de Nederlanden en/of de ons omringende landen.
Tenslotte is het feit dat Dapper in zijn boek naar het houden en fokken van
kanaries in onze streken verwijst al een aanwijzing dat hij er niet alleen van
op de hoogte, maar het houden en fokken van kanaries kennelijk ook geen obscure
bezigheid van een enkeling was.
Met dank aan Eric Verhagen voor het ter beschikking stellen van de foto en aan Peter Spierenburg voor de bemiddeling.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 1, pp. 25-31.
-0-
door Jaap Plokker
Ook in deze editie van ons clubblad duiken we in het verre verleden. De vorige keren stonden we stil bij Jean de Bethencourt en zijn veronderstelde betekenis voor de introductie van de kanarievogel bij de hoogste adel in Frankrijk. In onderstaande gaan wij verder met onze zoektocht naar feiten, ficties en veronderstellingen in de geschiedschrijving van de kanarieteelt. Als uitgangspunt nemen we de bekende Duitse ornitholoog Dr. Karl Russ (1833-1899).
Wie zich bij het lezen van
voorafgaande vertaling uit Russ’ boek zich afvroeg ‘Komt mij dit niet bekend
voor?’ hoeft niet aan zichzelf te twijfelen. Menig auteur heeft dit fragment
gebruikt als bron of als sjabloon voor een eigen historische schets over de
introductie van de kanariekweek in Europa.
In het artikel ‘Jean de Bethencourt’, dat in editie 2012-2 van ons clubblad werd
geplaatst, en waarnaar ook in de aanhef werd verwezen, gaf ik aan dat in
navolging van Jules Jannin door diverse schrijvers aan de Normandiër Jean de
Bethencourt een, al dan niet belangrijke, rol wordt toegeschreven in de
introductie van de kanarie op het Europese vasteland. In Russ’ historische
schets wordt de naam van Jean de Bethencourt overigens niet genoemd.
Ik heb de indruk dat met name in de eind 19e eeuwse en rond de
eeuwwisseling verschenen Nederlandstalige vogelliteratuur de invloed van Jannin
groter is geweest dan die van Russ. Auteurs vermeldden in de, veelal uiterst
beknopte, historische schetsen wel de naam van Jean de Bethencourt, maar van het
door Russ geschreven historisch overzicht is nog nauwelijks een spoor te
bekennen: Geen Spaans kanariemonopolie, geen schipbreuk bij Elba. Dit veranderde
in de loop van de 20e eeuw toen ook Russ’ betoog betreffende de
geschiedenis van de kanarieteelt in de Nederlandse kanarieliteratuur meer
navolgers vond. Mogelijk dat het bestaan van een Nederlandse vertaling van het
boek van Jannin en het ontbreken van een Nederlandse uitgave van ‘Der
Kanarienvogel’ mede heeft veroorzaakt waarom Russ’ kijk op de
kanariegeschiedenis pas later in de Nederlandstalige literatuur doordringt.5
Titelpagina van
‘Der Kanarienvogel’, 11e druk uit
1906. De eerste editie van dit door Karl Russ geschreven boek verscheen in 1872.
(Foto Jaap Plokker
De klassieken Gesner,
Aldrovandi en Olina
In diverse historische schetsen over
de vroegste kanarieteelt in Europa worden ook de natuurwetenschappers aangehaald
die Russ vermeldt. Zo vinden we de namen van Gesner en Aldrovandi terug in de
beschrijvingen van T. Vriends en K. Speicher, die duidelijk Russ als bron hebben
gebruikt en, 125 jaar na dato, nam ook H.K. van der Wal, overigens zonder
bronvermelding, Russ’ passage over Konrad Gesner nog in een letterlijk vertaling
op in zijn handboek. B. Willems gaat ook uitgebreid in op de betekenis van de
drie door Russ genoemde schrijvers en weet nog aanvullende informatie te
verstrekken.6
Aan de publicaties en invloed van de door Russ aangehaalde en in zijn
voetspoor door anderen genoemde auteurs Konrad Gesner, Ulisse Androvandi en
Giovanni Pietro Olina hoop ik t.z.t. een afzonderlijk artikel te wijden. Daarom
ga ik in dit verband niet verder in op hun betekenis voor de geschiedschrijving
van de kanarieteelt.
Verovering van de
Canarische eilanden door de Spanjaarden en de introductie van de kanarie in
Spanje.
Russ’ schets van de geschiedenis van de
introductie van de kanarie op het Europese vasteland en de vroegste kanariekweek
willen we splitsen in een aantal deelthema’s en die achtereenvolgens de revue
laten passeren:
- Verovering van de Canarische eilanden door de Spanjaarden en de introductie
van de kanarie in Spanje;
- Het Spaanse monopolie op de kanarieteelt en –handel;
- De schipbreuk bij Elba, die het begin van de Italiaanse kanariekweek en het
einde van het Spaanse handelsmonopolie markeert.
De kanariekweek en –handel in Tirol is een onderwerp dat weliswaar door Russ
wordt aangestipt, maar waaraan ik voornemens ben een volledig artikel te wijden
en in dit verband dus buiten beschouwing zal blijven.
In twee, in editie 2012-2 en 2012-3 van ons Contactblad gepubliceerde, artikelen
ben ik al uitgebreid ingegaan op de levensgeschiedenis van de Normandiër Jean de
Bethencourt en diens, vermeende, rol in de verspreiding van de kanarie over
Europa in de eerste decennia van de 15e eeuw. Zoals gezegd vermeldt
Russ de naam van Jean de Bethencourt niet in zijn historische schets.
Menig auteur laat, in navolging van Karl Russ, de introductie van de kanarie in
Europa plaatsvinden nadat de Spanjaarden, vlgs. Russ in 1478, de definitieve
zeggenschap over de Canarische eilanden hadden verworven en zij zangvogels vanaf
de eilanden meenamen naar het Iberisch schiereiland. De kanarie werd een
statussymbool in welgestelde kringen en de dames lieten zich graag portretteren
met een kanarie op de wijsvinger.
Foto. Vrouw met
kanarie op vinger. Schilderij van de Franse schilder Joseph Marie Vien
(1716-1809) (Foto
van Internet)
Evenals Russ dateren M. van
Woezik en R.R.P. van der Mark de verovering van de Canarische eilanden in 1478,
waarna de Spanjaarden kanaries ‘in grote getale’ meenamen naar Spanje. Van der
Toorn volgt getrouw van Woezik’s tekst en spreekt zelfs van ‘scheepsladingen’
kanaries,7 Ook volgens A. Bartels waren het de Spanjaarden die de
kanaries in Europa introduceerden en wel medio de 16e eeuw, toen
zeelieden de vogeltjes vanuit de Canarische eilanden meenamen en aan rijke dames
verkochten.8 K. Speicher overgoot deze versie met een romantisch
sausje: Hij liet de Spaanse soldaten en zeelieden kanaries meenemen voor hun
geliefden. Toen de matrozen ontdekten dat met de verkoop van kanaries geld te
verdienen viel ontstond in Cadiz een centrum van de kanariehandel. Om zeker te
zijn van een geregelde aanvoer van kanaries begonnen Spaanse monniken zich toe
te leggen op de kweek van kanaries in gevangenschap.9
Ook Beekman dicht Spaanse zeevaarders een rol toe in het vervoer van kanaries
van de Canarische eilanden naar het Iberisch schiereiland, echter, volgens hem,
had dit ‘weinig invloed op zijn algemene verspreiding’.10
Evenals Russ refereerde K. Speicher aan schilderijen waarop ‘de vrouw des huizes
zich af liet beelden met haar kleine gevederde vriend’. In tegenstelling tot
Russ, die het duidelijk over Spaanse dames heeft, laat Speicher Italiaanse
schilders, Italiaanse dames met een kanarie portretteren.11
Volgens Drs. E.M. Eweg werden al in 14e eeuw op de Canarische
eilanden kanaries ingescheept en vervolgens getransporteerd naar het Iberisch
schiereiland. In het begin van de 15e eeuw vermaakte de Spaanse adel
zich met het houden van kanaries en lieten, zoals ook Russ beschrijft, vooral
adellijke dames zich afbeelden met een kanarie op de wijsvinger. Schilderijen
met een dergelijke afbeelding zijn, vlgs. Eweg, te zien in kastelen van
Andalusia, Catalonië en Castillië. Een afbeelding ter ondersteuning hiervan
ontbreekt helaas op de website.12
Een wel heel bijzonder lezing vinden we in het door H.K. van der Wal geschreven
handboek. Na een jarenlange strijd om de archipel vestigde Spanje in 1495
definitief zijn zeggenschap over de Canarische eilanden. In navolging van Russ
rangschikt van der Wal de producten die de Spanjaarden van de eilanden meenamen
als ‘buit’. Omdat, vlgs. van der Wal, de kerk eigenaar was van de buit kwamen
de meegenomen kanaries in kloosters terecht, waar monniken kanaries begonnen te
fokken. Van der Wal benadrukt dus, in navolging van Speicher, het belang van de
kloosterorden in de vroegste kanarieteelt. Omdat de monniken de kanaries voor
hoge prijzen op de markt te koop aanboden konden alleen welgestelden zich een
kanarie veroorloven. Voor de kloosterorden betekende de kanariehandel een
interessante inkomstenbron. Door alleen mannetjes te verkopen wisten de monniken
ca. 100 jaar het monopolie op de kanariehandel te behouden.13
Maken we even een uitstapje over de grenzen en raadplegen we het onder redactie van Klaus Dümpelmann e.a. geschreven en in 1986 door de Deutschen Kanarienzüchter Bund uitgeven boek ‘Der Harzer Roller, ein Handbuch/Standard für den Züchter edler Gesangkanarien’, dan lezen we veel overeenkomsten met wat tot dusver in de Nederlandstalige literatuur is gepubliceerd. Ook de schrijvers van het ‘Handbuch’ dateren de introductie van de kanarie in Europa ‘ergens tussen 1478 en 1496’, toen Spanjaarden vogels vanaf de Canarische eilanden meenamen naar hun moederland en ze in rijkversierde kooien aan vrouwen werden geschonken. Op grond van het geringe aanbod en de grote vraag waren kanaries in die tijd erg duur. Spaanse monniken ontdekten dat kanaries gemakkelijk in gevangenschap tot voortplanting overgaan en ontwikkelden een levendige handel met deze vogels door ze te fokken en alleen de mannetjes te verkopen. Het monopolie op de kanariehandel bleef tot ver in de 16e eeuw in Spaanse handen. Via de toenmalige zeehandelsroutes kwamen de in Spanje gefokte vogels in Italië, Frankrijk en Engeland terecht. Aan het Spaanse monopolie kwam een einde doordat men, als gevolg van smokkel en schipbreuk, in Italië en de overige genoemde landen de beschikking kreeg over kanariepoppen en men daar kanaries ging kweken. Aldus de historische verhandeling over de introductie van de kanarie in Europa in het Duitse handboek voor harzerkwekers.14
Een sterk van Russ en zijn
navolgers afwijkende visie verkondigt Bèr Willems. In zijn boek ‘Geschiedenis
van de kanarie’ verdedigt Willems de stelling dat kanaries in de 15e
eeuw in eerste instantie vanaf de Canarische eilanden vnl. naar Noord Frankrijk
en de Nederlanden werden vervoerd, daar met de vogels werd gekweekt en de in de
Lage Landen gefokte kanaries vervolgens via de internationale handel hun weg
vonden naar elders in Europa. Hij sluit niet uit dat er ook kanaries
rechtstreeks van de Canarische eilanden naar Spanje zijn vervoerd, maar acht dit
van ondergeschikt belang. Enigszins in tegenspraak met voorafgaande vermeldt
Willems dat in de 16e eeuw monniken in Catalonië een goede bron van
inkomsten moeten hebben gehad met het fokken van kanaries.15
Overzien we de historiografie van de introductie van de kanarie in Europa dan
blijkt dat Russ’ boek uit 1872 veel navolgers heeft gehad. Soms letterlijk, soms
in grote lijnen, volgen velen diens visie dat na de verovering van de
Spanjaarden van de Canarische eilanden kanaries als ‘buit’ of ‘souvenir’ naar
het Iberisch schiereiland werden vervoerd en uiteindelijk vnl. in welgestelde cq.
adellijke kringen belandden. Ook Russ’ beschrijving van de met kanarie op de
wijsvinger afgebeelde adellijke dames blijkt na 130 jaar nog steeds actueel.
Wat door Russ niet wordt beschreven en bij anderen, zoals Speicher, van der Wal,
Willems en in de Duitse literatuur wel te lezen valt is de rol van de Spaanse
kloosterorden in de vroegste kanarieteelt. Ook rept Russ met geen woord over
Jean de Bethencourt, aan wie, sedert de tweede helft van de 19e eeuw,
in de literatuur een prominente rol in de introductie van de kanarie in Europa
wordt toebedeeld. Mogelijk heeft Russ of geen kennis gehad van de 19e
eeuwse Franstalige literatuur, waarin Jean de Bethencourt en diens mogelijke
betrokkenheid bij de introductie van de kanarie in Europa voor het eerst werd
vermeld, of hij heeft deze informatie als onvoldoende betrouwbaar terzijde
geschoven en in zijn boek bewust onvermeld gelaten. We zullen het waarschijnlijk
nooit te weten komen.
Voor zowel Russ als alle anderen, die een historisch overzicht van de
kanarieteelt in hun boek hebben opgenomen en hiervoor werden aangehaald, geldt
dat hun tekst niet wordt ondersteund met eigentijdse bronnen. In plaats van een
gedegen, op contemporaine bronnen gebaseerd, betoog lijken de afzonderlijke
verhandelingen eerder het resultaat van het overnemen van wat iemand anders al
eerder had gepubliceerd, al dan niet overgoten met een, mogelijk zelf bedachte,
persoonlijke interpretatie, om het geheel toch een eigen tintje mee te geven.
Ook het veel geciteerde fragment van de geportretteerde adellijke dame met een
kanarie op de wijsvinger wordt in geen enkel boek met een afbeelding van zo’n
schilderij ondersteund. Zolang er geen contemporaine bronnen opduiken die
bovenstaande of delen daarvan verifiëren, zullen we met hetgeen tot dusver
geschreven is over de introductie van de kanarieteelt in Europa uiterst kritisch
moeten omgaan. Het zou mij niet bevreemden wanneer uiteindelijk zal blijken dat
de veronderstelde aanvankelijk dominante rol van de Spanjaarden in de
verspreiding van de kanarie over Europa in werkelijkheid veel kleiner is geweest
en de betekenis van de Spaanse kloosterorden eerder tot de fictie dan tot de
feiten gerekend moet worden. Eveneens zou het mij niet verbazen wanneer de
schilderijen van adellijke dames met een kanarie op de vinger, waarnaar door
Russ en anderen wordt verwezen, niet uit de 15e eeuw, maar uit enkele
eeuwen later blijken te dateren.
Willems boek is in zoverre een uitzondering op voorafgaande, omdat hij wel
degelijk een eigen, afwijkende, stelling verdedigt. Maar ook Willems onderbouwt
zijn, soms warrige, betoog niet met eigentijdse bronnen en daardoor overtuigt
zijn visie ook niet.
Het Spaanse monopolie op
de handel in kanaries
Ook Russ’ betoog over het Spaanse
monopolie op de kanarieteelt werd door menigeen nagevolgd. Van Woezik en van der
Toorn, nemen de visie van Russ integraal over.16 P. Kwast weet te
melden dat de kanariehandel erg lucratief was voor de Spaanse schatkist en er
zelfs een wet werd uitgevaardigd waarin uitsluitend de export van, door de adel
gekweekte en van de Canarische eilanden geïmporteerde, mannelijke kanaries was
toegestaan.17 Hebben bij Kwast de kanariefokkers blauw bloed, van
der Wal spreekt van een monopolie van de kloosterorden. Ook Willems weet te
melden dat bij verordening het de Spaanse kloosters verboden was mankanaries te
verkopen en suggereert dat ten tijde van het Spaanse kanariemonopolie menig
kanariepopje uiteindelijk in de maag van een monnik belandde. Vetzucht zal hij
er niet van gekregen hebben, veronderstel ik. K. Speicher, H.K.van der Wall en
Dümpelmann e.a. schrijven, in navolging van Russ, dat het Spaanse monopolie een
eeuw lang heeft standgehouden tot ver in de 16e eeuw cq. medio de 16e
eeuw.18
R.R.P. van der Mark is heel wat gereserveerder hieromtrent. Hij noemt weliswaar
het Spaanse kanariemonopolie, maar plaatst het in de categorie ‘heerlijke
legendes’ die omtrent de verspreiding van de kanarie bestaan.19
In A. Bartels’ boekje lezen we een heel andere variant. Nadat door een
schipbreuk kanaries in Italië waren beland, kwamen de Italianen spoedig tot de
ontdekking dat deze vogels gemakkelijk in gevangenschap tot voortplanting
overgingen en de handel in kanaries een lucratieve bron van inkomsten was. De
vogels werden door de Italianen ‘door heel Europa’ verkocht, maar ‘de verkopers
wilden angstvallig het monopolie behouden en verkochten uitsluitend mannen’. Ook
Willems suggereert dat, naast een Spaans, ook een Italiaans en zelfs een
Portugees monopolie op de kanarieteelt heeft bestaan. De lezing van een
Italiaans kanariemonopolie heb ik overigens alleen bij Bartels en Willems terug
kunnen vinden.20
Samenvattend, ook betreffende het Spaanse monopolie op de handel met mankanaries
zien we auteurs die vrij letterlijk Karl Russ volgen; anderen verstrekken
aanvullende informatie, sommigen spreken zelfs van een monopolie in Italië en
Portugal. Merkwaardig is dat sommigen beweren dat het Spaanse monopolie
gelegaliseerd was, waarvan het bewijsmateriaal toch in archieven te achterhalen
moet zijn, terwijl van der Mark hieromtrent spreekt van ‘een heerlijke legende’,
een verzinsel dus. Ondanks dat van der Mark de enige is die het Spaanse
monopolie op de kanarieteelt als historisch feit in twijfel durft te trekken ben
ik geneigd hem daarin te volgen, omdat met name in het verleden regelgeving goed
is gedocumenteerd en gearchiveerd en door genoemde auteurs geen enkele concrete
verordening als vorm van bewijs van dit monopolie ter ondersteuning wordt
aangedragen. Zolang 15e en vroeg 16e eeuwse daarop
betrekking hebbende wetsteksten niet uit de archieven opduiken zullen we het al
dan niet gelegaliseerde Spaanse monopolie op de kanarieteelt en –handel als
fictie moeten beschouwen.
De
schipbreuk bij Elba als het begin van de Italiaanse kanariekweek en het einde
van het Spaanse handelsmonopolie.
Het wordt een ietwat eentonig verhaal, maar ook het door Russ aangedragen feit
dat een schipbreuk voor de Italiaanse kust leidde tot het einde van het Spaanse
monopolie op de kanariehandel wordt door velen nagevolgd. Al verschijnen er in
de loop der jaren in de literatuur wel verschillende versies van deze
gebeurtenis. Volledigheidshalve moet in dit verband wel opgemerkt worden dat
Karl Russ het verhaal van de schipbreuk niet voor het eerst na 250 jaar tussen
de mottenballen heeft opgevist. John Ray vermeldt, Olina citerende, de
schipbreuk in diens in 1678 gepubliceerde ‘Ornithology’ en in het Duitse
taalgebied kunnen we dezelfde geschiedenis lezen in het in veel herdrukken en
ook in het Engels verschenen, door J.H. Bechstein geschreven ‘Naturgeschichte
der Stübentiere Vögel’.21 Terwijl Russ het in 1622 uitgebrachte boek
van G.P. Olina noemt als de bron van de schipbreukgeschiedenis, plaatst M. van
Woezik de scheepsramp in 1645.22 C. van der Toorn volgt van Woezik in
de datering, alleen weet zij nog te melden dat het geen schipbreuk betrof, maar
er aan boord van het schip brand uitbrak, waarna de bemanning de kanaries de
vrijheid gaf en de vogels naar de kust konden vliegen. Bij van der Toorn
vestigden de vogels zich op het Italiaanse vasteland en niet, zoals bij de
meeste auteurs, op Elba.23 In zijn Handboek laat ook P. Kwast het
Spaanse monopolie eindigen met de schipbreuk. Een groot deel van Kwast’s
historische inleiding bestaat trouwens uit een citaat van de 19e
eeuwse Franse auteur Jules Jannin, maar het verhaal van de schipbreuk moet hij
toch aan een ander boek hebben ontleend, omdat Jannin hierover met geen woord
rept. Kwast verhaalt over de schipbreuk overigens met enige reserve, omdat
verschillende bronnen elkaar omtrent de datering tegenspreken. Dit hoeft voor
hem overigens ‘niet te betekenen dat het verhaal over een schipbreuk onjuist
is’.24 In K. Speicher vindt hij overigens geen medestander. Speicher
vermeldt de schipbreuk bij Elba, maar volgens hem moeten we dit verhaal ‘naar
het rijk der fabelen verwijzen’. R.R.P. van der Mark is het roerend met Speicher
eens. Hij vertelt over de schipbreuk voor de Italiaanse kust, waarna de
ontsnapte kanaries niet direct richting het land, maar westwaarts (verg. Karl
Russ!), naar Elba, vlogen en zich met de daar aanwezigen vinkachtigen
vermengden, maar noemt dit verhaal een ‘legende’.25 H.K. van der Wal
moet het verhaal over de schipbreuk gekend hebben, maar neemt het niet op in
zijn handboek, mogelijk omdat ook hij ernstig twijfelt aan de historische
betrouwbaarheid van het verhaal.26
Tenslotte besteedt ook Willems uitgebreid aandacht aan het
schipbreukverhaal, dat in Olina’s boek uit 1622 vermeld wordt. Zijn lezing wijkt
nogal af van die van Russ en de auteurs die hem volgen. De vraag rijst dan
natuurlijk wie van beiden zich op het originele boek van Olina heeft gebaseerd.
Uitgaande van Olina’s tekst uit 1622 gebruikt Willems, in tegenstelling tot wat
hij suggereert, voor zijn versie van de schipbreukgeschiedenis een andere bron.
In de uitgave van 1622 besteedde Olina twee pagina’s aan de kanarie, één pagina
voor een afbeelding en één pagina voor een begeleidende tekst. In de Italiaanse
tekst, waarvan ik binnenkort een Nederlandse vertaling hoop te ontvangen, heb ik
gemeend de woorden Livorno en Elba te kunnen ontwaren, waardoor ik tot de
conclusie ben gekomen dat onderstaande, op Willems boek gebaseerde versie van
het schipbreukverhaal, geen letterlijke vertaling van Olina’s originele tekst
kan zijn. In Willems boek lezen we het volgende verslag: In het begin van de
maand augustus 1573 vertrok een Spaans schip van de Canarische eilanden met
vrachtkooien met vooral mankanaries, maar ook enkele popjes aan boord. Het schip
had aanvankelijk als bestemming Lissabon, maar veranderde op 13 augustus van
koers en voer richting Italië met als eindbestemming Venetië. In de Golf van
Venetië stak plotsklaps een storm op waardoor het schip verging. Voordat het
schip in de golven verdween gaf de kapitein opdracht de kooien met vogels open
te zetten en de vogels los te laten. Sommige vogels verdronken, andere bereikten
de Italiaanse kust en een deel daarvan belandde uiteindelijk op het eiland Elba.
Zet Willems met het noemen van zijn bron en zijn versie van het verhaal ons op
het verkeerde been, met zijn eindconclusie kan ik overigens heel ver meegaan:
‘Het verhaal van Olina is best leuk, en er kan een kern van waarheid in zitten,
maar voor serieuze opvatting is het niet geschikt’.27
Opmerkelijk is dat het verhaal van de schipbreuk bij Elba nauwelijks wordt
vermeld in de rond de eeuwwisseling en gedurende eerste decennia van de 20e
eeuw uitgegeven Nederlandse vogelliteratuur. De meeste auteurs, als ze al
aandacht besteden aan een stukje geschiedenis van de kanarieteelt, beperken
zich, zoals Jules Jannin, tot de vermelding van Jean de Bethencourt. De oudste
mij bekende vermelding over de schipbreuk bij Elba in de Nederlandstalige
kanarieliteratuur heb ik kunnen vinden in ‘De Pluimgraaf’, in de editie van 8
juni 1900. Toevallig, of juist niet, in het waarschijnlijk ca. 1912 uitgegeven,
uit het Duits vertaalde, Nederlandstalig boekje ‘De Kanarievriend’ wordt zowel
het Spaans handelsmonopolie als de schipbreuk bij Elba vermeld. De schrijver,
Johann Gottfried Niedeggen, hoofdredacteur van de Allgemeine Kanarienzeitung,
kende als Duitser Russ’ boek uiteraard wel!28
Het voornoemde artikel in de Pluimgraaf van 8 juni 1900 over de
scheepsramp bij Elba is een transcriptie van een artikel in een Engelse
periodiek. Hoewel ca. 1890 ‘Der Kanarienvogel’ in een Engelse vertaling was
verschenen is op voorhand de conclusie dat de schrijver van het Engelse artikel
zich op Russ’ boek heeft gebaseerd, mijn inziens, voorbarig. De rond de
eeuwwisseling uitgegeven Engelse kanarieliteratuur waarin aandacht werd
geschonken aan het verleden was namelijk vooral gebaseerd op de in de 17e
eeuw verschenen Engelstalige boeken, i.h.b. het door John Ray geschreven en in
1678 uitgegeven ‘The Ornithology of Francis Willughby’. De tekst in dit boek
over kanaries bestaat o.m. uit een samenvatting van hetgeen de hiervoor genoemde
auteurs Konrad Gessner, Ulisse Aldrovandi en Giovanni Pietro Olina over de
kanarie hebben geschreven. Omdat John Ray het fragment over de schipbreuk bij
Elba uit Olina’s boek in zijn ‘ The Ornithology’ overnam vinden we deze
geschiedenis, overigens zonder het einde van het Spaanse monopolie op de
kanarieteelt hieraan te verbinden, ook terug in de begin 20e eeuwse
Engelstalige kanarieliteratuur die John Ray’s boek als bron gebruikten. Goede
voorbeelden hiervan zijn: ‘The Canary Book’ van Robert L. Wallace en ‘History of
the Canary’ van Rudolf Gallloway. Het is overigens niet ondenkbaar dat ook Karl
Russ kennis heeft genomen van John Ray’s boek en het noemen van Gesner,
Aldrovandi en Olina in ‘Der Kanarienvogel’ mede door de citaten in ‘The
Ornithology’ tot stand is gekomen.29
Van de drie hier behandelde onderwerpen is het verschaal van de scheepsramp bij
Elba het meest aan discussie onderhevig geweest. Sommige auteurs vermelden het
in hun boek, in navolging van Karl Russ, als serieuze geschiedschrijving en als
een waar gebeurd verhaal, dat het begin van de Italiaanse kanarieteelt en het
einde van het Spaanse monopolie op de kanariehandel markeerde. Anderen twijfelen
aan de historische betrouwbaarheid van dit verhaal en rangschikken het als een
legende, die kan dienen ter opfleuring, maar weinig van doen heeft met serieuze
geschiedschrijving. De ironie wil dat de geschiedenis van de scheepsramp,
waarover de meeste twijfel bestaat en door sommigen wordt weggezet als
‘fabeltje’, wel eens op meer historische feiten zal blijken te berusten dan
menig uitspraak van voornoemde auteurs die onder het mom van historisch
verantwoord aan het papier is toevertrouwd. Gezien de datering van de eerste
vermelding van de scheepsramp, nl. in het in 1622 uitgegeven boek van Olina of
mogelijk zelfs nog eerder, zou het mij niet verbazen wanneer na grondige studie
uiteindelijk zal blijken dat er in de tweede helft van de 16e eeuw
wel degelijk een schip met o.m. kanaries aan boord en met Livorno als bestemming
voor de Italiaanse kust is vergaan en daarbij vogels zijn ontsnapt. Dat hierdoor
een einde gekomen zou zijn aan het Spaanse monopolie op de kanariehandel
beschouw ik als een uiterst ongeloofwaardige veronderstelling.
Tenslotte hebben generaties aspirant zangkanariekeurmeesters van zowel ANBvV als
NBvV in hun lesboeken een stukje geschiedenis voorgeschoteld gekregen en o.m.
moeten leren dat Jean de Bethencourt de kanarie op de Canarische eilanden heeft
ontdekt (NBvV) en Spaanse veroveraars (NBvV) of Portugese zeevaarders (ANBvV)
vandaar kanaries naar hun vaderland meenamen om daar te verkopen. In de
allernieuwste, uit 1994 daterende, versie van het harzer lesboek van de ANBV
maakt men het wel heel bont door te stellen dat Duitsers de kanarie naar Europa
hebben gebracht. Ook werd in de lesboeken de aspirant keurmeesters voorgehouden
dat het Spaanse monopolie op de kanariehandel werd verbroken met een schipbreuk,
in de Middellandse Zee, van ‘een met kanarievogels beladen schip’ (ANBV),
waardoor kanaries in Italië terecht kwamen (ANBvV en NBvV). De aspirant
keurmeesters van de NBvV moesten in het verleden bovendien nog leren dat de
scheepsramp, en dus het einde van het Spaanse monopolie op de kanariehandel,
plaatsvond in 1645 en de aan de verdrinkingsdood ontsnapte kanaries een veilig
heenkomen vonden op Elba en Madeira! Dat het voor de arme kanaries wellicht een
zeetje te ver was om van het voor de Italiaanse kust verongelukte schip naar
het midden in de Atlantische Oceaan gelegen Madeira te vliegen is de
samensteller(s) van het lesboek kennelijk ontgaan.30
Ik ben diverse personen dank verschuldigd die mij in de loop der jaren historische kanarieliteratuur in kopievorm hebben gegeven. In het bijzonder dank ik Gerard van Zuylen dat ik enige jaren geleden in zijn toenmalige omvangrijke collectie historische kanarieliteratuur heb mogen grasduinen en voor mij interessante passages heb mogen kopiëren. Ik heb bij de realisatie van dit artikel veelvuldig van die kopietjes gebruik gemaakt.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 1, pp. 32-53.
-0-
door Jaap Plokker
Er zijn mensen met een hobby waarvan ik me afvraag hoe je met zoiets je vrije tijd op een leuke manier kan doorbrengen. Zo zullen anderen zich afvragen wat mij bezielt om in het verleden te duiken, want dat is allemaal geweest, wat koop je daar nu voor en bovendien is het toch ook nog vreselijk saai? Mijn reactie is dan: Gewoon omdat ik me voor geschiedenis interesseer en ik het helemaal niet saai vind, integendeel, soms voel je je een ontdekkingsreiziger die hele verrassende ontdekkingen doet. In onderstaande hiervan een voorbeeld.
Een leuke verrassing
Het digitale tijdperk biedt de historicus mogelijkheden waarvan hij vroeger
alleen maar kon dromen. Ik kan me nog levendig herinneren hoe ik in het verleden
dagenlang in het Leids Gemeentearchief in oude kranten zat te bladeren op zoek
naar artikeltjes over de Katwijkse vogelvereniging De Kanarievogel, waarover ik
op dat moment een jubileumboek aan het schrijven was. Inmiddels zijn veel
kranten gedigitaliseerd en het invoeren van een trefwoord en een druk op de knop
is vaak al voldoende om een artikel te vinden waar je vroeger soms uren zo niet
dagen naar op zoek was. Nog sterker: er gaat soms een wereld voor je open
waarvan je het bestaan tot dan toe niet bewust was. Dit laatste overkwam me toen
ik in het digitale krantenarchief van de Koninklijke Bibliotheek voor een
bepaalde periode het woordje ‘vogels’ intikte en plotseling geconfronteerd werd
met advertenties van de Amsterdamse vogelhandelaar Frans Vogelaer. Als je Frans
niet kent of zelfs nooit van hem hebt gehoord hoef je jezelf niets te verwijten.
De kans is nihil dat je hem op een TT, zangwedstrijd of vogelbeurs tegen het
lijf loopt, want hij runde zijn nering in de tweede helft van de 17e
eeuw.
Frans’ handel en wandel was voor mij een geschiedkundige openbaring. Niet alleen het feit dat hij hoogstpersoonlijk zeereizen ondernam om kanaries te kopen was voor mij een noviteit, maar dat hij niet op de Canarische eilanden, maar op de Azoren zijn inkopen deed was voor mij helemaal opzienbarend. In geen enkel boekwerk had ik tot op heden gelezen dat in Hollandse volières kanaries rondvlogen die op de Azoren, of, zoals Frans ze noemt, ‘Vlaemse Eylanden’, waren gevangen.1 Dat deze Atlantische archipel een kanarieproducerend gebied was geweest voor de Europese markt had ik al min of meer vastgesteld op basis van een fragment uit een uit het laatste decennium van de 16e eeuw daterend reisverslag van Jan Huygen van Linschoten, maar dat de 17e eeuwse Hollandse vogelnering zo ver ging dat een vogelhandelaar zelf als passagier met een schip meeging naar de Azoren, daar z’n kanaries inkocht, vervolgens met z’n handel weer naar de Republiek terugvoer en na aankomst een advertentie in de krant zette met een mededeling in de trant van ‘Frans is terug en hij heeft ze weer!’, was voor mij volslagen nieuw.2
Foto. Het natuurlijke leefgebied van de Serinus canaria omvat Madeira, de
Canarische eilanden en de Azoren, de archipel waar Frans Vogelaer ze vandaan
haalde. Deze foto van een Serinus canaria is op 23 maart 2012 genomen op La
Palma (Canarische eilanden) door Eric Verhagen
De Liefhebbers werd bekent
gemaeckt, als dat Frans Goossensz
de Vogelaer nu self is t ‘ huys gekomen van de Vlaemse Eylanden,
met een goede party Canari vogels, die hy verkoop by ’t stuck of
by ’t dosijn, een yder sijn gerijf, woonende by de Beurs, in de
Gaper steegh.
(Advertentie in ‘Oprechte Haerlemsche courant’ van 6 september 1670)
De Vlaemsche Eylanden
Met de Canarische eilanden en Madeira vormen de Azoren de drie archipels
waarop de stamvader van onze kanarie, de Serinus canaria, in de vrije natuur
voorkomt. Onderzoek heeft aangetoond dat de populaties op de drie genoemde
eilandengroepen genetisch nauwelijks van elkaar verschillen. In de vnl. oude
literatuur valt regelmatig te lezen dat kanaries ook voorkomen op de Kaap
Verdische eilanden en zelfs op St. Helena. Op de Kaap Verdische eilanden leven
geen kanaries en de op St. Helena rondvliegende leden van de Serinus canaria
zijn nazaten van door de mens geïntroduceerde exemplaren.3
Op kaarten uit de 16e en 17e eeuw worden de Azoren
aangeduid met ‘Vlaemsche Eylanden’ of een daarop gelijkende schrijfwijze. De
oorsprong van deze oude naam voor de Azoren gaat terug tot de 15e eeuw toen
Vlamingen, aangelokt door niet altijd even betrouwbare voorwendsels van de
initiatiefnemers, naar deze archipel emigreerden om er een nieuw bestaan op te
bouwen. Men schat dat in de 15e eeuw in totaal 1500-2000 Vlamingen
zich op de Azoren hebben gevestigd. Jan Huygen van Linschoten verbaasde zich
omstreeks 1590, toen hij enige tijd op de Azoren verbleef, zich over de
sprekende gelijkenis van sommige bewoners van de eilandengroep met de bevolking
van de Lage Landen.4
Eilanden van de archipel waarvan bekend is dat die door Frans Vogelaer en zijn
zoon werden bezocht om kanaries in te kopen waren Terceira en Faial.
Met
het Schip de Roomsche Maeght, voor 8 a 14 Dagen, van
Thersera komende, in Tessel gearriveert, is als Passagier
overgekomen Frans Vogelaer met een partye Canary-vogels,
de hij verkoopt by ’t Stuck of Dosijn, yder sijn gerijf; Liefhebbers
konnen hem vinden tot Amsterdam, by de Beurs, in de
Gaper-steegh, in de Vogelaer in ’t Hart.
(Advertentie in ‘Oprechte Haerlemsche courant’ van 1 augustus 1671
De Soon van Frans Vogelaer, nu
t’huys gekomen van Fiyael
met Schipper Tjerck Tjerckse, maeckt alle Liefhebbers bekent
(dat hij een) party Canary Vogels heeft mede gebracht, die
(hij) by ;’t stuck of dosijn verkoopt, tot Amsterdam, by de
Beurs, in de Gaper steegh.
(Advertentie in ‘Oprechte Haerlemsche courant’ van 3 mei 1672)
Verondersteld wordt dat Frans Vogelaer zijn jeugd heeft
doorbracht als Frans Goossensz, vanwege zijn beroep later als bijnaam (de)
Vogelaer kreeg en die als familienaam heeft aangenomen. In advertenties uit ca.
1670 noemde hij zich namelijk Frans Goossensz de Vogelaer, in die uit september
1688 ‘Frans Vogelaer’.
Behalve als vogelverkoper wordt Frans in de archieven ook genoemd als
vogelkooimaker.5 Hij woonde in Amsterdam, ‘in de Gapersteegh, by de
Beurs’. De Gapersteeg bestaat nog steeds en is één van de verbindingsstegen
tussen het Rokin en de Kalverstraat. Met de aanduiding ‘by de Beurs’ wisten de
minder met Amsterdam vertrouwde clientèle in ieder geval in welke buurt ze
Frans’ huis moesten zoeken. De toenmalige koopmansbeurs was aan het Rokin
gevestigd en bij iedereen bekend. Vogelaer verkocht zijn vogels aan huis en zijn
woning was herkenbaar aan een uithangbord met aan de ene zijde, naast
geschilderde vogeltjes, de volgende tekst:
Zie hier canary,
vink en putter,
Die het vooglen haat, dat
is een dutter
De andere zijde van het uithangbord sierde een portret van Frans en de tekst:
Men stoft dan
vrij op al wat vogels tart
Ik ben een Vogelaer in ’t
Hart6
Frans keerde niet van de Azoren terug met één lopertje
‘pietjes’, want je kon bij hem kanaries ‘per dosijn’ kopen. Waren 12 kanaries in
één koop teveel dan was Frans de beroerdste niet en kon je ze ook per stuk
aanschaffen, of anderszins, ‘yder sijn gerief’. Omdat Frans in landelijk
verschijnende kranten adverteerde en hij de kanaries ook per dozijn verkocht
krijgen we de indruk dat hij behalve vogelkooimaker en detaillist ook een soort
groothandel in kanaries bedreef en zijn afzetgebied zich niet tot Amsterdam
beperkte.
Een mens is niet gauw tevreden en helaas vertellen de advertenties niet voor
welke prijs de kanaries van de hand gingen, maar die was kennelijk lucratief
genoeg om de trip naar de Azoren te ondernemen en met winst af te sluiten. In de
‘couranten’ hebben we voor de periode 1669-1688 kunnen achterhalen dat Frans
vijf keer kanaries aanbood uit een van de Azoren betrokken partij. In november
1669, september 1970 en juli 1671 keerde Frans met de door hem hoogstpersoonlijk
op de Azoren gekochte kanaries terug in Nederland. In het voorjaar van 1672 is
z’n zoon op de Azoren geweest om daar kanaries in te kopen en in september 1688
adverteerde Frans in de Oprechte Haerlemsche courant met kanaries, die hij niet
zelf op de ‘Vlaemse Eylanden’ had aangeschaft, maar door anderen voor hem aldaar
waren gekocht. We mogen dus stellen dat Frans Vogelaer in ieder geval gedurende
een periode van 20 jaar, mogelijk, jaarlijks een aanzienlijke partij kanaries op
de Azoren kocht, of liet kopen en op deze wijze o.m. als importeur en
groothandel van kanaries in Amsterdam en omstreken in zijn levensonderhoud
voorzag.7
Omdat Frans in de in 1669 gepubliceerde advertentie zich als ‘de Vogelaer’
afficheerde was hij toen dus kennelijk reeds in deze branche actief en bij
menigeen als zodanig bekend, waardoor het niet uitgesloten is dat hij ook al
vóór 1669 in kanaries handelde en op de Azoren inkocht.
Advertentie
Frans Vogelaer t’ Amsterdam in de
Gaper-steeg, in de Vogelaer
in ’t Hart notificeert aen de Liefhebbers van de Canary-Vogels
dat hij een party puycks puyck sulcke vogels van de Vlaemse
Eylanden gekregen heeft, die hij verkoopt by ’t stuck of ’t dosijn.
(Advertentie in ‘Oprechte Haerlemsche courant’ van 18 september
1688)
Foto. Carel Fabritius (1622-1654), Putter (1654).
Let op het kettinkje aan de poot van de putter!
(Bron: Internet)
Foto. Pieter Aertsen (1509-1575), Markttafreel. Let op de rist dode vinken
in de rechterhand van de vogelverkoper (Bron:
Internet)
Vooralsnog kennen we Frans Vogelaer in de eerste plaats als vogelkooienbouwer en handelaar in levende kooivogels. Bij het bestuderen van de vraag hoe populair de kooivogel in de 17e eeuw in de Republiek was wordt vaak verwezen naar de veelheid aan 17e eeuwse schilderijen en tekeningen waarop een huisinterieur met vogelkooi staat afgebeeld. Het is trouwens nog maar de vraag of daar vaak een kanarie in heeft gezeten. De kans is namelijk heel groot dat de meeste bewoners van een 17e eeuwse vogelkooi inheemse vogels waren. Wereldberoemd is, bijvoorbeeld, het schilderijtje van Carel Fabritius van een putter.
Gerard Dou (1613-1675), Jonge vrouw aan kaptafel (1667). Let op de
geopende vogelkooi boven de twee vrouwenfiguren!
(Bron: www.collectie.boijmans.nl)
We moeten ons hierbij overigens realiseren dat het voor een
17e eeuwse schilder gebruikelijk was met het afbeelden van vogels, al
dan niet gekooid, een, meestal erotische en/of moraliserende, betekenis aan het
schilderij mee te geven. In heel veel 17e eeuwse teksten moet het
woord ‘vogelen’ geïnterpreteerd worden als ‘de liefde bedrijven’. Op het werk
‘Jonge vrouw aan kaptafel’ van de Leidse schilder Gerard Dou zien we aan het
plafond een vogelkooi hangen met het deurtje wagenwijd open. De vogel is
gevlogen, maar welke vogel? De keurige dame aan de kaptafel blijkt helemaal niet
zo netjes in haar gedragingen te zijn, want met het open kooitje wil de schilder
ons vertellen dat ze haar maagdelijkheid kwijt is.
Ondanks de realistische voorstelling hoeft zo’n 17e eeuws schilderij
dus geen getrouwe weergave van de werkelijkheid te zijn. M.a.w. de op 17e
eeuwse schilderijen gesuggereerde populariteit van de huiskamervogel hoeft niet
per definitie de reële verhoudingen weer te geven. Dit neemt niet weg dat we wel
mogen veronderstellen dat in 17e eeuwse huisinterieurs een vogelkooi
een regelmatig voorkomende verschijning was. Over het 18e eeuws
vogelkooienbezit is wat meer bekend. Matthey citeert een onderzoek naar vroeg 18e
eeuwse boedelinventarissen in Maassluis, waaruit bleek dat in 20% van de huizen
één of meerdere vogelkooien aanwezig waren. Op het eind van de 18e
eeuw was dit percentage in Maassluis zelfs gestegen tot 60 %.9
De vraag in hoeverre 17e eeuwse huiskamers werden opgefleurd door
fluitende kanaries is eveneens lastig te beantwoorden. Aanschaf en bezit van
exclusieve vogelsoorten lag vele eeuwen lang uitsluitend binnen de financiële
mogelijkheden van de welgestelden. Zelfs een voor ons eenvoudig vogeltje als een
kanarie, die met name enige decennia geleden menige huiskamer van de gewone man
met zijn gezang opfleurde, was tot in de 19e eeuw alleen voorbehouden
aan de beter gesitueerden. Als Frans Vogelaer hoogstpersoonlijk naar de Azoren
gaat om daar kanaries in te kopen is het vanzelfsprekend dat hij, om deze hele
onderneming met winst te kunnen afsluiten, de kanaries niet voor een appel en
een ei over de toonbank liet gaan. Een indicatie voor de prijzen waarvoor ca.
1700 kanaries verhandeld werden vinden we bij J.C. Hervieux de Chanteloup, die
aangeeft dat de kanarieprijzen in Parijs toen varieerden tussen 3 gulden
(omgerekend naar Hollandse valuta) voor de gewone groene tot 20 gulden voor de
meest exclusieve kleurslag. Kon de kanarie één of meerdere wijsjes fluiten dan
moest je in een geheel andere prijsklasse denken. Medio de 17e eeuw
wisselde een vogel die een dergelijk kunstje beheerste voor 60 - 100 gulden van
eigenaar. Kortom, mede op grond van Frans Vogelaer’s handel en wandel mogen we
wel concluderen dat een kanarie in de tweede helft van de 17e eeuw
voor de gewone man (nog) financieel onbereikbaar was.10
Slot
Frans Vogelaer was, met z’n op de Azoren ingekochte vogels, zeker niet de
enige die gedurende de tweede helft van de 17e eeuw de Nederlandse
markt van kanaries voorzag. Ten tijde dat Frans zijn vogelwinkel en
kooienwerkplaats runde werden, volgens Olfert Dapper, in de Republiek ook
kanaries gekweekt en ongetwijfeld werden daarvan exemplaren te koop aangeboden.11
Verder nemen we aan dat de Tiroolse en Duitse vogelhandelaren, die in de
loop van de 17e eeuw begonnen met hun ambulante handel door Europa te
trekken en ook naar Engeland overstaken, tevens de Republiek bezochten om
kanaries te verkopen.12
Het aanbod aan kanaries op de Nederlandse markt in de tweede helft van de 17e
eeuw bestond dus deels uit hier te lande en in het buitenland gefokte
exemplaren. Uit het feit dat Frans Vogelaer regelmatig zeereizen naar de Azoren
ondernam om daar wildvang kanaries aan te schaffen en in Amsterdam, uiteraard
met winst, te verkopen mogen we concluderen dat het aanbod aan gekweekte vogels,
zeker tot het einde van de 17e eeuw, niet voldoende was om aan de
vraag naar kanaries te kunnen voldoen. De handel in, al dan niet van de
Canarische eilanden of de Azoren afkomstige, wildvang kanaries bleef dus nog
heel lang in de Republiek in een behoefte voorzien, zeker tot het eind van de 17e
eeuw, ook toen er door fokkers op het Europese vasteland volop kanaries werden
gekweekt.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 2, pp. 16-27
- 0 -
door Jaap Plokker
In mijn zoektocht naar informatie over de kanarieteelt in vroeger eeuwen kwam ik in de literatuur diverse namen tegen van 17e eeuwse Engelse schrijvers, die in hun boeken over het houden en fokken van kanaries geschreven zouden hebben. Zoekend in de catalogus van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag bleek de KB diverse boeken, die ik graag wilde inzien, in bezit te hebben en in januari 2013 ben ik twee keer naar den Haag getogen om in deze oude Engelse boeken te speuren naar informatie over het houden en fokken van kanaries in vroegere eeuwen.
Op 25 januari 1661 schreef de, bij de Engelse marine
werkzame, hoge ambtenaar Samuel Pepys (1633-1703) in zijn dagboek het volgende:
‘Vanavond laat worden de twee kooien al afgeleverd, die ik in het begin van de
avond heb gekocht voor de kanarievogels, die Captain Rooth vandaag bij me heeft
laten bezorgen.’ Pepys was kennelijk nogal gehecht aan zijn vogeltjes, want,
toen hij op 11 januari 1664 thuis kwam en hoorde dat zijn kanarie was overleden,
was hij behoorlijk van slag. Naast kanaries bezat Pepys ook nog andere vogels,
want op 22 mei 1663 bezorgde de huistimmerman van ene Deptford bij hem een
merel, die hem 20 shilling kostte, en hem daags daarop tussen vier en vijf wekte
met zijn buitengewoon mooie zang. Anno 2013 lijkt het voor een ambtenaar wel erg
vroeg om half vijf op te staan, maar voor Pepys was dit niet uitzonderlijk. Uit
zijn dagboek kunnen we opmaken dat Pepys er niet alleen zelf plezier in schiep
vogels in een kooi in huis te hebben, maar ook in zijn kennissenkring diverse
personen volières bezaten.1
Gedurende de 17e eeuw verschenen in Engeland boeken met informatie
over en instructies voor het verzorgen van het vee, het telen van groente, het
bijhouden van de tuin en de boomgaard, enz. Daarnaast vinden we in deze boeken
ook praktische tips voor wat de elite in z’n vrije tijd placht te doen, t.w.
vissen, valkerij, jagen op viervoeters, met o.m. adviezen over welke
hondenrassen daarvoor
het geschiktst zijn, maar ook informatie en aanwijzingen over het vangen van
vogels, met netten en lijmstokken, en het houden en verzorgen van vogels in
gevangenschap.
Zowel op basis van het dagboek van Samuel Pepys als de inhoud van de in de loop
van de 17e eeuw verschenen boeken over het land- en vrijetijdsleven
van de Engelse elite mogen we concluderen dat het vangen, houden en verzorgen
van vogels voor de beter gesitueerden in het 17e eeuwse Engeland geen
ongebruikelijke bezigheid was. Omdat in de door mij geraadpleegde boeken ook
uitgebreid wordt ingegaan op het verzorgen en fokken van kanaries nemen we aan
dat, naast inheemse vogels, kanaries tot het favoriete gevogelte behoorde
waarmee de Engelse welgestelden zich in de 17e eeuw vermaakten. We
zullen achtereenvolgens drie, in de tweede helft van de 17e eeuw in
Londen uitgegeven en door mij geraadpleegde, boeken aan een nadere blik
onderwerpen.
Joseph Blagrave (1610-1679), ‘The Epitome of the Art of Husbandry’
Uitvoerig gaat Blagrave in op het houden en verzorgen van nachtegalen. Hij steekt zijn bewondering voor het nachtegaallied niet onder stoelen of banken. Zijn liefde voor de nachtegaalzang uit zich o.m. in het zelf houden en verzorgen van deze vogels. Hij schrijft hoe hij, nadat hij een keer een hard gekookt eendenei door het voer had verwerkt, binnen 24 uur maar liefst 6 nachtegalen verloor en waarschuwt hiermee anderen voor het gebruik van eendeneieren
in vogelvoer. Blagrave besteedt in zijn boek maar liefst twintig pagina’s aan het vangen van volwassen nachtegalen, het temmen van deze vogels, het met de hand grootbrengen van uit het nest gehaalde jongen, voermethoden, wat te doen wanneer de nachtegaal ziek wordt, enz.4
Foto. Titelpagina van de derde druk van ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ .
Geschreven door J(oseph) B(lagrave), Gent.(leman) en uitgegeven te Londen in
1675.
(Foto Jaap Plokker)
De aanvulling over zangvogels in de derde editie van ‘The Epitome of the Art of
Husbandry’ is met name voor kanarieliefhebbers buitengewoon interessant. Het
bevat, zover mij bekend, de oudste uitgebreide verhandeling over het houden,
verzorgen en fokken van kanaries met bovendien een beknopte beschrijving van hoe
men toen in Duitsland kanaries placht te kweken. In de hierna te bespreken
boeken, het door John Ray geschreven ‘The Ornithology of Francis Willughby’ uit
1678 en het door Nicolas Cox geschreven ‘The Gentlemans Recreation’ uit 1677 (2e
ed.), treffen we met betrekking tot de beschrijving van de kanarieteelt
nauwelijks nieuwe informatie aan. Genoemde auteurs baseren zich volledig op
Blagrave en veel passages kan men letterlijk in ‘The Epitome of the Art of
Husbandry’ terugvinden.
Gezien het belang van Blagrave’s verhandeling over kanaries heb ik een poging
gewaagd een, naar mijn inzicht, zo letterlijk mogelijke vertaling te maken.
[p. 106]
Nu ik alle vogels met een zachte snavel heb besproken zal ik een poging wagen
een opsomming te geven van alle vogels die zich voeden met zaden en daarom een
harde snavel hebben. Zij komen in grote aantallen bij ons in Engeland voor. De
eerste waarmee ik zal beginnen is de vogel die we Kanarie-Vogel noemen, omdat
hij oorspronkelijk van de Canarische eilanden afkomstig is, maar nu worden er
heel veel in Duitsland gekweekt en ook in Italië. Ik beschouw de kanarie als de
beste zangvogel. In Engeland wordt ook wel met kanaries gebroed, maar nog niet
op de schaal en in de aantallen als in andere landen. Ik zal in deze volgorde,
naar mijn beste weten, doorgeven wat ik weet over kanaries: wat je moet doen om
ze te laten broeden, hoe je ze tijdens de broed moet verzorgen en hoe je de
jonge vogels zelfstandig moet krijgen.
[p. 107]
Betreffende de Kanarie-Vogel
Deze vogel werd vroeger uitsluitend ingevoerd vanaf de Canarische eilanden en is
daarom algemeen bekend onder de naam Kanarie-Vogel. De laatste tijd komen veel
nakomelingen van deze vogel vanuit Duitsland en daarom noemen wij ze, naar het
land van herkomst, Duitse-Vogels. Maar ik geloof dat de eerste originele
kanaries vanaf de Canarische eilanden werden ingevoerd.
De vogels die vanaf de Canarische eilanden ingevoerd worden staan niet meer zo
hoog in aanzien als vroeger, omdat de Duitse-Vogels veel mooier zijn van
uiterlijk en zang. De Duitse-Vogels hebben de veel mooiere slagen en toeren van
de nachtegaal. Ik zal hier ook uitleggen op welke manier ze dat geleerd hebben.
Veel landgenoten zien geen verschil tussen een kanarie en de algemeen in ons
land voorkomende groene vogels, maar wanneer ze nauwgezet zouden observeren hoe
het keeltje van de kanarie tijdens het zingen beweegt zullen ze hem, ongeacht de
kleur, snel van een andere vogel kunnen onderscheiden. Bovendien heeft een
kanarie een langere staart.
Let op kanaries die de gewoonte hebben hun kop naar achteren te draaien. Ze zijn
zelden goed.
De aard van de kanarie is behoorlijk tegenovergesteld aan die van andere vogels.
Hebben andere vogels aanleg om vet te worden, ik bedoel dan de mannen, kanaries
worden dat nooit. Door het temperament van de vogel en de zanglust houden ze
ternauwernood vlees op de rug, laat staan dat ze vet worden.
Foto. Titelpagina van het in de derde editie van ‘The Epitome of the Art of
Husbandry’ toegevoegde deel, met onderaan de aankondiging van de tekst over
zangvogels.
(Foto Jaap Plokker)
[p. 108]
Waar je op moet letten bij het kiezen van een kanarie
en hoe je te weten komt dat hij goed zingt
Let er in de eerste plaats op dat je een lange vogel koopt, die recht staat en
niet doorzakt. De vogel moet levendig, brutaal en niet angstig overkomen. Ik zou
iedereen die van plan is een kanarie van de Canarische eilanden of, zoals we
tegenwoordig noemen, een Duitse-Kanarie te kopen willen adviseren zich ervan te
verzekeren dat de vogel zingt, zodat je er zeker van bent dat je niet bedrogen
wordt met een vrouwtje voor een man.
Ten tweede moet de zang van een kanarie met plezier in je oren klinken. De één
houdt van een vogel met een liefelijke zang, de ander van een vogel met een
krachtig lied. Volgens mij houdt iedereen van een vogel die zijn lied lang
aanhoudt. Je moet dus de vogel kiezen die je het best bevalt.
Je denkt misschien een shilling te besparen wanneer je een vogel uit de
verzamelkooi koopt, maar die ben je kwijt wanneer je in plaats van een mannetje
een vrouwtje blijkt te hebben gekocht. Bedenk goed dat één op de twaalf,
zogenaamde, mankanaries een vrouwtje blijkt te zijn en een op de tien mannen
niet of nauwelijks zingt. Daarom adviseer ik je ook bij het kopen van een
kanarie de man alleen in een kooi te laten zingen. Dan kan je ook z’n lied
beoordelen voordat je je geld uitgeeft.
De meest mensen zijn van mening dat een kanarie met het meest gevarieerde lied
en die z’n lied het langst aanhoudt de beste zijn, maar de mening onder de
mensen is net zo gevarieerd als er vogelliedjes zijn.
We kunnen aan de hand van de zang verschillende soorten zangkanaries
onderscheiden: Ten eerste zijn er mensen die de voorkeur geven aan een kanarie
die zingt zoals een graspieper. Een tweede groep houdt van kanariezang die
overeenkomt met dat van de veldleeuwerik.
Foto. Illustratie uit de derde editie van ‘The Epitome of the Art of Husbandry’.
Geïllustreerde weergave van de in deze druk gepubliceerde aanvullingen op de
vorige edities, met linksboven de zangvogels.
(Foto Jaap Plokker)
[p. 109]
Ze hebben een liefelijke zang en houden hun lied lang aan, maar er zit, naar
mijn mening, weinig variatie in.
Een derde groep houdt van de kanarie die zijn lied begint als de veldleeuwerik
en vervolgens de tonen van het nachtegaallied zingt. Deze vogels zijn als ze het
goed doen, naar mijn mening de aangenaamst zingende vogels ter wereld.
Tenslotte zijn er ook mensen die het niet uitmaakt of de vogel zijn lied lang
aanhoudt, geen variatie in het lied verwachten, als de vogel maar hard zingt en
lawaai maakt.
Dus kijkend naar de kanariezang houden sommigen van een kanarielied dat lijkt op
dat van de graspieper, sommigen geven een voorkeur aan de op de veldleeuwerik
gelijkende kanariezang, bijna iedereen houdt van de nachtegaalzangers en een
enkeling tot niemand houdt van kanariezang dat lijkt op die van de vink.
Hoe je er achter komt dat een kanarie gezond is wanneer je hem koopt
Wanneer je de vogel uit de voorraad kooi haalt moet je hem alleen in een kooi zetten. De kooibodem moet schoon zijn, zodat je z’n mest kunt zien. Wanneer de vogel fier overeind staat, en niet ineengedoken, hij opgewekt uit zijn ogen kijkt, en niet slaperig, en hij ook niet de neiging heeft z’n kop onder een vleugel te stoppen, dan zijn dat aanwijzingen dat je met een gezonde vogel van doen hebt. Maar de grootste zekerheid heb je wanneer je z’n poepen en mest bekijkt. Als hij na het poepen met zijn staat klapt als een nachtegaal is dat een belangrijk teken dat hij niet in perfecte gezondheid is. Hoewel hij dan toch kan zingen en kwiek oogt, verzeker jezelf ervan dat het niet lang zal duren voordat de vogel ziek is. Vervolgens, is de mest dun en waterig, zonder enige harde stukjes, dan is de vogel niet in orde. Tenslotte, wanneer de mest slijmerig wit is, zonder zwarte stukjes, dan is dat een gevaarlijk teken, nl. dat z’n dood naderende is.
[p. 110]
Als je zo’n vogel koopt zal je er niet lang plezier van hebben. Wanneer een
vogel in perfecte gezondheid is ligt erop de bodem een hoopje mest, dat rond en
hard is met een klein stukje wit aan de buitenkant en donker van binnen, dat na
het poepen snel droog is. Naar mijn mening is de vogel gezonder naarmate het
hoopje mest groot, rond en hard is. Van een zaadeter is de mest zelden te hard,
behalve wanneer hij erg jong is.
Foto. Bladzijde uit de derde editie van ‘The Epitome of the Art of Husbandry’
waarop te lezen valt met welk doel Blagrave een deel over zangvogels in zijn
boek heeft opgenomen.
(Foto Jaap Plokker)
Wat te doen wanneer je kanarievogel beginnen te broeden
of tekenen vertonen dat ze willen gaan broeden
In de eerste plaats moet je om te kunnen broeden een kooi of een ruimte
inrichten die hiervoor geschikt is. Aan de kant van de opkomende zon moet je een
gedeelte inrichten waar de vogels vrij kunnen vliegen. Je moet dit afscheiden
met een stuk gaas en voor een opening zorgen zodat de vogel er naar believen in
en uit kunnen gaan.
Wanneer je een geschikt vertrek voor de broed hebt ingericht plaats je in de
hoeken
enkele heksenbezems van twijgjes of bossen hei met in de midden een opening.
Wanneer de ruimte behoorlijk hoog is kan je twee of drie bezems boven elkaar
zetten. Je moet ze dan wel met schotjes zo van elkaar scheiden dat de vogels die
in de bovenste struik zitten niet op de kop van de vogels die eronder zitten
kunnen poepen. Bovendien kunnen dan de vogels die in een bovengelegen bezem een
nest hebben niet zien wanneer een pop in de struik daaronder op een nest zit.
Doe je dit niet dan zal de pop of de man op de pop van het andere koppel
afvliegen met vaak als gevolg dat er eieren of jongen verloren gaan.
Vervolgens moet je een bak plaatsen waar je zoveel voer in kunt doen dat de
vogels voor een bepaalde tijd te eten hebben, zodat je ze tijdens het broeden
niet steeds hoeft te storen.
[p. 111]
Bovendien moet je in de ruimte een geschikte waterbak plaatsen. Hang de bak,
waarin je van plan bent het zaad te doen, buiten het bereik van muizen opdat ze
het zaad niet opeten en de kanaries van honger omkomen. Je zult ook materiaal
moeten verstrekken waarmee de vogels een nest kunnen bouwen, zoals watten, dood
gras, eland haar en grondmos, dat aan de slootkant of in de bossen groeit. Je
moet het eerst drogen daarna vermeng je het met elkaar en vervolgens hang je het
nestmateriaal op in een net zodat de vogels er naar believen uit kunnen pikken.
Je moet overal in de ruimte zitstokken aanbrengen en wanneer de ruimte groot
genoeg is kan je in het midden een boompje zetten. Daar zullen de vogels veel
plezier aan beleven.
De hoeveelheid vogels in de ruimte is afhankelijk van de grootte van het
vogelverblijf. Het kan beter onderbevolkt dan overbevolkt zijn, want kanaries
houden van hun vrijheid.
Wat het meest noodzakelijk is wanneer ze beginnen te broeden
Wanneer je bespeurt dat ze met nestmateriaal beginnen te slepen en een nest gaan
bouwen geef je één keer per dag, of tenminste elke twee dagen een klein beetje
groenvoer en wat broodsuiker. Dit veroorzaakt glibberigheid in het lichaam van
de vogel waardoor de eieren, zonder de vogel te blesseren, gelegd kunnen worden.
Want vaak overlijdt een vogel bij het leggen van het eerste ei, wat in diverse
opzichten voor de fokker een groot verlies is.
Ten eerste komt er van het eerste broedsel niets terecht. Ten tweede moet je
voor de man een nieuw vrouwtje beschikbaar hebben en ze moeten elkaar ook nog
accepteren.
[p.112]
Is de pop doodgegaan dan kan je beter de man weghalen in plaats van hem in de
broedgelegenheid te laten zitten, in het bijzonder wanneer het een kleine ruimte
is. Zit hij bij andere koppels in een grote ruimte dan kan hij weinig kwaad
aanrichten. Het is dan erg moeilijk om de vogel er uit te pikken waarvan de pop
is overleden en het vangen van deze vogel zou veel meer schade aanrichten dan
hem bij de andere te laten. Laat hem dan maar zitten tot het eind van het
seizoen, wanneer je de vogels uitvangt om ze te scheiden. Wanneer er maar twee
of drie paartjes bij elkaar zitten kan je het beste de man weghalen en op een
andere plaats hem aan een ander vrouwtje koppelen en als dat klikt ze weer in de
broedruimte terugzetten.
Wanneer je constateert dat ze een nest gebouwd hebben haal dan het net met
nestmateriaal weg voordat ze boven de eieren die al gelegd zijn doorgaan met het
bouwen van het nest.
Kanaries broeden gewoonlijk drie keer per jaar. Ze beginnen in april, broeden in
mei en juni en soms tot in augustus, maar dat is erg ongebruikelijk, zowel in
Engeland als in Duitsland.
Hoe ze kanaries broeden in Duitsland
Ik zal alles exact vertellen over hoe ze in Duitsland kanaries kweken, zoals ik
dat heb vernomen van degenen die het zelf hebben gezien en ook op deze manier
broeden.
Je begint met een grote ruimte voor de kweek in te richten. De kweekruimte moet
de vorm hebben van een schuur, dus langwerpig. Aan ieder uiteinde is een
vierkante vliegruimte met gaten waardoor je van de centrale in de vierkante
ruimtes kunt komen. In deze vierkante ruimte plaatsen ze enkele boompjes met een
dichte begroeiing, want kanaries houden er van om in degelijke boompjes te
broeden en te zingen.
[p. 113]
Op de bodem strooien ze fijn zand, waarop weer raapzaad, vogelmuur en kruiskruid
wordt gestrooid. Dit eten de oude vogels, zowel tijdens de broed als wanneer er
jongen zijn. In de centrale broedruimte wordt allerlei materiaal gebracht wat de
vogels nodig hebben om een nest te bouwen. Ze zetten in alle hoeken
heksenbezems, bovenop elkaar net zoveel als de kweker denkt nodig te hebben.
Tussen elk nest worden afscheidsschotjes geplaatst waardoor ze ongestoord kunnen
broeden. In het midden van de ruimte wordt een schot geplaatst om elke kant te
kunnen verduisteren, want geen enkele vogel houdt er van wanneer er te veel
licht op het nest valt. Als de ruimte groot genoeg is worden er twee bomen
geplant, aan elke kant één, met veel takken. Ook aan de korte kant en bij de
nesten moeten takken aangebracht worden zodat de vogels er op kunnen zitten.
Ook in de vliegruimte worden takken bevestigd waarop de vogel kunnen zitten. De
broedruimte wordt vol gehangen met nestmateriaal en hiervan wordt ook op de
grond gestrooid. Zo maken ze de broedruimte geschikt, elk naar eigen inzicht.
Dit geldt ook voor het water. Sommigen hebben mooie fonteintjes in de
vliegruimte staan. De vogels kunnen dan niet alleen vrij vliegen, maar ook naar
hartenlust baden. Het geknoei met het water zorgt er voor dat de zaden, die op
het zand gestrooid zijn, opkomen.
Wat te doen wanneer ze jongen hebben
Duitsers halen zelden het nest weg om de jongen met de hand groot te brengen, zoals wij doen, maar zij laten de oude vogels de jongen grootbrengen.
[p. 114]
Wanneer de jongen krachtig genoeg zijn en harde zaden kunnen pellen hebben ze
kleine ruimtes voor de jonge vogels om op zaad te komen. Zij geven hen allerlei
soorten groene zaden om te eten en ze hebben een soort van klapkooi om ze te
vangen. Zij zeggen wanneer ze de zaden niet weken er erg weinig jongen zullen
blijven leven. Omdat de zaden nog erg hard en moeilijk voor hen te pellen zijn
en de pop geneigd is hen te verlaten en aan een nieuw nest te beginnen zullen ze
wegkwijnen en doodgaan.
De man van wie ik deze informatie heb bevestigde dat de Duitsers pas tot deze
perfectie in het broeden van kanaries zijn gekomen nadat ze in hun eigen land
zelf gekweekte vogels kregen die gewend waren aan de seizoenen. Nu broeden ze
kanaries in overvloed en voorzien ze heel Polen, Duitsland en Frankrijk en de
laatste jaren ook Engeland, waar ze net zo veel verkopen als in welke andere
plaats in de wereld.
Hoe je de jongen die uit het nest zijn gehaald moet grootbrengen
Kanaries moet je niet te lang in het nest laten, want als je dat wel doet hebben
ze de neiging weerspannig te worden en lastig te voeren. Daarom moet je ze uit
het nest nemen wanneer ze 9 of 10 dagen oud zijn en in een klein mandje leggen,
waarover je een netje legt. Ze hebben namelijk de neiging er uit te springen en
wanneer je er geen netje overlegt zullen op de grond val-len, zich verwonden en
binnen de kortste keren onherroepelijk dood gaan. In de eerste week moet je ze
erg warm houden, want ze zijn dan nog erg zwak, gevoelig voor krampen en kunnen,
als ze koud zijn, hun voedsel niet verteren.
Wanneer je ze bij de ouders vandaan haalt doe dat dan in de avond en, indien
mogelijk, buiten het zicht van de oude vogels anders hebben die erg de neiging
met tegenzin aan een
[p. 115]
nieuw nest te beginnen en bij het minste geringste wat schrik aanjaagt zowel
eieren als jongen in de steek te laten.
Wanneer je de jongen weggenomen hebt en in een met een netje bedekt mandje hebt
gedaan maak je het voer als volgt: Neem wat van de grootse raapzaden die je hebt
en week dat ongeveer 24 uur. Dat kan ook korter wanneer het water een kleine
beetje warm is. Ik denk dat 12 uur dan volstaat. Laat het water uit het zaad
lekken, voeg een derde deel wit brood en een beetje bloem van kanariezaad aan
het geweekte zaad toe en vermeng dat met elkaar. Dan neem je een klein stokje,
neem een beetje voer op het puntje en geef dan elke vogel twee tot drie keer een
beetje voer. Geeft ze eerst niet te veel, maar wel vaak, want wanneer je in het
begin hun maagjes overbelast zullen ze niet gaan groeien. Ook zullen ze het voer
overgeven, wat een zeker teken is dat ze niet lang meer zullen leven. Besteed
daarom de grootste zorg aan de jongen door ze in het begin met mate te voeren,
zodat hun maagjes het voer kunnen verteren. Want je moet begrijpen dat de oude
vogels ze iedere keer maar weinig voeren en het door hen gegeven voer opgewarmd
is in hun maag voordat ze het aan de jongen geven. Het raapzaad dat ze van de
oude vogels krijgen is gepeld wat niet zo zwaar op de maag ligt als de zaden
waar de dop nog om heen zit. Daarom moet er in het begin veel aandacht aan
besteed worden om hun maagjes te besparen en ze in goede gezondheid te houden.
Je moet het voer niet te droog maken, want anders hebben ze de neiging hun buik
te verbranden, omdat alle zaden heet zijn. Want ik heb gezien dat de ouder
vogels constant drinken nadat ze zaden hebben gegeten en een klein beetje
voordat ze de jongen gaan voeren. Nadat ze gevoerd hebben gaan ze een kwartier
of langer op de vogels zitten om ze warm te houden en het voer beter verteerd
kan worden. Daarom moet je, wanneer je ze gevoerd hebt, ze bedekken
[p. 116]
en erg warm houden, zodat ze het voer beter kunnen verteren.
Ziekten bij de Kanarie-Vogels
Vanwege het temperament en de zanglust ligt het niet in de aard van de Kanarie-Vogel om vet te worden en goed in het vlees te komen. Kanaries zijn gevoelig voor verschillende kwalen zoals het krijgen van een abces bovenop het hoofd. De puisten hebben een gele kleur en veroorzaken druk op het hoofd. Wanneer het niet bij de eerste symptomen bestreden wordt vallen de vogels vaak van hun stok en sterven binnen de kortste keren. De best bewezen methode die ik weet is om een zalf te maken bestaande uit een samengesmolten mix van verse boter en kapoenvet en daarmee de bovenkant van het kopje twee of drie dagen te zalven. Het abces zal dan spoedig verdwijnen en de vogel is genezen. Maar laat je hem te lang alleen zonder er iets aan te doen dan moet je hem drie tot vier keer zalven en wanneer het op het hoofd zacht is geworden de puist voorzichtig openmaken en de etter, dat lijkt op het dooier van een ei, er uit laten komen. Smeer vervolgens wat zalf op de plek en het zal onmiddellijk zonder enig probleem genezen. Wanneer het abces terugkomt doe dan zoals ik hierboven beschreven heb. Zo’n zieke vogel moet je vijgen geven en in het drinkwater een of twee schijfjes zoethout en wat kandijsuiker doen.
[p. 132]
Op blz. 132 voegt Blagrave aan bovenstaande medicatie nog enkele specifieke
kanarieziektes toe:
De Kanarie-Vogel is voor veel ziekte gevoelig, zoals duizeligheid in z’n hoofd,
vallende ziekte, stuipen, benauwdheid in maag en borst, vanwege zijn bijzondere
opgewondenheid. Ook is hij gevoelig voor diaree, wat, indien dit niet op tijd
wordt bestreden, zijn dood betekent.
[p. 116, vervolg)
Kanaries die ouder dan drie jaar zijn noemen we ‘Runts’, en die van ongeveer
twee jaar ‘Erisses’. Wanneer ze harde zaden kunnen pellen en door de ouden
worden opgevoed noemen we ze ‘Branches’. Wanneer ze pas uitgevlogen zijn en nog
door de ouders worden gevoerd noemen we ze ‘Pushers’ en die met de hand worden
grootgebracht ‘Nestlings’. Met de hand grootgebrachte kanaries beschouw ik als
de beste,
[p. 117]
omdat ze veel tammer en veel gemoedelijker met hun eigenaar omgaan en dat is
toch waaraan je het meeste plezier met een vogel beleeft. Want aan een vogel die
niet tam, wild en bokkig is, zich op alle mogelijk manieren verwondt en
verzaakt om te zingen beleef je geen plezier in hem te voeden en, wat het
belangrijkste is, naar hem te luisteren.
Naast deze uitgebreide verhandeling over specifiek de kanarie vinden we elders
in ‘The Epitome of the Art of Husbandry’, in de beschrijving van de zangvogels,
enige opmerkelijke zinsneden betreffende het houden en africhten van kanaries.
In het algemeen leven, volgens Blagrave, de vogels met zachte bekken, de
vruchten- en insecteneters dus, korter dan de zaadeters. Blagrave rangschikt de
kanaries onder de sterke vogels en weet te vertellen dat bij sommigen eigenaren
kanaries wel 20 jaar in leven bleven.5
Blagrave is in het bijzonder geïnteresseerd in vogels die je het lied van
een andere zangvogel of een melodietje kunt aanleren. Dit zijn, in zijn ogen de
meest waardevolle zangvogels om te houden. Blagrave is niet zo gecharmeerd van
de zang van de vink, omdat hij nauwelijks zijn lied varieert, zoals andere
vogels wel doen. Uit het nest van de vink worden, volgens Blagrave, zelden
jongen gehaald omdat het erg lastig is ze een wijsje of het lied van een andere
zangvogel te laten zingen, wat bij de kneu en de kanarie wel gelukt.
Blagrave laat een aantal vogels de revue passeren die je wel een wijsje en het
lied van een andere vogel kunt aanleren. Spreeuwen, indien heel jong bij de
ouders vandaan gehaald, kun je leren een wijsje te fluiten, te laten spreken en
ook kunnen zij het lied van een andere vogel imiteren door hem onder de vogel te
hangen waarvan hij het liedje leren moet. Ook de merel kan je, mits jong uit het
nest gehaald, iets leren. Met de goudvink kan je heel goed een wijsje instuderen
door het hem regelmatig voor te fluiten. Het roodborstje is bijzonder geschikt
om een wijsje aan te leren en evenzo om te leren spreken, maar je moet ze altijd
buiten het gehoor van andere roodborstjes houden. De kanarie kan je, volgens
Blagrave, bijna alles aanleren, als je hem maar jong bij de ouders vandaan
haalt. Ook de kneu kan je veel aanleren, als het maar niet te lang en te
gevarieerd is. De geëigende methode om vogels de zang van andere vogelsoorten
aan te leren is, volgens Blagrave, om de leermeester in een kooi boven de kooi
met de jonge vogel te hangen.6
Tenslotte heeft Blagrave nog enkel tips voor de zang leermeester. Als je
een vogel een wijsje wilt aanleren, of het nu gebeurt door het met de mond voor
te fluiten of met een fluitje, een ‘flaggellet’, begin dan met een eenvoudig,
niet te lang melodietje. Leer de vogel eerst één wijsje en dan, stuk voor stuk,
de volgende. Houd hem geïsoleerd van andere vogels, want hij heeft de neiging
welk vogelgeluid dan ook beter te onthouden dan een wijsje. Een algemene regel
is dat je een vogel het meest kan aanleren wanneer je hem zo jong mogelijk bij
de ouders vandaan hebt gehaald.7
Foto. Een door een voor mij onbekende meester getekend portret van Francis
Willughby of Middleton (1635-1672), soms ook gespeld als Willoughby.
(Bron: Internet)
Francis Willughby (1635-1672) en John Ray (1627-1705) ,’The Ornithology of
Francis Willughby of Middleton’
Francis Willughby was van adellijke komaf. Hij werd geboren op 25 november 1635
op het familielandgoed Middleton Hall, in het plaatsje Middleton, in het Engelse
graafschap Warwickshire. Tijdens z’n studie in Cambridge kwam hij in aanraking
met de aldaar docerende John Ray. Beiden deelden dezelfde interesse voor de
natuur en de aanvankelijke docent-student relatie leidde uiteindelijk tot
wetenschappelijke samenwerking op het gebied van de biologie en een goede
vriendschap. Na een studiereis door Europa, waarin heel veel materiaal over de
planten en dierenwereld werd verzameld, besloten Ray en Willughby hun
aantekeningen in boekvorm uit te geven. Terwijl Willughby nog volop bezig was
met het ordenen en verzamelen van informatie die hij voor zijn te publiceren
boeken nodig had werd hij in het voorjaar van 1672 ernstig ziek. Op 3 juli 1672,
na een ziekbed van nauwelijks een maand, overleed de 36 jarige Francis Willughby
aan de gevolgen van pleuritis, een vrouw en drie kinderen achterlatend.8
John Ray werd in 1627 geboren als zoon van de smid van het Engelse plaatsje
Black Notley. Op 16 jarige leeftijd vertrok hij naar Cambridge om aan de aldaar
gevestigde universiteit te studeren. Ray bleef aan de universiteit van Cambridge
verbonden als docent. Hij doceerde o.m. Grieks en wiskunde, maar zou de
geschiedenis ingaan als botanicus en docent en kompaan van z’n bekendste
leerling Francis Willughby.
In het voorjaar van 1663 vertrokken Ray en Willugby in gezelschap van nog twee
studenten naar het Europese vasteland voor een reis door de Lage Landen,
Duitsland, Italië en Frankrijk. In het voorjaar van 1666 keerde Ray naar
Engeland terug, terwijl Willughby nog een bezoek aan Spanje bracht. Thuisgekomen
hadden beide wetenschappers een vracht aan informatie verzameld. De bedoeling
van Ray en Willughby was om alle door hen verworven kennis uit te werken in een
serie boeken waarin het planten- en dierenleven in een universeel systeem waren
gerangschikt. Willughby zou de fauna en Ray de flora voor z’n rekening nemen.
Met de vroege en plotselinge dood van Francis Willughby viel dit voornemen
compleet in duigen.
De erfenis van Francis Willughby bestond o.a. uit diens archief met niet alleen
tijdens het vele veldwerk gemaakte aantekeningen over, viervoeters, vogels,
vissen en insecten, maar ook uit notities betreffende zijn ordening van de
vogels in een universele classificatie. Hoewel Francis op zijn sterfbed daartoe
niet had aangedrongen besloot z’n onderzoekscompagnon John Ray het levenswerk
van Francis zoveel mogelijk te voltooien. Willughby’s aantekeningen over de
vogels werden door Ray verder uitgewerkt en in 1676 in een Latijnse uitgave
gepubliceerd onder de titel ‘Ornithologiae libri tres’. In 1678 werd hiervan een
Engelstalige versie uitgegeven, ‘The Ornithology of Francis Willughby of
Middleton’. Willughby’s aantekeningen over de vissen werden eveneens door John
Ray uitgewerkt en in 1686 gepubliceerd.
Foto. Portret van John Ray (1627-1705), geschilderd door een voor mij onbekende
meester.
(Bron: Internet)
De door mij geraadpleegde eerste druk van de ‘The Ornithology of Francis
Willughby’ bevat ook een serie koperplaatafdrukken met afbeeldingen van heel
veel verschillende vogelsoorten, ook van een kanarie. De graveurs gebruikten als
voorbeeld illustraties uit de bestaande literatuur, zoals door Ray en Willughby
tijdens hun Europese trip aangeschafte boeken.9
De inhoud van ‘The Ornithology’ is te verdelen in drie boeken. Eén boek is
gewijd aan de valkerij en één aan de vogelvangst. Verreweg het belangwekkendste
deel van het boek bestaat uit een systematische beschrijving van de tot dan toe
bekende vogels volgens de classificatie zoals Francis Willughby had bedacht. Zo
worden de vogels onderverdeeld in groepen met gelijke fysieke kenmerken en
vergelijkbaar gedrag. Willughby onderscheidt bijvoorbeeld vogels met rechte en
vogels met kromme snavels. De kromsnavels worden weer verdeeld in vleeseters,
roofvogels, en fruiteters, papegaaien, die vervolgens weer naar grootte worden
verdeeld in drie groepen. Algemeen wordt het werk van Willughby erkend als de
eerste poging de vogelwereld in een universeel systeem te ordenen. De bekende
Zweedse botanicus en zoöloog Carl Linnaeus (1707-1778), die we als grondlegger
beschouwen van de moderne nomenclatuur van flora en fauna, zou wat betreft de
ordening van de vogelwereld voortborduren op hetgeen Willughby in de jaren ’60
van de 17e eeuw tot stand had gebracht.10
Bij de beschrijving van de vogels, het uiterlijk, gedrag, mate van geschiktheid
om in gevangenschap te houden en hoe te verzorgen, baseerde Willughby zich niet
alleen op de eigen waarnemingen in het veld, maar ook op hetgeen al eerder was
gepubliceerd. Belangrijke bronnen voor hem waren de boeken van Konrad Gesner,
Ulisse Aldrovandi en Gionvianni Pietro Olina. Hun teksten werden door Willughby
kritisch doorgenomen en wanneer hij op basis van eigen waarnemingen correcties
noodzakelijk achtte deed hij dat.11
Foto. Titelpagina van de eerste druk van het door John Ray geschreven ‘The
Ornithology of Francis Willughby of Middleton’.
(Foto Jaap Plokker)
De in ‘The Ornithology’ aan de kanarie gewijde tekst kan men in twee delen
splitsen. Het eerste deel is een Engelse samenvatting van wat Gesner, Aldrovandi
en Olina reeds eerder in het Latijn of Italiaans over de kanarie hadden
gepubliceerd. Het tweede deel is een samenvatting van de tekst over het houden
en fokken van kanaries zoals die te vinden is in ‘The Epitome of the Art of
Husbandry’ van Joseph Blagrave. Ray is wel zo professioneel om in zijn inleiding
te vermelden dat hij de informatie over de kanaries aan voornoemd boek heeft
ontleend. Omdat de schrijver zich alleen met zijn initialen, J.B., bekend had
gemaakt was diens naam bij Ray niet bekend en beperkte hij zich tot de
aanduiding ‘a late English Writer’.12
Degenen die het Latijn en Italiaans niet machtig waren vonden in ‘The
Ornithology of Francis Willughby’ een Engelse samenvatting van wat Gesner,
Aldrovandi en Olina eerder over de kanarie hadden gepubliceerd. Gezien het
belang van de drie genoemde auteurs voor de geschiedschrijving van de kanarie en
de kanarieteelt en de invloed die Willughby’s vertaling mogelijk heeft gehad op
latere auteurs geven we hierbij een zo letterlijk mogelijke Nederlandse weergave
van wat, volgens Willughby en Ray, door hen over de kanarie is geschreven.
Foto. Deel van het classificatieschema van de vogels zoals dit door Willughby is
ontwikkeld.
(Foto Jaap
Plokker)
[p. 262]
Over de Kanarie-Vogel, volgens Gesner, Aldrovandus en Olina
‘Canaria’ is een eiland in de Atlantische Zee aan de linkerkant van Mauritania
(=
Mauritanië), een van de eilanden die in de Oudheid vanwege de uitstekende
temperatuur ‘Fortunate’ werden genoemd. ‘Canaria’ werd zo genoemd vanwege de
aanwezigheid van grote aantallen grote honden, ‘Mastives’, zoals Plinius op
grond van de beschrijving van Juba heeft geschreven. (In het Latijn is hond
‘canis’.
Juba II (52/50 v Chr. – 23 n Chr.)
was koning
van Numidia in Noord Afrika, verhuisde naar Mauritanië en zond een expeditie
naar de Canarische eilanden. J.P.) Alle eilanden, die in de Oudheid
‘Fortunate’ werden genoemd heten vandaag ‘Canaries’ (= Canarische eilanden).
Van deze eilanden worden in onze tijd zangvogels overgebracht, die vanwege de
plaats waar ze broeden ‘Canary-Birds’ (= Kanarie-Vogels) worden genoemd.
Anderen noemen ze Suiker-Vogels, omdat de beste suiker vandaar wordt aangevoerd.
Van deze vogel hebben we gemeend hem direct na de sijs te moeten bespreken,
omdat sommigen hem beschouwen als een soort sijs, zoals Turner; en eerlijkheid
gebiedt te zeggen dat qua kleur en vorm hij veel op de sijs lijkt. Op grond van
de informatie van een relatie van zijn vriend beschrijft Gesner de vogel als
volgt: Hij heeft de grootte van een gewone mees, heeft een kleine, witte snavel,
dik bij de inplant en uitlopend in een scherpe punt. Alle veren van de vleugels
en staart zijn groen, zodat hij weinig verschilt met de kleine vogels die we in
ons land ‘Citrils’
(=
Carduelis citrinella) noemen, of anderen ‘Zisels’ en de Italianen ‘Ligurini’,
met wel de opmerking dat hij een klein beetje groter en qua uiterlijk iets
groener is dan genoemde vogels. Tot zo ver Gesner.
Tussen de man en de pop heb ik dit verschil opgemerkt: De borst, buik en het
bovenste gedeelte van de kop uitlopend naar de snavel zijn bij de man geler dan
bij de pop. Beide sekses zijn niet vet. Over zijn zang heeft de genoemde
Gesner
het volgende geschreven: Hij heeft erg zoete en schrille tonen, die in één
ademtocht, erg lang en zonder onderbreking, worden aangehouden. Hij kan zijn
lied uitrekken, soms naar heel hoog gaan en vervolgens zijn stem verbuigen naar
een uiterst aangename en kunstzinnige melodie. Het geluid dat hij maakt is erg
scherp en zo vibrerend dat, wanneer hij zich uitstrekt en uit zijn keeltje met
al zijn kracht het geluid perst en dit het oor treft, het schelle geluid het oor
van de toehoorders verdooft. Velen zijn verrukt van dit soort van zang, velen
ergeren zich er ook aan en zeggen dat ze door het geluid zijn ontzet en
verdoofd.
De kanarie wordt overal erg duur verkocht, zowel vanwege de aantrekkelijkheid
van zijn zang en omdat hij met grote zorg en toewijding van ver moet worden
aangevoerd. Vanwege deze redenen en omdat hij zeldzaam is, kunnen alleen de adel
en vooraanstaanden zich zo’n vogel veroorloven. (Ray
en Willughby plaatsten bij dit citaat uit het boek van Gessner de volgende
opmerking in de kantlijn: Vandaag de dag worden er veel kanaries ingevoerd en
worden ze niet meer zo duur verkocht, zodat mensen met een gemiddeld inkomen
zo’n vogel kunnen kopen en onderhouden)
Foto. Pagina uit ‘‘The Ornithology of Francis Willughby’ waarop diverse
vogelvangstmethoden worden afgebeeld.
(Foto Jaap
Plokker)
Wanneer iemand aangetrokken wordt door de melodie van deze vogel laat hem dan
een vogel kopen die een lange staart heeft en een smal lijfje. Want door
ervaring heeft men ontdekt dat hoe kleiner ze zijn des te melodieuzer ze
zingen. De grote vogels die in kooien zijn opgesloten en hun kop rond en
achterwaarts draaien worden niet beschouwd als goede Kanarie-Vogels. Dit soort
wordt hier naar toe gebracht van de eilanden Palma en Cap Verde. Ze noemen deze
vogels ‘gekken’ vanwege de bewegingen die ze maken en die op de gedragingen van
gekke mensen lijkt.
Ze voeden zich met kanariezaad, waarvan ze graag eten en daarom, evenals de
vogels, van deze eilanden wordt ingevoerd.
Gesner, overeenkomstig de informatie die hij van de relatie van zijn vriend
heeft gekregen, schrijft dat ze met het zelfde voer gevoerd worden als de sijs
en de ‘citrils’, t.w. lijnzaad en maanzaad en soms ook millet. Maar in het
bijzonder houden ze van suiker en suikerriet en ook van vogelmuur en
sterrenmuur. Hij bevestigt dat hiermee de zang gestimuleerd wordt.
Deze vogels hebben nogal last van abcessen, tumoren, gezwellen in de kop, die ik
beschouw als een soort ‘Atheromata’ De abcessen moeten gezalfd worden met boter
en kippenvet tot het gezwel rijp is en het pus eruit gedrukt kan worden. Daarna
moet de plek opnieuw gezalfd worden tot het is genezen. Soms hebben ze ook heel
veel last van luizen. In dat geval is het goed om ze vaak met wijn te
besprenkelen. Hierdoor wordt het ongedierte gedood en het maakt de vogels
sterker om dit ongemak te overkomen. Dit aldus Aldrovandus.
Dit soort vogels komen, volgens Olina, ook voor op het eiland ‘Ilva’(= Elba) en
wel een gedegenereerd soort. Oorspronkelijk stammen ze af van vogels van de
Canarische eilanden, die met een schip vervoerd werden van de Canarische
eilanden met als bestemming ‘Lighorn’ (= Livorno). Het schip leed vlak bij dit
eiland schipbreuk en de ontsnapte vogels brachten zich daar in veiligheid. Nadat
de kanaries zich op Elba gevestigd hadden vermenigvuldigden ze zich daar in
grote aantallen. Het verblijf op een andere plaats veroorzaakte enkele
veranderingen in het uiterlijk van de vogel, want deze gedegenereerde kanaries
hebben zwarte poten en meer geel onder de kin dan de gewone Kanarie-Vogels.
Foto. Een van de koperplaatgravures in ‘The Ornithology of Francis Willughby’,
met o.m. een afbeelding van een kanarie.
(Foto, Jaap
Plokker).
Het tweede deel van de verhandeling over kanaries in ‘The Ornithology’, ‘Additions to the History of the Canary bird out of a late English Writer concerning singing Birds’, is, zoals gezegd, een zeer uitgebreide samenvatting, met soms letterlijke citaten, van Joseph Blagrave’s ‘The Epitome of the Art of Husbandry’. Deze tekst in ‘The Ornithology’ voegt dus niets toe aan onze kennis over de 17e eeuwse Engelse kanarieweek dan hetgeen in ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ te lezen valt.
Foto. Detail van de hiervoor afgedrukte gravure met de afbeelding van een
kanarie in ‘The Ornithology of Francis Willughby’’.
(Foto en
bewerking van de foto, Jaap Plokker).
Nicholas Cox (?-?), ‘The Gentleman’s Recreation’
Over het leven en werk van de auteur Nicholas Cox heb ik tot dusver weinig
informatie kunnen vinden. De eerste editie van het door hem geschreven ‘The
Gentleman’s Recreation’ werd in 1674 te Londen uitgegeven. De tweede druk,
waarvan een exemplaar in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag aanwezig is,
dateert van 1677.13
Het boek bestaat uit vier delen: over jagen, valkerij, vogelvangst en vissen. In
elk deel wordt uitvoerig beschreven waar men rekening mee moet houden en worden
praktische tips gegeven bij het beoefen van desbetreffende vrijetijdsbesteding.
In het deel over de jacht, bijvoorbeeld, worden diverse hondenrassen beschreven
en hun geschiktheid voor de jacht. Verder per te bejagen wildsoort waar men
tijdens de jacht op letten moet. Een zelfde uitvoerige beschrijving is te vinden
over de valkerij en het vissen met de hengel.
Foto. Titelblad van de tweede, in 1677 uitgegeven, editie van het door Nicholas
Cox geschreven ‘The Gentleman’s Recreation’
(Foto Jaap
Plokker)
In het deel over de vogelvangst wordt beschreven hoe je met netten en lijmstokken vogels kunt vangen, met o.m. recepten voor het samenstellen van, op de te vangen vogelsoorten afgestemde, lijm. Het schijnt dat Cox bij het schrijven van z’n boek eerder uitgegaan is van wat anderen over desbetreffend onderwerp al hadden gepubliceerd dan dat hij zich baseerde op eigen ervaringen en waarnemingen. Het deel over de vogelvangst wordt afgesloten met ‘hoe je allerlei zangvogels, die in Engeland algemeen bekend zijn, kunt vangen, houden en verzorgen, met bovendien informatie over hun natuurlijk gedrag, het broeden, het voeren, vogelziekten en hun bestrijding’. De ‘Canary bird’ is opgenomen in het rijtje met inheemse Engelse zangvogels waaraan een beschrijving is gewijd. Ook bij het samenstellen van het stuk over kanaries heeft Nicholas Cox behoorlijk leentjebuur gespeeld, nl. bij Joseph Blagrave; 99% van de tekst over kanaries in ‘The Gentlemans Recreation’ is letterlijk terug te vinden in ‘The Epitome of the Art of Husbandry’. De enige persoonlijke noot die ik in de tekst over kanaries heb kunnen ontdekken is het slot, waarin Nicholas Cox aangeeft geen aandacht te willen besteden aan wat men moet doen wanneer men met kanaries wilt broeden, waar men bij het broeden met kana-ries rekening mee moet houden en op welke manier men nestjongen met de hand kunt grootbrengen. ‘Degenen die geïnformeerd willen worden over alles wat met het broeden met kanaries verband houdt wordt geadviseerd contact op te nemen met de diverse Duitsers die in Londen en omgeving wonen en, volgens de beste Duitse methode, op een commerciële wijze kanaries broeden.’ Met dit advies beëindigde Nicholas Cox zijn verhandeling over kanaries. Het is voor de stand van zaken van de Engelse kanariekweek anno 1677 veelzeggend dat kanariekwekers in de dop geadviseerd werd bij in Londen en omstreken woonachtige Duitsers hun licht op te gaan steken.14
Foto. Titelblad van het deel in ‘The Gentleman’s Recreation’ van Nicholas Cox
over de vogelvangst en de zangvogels.
(Foto Jaap
Plokker)
Wat de 17e eeuwse Engelse kanarieliteratuur ons leert.
Eigentijdse bronnen met informatie over het houden en fokken van kanaries in de
17e eeuw zijn bijzonder schaars. Omdat de in dit artikel genoemde
Engelse auteurs nogal bij elkaar te leen zijn gegaan wat betreft de door hen
verstrekte informatie over de kanarieteelt kunnen we de drie genoemde boeken
reduceren tot één bron: het door Joseph Blagrave geschreven ‘The Epitome of the
Art of Husbandry’. Blagrave verschaft ons enige informatie over een geschiedenis
die voor ons nog voor een groot deel in nevelen is gehuld. Hoewel Blagrave de
situatie beschrijft in Engeland omstreeks 1670 verschaft hij ons en passant ook
nog informatie over de kanariekweek in de Duitstalige gebieden. Op grond van
Blagrave’s tekst over kanaries kunnen we een aantal conclusies trekken.
Medio de 17e eeuw vond in Engeland nog altijd import plaats van
kanaries van de Canarische eilanden. Een vergelijkbare conclusie heb ik
getrokken voor de Nederlanden naar aanleiding van Olfert Dapper’s beschrijving
van de Canarische eilanden.15 Van de Amsterdamse vogelhandelaar Frans
Vogelaer is bekend dat hij in de tweede helft van de 17e eeuw
kanaries importeerde vanaf de Azoren. Of op de ‘Vlaemsche Eylanden’ ook kanaries
werden gevangen ten behoeve van de Britse markt is mij onbekend.16
De vraag naar van de Canarische eilanden afkomstige wildvang kanaries had in
Engeland concurrentie te duchten van de in Europa gefokte exemplaren, omdat de
vanuit de Duitstalige gebieden geïmporteerde vogels hoger werden gewaardeerd. De
export van kanaries naar Engeland werd zo door de Duitstalige fokkers en
handelaren gedomineerd dat in Engeland de benaming ‘Duitse-Vogels’ (German-Birds)
naast ‘Kanarie-Vogels’ (Canary-Birds) werd gebruikt. Aangenomen wordt dat
Blagrave, wanneer hij verwijst naar ‘Germans’, hij Duitstaligen, in het
bijzonder Zuid-Duitsers en Tirolers, bedoelde. Ondanks het aanbod van gefokte
kanaries bleef dus tot ver in de 17e eeuw de handel in wildvang vanaf de
Canarische eilanden en de Azoren naar Noordwest Europa bestaan.
Met
betrekking tot het fokken van kanaries krijgen we de indruk dat in Blagrave’s
tijd de kanarie veel dichter bij de natuur stond dan in onze dagen. Behalve over
het broeden met kanaries in een kooi schreef Blagrave vooral over volièrebroed
met verschillende koppels, in zowel Engeland als Duitsland. Man en pop werden
aan elkaar gekoppeld en maakten in de volière een vrijstaand nest in een
opengevouwen bezem van twijgjes, een zogenaamde heksenbezem, of in bosjes heide.
De vogels beschikten over een zeker territoriumgedrag waardoor de fokker de
vogels het zicht op elkaars nest moest ontnemen door schotjes te plaatsen. Deed
hij dat niet dan belaagden broedende koppels elkaar zodanig dat het risico erg
groot was dat eieren en jongen uit het nest werden gegooid. Wanneer een man of
pop kwam te overlijden raadde Blagrave aan, in het geval dat de vogel
gemakkelijk gevangen kon worden, de weduwe of weduwnaar uit de vlucht te
verwijderen en eerst aan een andere partner te koppelen voordat het stel weer in
de vlucht werd teruggeplaatst. Onze ervaring, 350 jaar later, is dat de kanarie
inmiddels in dusdanige mate is gedomesticeerd dat van territoriumgedrag en
kieskeurigheid bij partnerkeuze nog maar sporadisch sprake is. Poppen gaan
tegenwoordig na de bevruchting in de regel alleen tot broeden over en brengen
zonder hulp van de man gewoonlijk een legsel prima groot. Over het bouwen van
een vrijstaand nest in een struik door hedendaagse zang- of kleurkanaries heb ik
nog nooit gehoord.
Opmerkelijk is het door Blagrave gesignaleerde verschil tussen de Engelse en
Duitse kanariefokkers. Waar de Duitssprekenden de kanaries tijdens het
broedproces volledig hun gang lieten gaan en de jongen tot en met de
zelfstandigheid bij de oude vogels lieten, gaven de Engelsen er de voorkeur aan
om de jonge vogels met de hand groot te brengen. De reden die Blagrave hiervoor
noemde is dat de kanaries dan veel tammer werden en de eigenaar nog meer plezier
aan zijn vogels kon beleven. Mogelijk speelde hierbij ook een rol dat de zang
van een jonge, met de hand grootgebrachte, mankanarie gemakkelijker te
manipuleren was.
Hoewel niet meer dan 30 jaar na het verschijnen van de derde druk van ‘The
Epitome of the Art of Husbandry’ de Fransman J.C. Hervieux, in diens boek
‘Traité
curieux des serins de Canarie’,
maar liefst 28
verschillende kleurvarianten van de kanarie weet te noemen wordt in Blagrave’s
boek met geen woord over verschillende kleurslagen gerept.17
Uit Blagrave’s verhandeling over de zangvogels blijkt op diverse plaatsen zijn
fascinatie voor het lied dat vogels zingen en dit verklaart mogelijk zijn
desinteresse voor de verschillende verschijningsvormen in kleur en vorm van
kanaries, die toen ongetwijfeld al bestonden. Vanuit
zijn belangstelling voor de verscheidenheid in vogelzang onderscheidde Blagrave
wel verschillende varianten in kanariezang, t.w. kanaries met een op de
graspieper, veldleeuwerik of nachtegaal gelijkende zang en een vierde groep die
ik gemakshalve de lawaaimakers noem. Blagrave had een bijzondere voorkeur voor
de nachtegaalzangers en behoorde daarmee, volgens eigen zeggen, tot de overgrote
meerderheid van de zangkanarieliefhebbers. Hij gaf aan dat in het bijzonder de
Duitse vogels uitblonken in het zingen van nachtegaaltoeren.18
Foto. Prent over de vogelvangst in ‘The Gentleman’s Recreation’ van Nicholas
Cox.
(Foto Jaap
Plokker)
Uit
Blagrave’s verhandeling over zangvogels mogen we opmaken dat vogelliefhebbers in
de 17e eeuw het als een uitdaging zagen het lied van vogels te manipuleren. Bij
kanaries uitte zich dat in het aanleren van de zang van een inheemse vogelsoort
of het kunnen zingen van een melodietje. Het aanleren van wijsjes beperkte zich
overigens niet tot kanaries, ook andere zangvogels werd, door het met de mond of
met een fluitje voor te fluiten, een melodietje aangeleerd. Blagrave schrijft
hierover met een zodanige vanzelfsprekendheid dat ik de indruk heb dat het
gebruik om een vogel een wijsje aan te leren, hoe simpel ook, heel oud is en
dateert van voor de komst van de kanarie naar Europa. Een bevestiging van deze
veronderstelling heb ik in oudere bronnen nog niet aangetroffen. Toen fokkers
tot de ontdekking kwamen dat kanaries goede imitators waren kon het niet
uitblijven dat geprobeerd werd ook kanaries een melodietje of de zang van een
andere vogel aan te leren. Blagrave typeert de kanarie ook als een vogel die van
alles aan te leren is. Werd een melodietje ingestudeerd door de jonge kanarieman
bij herhaling een wijsje voor te fluiten met de mond of met een fluitje; de zang
van een andere vogel kon een jonge kanarie worden aangeleerd door boven de
kanariekooi een kooi met de gewenste zangvogel te hangen. Blagrave beklemtoont
in zijn boek meerdere malen dat het aanleren van een melodietje of de zang van
een andere vogelsoort alleen maar succesvol is bij jonge vogels, met voorkeur
een met de hand opgefokte kanarieman, die op de leeftijd van 9 á 10 dagen bij de
ouders is weggehaald. Het ligt voor de hand dat op deze wijze het ook is gelukt
kanaries nachtegaaltoeren te laten zingen.
Nachtegalen bezaten vanwege hun alom gewaardeerde zang in Europa al vanuit de
middeleeuwen een status aparte. Ze werden volop gevangen om hun verdere leven in
een kooi te slijten, maar op de consumptie van nachtegalen rustte een taboe.19
Op grond van het feit dat Blagrave in ‘The Epitome’ maar liefst twintig pagina’s
besteedde aan het vangen, africhten en verzorgen van nachtegalen mogen we wel
concluderen dat de nachtegaal in de 17e eeuw een wel heel populaire kooivogel
was. Blagrave bezat er zelf meerdere getuige zijn ontboezeming dat hij een keer
met het voeren van hardgekookte eendeneieren maar liefst zes nachtegalen had
verloren. Hoewel we op grond van Blagrave’s boek mogen concluderen dat het
kanaries aanleren van nachtegaalzang een in Engeland bekend gebruik was, stonden
toch vooral de kanariefokkers in de Duitstalige gebieden bekend om hun
vaardigheid kanaries nachtegaaltoeren te laten zingen. Gezien het tijdstip van
de publicatie van Blagrave’s boek en de toenmalige populariteit van de
nachtegaalzanger mogen we veronderstellen dat we de eerste nachtegaaltoeren
zingende kanaries op zijn laatst in de eerste helft van de 17e eeuw
moeten dateren. Voor een goed begrip: naar mijn inschatting mogen we het lied
van deze nachtegaalzangers niet vergelijken cq. verwarren met de zang van onze
huidige waterslager, maar de wortels van de waterslager als nachtegaalzanger
gaan dus in ieder geval terug tot de eerste helft van de 17e eeuw.
Het manipuleren van de kanariezang beperkte zich in de 17e eeuw niet tot
Engeland en de Duitstalige gebieden. Ook in Nederland was men hiermee vertrouwd
en wij weten uit een midden 17e eeuwse Nederlandse bron dat kanaries
die de kunst verstonden een melodietje te zingen werden verhandeld voor bedragen
waarvoor een ongeschoolde arbeider 2-5 maanden moest werken.20
Mede op grond van de internationale contacten en de informatie-uitwisseling die
ongetwijfeld via de door heel Europa rondtrekkende Tiroolse en Duitse
vogelhandelaren plaatsvond veronderstellen we dat het fokken van kanaries in
Engeland en Duitsland nauwelijks van de kweekpraktijk in de Republiek
verschilde. De in dit artikel genoemde 17e eeuwse Engelse auteurs
verschaffen ons daarom, mijn inziens, niet alleen een blik in de kweekpraktijk
van de 17e eeuwse Engelse en Duitse kanariefokkers, maar ook in die
van de kanariekwekers in de Lage Landen.
Samenvatting
Met name
op grond van Joseph Blagrave’s bijdrage over kanaries in zijn in 1675
gepubliceerde ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ kunnen we ons een beeld
vormen van de 17e eeuwse kanariekweek. Opvallend daarin is o.m. de
toenmalige broedmethode, die enigszins vergelijkbaar is met de huidige
kweekpraktijk met tropische vogels in een gezelschapsvolière. Kanaries maakten
een vrijstaand nest, vertoonden territoriumgedrag en moesten vooraf gekoppeld
worden voordat men in een gezelschapsvolière kweekresultaten kon verwachten.
Over de medio de 17e eeuw bekende kleurslagen wordt door Blagrave
geen informatie verstrekt. Wel gunt hij ons een blik in de wereld van de
toenmalige zangkanariekwekers. Behalve het fokken van kanaries met het
natuurlijke lied bestond medio de 17e eeuw al de praktijk om
kanariezang te manipuleren. Hiervoor werden met voorkeur vogels gebruikt die als
nestjong van de ouders waren gescheiden en met de hand waren grootgebracht.
Tijdens deze periode konden de jonge kanariemannen geconfronteerd worden met de
kweker, die, door ze bij herhaling met de mond of fluit een melodietje voor te
fluiten, probeerde de kanarie uiteindelijk dat wijsje te laten zingen. Een ander
gebruik was om met behulp van de voorzang van inheemse zangvogels de kanarie ook
als deze vogels te laten zingen. Dit deed men door, buiten het gehoor van andere
kanaries, boven de kooi met de, zeer, jonge kanarieman(nen) een kooi met de
gewenste zangvogel te hangen. In het 17e eeuwse Engeland ging hierbij
een voorkeur uit naar de graspieper en de veldleeuwerik. Verreweg de populairste
inheemse zangvogel was toen de nachtegaal en kanaries waarvan het lied
herkenning opriep met dat van deze koning onder de zangvogels stonden het hoogst
aangeschreven. Hoewel we mogen aannemen dat ook in de 17e eeuw
Engelse zangkanariekwekers probeerden hun kanaries als nachtgalen te laten
zingen stonden in die tijd in Engeland vooral de Duitsers bekend als fokkers van
kanaries met het mooiste nachtegaallied.
Verondersteld wordt dat we het lied van deze nachtegaalzangers niet mogen
vergelijken cq. verwarren met de zang van onze huidige waterslager, maar de
wortels van de waterslager als nachtegaalzanger gaan in ieder geval dus terug
tot de eerste helft van de 17e eeuw.
Gezien het internationale vogelhandelsverkeer medio de 17e eeuw, voor
een groot deel bestaande uit heel Europa rondtrekkende Tiroolse en Duitse
vogelhandelaren, en de daarmee samenhangende informatie-uitwisseling
veronderstellen we dat het fokken van kanaries in Engeland en Duitsland
nauwelijks van de kweekpraktijk in de Lage Landen verschilde en de geschriften
van de in dit artikel genoemde Engelse auteurs ons daarom ook inzicht
verschaffen over de kanarieteelt in de Republiek in de 17e eeuw.
-0-
door Jaap Plokker
In dit artikel duiken we weer in het verre verleden en gaan we op zoek naar een antwoord op de vraag hoe populair het was om in de 16e eeuw een kanarie in huis te hebben. Een algemeen geldend antwoord is bij gebrek aan voldoende bronmateriaal erg lastig te geven, maar mogelijk bestaat er na het lezen van dit artikel in ieder geval een vermoeden dat op feiten is gebaseerd.
Hoe populair was de huiskamervogel in de Nederlanden in
de 16e eeuw?
Het is niet ondenkbaar dat ons beeld van de kanarie als gezelschapsvogel in
sterke mate is bepaald door wat we, vooral, in het recente verleden met eigen
ogen hebben waargenomen: Bijna ieder huis had wel een vogel in de huiskamer,
hetzij een grasparkietje, hetzij een kanarie. We realiseren ons wellicht
onvoldoende dat dit beeld weliswaar ons vertrouwd voorkomt, maar in het licht
van de geschiedenis betrekkelijk nieuw en redelijk uitzonderlijk is geweest. Een
kanarie in de huiskamer was vele eeuwen lang voor de gewone man onbetaalbaar.
Soms bekruipt me bij het lezen van historische schetsen over het houden en
fokken van kanaries wel eens het gevoel dat de schrijver het 20e
eeuwse beeld van de algemeen voorkomende huiskamerkanarie en het grote getal aan
kanariefokkers transponeert naar de periode waarover hij schrijft. Alsof het
nooit anders is geweest. Het is nog maar de vraag of er dan een historisch juist
beeld wordt geschetst. Tot 1700 werden er in de Republiek als gevolg van
onvoldoende aanbod van op het Europese vasteland gefokte kanaries nog
wildvangkanaries geïmporteerd en tot aan de Eerste Wereldoorlog trokken Duitse
vogelhandelaren met hun ambulante koopwaar door Nederland om kanaries te
verkopen en importeerden vogelhandelaren zelf vogels uit Duitsland, omdat de
fokkers in onze streken nog onvoldoende in getal waren en te weinig of van te
lage kwaliteit produceerden om aan de vraag naar kanaries te kunnen voldoen.1
Als we enige indruk willen hebben over de populariteit en betaalbaarheid van de
kanarie als huiskamerzanger in het verleden is de vraag gemakkelijker gesteld
dan beantwoord. In dit artikel wordt voor de 16e eeuw een poging
ondernomen hieromtrent enige helderheid te verschaffen. Uitgangspunt hiervoor is
het in twee delen verschenen boek van Dr. H.A. Enno van Gelder over het roerend
en onroerend bezit in de Nederlanden in de 16e eeuw. Alvorens we
ingaan op de vraag over de populariteit van de huiskamervogel, in het bijzonder
die van de kanarie, is het van belang eerst kennis te nemen van de aard van de
documenten die door Dr. H.A. Enno van Gelder zijn verzameld en getranscribeerd.2
Oudst bekende eigenaren van kanaries in de Nederlanden
Kijken we naar de sociaal maatschappelijke achtergrond van de eigenaren van
de huizen waarin zich een kanariekooi bevond dan betrof het een graanhandelaar
uit Amsterdam, een droogscheerder uit Alkmaar en de weduwe van een wijnverlater
uit Amsterdam. Het boedelinventaris van Mary Gijsbertsdr, weduwe van Gerrit
Diricx, dateert van 11 april 1578, dat van Cornelis van der Nijenborch,
droogscheerder, werd op 6 maart 1568 opgemaakt en de akte van het bezit van
Henrick Thomasz Laers, graanhandelaar, dateert van 25 augustus 1567. Dit is
tevens de mij oudst bekende vermelding van een met naam en toenaam genoemde
eigenaar van een kanarie in de Noordelijke Nederlanden.
Bij het opmaken van de inboedelinventaris van Hendrik Thomasz Laers,
graanhandelaar te Amsterdam, op 25 augustus 1567, werd Hendriks huis in
‘d’Oudezyts Kerckestrate’ in Amsterdam, ‘streckende voor van de straete tot aen
den Amerack toe’, bewoond door diens vrouw en kinderen. Hendrik verbleef
kennelijk elders en we veronderstellen dat hij vanwege zijn calvinistische
sympathieën in het voorjaar van 1567 uit Amsterdam was gevlucht en tijdens het
opmaken van diens inboedelinventaris hoogstwaarschijnlijk in Oost Friesland,
mogelijk in de stad Emden, verbleef.
In de zomer van 1566 raasde de Beeldenstorm door de Nederlanden en ook de
interieurs van bijvoorbeeld de Oude en Nieuwe Kerk van Amsterdam waren voor de
Beeldenstormers niet veilig. Eind oktober kregen de Amsterdamse Protestanten van
de autoriteiten toestemming één van de Rooms Katholieke kerken voor hun
godsdienstoefeningen te gebruiken. Deze Amsterdamse godsdienstvrijheid was maar
van korte duur. In maart 1567 werd onder leiding van het Spaansgezinde
stadsbestuur de klok teruggedraaid en was het voor de overtuigde calvinisten en
zeker voor degenen die een actieve rol hadden gespeeld tijdens de oproer in de
zomer van 1566 overduidelijk dat zij in Amsterdam niet meer veilig waren. Velen
vluchtten, o.a. naar Oost Friesland, in het bijzonder naar de stad Emden. Welke
rol Hendrik Thomasz Laers gedurende de periode augustus 1566-maart 1567 in
Amsterdam heeft gespeeld is mij niet bekend, maar overduidelijk is dat hij een
veilig heenkomen buiten de stad heeft gezocht. Voor de Spaansgezinde
gerechtelijke instanties was zijn optreden ten faveure van de protestantse
godsdienst en de opstand tegen de Spaanse overheid voldoende om zijn bezittingen
verbeurd te verklaren.
Met Oost Friesland als uitvalsbasis werd onder leiding van Lodewijk, graaf van
Nassau, in april 1568, in een poging de Opstand tegen Alva nieuw leven in te
blazen, geprobeerd de stad Groningen in te nemen. Schepen op de Eems moesten
Lodewijks troepen bevoorraden en een tegenaanval vanuit zee proberen af te
slaan. Deze schepen en hun bemanning zouden we de eerste watergeuzen mogen
noemen. Eén van hun kapiteins was Hendrik Thomasz Laers. Toen vanuit Amsterdam,
de voormalige woonplaats van Hendrik, een poging werd ondernomen de vloot van de
watergeuzen op de Eems te verslaan speelde Hendrik Laers een belangrijke rol in
de zeeslag, die een overwinning voor de watergeuzen opleverde. Via o.a.
piraterij probeerden de watergeuzen de kas van de opstandelingen, waarvan Willem
van Oranje inmiddels de onbetwiste leider was geworden, te spekken. Daarbij liet
Hendrik Laers, als kapitein van een van de schepen van de watergeuzen, zich niet
onbetuigd. Het schip en de bemanning waarover Hendrik Thomasz Laers het commando
voerde was ook betrokken bij de inname van Den Briel op 1 april 1572. 21
Het is wel curieus dat onze zoektocht naar het kanariebezit in de Nederlanden in
de 16e eeuw ons brengt bij één van de opstandelingen van het eerste
uur; een kopstuk van de watergeuzen, die in niet geringe mate heeft bijgedragen
aan de uiteindelijke zelfstandigheid van ons land.
Voordat hij Amsterdam ontvluchte en z’n leven verder in dienst stelde van de
opstand tegen de Spanjaarden en godsdienstvrijheid voor de protestanten was
Hendrik Thomasz Laers niet onbemiddeld. Naast zijn eigen woonhuis in de buurt
bij de Oude Kerk en waarvan het kavel tot het op dat moment nog ongedempte
Damrak liep, bezat hij een complex huisjes ‘buyten Sint Anthoniuspoorte voorbij
de Leprosen’ (De huidige Waag op de Nieuwmarkt is de vroegere Sint Anthonispoort,
genoemd naar het St. Anthoniusgasthuis, een tehuis voor leprozen, dat buiten de
toenmalige stadmuur gelegen was) en een huis ‘inde Bethanien Koestraete’
(Koestraat). Deze huizen werden verhuurd. De waarde van de inboedel van het
huis, dat door Laers’ echtgenote en kinderen werd bewoond werd getaxeerd op 193
pond.22
Op 6 maart 1568 werden ‘alle goeden ende huysraet gevonden ten huyse van
Cornelis van der Nyeuborch, woonende op ’t Water’ te Alkmaar geïnventariseerd.
De reden voor deze inventarisatie en taxatie van de waarde van de eigendommen
van Cornelis wordt in de akte niet vermeld. Mogelijk is hij betrokken geweest
bij de Beeldenstorm of praktiserend Protestant als gevolg waarvan hij is
gevlucht of verbannen en zijn goederen zijn geconfisqueerd. Cornelis van der
Nijenborch was van beroep droogscheerder. Hij beoefende z’n vak op de zolder van
zijn huis waar hij met een schaar de pluisjes van het laken verwijderde waardoor
de lap een glad oppervlak kreeg. Daarnaast runde Cornelis in zijn huis een
winkel waarin hij allerlei textiel verkocht. Bij het inventariseren van ‘de
winckel ofte voorhuys’ werden namelijk lappen stof aangetroffen. In een van de
winkel afgescheiden gedeelte, ‘een besloten cantoer’, bevond zich, naast enkele
schilderijen en stoelen, ook een vogelkooi zonder vogel. Verder was er op de
begane grond een keuken waarin, naast meubels en keukeninventaris, ook een kooi
met een kanarie aanwezig was. Het huis had een verdieping en daarboven de
‘sceerzolder’ waarop Cornelis het ambacht van droogscheerder uitoefende. Hoewel
Cornelis van de Nijenborch over een huis met diverse verdiepingen beschikte
straalde het inventaris weinig rijkdom uit. Uit het totale overzicht van
Cornelis’ roerende have krijgt men de indruk dat hij mogelijk tot de
middenstand, maar zeker niet tot de welgestelden gerekend moet worden.23
Na het overlijden van Mary Gijsbertsdr, weduwe van Gerrit Diricx, wijnverlater
te Amsterdam werd op 11 april 1578 door ‘Jan Jansz Pylori, openbaar notaris bij
den Hove van Hollant’ de waarde van haar nagelaten huisraad, waaronder ‘een
vermaelt canaryvogelkouwetgen’ en haar kapitaalbezit opgemaakt. Mary had gewoond
aan ‘d’Oudezijts Westervoorburchwall op de zuyderhouck van de Liesdel’, in een
huis ‘genaempt de Vergulde Wijnpersse’ en is daar ook overleden. Mary’s
echtgenoot, Gerrit Diricx was van beroep wijnverlater. Wijnverlaters waren
beëdigde beambten die de wijn van het ene in het andere vat overtapten, zodat ze
de hoeveelheid wijn en daarmee het verschuldigde belastinggeld konden bepalen.
Verder kon bij het overhevelen de wijn van droesem worden ontdaan. Wijnverlaters,
ook wel wijnroeiers genoemd, hadden geen vast traktement. De particulieren die
van hun diensten gebruik maakten moesten een bedrag betalen, dat zij als
persoonlijke verdienste in eigen zak mochten steken.24 Het
‘wijnroeien’ had Gerrit Diricx kennelijk geen windeieren gelegd, want na diens
overlijden was zijn weduwe niet onbemiddeld achtergebleven. Behalve ‘De
Vergulden Wijnpers’ bezat zij, afgezien van diverse vorderingen, ook nog een
huis met daarachter twee woningen ‘op de noorderhouck van de Pijlstege aen de
Burchwal’, een ‘huys ende werff met een hondert lants daer afteraen’ in het
Noord-Hollandse Spanbroek en een stuk land ‘buyten Sint-Antonispoorte’. Hoe
vermogend het echtpaar wel was blijkt uit de huwelijksgift van 1200 gulden, plus
108 gulden voor ‘cleederen en cleynodien’, die iedere zoon en dochter bij hun
bruiloft hadden ontvangen. We spreken hier over een bedrag waarvoor in die tijd
een arbeider ettelijke jaren moest werken.25
-0-
door Jaap Plokker
Fragmenten over kanaries in oude Nederlandstalige literatuur, hoe bescheiden soms ook, zijn schaars en wanneer er iets bijzonders door mij is ontdekt wil ik dat graag met anderen delen. Samen vormen ze nl. de puzzelstukjes die het beeld over de geschiedenis van de kanarieteelt steeds completer kunnen maken. Deze keer staat weer een 17e eeuws Nederlands boek centraal.
Tijdens mijn zoektocht naar informatie over de
kanariehandel en –teelt in de 16e en 17e eeuw stuitte ik
in de literatuur op de auteur Petrus Nylant en de titel van een boek waarin hij
o.a. ook over kanaries geschreven zou hebben. De Koninklijke Bibliotheek in Den
Haag bevindt zich voor mij op een busreis van ca. 30 minuten dus werd de
catalogus geraadpleegd en ik ontdekte dat het bewuste boek zich niet alleen in
de KB bevindt, maar ook ingezien kan worden. Uitlenen doet men dergelijke oude
boeken uiteraard niet. Het boek werd door mij gereserveerd en op 2 mei, ik had
tenslotte vakantie, heb ik de bus naar Den Haag genomen, het bewuste boek
doorgebladerd, vluchtig doorgelezen en de voor mij op dat moment interessantste
pagina’s gefotografeerd.
Het betreffende boek is het door P. Nylant en J. van Hextor geschreven ‘Het
Schouw-toneel der Aertsche Schepselen, afbeeldende allerhande Menschen, Beesten,
Vogelen, Visschen, etc. Met een Beschrijvende haar gestalte / hoedanigheden /
natuur / krachten / eigenschappen / en genegentheden met 160 Figuren.’ Het boek
werd in 1672 te Amsterdam uitgegeven door Marcus Willemsz Doornick, boekverkoper
op de Middeldam in ’t Cantoor Inckvat.
P. Nylant en J. van Hextor presenteren zich op de titelpagina als ‘Med.
Doctoren, en Practicijns, binnen Amsterdam’.1
Het rijk geïllustreerde boek bestaat uit vier delen: deel 1 beschrijft
diverse volken; deel 2 viervoeters, reptielen, amfibieën en insecten; deel 3 de
vogelwereld en in het vierde deel worden vissen en schelpdieren besproken.
Vrijwel elk beschreven onderwerp wordt met een grote of, zoals bij de vogels
vaak het geval is, kleine afbeelding geïllustreerd. Zo komt de kanarie er wel
heel bekaaid af met een minuscuul, weinig zeggend, plaatje.
Foto. Titelpagina ‘Het Schouw-toneel der Aertsche
Schepselen’ van P. Nylant en J. van Hextor. (Foto
Jaap Plokker)
Foto. Afbeelding van een Griffioen in ‘Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen’ van P. Nylant en J. van Hextor. (blz.185)
(Foto Jaap Plokker)
[p. 228]
‘De Canaryvogel heeft zijn naam van de Canarische Eylanden, waer van daen hy hier over gebracht wordt; is van groote als een gemeene Mees / met een witte beck / die kleen en spits is / de vleugels / en staert / zijn t’eenemael groen; in het Manneken is de borst / buyck / en ’t opperdeel van het hooft daer de beck is geelder / dan in de Wijfkens. Wordt gevoedt met Canary-zaet / Suycker / en Muur / dat haer beter doet singen. Zij singen luydt / en helder met een tsamen verknochte stem / hoog / en laag / en met verscheyden buyginge dien uptreckende. Die een lange staert hebben / en kleen van lijf / zijn de beste. In Hollandt hebbense in vluchten dien voorgeteelt / soo dat dien aert daer nu overvloedigh is / doch al te samen tam; en sommige Aenfockers hebben daer goet gelt mede gewonnen. Men kanse eenige wijsen van Liederen leeren fluyten; de sulcke zijn wel verkocht voor sestigh / tachtigh / ja hondert guldens.‘4
Met de informatie dat de naam van de kanarie ontleend is
aan de Canarische eilanden, omdat hij van deze archipel naar de Nederlanden
wordt gebracht, sluiten Petrus Nylant en Jan van Hextor volledig aan bij wat
door Olfert Dapper, in zijn in 1668 bij Jacob van Meurs in Amsterdam uitgegeven
‘Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaense Eylanden: als Madagaskar, of Sant
Laurens, Sant Thomee, d’eilanden van Kanarien, Kaep de Verd, enz.’, aan het
papier is toevertrouwd. Na een opsomming van het dierenleven op de Canarische
eilanden vervolgt Dapper met ‘veelerlei gevogelt, inzonderheit zekere kleine
vogeltjes, hier te landen, na deze eilanden, Kanary-vogels genoemt, die zeer
schel en aengenaem zingen, en van daer herwaerts overgebracht worden en telen
deze ook hier te landen voort.’5 Nylant en van Hextor registreren
eveneens dat kanaries van de Canarische eilanden worden geïmporteerd, maar ook
dat in de Nederlanden met kanaries wordt gekweekt. Zij gaan daar zelfs nog
uitvoeriger op in dan Olfert Dapper door de melden dat als gevolg van de kweek
met kanaries in ‘vluchten’, zij in Holland ‘overvloedigh’ voorkomen en de
kwekers met het fokken ‘goet gelt’ verdienen.
Ondanks het succes van de kanarieteelt in de Lage Landen werden er kennelijk nog
altijd vogels aangevoerd vanaf de Canarische eilanden. Verder werden, zoals we
in een vorige editie van ons clubblad konden lezen, ten tijde van de publicatie
van ‘Het Schouw-toneel’ ook kanaries vanaf de Azoren geïmporteerd.6
Volgens P. Nylant en J. van Hextor werden in Holland de kanaries in
‘vluchten‘ gekweekt. Omtrent het woord ‘vluchten’ zou enige verwarring kunnen
ontstaan. Het hoeft niet op voorhand te betekenen dat hiermee een (kleine)
volière werd bedoeld, zoals in onze tijd gebruikelijk is. Soms werd met een
‘vlucht’ ook een grote kooi bedoeld, waarin gebroed werd. Voor wat we
tegenwoordig met ‘kooi’ aanduiden gebruikte men in het verleden het woord,
‘kouw’ en soms ook ‘corf’, waarin meestal een vogel alleen werd gehouden.
Foto. Titelpagina van het derde deel over de vogels
uit ‘Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen’ van P. Nylant en J. van Hextor.
(Foto Jaap Plokker)
Foto. Afbeelding van diverse vogels met rechtsboven
een kanarie in ‘Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen’ van P. Nylant en J.
van Hextor. (blz.229) (Foto Jaap Plokker)
‘Bastaert
Nachtegaelen'
In ‘Het
Schouw-toneel’ vond ik, tenslotte, nog een raadselachtig fragment: ‘In Hollandt
vindt men Vogeltjens die haer stem (die van de nachtegaal. J.P.) na bootsen maer
is op verre na soo krachtig niet en worden Bastaert Nachtegaelen genaemt.’12
Nylant en van Hextor lieten mij achter met de intrigerende vraag welke vogels
met deze ‘Bastaert Nachtegaelen’ werden bedoeld. In Joseph Blagraves ‘Epitome of
the Art of Husbandry’ kunnen we lezen hoe met name de Duitstaligen zich bekwaamd
hadden in het kanaries aanleren van de nachtegaalzang en deze zangers in
Engeland heel populair waren.13 Zijn de door P. Nylant en J. van
Hextor bedoelde ‘Bastaert Nachtegaelen’ soms dezelfde zoals nachtegalen zingende
kanaries als waarover Blagrave schrijft? Aangenomen mag worden dat Tiroolse en
Zuid-Duitse vogelhandelaren hun ambulante handel, waaronder de als nachtegalen
zingende kanaries, ook geprobeerd hebben in de Republiek aan de man te brengen.
Als Hollandse kanariefokkers het kunstje kenden om kanaries een wijsje te leren
moeten zij ook in staat zijn geweest kanaries als nachtegalen te laten zingen.
Dat de nachtegaal als kooivogel en dus ook als voorzanger in de Republiek
ruimschoots voorhanden was kunnen we ook in ‘Het Schouw-toneel’ lezen. Nogmaals,
Nylant en van Hextor zijn onvoldoende expliciet om aan hun uitspraak verregaande
consequenties te verbinden, maar dat zij met de ‘Bastaert Nachtegalen’ als
nachtegalen zingende kanaries hebben bedoeld is voor mij meer dan een loze
veronderstelling. Mijn conclusie is derhalve dat medio de 17e eeuw
zich niet alleen in Tirol en Engeland, maar ook in de Republiek zich kanaries
bevonden wier zang op dat van de nachtgaal leek. Voor een goed begrip: naar mijn
inschatting mogen we het lied van deze nachtegaalzangers niet vergelijken cq.
verwarren met de zang van onze huidige waterslager, maar de wortels van de
waterslager als nachtegaalzanger en dus van de waterslagersport zou in de
Noordelijke Nederlanden terug kunnen gaan tot medio de 17e eeuw.
-0-
Canary trade in the 16th century from West-European point of view
door / by Jaap Plokker
In editie 2013-1 van
ons clubblad ben ik in het artikel ‘Dr Karl Russ en zijn navolgers, een
kritische literatuurstudie’ met jullie terug gegaan in de tijd en hebben we in
een historiografisch overzicht geïnventariseerd wat er tot dusver is geschreven
over de introductie van de kanarieteelt in Europa. Uiteraard was de tot mijn
beschikking staande literatuur niet compleet, maar ik meen een representatieve
bloemlezing van de tot dusver populairste visies te hebben gegeven. Je vindt die
trouwens ook veelal terug op Internet. De conclusie was niet erg hoopgevend:
Over de eerste eeuwen van de Europese kanariekweek is veel (over)geschreven,
maar we weten hoegenaamd niets met zekerheid. In deze aflevering voor de
verandering een betoog dat ons wellicht op weg kan helpen naar meer inzicht over
hoe de kanarie in Europa in het algemeen, en in onze contreien in het bijzonder,
is beland.
Hopelijk inspireert dit artikel anderen zich ook in deze materie te gaan
verdiepen, daar waar gewenst mijn visie te corrigeren, te nuanceren en aan te
vullen, zodat we van het vroegste verleden van onze hobby een steeds duidelijker
en historisch verantwoord beeld krijgen.
Na een Engelstalige samenvatting volgt een integrale versie van het artikel zoals het in het clubblad verscheen.
Summary
The natural habitats of the canary (Serinus canaria) are on the Atlantic
archipelago’s Madeira, Azores and Canary Islands.
In the 16th century the Canary Islands were, as one of the major sugar
producers, fully integrated into the European market system. There was extensive
trade to and from the archipelago with Spain, the Low Countries, Northern France
and Northwest Italy.
On the islands trapped wild canaries were one of the products along these trade
routes. They were transported to the most important European trade centres. The
majority of the on the Canary Islands captured canaries found their way to the
Low Countries and Northern France.
On the Azores canaries were also caught and transported to Europe. According to
the 16th century Dutch traveller Jan Huyghen van Linschoten a part of
the population of the Azores earned, partly, a living with fowling and bird
trade.
Although the author of this article did not find contemporary sources yet, it is
assumed that Madeira, which is located in the Atlantic between the Azores and
the Canary Islands, was also a supplier of canaries for the European market in
the 16th century.
In contemporary literature, as
Konrad Gesner’s ‘Avium Natura’
(1555), a close connection has been suggested between the sugar and canary
trade. Therefore it is assumed that the export of canaries from the Canary
Islands to Western Europe and Northwest Italy started to develop when the sugar
trade between the Atlantic archipelagos and the European trade centres,
including the Low Countries, had developed substantial forms.
Up till now it is unclear when the first canaries appeared in the Low Countries.
It is assumed that it took place during the first decades of the 16th century,
at the latest. Before the sugar trade with the
Canary Islands in the Low Countries was developed, during the period 1510-1520,
there were commercial contacts between Madeira and the Azores, in that time
known as the 'Vlaemsche Eylanden, and Flanders. It is possible that the first
canaries that were introduced in the Low Countries originated from Madeira
and/or the Azores. In that case we have to date the introduction of the canary
in our region several decades earlier. No contemporary sources has been found
(yet) that supports this assumption.
The in the literature frequently postulated assumption, that the early 16th
century canary trade exclusively was in the hands of Spaniards and the sold
canaries were only male birds, bred in Spanish monasteries, should be
characterized as unlikely.
If the Iberian Peninsula has played a role in the spread of canaries all over
Europe in the 16th century, then it is plausible to
assume that the Peninsula previously had been a
transit function. On the Canary Islands, Madeira and the Azores caught canaries
were partly transported to Spanish and Portuguese harbours and from there
further to the trade centres in Western Europe and Northern Italy. Up till now
the author of this article has not found any evidence for the export of in
monasteries or home bred canaries from the Iberian Peninsula tot Western Europe
during the time I speak of.
The presence of canaries in Western Europe and Northern Italy in the 16th
century is likely to be the result of fowling on the Atlantic archipelagos and
export of wild caught canaries direct, or via the Iberian Peninsula, to the
important European harbours in Western Europe and North West Italy.
Thanks to the regular supply of on the Atlantic archipelagos caught canaries,
the possession of a canary in the Low Countries in the mid 16th century was no
longer an exclusive privilege of the very rich, but also possible for the middle
class.
It remains unclear when a systematic breeding of canaries started in the Low
Countries; possibly not earlier than in the first decades of the 17th century.
The role of the Atlantic archipelagos as supplier of canaries came to an end
around 1700. The long-term, systematic, fowling had possibly reduced the natural
populations in such a manner that a lucrative trade in wild-caught canaries was
no longer possible. Moreover, during the 17th century the market of
wild caught canaries was increasingly confronted by the competition of home bred
canaries in West European countries, in particular in South Germany and Tyrol.
These home bred canaries had a qualitatively higher reputation than the wild
caught canaries.
Foto. Meisje met dode vogel. Zuidelijke Nederlanden
begin 16e eeuw. Onbekende meester. (Collectie Koninklijk Museum voor
Schone Kunsten te Brussel (bron: Internet)
Dit betekent niet dat er in de middeleeuwen geen
genegenheid zou hebben bestaan tussen mens en dier. Diverse bronnen maken daar
namelijk gewag van. De aaibaarheidsfactor van een hond was ook in de
middeleeuwen groter dan die van een vogel. Zo ontving het klooster van Langley,
in het Engelse Norfolk, een klacht tegen Lady Audley ‘die hier inwoont en een
grote menigte honden heeft, zodat zij telkens wanneer zij naar de kerk komt
gevolgd wordt door twaalf honden die veel lawaai maken in de kerk en daardoor de
zusters bij het psalmzingen hinderen.’ Maar ook nonnen hielden er
troeteldiertjes op na: In 1387 schreef bisschop William Wykeham aan de abdij van
Romsey in het Engelse graafschap Hampshire: ‘aangezien wij ons door duidelijke
bewijzen ervan overtuigd hebben dat sommigen zusters vogels, konijnen, honden en
dergelijke frivole zaken mee naar de kerk brengen, en dat zij hieraan meer
aandacht besteden dan aan de diensten in de kerk’.1
Over welke vogels bij de nonnen in de smaak vielen laat bisschop Wykeham ons in
het ongewisse. Andere bronnen zijn daaromtrent nog explicieter. Zo offerde de
abt van Westminster in 1368 een wassen beeld aan het altaar van Onze Lieve
Vrouwe van Walsingham voor de genezing van zijn zieke valk, waarmee hij
hoogstwaarschijnlijk de valkenjacht beoefende en die hem kennelijk heel na aan
het hart lag.2
Behalve het aangaan van een emotionele band met een viervoeter of vogel was voor
de elite het houden van exotische dieren ook een uiting waarmee zij hun status
konden bevestigen. Sommige middeleeuwse koningen hielden er een heel dierenpark
op na. Frederik II ( 1194-1250 ), keizer van het Heilige Roomse Rijk,
verzamelde vogels en viervoeters uit alle windstreken waar hij heen ging. Zijn
verzameling bestond o.m. uit kamelen, luipaarden apen, beren, leeuwen, een
giraffe en exotische vogels. Ook van Isabella van Beieren (ca. 1371-1435),
getrouwd met koning Karel VI van Frankrijk, is bekend dat zij een collectie
dieren bezat waaronder een aap, een luipaard, een grote verzameling
tortelduiven, koolmeesjes, distelvinken, vlasvinken en dies meer.3
Aanschaf en onderhoud van exotische viervoeters was uiteraard voorbehouden aan
de zeer vermogende elite, het assortiment vogels dat Isabella van Beieren
vertroetelde kwam deels veelvuldig in de vrije natuur voor en stond ook de
minder draagkrachtigen ter beschikking, hetzij in een kooi, hetzij op het menu.
Kijkend naar hoe een adellijke maaltijd werd opgediend en wat door de aanwezigen
werd verorberd dan dienden vogels namelijk zowel tot voedsel als tot vermaak.
Tijdens een diner van Philips de Schone (1478-1506) was een tafel gedekt als een
grasveld met in het midden een zilveren toren, ingericht als volière waarin
levende vogels met vergulde kop en poten rondfladderden.4 Het
is niet ondenkbaar dat, terwijl de vogels in de volière zich met elkaar
vermaakten, aan tafel soortgenoten door de etensgasten naar binnen werden
gewerkt. Nagenoeg alle vogelsoorten moesten namelijk aan de eetlust van de
middeleeuwer geloven. Middeleeuwse teksten en recepten vermelden een scala aan
vogels die op het menu stonden: kapoenen, ganzen, zwanen, pauwen, kraanvogels,
reigers, patrijzen, fazanten, kuikentjes, duiven, tortels, plevieren, wulpen,
roerdompen, ooievaars, snippen, duikeenden, leeuweriken, spreeuwen, kwartels,
houtduiven, zeemeeuwen, vinken, mussen, barmsijsjes, nachtegalen, mezen, merels,
sijsjes, roodborstjes, spechten.5 Om wat dichter bij huis te
blijven: uit 15e eeuwse rekeningen van het cisterciënzer
vrouwenklooster Leeuwenhorst te Noordwijkerhout blijkt dat nonnen in de abdij
zich ‘hoenre’ (= kippen), ‘entvogels’ (= eenden), ‘smeenten’ en ‘talingen’,
ganzen, snippen, (goud)plevieren, duiven, zwanen, reigers, scholvers, vinken en
lijsters niet lieten versmaden. Een factuur uit 1481 vermeldt de aanschaf ‘bi
de viscoper’ van ‘cleijn vogelkijns’ en 16 spreeuwen.6 Hoewel de
middeleeuwse bronnen betreffende het dagelijks leven van de gewone man wat
minder rijk vertegenwoordigd zijn dan over de gewoontes en gebruiken van adel en
geestelijkheid mogen we aannemen dat ook bij andere bevolkingsgroepen menig
zangvogeltje uiteindelijk in de maag belandde.
Behalve als voedselbron diende het vogelleven in de middeleeuwen ook tot
gezelschap en ontspanning. Naast het gebruik van roofvogels voor de valkenjacht
en het verzamelen van exotische vogels door de elite zijn er talloze
vermeldingen van vogelkooien met vinken, nachtegalen, leeuweriken, gaaien,
eksters en zelfs met papegaaien, die door kruisvaarders waren meegenomen.7
Vogels werden niet louter en alleen vanwege hun jachtinstinct, kleurrijk
verenkleed of de schoonheid van hun natuurlijke lied gehouden. Ook het
manipuleren van vogelzang was in de Middeleeuwen een algemeen bekend vermaak. De
13e eeuwse Vlaamse dichter Jacob van Maerlant memoreert al het
vermogen van de ekster om te leren spreken. Ook andere kraaiachtigen als kauw en
zwarte kraai zijn in staat om voor de mens als woorden herkenbare klanken aan te
leren. Zelfs de spreeuw schijnt over deze eigenschap te beschikken.8
Op grond van een, weliswaar uit de 17e eeuw daterende, Engelse
publicatie veronderstellen we dat het een vogel aanleren van een melodietje ook
een zeer oud gebruik is. We moeten dan, bijvoorbeeld, denken aan wijsjes
fluitende goudvinken.9
Een vanuit de Middeleeuwen tot diep in de 19e eeuw bekend kinderspel
was ‘vogeltje-aan-een-touwtje’. Kinderen liepen dan buiten met het vliegende
speelmaatje, een mus of vink, dat met een touwtje werd vastgehouden. In
Middeleeuwse handschriften zijn afbeeldingen van dit kindervermaak te vinden.
Het Mauritshuis in Den Haag bezit een uit ca. 1520-1525 daterend triptiek van de
uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstige schilder Jan Provoost (1465-1529).
Afgebeeld zijn Johannes de Evangelist, Maria Magdalena en op het middelste
paneel een Madonna met Jezus in haar armen. Op Jezus’ linkerhand zit een
koolmees met aan z’n poot een touwtje dat door de rechterhand wordt
vastgehouden.10 Op van later datum daterende afbeeldingen zien we
kinderen die met een vogel aan een lijntje lopen waarbij het touwtje bevestigd
is aan een T-vormig stokje. De vogel kon zo getraind worden dat hij na het
vliegen op het stokje tot rust kon komen. Dergelijke vogels werden ‘krukvogels’
of ‘krukkensijsjes’ genoemd en er bestond een levendige handel in.11
Foto. Jan Provoost (1465-1529), Triptiek met Madonna,
Johannes de Evangelist en Maria Magdalena. (ca. 1520-1525) Op het middelste
paneel Jezus in de armen van Maria met een koolmees aan een touwtje. (Collectie
Mauritshuis, Den Haag, inventarisnr. 783.)
(Bron: Internet)
We kunnen het ons dan ook levendig voorstellen dat het voor
een kind een groot verlies was wanneer het gevleugelde speelmaatje, waarmee het
uren buiten had gelopen, kwam te overlijden. Op grond van bovenstaande durven we
dan ook te stellen dat het om het dode vogeltje treurende Zuid-Nederlandse
meisje op het vroeg 16e eeuwse schilderijtje niet alleen vele
lotgenootjes na haar, maar ook vele voorgangertjes heeft gehad.
Afrondend mogen we concluderen dat allereerst vogels de mens tot voedsel
dienden, maar in ieder geval vanaf de middeleeuwen in onze streken de vogel ook
als huiskamergenoot, gezelschapsdier en speelmaatje geen onbekend fenomeen was.
We veronderstellen dat aanvankelijk de in de huiselijke kring opgenomen vogels
in de min of meer directe woonomgeving van de vogelhouder uit de vrije natuur
werden gevangen. Toen de gelegenheid zich voordeed je van anderen te kunnen
onderscheiden door het bezit van exclusieve exemplaren uit exotische oorden,
bijvoorbeeld papegaaien, of vogels die veel mooier zongen dan de inheemse
vinken, leeuweriken en nachtegalen, zoals een kanarie van de Canarische
eilanden, konden sommige lieden deze verleiding niet weerstaan. Vraag en aanbod
hadden elkaar gevonden en de geschiedenis van de kanarieteelt in onze streken
was begonnen.
Wanneer de eerste kanaries op het Europese
vasteland zijn verschenen, waar ze vandaan kwamen en op welke manier ze bij de
nieuwe eigenaar belandden zijn vragen waarop vooralsnog geen bevredigend
antwoord is gevonden. Duidelijk is wel dat niet zozeer de uiterlijke schoonheid,
maar vooral de zang en later ook het imitatievermogen van dit vogeltje tot de
verbeelding sprak en de kanarie zo geliefd en gewenst maakte.12
Foto.
Jezus in de armen van Maria met een vogel-aan-een-touwtje. Detail van het eerder
afgebeelde triptiek van Jan Provoost.
Causaal verband tussen kanariehandel en economische
ontwikkeling van de Atlantische archipels
Bovenstaande door Jannin, Russ en hun navolgers geschetste beeld van de
introductie en verspreiding van kanaries over Europa behoeft nuancering en
correctie. Verondersteld wordt dat in eerste instantie niet zozeer de handel in
op het Iberisch schiereiland gefokte, maar die in wildvang kanaries heeft
gezorgd voor de verspreiding van kanaries over Europa. Uiterlijk vanaf de eerste
decennia van de 16e eeuw tot diep in de 17e eeuw werd de
Europese markt voorzien van door de inheemse bevolking op de Azoren, Canarisch
eilanden, en mogelijk ook Madeira, gevangen kanaries. De internationale handel
in kanaries kwam pas goed tot ontwikkeling toen de Atlantische archipels
Madeira, Azoren en Canarische eilanden opgenomen werden in het internationale
netwerk van scheepvaartroutes waarlangs handelsproducten van de eilanden over
heel Europa werden verspreid. Voor een goed begrip van de kanariehandel in de
16e eeuw is het daarom noodzakelijk kennis te nemen van de economische
ontwikkelingen die de eilandengroepen in de 15e en 16e
eeuw hebben doorgemaakt. Achtereenvolgens zullen de Canarische eilanden, de
Azoren en Madeira de revue passeren en daarbij zullen we ons met name
concentreren op de economische ontwikkelingen van de afzonderlijke archipels die
van invloed zouden kunnen zijn geweest op de verspreiding van de kanarie over
Europa.
Economische ontwikkelingen op de Canarische eilanden in
de 15e en 16e eeuw
In 2000 publiceerde de Vlaamse historicus Kevin Coornaert zijn scriptie over
de Vlaamse gemeenschap op de Canarische eilanden in de 16e eeuw. Zijn
onderzoek, waarin hij o.m. 16e eeuwse documenten in archieven op de
Canarische eilanden raadpleegde, geeft ons niet alleen inzicht in het
functioneren van de markteconomie op de Canarische eilanden, maar vooral in de
toenmalige, intensieve, handelsbetrekkingen tussen de Canarische eilanden en de
Lage Landen, gedurende de periode dat ook de kanarie zich steeds meer over
Europa begon te verspreiden.15
De 15e eeuw
Op 1 mei 1402 vertrok onder leiding van de Normandische edelman Jean de
Bethencourt vanuit de Franse havenstad La Rochelle een expeditie met als doel de
eilanden van de Canarische archipel onder zijn gezag te plaatsen en dit gebied,
als leen van de Castilliaanse koning, voor eigen gewin te exploiteren. In 1418
droeg de neef van Jean de Bethencourt, Maciot de Bethencourt, het leenmanschap
over de archipel over aan de graaf van Niebla en hiermee kwam een formeel einde
aan de Normandische zeggenschap over de Canarische eilanden.16
De periode die volgde was een onoverzichtelijke aaneenschakeling van
gewelddadige conflicten met de oorspronkelijke bewoners, de Guanches, onderlinge
strijd van de kolonisten en die van de Castilliaanse en Portugese koningen om de
zeggenschap over de archipel. In het in 1479 afgesloten verdrag van Alcaçovas
kwamen Portugal en Castillië overeen dat de Canarische eilanden als potentieel
Castiliaans territorium zouden worden beschouwd. Voor de koning van Castillië
betekende dit dat hij zich intensiever ging bemoeien met de daadwerkelijke
verovering van de eilanden. In diverse ondernemingen werd de weerstand van de
oorspronkelijke bevolking op de verschillende eilanden met geweld gebroken, de
definitieve zeggenschap van de Spanjaarden gevestigd en de eilanden
gekoloniseerd. Met de uitschakeling van het laatst verzet van de Guanches op
Tenerife in 1495 werd de ‘conquista’ van de Canarische eilanden door de Spaanse
kroon als afgerond beschouwd.
Foto. Het natuurlijke
leefgebied van de Serinus canaria omvat Madeira, de Canarische eilanden en de
Azoren. Deze foto van een kanarie in z’n natuurlijke leefomgeving is op 23
maart 2012 genomen op La Palma (Canarische eilanden) door Eric Verhagen.
De Azoren
Behalve import van kanaries van de Canarische eilanden vonden op de Azoren
gevangen kanaries eveneens hun weg naar Europa. Een aanwijzing hiervoor vinden
we in het 16e eeuwse reisverslag van Jan Huyghen van Linschoten, die
van 1579 tot en met 1592 een reis naar Portugees Oost-Indië maakte. Op de
terugreis arriveerde hij in juli 1589 op de Azoren en verbleef daar tot januari
1592, waarna hij via Lissabon weer naar Holland terugvoer. In zijn boek kunnen
we niet alleen veel lezen over de geografie van de Azoren, maar ook beschrijft
hij uitgebreid gebeurtenissen op de eilanden, waarvan hij tijdens zijn verblijf
getuige was. Uit Jan Huyghen’s verslag mag geconcludeerd worden dat de Azoren in
de 16e eeuw een verre van geïsoleerde archipel op de Atlantische
Oceaan was, maar daarentegen zich op een strategische positie bevond op de route
tussen Amerika en Europa, met als gevolg dat de eilanden regelmatig door schepen
werd aangedaan om vers water en victualiën in te slaan en op buit beluste
vijandelijke oorlogsbodems de wateren onveilig maakten.18
Jan Huygen van Linschoten noemt de Azoren ook wel de ‘Vlaemsche Eylanden’. Hij
verklaart dit uit het feit dat op het eiland Faial zich ‘Neerlanders’ gevestigd
hebben, ‘waer van noch hedens daeghs een grooten afcomste en gheslacht ghebleven
is, die alle in ’t wesen ende persoonen ende van haer Neerlanders ghelijkck
zijn’. Hij verwijst hier naar de volgende gebeurtenis: Medio de 15e
eeuw werden door de toenmalige Portugese koning o.m Vlaamse kooplieden benaderd
met het verzoek de Azoren te koloniseren. Al dan niet onder de belofte van de
spreekwoordelijke koe met gouden horens, zoals de aanwezigheid van zilver en tin
op de eilanden, werden door hen landgenoten overgehaald zich op de Azoren te
vestigen. Hoeveel Vlamingen in de loop van de 15e eeuw naar de Azoren
zijn geëmigreerd is onbekend. Men schat het aantal op 1500-2000. Vanwege deze
Vlaamse immigranten stonden de Azoren lange tijd op de zeekaarten aangeduid als
de ‘Vlaemsche Eylanden’, of een daarop gelijkende schrijfwijze. Er bestond vanaf
de tweede helft van de 15e eeuw dus een bijzondere band tussen de
Azoren en Vlaanderen. Of deze relatie ook heeft geleid tot handel in kanaries is
vooralsnog onbekend.19
Ten tijde van Huyghen van Linschoten’s aanwezigheid bevond zich op de Azoren als
gevolg van de Iberische eenwording een Spaanse bezettingsmacht met aan het hoofd
een op Terceira residerende Spaanse gouverneur. In economisch opzicht waren de
Azoren toen nauwelijks gekoloniseerd en werd er voornamelijk handel gedreven in
producten die de natuur voorbracht. Het eiland met de belangrijkste haven was
Terceira.20
Uit Huyghen’s verslag krijgt men de indruk dat de handel tussen de Azoren en het
Iberisch schiereiland het meest intensief was, maar hij ontmoette op Terceira
ook Fransen, Schotten en Engelsen, die zich bezig hielden met de handel in het
zogenaamde wedeblauw. Deze, door Jan Huygen ‘pastel’ genoemde, blauwe kleurstof,
werd gebruikt in de textielnijverheid en in voornoemde landen en Vlaanderen
bestond daarvoor een belangrijke afzetmarkt. Met name in de tweede helft van de
16e eeuw nam de export van wedeblauw vanaf de Azoren naar Engeland,
Frankrijk en Vlaanderen spectaculair toe. De blauwe kleurstof werd gemaakt van
wede (Isatis tinctoria), een plant uit de kruisbloemenfamilie, die op de Azoren
volop groeide. Vlak voor de bloei werd de plant geoogst, in stukken gesneden en
na een rottingsproces ontstond een kleiachtige substantie, verfdeeg, die als
grondstof voor de vervaardiging van de blauwe kleurstof diende en verhandeld
werd. Volgens Jan Huyghen was de vervaardiging van ‘pastel‘ ‘die principaelste
neeringhe ende onderhout van alle dese eylanden’.21
Naast politieke, economische en militaire zaken beschreef Jan Huygen ook
de flora en fauna van de archipel. De vogelwereld op de Azoren was volgens hem
niet erg gevarieerd en bestond vooral uit ‘canarie vogeltgiens, die zijn daer by
duysenden, waerom haer daer veel vogelaers onthouden, die daer hare
daghelijcksen neeringhe af maken met die te vervoeren’.22
Op grond van Jan Huyghen’s reisverslag kunnen we in ieder geval voor de
tweede helft van de 16e eeuw vaststellen dat de vangst van kanaries
op de Azoren voor veel eilandbewoners een belangrijke inkomstenbron was.
Aangenomen wordt dat de kanaries van de Azoren hun weg vonden naar het Iberisch
schiereiland en wellicht vandaar (groten)deels werden doorverkocht. Het is
tevens niet uitgesloten dat, gezien de toenmalige vraag in onze contreien naar
uit het wild gevangen kanaries, met de handelsschepen die wedeblauw naar de
centra van textielnijverheid vervoerden ook kanaries naar West-Europa, waaronder
de Lage Landen, werden geëxporteerd.23
Meer duidelijkheid omtrent de kanarie-export vanaf de Azoren naar de Lage Landen
hebben we voor de tweede helft van de 17e eeuw. Advertenties in de
landelijk verschijnende ‘Oprechte Haerlemse courant’ tonen aan dat gedurende de
periode 1669–1688 de Amsterdamse vogelhandelaar Frans Goossensz (de) Vogelaer
hoogstpersoonlijk naar de ‘Vlaemse Eylanden’ ging om daar kanaries in te kopen,
of via anderen van de Azoren afkomstige kanaries betrok, om die ‘by ’t stuck of
dosijn, yder sijn gerijf’ in zijn winkel in de Gapersteeg te Amsterdam te
verkopen.24
De 14e en 15e eeuw:
onduidelijkheid troef
De 14e en 15e eeuw blijven omtrent het zoeken naar
aanknopingspunten voor een historisch verantwoorde reconstructie van de
toenmalige kanariehandel en –teelt vissen in uiterst troebel water. De rol die
sommigen de Normandische edelman Jean de Bethencourt hebben toegedicht bij de
introductie en verspreiding van kanaries over Europa wordt tot dusver niet door
contemporaine bronnen geverifieerd en lijkt daarom eerder ontsproten aan de
fantasie van latere auteurs dan een historisch feit.39
Coornaert concentreerde zich vooral op de 16e eeuw en zijn
opmerking, dat in de periode vóór de kolonisatie van de Canarische eilanden
kanaries werden geëxporteerd, wordt niet met een bronvermelding ondersteund. Het
is dus wachten op de ontdekking van eigentijdse bronnen en historisch
verantwoord onderzoek om iets met zekerheid te weten te komen over de
kanariehandel en –teelt in de 14e en 15e eeuw. Omdat voor
de juiste interpretatie van de bronnen uit deze periode men hoogstwaarschijnlijk
de Spaanse en Portugese taal machtig moet zijn ligt het voor de hand te
veronderstellen dat de sleutel voor de oplossing van het hier geschetste
probleem in eerste instantie bij de in de geschiedenis van de kanarieteelt
geïnteresseerde bewoners van de Atlantische archipels en het Iberisch
schiereiland ligt. Tot zolang dergelijk onderzoek niet heeft plaatsgevonden is
iedere opmerking betreffende de 14e en 15e eeuwse
kanariehandel speculatief.
West-Europa is vanaf eerste decennia van de 16e
eeuw de belangrijkste afzetmarkt voor kanaries van de Canarische eilanden.
Na de kolonisatie op het eind van de 15e eeuw ontwikkelde zich op
de Canarische eilanden een marktgerichte economie die alleen kon ontstaan en tot
bloei kon komen dankzij een intensief handelsverkeer tussen de archipel en
Europa. Via de routes naar de belangrijkste handelscentra in Spanje, West-Europa
en Noordwest-Italië werden niet alleen suiker en wijn maar ook kanaries
vervoerd. Omdat kanaries over het algemeen werden getransporteerd met schepen
die vnl. suiker vervoerden werden in de 16e eeuw kanaries ook wel
suikervogels genoemd. De Lage Landen en Noord-Frankrijk waren in de 16e
eeuw de belangrijkste afnemers van kanaries, in ieder geval vanaf het eiland
Gran Canaria. De handel tussen de Canarische eilanden en Vlaanderen ontstond in
het eerste decennium van de 16e eeuw, maar ontwikkelde zich heel
snel. Schepen met als thuishaven Antwerpen, maar ook Vlissingen, Middelburg,
Amsterdam en Enkhuizen, voeren o.m. met graan naar de Canarische eilanden en
namen op de terugreis niet alleen suiker en wijn maar ook kanaries mee. De komst
van de eerste, van de Canarische eilanden afkomstige, kanaries in West-Europa
mogen we daarom dateren uiterlijk in de eerste decennia van de 16e
eeuw.
In historische schetsen over de introductie en verspreiding van kanaries over
Europa valt regelmatig te lezen dat kanaries pas in onze streken verschenen
nadat Tiroolse en Zuid-Duitse vogelhandelaren naar de Lage Landen kwamen om de
door hen gefokte exemplaren hier te verkopen. Op grond van bovenstaande kunnen
we deze visie als historisch onjuist kwalificeren.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 3, pp. 38-76.
-0-
door Jaap Plokker
Foto. De
in het najaar van 1831 door de autoriteiten van St. Andreasberg aan Carl
Haberland verstrekte reispas ten behoeve van een handelstrip naar Holland. (Harzer
Roller Museum St. Andreasberg (Harz, Duitsland)
Uit de in 1831 aan Carl Haberland verstrekte reispas mogen
we concluderen dat de Haberlands hun handelsreizen naar Holland niet beperkten
tot een bezoek aan Leiden. In diverse in Hollandse steden uitgegeven kranten
werden advertenties aangetroffen die deze conclusie bevestigen. Zo bezocht het
echtpaar Haberland gedurende de periode 1824-1840 ook regelmatig Den Haag,
Rotterdam en Utrecht om kanaries te verkopen. De indruk bestaat dat de heer en
mevrouw Haberland (soms?) samen op handelsreis waren, maar ieder een eigen route
aflegde en afzonderlijk zaken deden. Zo verscheen op 6 februari 1833 in het
Dagblad van ‘s Gravenhage een advertentie van ‘Koopvrouw Haberland’, terwijl een
dag later Carl Haberland in de Roterdamsche Courant kanaries te koop aanbood.
Verder werd Leiden door mevrouw Haberland aanzienlijk minder frequent bezocht
dan Utrecht en Den Haag, terwijl Carl Haberland juist weer een regelmatige gast
in ‘De Omgekeerde Pot’ in Leiden was.4 Advertenties in de in Leiden
uitgegeven kranten maken ons ook duidelijk dat Carl Haberland en diens
echtgenote niet de enige rondreizende kanarieverkopers zijn geweest die o.m. in
Leiden probeerden hun handelswaar te slijten. De oudste door mij gevonden
advertentie, waarin de lezers werden geattendeerd op de aanwezigheid van een
rondreizende kanarieverkoper, was geplaatst in de Leydse Courant van 5 november
1753. Een zekere ‘Jan Heer Vogelman’ uit Tirol had logies gevonden ‘in de Lecke’,
‘agter de Fransse Kerk’ en in z’n ‘kraag’ had hij ‘mooye Kanary-vogels, extra
van Couleur en Zang, met en zonder Kuyven’, meegenomen. Geïnteresseerde
liefhebbers konden in genoemd logement, waar ‘ze Jaaren agter een verkogt zijn’,
zich bij de koopman vervoegen en kanaries naar keuze aanschaffen.
De laatste door mij aangetroffen advertentie betreffende een buitenlandse
ambulante kanariehandelaar was geplaatst in het Leidsch Dagblad van 26 februari
1914. Daarin werd de komst van Richard Faulstick uit Gotha in Saksen Coburg
aangekondigd. In ‘Café Jansen’, de voormalige ‘De Omgekeerde Pot’,
Mandenmakerssteeg 7, zou hij enige dagen verblijf houden. Liefhebbers konden
daar van hem ‘Saksische Kanarievogels (Seifertse stam met koller) met heel diepe
edelzang’ en ook ‘geleerde goudvinken, die verschillende aria’s fluiten’, kopen.
Tussen 1753 en 1914 konden aan de hand van advertenties in de Leydse Courant en
later ook het Leidsch Dagblad ca. 170 bezoeken van ambulante kanarieverkopers
aan Leiden geregistreerd worden. In werkelijkheid is Leiden veel vaker door
rondreizende vogelverkopers bezocht. Zo lezen we in de, mij bekende, oudste
advertentie, uit 1753, dat de vogels werden aangeboden in het logement waar ‘ze
Jaaren agter een verkogt zijn’, maar van deze voorafgaande keren dat een Tiroler
vogelkoopman ‘agter de Fransse Kerk’ logeerde werd in de krant geen melding
gemaakt. Ook zagen we dat van het bezoek van Carl Haberland aan Leiden in de
winter van 1832 in de krant niets terug te vinden is.
Werd niet bij ieder bezoek door de kanarieverkoper in de krant geadverteerd, ook
moeten we er van uitgaan dat niet alle geplaatste advertenties door mij in het
digitale archief zijn gevonden. Als gevolg van de door mij gekozen trefwoorden
kunnen advertenties onopgemerkt gebleven zijn en verder heb ik geconstateerd dat
niet altijd het door mij gekozen trefwoord door de zoekfunctie in de gescande
tekst werd herkend. De ca. 170 advertenties die door mij wel werden gevonden
moeten dus aangevuld worden met een volslagen onbekend aantal bezoeken van
ambulante kanariehandelaren wier aanwezigheid in Leiden tot dusver onopgemerkt
gebleven is.
Verder werd in slechts een beperkt aantal gevallen de naam van de handelaar
genoemd en bij hoge uitzondering diens woonplaats. Meestal moesten de lezers het
doen met de aanduiding ‘een koopman’, uiteraard wat hij te koop aanbood plus de
naam van het logement waar hij verblijf hield.
Gezien deze beperkingen kan de hier beschreven historische schets daarom niet
meer, maar ook niet minder, zijn dan een indicatie van de ambulante
kanariehandel te Leiden in de 18e en 19e eeuw.
Imster Vogelhandelaar; 19e eeuwse afbeelding van een 18e eeuwse uit het
Tiroolse Imst afkomstige ambulante vogelhandelaar met kraag met vogels.
Houtgravure van Alois Gabl (1845-1893). Afbeelding afkomstig uit Hörmann,
Ludwig von, Hermann von Schmid, Ludwig Steub, Karl von Seyffertitz & Ignaz
Zingerle, Wanderungen durch Tirol und Voralberg. Stuttgart, 1878-1880, 1e
editie. (afbeelding en info: Jaap Plokker)
Der Vogelhändler (1864). Een schilderij met een
geromantiseerde afbeelding van een 19e eeuwse vogelhandelaar
geschilderd door de Tsjechisch/Oostenrijkse kunstenaar Eduard Steffen (Geb.
1839, Vrchlabi, Tsjechië – overl. 1893, Ceska Lipa, Tsjechië.) (Bron:
Internet)
Herkomst 18e eeuwse kanarieverkopers en hun afzetgebied
Foto.
Januari 2014. Leiden, de Mandenmakerssteeg gezien vanaf de Aalmarkt, met op de
hoek de Waag. De Mandenmakerssteeg verbindt de Breestraat met de Aalmarkt en
werd tijdens het maken van de foto grondig op de schop genomen.
Brabantse kanaries
Behalve de uit Tirol en Zuid Duitsland afkomstige kanaries werden, volgens
van Wickede, ook in Brabant en in ‘het Luiksche’ gefokte kanaries, door ‘Walen
en Walinnen’, in de Noordelijke Nederlanden verkocht. Of van Wickede met ‘het
Luiksche’ de stad Luik en omgeving bedoelde is nog maar de vraag. In de
Amsterdamse courant van 8 februari 1759 verscheen een advertentie waarin werd
bekend gemaakt ‘dat L.L. Dortie, uit Luikerland is overgekomen met een groote
party fluitende Canarie-Vogels’. Met ‘Luikerland’ werd waarschijnlijk niet Luik
en omgeving bedoeld, maar Thurdinië, een landstreek in de huidige Belgische
provincies Henegouwen en Namen, tussen de rivieren Sambre en Maas, met Thuin als
belangrijkste stad. De aanduiding Luikerland voor dit gebied is afgeleid van het
feit dat de streek ooit deel uitmaakte van het prinsbisdom Luik. Met name
kloosters in Brabant en het Luikerland zouden zich met het kweken van kanaries
bezig gehouden hebben.16
Waren medio de 18e eeuw de Zuid Nederlanders al actief op de
Hollandse kanariemarkt, de eerste advertentie waarin Noord-Franse en Brabantse
kanaries in Leiden te koop werden aangeboden dateert van 14 december 1785. In de
Leydse Courant viel toen te lezen dat ‘ten huize van Willem de Vogel, castelein
in de Herberg den Nieuwen Doelen, op de Beesten Markt te Leyden, is komen te
logeeren een koopman met een groote party fraaije Tjonk-Fluitende Amiaansche en
Fransche Canarie-vogels, different van Couleur’. Tot aan 1800 werd in de Leydse
Courant door vogelkooplui regelmatig geadverteerd met ‘Fransche’, ‘Brabandsche’
en ‘Brabandsche Kanarievogels die uit Amiaansche en Fransche getrokken zijn’.
Een met name genoemde handelaar in Brabantse kanaries, die in de jaren ’90
Leiden herhaaldelijk bezocht, was Lamberti, een vanwege z’n corpulentie
kennelijk opvallend persoon en in de advertenties dan ook nader aangeduid als
‘de dikke koopman’. De vaste verblijfplaats van Lamberti in Leiden was het
logement ‘De Keizerskroon’ op de Bloemmarkt, waarvan Cornelis van Bentum de
kastelein was.17
Noord-Frankrijk, en met name de streek rondom Amiens, was klaarblijkelijk in de
tweede helft van de 18e eeuw een belangrijk kanarieproducerend
gebied. De uit Picardië afkomstige kanaries stonden kennelijk kwalitatief hoog
aangeschreven, omdat er niet alleen mee werd geadverteerd, maar van de in
(‘Belgisch’) Brabant gefokte kanaries met nadruk werd aangegeven dat ze Franse
voorouders hadden. In de mij bekende kanarieliteratuur wordt Amiens als 18e
eeuws centrum van de kanarieteelt niet genoemd. De roem van de Franse, cq.
Brabantse, zangkanaries is in Leiden maar van korte duur geweest, omdat na de
Franse Tijd vooral Saksische kanaries aan de Hollandse smaak bleken te voldoen.
Met name de vermelding in de advertenties van de zangtoer ‘tjonken’, waarin de
Franse en later Brabantse zangkanaries kennelijk excelleerden, is bijzonder
intrigerend voor degenen die geïnteresseerd zijn in de geschiedenis van het
zangkanarieras waterslager. Het gaat in dit verband te ver om in de historie van
de waterslager te duiken, maar in het kader van een artikel over de oorsprong
van deze zangkanarie hoop ik, t.z.t., op de ‘Amiaanse’ kanaries terug te komen.
‘Saxische’, Hallische’, ‘Brunswijkse’ en ‘Harzer Kanarievogels’
Toen medio de 18e eeuw van Wickede’s boekje over de kanarieteelt
verscheen was er nog geen sprake van een uitgebreide, op de internationale markt
gerichte, kanarieteelt in Saksen. De oudste advertenties waarin Saksische
kanaries te koop werden aangeboden vond ik in de Amsterdamse Courant en dateren
uit het eind van de jaren ’60 van de 18e eeuw. De in de advertenties
genoemde streken, waaruit de ‘Saxische’ kooplieden afkomstig waren, zijn:
Hannover, Braunschweig (‘Brunswijk’), de Harz in algemene zin en het plaatsje
Elbingrode in het bijzonder, en Halle.18 Kennelijk verwierven
kanaries uit laatstgenoemde stad al snel een zekere reputatie, omdat in kranten
regelmatig werd geadverteerd met ‘Hallische’ of ‘Halsche’ kanaries. Over de
verschillen tussen de 18e eeuwse ‘Hallische’, ‘Brunswijkse’ en
‘Saxische’ kanaries bestaat enige onduidelijkheid. Omdat de begrippen in de
advertenties door elkaar werden gebruikt en ook geen duidelijk verband te leggen
is tussen enerzijds de zangtoeren en zangeigenschappen waarmee de vogels werden
aangeprezen en anderzijds het herkomstgebied van de kanarie gaan we er
vooralsnog van uit dat er geen of nauwelijks waarneembare kwalitatieve
verschillen bestonden tussen de ‘Hallische’, ‘Brunswijkse’ en ‘Saxische’
kanaries. Op het eind van de 18e eeuw was overigens de aanduiding
‘Saxische Kanarie-Vogels’ algemeen in gebruik.19
De oudste, door mij gevonden, vermelding van de aanwezigheid van Saksische
kanaries in Leiden betreft een door P. Meinhold in de Leydse Courant van 23 mei
1777 geplaatste advertentie waarin hij behalve allerlei ‘Mineralien’, zoals
goud-, zilver-, koper-, lood- en ijzererts, ook ‘Halsche Kanarie-Vogels van
allerhande couleur met Kuiven en den Nagtigalslag hebbende’ te koop aanbood.
Meinhold verbleef in de Paardesteeg in ‘De Koppel Paarden’ en was van plan ‘maar
tien dagen te Leyden te blyven’. In vergelijking tot het aantal advertenties
waarin gedurende de jaren ’80 en ’90 Brabantse kanaries werden aangeboden, valt
het aantal adverteerders voor Saksische kanaries in het niet. Sporadisch werd er
een aangetroffen. Zo maakte J. Engelbregt in de Leydse Courant van 18 januari
1790 bekend dat te Leiden, in de ‘Nieuwe Overdekte Kolfbaan , in de Janvossen
Steeg, waren aangekomen’ ‘allerbeste Saxische Kanarie-Vogelen, van allerhande
Couleur, uitmuntende van Rol- en Nagtegaal-Slagen zoowel by dag als nagt’.
Op grond van het ontbreken van advertenties van ambulante vogelkooplui in de
Leidse kranten wordt geconcludeerd dat gedurende de Franse tijd de
internationale kanariehandel op zijn gat lag. Oorlogen zijn voor het
internationale handelsverkeer nooit bevorderlijk geweest, zeker niet wanneer je
met je handelswaar te voet door streken moet trekken die de gevolgen van de
gevechtshandelingen aan den lijve ondervinden. De periode van Coalitie- en
Napoleontische oorlogen tussen 1792 en 1815 lijken de doodsteek te zijn geweest
voor de Tiroler en Brabantse vogelhandel naar de Lage Landen.20 Na
1815 werd er niet meer voor Brabantse kanaries in de Leidse kranten geadverteerd
en uiterst sporadisch, nl. in maart en december 1828, april 1830 en voor het
laatst in maart 1831 werden Tiroler kanaries te koop aangeboden.21
In de Leydse Courant van 3 januari 1819 treffen we voor het eerst in de 19e
eeuw een advertentie aan waarin werd aangekondigd dat een uit Saksen afkomstige
handelaar in ‘De Verkeerde Pot’, in de Mandenmakerssteeg, logeerde en aldaar
kanaries te koop aanbood.
In de loop van de 19e eeuw ontwikkelde het Harzgebergte, meer in het
bijzonder St. Andreasberg, de woonplaats van het echtpaar Haberland, zich als
een belangrijk centrum van de kanariekweek en –handel. Ook de uit de Harz
afkomstige vogels werden in de Leidse advertenties tot aan het eind van de 19e
eeuw aangeduid als Saksische kanaries. Zo werd op 19 september 1898 in het
Leidsch Dagblad geadverteerd voor ‘Prachtig zingende echt geïmporteerde
Saksische Kanarievogels met Hohl-, Knor- en Klingelrol’. Deze Saksische kanaries
weken qua zangomschrijving wezenlijk af van de Saksische kanaries met
Nachtegaalslag, die kort daarvoor nog te koop werden aangeboden. De Hohlrol
zingende ‘Saksische Rolkanaries’ werden in de Leidse advertenties al snel
omgedoopt in ‘Harzer (Saksische) Kanarievogels’ en later aangeduid als ‘Harzer
Kanarievogels’. Al bleef daarnaast de naam ‘Saksische kanaries’ zeker tot aan de
Eerste Wereldoorlog, ook nog in gebruik. Van de ‘Nachtegaalslag’ zingende
Saksische kanaries werd echter na 1900 in het Leidsch Dagblad geen spoor meer
gevonden.22
Solistisch of gezamenlijk op pad
Als we van Wickede moeten geloven leefden medio de 18e eeuw in
Tirol en Zuid Duitsland ‘vele menschen van de broey en quekery’ van kanaries.
Wanneer de vogels zelfstandig waren werden ze door de ambulante vogelkooplui
opgekocht. Alleen, in tweetallen of in groepjes trokken die door Europa om de
vogels uit te venten. Maar liefst 9 vogelkooplui uit Imst en het aangrenzende
Tarrenz verdronken toen in oktober 1777 hun schip, dat op weg naar St.
Petersburg, in de Oostzee verging. In de Amsterdamse Courant van 31 december
1735 kunnen we lezen dat ‘Serein Bos zijn Kameraets Roebertus Singer en Joseph
Schoes zijn overgekomen met 2 Kraken Canary Vogels’. Ze zijn ‘gelogeerd agter de
Hal aen de Boere Vismarkt in d’Olyphant, ten huyze van Jan Hendriksz, tot
Amsterdam’. Veel handelaren waren vergezeld van een sjouwer, zoals Michel Nieyro,
(in een advertentie van 18 januari 1738 aangeduid als Michiel Neyrohr) over wie
we in de Amsterdamse Courant van 12 juni 1738 kunnen lezen dat hij ‘en zijn
confrater zijn overgekomen met een kraek Canary Vogels (..) een kraek
Wilt-vogels, fluytende Goudvinken en eenige Leer tot Broeken’ In de Amsterdamse
Courant van 17 november 1731 adverteerde Joris Onpacker dat hij ‘met twee
Kraaken Canaryvogels, alderbest van zang’ is aangekomen en logeert ‘ten huyze
van Jan Henrick agter de groote Hal bij de Boere Vismarkt in de Witte Oliphant’.
Joris kan onmogelijk met twee kragen op z’n rug van Zuid Duitsland of Tirol naar
Amsterdam zijn gewandeld, dus is hij vergezeld van iemand die voor hem de tweede
kraag droeg. Terwijl de metgezel zorg droeg voor de vogels kon de handelaar zich
volledig toeleggen op het zaken doen. Niet altijd is overigens uit de
advertentie op te maken wanneer de handelaar alleen was of vergezeld werd door
een drager. De indruk bestaat dat naarmate de 19e eeuw vorderde de
solo rondreizende vogelkoopman regel werd. Tussen de ca. 170 advertenties, die
in de te Leiden verschijnende kranten werden gevonden, werd er slechts één
aangetroffen waarin expliciet sprake was van meerdere personen: In de Leydse
Courant van 9 januari 1875 kunnen we lezen dat Wilhelmina Schutze en haar
schoonzoon Carel Engelke te Leiden waren gearriveerd met ‘een schoone party
Saksische Kanarievogels, welke den Nachtegaal, Water en Belrolslag zingen,
zoowel bij avond als bij dag’. Ze waren gelogeerd bij de heer L.J.F. Dumortier,
Hotel des Pays Bas, Beestenmarkt 35.
Handelseizoen
Volgens van Wickede kwamen de rondreizende vogelhandelaren twee tot drie
keer per jaar met hun koopwaar naar Nederland: in de herfst, het voorjaar, maar
vooral in de winter.
Kijken we naar de maanden waarin in de Leydse Courant door ambulante
vogelhandelaars werd geadverteerd dan verschenen niet alleen in van Wickede’s
tijd, maar tot het eind van de 19e eeuw, de ambulante vogelkooplui
uitsluitend van begin oktober tot en met medio april met hun handelswaar in de
sleutelstad. Sommigen bezochten in die periode zelfs meerde malen Leiden om
vogels te verkopen. Zo adverteerde de eerder genoemde Carl Haberland uit St.
Andreasberg in de Leydse Courant van 16 februari 1838 en blijkt uit de krant van
19 maart dat hij opnieuw in Leiden was aangekomen. Mogelijk was hij in de
tussenliggende vier weken naar St. Andreasberg teruggekeerd en had aldaar een
nieuwe handelsvoorraad ingeslagen. Het was in de jaren ’30 van de 19e
eeuw voor Carl Haberland, in ieder geval, goed zaken doen in Leiden.
Vaste tijdelijke verblijfplaatsen
Wanneer de ambulante vogelverkoper met z’n handelswaar in een stad was
gearriveerd werd een logement gezocht waar hij niet alleen kon slapen en eten,
maar ook de mogelijkheid had om zaken te doen. Kennelijk ging z’n komst als een
lopend vuurtje door de stad, want volgens van Wickede stroomden binnen de korte
keren de mensen van alle kanten naar de herberg om een kijkje te komen nemen. De
in exclusieve kleurvarianten geïnteresseerde kopers waren er natuurlijk als de
kippen bij om hun slag te slaan voordat er andere kapers op de kust verschenen.
F. van Wickede vond het een bezienswaardigheid om een kraag met 300, 400, soms
zelfs 500 kanaries, al dan niet gekuifd en verschillend gekleurd, te bekijken.
Een hoogtepunt van vermaak was wanneer de voedertijd was aangebroken. In de
kooitjes kwamen de kanaries dan tot leven en werd er niet alleen gevochten om
het lekkerste voer, maar zaten er ook elkaar te ‘azen’.
Gebruikelijk was dat de rondreizende handelaren in een stad op een vast adres
logeerden. Frequent bezochte logementen in Leiden waren aanvankelijk ’t
Amsterdamsche Veerhuys’ aan de Ouden Rijn, waar Aart van Latesteyn
logementhouder was; ‘De Keizerskroon‘ aan de Bloemmarkt, van Cornelis van Bentum
en ‘Den Nieuwen Doelen’, op de Beestenmarkt, met Willem de Vogel als kastelein.
Naarmate de 19e eeuw vorderde concentreerde de ambulante vogelhandel
zich in ‘De Trasmolen’, aan de Nieuwe Rijn, die aanvankelijk door J.A. Wingefeld
en later door H. Schuurink werd uitgebaat, maar vooral en bovenal in het
logement gevestigd aan de Mandenmakerssteeg nr. 7, dat achtereenvolgens bekend
stond als ‘De Verkeerde Pot’, ‘De Omgekeerde Pot’ en werd beheerd door de
familie Chouffour of Schouffour. Nadat de Chouffours het hadden overgedaan aan
G. Dingjan, verdween de oude naam en werd het ‘Café Dingjan’, maar bleef het een
vast onderkomen voor rondreizende vogelverkopers. Ook toen A.H.J. Jansen rond
1890 het logement overnam bleven ambulante vogelkooplui hier eten, slapen en
zaken doen, met Richard Faulstick, in februari 1914, als laatste der Mohikanen.
Op grond van de advertenties in de kranten kunnen we concluderen dat het
logement in de Mandenmakerssteeg minstens honderd jaar het centrum bij uitstek
is geweest van de Leidse ambulante kanariehandel.23
Vogelverkopende kasteleins
Carl Haberlands handelsreis door Holland in de winter van1832 duurde nog
geen maand en in die periode deed hij acht steden aan, waaronder twee keer
Leiden. Honderd jaar nadat van Wickede als kanariefokker actief was en
constateerde dat de rondreizende vogelkooplui ‘zig zelden met hunne Kanarivogels
lange in ene plaats ophouden’ was er in dit opzicht dus weinig veranderd.
Advertenties in de Leydse Courant en later het Leidsch Dagblad laten hieromtrent
niets aan duidelijkheid te wensen over. De ambulante vogelkoopman verbleef in de
regel ca. vier dagen in z’n logement, om zaken te doen en vervolgens verder te
reizen. Mocht hij al zoveel verkocht hebben dat het voor hem minder lucratief
was geworden om met z’n handel naar een volgende stad te gaan dan gingen de
vogels in de uitverkoop: De verkoopprijs werd verlaagd of ze werden in één koop
aan een opkoper aangeboden. In de Groninger Courant van 10 november 1775
adverteerde Godlieb Meinhold dat hij was gearriveerd met ‘een kraak vol
Kanarivogels zoo goed van zang als Nagtegalen’. Een week later, op 17 november
1775 laat Meinhold via een advertentie weten ‘dat hy van zins is, zyne Kanari
Vogels het stuk voor drie guldens te verkopen’.
In de regel probeerde de ambulante vogelhandelaar de resterende vogels in één
koop te slijten aan een lokale liefhebber of meer in het bijzonder aan de
kastelein van de herberg waar hij had gelogeerd. Dit gebruik verklaart waarom we
in de krant regelmatig advertenties aantreffen waarin logementhouders vogels te
koop aanbieden. Herbergiers die regelmatig ambulante vogelkooplui onderdak
boden ontpopten zich op deze wijze ook als vogelhandelaren. De Leidse
kasteleins vormden hierop geen uitzondering: Hospes de Wolf van ‘De Witte Poort’
bood op 2 december 1776 ‘allerhande sprekende en niet-sprekende papegaaien’ aan.
Op 2 maart 1787 heeft Willem de Vogel, logementhouder van ‘Den Nieuwen Doelen’
op de Beestenmarkt, ‘fluitende Canarie vogelen’ in de aanbieding. Ook Aart van
Latensteyn, kastelein van ‘t Amsterdamse Veerhuys’ aan de Oude Rijn, A. van
Scheindel, herbergier van ’t Zwijnshoofd’ en Pieter Engelbrecht, ‘Castelein’ in
de Wakende Haan, in de ‘Vrouwe Steeg’, adverteerden met kanaries.24
Opmerkelijk is de naar verhouding hogere frequentie van advertenties van
vogelverkopende logementhouders tijdens de Bataafse Republiek en de Franse Tijd.
Na 1815 werd opvallend weinig door Leidse herbergiers geadverteerd. Pas op het
eind van de 19e eeuw verschenen er weer advertenties van kasteleins
in de krant. Met name de heer G. Dingjan van het gelijknamige café in de
Mandenmakerssteeg ontpopte zich na 1880 als een regelmatige kanarieverkoper
25 en op het eind van de jaren ‘90 liet de eigenaar van Café ‘De
Vogeltuin’, Stationsweg 29, zich op dit vlak ook niet onbetuigd.26
Gedurende de laatste twee decennia van de 19e eeuw verschenen er,
naast die van vogelverkopende kasteleins, ook advertenties van lokale handelaren
die zich exclusief op de verkoop van vogels, waaronder kanaries, toelegden.
Bekende Leidse vogeldetaillisten in die tijd waren P.J. van den Hoek, Handelaar
in Gevogelte, woonachtig Zijdgracht no. 9; J. Veere, die z’n nering bedreef
vanuit de Korte Paradijssteeg 76, en Vincent Stokhuijzen, woonachtig op de Ouden
Rijn 138, die behalve in kanaries ook in postzegels handelde, en zich
afficheerde als ‘importeur van harzer kanaries’.27 Deze professionele
Leidse vogelhandelaren betrokken hun kanaries niet van de rondreizende
vogelkooplui. Zij trokken er zelf op uit om vogels in Duitsland te kopen of
kochten van vogelimporteurs.28
Rond 1900 begonnen ook steeds meer particulieren te adverteren met door hen
gekweekte kanaries. Omdat met het verschijnen van lokale professionele
vogelhandelaren de vogel- en kanariehandel vanaf 1880 fundamenteel veranderde
werd het voor de ambulante vogelverkoper kennelijk steeds minder aantrekkelijk
om in Leiden zaken te doen. Na 1900 werd er nog sporadisch door een rondreizende
Duitse vogelhandelaar in het Leidsch Dagblad geadverteerd.29
De vogelverkopers en hun praktijken
In z’n ‘Kanari-uitspanningen’ ging van Wickede uitvoerig in op de dubieuze
praktijken van de ambulante kanarieverkopers. Als we hem moeten geloven naaiden
ze je een oor aan waar je bij stond. Poeslief waren ze tegenover de leek die ze
een zieke vogel of een pop voor een man konden verkopen en de deskundige zagen
ze liever gaan dan komen, want daar viel niet zo veel aan te verdienen of te
belazeren. Waar hebben we dit meer gehoord? Kwalijke praktijken in de
vogelhandel lijken zo onlosmakelijk met elkaar verbonden als wielrennen en
doping.
Van Wickede zal z’n redenen hebben gehad het internationale
kanarieverkopersgilde als een oplichtersbende af te schilderen. Wellicht werd
zijn oordeel bepaald door wat hij hoogstpersoonlijk gezien, gehoord en mogelijk
ook zelf ondervonden had met de Tiroolse, Zuid-Duitse en Waalse kooplui. Van
Wickede’s advies om vooral vogels te kopen bij vertrouwde kwekers heeft 250 jaar
na dato nog niets aan actualiteit ingeboet. Toch is het maar de vraag of het
door van Wickede op de ambulante kanariehandel opgeplakte etiket van charlatans
wel correct is. Mogelijk gold dit voor de tijd waarin hij zijn boekje schreef,
maar de rondreizende vogelverkopers die in de 19e eeuw Leiden
bezochten bleven er regelmatig komen en dat is toch een teken dat de Saksische
vogelverkoper een vertrouwd adres was om kanaries bij aan te schaffen. Het is
opvallend hoe vaak en hoe lang dezelfde handelaren Leiden bezochten om vogels te
verkopen: Carl Haberland, 1822 t/m 1840; Johan Sondermann, 1882 t/m 1891; A.C.
Saul, 1884 t/m 1897; Richard Faulstick, 1890 t/m 1914. Een heel ander geluid dan
uit het boek van van Wickede klinkt uit een redactioneel stukje, onder het kopje
‘Gemengd Nieuws’, in het Leidsch Dagblad van 5 november 1883: ‘Een voor velen
goede bekende zal Leiden weer voor enkele dagen bezoeken: Sondermann met zijne
schoone collectie kanarievogels. ‘Goede wijn behoeft geen krans’’.
Van Leiden naar Nederlandsch-Indie
In de jaren ’90 zocht J. Sondermann het wat verder op dan Leiden om z’n
Saksische kanaries te verkopen. In het Semarangs Nieuws-, Handels- en
Advertentieblad ‘De Locomotief’ van 22 maart 1893 werden in een advertentie de
kanaries van Sondermann aangeprezen en te koop aangeboden. Ook in de winter van
1895 was J. Sondermann met vogels naar Java vertrokken, getuige een advertentie
in ‘De Locomotief’ van 16 maart 1895, waarin hij niet alleen adverteerde met
‘een prachtige partij Saksische Kanarievogels’, maar ook met vinken en putters,
vogelkooien en zaad en hij, wegens vertrek naar Europa, bovendien een ‘3 loops
jachtgeweer’ in de aanbieding had. In het Harzer Roller Museum in St.
Andreasberg wordt uitgebreid aandacht besteed aan de uitvoer van in Duitsland
gefokte kanaries naar o.m. de Verenigde Staten gedurende de laatste decennia van
de 19e eeuw. Volgens door het museum verstrekte informatie
exporteerde vogelhandel C. Reiche in de jaren 1882-1883 maar liefst 120.000
kanaries naar de VS, 10.500 naar Zuid Amerika, ca. 30.000 naar Australië en
3.000 naar Zuid Afrika. Dat er ook Duitsers met harzers naar Nederlandsch Indië
gingen was mij niet bekend tot ik de advertenties in ‘De Locomotief’ ontdekte.
Voor herinneringen aan het vaderland oproepende klanken van kanaries, putters en
goudvinken was dus ook in de ‘Gordel van Smaragd’ een afzetmarkt en voor
ambulante vogelkooplui kennelijk lucratief genoeg om daarvoor een lange reis
naar ‘de Oost’ te ondernemen. Mogelijk waren de kanariekooitjes op de terugreis
gevuld met tropische vogels, die in Europa konden worden verkocht, hetgeen de
handelsreis naar Nederlandsch-Indië des te aantrekkelijker maakte.
Verkoopprijzen
Voor welke prijzen werden de kanaries door de ambulante vogelverkopers in de
Leidse logementen aan hun cliëntèle verkocht? De vraag stellen is eenvoudig, hem
beantwoorden veel lastiger dan men wellicht op voorhand zou denken. In de
digitale krantenarchieven van het Leids Gemeentearchief en de Koninklijke
Bibliotheek te ’s Gravenhage heb ik gezocht naar advertenties van ambulante
kanarieverkopers. Voor de 18e eeuw heb ik het Leidse archief en van
de KB alle beschikbare kranten digitaal laten doorzoeken, voor de 19e
eeuw uitsluitend het Leidse krantenarchief. Tussen de honderden 18e
eeuwse advertenties van ambulante vogelverkopers die ik heb aangetroffen
bevonden zich er vijf met een bedrag waarvoor kanaries te koop werden
aangeboden. In het Leidse digitale krantenarchief heb ik tot ver in de 19e
eeuw geen enkele advertentie kunnen vinden met een prijsindicatie. Pas vanaf
1880 verschenen in de Leidse kranten incidenteel, en vanaf 1895 regelmatig,
advertenties met de verkoopprijzen van kanaries, zowel van ambulante
vogelverkopers, detaillisten als particulieren.
Bronnen met informatie over de prijzen waarvoor in het verre verleden kanaries
werden verkocht zijn dus uitermate schaars. De oudste indicatie voor de
verkoopprijs van een kanarie is gevonden in de door Conrad Gesner geschreven en
in 1555 uitgegeven Avium Natura. Hij stelt dat een van de Canarische eilanden
afkomstige kanarie erg duur is, omdat hij van ver moet worden aangevoerd en
tijdens de reis bijzondere verzorging behoeft. Daarom kunnen alleen de zeer
rijken zich de aanschaf van een kanarie veroorloven.30
Op grond van uit de tweede helft van de 16e eeuw daterende
inboedelinventarissen van geconfisqueerde particuliere bezittingen mogen we
veronderstellen dat in de Noordelijke Nederlanden het in bezit hebben van een
kanarie alleen was weggelegd voor personen die over een zekere mate van welstand
beschikten. Bovendien werd in een uiterst bescheiden aantal
inboedelinventarissen een kanariekooi aangetroffen, hetgeen er op zou kunnen
duiden dat het bezit van een kanarie nog redelijk exclusief was.31
Het doorspitten van uit de jaren 1570-1579 daterende Antwerpse
inboedelinventarissen leidde tot een vergelijkbare conclusie. Tussen de 50
onderzochte inventarissen bevonden zich er vier waaruit bleek dat de eigenaar in
het bezit was van een kanarie. Alle kanarie-eigenaren waren zodanig behuisd dat
ze tot de rijkere inwoners van Antwerpen gerekend moesten worden.
Het onderzoek naar de aanwezigheid van gezelschapsdieren in Antwerpse
huishoudens aan de hand van inboedelinventarissen leidde tot de conclusie dat
tot aan de tweede helft van de 17e eeuw het bezit van een kanarie
alleen aan de Antwerpse rijken was voorbehouden en pas vanaf ca. 1675 ook bij de
gegoede middenstand kanaries werden aangetroffen.32
Toen de Amsterdamse vogelhandelaar Frans Vogelaer in de tweede helft van de 17e
eeuw regelmatig hoogstpersoonlijk naar de Azoren ging om kanaries in te kopen,
moest hij, wanneer hij de onderneming met winst wilde afsluiten, de vogels voor
een dusdanige prijs verkopen dat de kosten van de reis, inkoop, derving en
tijdsinvestering ruim gecompenseerd werden.33 We veronderstellen
daarom dat in de Republiek in de tweede helft van de 17e eeuw de
gewone wildvang kanarie nog altijd voor een substantieel bedrag over de toonbank
ging en het in bezit hebben van een kanarie weliswaar niet alleen meer was
voorbehouden aan de rijken, zoals in de 16e eeuw het geval was, maar
men toch een zodanig bedrag moest neerleggen dat alleen voor de gegoede
middenstand en de meer vermogenden de aanschaf van een kanarie financieel
mogelijk was.
In het door P. Nyland en J. van Hextor geschreven ‘Het Schouw-toneel der
Aertsche Schepselen’ worden we geïnformeerd over de waarde van een melodietje
zingende kanarie ca. 1670. Er wordt een verkoopprijs genoemd die varieert tussen
de 60 en 100 gulden. In die tijd een bedrag dat overeenkwam met het loon van een
bouwvakker van 3 – 5 maanden. Het betrof uiteraard een kanarie die over
bijzondere kwaliteiten beschikte, waardoor een prijsvergelijking met een gewone
groene kanarie niet reëel is.34
Meer duidelijkheid omtrent de prijsverhoudingen hebben we pas sinds de uitgave
van het door J.C. Hervieux de Chanteloup geschreven ‘Traité curieux des serins
de Canarie’, waarvan de eerst editie mogelijk in 1707 te Parijs werd uitgegeven.
In dit boek vinden we een lijst van verschillende kanarievariëteiten en de prijs
waarvoor die, waarschijnlijk in Parijs, werden verhandeld. Het betreft dan geen
geïmporteerde wilvangkanaries meer, maar gekweekte vogels. In de in 1712 onder
de titel ‘Naauwkeurige verhandeling van de Kanarivogels’ uitgebrachte
Nederlandse editie heeft vertaler A. Moubach de in de originele uitgave
gepubliceerde prijslijst, overeenkomstige de toenmalige wisselkoersen, in
Hollandse valuta omgezet. Het zijn uiteraard bedragen die in Frankrijk voor de
verschillende kleurslagen werd neergeteld, maar ze geven ons minstens een
indicatie van de toenmalige internationale handelsprijzen waarvoor kanaries van
eigenaar wisselden.
Dit zijn de door Hervieux opgegeven, Franse, kanarieprijzen in Hollandse valuta:
guldens stuivers
Gemeene Graauwe
3
10
Gedonsde Graauwe of Witstaarten
5
Gemeene Asgraauwe
4
Goudgele Asgraauwe 4
10
Gedonsde Asgraauwe of Witstaarten 5
10
Gemeene Geele
4
Gedonsde Geele of Witstaarten 6
Gemeene Agaatverwige 4
Agaatverwige van Bonten aart
5 10
Gemeene Isabelverwige 4
Goudgeele Isabelverwige
4 10
Gedonsde Isabelverwige of Witstaarten
5 10
Gemeene Bonte
6
Asgraauwe Bonte
7
Zwartbonte
10
Zwartbonte en geregelde
20
Gemeene Citroenverwige
15
Zwarte en geregelde Bonte
Citroenverwige
2535
Om enige indruk te hebben van de waarde van deze kanaries is het wellicht
verhelderend de prijs van de gewone groene kanarie te vergelijken met het loon
van een bouwvakker. Diens dagloon bedroeg toen ca. 16 stuivers en het weekloon
dus bijna 5 gulden. De meest gangbare kanarie kostte toen ca. 70 stuivers en dat
kwam dus overeen met het loon dat een bouwvakker ontving voor vier dagen werken.36
Hoewel F. van Wickede bij het schrijven van zijn ‘Kanari-uitspanningen’ het boek
van Hervieux overduidelijk als voorbeeld heeft gebruikt nam hij, helaas, geen
prijslijstje op met bedragen waarvoor ca. 1750 de Tirolers hun kanaries in de
Republiek verkochten. De enige prijsaanduiding die in van Wickede te vinden is
betreft het bedrag waarvoor in 1734 de eerste gekuifde kanaries van eigenaar
wisselden: ‘ten tyde zy eerst hier te Lande kwamen, wierden zy gretig het stuk
voor een Pistool verkogt’. Een ‘Zonne-pistool’ of ‘pistool’ was de bijnaam van
de in de 18e eeuw in de Republiek in het handelsverkeer circulerende
Spaanse dubloen en Franse Louis d’or, gouden munten met een waarde van ca. 12
gulden. Omstreeks 1735 kwam dit overeen met het bouwvakkersloon van bijna drie
weken.37
Naarmate de 18e eeuw vorderde adverteerden de ambulante
kanarieverkopers steeds vaker in de kranten die in de steden, waar ze tijdelijk
verbleven, werden verspreid. De honderden advertenties die door mij zijn
gevonden verschaffen ons, zoals gezegd, weinig concrete informatie over de
prijzen waarvoor de vogels werden verkocht. Men beperkte zich in de regel tot
de opmerking dat de kanaries ‘voor een civiele prys’ te koop waren. We nemen aan
dat de zogenaamde ‘geleerde’ kanaries, vogels die een melodietje konden zingen,
duurder waren dan de ‘ongeleerde’ en van de ongeleerde vogels de mate van
exclusiviteit bepalend was voor de prijs: gekuifde en minder gangbare
kleurslagen zullen ongetwijfeld meer gekost hebben dan de ‘Gemeene Graauwe’, de
meest algemeen voorkomende kanarievariëteit.
Wanneer ‘Leopold Seuverijn, alias de Jonge Vos’ in de Amsterdamse Courant van 8
oktober 1765 adverteert dat hij is gearriveerd ‘met 2 frissche Kraagen Kanarie
Vogels, eenige een Ducaat het stuk waardig’, dan wordt de indruk gewekt dat
Leopold enkele heel exclusieve vogels heeft meegenomen, maar dat het overgrote
deel voor een lagere prijs van de hand ging. Vrijwel zeker betreft het hier de
hoogstwaarschijnlijk uit het Oostenrijkse Imst afkomstige Leopold Posch, zoon
van de gerenommeerde kanariehandelaar Severyn Posch, alias de Oude Vos. Severyn
en na hem z’n zoon Leopold reisden een groot deel van de 18e eeuw
vrijwel jaarlijks uit Tirol naar Holland om kanaries te verkopen. De duurdere
vogels werden door hen dus verkocht voor een ducaat per stuk. De gouden ducaat
vertegenwoordigde omstreeks 1765 een waarde van ca. 5½ gulden, iets meer dan het
weekloon van een bouwvakker. Op grond van de advertentie van Leopold Posch
concluderen we dat voor het duurdere segment van de kanaries bij de Tirolers in
de 18e eeuw 5-6 gulden per stuk betaald moest worden.
Andere advertenties geven ons een indicatie van de prijzen van de goedkoopste
kanarievariëteiten. Op 10 november 1775 adverteerde de uit de Harz afkomstige
Godlieb Meinhold in de Groninger Courant dat hij met een ‘Kraak vol
Kanari-Vogels’ was gearriveerd. Precies een week later, op 17 november,
adverteerde Godlieb opnieuw, nu met de mededeling ‘dat hy van zins is, zyne
Kanari Vogels het stuk voor drie Guldens te verkopen’. Het heeft er alle schijn
van dat Meinhold van z’n kanaries af wilde en ze in de uitverkoop deed voor 3
gulden per stuk. Hij had mogelijk met z’n kraag al heel Holland doorgereisd, en
wilde in Groningen wel van z’n handel af voordat hij weer naar Saksen terug
reisde. Ongetwijfeld was in de ‘Kraak’ van Meinhold inmiddels het vet van de jus
en zullen de vogels die hij vlak voor z’n vertrek uit Groningen nog te koop had
niet van de allerbeste kwaliteit geweest zijn. De uit Halle of Braunschweig
afkomstige Johannes Sussenaar was in de jaren ’70 van de 18e eeuw met
zijn Saksische kanaries een regelmatige bezoeker van de stad Groningen. In 1776
en 1777 adverteerde hij eveneens met kanaries van drie gulden per stuk. Een
stuk goedkoper kon men tien jaar later terecht bij Johannes Michiel Enders. Toen
hij in april 1788 te Groningen verbleef adverteerde hij ‘met beste Kanari
Vogels, by de Nagtegalen geleert, en verkoop het paar voor 2 Gulden’.38
Op grond van bovenstaande concluderen we dat de reguliere prijs voor een
‘Gemeene Graauwe’ kanarie in de tweede helft van de 18e eeuw rond de
drie gulden schommelde. Uitgaande van de in Hervieux opgenomen prijslijst zou
dit betekenen dat de prijs waarvoor de ambulante kooplui de goedkoopste
kanarievariëteit verkochten in de loop van de 18e nauwelijks
veranderde. Kijken we naar de loonontwikkeling van de bouwvakkers dan bleef die
gedurende de eerste decennia van de 18e eeuw vrij stabiel, maar had
in de tweede helft van de 18e eeuw de neiging te dalen, met name
buiten Holland, m.a.w. een bouwvakker verdiende ca. 1775 in een week nog geen
vijf gulden, terwijl de goedkoopste kanarie ca. drie gulden kostte. De aanschaf
van een gewone groene kanarie was op het einde van de 18e eeuw dus
wel weggelegd voor een middenstander, maar ging de financiële draagkracht van
een arbeider in loondienst nog te boven.39
Gaven advertenties in de Groninger Courant ons een indicatie van het
prijskaartje dat in de 18e eeuw aan een kanarie hing, voor de prijzen
waarvoor in de 19e eeuw kanaries in de Leidse logementen werden
verkocht tasten we vooralsnog volledig het duister. Tot 1880 werd in geen enkele
door mij aangetroffen advertentie in de Leydse Courant of het Leidsch Dagblad
een verkoopprijs vermeld.
Op 30 maart 1882 adverteerde P.J. van den Hoek, Handelaar in Gevogelten,
Zijdgracht no. 9, te Leiden, met diverse soorten vogels, waaronder ‘Saksische
Kanarievogels’. Voor de ‘Roode Cardinaals’ vroeg van den Hoek ƒ 7,00, voor de
grasparkieten per paar ƒ 4,00, de ‘Sint Helena Vogeltjes’ moesten per paar ƒ
2,50 op brengen en de ‘Saksische Kanarievogels’ kostten ƒ 5,50 per stuk.40
De prijzen waarvoor de Duitse ambulante kanarieverkopers in Leiden hun vogels
van de hand deden verschilden nauwelijks van de detailhandelsprijzen voor
Saksische kanaries. Begin december 1885 had de heer A.C. Saul zijn intrek
genomen in het vertrouwde logement in de Mandenmakersteeg, toen ‘Café Jansen’
geheten, en adverteerde met Saksische kanaries als ‘St. Nicolaas cadeaux’ voor
de prijs van 4 à 5 gulden. Poppen moesten 60 cent opbrengen.41
Van een geheel andere orde waren de kanaries die door Nederlanders waren
gekweekt, de zogenaamde ‘Hollandsche kanaries’, en door winkeliers of door de
kwekers zelf werden verkocht. Zij gingen voor ƒ 2 - ƒ 2,50 per stuk over de
toonbank en kwekers boden ze voor ‘spotprijzen’ van ƒ 1,50, ƒ 1,75 en ƒ 2,00
aan. Poppen wisselden voor 40 en 50 cent van eigenaar.42
In december 1898 verschenen de eerste advertenties waarin Saksische kanaries
werden aangeboden met ‘Hohrol, Knorrrol en Bellrol’; de Harzer Edelroller had
toen kennelijk ook zijn weg naar Leiden gevonden. Goedkoop waren ze allerminst,
deze zangkanaries die we later kortweg Harzers zouden noemen. Ze moesten ƒ 5,00,
ƒ 6,00 of ƒ 7,00 per stuk opbrengen. Een in de Leidsche Courant van 14 januari
1910 door M. Pouw uit Boskoop geplaatste advertentie geeft ons een aardig
overzicht van de toenmalige prijzen van de diverse variëteiten van de Harzer
Edelroller: Holrollers: ƒ 3,00, ƒ 4,00, ƒ 5,00 en ƒ 6,00; Trute mannen: ƒ 4,00,
ƒ 5,00, ƒ 6,00, ƒ 7,50 per stuk; Seiferts mannen: ƒ 5,00, ƒ 6,00, ƒ 7,00 en ƒ
10,00 per stuk. Tussen de duurste Seiferts mannen en de goedkoopste, bij de
kweker gekochte, ‘Hollandsche’ kanarie zat dus maar liefst een prijsverschil van
ƒ 8,50.43
Hiervoor kwamen we tot de conclusie dat op het eind van de 18e eeuw
de aanschaf van een kanarie voor een bouwvakker financieel onhaalbaar was. Lag
op het eind van de 19e eeuw het wel binnen de mogelijkheden van de
Leidse gewone man om een zangkanarie in huis te hebben? Sjaak van der Velden,
die de loonontwikkeling van de arbeiders in de dekenfabriek Zaalberg in Leiden
gedurende de periode 1896-1902 heeft onderzocht, kwam o.m. tot de conclusie dat
het gemiddeld weekloon van de best betaalde fabriekarbeiders, de wevers, tussen
1896 en 1903 toenam van 8 naar bijna 10 gulden per week. Voor de aanschaf van
een superbe Seifertse edelroller zou een wever van de Leidse dekenfabriek dus
een heel weeksalaris op tafel moeten leggen! Mogelijk dat de aanschaf van een
eenvoudig ‘Hollandsch’ mannetje, voor ƒ 1,50 gekocht bij de kweker, nog net
binnen de financiële mogelijkheden van de Leidse dekenwever viel, maar ook die
aanschaf was toen ongetwijfeld een rib uit z’n lijf.44
De conclusie kan daarom niet anders zijn dat tot aan het begin van de 20e
eeuw de kanarie een luxe artikel was. Aanvankelijk konden alleen de rijken zich
de aanschaf van een kanarie veroorloven, later kwam de kanarie ook binnen het
financiële bereik van de middenstanders, maar de algemeen voorkomende mankanarie
in de huiskamer van de gewone man is een verschijnsel dat pas in de loop van de
20e eeuw mogelijk was en niet eerder.
Ambulante handel in andere vogels dan kanaries
Zoals ook uit de praktijken van de naar Nederlandsch Indië reizende Johan
Sondermann valt op te maken beperkte de ambulante vogelhandel zich niet
uitsluitend tot kanaries. In de Gravenhaegse Courant van 3 maart 1728 valt te
lezen dat in een logement met het uithangbord ‘Amsterdam’, bij de Vismarkt, twee
mannen zijn ‘aengekomen met verscheyde Kanary-vogelen en roode nachtegalen’. In
de Amsterdamse Courant van 12 juni 1738 adverteerde Michiel Neyrohr met
‘Wilt-vogels’ en ‘fluitende Goudvinken’. Gedurende de gehele 18e eeuw
werden regelmatig advertenties geplaatst waarin de ambulante koopman behalve de
meegebrachte kanaries ook andere vogels te koop aanbood zoals‘Bastaarde’,
‘Nachtegaalen en andere Vogels’, ‘Putters en Seissen’, ‘allerbeste geleerde
Putters, met derzelve daartoe gemaakte Kooijen’ en bovenal goudvinken, al dan
niet een deuntje fluitend.45
Matthias Posch schrijft in zijn ‘Die Imster Vogelhändler’ over de vangst en
handel in kruisbekken. Voor het transport van deze vogels werden door de
vogelhandelaren kooitjes met tralies van ijzerdraad vervaardigd, omdat de houten
tralies van de kanariekooitjes niet tegen de snavelkracht van de kruisbekken
bestand waren.46
Naast kanaries, waarvoor verreweg het meest werd geadverteerd, werden ook
regelmatig melodietjes zingende goudvinken aangeboden. Het repertoire van deze
‘geleerde goudvinken’ bestond uit ‘Geestelyke en Waereldlyke Deuntjes’.47
Sommige handelaren verkochten zowel kanaries als goudvinken, maar er waren ook
ambulante vogelverkopers die uitsluitend wijsjes fluitende goudvinken
verhandelden.
Ook in de Leydsche Courant zijn advertenties aangetroffen van in goudvinken
handelende Duitstalige ambulante kooplui. Zo bezocht de uit het Beierse, ‘Klein
Lancheim’ afkomstige Michel Klein tussen 1818 en 1842 regelmatig Leiden om
goudvinken te verkopen die een melodietje zongen. Hoogstwaarschijnlijk woonde
Klein in Kleinlangheim, een plaatsje 30 km ten oosten van Würzburg, tussen
Neurenberg en Frankfurt am Main. Een regelmatige gast in Leiden, die eveneens in
de jaren ’20 en ’30 van de 19e eeuw ‘geleerde goudvinken’ te koop
aanbood, was Pieter Posthaus. Posthaus had zich kennelijk helemaal toegelegd op
de Nederlandse markt, want hij adverteerde met goudvinken die de wijs van
‘Wilhelmus van Nassau’ floten. Andere voor die tijd populaire deuntjes, die door
de goudvinken werden gezongen waren: Malbroek, Climeen, Deserteur, Ach da liber
Augustyn (Ach du lieber Augstin) en verder Minuet, Walsen en Contredansen. Zowel
Michiel Klein als Pieter Posthaus waren vaste gasten van de familie Chouffour in
‘De Omgekeerde Pot’ in de Mandenmakerssteeg. Later verbleef Klein ook in ‘De
Trasmolen’, aan de Nieuwe Rijn.48
De oudste, door mij aangetroffen, op Leiden betrekking hebbende, advertentie
waarin ‘fraaije geleerde goudvinken’ te koop werden aangeboden stond in de
Leydse Courant en dateert van 28 maart 1794. Het betrof ‘een koopman’ die
gelogeerd was in ‘De Bonte Os’ op de Beestenmarkt, waarvan Rynier Remmerwaal
logementhouder was. De periode waarin het frequents voor ‘geleerde goudvinken’
in de Leydse Courant werd geadverteerd was van 1815 tot 1845. In de tweede helft
van de 19e eeuw werd de markt voor wijsjes fluitende goudvinken
kennelijk kleiner, maar verdween nooit definitief. Richard Faulstick, die, voor
zover bekend, in februari 1914 als laatste Duitstalige ambulante vogelkoopman
Leiden bezocht, had toen niet alleen een ‘mooie collectie Saksische
Kanarievogels (Seiffertse stam met koller)’ bij zich, maar ook ‘geleerde
goudvinken die verschillende aria’s fluiten’.49
De Saksische ambulante goudvinkenhandel en de opkomst van de kanarieteelt in
Saksen
Tijdens mijn rondgang door het Harzer Roller Museum in St. Andreasberg was
mij niet alleen de reispas van Carl Haberland opgevallen; aan de muur hing ook
een chronologisch overzicht van de kanarieteelt in Europa. Bij het jaar 1730
stond vermeld dat Italiaanse voerlieden de kanarie naar het Alpengebied brachten
en vervolgens in de mijnbouwstad Imst, in Tirol, de kanarieteelt zich tot een
belangrijke bron van inkomsten ontwikkelde. Van Imst naar de Harz verhuizende
mijnwerkers namen kanaries mee naar St. Andreasberg. Ook andere bronnen
verwoorden de visie dat de kanarieteelt in de Harz teruggaat tot Tiroler
mijnwerkers die, toen de werkgelegenheid in de Tiroler zilver- en loodmijnen
terugliep, nieuw emplooi zochten in de Harz en kanaries en de kanarieteelt
meenamen naar Saksen.50
Op grond van Joseph Blagrave’s ‘The Epitome of the Art of Husbandry’, moeten we
de introductie van de kanarieteelt in Tirol wellicht honderd jaar eerder
dateren dan de door het Harzer Roller Museum verschafte informatie.51
Ook de visie dat de kanarieteelt in Saksen, en de Harz in het bijzonder, is
geïntroduceerd door Imster mijnwerkers behoeft, mijn inziens, enige nuancering.
Er zou namelijk wel eens een causaal verband kunnen bestaan tussen de Saksische
ambulante handel in geleerde goudvinken en de opkomst van de Saksische
kanarieteelt en –handel.
Medio de 18e eeuw waren de grote steden in de Republiek een
interessant afzetgebied voor de internatonale vogelhandel. Het merendeel van de
ambulante vogelhandelaren was afkomstig uit Tirol en Zuid Duitsland en
verhandelde in de logementen waarin ze verbleven allerlei vogelsoorten, maar
vooral kanaries. Op grond van advertenties in, bijvoorbeeld, de Amsterdamse
Courant verschenen er in de Republiek toen ook regelmatig vogelhandelaren uit de
streek in Duitsland die we tegenwoordig het Roergebied noemen, maar met name uit
Saksen, in het bijzonder uit de Harz en de op steenworp afstand hiervan gelegen
steden Hannover en Braunschweig. Deze kooplieden handelden niet in kanaries,
maar in Europese vogels en vooral in zogenaamde ‘Geleerde Goud-Vinken’:
goudvinken die een melodietje of ‘airtje’ zongen. Het repertoire van de
goudvinken bestond uit ‘Geestelyke en Waereldlyke Deuntjes’, meer in het
bijzonder ‘Psalmen’, ‘Marschen’, ‘Franse en Duytse Minewetten’ en ‘Hollandse
Deuntjes’.52
In de tweede helft van de jaren ’60 verschenen in de Republiek in de kranten
opeens advertenties van Saksische vogelhandelaren, die, behalve geleerde
goudvinken, ook kanaries te koop aanboden. Ze kwamen overwegend uit dezelfde
streek als waar de verkopers van de deuntjes zingende goudvinken afkomstig
waren: de Harz en de ten noorden hiervan gelegen steden Braunschweig, Hannover
en Halle. Naarmate de jaren vorderden groeide het aantal advertenties van
Saksische handelaren die zowel geleerde goudvinken als kanaries aanboden. Vanaf
de tweede helft van de jaren ’70 concentreerden de Saksische vogelverkopers zich
steeds meer op de kanariehandel en ontwikkelde de kanarie zich van nevenartikel
tot hoofdproduct. In ruim tien jaar tijd had de Saksische ambulante vogelhandel
op de Republiek zich dus getransformeerd van de verkoop van uitsluitend Europese
vogels en met name geleerde goudvinken naar een assortiment dat hoofdzakelijk
uit kanaries bestond. Op grond van de verkoop van Saksische kanaries in de
Republiek kunnen we het ontstaan van een substantiële kanarieteelt en -handel in
Saksen vrij nauwkeurig dateren, nl. in de jaren ’60 van de 18e eeuw.53
Waren de Saksische kanaries, die vanaf het eind van de jaren ‘60 van de 18e
eeuw in de Republiek te koop werden aangeboden, gekweekt door de uit Tirol naar
de Harz, in het bijzonder naar St. Andreasberg, verhuisde mijnwerkers en door
(goudvinken) handelaren uit Hannover, Braunschweig, Halle en de Harz opgekocht;
hebben de handelaren in geleerde goudvinken de introductie en verspreiding van
de kanarieteelt in Saksen en de Harz doelbewust gestimuleerd, of hebben wellicht
beide factoren een rol gespeeld? Afgaande op de tot dusver meest gangbare visie
zou men uitsluitend voor de eerste optie moeten kiezen, maar er zijn ook
aanwijzingen dat de handelaren in geleerde goudvinken aan de wieg hebben gestaan
van de opkomst van de kanarieteelt en –handel in Saksen.
Tijdens de handelstochten in de Republiek en hun verblijf in, o.m., Amsterdamse
logementen zullen de paden van de Zuid-Duitse en Tiroolse kanariehandelaren en
die van de Saksische goudvinkenverkopers elkaar regelmatig gekruist hebben. Het
is geen vergezochte veronderstelling dat, geïnspireerd door de lucratieve
kanariehandel van de Tirolers, de Saksische goudvinkenhandelaren de kweek van
kanaries in Saksen hebben geïntroduceerd of op z’n minst hebben gestimuleerd.
Deze veronderstelling wordt mede ondersteund door het feit dat de eerste
Saksische kanariehandelaren niet uitsluitend afkomstig waren uit de Harz, maar
ook uit de steden Hannover, Braunschweig en vooral Halle, de streek waarvan ook
het merendeel van de handelaren in geleerde goudvinken afkomstig was.
Opmerkelijk is dat pas in 1806 in St. Andreasberg een inwoner zich met het
beroep van vogelkoopman liet registreren.54 Bovendien werden in
advertenties de door de Saksische handelaren aangeboden kanaries aanvankelijk
meestal aangeduid als ‘Hallische’ of ‘Halse’ kanaries en pas later als
‘Saxische’ kanaries.55 Dit zou erop kunnen wijzen dat niet zozeer de
Harz, als wel de stad Halle aanvankelijk in de Republiek bekend stond als het
centrum van de Saksische kanarieteelt. Op grond van de herkomst van de
ambulante Saksische vogelhandelaren, die in de periode 1768-1775 in de kranten
in de Republiek adverteerden, en de toen veelvuldig gehanteerde benaming
‘Hallische’ of ‘Halse’ kanaries zouden we dus de oorsprong van de Saksische
kanariekweek niet uitsluitend in het mijnbouwgebied van de Harz, maar zeker ook
in Hannover, Braunschweig, Halle en de streken rondom deze steden moeten zoeken.
Dit zou betekenen dat het verhuizen van Tiroolse mijnwerkers, uit o.m. Imst,
naar de mijnbouwstadjes in de Harz niet de enige verklaring hoeft te zijn voor
het ontstaan van de kanarieteelt in Saksen.
Vrouwen in de ambulante vogelhandel
Hoewel in de eerste plaats een mannenaangelegenheid, waren ook vrouwen in de
ambulante vogelhandel actief. F. van Wickede schreef al over ‘Luiker Walen en
Walinnen’ die in de Republiek kanaries verkochten.56 De oudste, tot
dusver, door mij gevonden advertentie van een vrouwelijke ambulante
vogelverkoper stond in de Amsterdamse Courant van 15 november 1777. Het betrof
Elisabeth Wydeman, die ‘alhier is aangekomen met een party Hallische
Kanary-Vogels, zingende zowel by de Kaars als by den dag’. Elisabeth zou
sindsdien regelmatig Amsterdam bezoeken en haar ‘Saxische Kanary Vogels met
Nachtegaal-, Rol- en Waterslag van allerhande couleur’ in de krant te koop
aanbieden.57
Hiervoor zagen we dat de echtgenote van de St. Andreasberger Carl Haberland in
januari 1824 en januari 1835 met kanaries in Leiden verscheen, in ‘De Omgekeerde
Pot’ in de Mandenmakerssteeg logeerde en daar de door haar meegebrachte vogels
verkocht. Zij is niet de enige vrouwelijke ambulante vogelverkoper geweest die
Leiden heeft bezocht, al blijven vrouwen een hoge uitzondering tussen de
mannelijke vogelhandelaren. De oudste advertentie in de Leydse Courant waarin
sprake was van een vrouwelijke vogelverkoper werd gevonden in die van 21 maart
1821: ‘Alhier is gearriveerd de bekende Vrouw Stikkel met een party extra beste
Saxische Kanarievogels zingende de Water-, Rol en Nagtegaalslag, zoowel des
avonds als overdag’. Uit de tekst van de advertentie kan geen andere conclusie
getrokken worden dan dat ‘Vrouw Stikkel’ voor de Leidenaren toen geen onbekende
was en dus ook al eerder de stad had bezocht om kanaries te verkopen. Ook in
maart en december 1822 en februari 1823 verschenen advertenties in de krant
waarin de aanwezigheid van ‘juffrouw Stikkel’ en haar Saksische kanaries werd
bekend gemaakt.58 In de Leydse Courant van 28 februari 1825 werd een
advertentie aangetroffen waarin ‘een koopvrouw’ gelogeerd was in ‘De Omgekeerde
Pot’ en ‘extra beste Saksische kanarievogels’ verkocht. Mogelijk betrof het hier
mevrouw Stikkel of mevrouw Haberland. In februari 1834 verscheen in Leiden een
nieuw gezicht: Koopvrouw Mina Hartvelt.59 De volgende vrouwelijke
ambulante kanarieverkoper die we aan de hand van advertenties kunnen traceren is
de weduwe Remmelink. Zij adverteerde op 29 januari 1844 en 19 februari 1845 in
de Leydse Courant. De weduwe was gelogeerd in ‘De Trasmolen’, van H. Schuurink,
aan de Nieuwe Rijn en bood Saksische kanaries aan die de ‘Waterrol en de
Nagtegaalslag’ zongen zowel overdag als bij avond. De laatste vrouwelijke
ambulante kanarieverkoper die we in de advertenties hebben aangetroffen was
Wilhelmina Schutze, die in januari 1875 , met haar schoonzoon Carel Engelke, in
het door L.J.F. Dumortier uitgebate ‘Hotel Pays Bas’ op de Beestenmarkt verbleef
en vanuit Duitsland ‘een schoone partij Saksische kanarievogels’ had meegenomen.60
Tussen de ca. 170 bezoeken van een ambulante kanarieverkoper aan Leiden, die we
voor de 18e en 19e eeuw aan de hand van te Leiden
uitgegeven kranten konden traceren, was er in elf advertenties sprake van vijf,
mogelijk zes, verschillende vrouwelijke kanariehandelaren. In een branche waarin
je een monopoliepositie van de man verwacht is het commerciële optreden van zes
door Holland reizende kanarieverkoopsters gedurende de periode van 1820-1875
toch bijzonder.
Van ‘alderhande couleuren’ naar ‘Seifertse stam met koller’
Kijken we naar de kwaliteiten waarmee kanaries in advertenties werden
aangeprezen dan is in de 18e en 19e eeuw een opmerkelijke
verschuiving te constateren: Ging aanvankelijk de aandacht vooral uit naar de
uiterlijke verschijningsvormen, later werden in de advertenties ook steeds meer
de zangtoeren vermeld waarin de vogels uitblonken. In de 19e eeuw
werd in de Leidse kranten vrijwel uitsluitend met de zangeigenschappen van de
kanaries geadverteerd.
Tot ca. 1770 werd de ambulante kanariehandel in de Republiek gedomineerd door
uit Zuid Duitsland en Tirol afkomstige kooplieden. Zij adverteerden vooral met
de verschillende kleurslagen van de kanaries. Vanaf medio de jaren ’30 van de 18e
eeuw kwam daar bij of de vogels al dan niet gekuifd waren. Met betrekking tot de
zangeigenschappen beperkte men zich tot algemeenheden als ‘schoon van zang’,
‘alderbest van zang’, extra fraey van zang’, ‘die so wel by de kaers zingen als
by dag’.61 De Tiroler Jan Heer Vogelman, die op 5 november 1753 in
de Leydse Courant adverteerde, prees zijn vogels aan als ‘extra van couleur en
zang, met en zonder kuyven’. Melchior Joost van Alin, wiens advertentie in de
Leydse Courant van 7 oktober 1754 verscheen, adverteerde met ‘een volle Kraag
Canary-Vogels, met Kuyven, Witte, Gele, etc.’
Ook uit advertenties in Amsterdamse, Haarlemse en Haagse kranten is duidelijk op
te maken dat de interesse van de 18e eeuwse kanarieliefhebbers
aanvankelijk vooral uitging naar bijzondere kleurslagen, waaraan de Tiroolse
vogelhandelaren maar al te graag voldeden. In de ’s Gravenhaegse Courant van 13
oktober 1728 kunnen we lezen dat ‘by Johan-Everhard Franck, in de Kanary-kooy,
in de Korte Nobelstraat een Man uit Tyrol is aengekomen met curieuze
Kanary-Vogels, te weten Bonte, Citroenbonte, Isabelle, Feuillemorte, Groene en
Graeuwe die goed van Zang zijn’. Interessant is ook het vervolg van dit bericht
‘Hy zal maer 14 dagen hier blijven, en dan na Engeland gaen’.
De oudste door mij gevonden advertentie waarin kanaries met een kuif werden
aangeboden was geplaatst in de Amsterdamse Courant van 2 januari 1734: ‘Frans
Valler van der Swarswald is hier gekomen met een party schone Canary vogels
extra van zang en pluym, waer onder verscheide met kuyve’. Afgaande op de
herinneringen van de Arnhemmer van Wickede, moet dit ook een van de eerste
partijen gekuifde kanaries geweest zijn die in de Republiek werd aangevoerd. Van
Wickede schrijft namelijk: ‘Noch vind men Kanarivogels met kuiven, die
allereerst sedert den jare 1734, alhier gezien zyn’. Vanwege de curiositeit
moest voor de eerste gekuifde kanaries een aanzienlijk bedrag op tafel worden
gelegd. In van Wickede kunnen we lezen dat ‘ten tyde zy eerst hier te Lande
kwamen, wierden zy gretig het stuk voor een Pistool verkogt’. Een
‘Zonne-pistool’ of ‘pistool’ was de bijnaam van in de 18e eeuw in de
Republiek in het handelsverkeer circulerende, Franse en Spaanse, gouden munten
met een waarde van ca. 12 gulden. Naarmate de jaren ’30 vorderden werd in
toenemende mate voor gekuifde kanaries geadverteerd.62
Vanaf het eind van de jaren ’60 verschenen in de kranten van de grote steden
advertenties waarin Saksische kanaries werden aangeboden. De Saksische ambulante
vogelkooplui adverteerden aanvankelijk eveneens met de uiterlijke kenmerken van
hun vogels, maar voegden er later steeds meer een korte typering van het lied
aan toe.
De Saksische en vooral de Brabantse kanaries, die vanaf medio de jaren ’80 in
Leiden te koop werden aangeboden, werden, naast de kleurenvariaties, vooral
aangeprezen met de zangtoeren waarin ze uitblonken. Op 14 december 1785 stond in
de Leydse Courant het bericht ‘dat ten huize van Willem de Vogel, Castelein in
de Herberg den Nieuwen Doelen, op Beesten Markt te Leyden, is komen te logeeren
een koopman met een groote party fraaije Tjonk-Fluitende Amiaansche en Fransche
Canarie-vogels, different van Couleur’. Dit is de oudste door mij in een Leidse
krant aangetroffen advertentie, waarin een zangtoer werd vermeld.63
In het door John Blagrave en in 1675 te Londen uitgegeven ‘The Epitome of the
Art Husbandry’ kunnen we lezen hoe Blagrave een aantal soorten zangkanaries
onderscheidde. Z’n voorkeur ging uit naar de ‘Duitse vogels’ omdat ze over de
veel mooiere slagen en toeren van de nachtegaal beschikten.64 P.
Nylant en J. van Hextor schreven in het in 1672 te Amsterdam uitgegeven ‘Het
Schouw-toneel der Aertsche Schepselen, afbeeldende allerhande Menschen, Beesten,
Vogelen, Visschen, etc.’: ‘In Hollandt vindt men Vogeltjens die haer stem (die
van de nachtegaal. J.P.) na bootsen maer is op verre na soo krachtig niet en
worden Bastaert Nachtegaelen genaemt’.65
In het tachtig jaar later uitgegeven ‘Kanari-uitspanningen’ beschreef van
Wickede de voor hem ideale kanaries, namelijk vogels die ‘lang en dikwils
zingen, en zeer weinig stil zitten; slaende veeltyds den Nachtegaels slag, ja
die menigmael zeven of acht slagen op malkanderen doen’.66
Terwijl bij liefhebbers dus een onmiskenbare voorkeur bestond voor kanaries die
de zang van de nachtegaal nabootsen vinden we tot ca. 1770 maar heel weinig
advertenties waarin vogels werden aangeboden die over de ‘nachtegaalslag’
beschikten. Hoewel Blagrave medio de 17e eeuw al verwees naar Duitse
kanaries met een nachtegaalachtige zang dateert de oudste door mij aangetroffen
advertentie, waarin kanaries met deze eigenschap werden aangeprezen, van 21
maart 1747: Meester Kleermaker Fergé in de St. Nicolaesstraat te Amsterdam had
‘uyt Tirol’ overgekomen kanaries te koop, ‘weergaloos van Zang, neffens
Nagtegalen gelyk’.67
Het aantal door mij gevonden advertenties uit de periode tot 1770, waarin door
Tiroolse kooplieden kanaries werden aangeboden met een nachtegaalachtige zang,
is echter uitermate klein. Dit veranderde toen vanaf ca. 1770 de Saksische
kanaries op de Nederlandse markt verschenen. In de Amsterdamse Courant van 16
april 1782 adverteerde Elisabeth Weydeman met ‘Saxische Canary-Vogels, zingende
Nachtegaal-, Rol- en Waterslag’. Afgaande op de kwalificaties waarmee deze
kanaries in de advertenties werden aangeprezen waren de Saksische kanaries
veeleer zang- dan kleurkanaries en hun lied kenmerkte zich dus o.m. door: De
‘Nachtegaalslag’, de ‘(Water)Rol’ en ‘Waterslag’. Ook de Saksische kanaries
waarvoor na de Franse Tijd in de Leidse kranten werd geadverteerd beschikten
over deze toeren. Vrijwel de gehele 19e eeuw, tot medio de jaren ’90,
werden in de Leydse Courant en later ook het Leidsch Dagblad Saksische kanaries
aangeboden die de Nachtegaalslag/rol, Waterrol en Belrol zongen.
Bovenstaande heeft mogelijk bij de met de waterslagertoeren vertrouwde lezer
allerlei associaties opgeroepen met betrekking tot het lied van de waterslager.
Het is heel verleidelijk om nu een uitstapje te maken naar de oorsprong van het
zangkanarieras waterslager. Ik ben echter voornemens dit te bewaren tot een
volgend artikel, waarin ik meer expliciet op de geschiedenis van de waterslager
hoop in te gaan.
In de jaren ’90 van de 19e eeuw begonnen Leidse vogelhandelaren zelf
kanaries uit Saksen te importeren. De vogels die zij inkochten bleken, op basis
van de in de advertenties verschafte informatie, zangkanaries te zijn die
aanvankelijk te Leiden ‘Saksische Rolkanaries’ en in algemene zin toen (Harzer)
Edelrollers en tegenwoordig Harzers worden genoemd. Op het eind van de jaren ’90
verdwenen plotseling de nachtegaaltoeren zingende Saksische kanaries uit de
Leidse advertenties. Er werd vanaf dat moment reclame gemaakt voor ‘Hohl-, Knor-
en Klingelrol’ zingende Saksische kanaries. Ook de enige ambulante vogelverkoper
die Leiden nog regelmatig bezocht, Richard Faulstick, adverteerde met deze
vogels, in het bijzonder met kanaries uit de ‘Seifertse stam met hollen, heel
diepe, zang’, en de welhaast mythische toer van de Seifertse Edelroller, de ‘koller’.68
Bloei en malaise in de kanarieverkoop
Wanneer we alle door mij, voor jaren 1753 t/m 1914, in de Leidse kranten
aangetroffen, op de ambulante kanariehandel betrekking hebbende, advertenties
overzien kunnen we periodes onderscheiden waarin regelmatig of nauwelijks door
rondreizende vogelverkopers in Leidse kranten werd geadverteerd. We zagen eerder
dat met de grootst mogelijke voorzichtigheid uitsluitend aan de hand van de
aangetroffen advertenties in de Leidse kranten verregaande conclusies getrokken
mogen worden betreffende de omvang van de ambulante kanariehandel in Leiden:
niet alle vogelverkopers die Leiden bezochten adverteerden namelijk in de krant
en niet alle geplaatste advertenties zijn door mij gevonden. Toch lijkt het er
op dat vraag en aanbod van kanaries in Leiden in de 18e en 19e
eeuw niet altijd constant zijn geweest. Een hoge adverteerfrequentie werd
geconstateerd voor de periodes 1785-1795, de periode van de zogenaamde
‘Brabantse vogels’, 1820-1840 en 1880-1900. Zoals al eerder werd geconstateerd
werd de Europese ambulante vogelhandel tijdens de op de Franse Revolutie van
1789 volgende Coalitie- en Napoleontische oorlogen ernstig gehinderd door de
politieke en militaire situatie. Opmerkelijk is echter dat ook gedurende de
jaren 1840 t/m 1880 nauwelijks advertenties van ambulante kanarieverkopers in de
te Leiden uitgegeven kranten werden aangetroffen. Naar de oorzaak van de
terugval in de kanariehandel medio de 19e eeuw kunnen we slechts
gissen. Aanbod lijkt er voldoende te zijn geweest. De Harz en omliggende
gebieden bleven immers belangrijke kanarieproducerende centra. Wellicht moeten
we oorzaak van de slapte in de Leidse kanariehandel tussen 1840 en 1880 vooral
zoeken aan de vraagzijde. Mij is onbekend of, bijvoorbeeld, de toenmalige
economische situatie in Leiden de handel in kanaries negatief heeft kunnen
beïnvloeden.
We zagen al eerder dat op het eind van de 19e eeuw de vogelhandel in
Leiden werd overgenomen door lokale middenstanders, professionele
vogelhandelaars, die zelf hun vogels importeerden, en het daardoor voor de
ambulante vogelverkoper steeds minder lucratief werd om naar Leiden te komen.
Tussen 1900 en februari 1914, het moment van het laatste geregistreerde bezoek
van een buitenlandse ambulante kanarieverkoper aan Leiden, werden nog maar
enkele advertenties van Duitse vogelverkopers aangetroffen; de lokale
vogelhandel en -kwekers adverteerden des te meer. De Eerste Wereldoorlog, die
voor West Europa op 4 augustus 1914 uitbrak, gaf aan de toch al tanende Duitse
ambulante kanariehandel de genadeklap.
Slot
Advertenties in de in Leiden verschijnende kranten geven een indruk van het
verloop van de ambulante kanariehandel in de Sleutelstad gedurende de 18e
en 19e eeuw. Niet alle rondreizende kooplui plaatsten namelijk een
advertentie in de krant om het publiek van hun aanwezigheid op de hoogte te
stellen, dus moeten we de wel geplaatste advertenties beschouwen als een
steekproef en de op basis hiervan geschetste historische ontwikkeling als een
indicatie.
Mogelijk werd Leiden al in de 17e eeuw en in de eerste helft van de
18e eeuw door ambulante kanarieverkopers bezocht, maar van hun
aanwezigheid werd in de van vóór 1750 daterende kranten geen spoor gevonden.
Aanvankelijk werd Leiden bezocht door kanariehandelaren uit Tirol en mogelijk
Zuid-Duitsland, die vooral met de uiterlijke kenmerken van de vogels
adverteerden. Vanaf de laatste decennia van de 18e eeuw werden in de
advertenties vooral de zangkwaliteiten aangeprezen. Deze kanaries werden
verkocht door handelaren uit Saksen en de Zuidelijke Nederlanden. Na de
Napoleontische oorlogen werden gedurende de 19e eeuw te Leiden door
de rondreizende vogelverkopers vrijwel uitsluitend Saksische kanaries
verhandeld.
Voor de periode 1840-1880 werden opmerkelijk weinig advertenties van ambulante
vogelhandelaren in de te Leiden uitgegeven kranten aangetroffen.
Op het eind van de 19e eeuw ontwikkelde zich in Leiden een lokale
middenstand, die zich in de handel met vogels specialiseerde en zelf kanaries
importeerde. Omdat zowel de vogels als de prijzen, die door de lokale
middenstand en de rondreizende vogelkooplui werden gehanteerd, nauwelijks van
elkaar verschilden werd het voor de ambulante kanarieverkopers steeds minder
interessant om Leiden te bezoeken. Na 1900 verscheen nog maar incidenteel een
advertentie van een Duitse kanarieverkoper in een Leidse krant. Aangenomen wordt
dat de uit Gotha (Saksen-Coburg) afkomstige Richard Faulstick de laatste Duitse
ambulante vogelverkoper is geweest die in Leiden heeft gepoogd kanaries te
verkopen. Zijn laatste advertentie verscheen in het Leidsch Dagblad van 26
februari 1914. Met de Eerste Wereldoorlog verdwenen de Duitstalige ambulante
kanarieverkopers definitief van het Leidse, en waarschijnlijk ook Nederlandse,
toneel. Circa drie eeuwen hadden zij van september tot mei met hun vogels door
aanvankelijk de Republiek en later het Koninkrijk der Nederlanden getrokken, in
de Hollandse steden in herbergen en pensions gelogeerd en daar geprobeerd hun
vogels aan de man te brengen.
Noten
1. Een uitgebreid verslag van dit bezoek
verscheen eerder in ons clubblad: Plokker, J., Een regenachtige dag in de Harz.
In: Contactblad Doelgroep Zang regio NZHU, 2010-3, pp. 6-20.
2. Voor Carl Haberland: Leydse Courant, 13-12-1822, 5-1-1824, 16-2-1838,
19-3-1838, 25-1-1839, 25-3-1839, 27-1-1840.
3. Voor de echtgenote van C. Haberland: Leydse Courant, 30-1-1824, 5-1-1835.
4. De meeste van onderstaande advertenties betreffen ‘Koopvrouw Haberland; waar
het Carl Haberland betreft is dit aangegeven.
Utrechtse Courant: 24-1-1834,
11-2-1835, 18-2-1835, 11-12-1835, 2-3-1836, 9-12-1836, 17-2-1837. Rotterdamsche
Courant: 2-12-1826, 7-2-1833 (Carl H.), 13-2-1834, 5-12-1835 (Carl H.),
2-1-1836, 5-1-1837, 25-2-1837. Dagblad
van ‘s Gravenhage: 15-12-1828, 10-12-1832, 14-12-1832, 6-2-1833, 9-2-1835 (Carl
H.), 23-12-1835, 1-2-1837, 14-2-1838, 23-2-1838, 15-2-1839, 7-2-1840.
5. Blagrave, Joseph, ‘The
Epitome of the Art op Husbandry, London 1675, 3rd ed., p. 114.
Inventarisnummer Kon. Bibliotheek KW 1113
F4.
6. Wickede, F. van, Kanari-uitspanningen, of nieuwe verhandeling van de
kanari-teelt, pp. 1-6. Amsterdam 1786, 5e druk.
7. Blagrave, Joseph, o.c., pp. 106-107, 114.
8. Hervieux de Chanteloup, J.C., Traité curieux des serins de Canarie/
Naauwkeurige verhandeling van de Kanarivogels. Vertaling A. Moubach. Deze
gecombineerde Frans/Nederlandse uitvoering werd in 1712 uitgegeven door Hendrik
Schelte te Amsterdam, p. 3. De eerste editie van het boek werd volgens de
literatuur uitgegeven in 1705. De mij oudst bekende uitgave dateert van 1707 en
werd uitgegeven door C. Prudhomme te Parijs.
9. Gelder, Roelof van, Het Oost-Indisch avontuur. Duitsers in dienst van de VOC
(1600-1800), Nijmegen 1997, p. 223, 225.
10. De oudste door mij in het digitale krantenarchief van de Koninklijke
Bibliotheek aangetroffen advertentie van een Tiroler kanariehandelaar betrof ene
Migel Meyer, die gelogeerd was in ‘‘t Wapen van Holland’, op de Pypemarkt te
Amsterdam en ‘een considerabele party van schoone Canary Vogels’ had meegenomen
en ‘tot een civiele prys’ te koop aanbood, Amsterdamsche Courant 16 april 1722.
Voor een handelaar uit het Zwarte Woud: ‘Frans Valler van der Swarswald, is hier
gekomen met een party schoone Canary Vogels’, Amsterdamse Courant 2 januari
1734. Voor Neurenberg: ‘Alhier zijn 2 Neurenburgers aengekomen met een party
Canary-Vogels’, Amsterdamse courant 18 oktober 1738. Voor Württhemberg: ‘Word
bekend gemaekt aen alle Heeren en Liefhebbers, dat Christoffel Schiller uyt het
Wurtembergsen Land is overgekomen met een frisse Kraek Canary Vogels extra fraey
van zang met kuyven en allerhande couleur’, Amsterdamse Courant, 14 september
1756.
11. Posch, Matthias, Die Imster Vogelhändler.
Innsbruck, 2000, pp. 54-55.
12. Leydse Courant, 5-11-1753. Zie ook:
7-10-1754, 3-3-1769, 10-11-1790.
13. Matthias Posch, o.c., p. 68.
14. I.h.b. Leydse Courant
11-4-1828, 24-12-1828, 5-4-1830, 21-3-1831.
15. Posch, Mathias, o.c., pp. 68-70.
16. Roo, Tom De, Dierlijke gezelschap, menselijke reflectie, Gezelschapsdieren
en hun culturele betekenis in de Moderne Tijd. Universiteit Antwerpen, Faculteit
Letteren en Wijsbegeerte, Departement Geschiedenis, 2004-2005, p. 121.
17. Zie hiervoor o.m. Leydse Courant, 14-12-1784, 2-3-1787, 9-4-1787, 8-1-1790,
5-2-1790, 14-4-1790, 27-10-1790, 16-01-1792, 12-3-1794, 27-3-1795.
18. Amsterdamse Courant: 14-‘04-1768, 27-04-1769, 13-04-1771, 10-04-1773,
18-07-1775. Groninger Courant: 17-11-1775.
19. Zie hiervoor o.m. Amsterdamse Courant: 09-11-1779, 11-11-1780,
19-12-1780, 20-09-1788, 25-10-1788. Groninger Courant, 13-11-1789, 18-12-1789.
20. Matthias Posch, o.c., p.
68.
21. I.h.b. Leydse Courant
11-4-1828, 24-12-1828, 5-4-1830, 21-3-1831.
22.
Leidsch Dagblad: 19-09-1898, 05-03-1902,
26-11-1904, 26-02-1914.
23. Het gaat hier te ver om alle bronnen
te vermelden, daarom een selectie: ’t Amsterdamsche Veerhuys, 9-4-1787,
18-2-1788, 8-1-1790, 27-10-1790, 27-3-1795; De Keizerskroon: 5-2-1790,
14-4-1790, 3-1-1794, 12-3-1794; Den Nieuwen Doelen: 14-12-1785, 9-4-1787; De
Trasmolen: 13-5-1825, 5-12-1828, 4-3-1840, 10-2-1845, 19-12-1853, 22-1-1862,
9-2-1863; Café Dingjan: 23 advertenties tussen 10-12-1880 en 30-11-1891; Cafe
Jansen (voorheen Dingjan): 2-12-1895, 18-11-1896, 14-1-1897, 29-11-1897,
23-11-1905, 26-2-1914; Familie Chouffour, Mandenmakerssteeg: 58 advertenties
tussen 3-1-1819 en 6-1-1840.
24. Leydsche Courant,
21-11-1791, 16-01-1792, 16-03-1792, 29-10-1792, 2-12-1793, 14-12-1798,
28-03-1800, 2-11-1803, 1 april 1804, 1-3-1805.
25. Leidsch Dagblad, 22-12-1881,
9-11-1882.
26. Leidsch Dagblad, 29-9-1898, 3-12-1898.
27. P.J. van den Hoek, Leidsche Dagblad 30-03-1882; J. Veere, een groot aantal
advertenties, o.m. Leidsch Dagblad, 4-2-1882, 12-2-1883; Vincent Stokhuijzen,
een groot aantal advertenties, o.m. Leidsch Dagblad, 24-01-1903.
28. Café ‘Vogeltuin’: ‘Medegebracht uit Saksen’, Leidsch Dagblad, 12-03-1898.
29. Zie o.m. Leidsch Dagblad: P. Stitz, 23-11-1905; Richard Faulstick,
29-11-1913, 26-02-1914.
30. Gesner, Konrad (Conradi
Gesneri), Historiae Animalium Liber III. qui est de Avium natura, 1555.
In Gesner’s boek zou men de volgende zinsneden
kunnen vinden: ‘De kanarie wordt overal voor een heel hoge prijs verkocht, zowel
vanwege de zoetheid van zijn zang en ook omdat hij, in kleine aantallen, van ver
en met grote zorg en toewijding vervoerd moet worden, zodat alleen edelen en
hooggeplaatste personen zich een kanarie kunnen veroorloven’. De exacte plaats
waar dit fragment in Gesners Avium Natura gevonden kan worden is mij niet
bekend. Deze informatie is
ontleend aan: Galloway, A.R., History of the Canary. In: Lewer, S.H. & J.
Robson, Canaries, Hybrids and British Birds in Cage and Aviary, London, New
York, Toronto & Melbourne, 1911, pp. 11-12.
Te vinden op Internet:
www.biodiversitylibrary.org.
31.
Plokker, Jaap, Huiskamerkanaries in de
Nederlanden in de 16e eeuw.
In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2013, 29e
jaargang, nr. 3, pp. 12-27.
32. Roo, Tom De, Dierlijke gezelschap,
menselijke reflectie, o.c., pp. 140-146, 166; grafiek 10 en 11, pp. 203-204.
33. Plokker, Jaap, Frans Vogelaer. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2013, 29e jaargang,
nr. 2, pp. 16-27.
34. Nylant, P. en J. van Hextor, Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen,
afbeeldende allerhande Menschen, Beesten, Vogelen, Visschen, etc. Met een
Beschrijvende haar gestalte / hoedanigheden / natuur / krachten / eigenschappen
/ en genegentheden met 160 Figuren. Amsterdam, 1672. p. 228 Inventarisnr. Kon.
Bibliotheek: KW 447 F 13.
35. Hervieux de Chanteloup,
J.C., o.c., p. 229.
36. Deze gegevens zijn ontleend aan:
Zanden, J.L. van, Kosten van levensonderhoud en loonvorming in Holland en
Oost-Nederland 1600-1850. Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 11 (1985), p.
312. (www.depot.knaw.nl/2328/
37. Wickede, F. van, o.c., p. 12; Opregte
Groninger Courant: 25-11-1750; Info verstrekt door Drs J.E.L. Pelsdonk,
Conservator Numismatisch Kabinet van het Teylers museum te Haarlem.
38. Groninger Courant: 09-01-1776,
03-12-1776, 10-06-1777 en 18-04-1788.
39. Zanden, J.L. van, o.c., p. 312.
40. Leidsch Dagblad, 30-03-1882.
41. Leidsch Dagblad, 04-12-1885, 02-12-1895, 4-12-1895, 9-12-1895, 01-12-1898.
42. Leidsch Dagblad 20-09-1894, 28-11-1895, 03-12-1896, 01-12-1898, 06-03-1899,
07-09-1899.
43. Leidsche Dagblad 03-12-1898, 05-12-1898. Leidsche Courant 14-01-1910,
08-11-1913, 22-12-1915.
44. Velden, Sjaak van der, Lonen bij de dekenfabriek van Zaalberg in Leiden,
1896-1902. In Jaarboek Stichting Dirk van Eck (2012), Leiden, p. 60.
45. Amsterdamse Courant:
16-02-1790, 9-4-1791, 19-11-1791, 23-02-1793, 6-2-1794, 15-3-1794.
46. Posch, Matthias, o.c. pp. 31-32.
47.
Amsterdamse Courant, 23-03-1771.
Zie ook noot 51.
48. Michel Klein: Leydse
Courant, 29-5-1818, 4-1-1822, 28-1-1831, 7-9-1832, 27-2-1837, 4-3-1840,
24-1-1842. Pieter Posthaus: Leydse Courant, 26-4-1820, 27-04-1821, 25-2-1822,
10-3-1823, 9-4-1824, 2-3-1825, 14-4-1828, 16-3-1831.
49. Leidsch Dagblad, 26-2-1914. Zie voor
wijsjes fluitende goudvinken ook: Plokker, J., Aria’s fluitende goudvinken. In
‘Onze Vogels’, Januari 2007, pp. 3-5.
50. In ‘Der Harzer Roller, Handbuch über
die Zucht und den Standard der Edlen Kanariensänger’, Uitgave DKB, 1986, wordt
op pagina 13 een vergelijkbare visie verwoord, alleen wordt daar het jaartal
1780 genoemd. Mathias Posch dateert de introductie van de kanarieteelt in St.
Andreasberg door Imster mijnwerkers in 1720, Die Imster Vogelhändler, Innsbruck
2000, p. 72.
51. Zie noot 5
52. Advertenties van handelaren in ‘geleerde’ goudvinken zonder vermelding van
de woonplaats van de koopman, o.m.: Amsterdamse Courant: 18-06-1737, 23-04-1739,
30-05-1741, 19-04-1742, 08-05-1742, 09-05-1744, 09-03-1756, 26-06-1756,
21-06-1760, 26-03-1768, 10-05-1768, 16-05-1771, 10-03-1772, 21-02-1775.
Leeuwarder Courant: 07-06-1758, 24-06-1769, 23-06-1770; Opregte Groninger
Courant: 03-03-1772.
Goudvinken handelaren met in de advertentie een verwijzing naar de woonplaats
van de koopman: Amsterdamse Courant: 27-04-1747, 30-03-1756, 10-04-1759,
14-04-1759, 03-04-1760, 03-04-1762, 16-03-1771, 16-03-1773, 10-04-1773,
24-03-1774, 05-04-1777; Opregte Groninger Courant: 30-06-1772, 10-07-1772,
30-06-1775; Haagsche Courant: 13-04-1750 (ontleend aan Matthey, Ignaz, Vincken
moeten vincken locken, Hilversum 2002, p. 279.
Advertenties voor ‘geleerde’ goudvinken met opgave van repertoire: Amsterdamse
Courant: 01-04-1741, 27-04-1747, 14-04-1759, 03-04-1762, 10-05-1768, 16-05-1771,
16-03-1773, 10-04-1773, 24-03-1774, 10-05-1774, 6-4-1775, 05-04-1777; Oprechte
Haerlemsche Courant: 18-04-1741.
53. Advertenties van Saksische handelaren in zowel kanaries als andere vogels,
met in de advertentie een aanduiding van de woonplaats van de koopman: Kanaries
en nachtegalen: Amsterdamse Courant: 14-04-1768; Kanarie- en Putter-bastaarden:
Amsterdamse Courant: 18-07-1775; Kanaries en geleerde goudvinken: Amsterdamse
Courant: 27-04-1769, 23-03-1771, 30-03-1771, 13-04-1771, 14-04-1772, 10-04-1773,
29-04-1777, 06-05-1777, 22-05-1777, 14-4-1778, 25-03-1779, 4-4-1780; Groninger
Courant: 05-05-1775, 10-05-1776, 4-4-1780; Leeuwarder Courant: 06-05-1778.
Tevens werd voor onderhavige periode een aantal advertenties gevonden waarin
zowel geleerde goudvinken als kanaries te koop werden aangeboden, maar waarvan
de herkomst van de koopman niet te traceren was.
Advertenties van Saksische handelaren in uitsluitend kanaries, met in de
advertentie een aanduiding van de woonplaats van de koopman: Amsterdamse
Courant: 10-04-1773, 18-07-1775, 02-11-1776, 23-10-1777, 15-11-1777 (2x),
29-11-1777, 01-10-1778, 15-10-1778, 03-11-1778, 17-11-1778, 26-12-1778,
09-11-1779 (2x), 19-11-1779, 04-12-1779, 4-4-1780, 25-04-1780, 25-05-1780,
19-10-1780, 11-11-1780, 19-12-1780; Groninger Courant: 17-11-1775, 07-01-1777,
13-6-1777, 25-07-1777, 16-12-1777; Middelburgsche courant: 27-11-1779;
Leeuwarder Courant: 27-12-1780.
De tekst van de advertenties is niet altijd eenduidig omtrent de woonplaats van
de koopman. Soms werd een stad genoemd, bijv. ‘het Hannoversche’ en werd
waarschijnlijk een streek bedoeld, soms werd een streek, bijv. ‘Ha(a)rz’,
vermeld met een typering van de kanaries die verwijst naar een stad ‘Hallische’
of ‘Halse Kanarie Vogels’. Van sommige handelaren werden verschillende
plaatsen/streken van herkomst vermeld. Ter illustratie: ‘alhier is gearriveerd
van Haarz Herman, met Kanarie Vogels met en zonder Kuiven uit Halle’
(Amsterdamse Courant 29-11-1777) . Een betrouwbare uitsplitsing van de
advertenties naar stad/streek van herkomst van de koopman is daardoor niet
mogelijk.
54. Info van het Harzer Roller Museum in St. Andreasberg.
55. Ter completering: De aanduiding ‘Harzer’ verscheen in de advertenties pas
ca. 1900 in, bijvoorbeeld, de Leidse kranten.
56. Wickede, F. van, o.c., p. 5. Zie ook noot 16.
57. Een greep uit de in de Amsterdamse Courant aangetroffen
advertenties:14-4-1778, 25-3-1779, 4-4-1780, 15-4-1783, 21-10-1786, 16-4-1789,
14-4-1792.
58. Leydse Courant, 8-3-1822,
25-12-1822, 3-2-1823.
59. Leydse Courant, 28-2-1834.
60. Leydse Courant, 9-1-1875.
61. O.m. Amsterdamse Courant 13-03-1736,
29-03-1736, 15-01-1739, 13-09-1740.
62. Wickede, F. van, o.c., p. 12;
Groninger courant 25-11-1750; Info verstrekt door Drs J.E.L. Pelsdonk,
Conservator Numismatisch Kabinet van het Teylers museum te Haarlem.
63. O.m. Leydse courant:
14-12-1785, 09-04-1787, 27-10-1790, 29-10-1792, 27-3-1795.
64. Blagrave, Joseph, o.c., p. 107.
65. Nylant, P. en J. van Hextor, o.c., p. 230.
66. Wickede, F. van, o.c., p. 11.
67. Amsterdamse Courant 21-03-1747.
68. Leidsch Dagblad: 29-09-1898, 03-12-1898, 24-01-1903, 29-11-1913, 26-02-1914.
Leidsche Courant: 14-01-1910.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2014, nr. 1 & 2,
resp.
pp. 14-32
& pp.10-36.
door Jaap Plokker
We gaan weer eens een paar honderd jaar terug in het verleden om een kijkje te nemen in de kanariewereld van toen. Deze keer staan eens niet de vogels centraal, maar de vogelhouder. Het is daarom meer een verhaal over mensen dan over vogels geworden.
De mens
achter de hobby
Sedert 2007 brengen Ton
Diepenhorst en ondergetekende in het voorjaar een bezoek aan twee leden van onze
club en daarvan verschijnt traditiegetrouw in de vorm van een interview een
verslag in ons clubblad. Niet alleen beleven Ton en ik aan dergelijke bezoekjes
heel veel plezier, maar we weten ook dat de interviews in het clubblad met
belangstelling worden gelezen. Op een of andere manier zijn we niet alleen
geïnteresseerd in kanaries, maar ook in de mens achter de vogels: Wat beweegt
hem, hoe beleeft hij z’n hobby en op welke manier gaat hij te werk? Het zijn
iedere keer weer verhalen waar we onszelf aan kunnen spiegelen. Bezig zijn met
de geschiedenis van onze hobby is vaak onpersoonlijk om de doodeenvoudige reden
dat persoonlijke ontboezemingen, zoals ze in ons clubblad te lezen zijn, in het
verre verleden niet op papier wer-den
gezet, althans ik heb ze tot dusver nauwelijks kunnen vinden. Toch ben ik ook in
het verleden een beetje op zoek naar de persoon achter degene die zich op welke
manier dan ook voor vogels, i.h.b. kanaries, interesseert. Wie is hij en wat
weten we over hem? De kanariebezitter blijft dan niet anoniem, maar krijgt een
naam en wellicht zelfs een gezicht.
Vorig jaar was een foto van een reispas van Carl Haberland, die ik in het Harzer
Roller Museum in St. Andreasbeg, in de Harz, had gemaakt, een inspiratiebron om
dieper te duiken in de geschiedenis van de ambulante kanariehandel. Tijdens dat
onderzoek werd Carl Haberland meer dan een willekeurige naam. Ik ging op zoek
naar z’n handel en wandel en ontdekte niet alleen dat hij in St. Andreasberg
woonde, maar getrouwd was en z’n vrouw ook in de ambulante vogelhandel zat en
ze, onafhankelijk van elkaar, in de jaren ’20 en 30 van de 19e eeuw
met hun handelswaar langs diverse steden in Holland trokken, waar ze ieder jaar
in vrijwel altijd hetzelfde logement intrek namen om daar hun ‘Saxische’
kanaries te verkopen.1
Een 19e
eeuwse Kattukse kanariefokker
Tijdens het onderzoek naar
de ambulante kanariehandel stuitte ik op het volgende berichtje in het Leidsch
Dagblad van 8 februari 1896: ‘Als eene bijzonderheid bericht men ons uit
Katwijk aan Zee dat daar iemand in het begin van Januari l.l. reeds vijf
eiertjes en goed half Januari reeds drie jonge kanarievogels had, welke al flink
hun omhulsel aan hadden.’
De naam van desbetreffende Katwijkse kanariekweker werd in de krant helaas niet
vermeld, maar het berichtje intrigeert mij, als rasechte ‘Kattuker’, wel. Tot op
heden heb ik nog steeds niet kunnen achterhalen welke plaatsgenoot omstreeks
1900 kanaries fokte. Hij moet dat niet in de anonimiteit gedaan hebben, want
anders was de krant niet achter zijn vroege kweekresultaat gekomen. Verder was
de gemeenschap van Katwijk aan Zee anno 1900 niet zo groot en de potentiële
groep kanariefokkers vrij klein. Immers een belangrijk deel van de
beroepsbevolking verdiende z’n inkomsten op zee, in de visverwerkende of met de
visserij verbonden nijverheid en de verdien-sten
daarmee waren voor de meesten niet van dien aard om een kanariekwekerij te
kunnen bekostigen, zo men er al de tijd en ruimte voor had. Dus je denkt dan al
gauw in de richting van een middenstander of iemand uit de wat hogere sociale
klassen. Hij zal in zijn tijd sowieso als kweker van kanaries ook een
bijzonderheid geweest zijn. Pas in de jaren ’30 van de vorige eeuw verenigden de
kleindierenhobbyisten in Katwijk zich in de vereniging ‘KoPluKo’, waarin de
fokkers van konijnen en kippen de hoofdmoot vormden en slechts een enkeling zich
aansloot die kooivogels hield en kweekte.2
Of de onbekende Katwijker, die in januari 1896 al jongen in het nest had,
de eerste Katwijker was die zich met het kweken van kanaries bezig hield weten
we niet, maar vooralsnog heb ik geen bron kunnen vinden die wijst op een nog
vroegere Katwijkse kanariefokker. Zo weten we ook niet wie in ons land de eerste
kanarie in huis had en de eerste kanariekweker was. Toch zou je wel willen weten
wie, met naam en toenaam, aan de wieg van onze hobby hebben gestaan. Op zoek dus
naar personen die als eerste in de bronnen opduiken en op een of andere wijze
met het houden van kanaries verbonden worden. We laten in dit artikel
er
drie de revue passeren. De mij oudst
bekende kanariefokker, de mij oudst bekende kanariehandelaar en de mij oudst
bekende kanariebezitter.
Nicolaas
Corver, een ‘kanariqueeker’
In 1712 verscheen in
opdracht van de Amsterdamse ‘Boekverkoper’ Hendrik Schelte de Nederlandse
vertaling van het door J.C. Hervieux geschreven ‘Traité Curieux des Serins de
Canarie, getiteld ‘Naaukeurige verhandeling van de Kanarivogels’. Het werd
gedrukt met op de linkerzijde de originele Franse tekst en rechts de door A.
Moubach verzorgde Nederlandse vertaling. Het boek is door Hendrik Schelte
opgedragen ‘Aan den Wel Ed: Heer, de Heer Nic. Corver, Commissaris van den
grooten Excys, en Postmeester van ’t Hamburger Post-Comtoir, enz’. Wanneer we de
opdracht doorlezen dan blijkt dat deze Nicolaas Corver ‘in zyne ontledigende
uure dus een geneuchte in ’t beschouwen zyner vermaakelijke Kanariqueekery
schept’. Wie was deze Nicolaas Corver, die niet alleen kanaries kweekte, maar
kennelijk ook belangrijk genoeg was om een boek over kanaries aan op te dragen?3
Nicolaas Corver (1693-1713) was de zoon van Nicolaas Corver en Agnes Hasselaer
en kleinzoon van Joan (Jan) Corver (1628-1716). Joan Corver behoorde tot de
rijkste Amsterdamse kooplieden en werd negentien keer voor een jaar verkozen tot
burgemeester van Amsterdam. Nicolaas Corver was dus niet alleen een telg uit een
steenrijke, maar ook uit een in Amsterdam uitermate invloedrijke familie. ‘Die
kan je beter maar te vriend houden’, moet ‘boekverkoper’ Hendrik Schelte gedacht
hebben. Dus droeg hij het in het Nederlands vertaalde werk van Hervieux op aan
de kennelijk serieus in het kweken van kanaries geïnteresseerde Nicolaas Corver.
Dat Nicolaas’ naam niet verbonden werd aan zomaar een boekje over kanaries
blijkt wel uit de manier waarop Hendrik Schelte Hervieux de hemel in prijst:
‘Onder zo veele en ontelbaare Schryvers, als’er over veelvuldige kundigheden en
weetenschappen geschreeven hebben, is’er noch niemand gevonden, die ooit een
zoodanige stoffe van dus een weetenswaardige kundigheid voor de
Kanari-Liefhebbery in ’t licht gaf’. Hendrik Schelte nam verder de gelegenheid
te baat om over de rug van de jonge kanariekweker z’n machtige grootvader aardig
wat stroop om de mond te smeren. Nicolaas was namelijk niet zomaar een
Amsterdammer, nee iemand van ‘aanzienelyke Geboorte (…) uit zoodanig een
roemwaardigen Huize ontsprooten, waar voor Amstels Burgerschap zeer veel achting
verschuldigt is, hebbende zedert veele achter-een-volgende
Jaaren de eere genooten U Ed: Heer Gootvader nu ten zeventiende maale
Burgemeester over haare geruste bywooning te zien; en om wiens Hoogwyze en
zachte Regeering, Vaderlyke Bestiering en Gemeenzaame Toegenegenheid zyner
Burgeren telkens genooten, allen Ingezetenen van deeze zoo magtige en
alombefaamde Stad nevens hun bekennen moeten, dat zyne Hoog Ed. Achtbaare een
onsterffelyken roem verworven heeft, zulks hy een waare Zuil van Amstels
Kapitool en hun een oprechten
Burgervader te achten zy’. Het is mij onbekend of het witte voetje dat Hendrik
Schelte bij de Corvers heeft proberen te halen ooit in klinkende munt is
uitbetaald.4
Of Nicolaas veel ‘ontledigende’ uren had om aan z’n hobby te besteden weten we
niet. Hij had vele verplichtingen, maar de meeste waren vermoedelijk lucra-tieve
bijbaantjes waar je weinig voor hoefde te doen, alleen regelmatig je gezicht
moest laten zien om de revenuen te incasseren. Zo was hij ‘Commissaris van den
grooten Excys’. Het innen van accijnzen, in het geval van Nicolaas de
belangrijkste, op bier, wijn en graan, vandaar ‘grooten Excys’, was door de
stedelijke overheid verpacht. Uiteraard werd er door de inners meer geïncasseerd
dan aan de stedelijke overheid werd afgedragen en daarom legde de functie van
‘Commissaris van den grooten Excys’ je geen windeieren. Nicolaas was ook
postmeester van het Hamburger postkantoor, dat in Amsterdam niet alleen de
uitgaande en binnenkomende post van Hamburg verzorgde, maar ook die van en naar
Denemarken, Zweden en Rusland. Nicolaas’ oudere broer, Joan (Jan), was ook
postmeester, maar dan van het Antwerps postkantoor in Amsterdam en had deze
functie verworven op de leeftijd van zes jaar! Omstreeks 1700 was de functie van
postmeester dus een erebaantje waar een lucratief honorarium aan verbonden was
en geen enkele verantwoordelijkheid. Men hoeft over weinig fantasie te
beschikken om te veronderstellen dat groot-vader
Joan Corver, in z’n functie van burgemeester, bij het toedelen van lucratieve
baantjes zijn kinderen en kleinkinderen niet uit het oog verloor. Nicolaas
Corver is overigens niet oud geworden. In 1713, een jaar na het verschijnen van
de aan hem opgedragen Nederlandse vertaling van Hervieux’ boek, overleed hij op
20 jarige leeftijd.5 Wie na zijn overlijden zich over de kanaries
ontfermd heeft weten we niet, misschien is de hele ‘queekery’, vogels en
toebehoren, op een veiling openbaar verkocht, wat in die tijd niet
ongebruikelijk was.
Afbeelding van een 18e eeuwse
vogelkweker bezig met het verzorgen van z’n vogels. Achter hem, verwerkt in de
wand, een volière. Gravure uit F. van Wickede’s ‘Kanari-uitspanningen,
of nieuwe verhandeling van de kanariteelt. Amsterdam, 1756.6
Nicolaas Corver had dus een ‘Liefhebbery’ en dat
was z’n ‘Kanariqueekery’. Een afbeelding in F. van Wickede’s
‘Kanari-uitspanningen’ geeft ons een indruk van hoe zo’n ‘queekery’ er aan het
begin van de 18e eeuw in een deftig milieu als dat van Nicolaas
Corver er uit heeft kunnen zien. Op de door Nicolaas van Frankendaal
vervaardigde gravure zien we een persoon, staande aan een tafel, met daarop
allerlei toebehoren voor de vogelhobby, zoals water- en voerbakjes. Zo op het
eerste gezicht is hij bezig een voerbakje te vullen met zaad. Bij de tafel op de
grond staat een boogkooi, zonder vogel. In de achterwand ontwaren we een in de
muur ingebouwde volière waarvan het front uitbundig is versierd en geheel in de
wanddecoratie is verwerkt. Deze kamervolière zou men dus kunnen vergelijken met
hoe in onze tijd een aquarium geïntegreerd kan zijn in een wandmeubel, een
tableau vivant in de letterlijke betekenis.7
Hoewel van Wickede kwekers kent
die het fokken van kanaries een aardige bijverdienste opleverde hebben we niet
de indruk dat het Nicolaas Corver daarom te doen was. Wellicht was het voor hem
eerder een uitdaging exclusieve en kostbare kleurslagen te bezitten en daarmee
te kweken. Uit advertenties van openbare verkopingen krijgen we de indruk dat
een ‘professionele’ kanariqueekerij in het begin van de 18e eeuw uit
wel meer bestond dan een fraaie inbouwvolière in de kamer. Zo viel in de
Oprechte Haerlemsche courant van 4 en 9 februari 1717 de volgende advertentie te
lezen.
Op dinsdag, den 16 February 1717, ’s morgens te 9 en ’s namiddags ten 2 uuren sal men tot Amsterdam ten Huyse van Evert Metz, in de Hoop op de Colveniers Burgwal over het Oude Manhuys verkopen een Party ongemeene mooye Canary Vogels van verscheyde couleuren als philemort, citroenbont, citroenbonte aarts, citroenbonte philemort, bonte aarts, wit bonte, doorgeele bonte aarts; nevens Kouwen, Broey-Vluchten en andere Gereetschappen tot het queken van noden: Deselve kunnen daegs voor de verkoping op de Verkoopplaets gesien werden.
Of Nicolaas
Corver’s ‘Kanariqueekery‘ bestond uit een huiskamervolière en/of uit een
professioneel vogelverblijf met ‘Kouwen’ en ‘Broey-vluchten’ weten we niet, maar
gezien het enthousiasme waarmee Hendrik Schelte over Nicolaas’
‘Kanari-Liefhebbery’ schrijft gaan we er van uit dat het Nicolaas niet alleen te
doen was om het gezicht, maar hij er ook plezier in schiep dat zijn vogels tot
broeden overgingen en hij jongen op stok kreeg.
Nicolaas Corver was in de Republiek zeker niet de eerste eigenaar van een
‘Kanariqueekery’. Olfert Dapper schrijft immers in z’n in 1668 bij Jacob van
Meurs in Amsterdam uitgegeven boek ‘Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaense
Eylanden, enz.’ niet alleen dat kanaries vanaf de Canarische eilanden naar de
Republiek werden geëxporteerd, maar dat ze hier ook tot voortplanting kwamen,
maar Nicolaas Corver figureert wel in de tot dusver, mij bekende, oudste bron
waarin een Nederlandse kanariefokker met naam en toenaam wordt genoemd.
8
Frans
Goossensz de Vogelaer, een kanariehandelaar
Tijdens mijn speurtocht
naar informatie over de geschiedenis van de kanarieteelt
kwam ik in de ‘Oprechte Haerlemsche courant’ van 6 september 1670 de volgende
advertentie tegen:
De Liefhebbers werd bekent gemaeckt, als dat Frans Goossensz de Vogelaer nu self is t‘ huys gekomen van de Vlaemse Eylanden,met een goede party Canari vogels, die hy verkoop by ’t stuck of by ’t dosijn, een yder sijn gerijf, woonende by de Beurs, in de Gaper steegh.
Overduidelijk
was dit een advertentie van een kanariehandelaar. Bijzonder was bovendien dat
hij tevens importeur van kanaries was en niet alleen als detaillist maar ook als
groothandelaar actief was. Wie was deze Frans Goossensz de Vogelaer en waar
lagen de ‘Vlaemse Eylanden’ waar hij z’n kanaries had gekocht?
Op kaarten uit de 16e en 17e eeuw worden de Azoren
aangeduid met ‘Vlaemsche
Eylanden’ of een daarop gelijkende schrijfwijze. De oorsprong van deze oude naam
voor de Azoren gaat terug tot de 15e eeuw toen Vlamingen, aangelokt door niet
altijd even betrouwbare voorwendsels van de initiatiefnemers, naar deze archipel
emigreerden om er een nieuw bestaan op te bouwen. Men schat dat in de 15e
eeuw in totaal 1500-2000 Vlamingen zich op de Azoren hebben gevestigd. Met de
Canarische eilanden en Madeira vormen de Azoren de drie archipels waarop de
stamvader van onze kanarie, de Serinus canaria, in de vrije natuur voorkomt.
Uit het 16e eeuwse reisverslag van Jan Huyghen van Linschoten, die
van juli 1589 tot januari 1592 op de Azoren en verbleef, en o.m. de flora en
fauna van de archipel beschreef, weten we dat de vogelwereld op de Azoren vooral
bestond uit ‘canarie vogeltgiens, die zijn daer by duysenden, waerom haer
daer veel vogelaers onthouden, die daer hare daghelijcksen neeringhe af maken
met die te vervoeren’. Van deze inheemse vogelvangers betrok Frans dus zijn
kana-ries.
Frans bedreef z’n vogelhandel niet alleen, maar samen met z’n zoon, die ook naar
de Azoren vertrok om zaken te doen. Eilanden van de archipel waarvan
bekend is dat die door Frans Vogelaer en zijn zoon werden bezocht om kanaries in
te kopen waren Terceira en Faial.
Met het
Schip de Roomsche Maeght, voor 8 a 14 Dagen, van Thersera komende, in Tessel
gearriveert, is als Passagierovergekomen Frans Vogelaer met een partye
Canary-vogels, de hij verkoopt by ’t Stuck of Dosijn, yder sijn gerijf;
Liefhebbers konnen hem vinden tot Amsterdam, by de Beurs, in de Gaper-steegh, in
de Vogelaer in ’t Hart.
(Advertentie in ‘Oprechte
Haerlemsche courant’ van 1 augustus 1671)
De Soon van
Frans Vogelaer, nu t’huys gekomen van Fiyael met Schipper Tjerck Tjerckse,
maeckt alle Liefhebbers bekent (dat hij een) party Canary Vogels heeft mede
gebracht, die (hij) by ;’t stuck of dosijn verkoopt, tot Amsterdam, by de Beurs,
in de Gaper steegh.
(Advertentie in ‘Oprechte
Haerlemsche courant’ van 3 mei 1672)
Van Frans
Goossensz de Vogelaer weten we niet veel. Hij is ca. 1620 te Amsterdam geboren.
Zijn overlijdensdatum is niet bekend, maar in 1688 was hij nog actief als
vogelhandelaar. Hij trouwde met Marritje Gerrits en kreeg in ieder geval één
dochter, Marieke, ook wel Maria genoemd, die in 1659 werd geboren. Er kwam ook
minstens één zoon ter wereld, waarvan de naam niet bekend is. Hij ging bij zijn
vader in de zaak en we weten dat hij in het voorjaar van 1672 met een door hem
ingekochte partij kanaries vanaf de Azoren in Amsterdam arriveerde.
Verondersteld wordt dat Frans Vogelaer zijn jeugd heeft doorbracht als Frans
Goossensz, vanwege zijn beroep later als bijnaam (de) Vogelaer kreeg en die als
familienaam heeft aangenomen. In advertenties uit ca. 1670 noemde hij zich
namelijk Frans Goossensz de Vogelaer, in die uit september 1688 ‘Frans
Vogelaer’.
Behalve als vogelverkoper wordt Frans in de archieven ook genoemd als
vogelkooimaker. Hij woonde in Amsterdam, ‘in de Gapersteegh, by de
Beurs’. De Gapersteeg bestaat nog steeds en is één van de verbindingsstegen
tussen het Rokin en de Kalverstraat. Met de aanduiding ‘by de Beurs’ wisten de
minder met Amsterdam vertrouwde clientèle in ieder geval in welke buurt ze
Frans’ huis moesten zoeken. De toenmalige koopmansbeurs was aan het Rokin
gevestigd en bij iedereen bekend. Vogelaer verkocht zijn vogels aan huis, wat
ook zijn winkel en werkplaats was. Zijn woning was herkenbaar aan een
uithangbord met aan de ene zijde, naast geschilderde vogeltjes, de volgende
tekst:
Zie hier
canary, vink en putter,
Die het vooglen haat, dat is een dutter
De andere zijde van het uithangbord sierde een portret van Frans en de tekst:
Men stoft
dan vrij op al wat vogels tart
Ik ben een Vogelaer in ’t Hart.
Frans keerde
niet van de Azoren terug met één lopertje ‘pietjes’, want je kon bij hem
kanaries ‘per dosijn’ kopen. Waren 12 kanaries in één koop teveel dan was Frans
de beroerdste niet en kon je ze ook per stuk aanschaffen, of anderszins, ‘yder
sijn gerief’. Omdat Frans in een landelijk verschijnende krant adverteerde
en hij de kanaries ook per dozijn verkocht krijgen we de indruk dat hij behalve
vogelkooimaker en detaillist ook een soort groothandel in kanaries bedreef en
zijn afzetgebied zich niet tot Amsterdam beperkte.
Een mens is niet gauw tevreden en helaas vertellen de advertenties niet voor
welke prijs de kanaries van de hand gingen, maar die was kennelijk lucratief
genoeg om de trip naar de Azoren te ondernemen en met winst af te sluiten. In de
‘couranten’ hebben we voor de periode 1669-1688 kunnen achterhalen dat Frans
vijf keer kanaries aanbood uit een van de Azoren betrokken partij. In november
1669, september 1970 en juli 1671 keerde Frans met de door hem hoogstpersoonlijk
op de Azoren gekochte kanaries terug in Nederland. In het voorjaar van 1672 ging
z’n zoon naar de Azoren om daar kanaries in te ko-pen
en in september 1688 adverteerde Frans in de Oprechte Haerlemsche courant met
kanaries, die hij niet zelf op de ‘Vlaemse Eylanden’ had aangeschaft, maar door
anderen voor hem aldaar waren gekocht. We mogen dus stellen dat Frans Vogelaer
in ieder geval gedurende een periode van 20 jaar, mogelijk, jaarlijks een
aanzienlijke partij kanaries op de Azoren kocht, of liet kopen en op deze wijze
o.m. als importeur van en groothandel in kanaries voor Amsterdam en omstreken in
zijn levensonderhoud voorzag.
Omdat Frans in de in 1669 gepubliceerde advertentie zich als ‘de Vogelaer’
afficheerde was hij toen dus kennelijk reeds in deze branche actief en bij
menigeen als zodanig bekend, waardoor het niet uitgesloten is dat hij ook al
vóór 1669 in kanaries handelde en op de Azoren inkocht.
Frans Vogelaer was, met z’n op de Azoren ingekochte vogels, zeker niet de enige
die gedurende de tweede helft van de 17e eeuw de Nederlandse markt
van kanaries voorzag. Ten tijde dat Frans zijn vogelwinkel en kooienwerkplaats
runde werden, volgens Olfert Dapper, niet alleen kanaries van de Canarische
eilanden geïmporteerd, maar in de Republiek ook kanaries gekweekt. Ongetwijfeld
werden daarvan exemplaren te koop aangeboden. Verder nemen we aan dat
de Tiroolse en Duitse vogelhandelaren, die in de loop van de 17e eeuw
begonnen met hun ambulante handel door Europa te trekken en ook naar Engeland
overstaken, tevens de Republiek bezochten om kanaries te verkopen.
Het aanbod aan kanaries op de Nederlandse markt in de tweede helft van de 17e
eeuw bestond dus deels uit hier te lande en in het buitenland gefokte
exemplaren. Uit het feit dat Frans Vogelaer regelmatig zeereizen naar de Azoren
ondernam om daar wildvang kanaries aan te schaffen en in Amsterdam, uiteraard
met winst, te verkopen mogen we concluderen dat het aanbod aan gekweekte vogels,
zeker tot het einde van de 17e eeuw, niet voldoende was om aan de
vraag naar kanaries te kunnen voldoen. De handel in, al dan niet van de
Canarische eilanden of de Azoren afkomstige, wildvang kanaries bleef dus nog
heel lang in de Republiek in een behoefte voorzien, zeker tot het eind van de 17e
eeuw, ook toen er door fokkers op het Europese vasteland volop kanaries werden
gekweekt.
Het laatste levensteken van Frans Vogelaer in de ‘Oprechte Haerlemsche courant’
dateert van 18 september 1688:
Frans Vogelaer t’ Amsterdam in de Gapersteeg, in de Vogelaer in ’t Hart notificeert aen de Liefhebbers van de Canary-Vogels dat hij een party puycks puyck sulcke vogels van de Vlaemse Eylanden gekregen heeft, die hij verkoopt by ’t stuck of ’t dosijn.
Frans Vogelaer was ongetwijfeld niet de eerste handelaar in kanaries in de Republiek, maar de advertenties in de ‘Oprechte Haerlemse courant’ vormen wel, tot dusver, de oudste, mij bekende, bronnen waarin een kanariehandelaar met naam en toenaam wordt genoemd.9
Hendrik
Thomasz Laers, een huiskamerkanariebezitter
Hendrik Thomasz Laers was
een graanhandelaar uit Amsterdam. Op 25 augustus 1567 werd van zijn inboedel een
inventaris opgemaakt. De overheid had hiervoor opdracht gegeven omdat Laers was
veroordeeld voor een strafbaar feit en een onderdeel van de straf bestond uit
het verbeurd verklaren van een deel van zijn bezittingen. Uit de
inboedelinventaris blijkt dat bij Hendrik ‘Int voorhuys’ o.a. ‘een voghelcouwe
mit een canarievoeghel’ aanwezig was.
Medio de 16e eeuw waren in de Noordelijke Nederlanden er maar weinig
mensen die een kanarie in hun bezit hadden. De kanarie was toen niet alleen
prijzig, maar werd waarschijnlijk ook niet overvloedig te koop aangeboden.
Aangenomen wordt dat het merendeel van de medio de 16e eeuw in de
Nederlanden aanwezige kanaries als bijhandel was meegekomen met de schepen die
vanaf de Canarische eilanden suiker naar de Lage Landen, in het bijzonder naar
Vlaanderen, vervoerden. We weten dat ook kooplieden/reders uit de Noordelijke
Nederlanden in deze handel actief waren. Schepen die op de terugreis vanaf de
Canarische eilanden suiker meenamen hadden vaak de op heenreis naar de
Canarische eilanden graan aan boord. Was Hendrik Laers een graanhandelaar
die connecties had met de handel op de Canarische eilanden en op deze manier aan
z’n kanarie gekomen? We weten het niet, zoals we ook niet weten of Hendrik de
kanarie voor zichzelf of voor z’n huisgenoten, bijv. zijn vrouw, had
aangeschaft. Duidelijk is wel dat in de zomer van 1567 in de voorkamer van Huize
Laers in ‘d’Oudezyts Kerckestrate’, in Amsterdam, ‘streckende voor van de
straete tot aen den Amerack toe’ het lied van een kanarie klonk.
Hendrik Thomasz Laers had in de graanhandel kennelijk goed geboerd, want behalve
het huis in de buurt van de Oude Kerk, waarvan het kavel tot het op dat moment
nog ongedempte Damrak liep, bezat hij een complex huisjes ‘buyten Sint
Anthoniuspoorte voorbij de Leprosen’. Anno 2015 kunnen we de locatie van deze
huisjes als volgt bepalen: De huidige Waag op de Nieuwmarkt is de vroegere Sint
Anthoniespoort, genoemd naar het St. Anthoniusgasthuis, een tehuis voor
leprozen, dat buiten de toenmalige stadsmuur gelegen was. Verder bezat Laers een
huis ‘inde Bethanien Koestraete’ (Koestraat). Deze huizen werden verhuurd. De
waarde van de inboedel van het huis in ‘d’Oudezyts Kerckestrate’ werd getaxeerd
op 193 pond.
Bij het opmaken van de inboedelinventaris op 25 augustus 1567, werd Hendrik’s
huis bewoond door diens vrouw en kinderen. Hendrik verbleef kennelijk elders en
we veronderstellen dat hij vanwege zijn calvinistische sympathieën in het
voorjaar van 1567 uit Amsterdam was gevlucht en tijdens het opmaken van de
inboedelinventaris hoogstwaarschijnlijk in Oost Fries-land,
mogelijk in de stad Emden, verbleef.
In de zomer van 1566 raasde de Beeldenstorm door de Nederlanden en ook de
interieurs van bijvoorbeeld de Oude en Nieuwe Kerk van Amsterdam waren voor de
Beeldenstormers niet veilig. Eind oktober kregen de Amsterdamse Protestanten van
de autoriteiten toestemming één van de Rooms Katholieke kerken voor hun
godsdienstoefeningen te gebruiken. Deze Amsterdamse godsdienstvrijheid was maar
van korte duur. In maart 1567 werd onder leiding van het Spaansgezinde
stadsbestuur de klok teruggedraaid en was het voor de overtuigde calvinisten en
zeker voor degenen die een actieve rol hadden gespeeld tijdens de oproer in de
zomer van 1566 overduidelijk dat zij in Amster-dam
niet meer veilig waren. Velen vluchtten, o.a. naar Oost Friesland, in het
bijzonder naar de stad Emden. Welke rol Hendrik Thomasz Laers gedurende de
periode augustus 1566-maart 1567 in Amsterdam
heeft gespeeld is mij niet bekend, maar overduidelijk is dat hij een veilig
heenkomen buiten de stad heeft gezocht. Voor de Spaansgezinde gerechtelijke
instanties was zijn optreden ten faveure van de protestantse godsdienst en de
opstand tegen de Spaanse overheid voldoende om zijn bezittingen verbeurd te
verklaren.
Met Oost Friesland als uitvalsbasis werd onder leiding van Lodewijk, graaf van
Nassau, in april 1568, in een poging de Opstand tegen Alva nieuw leven in te
blazen, geprobeerd de stad Groningen in te nemen. Schepen op de Eems moesten
Lodewijks troepen bevoorraden en een tegenaanval vanuit zee proberen af te
slaan. Deze schepen en hun bemanning zouden we de eerste watergeuzen mogen
noemen. Eén van hun kapiteins was Hendrik Thomasz Laers. Toen vanuit Amsterdam,
de voormalige woonplaats van Hendrik, een poging werd ondernomen de vloot van de
watergeuzen op de Eems te verslaan speelde Hendrik Laers een belangrijke rol in
de zeeslag, die een overwinning voor de watergeuzen opleverde. Via o.a.
piraterij probeerden de watergeuzen de kas van de opstandelingen, waarvan Willem
van Oranje inmiddels de onbetwiste leider was geworden, te spekken. Daarbij liet
Hendrik Laers, als kapitein van een van de schepen van de watergeuzen, zich niet
onbetuigd. Het schip en de bemanning waarover Hendrik Thomasz Laers het commando
voerde was ook betrokken bij de inname van Den Briel op 1 april 1572, waarmee de
opstand tegen de Spaanse overheid in een stroomversnelling kwam en uiteindelijk
leidde tot de onafhankelijkheid van de Republiek.
Of het leven van commandant Laers na z’n actieve dienst op een van de schepen
van de Watergeuzen ooit weer in rustiger vaarwater is gekomen en hij in een luie
stoel in de voorkamer heeft mogen genieten van kanariezang weten we niet.
Voorlopig is het inventaris van de bezittingen van Thomas Hendriksz Laers uit
1567 wel de oudste, mij bekende, bron waarin een Noord-Nederlandse
kanariebezitter met naam en toenaam wordt genoemd.10
Noten
1. Plokker, J.,
Ambulante
kanariehandelaren te Leiden in de 18e en 19e eeuw.
In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari, 30e jaargang
nr.1, pp. 14-32 en mei 2014, 30e jaargang, nr. 2, pp. 10-36.
2. Plokker, J., Kleindierensport in Katwijk gedurende de jaren ’30 en ’40, een
historische schets naar aanleiding van het 60 jarig bestaan van vogelvereniging
De Kanarievogel, pp. 12-16. Door vogelvereniging De Kanarievogel te Katwijk in
eigen beheer uigegeven brochure, 2009.
3. Hervieux, J.C., Naaukeurige verhandeling van de Kanarivogels, Opdracht, p. 3.
Vertaling uit het Frans door A. Moubach. Uitgegeven door Hendrik Schelte, Amsterdam,
1712.
4. Ibidem, Opdracht, pp. 3-6.
5. Informatie over de familie Corver is ontleend aan diverse websites op
internet
6.
Ontleend
aan De Roo, T., Kanarieliefhebberij in de achttiende eeuw – op het kruispunt van
wetenschap en vrije tijd. In: De achttiende eeuw 41 (2009) , pp. 104-135, i.h.b.
p. 109.
7. Ibidem, p. 109.
8.
Plokker, J.,
Olfert Dapper.
In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2013, 29e
jaargang, nr. 1, pp. 25-31.
9. Bovenstaande is gebaseerd
op: Plokker, J.,
Frans Vogelaer.
In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2013, 29e
jaargang, nr. 2, pp. 16-27. Aan het slot van dit artikel ook een uitgebreide
verantwoording met vermelding van de geraadpleegde bronnen.
10. Bovenstaande is gebaseerd
op: Plokker, J. Huiskamerkanaries in de
Nederlanden in de 16e eeuw.
In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2013, 29e
jaargang, nr. 3, pp. 12-27. Aan het slot van dit artikel ook een uitgebreide
verantwoording met vermelding van de geraadpleegde bronnen.
Voor degenen die de geciteerde artikelen willen raadplegen en niet over de papieren versie van het Contactblad van de Speciaalclub Zang NZHU beschikken, alle geciteerde artikelen staan ook op de website van de vereniging www.zangkanaries.nl.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2015, nr. 3 pp. 22-35.
Naschrift Hendrik Thomasz. Laers
Over de
zeeslag op de Eems in de zomer van 1568 vinden we nadere informatie in het
Biographisch woordenboek der Nederlanden van A.J.van der Aa:
‘François van Boschhuysen, Admiraal van den Koning van Spanje tijdens het
verblijf van den Hertog van Alva hier te Lande, kwam in mei 1568 met een eskader
van acht schepen, op de Eems, om het leger van Graaf Lodewijk van Nassau te
benauwen. De Graaf, ten einde hiertegen te voorzien, gaf den 1sten Junij
commissie uit aan Diederik van Sonoy, Hendrik Thomasz., Gerrit Sebastiaansz. van
Gorinchem en meer andere vrijbuiters, om zich tegen Boschhuysen te verzetten.
Deze ontnamen hem daarop een schip van honderd lasten en dreven hem den 10den
Julij met de zijnen op de vlugt.’
Bron: Aa, A.J. van der, Biographisch woordenboek der Nederlanden, Haarlem 1855,
Deel 2-2, p. 1027.
-0-
Speurtocht naar de oorsprong van de Waterslager
Inleiding
door Jaap Plokker
Wanneer we op zoek gaan naar de oorsprong van onze liefhebberij belanden we in een tijd en wereld waarin het heel gebruikelijk was om te manipuleren met het gedrag en de zang van vogels. Een van de uitingen van deze drang van mensen om in te grijpen in het gedrag en het zingen van kanaries heeft uitein-delijk geleid tot het zangkanarieras waterslager. Alvorens we concreet op zoek gaan naar de oorsprong van de waterslager proberen we meer zicht te krijgen op de tijd waarin het manipuleren van vogelgedrag en –zang heel gewoon was en welke vormen van manipulatie toen het populairst waren.Na de Inleiding is in het eerste deel de focus gericht op de gedresseerde kanaries.
Inleiding
Ankie van Grunsven
werd in 1994 verkozen tot sportvrouw van het jaar, niet wetende dat haar
grootste triomfen nog moesten komen: Olympisch kampioen in 2000, 2004 en 2008.
Als een van de succesvolste Nederlandse Olympiërs ooit mocht zij bij de
inhuldiging van koning Willem Alexander op 30 april 2013 de ceremoniële functie
rol van Wapenheraut vervullen. Ankie behaalde haar successen in de hippische
sport met het onderdeel dressuur. Op muziek liet zij haar paarden Bonfire en
Salinero als ware het balletdansers op uitermate fraaie wijze voortbewegen.
Met wellicht velen van jullie heb ik vol bewondering de met lovende kritieken
overladen film ‘De Nieuwe Wildernis’, over het natuurgebied de
Oostvaardersplassen, bekeken. Hoofdrolspelers in deze documentaire waren de
Konikpaarden. Ik ben me er niet van bewust dat ik in de film deze Konikpaarden
een piaffe of pirouette à la Bonfire of Salinero heb zien vertonen.
Vanaf 2014 is het verboden om in circussen gedresseerde wilde dieren te laten
optreden. Circusexploitanten mogen dus, bijvoorbeeld, niet meer laten zien dat
hun olifanten rechtop kunnen zitten. Volgens eigen zeggen van de directeur was
dit een van de redenen waarom over het sinds 1911 in Nederland optredende Circus
Herman Renz in 2015 het faillissement moest worden uitgesproken.
De ene manipuleerder van diergedrag mocht als gevolg van de met deze activiteit
verworven roem voor de koning uitlopen bij zijn inhuldiging; voor de andere
dresseerder betekende de financiële afhankelijkheid van het dieren aanleren van
trucjes het faillissement van een meer dan 100 jaar oud bedrijf.
Mogen mensen diergedrag beïnvloeden? Welke dieren wel, welke niet? Welke vorm
van manipuleren wel, welke absoluut niet? Het publieke debat over dit onderwerp
lijkt voortdurend in beweging, waarbij het manipuleren van diergedrag steeds
meer als onnatuurlijk en daarom als ongewenst wordt beschouwd. Zal ooit Ankie
van Grunsven’s sterrenstatus verbleken en zij in de publieke opinie verder
voortleven als paarden mishandelaarster? Je weet het maar nooit. We begonnen dit
artikel met voorbeelden van het manipuleren van diergedrag uit de wereld van de
viervoeters, maar hoe zit dit nu in onze tak van sport, het houden en fokken van
vogels? Er zijn veel overeenkomsten.
In de jaren ’80 van de vorige eeuw stond op een tentoonstelling van de Katwijkse
vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ een afgerichte putter in een putterkooi. Vele
bezoekers namen uitgebreid de tijd om te bekijken hoe de distelvink een karretje
met water aan een kettinkje naar zich toe trok en er uit dronk. Hoewel
trouwringen aanvliegende uilen en ‘sprekende’ papegaaien en parkietjes nog
steeds op veel sympathie mogen rekenen werd de inspanning die het puttertje
moest leveren om aan drinkwater te komen door sommige bezoekers als ‘zielig’
gekwalificeerd. Ondanks dat vandaag de dag nog steeds distelvinken worden
afgericht hun water en voer naar zich toe te trekken is de vraag heel reëel of
er anno 2015 überhaupt een vogelvereniging te vinden is die een gedresseerde
putter ten toon zou willen stellen. Onder invloed van een veranderde publieke
opinie wordt er tegenwoordig kritischer naar de eeuwenoude traditie van het
manipuleren van vogelgedrag gekeken dan onze voorouders deden.
Wat we ons wellicht wat minder realiseren is dat onze hobby, het houden en
kweken van zangkanaries, midden in deze traditie staat. Immers, ook wij zijn
voortdurend bezig met pogingen het lied van onze waterslagers, harzers en
timbrado’s te manipuleren in de door ons gewenste richting en we maken daarbij
o.m. van dezelfde technieken gebruik als die men 350 jaar geleden benutte om
kanariezang te beïnvloeden. Het gevolg van dit alles: het door de kwekers
gecreëerde, gecultiveerde, harzer- en waterslagerlied herinnert nog maar weinig
aan de natuurlijke zang van de kanarie op de Canarische eilanden, Azoren en
Madeira.
Vormen van beïnvloeding vogelgedrag
In de loop der eeuwen
heeft de mens op diverse manieren geprobeerd vogelgedrag naar z’n hand te
zetten. We kunnen ze onderscheiden in visueel en auditief waarneembare
manipulatie.
Tot de zichtbare gedragsmanipulatie rekenen we de gedresseerde vogels die
kunstjes kunnen vertonen. Het voor de jacht africhten van roofvogels en de
moderne variant daarvan zouden we ook hiertoe kunnen rekenen.
De auditief waarneembare zangmanipulatie willen we onderscheiden in:
- ‘sprekende’ vogels;
- melodietjes zingende vogels;
- de zang van andere vogelsoorten imiterende vogels.
Hoewel de ene vogelsoort gemakkelijker te manipuleren is dan de ander kunnen we
kanaries rekenen tot de vogels die hun gedrag en zang door de mens laten
beïnvloeden. Zo zijn van kanaries voorbeelden bekend van nagenoeg alle hierboven
genoemde vormen van gedrags- en zangmanipulatie.
In dit artikel gaan we ons in het bijzonder verdiepen in de geschiedenis van het
zangkanarieras waterslager. Waterslagers staan ook bekend als nachtegaalzangers.
Gedurende de jaren 1981-2007 werden tijdens zangwedstrijden waterslagers ook
beoordeeld op ‘nachtegaalaccent’. Idealiter moet het lied van de nachtegaal in
de toeren en de structuur van het lied van de waterslager te herkennen zijn. De
als een nachtegaal zingende kanarie kan dus gerekend worden tot de vorm van
zangmanipulatie waarbij vogels de zang van andere vogelsoorten imiteren. De
wortels van de waterslager liggen in een tijd dat het manipuleren van
vogelgedrag wijd verspreid was. Daarom zullen we in dit artikel het ontstaan van
de nachtegaalzanger plaatsen in de context van de tijd en de toen algemeen
voorkomende vormen van gedrags- en zangmanipulatie bij vogels. Op onze
speurtocht naar de oorsprong van de waterslager belanden we dus midden in de
geschiedenis van het manipuleren van vogelgedrag in het algemeen en die van de
kanarie in het bijzonder.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2016, nr. 2
pp. 16-18.
- 0 -
Speurtocht naar de oorsprong van de Waterslager
Deel 1: Gedragsmanipulatie – ‘Konstige Kanarie-Vogels’
door Jaap Plokker
Gedresseerde vogels
Je moet wat doen om
publiek naar jouw attractie te lokken. Zo las ik op Internet dat het
ornithologisch park in het 80 km ten zuiden van Lyon gelegen Bren spektakels
organiseert met gedresseerde vogels: Ara’s kunnen hier fietsen, goochelen,
rolschaatsen en skaten. Kaketoes rijden met de tandem, de auto of met de
autoped. Het is echter niet nodig om helemaal naar Frankrijk te rijden om naar
gedresseerde vogels te kijken. Ook het vogelpark Avifauna in Alphen aan den Rijn
adverteert op Internet met (roof)vogeldemonstraties en tijdens een door de
Katwijkers Brian en Annemieke Bouman verzorgde lezing bij de vogelvereniging De
Kanarievogel kreeg ik te horen dat het echtpaar er graag voor zorgt dat hun
uilen tijdens een huwelijksceremonie de trouwringen aanvliegen. Woestijnbuizerds
van Brian en Annemiek werden afgelopen zomers door het gemeentebestuur van
Katwijk ingehuurd om in het centrum van de kustplaats de meeuwenoverlast te
bestrijden. In februari 2016 kwam in het nieuws dat door de Nederlandse politie
arenden werden afgericht om verdachte drones uit de lucht te plukken.
Gedresseerde vogels tot nut en vermaak anno 2016.
Foto: Gedragsmanipulatie: Fietsende Ara
Putters
De zijn eigen
drinkwater puttende distelvink is een typisch voorbeeld van visueel waarneembare
manipulatie van vogelgedrag. Het dresseren van distelvinken, die hierdoor ook de
bijnaam ‘putter’ verkreeg, is een eeuwenoud gebruik. In de Amsterdamsche Courant
van 9 april 1791 verscheen de advertentie dat ‘sederd eenige dagen alhier is
gearriveerd Lambertus Mean van Antwerpen met allerbeste Kanary-Vogels (…)
alsmede met twee allerbeste geleerde Putters, met derzelve daartoe gemaakte
Kooijen’. Waarom de putters met de kwalificatie ‘geleerd’ werden aangeduid
kunnen we lezen in het in 1672 gepubliceerde, door Petrus Nylant en Jan van
Hextor geschreven ‘Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen’: ‘De Distelvinck
of Puttertje is een Vogeltje (gelijck ook het Cijsken) die men in huyskens daer
toe ghemaekt set daer aen twee emmerkens hangen die op en neder gaen van welcke
in ’t een ’t eeten en in ’t ander het drincken wordt gedaen soo leeren zy het
selfde optrecken en in de voeten vast houden tot datse daer genoegh uyt gegeten
of gedroncken hebben.’1 Hoe lang distelvinken al werden afgericht om
hun eigen voer en drinkwater te putten voordat Nylant en van Hextor hun boek
publiceerden is onbekend. Aangenomen wordt dat het dresseren van putters zeker
tot de 16e eeuw terug gaat.2
Afbeelding: Madonna met
kind door Jan Provoost (1463/65-1529). Detail van het centraal paneel van een
triptiek met Maria en kind, Johannes de Evangelist en Maria Magdalena
(1505-1525). De opmerkende kijker ziet dat Jezus een vogel aan een touwtje vast
houdt. Refererend aan een bekend Middeleeuws kinderspel.
Krukvogels
Met zekerheid
Middeleeuws is het kinderspel vogel-aan-een-touwtje. Kinderen liepen buiten met
een vliegende vogel aan een touwtje, dat door hen werd vastgehouden; een beetje
vergelijkbaar met zoals ik in mijn kindertijd op het strand me met een vlieger
vermaakte.
Later werd het touwtje niet vastgehouden, maar vastgebonden aan een T-vormig
stokje, de zogenaamde ‘kruk’, dat in de hand werd gehouden. De vogel werd
getraind om na het vliegen op de kruk te gaan zitten om tot rust te komen. Deze
getrainde vogels werden krukvogels genoemd. Meestal werden de toekomstige
krukvogels geselecteerd uit inheemse vogelsoorten, maar er bestaat een vermoeden
dat in de 18e eeuw ook kanaries als krukvogels dienst deden.4
Afbeelding: Meisje met een
vliegende krukvogel.3
‘Konstige Kanarie-Vogels’
Ook kanaries kunnen
trucjes aangeleerd worden. Voorbeelden daarvan zijn aangetroffen in 18e
en 19e eeuwse kranten. Het betreft in vrijwel alle gevallen
advertenties van rondreizende kermisexploitanten, die in een tent of logement
tegen betaling hun ‘konstige Kanarie-Vogels’ lieten optreden. Zo was tijdens de
Amsterdamse Kermis in september 1771 een kanarie te bezichtigen die de volgende
kunsten vertoonde: ‘De aanschouwer eischt een Naam of Letter, die hij op de
Tafel leggende Letters uitzoekt en toond, hij wijst uur en minuten op een
Orlogie aan, onderscheid de couleur; antwoord op alle vragen, weet te rekenen,
en andere Konsten meer, etc. Die aan Huis wil zien gelieft maar te laaten weeten.
Heeren en Dames betalen na haar genereusiteit; de prys is 12 en 6 stuivers.’6
Foto. Twee meisjes met krukvogels. Schilderij dat zich bevindt in Kapel O.-L.-Vrouw
Schreiboom te Gent. Het olieverf schilderij is ca. 1765 gemaakt door een
onbekende meester. Het rechter meisje heeft op de kruk een gele vogel, mogelijk
een kanarie. 5
Bekende
kanarie ’dompteurs’ in de jaren ’70 van de 18e eeuw waren de uit
Parijs afkomstige ‘Heer Gouffon’ en ‘Sinjeur Le Moine’. Zij trokken met
hun ‘kunstige Kanarie-Vogels’ het hele land door, van kermis
naar kermis. In mei 1773 bevond Gouffon zich in Groningen alwaar zijn ‘kunstryke
Kanari Vogel’ kunsten vertoonde op de Vismarkt ‘in de Tent daar het Schildery
van voornoemde Vogel voorhangt’. Een paar weken later was Gouffon op de kermis
in Vlissingen en in juli 1773 te Middelburg waar ‘drie levendige Kanarievogels
differente kunstige Exercitien verrigten’.7 In september 1776,
tijdens de jaarlijkse kermis, was Le Moine te Amsterdam, waar je in een tent op
de Botermarkt o.m. klokkijkende kanaries kon bewonderen. In november 1776 traden
z’n kanaries op in Leeuwarden, waar je, om te kunnen zien hoe ‘deeze beesten
die insgelijks woorden formeeren en ook de cijferkonst bewerken, de coloeuren
van Klederen onderscheiden en op ’t Horlogie aantoonen hoe laat het is’, voor de
beste plaats 12 stuivers moest neertellen.8
In september
1789 stond er tijdens de kermis te Amsterdam wederom een tent op de Botermarkt
met een ‘Schildery van de Konstige Kanary-Vogelen’ als uithangbord. Deze keer
was de heer Dujon gearriveerd met ‘De Academie van veelerhande konstige Kanarie
en andere Geleerde Vogelen.’9
Een wel heel bijzonder optreden verzorgde ‘eene groote Academie van
Canary-vogels’ in januari 1792 in het ‘Logement ’s Lands Welvaren’ te Groningen.
Twee keer per avond trad ‘De Academie’ op, nl. om zes en om acht uur. Voor een
plekje op de eerste rang moest de niet misselijke prijs van 12 stuivers
neergeteld worden, voor een wat minder bevoorrechte plaats was men 6 stuivers
kwijt en voor een staanplaats achteraan moesten twee stuivers betaald worden.
Voor de gewone man waren dit alleszins forse toegangsprijzen, - Het weekloon van
een bouwvakker bedroeg toen ca. 16 stuivers -, maar daar kreeg je dan ook wel
wat voor te zien: kanaries die een ‘Kanon afschieten, elkander doodschieten,
rondom zich laaten schieten, voltigeeren, equilibreeren en meer verwonderlyke
kunsten verrichten’.10
Tenslotte werd in de Haagsche Courant van 8 mei 1797 de aandacht gevestigd
op een wel heel bijzondere eigenschap van de kanarie, namelijk z’n
helderziendheid. Tijdens de kermis was men in ‘de Blauwe Tent voor den Ouden
Doelen’ in de gelegenheid de toekomst te laten voorspellen door ‘de vermakelyken
Waarzegger, dit werd ten uitvoer gebragt door Kanarie Vogels op een
vermaakelijke wijs’.
Gedresseerde kanaries in de 19e eeuw
Ook na de
Napoleontische oorlogen trokken gezelschappen van kermis naar kermis om in een
tent gedresseerde kanaries hun kunstjes te laten vertonen. Met name in de jaren
’20 waren diverse kermisexploitanten actief met een kanarie act. Advertenties
werden aangetroffen van de ‘Heer Maju’, ‘K.M. Heesbee’, ‘Leendert en J.J. Samuel
& Co.’, ‘R. Kinsbergen in Comp. met I.L Emanuel’ en ‘D.L. Bamberg’, die op de
jaarlijkse kermis in o.m. Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Leiden. Arnhem,
Haarlem, Middelburg, Groningen en Leeuwarden hun tent hadden opgezet. Met name
de kanaries van de heren Maju en Heesbee lieten een indrukwekkende performance
zien.
Advertentie uit de Opregte Haarlemsche Courant van 29 juni 1822,
waarin de heer Maju zijn optreden met 50 gedresseerde kanaries op de Haarlemse
kermis aankondigde.
De
heer K. Maju, de ene keer ‘komende van Berlijn’, een andere keer van ‘Weenen’ of
‘Hamburg’, was omstreeks 1800 al een bekende verschijning op jaarlijkse
kermissen in de belangrijkste steden in Nederland. Als ‘Phisicus’ en ‘Inventeur’
toerde hij rond met zijn ‘Natuur- en werktuigkundig–Kabinet’. Zijn ‘Mechanique
uitvindingen’ waren kennelijk zo bijzonder dat hij, jaar in, jaar uit,
kermispubliek aan zich wist te binden. In het begin van de jaren ’20 toerde hij
nog steeds van kermis naar kermis met zijn ‘groot Kabinet Physike en Mechanieke
Kunststukken’, waarvan een koorddanseres in de vorm van een vier voet hoog
‘Mechaniek Beeld, genaamd Automaat, verbeeldende eene zeer schone prachtig
gekleede Dame’, wel de meeste indruk maakte. In 1821 bleek Maju opeens zijn
repertoire uitgebreid te hebben met een ‘Kabinet’ van 84 gedresseerde kanaries.
Getuige de advertenties in de krant stalen tijdens zijn optreden de kanaries de
show en was hun act zo indrukwekkend dat zelfs de Koninklijke familie tijdens de
Haagse kermis in mei 1822 in de tent van de heer Maju de kunststukjes van zijn
kanaries had bewonderd. De kanaries van Maju verwierven roem met ‘hunne
militaire evolutien als manoeuvreren met het geweer, het afsteken van een stuk
geschut, het vliegen door een geluidgevend Vuurwerk’. Verder waren er ook domino
en kaartspelende kanaries te bewonderen. In de jaren ’30 adverteerde K. Maju nog
steeds in de krant wan-neer hij met zijn variété programma in een stad
arriveerde, maar de kanaries waren uit het optreden verdwenen. Bijna tien jaar
hadden zijn gedresseerde kanaries het publiek versteld doen staan, maar zo
plotseling als ze in zijn optreden waren opgedoken, zo plotsklaps waren ze er
ook weer uit verdwenen.
De uit Gent afkomstige K.M. Heesbee afficheerde zichzelf als ‘Professor in de
Tours d’Adresse’, oftewel goochelaar, ‘Jongleur’ en ‘Equilibrist’. Een
evenwichtskunstenaar met één been moet toen zeker de aandacht hebben getrokken.
Naast optredens op kermissen kon je Heesbee ook vragen zijn kunsten te laten
vertonen op ‘Visiten en Gezelschappen’. Voor zijn act met gedresseerde kanaries
had de heer Heesbee zich eveneens laten inspireren door het militaire bedrijf.
Voor de Middelburgse kermis in 1825 had Heesbee ‘medegebragt eene collectie van
84 gedresseerde kanarievogels waarvan één een Pistool afschiet, twee op de
Slappe Koord balanceren; een Vogel zal apporteren gelijk een Hond, twee Vogels
zullen domino spelen, zes zullen een Vuurwerk manoeuvreren; een comieke group
van een Vogel die op schildwacht staat, deserteren van zijnen Post, wordt door
andere Vogels gearresteerd en veroordeeld tot den Dood; daarna ziet men dat de
eene Vogel den anderen zal komen te fusilleren, en de gedoode op een Wagentje
wegtrekken’. Om dit schouwspel te mogen bewonderen moest ‘een heer 60 cents, en
met eene Dame één Gulden’ betalen.
Ook K.M. Heesbee schrapte rond 1830 het optreden met gedresseerde kanaries.
Gedurende de jaren ’30 trad hij in heel veel Nederlandse steden op, zowel op
kermissen als in theaters, maar dan vooral met zijn goochel- en jongleursact.
Zijn marcherende en schietende kanaries behoorden definitief tot het verleden.11
Hoewel omstreeks 1830 zowel K. Maju als K.M. Heesbee het optreden van
gedresseerde kanaries uit hun variété programma schrapten bleven andere
kermisexploitanten van kermis naar kermis toeren met hun kunstjes vertonende
kanaries. Uit een ingezonden stuk in de Leydse courant van 28 juli 1865 blijkt
dat in de jaren ’50 en ‘60 een man met gedresseerde kanaries in juli vaste gast
was op de Leidse kermis. De Leidenaar miste op de kermis van 1865 de
‘Kanarievogels, die, in rode rokjes gehuld, heel mooi op elkaar schoten met
kanonnen zodat de eene partij, de kleinste, omviel, en de andere, de grootste,
staan bleef’. Hij herinnerde zich nog wel van het vorige jaar dat de vogels ‘er
wel akelig geplukt’ uitzagen en ‘zeer graauw van den kruiddamp’ waren, ‘want er
was geen einde aan den slag’. De schrijver vreesde dat ‘hun geduldige meester,
die toen reeds oud was en bijna geen stem meer had, zijn laatsten strijd zal
gestreden hebben’. Een opvolger was kennelijk niet voorhanden. Het lijkt er op
dat in Nederland de ‘Konstige Kanarie-Vogels’ als kermisattractie in de tweede
helft van de 19e eeuw stilaan van het toneel zijn verdwenen.12
Het
dresseren van kanaries en ze laten optreden voor een publiek was een
internationaal fenomeen. We vinden beschrijvingen van kunstjes vertonende
kanaries in o.m. Duits- en Engelstalige vogelliteratuur. In A.I. Kellner’s
‘Naturgeschichte der Kanarienvogel’, in 1808 in een Nederlandse vertaling
uitgegeven, werd uitgebreid beschreven hoe je kanaries tam kunt maken en werden
ook voorbeelden gegeven van kunstjes die door kanaries konden worden uitgevoerd.13
In ‘The Book of Cage
Birds’ beschreef Henry Beck Hirst een groot aantal sketches met kanaries,
waarvan hij kennis had genomen en waarmee men, o.m. in 1820 in Londen, het
publiek had vermaakt. Veel kunststukjes die Hirst in z’n boek opnam waren ook te
zien in de kermistenten in de Lage Landen. De in het Amerikaanse Philadelphia
woonachtige jurist Henry Beck Hirst (1813-1874) is, hoewel hij ook enige tijd
een winkeltje voor exotische vogels heeft gerund, vooral bekend geworden als
dichter en vriend van de Amerikaanse schrijver Edgar Allan Poe. Zijn band met de
vogelwereld kwam niet alleen tot uitdrukking in het schrijven van genoemd boek.
Hirst bezat een tamme raaf en heeft ook zelf een kanarie afgericht. Deze vogel
was in staat, zoals een putter, een karretje met voer en water over een rails
naar zich toe te trekken en er, vervolgens uit te eten of drinken. Veel vrienden
en visite hebben bij Hirst thuis vol bewondering naar het kunststukje van de
kanarie gekeken. Het beestje is overigens triest aan zijn einde gekomen. Op een
mooie dag hing Hirst de kanariekooi aan een spijker buiten aan het raam. Het
spijkertje begaf het en de kooi sloeg te pletter op straat, waarbij de kanarie
op slag om het leven kwam. Henry Beck Hirst’ leven eindigde overigens ook in
mineur, zijn laatste jaren bracht hij door in een krankzinnigengesticht.14
In de Inleiding werd gerefereerd aan het publieke debat over het manipuleren
van diergedrag en dat dit in onze tijd steeds meer als onnatuurlijk en daarom
als ongewenst wordt beschouwd. Het lijkt een moderne discussie, maar in het in
1805 in Leipzig, door A.I. Kellner geschreven ‘Naturgeschichte der Kanarienvogel’
werden al vraagtekens gezet bij het recht van mensen om dieren onnatuurlijke
kunstjes te laten vertonen en ze bij het africhten te mishandelen. Augustus
Immanuel Kellner, predikant in het in Saksen gelegen Suhl en tevens
kanariekweker uit liefhebberij, ging in zijn boekje uitgebreid in op het houden
en fokken van kanaries. In diverse opzichten is zijn publicatie vergelijkbaar
met het toen in Nederland erg populaire, door F. van Wickede geschreven, ‘Kanari-uitspanningen’.
Waar echter van Wickede niet rept over het dresseren van kanaries ging Kellner
daar uitgebreid op in. Opmerkelijk is zijn kritische noot betreffende het
africhten van kanaries en het laten optreden van gedresseerde vogels voor
publiek: ‘Is het goed hun nuttelooze kunsten en lichaamsbewegingen aan te
wennen die hun onnatuurlijk en zonder eenig wezenlijk nut voor de menschen doen
zijn? (…) Hij zondigt tegen de menschelijkheid, terwijl hij te gelijk het regt
des diers door zijn onnatuurlijke behandeling krenkt. (…) Kunstemakers,
gochelaars, koorddansers en dergelijk slag van volk hebben veeltijds zulke
afgerigte dieren bij zich; en wat hebben die dieren niet uitgestaan, eer zij
deze nuttelooze vaardigheden en kunsten aanleerden en vaardig oefenden! Ook de
kanarievogel wordt dikwijls tot zulke kunsten misbruikt. (…) Ik zie zulke
kunsten nooit met vermaak aan; altijd denk ik aan de martelingen en
mishandelingen, welke het dier uitgestaan heeft, eer hij dit alles aanleerde, en
wat hij nog dagelijks uitstaan moet om de menschen te verlustigen. Het is
onteerend voor de menschheid, en krenkt op het geweldigste het regt van het
dier.’ De Nederlandse vertaler herinnerde zich de als militairen exercerende
kanaries ‘op de kermis te Amsterdam en elders: en de toeloop om die
vogelexercitie te zien was, te Amsterdam vooral, onnoemelijk groot. Of dit het
gevoel en den smaak van die aanschouwers tot eere verstrekte? – Men riep
algemeen over het aardige en mooije in die kermistent en in de gezelschappen. De
ellende der vogeltjes kwam weinig in aanmerking’.15
Het taalgebruik verraadt dat het hier een oude tekst betreft,
maar omgezet naar modern Nederlands zou dit uit het begin van de 19e
eeuw daterende citaat zo geschreven kunnen zijn door de ideologen van de Partij
voor de Dieren…..
Slot
In de jaren ’70 van de
18e eeuw verschenen in kranten, die in de steden van de Republiek
werden uitgebracht, advertenties van kermisexploitanten die in een tent op de
jaarlijkse stadskermis het publiek vermaakten met gedresseerde kanaries. Het
publiek optreden van afgerichte kanaries wordt in de mij bekende oudere bronnen
niet vermeld en daarom nemen we aan dat het medio de 18e eeuw een
betrekkelijk nieuw fenomeen betreft.
Het optreden met gedresseerde kanaries op kermissen lijkt in de loop van de 19e
eeuw langzamerhand te zijn verdwenen. Toerden in de jaren ’20 nog diverse
gezelschappen door Nederland, na 1830 vinden we in de krant nog sporadisch een
verwijzing naar een kermisattractie met kanaries. Dat mensen het niet kunnen
nalaten voor persoonlijk plezier kanaries trucjes aan te leren blijkt niet
alleen uit het relaas van Henry B. Hirst, maar ook uit bijgaande uit de 20e
eeuw daterende foto. Het ‘gouden’ tijdperk van de voor betalend publiek
optredende ‘konstige Kanarie-Vogels’ lijkt zich echter beperkt te hebben tot de
periode 1760-1860.
Foto. Gedresseerde kanaries op de strijkstok van een vioolspelende man,
1935. Naam van de violist en fotograaf zijn onbekend. (Spaarnestad
Photo. Bron: Internet)
Noten -
Konstige Kanarie-Vogels
1. Nylant, P. en J. van Hextor, Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen,
afbeeldende allerhande Menschen, Beesten, Vogelen, Visschen, etc. Met een
Beschrijvende haar gestalte / hoedanigheden / natuur / krachten / eigenschappen
/ en genegentheden met 160 Figuren. Amsterdam, 1672. p. 229. (Inventarisnr. Kon.
Bibliotheek: KW 447 F 13) Zie ook Matthey, Ignaz, Vincken moeten vincken
locken, Hilversum 2002, pp. 283-284.
2. DeRoo, Tom, Dierlijke gezelschap, menselijke reflectie, Gezelschapsdieren en
hun culturele betekenis in de Moderne Tijd. Universiteit Antwerpen, Faculteit
Letteren en Wijsbegeerte, Departement Geschiedenis, 2004-2005, pp. 111.
3. Afbeelding op de titelpagina
van A.I. Kellner, Natuurlijke Historie der Kanarie-Vogelen. Amsterdam, 1808.
4. Matthey, Ignaz, Vincken moeten vincken locken, o.c., pp. 280-282. Roo, Tom
de, Dierlijke gezelschap, menselijke reflectie, Gezelschapsdieren en hun
culturele bete-kenis
in de Moderne Tijd. Universiteit Antwerpen, Faculteit Letteren en Wijsbegeerte,
Departement Geschiedenis, 2004-2005, pp. 113-114. Roo, Tom de, Vreemde vogels:
de papegaai en de kanarie als uitheemse gezelschapsdieren in Antwerpen van de
zestiende tot achttiende eeuw, p. 42. In: Wonderlycke dieren op papier in de
tijd van Plantin. Catalogus bij de gelijknamige tentoonstelling in het Museum
Plantin-More-tus/Prentenkabinet,
te Antwerpen, 2007.
5. Zie: Tom de Roo, Vreemde vogels, o.c.; bron foto: Internet
6. Amsterdamsche Courant: 26-09-1771. Van twee kanaries die in München
vergelijkbare kunsten vertoonden werd verslag gedaan in de Oprechte Haerlemse
Courant van 8-11-1766: ‘Bij eenen Burger alhier zyn twee Kanarie-Vogeltjes te
zien die tot zeldzaame Kunsten afgericht zyn. Zy weeten hoe veel Persoonen ‘er
in een gezelschap tegenwoordig zyn, indien het getal niet over de 30 beloopt. Zy
brengen de Letters te zamen, om zekere Naamen, die niet al te moeilijk zyn, te
vormen; zy wyzen de vier regels der Rekenkunde, en de Uuren en Minuuten op het
Horologie aan; zy onderscheiden ook de Kleuren, enz.’
7. Opregte Groninger Courant 4-5-1773; Middelburgsche Courant 24-7-1773.
8. Amsterdamsche Courant 28-09-1776; Leeuwarder Courant 16-11-1776.
9. Amsterdamsche courant 19-09-1789.
10. Groninger Courant, 16-1-1792. Met ‘voltigeeren’ en ‘equilibreeren’ moeten we
hoogstwaarschijnlijk denken aan resp. het draaien om een koord en koorddansen.
11. Amsterdamse courant: 20-09-1803. ’s Gravenhaagse courant: 07-05-1821;
Dagblad van ’s Gravenhage: 05-05-1828, 09-05-1836; Rotterdamse courant:
28-08-1802, 11-08-1821, 10-08-1822, 13-08-1822, 10-08-1824, 08-03-1828,
26-05-1829. Groninger courant: 06-05-1803, 13-05-1823, 11-05-1830, 15-05-1835.
Middelburgse courant: 29-07-1823, 24-07-1824, 27-07-1824, 29-07-1824,
31-07-1824, 03-08-1824, 26-07-1825, 06-08-1825, 13-08-1825, 28-07-1828,
31-07-1830, 30-07-1831. Utrechtse courant: 15-07-1799, 14-07-1802, 15-07-1822,
23-12-1825, 21-07-1834; Leeuwarder courant: 02-07-1803, 11-07-1823, 15-07-1825,
14-07-1829, 15-01-1830, 24-05-1833, 12-07-1833, 16-07-1833; Oprechte Haarlemse
courant: 04-07-1799, 01-07-1800, 29-06-1822; Algemeen Handelsblad: 24-03-1834,
23-02- 1835; Arnhemsche courant: 16-03-1822, 11-03-1837; Leydse courant:
20-05-1822, 31-05-1824, 05-05-1826.
12. Voor optreden van gedresseerde kanaries in De Bierkrans te Rotterdam: Nieuwe
Rotterdamsche courant: 09-01-1858.
13. Kellner, Augustus Immanuel, Natuurlijke Historie der Kanarie-Vogelen, pp.
79-88, 98-100. Amsterdam 1808, 1e editie. Oorspronkelijk uitgave:
Kellner, A.I., Naturgeschichte der Kanarienvogel.
Leipzig, 1805.
14. Hirst, Henry B., The Book of Cage Birds, pp. 21-25. Philadelphia, 1843, 3ed
edition.
Diverse
internetsites met info over Henry Beck Hirst.
15. Kellner, Augustus Immanuel, Natuurlijke Historie der Kanarie-Vogelen, o.c.,
pp. 85-87.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2016,
nr.2, pp.
19-31.
-0-
Speurtocht naar de oorsprong van de Waterslager
Deel 2a: Zangmanipulatie – ‘Spreken als een Mensch’
door Jaap Plokker
In de vorige editie van ons clubblad zijn we begonnen met een artikelenreeks over de oorsprong van de waterslager. De stelling was dat het lied van de waterslager door mensen is gecreëerd door de zang van de wilde kanarie te manipuleren. Op zich is het manipuleren van vogelgedrag en –zang niet bijzonder. Al in een ver verleden was men heel actief daarmee. We hebben ons de vorige maal verdiept in het beïnvloeden van het vogelgedrag in het algemeen en dat van kanaries in het bijzonder. In het vervolg zullen we ons richten op het manipuleren van vogelzang en deze keer beginnen we met de ‘sprekende’ vogels.
‘Sprekende’ vogels
Tijdens de voor de Republiek desastreus verlopen Vierde Engelse Oorlog
(1780-1784) verscherpten zich de tegenstellingen tussen Stadhouder Willem V en
zijn getrouwen enerzijds, en degenen die de macht van de stadhouder wilden
inperken, de patriotten, anderzijds. De spanningen ontwikkelden zich medio de
jaren ’80 tot een revolutie. De orangisten dolven het onderspit. Willem V
verloor o.m. in heel veel steden zijn bevoegdheden bij de benoeming van
magistraten, koos eieren voor zijn geld en verhuisde noodgedwongen van Den Haag
naar Nijmegen en ’t Loo bij Apeldoorn. In de burgeroorlog die volgde wist Willem
V met militaire hulp van zijn zwager, Frederik Willem II, koning van Pruisen, in
1787 de oude orde te herstellen.
De strijd tussen patriotten en prinsgezinden werd aanvankelijk vooral via
spotprenten en pamfletten uitgevochten, waarin het er heel grof aan toe kon gaan
en, bijvoorbeeld, de patriotten er niet voor schroomden stadhouder Willem V als
een op de grondbeginselen van de Republiek urinerend varken af te beelden. In de
te Amsterdam uitgegeven ‘Opregte Nederlandsche Courant’ werd op 11 januari 1787
een ingezonden brief geplaatst die op ludieke wijze de spanningen tussen
orangisten en patriotten relativeerde. In de brief valt o.m. het volgende te
lezen: ‘Hier is, zo men zegt, een kaerel aangekomen met eenige kooyen
Pappegaayen, en een kraag Kanary Vogels. Eenige Pappegaayen heeft hij afgericht
om voor den Prins te klappen1 en tot zijn lof te praten, en eenige
schelden hem den huid vol, en pryzen de Patriotten. Hy houd die in byzondere
Kamers, zo dat, wanneer men een Oranje Pappegaay begeert, men in een kamer wordt
gebragt, daar men niet dan loftuitingen hoort op de Hattemer Expeditie2
en smaadtaal op de Patriotten. En eischt men een Vaderlandsch beest, dan wordt
men in een vertrek geleid, daar men den Stadhouder hoort vervloeken, en de
Patriotten zegenen. ( ….) Wat de Kanary-Vogels betreft, deeze zingen Patriotsche
deunen en Anti-Patriotschen.‘
Met melodietjes zingende kanaries was de 18e eeuwer veel meer
vertrouwd dan wij anno 2016, maar sprekende papegaaien zijn tot in onze tijd een
bekend verschijnsel.
Sprekende vogels voor de elite
De wetenschap dat papegaaien en parkieten als woorden herkenbare klanken kunnen
worden aangeleerd gaat in West Europa terug tot de vroege Middeleeuwen. In een
van z’n brieven schreef Theodulf van Orleans (ca. 750/760 – 821) over ‘een
ekster die de menselijke stem nabootst naast een papegaai die gedichten
afdreunt’. Ook Isidorus van Sevilla (560-636) refereert aan het spraakvermogen
van papegaaien.3 Isidorus’ beschrijving van een papegaai is die van
een halsband parkiet en tot ver in de Middeleeuwen gold de groene halsband
parkiet als het prototype van de papegaai. Heel bijzonder was de geelwitte
papegaai, hoogstwaarschijnlijk een kaketoe, die keizer Frederik II van het
Heilig Roomse Rijk (1194-1250), van de kalief van Bagdad cadeau had gekregen.
Fredrik II was trouwens een verwoed verzamelaar van exotische dieren. Z´n
menagerie bevatte o.m. olifanten, dromedarissen, kamelen, luipaarden,
giervalken, struisvogels en papegaaien. Met de sultan Malik-al-Kalmil van Egypte
ruilde hij een witte beer voor een giraf. Het bleef trouwens nog eeuwen lang een
goed gebruik dat vorsten voor hun menagerieën elkaar exotische dieren als
geschenk aanboden. Wilde men bij een vorst of hoog geplaatste in het gevlei
komen dan was het schenken van een niet alledaagse vogel of viervoeter een
probaat middel.4 Medio de 15e eeuw trokken Portugese
zeelieden, voorbij de Sahara, langs de Afrikaanse kust steeds verder zuidwaarts.
Ze namen op de retourreis o.m. rode papegaaien mee, die vervolgens spoedig in de
vorstelijke menagerieën te bewonderen waren.5
Of in de dierenverzamelingen van de Middeleeuwse hoge adel zich ook kanaries
bevonden is nog maar de vraag. In op contemporaine bronnen gebaseerde
wetenschappelijke literatuur heb ik tot dusver geen aanwijzing gevonden dat in
de Middeleeuwse volières kanaries rondvlogen. Het onbeduidende grauwgroene
zangvogeltje van de Atlantische archipels was verre van een spectaculair
gekleurde blikvanger en zeker geen object om mee te pronken in de
vogelverzameling. Dat kanaries in de mij bekende literatuur niet als bewoners
van de vorstelijke menagerieën worden genoemd zou dus heel goed een aanwijzing
kunnen zijn voor de geringe belangstelling die er in de Middeleeuwen voor de
kanarie bestond.
Afbeelding: Wilde kanarie op La
Palma, Canarische eilanden. Met dit allerminst spectaculair gekleurde
grauwgroene vogeltje viel er door de rijke adel weinig te pronken in de
Middeleeuwse menagerieën en volières.
(Foto Eric Verhagen, 23-03-2012)
Hoewel
in de loop van de Middeleeuwen, als gevolg van de kruistochten en de toegenomen
handel, de invoer van papegaaien in Europa groeide bleef het bezit van deze
uiterst kostbare en koddig sprekende kromsnavels beperkt tot wereldlijke én
kerkelijke vorsten.
Pausen hadden namelijk ook iets met papegaaien. Van paus Leo IX (1002-1054) is
bekend dat hij zich bijzonder vermaakte met het gekeuvel van zijn papegaai. Uit
rekeningen van het pauselijke hof valt op te maken dat gedurende de hele
veertiende en vijftiende eeuw papegaaien onafscheidelijke huisgenoten en
troeteldieren van pausen waren.6 De papegaai werd zo met het pausdom
verbonden dat hij er zelfs z’n naam aan te danken heeft.7 Omdat de
papegaai zo gemakkelijk ‘Ave’, Latijn voor ‘Dag’ of ‘Gegroet’, kon zeggen werd
hij geassocieerd met de aankondiging van de geboorte van Christus en schilderde
Jan van Eyk op zijn ‘Madonna met kanunnik Joris Van der Paele (1434/1436) Maria
met op haar schoot Christus en een papegaai, i.c. een halsbandparkiet.8
Papegaaienhandel in de Republiek
Met de ontdekking van nieuwe werelddelen en de daarmee verbonden groeiende
handel in exotische producten nam ook de aanvoer van papegaaien naar Europa toe.
Werd aanvankelijk de Europese markt door Portugezen en Spanjaarden bevoorraad,
later werden ook papegaaien met handelsschepen van de Verenigde Oost-Indische
Compagnie (VOC) en West Indische Compagnie (WIC) in de Republiek aangevoerd.
Grote dieren die vanuit de Oost werden meegenomen, zoals kasuarissen,
struisvogels, pinguïns en herten, waren doorgaans bedoeld als geschenk van de
voc aan de stadhouder, ten behoeve van diens
menagerie. Overigens vloog in de volières van stadhouder Maurits van Nassau in
Den Haag in de jaren ’20 van de 17e eeuw een kanarie rond, maar dit
terzijde. Daarnaast nam menig matroos of soldaat op de retourreis uit Azië of
Zuid Amerika kleine dieren mee als aapjes, papegaaien en kaketoes in de hoop die
levend over te brengen en voor goed geld in Holland te kunnen verkopen. Zo is
van de in VOC dienst werkzame Duitser Christoph Carl Fernberger bekend dat hij
in 1627, tamelijk vermogend, vanuit Batavia terugkeerde, vergezeld van een
luipaard, een kaketoe, drie papegaaien en drie apen. Dat niet alle exotische
dieren de retourreis overleefden blijkt wel uit het verslag van de Duitse
soldaat Müller van wie we weten dat op het schip waarmee hij in 1669 naar
Amsterdam terugvoer ‘vele mooie papegaaien, kaketoes, zeven parkieten,
kasuarissen, vele apen, meerkatten en een stekelvarken’ meegingen, waarvan
alleen de apen levend in Amsterdam aankwamen. Niet zelden werd na aankomst in
Amsterdam de exotische levende have verkocht aan de waard van het logement waar
men verbleef, omdat de herbergier over de juiste verkoopkanalen en connecties
beschikte.9
Detail van het schilderij van Jan van Eyck ‘Madonna met kanunnik Joris van der
Paele’ (1434-1436). Op de schoot van Maria Jezus met halsbandparkiet. (Bron
Internet)
De
gestage aanvoer van papegaaien en parkieten had een prijs verlagend effect
waardoor de afzetmarkt groeide voor met name de algemeen voorkomende soorten. De
handel in exotische dieren werd daardoor, naarmate de decennia vorderden, steeds
minder afhankelijk van de goed gevulde beurs van de zeer vermogende elite. Dat
in 18e eeuwse kranten regelmatig advertenties werden geplaatst waarin
papegaaien te koop werden aangeboden, zowel op openbare verkopingen als door
vogelhandelaren, zou men als een aanwijzing hiervoor kunnen beschouwen. In
oktober 1720 verschenen in de Amsterdamse Courant diverse advertenties waarin
makelaar Filip Pick aankondigde ‘in de Keyzers Kroon, in de Kalverstraet’, een
groot aantal artikelen bij opbod te verkopen, waaronder ‘eenige Papegayen met
kouwen’.10 In de Amsterdamse Courant van 28 mei 1763 adverteerde de
op de ‘Fluweele Burgwal’ woonachtige vogelhandelaar Jan Schreuder met ‘Blaauwe
en Groene Welsprekende Papegayen’. Van Jan weten we verder dat hij ‘koopt en
verkoopt ook allerhande vreemde Gevogelte’.11 Via advertenties in de
Amsterdamsche Courant liet Johannes Tornaar, ‘zaadverkoper en Bloemist’ op de
hoek van de Groote Weessluis en St Luciasteeg gedurende de jaren 1768-1770
regelmatig blijken ook in vogels te handelen. In de reeks door hem geplaatste
advertenties komt zowat een compleet vogelpark voorbij. Een greep uit het
assortiment dat Johannes in de verkoop had: Kanarie-Vogels, met en zonder
Kuiven, Duiven, twee extra raare Bengaalse Vogeltjes genaamd Moniassies, Blauwe
of Grauwe welsprekende Papegayen, Paauwen en Paauwinnen, Chinese en Inlandse
Phizanten, Poelipitaten (= parelhoenders), Calkoenen, eenige blinde Vinken,
welgeleerde fluitende Goudvinken en eenige fraaije Broei-Kooien en Vlugten met
vergulde ornamenten.12
Dat in de 18e eeuw de handel in kromsnavels en ander exotisch
gedierte zich niet tot Amsterdam beperkte blijkt wel uit berichtgevingen in de
Leydse Courant. In de editie van 17 juni 1765 verscheen de volgende advertentie:
‘In ’t Weesper Bierhuys op de Hooglandse Kerkgraft te Leyden zullen absoluut
niet langer als dezen Avond uit de hand te koop zyn verscheide spreekende en
jonge papegayen van allerley Couleuren; (…) Die Koopman beneemt de Papegayen het
byten en plukken binnen de tyd van een uur’. Kennelijk had men toen ook al te
kampen met papegaaien die zichzelf kaal plukten. Een volgend bewijs daarvoor
viel te lezen in de Leydse Courant van 2 december 1776: ‘Te Leyden in het
Noord-Einde aan de Witte Poort zijn in het Logement, genaamd De Witte Poort, by
den Hospes De Wolf te koop allerhande Papegaajen, zo sprekende als niet
sprekende; alsmede een paar Oost-Indische Kanarievogels, zoo als ook een Kat van
de Mallegasjes; ook kan men aldaar te regt komen om Papegaajen, die de Veeren
uitplukken, te helpen’.
Sprekende vogels voor het gewone volk
Konden in de Middeleeuwen wereldlijke en kerkelijke vorsten zich vermaken met
het gekeuvel van papegaaien en parkieten, het gewone volk moest zich hiervoor
behelpen met meer alledaagse vogels. Eksters, kauwen, raven en spreeuwen bleken
overigens heel geschikt om te leren spreken. Theodulf van Orleans schreef
omstreeks 800 over sprekende eksters. Volgens het Ruoadlied, een elfde eeuwse
ridderroman uit Zuid-Duitsland, konden jonge spreeuwen hele gedichtjes citeren.
Marie de France (1154-1189) benadrukte het vlot kunnen spreken van kauwen en de
13e eeuwse Vlaamse dichter Jacob van Maerlant loofde eksters, kauwen
en spreeuwen om hun spraakvermogen.13 Het praten van de kraaiachtigen
werd bevorderd door de tongriem los te knippen. Opdat deze ingreep op de juiste
wijze werd uitgevoerd werd in de literatuur tot in detail beschreven hoe men dit
moest doen.14
Maar niet alleen kraai-achtigen konden het spreken worden
aangeleerd. Volgens Joseph Blagrave kun je spreeuwen en roodborstjes leren
spreken15 en ook zijn er aanwijzingen gevonden voor sprekende
goudvinken en zelfs sprekende kanaries.
Behalve het africhten van vogels voor eigen plezier, werd ook in sprekende
zangvogels gehandeld. Tot ver in de 18e eeuw werden in kranten
advertenties geplaatst waarin sprekende vogels te koop werden aangeboden, zoals
goudvinken die ‘spreeken als een Mensch’16 een Welsprekende Raaf’17
en ‘geleerde Spreeuwen’, die ‘Hoogduitsch spreeken’.18 Op grond van
de frequentie waarmee sprekende inheemse vogels in advertenties werden
aangeboden nemen we aan dat er sporadisch in werd gehandeld en het dus of een
uitermate schaars artikel was of er nauwelijks interesse voor bestond.
‘Sprekende’ kanaries
Getuige een advertentie in de Amsterdamsche Courant
van 23 mei 1778 kon men kennelijk zelfs kanaries woorden aanleren: ‘Een
magnifique Canary-vogel te koop, die spreeken kan, nooit gehoord’. Een
sprekende kanarie was kennelijk zo bijzonder dat de verkoper uit het beluisteren
van dit fenomeen een slaatje probeerde te slaan. Meldde men zich ‘’s morgens van
10 tot 1 uur, en ’s namiddags van 3 tot 7 uuren’ in de ‘groote
Oosterburgerstraat, boven de Spekslager’ dan bedroeg de entree 1 gulden. Werd de
eigenaar gevraagd aan huis te komen om de vogel zijn kunsten te laten vertonen
dan werd 2 gulden per persoon in rekening gebracht. Met dergelijke entreeprijzen
om de vogel alleen maar te kunnen horen spreken moet de aanschaf van dit
‘spreekwonder’ een godsvermogen gekost hebben. Dat deze sprekende kanarie geen
unicum was blijkt wel uit een bericht in de Amsterdamse Courant van 10 november
1785: ‘Herman Honet, adverteerd het Publiek dat hy wederom alhier gearriveerd
is met een schoone party welzingende Canarie Vogels, waarbij hy nog heeft eene
extraordinairer Vogel, die Fransch spreekt als een Mensch en fluit een schoon
Airtje; alles tot een civiele prys.’
Hoewel er dus bewijzen zijn gevonden dat een kanarie het uitspreken van woorden
aangeleerd kan worden mogen we er vanuit gaan dat dergelijke pogingen hoogst
zelden succesvol waren en voor het leren spreken van vogels men beter met
papegaaien aan de slag kon gaan.
Noten
1. klappen = kleppen,
praten, kletsen.
2. In september 1785 ondernam
Stadhouder Willem V een strafexpeditie naar Hattem, omdat men in dit stadje
Willems kandidaat voor een opengevallen schepenplaats niet wenste te accepteren.
(Grijzenhout, drs F., e.a., Voor Vaderland en Vrijheid, De revolutie van de
patriotten. Amsterdam 1987, p. 19)
3. Uytven, Raymond van, De
papegaai van de paus, mens en dier in de Middeleeuwen. Leuven/Zwolle, 2003. pp.
154-155.
4. Uytven, R. van, o.c., pp. 264-265. Linskens, R., Wat ’n leven!, deel 5, heren
en boeren in de middeleeuwen. Antwerpen/Amsterdam 1979, p. pp. 188-189.
5.Uytven, R. van, o.c., pp. 154-155.
6. Uytven, R. van, o.c., p. 155.
Roo, Tom de, Dierlijke gezelschap, menselijke reflectie, Gezelschapsdieren en
hun culturele betekenis in de Moderne Tijd. Universiteit Antwerpen, Faculteit
Letteren en Wijsbegeerte, Departement Geschiedenis, 2004-2005, pp. 99.
7. Ned.: pape-gaai; Fr.: ‘pape-gay’, Lat.: ‘papa-gallus’ = paus hoen of paus
vogel. (Uytven, R. van, o.c., p. 266.)
8. Uytven, R. van, o.c., p. 281.
9. DeRoo, Tom, Dierlijke gezelschap, menselijke reflectie, o.c., pp. 100-102.
Gelderen, Roelof van, Het Oost-Indisch avontuur, Duitsers in diens van de VOC.
(1600-1800), Nijmegen 1997. pp. 210, 221, 246.
10. Amsterdamsche Courant:
5-10-1720; 15-10-1720.
11.Zie ook: Amsterdamse Courant: 2-5-1765. Betreffende een andere handelaar;
Amsterdamse Courant: 21-04-1774.
12. Amsterdamsche courant: 4-4-1767, 9-4-1767, 5-10-1767, 13-2-1768, 8-3-1768,
9-4-1768, 3-5-1768, 10-5-1768, 21-6-1768, 18-6-1768, 21-3-1769, 26-3-1769,
8-3-1770, 27-3-1770, 29-3-1770, 12-4-1770.
13. Uytven, R. van, o.c., p. 154.
14. Matthey, Ignaz, Vincken moeten vincken locken, vijf eeuwen vangst van
zangvogels en kwartels in Holland, Hilversum 2002, pp. 285-288.
15.
Blagrave, Joseph, The Epitome of the Art of Husbandry, London 1675, 3rd
ed., pp.
134-135.
(Inventarisnummer Kon.
Bibliotheek:
KW 1113 F4)
16. Amsterdamsche Courant:
9-5-1744, 20-02-1783.
17. Amsterdamsche Courant: 28-5-1763.
18. Amsterdamsche Courant 28-03-1789.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2016, nr. 3 pp. 23-31.
-0-
Speurtocht naar de oorsprong van de Waterslager
‘Geleerde Kanarie-Vogels’
door Jaap Plokker
We vervolgen onze speurtocht naar de oorsprong van de waterslager door ons verder te verdiepen in het manipuleren van kanariegedrag en –zang in het verleden. Na artikelen over kunstjes vertonende kanaries en kanaries die kunnen spreken deze keer een uitgebreid artikel over kanaries die een melodietje kunnen zingen.
Wijsjes zingende
vogels
Wie op 24 april 1822 de Leydsche
Courant doorspitte kwam de volgende advertentie tegen: ‘Alhier is gearriveerd P.
Posthaus, met een fraaije partij geleerde Goudvinken, die verscheide Aria’s
zingen: Wilhelmus van Nassau, Malbroek, Contredans, Deserteur en meer’. Ook de
uit het Beierse Klein Langheim afkomstige ambulante vogelverkoper Michel Klein,
die gedurende de jaren 1818-1842 o.a. Leiden bezocht en daar ‘De Omgekeerde
Pot’, in de Mandenmakersteeg, als vaste logement verkoos, verkocht deuntjes
zingende goudvinken. Wie van hem een ‘geleerde’ goudvink wilde kopen moest in
genoemde herberg zich bij hem vervoegen. Of Pieter en Michel hun goudvinken zelf
hadden afgericht weten we niet. We nemen aan dat de ambulante vogelverkopers in
de regel melodietjes zingende vogels opkochten bij africhters die het vogels
aanleren van wijsjes als bijverdienste hadden.1
Dat je gemakkelijk goudvinken een deuntje, of ‘airtje’, kon aanleren en hoe je
dat moest doen was door Joseph Blagrave al beschreven in de in 1675 te Londen
uitgeven derde editie van ‘The Epitome of the Art of Husbandry’. Een belangrijke
voorwaarde voor succes was dat je een vogel zo jong mogelijk bij de ouders
vandaan haalde. Het africhten
gebeurde door het wijsje met de mond of met een fluitje, een flageolet, voor te
fluiten. Belangrijk was om eenvoudig te beginnen, met een niet te lang
melodietje. Was dat succesvol dan kon eventueel een nieuw deuntje aangeleerd
worden en verder stuk voor stuk, de volgende. Zowel tijdens het studeren als
wanneer de vogel eenmaal één of meerdere ‘airtjes’ beheerste moest hij van
andere vogels geïsoleerd blijven, want hij heeft, aldus Blagrave, de neiging
welk vogelgeluid dan ook beter te onthouden dan een wijsje. Bovenstaande
instructie gold niet alleen het africhten van goudvinken, ook spreeuwen,
roodborstjes, kneutjes en kanaries kon je, volgens Blagrave, een melodietje
aanleren.2
Ook Petrus Nylant en Jan van Hextor schrijven in het in 1672 uitgegeven ‘Het
Schouw-toneel der Aertsche Schepselen’ over het vogels aanleren van een
melodietje. Zij beweren dat men hiervoor lijsters, kneutjes en kanaries kan
africhten.3
Van later datum dateren advertenties waaruit valt op te maken dat o.m.
lijsters, merels en papegaaien werden getraind om een deuntje te fluiten. Vogels
die in staat waren een herkenbaar melodietje of ‘airtje’ te zingen werden
aangeduid met de term ‘geleerd’.4
Aangenomen wordt dat de meeste inheemse vogels die werden afgericht om een
‘airtje‘ te fluiten, in de vrije natuur waren geboren, op jonge leeftijd, voor
het uitvliegen, uit het nest werden gehaald en verder met de hand werden
grootgebracht.5 De beste resultaten werden immers behaald met vogels
die niet of nauwelijks soorteigen zang hadden gehoord. Het in bezit hebben van
een vogel die een melodietje kon zingen beperkte zich overigens niet tot de
nestuithalers cq. vogelhouders, die voor eigen luistergenot vogels africhtten.
Ook anderen wensten de beschikking te hebben over een vogel die een bekend
deuntje kon zingen. Daarom was het uithalen van nesten, het met de hand
grootbrengen van jongen en het aanleren van een wijsje voor sommigen een welkome
(neven)inkomstenbron.6 Van genoemde vogelsoorten is het meest
levendig en het langst gehandeld in ‘geleerde’ kanaries en, met name,
goudvinken.
‘Geleerde’
goudvinken
Medio de 18e
eeuw waren de grote steden in de Republiek voor de internationale
vogelhandel een interessant afzetgebied. Wanneer de ambulante vogel-verkoper
met z’n handelswaar in een stad was gearriveerd werd een logement gezocht waar
hij niet alleen kon slapen en eten, maar ook de mogelijkheid had om zaken te
doen. In 18e en 19e eeuwse kranten vinden we veel
advertenties van rondreizende vogelverkopers waarin ze hun komst aankondigden en
meedeelden welke vogels ze hadden meegenomen. Deze advertenties verstrek-ken
ons veel informatie over de 18e en 19e eeuwse
vogelhandel
en –teelt.
Medio de 18e eeuw verschenen in de Republiek regelmatig Duitstalige
vogelhandelaren uit de streek die we tegenwoordig het Roergebied noemen en ook
uit Saksen, in het bijzonder uit de Harz en de op steenworp afstand hiervan
gelegen steden Halle, Hannover en Braunschweig. Deze, uit Centraal Duitsland
afkomstige, kooplieden verkochten Europese vogels en vooral zogenaamde ‘Geleerde
Goud-Vinken’. Het repertoire van de goudvinken bestond uit ‘Geestelyke en
Waereldlyke Deuntjes’, meer in het bijzonder ‘Psalmen’, ‘Marschen’, ‘Franse en
Duytse Minewetten’ en ‘Hollandse Deuntjes’.7
Werd aanvankelijk de goudvinken een wijsje aangeleerd door het voor te fluiten
met de mond of een flageoletje, in de eerste decennia van de 18e eeuw
werd het zangorgeltje of serinette ontwikkeld. Dat instrument werd, behalve voor
het kanaries aanleren van een melodietje, ook gebruikt voor het trainen van
goudvinken.8
Tot aan het begin van de 20e eeuw bleef het africhten van
goudvinken een algemeen voorkomend gebruik. Diverse eind 19e eeuwse
Nederlandstalige boekjes beschrijven hoe je goudvinken, bijvoorbeeld met een
zangorgeltje, een liedje kunt aanleren. Ten behoeve van het africhten werden
jonge vogels uit nesten gehaald en verder met de hand opgefokt. Deze
handelswijze werd niet alleen in Nederland toegepast, maar eveneens in
Duitsland.9
De buitenlandse ambulante vogelverkopers die in onze streken ‘geleerde’
goudvinken verkochten kwamen voornamelijk uit Duitsland. Daar werd de handel op
Nederland kennelijk zo belangrijk gevonden dat de voor de Nederlandse markt
bedoelde goudvinken ook een repertoire werd aangeleerd, dat bij het Hollandse
publiek goed in het gehoor lag, zoals het Wilhelmus, dat overigens pas in 1932
het officiële volkslied van Nederland werd.10
De populariteit van de afgerichte goudvink beperkte zich niet tot de huiskamer.
Ze werden rondom de overgang van de 19e naar de 20e eeuw
ook voor vogeltentoonstellingen ingezonden, zoals blijkt uit een verslag van de
15e Internationale Tentoonstelling van de vereniging ‘Avicultura’,
die in februari 1900 in Den Haag werd georganiseerd: ‘Klasse 24. Ter
opluistering (…) 3e pr. Paul Groesch voor Aria’s zingende
goudvinken’. De verslaggever kon het niet nalaten nog eens te benadrukken dat
hij vol aandacht had staan luisteren bij ‘de snoezig aria’s zingende goudvinken
van Paul Groesch’.11
Was men in de tweede helft van de 17e eeuw dus al bekend met de
techniek om vogels een wijsje aan te leren, uit de frequentie waarmee in 18e
en 19e eeuwse kranten werd geadverteerd mogen we concluderen dat er
toen een levendige handel bestond in goudvinken die dit kunstje beheersten. Tot
in de eerste decennia van de 20e eeuw reisden uit Duitsland
afkomstige ambulante vogelverkopers regelmatig langs de Nederlandse grote steden
om ‘geleerde‘ goudvinken te verkopen.12
De uit Gotha in Saksen Coburg afkomstige Richard Faulstick was de laatste
Duitstalige ambulante vogelhandelaar die Leiden bezocht. In het Leidsch Dagblad
van 26 februari 1914 adverteerde hij niet alleen met een ‘mooie collectie
Saksische Kanarievogels (Seiffertse stam met koller)’, maar ook met ‘geleerde
goudvinken die verschillende aria’s fluiten’.
In de in de regio Leiden verschijnende kranten werden na de Eerste Wereldoorlog
geen advertenties meer aangetroffen van Duitse ambulante vogelhandelaren.
‘Geleerde
Kanarie-Vogels’
Ten tijde van het
verschijnen van Petrus Nylant en Jan van Hextor’s ‘Het Schouw-toneel der Aertse
schepselen’ in 1672 en de derde druk van Joseph Blagrave’s ‘The Epitome of the
Art of Husbandry’ in 1675 was men, zowel in de Republiek als in Engeland, bekend
met het kanaries aanleren van melodietjes. Nylant en van Hextor verschaffen ons
informatie over de toenmalige waarde van een wijsjes zingende kanarie.
Afhankelijk van de kwaliteit werd voor een mannetje dat dit kunstje beheerste 60
– 100 gulden betaald; een kostbaar vogeltje als je bedenkt dat een bouwvakker in
Holland in die tijd ca. 20 gulden per maand verdiende.13
De hoge prijs zou er op kunnen wijzen dat de kunst om kanaries een
‘airtje’ aan te leren nog in de kinderschoenen stond en een ‘geleerde’ kanarie
toen een relatief zeldzame verschijning was.
‘Inlandsche’
kanaries
Een voorwaarde voor het
vogels kunnen aanleren van een melodietje is dat ze op zeer jonge leeftijd
buiten gehoorsafstand van soortgenoten moeten worden gehuisvest. Was het in onze
streken mogelijk in de vrije natuur jonge goudvinken uit nesten te halen, van
soortgenoten te isoleren en een deuntje voor te fluiten, voor het africhten van
kanaries ging deze vlieger niet op. Om in West Europa over jonge kanaries te
kunnen beschikken moesten ze in gevangen-schap
geboren worden. De mij tot dusver oudst bekende bron met het onom-stotelijk
bewijs dat in de Republiek kanaries werden gekweekt is Olfert Dappers’s, in 1668
bij Jacob van Meurs in Amsterdam uitgegeven, boek ‘Naukeurige Beschrijvinge der
Afrikaense Eylanden, enz.’. In
zijn algemene beschrijving van het dierenleven op de Canarische eilanden
schrijft Dapper o.m.: ‘d ‘Eilanden zijn ook tamelijk rijk van Vee, als Ossen,
Bokken, wilde Ezels, Rheen, benevens veelerlei gevogelt, inzonderheit zekere
kleine vogeltjes,
hier te landen, na deze eilanden, Kanary-vogels genoemt, die zeer schel en
aengenaem zingen, en van daer herwaerts overgebracht worden en telen deze
ook hier te landen voort.’ 14
Titelblad van het eerste in het
Nederlands uitgegeven volledig aan het houden en kweken van kanaries gewijd
boek: de vertaling uit het Frans van het door J.C. Hervieux geschreven (Nouveau)
‘Traité curieux des serins de Canarie’. In dit boek ook een uitgebreide
handleiding voor het kanaries aanleren van een melodietje.
Een aanvulling
op deze informatie vinden we in ‘Het Schouw-toneel’ van
Petrus Nylant en Jan van Hextor. Zij weten ons te melden dat ten tijde van de
publicatie van hun boek, in 1672, in de Republiek niet alleen in ‘vluchten’
‘overvloedigh’ kanaries werden gefokt, maar deze bezigheid voor de kwekers ook
nog bijzonder lucratief was.15 Medio de 17e eeuw werden er
dus in de Republiek kanaries gekweekt en had men inmiddels ook ontdekt dat
kanaries goed kunnen imiteren en je hen zelfs en wijsje kunt aanleren.
Contemporaine bronnen verschaffen ons uiterst fragmentarische informatie over
het houden en kweken van kanaries in de Republiek in de 16e en 17e
eeuw. Op grond van boedelinventarissen veronderstellen we dat gedurende de
periode 1550-1650 het in bezit hebben van een huiskamerkanarie in de Lage Landen
toenam van uitermate schaars medio de 16e eeuw tot wat meer algeme-ner
voorkomend in de loop van de 17e eeuw. Het fokken van kanaries was
aan veel minder mensen besteed. In de 16e eeuw beperkte zich dat
waarschijnlijk tot enkele in de flora en fauna geïnteresseerde wetenschappers.
Naarmate de 17e eeuw vorderde werd het houden en fokken van kanaries
met name bedre-ven
door enkele uit de vermogende burgerij afkomstige hobbyisten, die in hun
volières en ‘vluchten’ jonge kanaries op stok kregen. Deze in de Republiek
gekweekte kanaries werden ‘inlandsche’ kanaries genoemd. Het aanbod van
‘inlandsche’ kanaries was onvoldoende om aan de binnenlandse vraag te kun-nen
voldoen. Het aanbod op de kanariemarkt werd zeker tot het eind van de 17e
eeuw aangevuld met van de Canarische eilanden en de Azoren afkomstige wildvang
kanaries en vanaf de eerste helft van de 17e eeuw met aanvankelijk in
Tirol en later ook in Zuid Duitsland gefokte kanaries, die door uit deze streken
afkomstige ambulante vogelverkopers in de Republiek werden verkocht.16
De door Nylant en van Hextor genoemde melodietjes zingende kanaries werden
medio de 17e eeuw te koop aangeboden door, naar we aannemen, fokkers
van ‘inlandse kanaries’ en/of Tiroolse ambulante vogelverkopers. Op grond van
het assortiment kanaries waarmee de Tiroolse handelaren in de 18e
eeuw door de Republiek trokken is het aannemelijk dat er in Tirol nauwelijks een
traditie bestond in het africhten van ‘geleerde’ kanaries voor de Hollandse
markt. Daarom veronderstellen we dat het merendeel van de in de 17e
eeuw in Nederland aanwezige kanaries die een deuntje konden zingen hun opleiding
ook in de Republiek hadden genoten.
Voorbeeld van een in de Nederlandse
vertaling van Hervieux’ (Nouveau) ‘Traité curieux des serins de Canarie’
afgedrukt melodietje, dat je een kanarie met het flageoletje kon voorspelen.
Hervieux
Aangenomen wordt dat
naarmate de 17e eeuw vorderde het aantal kanariefokkers
toenam en het kanaries aanleren van een melodietje steeds populairder
werd. Dit gold niet alleen voor de Republiek, maar ook voor Frankrijk. We kunnen
deze conclusie trekken op grond van het eerste boek dat volledig aan het houden
en fokken van kanaries is gewijd, nl. het door J.C. Hervieux geschreven ‘Nouveau
traité curieux des serins de Canarie’, waarvan de eerste
editie in 1709 in Parijs werd
uitgegeven. Hervieux was ‘Opziender over de Kanariqueekery van haare Hoogh. de
hertoginne van Berry’ en heeft zijn, mede op grond van de praktijk opgedane,
kennis gepubliceerd in een lijvig boek-werkje.
Hervieux beschrijft o.m. uitvoerig hoe je een kanarieman een melodietje kunt
aanleren. In z’n boek staan, in notenschrift, diverse voorbeelden van ‘airtjes’
afgedrukt, die je kanaries op een flageolet zou kunnen voorspelen. Hervieux’
boek bleef in de Republiek niet onopgemerkt en al in 1712 verscheen in
Amsterdam een door A. Moubach verzorgde Nederlandse versie met op de linker
pagina de originele Franse tekst en op de rechterzijde de vertaling. Dat zo snel
na de oorspronkelijke Franse uitgave een Nederlandse vertaling verscheen zou er
op kunnen wijzen dat in de Lage Landen inmiddels een respectabel aantal personen
zich met het houden, fokken en mogelijk africhten van kanaries bezig hield.17
Zangorgel of
serinette
Tot het begin van de 18e
eeuw werden kanaries uitsluitend afgericht door het deuntje met de mond of een
flageoletje voor te fluiten. Omstreeks 1700 werd in Frankrijk geëxperimenteerd
met het construeren van een orgeltje dat het flageoletje kon vervangen. In de
eerste editie van zijn boek rept Hervieux er met geen woord over, maar in de in
1713 verschenen tweede uitgave werd aan de originele tekst een passage
toegevoegd waarin Hervieux beschrijft welke stappen men had ondernomen om een
orgeltje te ontwikkelen waarmee kanaries een wijsje kon worden aangeleerd.
Aanvankelijk ging men uit van het klassieke orgel, met klavier, orgelpijpen en
blaasbalg. Hiervan probeerde men een kleiner, gemakkelijk verplaatsbaar, model
te vervaardigen dat voorzien was van speciaal voor kanariezang gestemde
orgelpijpjes. Een praktisch probleem van dit model was de aanvoer van lucht naar
de orgelpijpen. Versies werden ontwikkeld waarop met de rechterhand het klavier
werd bespeeld en met de linkerhand de blaasbalg werd bediend.18
Ondanks alle experimenten om op basis van het klaviermodel een instrument te
ontwikkelen dat gebruikt kon worden voor het africhten van kanaries hebben die
niet geleid tot een type zangorgel dat op grote schaal in productie is genomen.
Dat kon Hervieux in 1713, toen voornoemde pogingen door hem als veelbelovend
werden ingeschat, nog niet weten. Uiteindelijk bleek de serinette wel een voor
het africhten van kanaries bruikbaar instrument.
Foto. Serinette uit 1753. Aan de
voorzijde bevindt zich de slinger, die de blaasbalg (niet zichtbaar op de foto)
en de rol met pennetjes in beweging brengt. De orgelpijpjes bevinden zich tegen
de achterwand van het kistje. (bron: internet)
In de uit 1745
daterende derde herziene uitgave van Hervieux’ boek onthulde de auteur dat bij
het verschijnen van de tweede editie er al proefexemplaren van de serinette
bestonden. Ze bevonden zich echter nog in een dusdanig stadium van ontwikkeling
dat hij het voorbarig vond er al over te schrijven.19
In 1745 was de situatie
wezenlijk anders. Er werden inmiddels serinettes voor de markt gefabriceerd en
in de derde editie van ‘Nouveau
traité des serins de Canarie’
werd een hoofdstukje aan het zangorgeltje gewijd. De beste exemplaren werden,
volgens de auteur, in Lotharingen vervaardigd. Hij beval zelfs een, met name
genoemde, in Parijs op de zuidoever van de Seine, vlak bij de Notre Dame, in de
Rue du Petit-Pont woonachtige, handelaar in muziekinstrumenten aan om een
serinette bij aan te schaffen.20
De faam van de serinette verspreide zich snel over de Franse grenzen en was ca.
1740 ook doorgedrongen tot welgestelde Engelse families. Op het in 1742 door
William Hogarth geschilderde groepsportret van de kinderen van Daniël Graham zit
Richard Graham namelijk met een serinette op z’n schoot.
Op basis van de eerste drie edities van Hervieux’ boek kunnen we dus de
introductie van de serinette in Frankrijk globaal dateren. Omstreeks 1710 werden
de eerste experimentele exemplaren vervaardigd. Gedurende de daaropvolgende
decennia ontwikkelde de serinette zich tot een voor iedereen bruikbaar
instrument om kanaries een melodietje aan te leren. Met name in Lotharingen, in
het bijzonder in de stad Mirecourt, vanouds een productiecentrum van
muziekinstrumenten, legden handwerklieden zich toe op het vervaardigen van
zangorgels.
Ca. 1740 had de bekendheid met de
serinette zich tot buiten Frankrijk verspreid.
Afspeeltechniek van de serinette
In de loop van de 16e
eeuw verscheen in de Lage Landen in veel belforts en kerktorens een carillon.
Ter introductie van het slaan van het uurwerk werd met de beiaard een melodietje
gespeeld, de zogenaamde voorslag. Ons het meest bekend in de oren klinkend
voorbeeld van zo’n voorslag deuntje is wellicht dat van de Big Ben in Londen. De
voorslag werd niet gespeeld door de beiaardier, maar ging automatisch door
middel van een ronddraaiende trommel met uitstekende pennen, die via een bepaald
mechanisme klokken met verschillende tonen lieten klinken. Door de pennen in een
bepaalde volgorde op de trommel te plaatsen kon er met de verschillende klokken
van de beiaard een melodietje gespeeld worden zonder dat er een mensenhand aan
te pas kwam.21
Hoewel de serinette ook wel een zangorgel wordt genoemd roept het houten
kistje nauwelijks associaties met een orgel op. Er is, bijvoorbeeld, nergens een
klavier te bespeuren. Onder het deksel bevindt zich echter een afspeelmechaniek
waarin de technieken zijn toegepast van zowel het klassieke orgel als het
mechanisch spelend carillon: Het geluid wordt voortgebracht door middel van
orgelpijpjes waar lucht door geblazen wordt en het melodietje wordt gevormd door
een serie pennetjes in een bepaalde volgorde op een cilinder te plaatsen.
Afbeelding. Werktekening van het
mechaniek van een serinette. T is een orgelpijpje. Via L wordt de met de
blaasbalg opgewekte lucht naar het orgelpijpje geblazen. S is een klepje waarmee
de toevoer van lucht naar het orgelpijpje wordt geregeld. Met B wordt het
bewegen van klepje S geregeld. Wanneer de rol draait en glijder B over een
pennetje glijdt gaat B omhoog en daarmee het klepje bij S open. Lucht ontsnapt
nu via het orgelpijpje en produceert de daarbij behorende toon.(bron: internet)
Serinettes zijn vanaf de eerste helft van de 18e eeuw tot zeker het eind van de 19e eeuw gefabriceerd en gebruikt om vogels melodietjes aan te leren. Het uiterlijk en mechaniek van de serinette is gedurende die periode nauwelijks gewijzigd. Het instrumentarium van een serinette is geplaatst in een houten kistje van ca. 25 cm lang, 20 cm breed en 15 cm hoog. Het deksel is scharnierend. Op de binnenzijde van het deksel is veelal een briefje bevestigd met het repertoire dat met het orgeltje gespeeld kan worden. Vaak zijn dat 5 – 6 melodietjes. In het kistje bevindt zich een serie orgelpijpjes, een blaasbalg en een rol met pennetjes. Aan de zijkant van het kistje bevindt zich een slinger, waarmee de rol en de blaasbalg in beweging gebracht kunnen worden. De met de blaasbalg opgewekte lucht wordt door de orgelpijpjes geperst. De toevoer van lucht naar de afzonderlijke orgelpijpjes wordt gereguleerd via de pennetjes op de cilinder. Op deze wijze zorgt een serie pennetjes op de rol dat er een melodietje uit de orgelpijpjes komt. Op de cilinder is plaats voor meerdere series pennetjes en dus meerdere melodietjes. Door een mechanisme kan men de luchtregelaars die over de pennetjes glijden horizontaal over de rol verplaatsen en op deze wijze dus het melodietje kiezen wat men wil afspelen.22 Hoe sneller men aan de slinger draait, des te harder draait de cilinder, des te hoger is het tempo van het wijsje. Het vergt dus wel enige muzikale intuïtie om met de juiste snelheid aan de slinger te draaien, zodat de vogel het melodietje steeds in hetzelfde tempo krijgt voorgespeeld.
Handel in
serinettes
Voor de aanschaf van een
serinette moest aanvankelijk
diep in de buidel getast worden.
Volgens Hervieux bedroeg de prijs in 1745 ca. vijftig ‘livres’. Ter
vergelijking: voor een gewone kanarie moest toen in Frankrijk drie ‘livres’
betaald worden. In de Republiek vroegen de Tiroolse ambulante vogelverkopers ca.
1775 drie gulden voor de meest algemeen voorkomende kanarie. Een livre in
Frankrijk had dus ongeveer dezelfde waarde als een gulden in de Republiek. Medio
de 18e eeuw bedroeg in Holland het weekloon van een bouwvakker ca.
vijf gulden. Concluderend: Grofweg kwam de prijs van een serinette in Frankrijk
toen overeen met ca. 20% van het jaarsalaris van een bouwvakker in de Republiek.23
Het is dus logisch te veronderstellen dat serinettes alleen in gegoede
kringen werden aangetroffen en de meeste africhters vooralsnog gebruik bleven
maken van de flageolet.
Getuige een advertentie in de
Amsterdamse Courant van 15 juni 1784 beperkte de fabricage van serinettes zich
op den duur niet tot Frankrijk, maar werden ze in de tweede helft van de 18e
eeuw ook in Duitsland vervaardigd: ‘Te Amsterdam, op de Botermarkt, in de
Schenkkan, is aangekomen een Koopman van Frankfort met een party zeer mooije en
goede Orgels, speelende zeer aangename Deuntjes, om Canary Vogels daarna te
leeren zingen’. Mogelijk hebben handige handwerkslieden in de Republiek zich ook
toegelegd op het vervaardigen van serinettes. Een aanwijzing hiervoor vinden we
in de ‘s Hertogenbossche Courant
van 17 december 1779 waarin ‘den Stads Horlogiemaker L. van Doorn’ adverteerde
met ‘extra fijne orgels om Kanary en andere vogels te leeren fluiten’.24
In de Republiek werden serinettes ook verkocht door rondreizende handelaren in
muziekinstrumenten: ‘Anthony de Paris heeft een groot Assortiment van alle
soorten Violen, Citteren en Bas-Violen, ook Orgelen voor Canarie-Vogels en voor
Papagaaijen, en ook andere Orgelen, zo mooi en curieus dat men die nooit alhier
in Amsterdam heeft gezien, (…) hy logeert te Amsterdam op den hoek van de
Papenburgsteeg by Joseph Vigier, de Lions Koopman in Paraplus en Parasols’.25
Afbeelding:
Een vrouw draait aan de slinger van een serinette en speelt de kanarie die boven
haar hangt een melodietje voor. Afgebeeld is een gravure van René Gaillard
(1719-1790). Bij de gravure is een gedichtje van acht regels afgedrukt met de
titel ‘L'heureux serin’ (De
gelukkige kanarie). De gravure dateert van ca. 1765.
(Bron: Internet, The British museum,
reg. Nr. 1875,0710.477)
Gebruik van
zangorgels in de Republiek
In voorafgaande kwamen we
tot de conclusie dat de serinette in de eerste decennia van de 18e
eeuw in Frankrijk werd ontwikkeld en in Lotharingen zangorgels voor de markt
werden geproduceerd. Getuige het uit 1742 daterende groepsportret ‘The Graham
Children’ van William Hogarth was in de jaren ’40 het bezit van een serinette al
doorgedrongen tot vermogende Engelse families. Het is daarom welhaast ondenkbaar
dat medio de 18e eeuw men in de Republiek niet op de hoogte was van
het bestaan van de serinette. Toch zijn daarvan tot dusver weinig aanwijzingen
gevonden. De oudste door mij gevonden advertenties waarin serinettes te koop
werden aangeboden dateren allemaal uit de laatste decennia van de 18e
eeuw.26
In 1750 verscheen de eerste editie van het door F. van Wickede geschreven
‘Kanari-uitspanningen of nieuwe verhandeling van de Kanari-teelt’. Ook van
Wickede, die bij het schrijven van z’n boek overduidelijk leentjebuur heeft
gespeeld bij Hervieux, wijdde een hoofdstuk aan het africhten van kanaries.
Evenals Hervieux nam van Wickede in zijn boek een aantal ‘airtjes’ in
notenschrift op.27 De instructie voor het trainen van kanaries
beperkt zich in van Wickede´s boek tot het gebruik van de flageolet. Was de in
Arnhem woonachtige van Wickede niet op de hoogte van het bestaan van de
serinette? De mij in het Nederlandse taalgebied oudst bekende vermelding van het
africhten van een kanarie met een serinette dateert van 1763. In de Amsterdamse
Courant van 26 maart werd een advertentie geplaatst waarin een ambulante
kanariehandelaar adverteerde met kanaries die niet alleen ‘op de Flagelet’,
maar ook ‘naar ’t Orgel geleerd zyn’.28 Overigens werd in de in 1786
uitgegeven vijfde druk van ‘Kanari-uitspanningen’ nog altijd uitsluitend het
africhten van kanaries met behulp van de flageolet beschreven. Pas in de uit
1837 daterende zesde druk van van Wickede’s boek is in desbetreffend hoofdstuk
‘flageolet’ vervangen door ‘orgeltje’.29 Ondanks de introductie van
de serinette hebben we de indruk dat zeker in de 18e eeuw, de meeste
kanaries met de fluit werden afgericht.
Uitermate zelden valt uit de advertentie op te maken dat de vogels ‘naar ’t
Orgel geleerd zyn’. Als er een tipje van de sluier over de opleiding wordt
opgelicht, wat meestal niet het geval is, dan wordt vrijwel altijd de ‘fluyt’,
‘Flachelet’, ‘Flachet’ of ‘Flageolet’ genoemd als instrument waarmee de vogel
het deuntje werd aangeleerd. Mogelijk dat de aanschaf van een serinette voor
menig africhter toen (nog) een te grote investering was.30
Titelblad van de eerste editie van F.
van Wickede’s ‘Kanari-uitspanningen. Het boekje werd vele malen herdrukt en het
was tot diep in de 19e eeuw het belangrijkste Nederlandstalige
handboek voor de kanariekweker.
Handel in
‘geleerde’ kanaries
Mede op basis van het aantal
in de krant geplaatste advertenties waarin ‘geleerde’ kanaries te koop werden
aangeboden krijgt men de indruk dat gedurende de 18e eeuw de
clientèle voor de deuntjes zingende kanaries bestond uit een beperkt deel van de
bevolking, in het bijzonder de hogere inkomens. De ‘geleerde’ kanaries werden op
openbare verkopingen, door lokale winkeliers en door ambulante vogelhandelaren
verkocht. Vanwege de aard van de handel werd vooral door de rondreizende
vogelhandelaren in de krant geadverteerd. Omdat we onze informatie met name aan
advertenties hebben ontleend kan dat een vertekend beeld oproepen en kan de
handel in ‘geleerde’ kanaries veel levendiger
zijn geweest dan het aantal advertenties in de kranten suggereert.
Advertenties waarin de veiling van ‘geleerde’ kanaries op publieke verkopingen
werd aangekondigd werden vooral aangetroffen in uit de eerste decennia van de 18e
eeuw daterende kranten. In de Amsterdamse Courant van 30 januari 1723 stond een
advertentie waarin de lezer er op werd geattendeerd dat ‘Dingsdag den 16 Maert,
zal men ten huyze van Evert Metz, op de Kleveniers Burgwal in de Hoop verkopen
een schoone partye Canary-Vogels uyt het beste Ras, alsmedee zeer schoone
Zangvogels die de Liefhebbers voldoen zullen met haer zang, en daer bij twee
makke vogels die geleert zijn’. Op 23 februari 1723 adverteerde Evert Metz
opnieuw. Nu met de mededeling dat de veiling was verplaatst naar 9 maart. De
‘twee makke Vogels, die ieder een deuntje fluyten’ stonden nog steeds in de
verkoop.
Dat ‘geleerde’ kanaries op openbare verkopingen bij opbod werden verkocht is
wellicht ook een aanwijzing dat de prijs van kanaries die de kunst verstonden
een of meerdere airtjes te zingen in de eerste decennia van de 18e
eeuw nog altijd aanzienlijk was. In uit de tweede helft van de 18e
eeuw daterende kranten werden door mij geen advertenties van openbare
verkopingen aangetroffen waarop ‘geleerde’ kanaries werden geveild. Wel werd in
deze periode geadverteerd door lokale handelaren die deuntjes zingende kanaries
te koop aanboden.31
We veronderstellen dat het merendeel van de ‘geleerde’ kanaries, die via een
openbare verkoping of lokale handelaar van eigenaar wisselden, in de Republiek
hun opleiding had genoten. Diverse advertenties die in de winter van 1728 in de
Amsterdamse Courant geplaatst werden voor een verkoping op 31 maart wekken op
z’n minst deze indruk: Tijdens deze vendu zouden niet alleen een ‘buyten gemeene
party (…) Inlandse Kanary–Vogels’ verkocht worden ‘als mede 2 of 3 die geleert
zijn op de fluyt, welke daegs te voren gesien en gehoort konnen werden’.32
In uit de laatste decennia van de 18e eeuw daterende edities van de
Amsterdamsche Courant werden advertenties aangetroffen waarin door lokale
Amsterdamse vogelhandelaren ‘inlandsche geleerde Kanary-vogels’ te koop werden
aangeboden.33
Buitenlandse
‘geleerde’ kanaries
Het is heel onwaarschijnlijk
dat afgerichte ‘inlandsche’ kanaries in de ambulante handel terecht kwamen. De,
van stad naar stad, de Republiek rondreizende vogelverkopers waren in de regel
buitenlanders. Kijken we naar de herkomst van de ambulante vogelhandelaren die
in de 18e eeuw de Republiek bezochten en in kranten adverteerden dan
vallen een aantal zaken op: Er werd tot 1804 geen enkele advertentie gevonden
waarin een uit Tirol afkomstige vogelverkoper ‘geleerde’ kanaries aanbood. Op
grond van de aangetroffen advertenties concluderen we dat in de 18e
eeuw de Tirolers zich nadrukkelijk toelegden op de handel in kleurkanaries,
kanaries met kuiven en zangkanaries in algemene zin.34
Afbeelding: Een vrouw draait aan de
slinger van een serinette en speelt de kanarie die boven haar hangt een
melodietje voor. De afbeelding is een fragment van een gravure van René Gaillard
(1719-1790). Bij de gravure is een gedichtje van acht regels afgedrukt met de
titel ‘L'heureux serin’ (De
gelukkige kanarie). De gravure dateert van ca. 1765. (Bron: Internet, The
British museum, reg. Nr.
1875,0710.477)
De uit
‘Saksen’, d.w.z. uit de Harz, Halle, Braunschweig en Hannover, afkomstige
kooplui handelden aanvankelijk levendig in ‘geleerde’ goudvinken. Toen zij vanaf
de jaren ’60 van de 18e eeuw ook kanaries gingen verkopen bleven de
afgerichte goudvinken in hun assortiment, maar werd slechts één advertentie
gevonden van een uit Halle afkomstige handelaar met kanaries die ‘differente
Aria’s’ zongen.35 Terwijl men in deze Duitse regio over de kennis en
ervaring beschikte om vogels een deuntje aan te leren bleef men met betrekking
tot de Hollandse markt nagenoeg volledig geconcentreerd op het africhten van
goudvinken. Het is een interessante onderzoeksvraag waarom de in de Republiek
rondtrekkende Saksische vogelkooplui hun assortiment ‘geleerde’ vogels
nauwelijks met kanaries hebben uitgebreid.36
Bovenstaande betekent overigens niet dat er in Duitsland geen kanaries werden
afgericht om een melodietje te zingen. In A.I. Kellner’s, in 1805 verschenen,
‘Naturgeschichte der Kanarienvogel’ kunnen we een anekdote lezen van een
schoolmeester die het africhten van kanaries als bijverdienste heeft. Regelmatig
laat hij zijn leerlingen alleen om in een belendend kamertje de aldaar aanwezige
jonge kanariemannen met het zangorgeltje een melodietje voor te spelen.37
De mij oudst bekende advertentie van een rondreizende handelaar in
‘geleerde’ kanaries dateert van 6 oktober 1746. Een uit Neurenberg afkomstige
vogelverkoper adverteerde met kanaries die ‘op de Flachet geleerd’ waren.38
Het is niet alleen de mij oudst bekende advertentie, maar ook de enige van
een uit zuidelijk Duitsland afkomstige handelaar in ‘geleerde’ kanaries.
De meeste 18e eeuwse advertenties, waarin kanaries die een deuntje
konden zingen te koop werden aangeboden, werden geplaatst in de periode na 1760
en de vogels werden vrijwel uitsluitend door Franstalige kooplui verkocht.
Medio de 18e eeuw werd de ambulante kanariehandel in de Republiek
gedomineerd door Tirolers en Zuid Duitsers. Dit beeld wordt opgeroepen zowel uit
de krantenadvertenties als de door F. van Wickede verstrekte informatie in zijn
in 1750 uitgegeven ‘Kanari-uitspanningen, of nieuwe verhandeling van de
Kanari-teelt’.
In dit boek wordt ook de aandacht gevestigd op handelaren uit de Zui-delijke
Nederlanden. Zo lezen we dat ‘in de Maenden Augustus en September Luiker Walen
en Walinnen Kanari-vogels veilen, die in het Luiksche en in Braband in de
kloosters geteeld worden’. Uit van Wickede’s beschrijving van de handelswijze
van deze kooplieden concluderen we dat de uit de Zuidelijke Nederlanden
afkomstige handelaren geen deuntjes zingende kanaries verkochten. 39
Duidelijk is wel dat medio de 18e eeuw Wallonië zich ook tot een
centrum van kanarieteelt had ontwikkeld.
Op grond van in de Amsterdamse
Courant geplaatste advertenties concluderen we dat men in Wallonië in de tweede
helft van de 18e eeuw zich o.m. toelegde op het africhten van
kanaries, zowel met de fluit als met de serinette. Van enkele handelaren die de
steden in de Republiek aandeden is hun herkomst bekend: L.L. Dortie kwam uit
‘Luikerland’, Jan Leenderts en Henri Watard uit ‘Limburg’. Andere met name
genoemde handelaren in ‘geleerde’ kanaries waren Sr. Moreau, Nicolaas Jacquet,
Pieter Le Gran, Herman Honet, Francois Nisset, Adam Wielket; naar we aannemen
allemaal uit het Franstalige deel van de Zuidelijke Nederlanden afkomstig.
Sommige kooplui, waarvan de
namen niet altijd even consequent gespeld werden, bezochten jaren achtereen,
vnl. in de maanden februari – maart, Amsterdam om hun deuntjes zingende kanaries
te verkopen, zoals Sr. Moreau (1759-1766), Jan Leenderts/Leenders
(1760-1764), Henri/Hendrik Water/Waatar/Wathar/Wattaard/Quatar/ Watha
(1764-1782), Nicolaas Jacquet (1778-1779), Piet Le Gran/Lagraan (1780-1789),
Herman/Hermanus/Manus Honet/Honnet/Hennet (1783-1789), Adam Wielket/Wilkens
(1792-1793).40
Repertoire
en populariteit geleerde kanaries
Over het repertoire van de
in de Republiek verkochte ‘geleerde’ kanaries is weinig bekend. De uit de 18e
eeuw bewaard gebleven serinettes zijn vooral van Franse herkomst en bevatten dus
ook Franse melodietjes. Door mij werd slechts één advertentie gevonden waarin
een deuntje werd genoemd: In de Amsterdamse Courant van 21 april 1759
adverteerde Sr. Moreau met een kanarie die ‘Wilhelmus van Nassau’ kon zingen.
Hiermee wordt de indruk gewekt dat ‘geleerde’ kanaries speciaal voor de
Hollandse markt werden afgericht.
De vraag hoe populair de melodietjes zingende kanarie in de 18e eeuw
was is erg lastig te beantwoorden. Advertenties waarin kanaries die een wijsje
konden zingen te koop werden aangeboden werden door mij vrijwel uitsluitend
gevonden in de Amsterdamse Courant. Gedurende de periode 1760-1800 werd per jaar
in Amsterdam maximaal door drie verschillende handelaren voor ‘geleerde’
kanaries geadverteerd. Soms had een handelaar ook maar ‘eenigen’ kanaries bij
zich die een deuntje konden zingen. Er werd gedurende de periode 1660-1795 in de
Republiek dus wel gehandeld in wijsjes zingende kanaries, maar de clientèle is,
naar mijn veronderstelling, nooit heel erg groot geweest, ook niet in de tweede
helft van de 18e eeuw toen het aanbod van, met name, de ambulante
vogelhandelaren het grootst was. Het bedrag dat voor een ‘geleerde’ kanarie
neergeteld moest worden ging namelijk de financiële draagkracht van het
overgrote deel van de bevolking ver te boven. De regio Amsterdam lijkt het
belangrijkste afzetgebied te zijn geweest.41
Verkoopprijs
‘geleerde’ kanaries
We zagen hiervoor dat medio
de 17e eeuw men maar liefst 60-80 gulden voor een ‘geleerde’ kanarie
betaalde. Aangenomen wordt dat naarmate er meer kanaries werden gefokt en
afgericht de prijs voor een deuntjes fluitende kanarie daalde. Welk bedrag men
in de 18e eeuw voor een ‘geleerde’ kanarie moest neertellen kon tot
dusver niet achterhaald worden. Een aanwijzing voor de prijs die ca. 1800 voor
een kanarie, die één of meerdere airtjes kon zingen, betaald moest worden vinden
we in A.I. Kellner’s ‘Natuurlijke Historie der Kanarie-Vogelen’. In een noot
staat een persoonlijke opmerking van de vertaler. Nadat hij de lezer
geattendeerd heeft op de frauduleuze praktijken van de ambulante vogelverkopers
en een advies heeft gegeven bij het kopen van kanaries wilde hij ook nog wel
iets kwijt over de verkoopprijs van ‘geleerde’ kanaries: ‘Hoe dikwijls maken zij
ook veel geld voor een vogel, die airtjes fluit. Zulke heb ik meermalen gezien,
voor welke twee tot drie dukaten gegeven was. In het jaar 1806 bood iemand voor
zulk een vogel vier dukaten. Het antwoord was: ‘Hij is voor nog geen acht te
koop, in Holland krijg ik voor deze meer’.42
Op grond van voorafgaande schatten we dat omstreeks 1800 een ‘geleerde’ kanarie
van gemiddelde kwaliteit voor 10-15 gulden werd verkocht. De hoogte van de prijs
zal ongetwijfeld mede bepaald zijn door het aantal deuntjes dat de kanarie
fluiten kon.
Dat niet alleen de handel maar ook het africhten van kanaries toentertijd een
lucratieve aangelegenheid was kunnen we concluderen uit een in A.I. Kellner’s,
‘Natuurlijke Historie der Kanarie-Vogelen’ opgenomen ‘Anekdote’ over een
waarschijnlijk in Saksen wonende schoolmeester. ‘Bij een schoolonderzoek
klaagden de boeren hunnen Schoolmeester aan, dat hij, gedurende den schooltijd,
alle half uren in de naastgelegene kamer ging, en dan kanarievogelen op het
vogelorgel voorspeelde: ‘Dat gaat niet aan’, zeide de Heer School-inspector,
‘wanneer gij dat niet nalaat, dan moet ik het aangeven: gij zijt ter
onderwijzing der kinderen, maar niet der vogelen aangenomen’. – ‘Maar,
Hoogeerwaardig Heer!’ antwoordde de schoolmeester; ‘bij het onderwijs mijner
schoolkinderen zou ik van honger moeten sterven; want daarvoor verkrijg ik
jaarlijks twintig rijksdaalders; het onderwijs mijner vogels brengt mij meer op,
menige boer, die mij voor zijn kind jaarlijks agt goede grosschen (twaalf
stuivers Hollands) geeft, betaalt mij voor zijnen vogel, dien ik leer, twee
rijksdaalders en wanneer hij goed leert, nog meer, zonder nu nog te spreken van
het geen ik door den handel met deze vogels verdien: moet ik het onderwijzen van
één van beide opgeven, dan geef ik mijne kinderen op en behoude de vogelen.”
43
Afbeelding. Schilderij getiteld ‘La
Serinette’ uit 1751. Een tot de gegoede kringen behorende dame speelt op een
serinette een kanarie in een kooi een melodietje voor. Geschilderd door
Jean-Baptiste Siméon Chardon (1699-1779)
Serinettes
in de praktijk
Op grond van 18e
en 19e eeuwse literatuur en krantenadvertenties kunnen we concluderen
dat serinettes werden gebruikt om kanaries een melodietje aan te leren. Het
africhten vond plaats buiten gehoorsafstand van zingende soortgenoten en begon
als de kanarie nog heel jong was en nauwelijks soorteigen zang had gehoord.
Hiervoor zagen we dat ca. 1800 het gebruikelijk was om meerdere kanaries
tegelijk af te richten en het kanaries aanleren van melodietjes een lucratieve
aangelegenheid, voor sommigen zelfs een belangrijke neveninkomsten was. Mij zijn
geen tekeningen of schilderijen bekend van dergelijke trainingscentra voor
‘geleerde’ kanaries. Er zijn wel prenten en
schilderijen gemaakt van
personen die aan de slinger van
een serinette
draaien.
Het is echter de vraag of de kunstenaars een situatie hebben vastgelegd waarin
een jonge kanarie wordt afgericht.
Naast een aan René Gaillard toegeschreven, gravure zijn mij tot dusver vier 18e
eeuwse schilderijen bekend waarop een afgebeelde persoon aan de slinger van een
serinette draait.
Op de uit ca.1765 daterende
gravure van René Gaillard (1719-1790) is een vrouw afgebeeld die in een
eenvoudige omgeving, een keuken?, een kanarie een liedje voorspeelt op een
serinette. Bij de prent is een achtregelig gedichtje afgedrukt met de titel
‘L’heureux serin’.
De mij bekende schilderijen zijn:
-
The Graham Children, in 1742
geschilderd door William Hogarth (1697-1764) (Collectie The National Gallery,
London).
- La Charmeuse (De bekoorlijke dame), ca.
1750 geschilderd door Jean- François Gilles (Colson), 1733-1803) (Collectie Fine
Arts Museums of San Francisco, San Francisco).
- La Serinette, in 1751
geschilderd door Jean-Baptiste Siméon Chardon (1699-1779), (Collectie Musée du
Louvre, Paris).
Op het in 1742
door William Hogarth (1697-1764) geschilderde ‘The Graham Children’ zien we de
kinderen van Daniël Graham, apotheker van de Britse koning George II. Van links
naar rechts zijn dat: Thomas (geb. 18-08-1740), Henrietta Catherine (geb.
08-11-1733), Anna Maria (geb. 07-07-1738) en Richard Robert (geb. 08-01-1735) De
in de babywagen zittende Thomas was al overleden toen Hogarth
het schilderij schilderde. De zeven jarige Richard Robert heeft een serinette
op z’n schoot.
Op het uit 1751 daterende ‘La Serinette’ van Jean-Baptiste Siméon Chardon
(1699-1779) zien we een kamerinterieur met een vogelkooi en een dame die aan de
slinger van een serinette draait. De schilderijen van de Franse schilder Jean
Francois Gilles Colson en de Spaanse schilder Luis Paret y Alcázar betreffen
beide evens
een portret van een vrouw. Terwijl de
vrouw aan de slinger van de serinette draait
zit de kanarie niet in een kooi maar
luistert de
vogel
toe op de rand van het zangorgeltje. Mede op grond van de weelderigheid van de
jurk mogen we concluderen dat op
de schilderijen
van Chardon,
Gilles Colson
en Paret y Alcázar vrouwen
uit welgestelde kringen worden
geportretteerd.
Van de dame op het door Luis
Paret y Alcázar geschilderd portret is de naam bekend. Het is namelijk diens
echtgenote
Micaela Maria de las Nieves
Fourdinier. Luis Paret y
Alcázar was al op relatief jonge leeftijd als veelbelovend schilder in dienst
getreden bij het Spaanse hof en heeft vrijwel z’n hele carrière in opdracht van
de Spaanse koning geschilderd. Aan de kleding waarin hij z’n vrouw heeft
geschilderd kan geconcludeerd worden dat het verblijf aan het hof hem geen
windeieren heeft gelegd.44
Luis Pablo Saturnino Paret y Alcázar (Madrid, 1746-1799) schilderde in 1783
diens echtgenote Micaela Maria de las Nieves Fourdinier terwijl ze aan de
slinger van een serinette draait en de kanarie op de rand van het deksel zit.
Dat op de schilderijen mensen uit welgestelde, bourgeois, kringen met een serinette worden afgebeeld is niet zo verwonderlijk. Minder vermogenden beschikten domweg niet over de middelen om zich door een schilder te laten portretteren. Verder zagen we in voorafgaande dat men, zeker medio de 18e eeuw, voor de aanschaf van een serinette diep in de buidel moest tasten. Om deze reden is het daarom aannemelijk dat serinettes toen alleen in de huiselijke kring van welgestelden werd aangetroffen.
Was,
echter, Daniël Graham behalve
hofapotheker ook kanariekweker; zitten
de door Gilles Colson en Chardon
geschilderde chique geklede dame
in de woonkamer van een kanariefokker, en werden zowel zoonlief als de vrouw des
huizes ingeschakeld om jonge kanaries af te richten? Het zou kunnen, want met
het houden en fokken van kanaries hield Jan met de Pet zich in de 18e
eeuw niet bezig, maar is het
aannemelijk?
Zoals het ook maar de vraag is of
Luis Paret y Alcázar behalve hofschilder
ook kanariefokker was.
Mogelijk bezat
Micaela Maria de las Nieves Fourdinier een kanarie die één of meerdere wijsjes
kon zingen en speelde op gezette tijd op de serinette de melodietjes voor die de
kanarie op het repertoire had. Je vrouw afbeelden met de kanarie waaraan ze
gehecht is lijkt geen vergezocht motief om haar zo te schilderen zoals Luis
Paret y Alcázar heeft gedaan.
Men kan zich
ook niet aan de indruk onttrekken dat op
de schilderijen
de serinette en de kanarie
attributen zijn die de schilder de gelegenheid geven het
familie- en
vrouwenportret te verlevendigen: Ook in
dit opzicht zijn de vier genoemde schilderijen vergelijkbaar: (groeps)portretten
met de serinette als decoratie.
Jean-François Gilles (Colson), (Dijon, 1733 - Parijs, 1803), schilderde ca.
1750 'La Charmeuse', een dame die aan de slinger van een slinger van een
serinette draait, terwijl de kanarie op de rand van het deksel zit.
Kan de serinette in de
afgebeelde situaties dan geen enkel functioneel nut toegeschreven worden?
Er is, naar mijn overtuiging,
op de genoemde 18e eeuwse
schilderijen geen reële situatie
weergegeven waarin een kanarie daadwerkelijk wordt afgericht een melodietje te
zingen. Aannemelijker is om te veronderstellen dat de serinette werd aangeschaft
om de kanarie de ingestudeerde wijsjes voor te spelen opdat hij zijn repertoire
niet zou vergeten. Voor een onderbouwing van deze veronderstelling moeten we te
rade gaan bij wetenschappers die de zangontwikkeling, i.h.b. van kanaries,
hebben bestudeerd.
In 2005
publiceerden Fernando Nottebohm en Dorothea Leonhardt, professoren aan de
Rockefeller University, in het wetenschappelijk tijdschrift Science de
resultaten van hun onderzoek waarin het een kanarie aanleren van een soortvreemd
liedje, nader was bestudeerd. Ze kwamen o.m. tot de conclusie dat het mogelijk
is jonge kanaries een voor een kanarie vreemd liedje aan te leren, maar de vogel
wel de neiging heeft bij het volwassen worden het liedje te vergeten en terug te
vallen op soorteigen repertoire.45
In een eerder
onderzoek hadden F. Nottebohm en anderen
bij mankanaries ontdekt dat het volume van delen van de hersenen waarin de
zangontwikkeling plaatsvindt in de loop van het jaar fluctueert. Kanaries
verliezen jaarlijks in de zomer en met name tijdens de rui, met het krimpen van
het volume van bepaalde hersendelen, een deel van hun zanggeheugen om dit
vervolgens in de loop van het najaar bij de groei van het hersenvolume weer
opnieuw te ontwikkelen. Het gevolg is dat in de loop der jaren het lied van een
kanarie kan veranderen.46
De resultaten
van de onderzoeken in de laboratoria van de Rockefeller University in New York
verschaffen ons een wetenschappelijke verklaring voor
een verschijnsel dat
kanariekwekers al lang kennen. Wanneer een kanarieman met stamvreemde zang wordt
aangeschaft zal de zang van de aangekochte vogel in de loop der jaren zich
aanpassen aan het zangmilieu waarin hij zich op dat moment bevindt. Tijdens de
rui, waarin door de ruiende man niet of nauwelijks wordt gezongen, wisselt de
vogel niet alleen van verenkleed, maar kan ook de zang veranderen.
Ook in
voorafgaande eeuwen moet men, evenals Nottebohm & Co. in 2005, geconstateerd
hebben dat de gekochte ‘geleerde’ kanarie na verloop van tijd de ingestudeerde
wijsjes niet meer zo herkenbaar zong als bij aanschaf. Mijn veronderstelling is
daarom dat serinettes niet alleen werden
gekocht voor het africhten van
kanaries, maar ook om een ‘geleerde’ kanarie regelmatig het kunstmatig
aangeleerde lied voor te spelen opdat hij het niet zou ‘vergeten’. De door
Jean-Baptiste Siméon Chardon,
Jean
Francois Gilles Colson
en
Luis
Pablo Saturnino
Paret y Alcázar geschilderde
welgestelde dames
zijn,
naar mijn overtuiging, niet bezig een jonge kanarie een liedje aan te leren,
maar spelen
op de serinette hun
‘geleerde’ kanarie het ingestudeerde deuntje voor om z’n geheugen op te
vijzelen.
Serinettes
werden, naar mijn veronderstelling, dus niet alleen gebruikt om kanaries een
melodietje aan te leren, maar ook om het geheugen van ‘geleerde’ kanaries op te
frissen.
Algemeen
bekend fenomeen
Beperkte het
bezit van een wijsjes zingende kanarie zich hoogstwaarschijnlijk tot een vrij
kleine, welgestelde, groep. De bekendheid met het fenomeen was, naar mijn
indruk, algemeen. In ieder geval onder degenen die konden lezen en schrijven.
Deze conclusie is gebaseerd op een ingezonden stuk in de te Amsterdam uitgegeven
‘Opregte Nederlandsche Courant’ van 11 januari 1787. Om de toenmalige strijd
tussen patriotten en prinsgezinden op de hak te nemen schreef een onbekende een
ingezonden brief waarin hij een fictieve ambulante vogelverkoper ten tonele
voerde die twee soorten ‘geleerde’ kanaries verkocht: kanaries die patriottische
of prinsgezinde deuntjes zongen. Al naar gelang de politieke voorkeur kon men
dus een kanarie aanschaffen die hem welgezinde liedjes floot. De keuze om het
ingezonden stuk in deze vorm te gieten zal ongetwijfeld bepaald zijn door de
wetenschap dat het overgrote deel van de lezers goed op de hoogte was van
ambulante vogelverkopers die melodietjes zingende kanaries verkochten.
Wijsjes
zingende kanaries in de 19e eeuw
De door
buitenlanders gedomineerde ambulante kanariehandel lijkt erg veel hinder
ondervonden te hebben van de Napoleontische oorlogen. De instabiele situatie in
Europa weerhield kennelijk velen om met hun handelswaar vanuit Duitsland naar
Holland te reizen. Het aantal krantenadvertenties van ambulante
vogelverkopers gedurende de
periode van de Bataafse Republiek, het Koninkrijk Holland en de jaren dat
Nederland bij Frankrijk was ingelijfd is opvallend klein. Pas na 1820 lijken de
Tiroolse en vooral Saksische vogelhandelaren weer de draad van voor de
Napoleontische oorlogen te hebben opgepakt. Tussen het bescheiden aantal
advertenties dat in uit de ‘Franse Tijd’ daterende kranten werd aangetroffen
stonden ook enige waarin een uit ‘Tyrool’ afkomstige handelaar, Pieter Le Clerq!
‘geleerde kanaries’ te koop aanbood, waaronder enkele exemplaren die het wijsje
van ‘De Deserteur’ floten, een toen kennelijk populair liedje.46
Pieter verkocht overigens niet alleen kanaries die een melodietje konden zingen,
maar had ook ‘eenige geleerde lijsters’ in z’n assortiment.
De indruk
bestaat dat in de 19e eeuw het gebruik van de serinette steeds meer
ingeburgerd raakte en in populariteit het africhten met het flageoletje voorbij
streefde. Zo werd regelmatig door Nederlandse handelaren in muziekinstrumenten
geadverteerd met orgeltjes waarmee je kanaries een liedje kon aan-leren.
F. van Oekelen, ‘organist’ prees zich niet alleen aan als orgel- en
pianostemmer, maar had zelfs ‘fraaije nieuwe Draai-Orgeltjes, geschikt voor
Kanarie-Vogels, en dito Orgels voor Meerlers en Kanarie-Vogels, die voor beide
in één zijn´ in de verkoop. Het is overigens de enige advertentie die ik heb
gevonden waarin een serinette te koop werd aangeboden die gebruikt kon worden
voor zowel het africhten van kanaries als merels.47
De uitgever van
F. van Wickede’s ‘Kanari-uitspanningen’ besloot voor de in 1837 uit te geven
zesde druk de tekst over het africhten van kanaries volledig te redigeren. Werd
tot en met de vijfde uitgave de lezer geïnstrueerd kanariemannetjes met een
fluitje een melodietje voor te fluiten en daarvoor passende ‘airtjes’ in
notenschrift afgedrukt, in de zesde editie van 1837 werd in de originele tekst
het ‘flageoletje’ vervangen door ‘orgeltje’. Kennelijk was het africhten met de
serinette inmiddels standaard geworden en werd het fluitje nauwelijks meer
gehanteerd.48
Hoewel
incidenteel een uit Saksen afkomstige vogelhandelaar ‘geleerde’ kanaries te koop
aanbood kwamen ook na de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden in 1815 de
meeste ambulante vogelverkopers die ‘airtjes’ fluitende kanaries in de
aanbieding hadden uit de Zuidelijke Nederlanden.49
De frequentie
waarin voor ‘geleerde’ kanaries in kranten werd geadverteerd werd naarmate de 19e
eeuw vorderde steeds lager. Waar de belangstelling voor de deuntjes fluitende
goudvink tot in de 20e eeuw bleef bestaan lijkt in Nederland de
melodietjes zingende kanarie in de 19e eeuw stilaan uit de huiskamers
te zijn verdwenen.
Noten
1. Plokker,
Jaap,
Geschiedenis: Ambulante kanariehandelaren te
Leiden in de 18e en 19e eeuw.
In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2014, 30e jaargang nr.1,
pp. 14-32 en mei 2014, 30e jaargang, nr. 2, pp. 10-36.; Michel Klein: Leydse
Courant, 29-05-1818, 04-01-1822, 28-01-1831, 07-09-1832, 27-02-1837, 04-03-1840,
24-01-1842. Pieter Posthaus: Leydse Courant, 26-04-1820, 27-04-1821, 25-02-1822,
10-03-1823, 09-04-1824, 02-03-1825, 14-04-1828, 16-03-1831. Voor Pieter Posthaus
zie ook: Rotterdamsche Courant, 14-03-1835. Voor Michel Klein, zie ook:
Rotterdamsche Courant, 14-05-1836. Voor het africhten als bijverdienste:
Kellner, Augustus Immanuel, Natuurlijke Historie der Kanarie-Vogelen, pp.
107-108. Amsterdam 1808, 1e editie.
2. Blagrave,
Joseph, The Epitome of the Art of Husbandry, London 1675, 3rd ed., pp. 125,
134-135. (Inventarisnummer Kon. Bibl.: KW 1113 F4)
3. Nylant, P.
en J. van Hextor, Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen, afbeeldende
allerhande Menschen, Beesten, Vogelen, Visschen, etc. Met een Beschrijvende haar
gestalte / hoedanigheden / natuur / krachten / eigenschappen / en genegentheden
met 160 Figuren. Amsterdam, 1672, p. 228, 231. (Inventarisnr. Kon. Bibl.: KW
447 F 13)
4. Amsterdamse
Courant: 27-11-1783, 24-11-1787, 17-01-1804; Middelburgsche courant:
31-05-1821.
5. Plokker, J.,
Aria’s fluitende goudvinken. In ‘Onze Vogels’, Orgaan van de Nederlandse Bond
van Vogelliefhebbers, januari 2007, pp. 3-5.
6. Kellner,
A.I., Natuurlijke Historie der Kanarie-Vogelen, o.c. pp. 107-108.
7. Goudvinken
handelaren met in de advertentie een verwijzing naar de woonplaats van de
koopman: Amsterdamse Courant: 27-04-1747, 30-03-1756, 10-04-1759, 14-04-1759,
03-04-1760, 03-04-1762, 16-03-1771, 16-03-1773, 10-04-1773, 24-03-1774,
05-04-1777; Opregte Groninger Courant: 30-06-1772, 10-07-1772, 30-06-1775;
Haagsche Courant: 13-04-1750 (ontleend aan Matthey, Ignaz, Vincken moeten
vincken locken, Hilversum 2002, p. 279. )
Advertenties
voor ‘geleerde’ goudvinken met opgave van repertoire: Amsterdamse Courant:
01-04-1741, 27-04-1747, 28-04-1757, 14-04-1759, 03-04-1762, 10-05-1768,
16-05-1771, 16-03-1773, 10-04-1773, 24-03-1774, 10-05-1774, 6-4-1775,
05-04-1777; Oprechte Haerlemsche Courant: 18-04-1741.
8. Advertentie
waarin wordt aangegeven dat goudvink wijsje met Flageolet is aangeleerd:
Amsterdamse Courant 30-05-1741, 16-03-1771. Over de praktijk in de 19e eeuw in
Duitsland en een nadeel van het vogelorgeltje: De Pluimgraaf, Weekblad voor
Liefhebbers van Zang- en Kamervogels, Pluimvee, Duiven en Konijnen, tevens
officieel orgaan van Luscinia, Vereeniging ter bevordering der liefhebberij van
Zang-, Sieraad en Kamervogels. Uitgegeven door De Erven Loosjes, Haarlem,
Jaargang 1900, pp. 282-283 (4 mei 1900). Uit: De Pluimgraaf, gebundelde
jaargangen 1899-1900, in het bijzonder de onder redactie van C.L.W. Noorduijn
verschenen rubriek ‘Zang en Kamervogels’. De bundel is samengesteld door Gea
Stoop en uitgegeven door de ’s Gravenhaagse Vereniging van Vogelliefhebbers
‘Luscinia’, z.j. Over serinettes die speciaal voor goudvinken werden gemaakt
vindt men enige informatie op de website van de in Parijs gevestigde
restaurateur van oude mechanische muziekinstrumenten, Bernhard Pin. Men vindt er
ook enige, weliswaar uiterst beknopte, informatie over het gebruik en de
fabricage van vogelorgeltjes in Frankrijk in de 18e eeuw. (www.bernard-pin.com)
9. Plokker, J.,
Aria’s fluitende goudvinken. In ‘Onze Vogels’, Orgaan van de Nederlandse Bond
van Vogelliefhebbers, januari 2007, pp. 3-5.
10. Leydsche
Courant, 26-04-1820, 27-04-1821, 25-02-1822, 24-04-1822, 10-03-1823, 16-03-1831.
Zie voor de 18e eeuw ook noot 7.
11. De
Pluimgraaf, Weekblad voor Liefhebbers van Zang- en Kamervogels, Pluimvee, Duiven
en Konijnen, tevens officieel orgaan van Luscinia, Vereeniging ter bevordering
der liefhebberij van Zang-, Sieraad en Kamervogels. Uitgegeven door De Erven
Loosjes, Haarlem, Jaargang 1900, p. 107 en 123 (resp. 16 en 23 februari 1900).
Uit: De Pluimgraaf, gebundelde jaargangen 1899-1900, o.c. Zie voor wijsjes
fluitende goudvinken ook: Plokker, J., Aria’s fluitende goudvinken. In ‘Onze
Vogels’, Januari 2007, pp. 3-5.
12.
Rotterdamsche courant: 02-04-1825,
14-03-1835, 14-05-1836; Groninger courant: 04-03-1825; Leydsche Courant
16-03-1831, 04-03-1840, 09-02-1863; Leidsch Dagblad, 22-12-1881, 13-02-1890,
26-02-1914..
13.
Blagrave, Joseph, The Epitome, o.c., pp. 125, 134-135.
Nylant, P. en J. van Hextor, Het
Schouw-toneel, o.c., p. 228. Zanden, J.L., Kosten van levensonderhoud en
loonvorming in Holland en Oost-Nederland 1600-1850. Tijdschrift voor Sociale
Geschiedenis 11 (1985), p. 312.
14. Dapper, O.,
Naukeurige Beschrijvinge van de Afrikaanse Eylanden als Madagaskar of Sant
Laurens, Sant Thomee, d’eilanden van Kanarien Kaep de Verd, Malta en andere.
Uitgegeven te Amsterdam door Jacob van Meurs op de Keysersgracht in de stadt
Meurs, 1668, p. 93. (Inventarisnummer Kon. Bibliotheek: 185 B 11)
15. Nylant, P.
en J. van Hextor, Het Schouw-toneel, o.c., p. 228.
16.
Plokker, J.,
Huiskamerkanaries in de Nederlanden in de 16e
eeuw.
In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2013, 29e
jaargang, nr. 3, pp. 12-27. Roo, Tom de, Dierlijke gezelschap, menselijke
reflectie, Gezelschapsdieren en hun culturele betekenis in de Moderne Tijd.
Universiteit Antwerpen, Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, Departement
Geschiedenis, 2004-2005, pp. 138-145. Roo, Tom de, Kanarieliefhebberij in de 18e
eeuw – op het kruispunt van wetenschap en vrije tijd. In: De achttiende eeuw,
nr. 41 (2009), pp. 106-108. Plokker, J.,
Kanariehandel in de 16e eeuw vanuit West-Europees perspectief
.
In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2013, 29e
jaargang, nr. 3, pp. 38-76.
17. Hervieux de
Chanteloup, J.C., Traité curieux des serins de Canarie/ Naauwkeurige
verhandeling van de Kanarivogels. pp. 87-97. Deze gecombineerde
Frans/Nederlandse uitvoering werd in 1712 uitgegeven door Hendrik Schelte te
Amsterdam. De vertaling vanuit het Frans is van A. Moubach.
18.
Hervieux,
Nouveau traité
des serins de Canarie,
1e
editie,
Parijs,
bij Claude Prudhomme,
1709. Hervieux, Nouveau traité
des serins de Canarie, 2e editie, Parijs, bij Claude Prudhomme, 1713,
pp. 101-107.
19. Hervieux
de Chanteloup, J.C., Nouveau traité des serins de Canarie, 3e editie,
Parijs, bij Joseph Saugrain, 1745, pp. 101-107.
20. Hervieux
de Chanteloup, J.C., Nouveau traité des serins de Canarie, 3e editie,
o.c., pp. 356-359.
21. Info van
diverse sites op internet.
22. Onder meer
op de website van de in Parijs gevestigde restaurateur van oude mechanische
muziekinstrumenten, Bernhard Pin, is enige, weliswaar uiterst beknopte,
informatie te vinden over het gebruik en de fabricage van vogelorgeltjes in
Frankrijk in de 18e eeuw.(www.bernard-pin.com).
23. Hervieux
de Chanteloup, J.C., Nouveau traité des serins de Canarie, 3e editie,
Parijs, bij Joseph Saugrain, 1745, pp. 356-359.
Plokker, J.,
Ambulante kanariehandelaren te Leiden in de 18e
en 19e eeuw.
In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari, 30e jaargang
nr.1, pp. 14-32 en mei 2014, 30e jaargang, nr. 2, pp. 10-36.
24. Zie ook: ‘s
Hertogenbossche Courant, 21-12-1779, 24-12-1779, 03-03-1780, 07-03-1780.
25. Amsterdamse
Courant, 27-11-1783.
26. ‘s
Hertogenbossche Courant, 21-12-1779, 24-12-1779, 03-03-1780, 07-03-1780;
Amsterdamse Courant, 27-11-1783.
27. Wickede, F.
van, Kanari-uitspanningen, Amsterdam 1786, 5e druk, pp. 72-80. De in
Arnhem woonachtige van Wickede heeft overduidelijk zich laten inspireren door
het boek van J.C. Hervieux en neemt daar grote stukken uit over, maar vult de
tekst ook aan met eigen ervaringen en is daarom meer dan een Nederlandstalige
bewerking van Hervieux’ boek. Hier dachten overigens de uitgevers van beide
boeken heel verschillend over. Voor de polemiek tussen beide uitgevers zie o.m.
Leydsche Courant 23-05-1750 en 03-06-1750.
28. Amsterdamse
courant, 26-03-1763.
29. F. van
Wickede, F. van, ‘Kanari-uitspanningen of nieuwe verhandeling van de
Kanari-teelt’, zesde druk, Amsterdam 1837, pp. 79-84.
30.
Amsterdamsche Courant, op de fluit, o.m., 11-03-1728, 30-05-1741, 06-10-1746,
08-02-1759, 21-04-1759, 08-03-1760, 28-03-1761, 01-04-1762, 15-03-1763,
25-02-1764, 16-03-1765, 08-02-1766, 22-04-1766, 09-02-1769, 16-03-1771.
Op het orgel:
26-03-1763.
31.
Amsterdamsche Courant, 24-11-1787, 23-2-1788, 14-05-1791.
32. Zie ook
Amsterdamsche Courant, 24-03-1725, 11-03-1728, 18-03-1730.
33.
Amsterdamsche Courant, 14-05-1791. Zie ook Amsterdamsche Courant, 24-11-1787,
23-02-1788.
34. Plokker,
J.,
Ambulante kanariehandelaren te Leiden in de 18e
en 19e eeuw.
In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2014, 30e
jaargang nr.1, pp. 14-32 en mei 2014, 30e jaargang, nr. 2, pp. 10-36.
35. Amsterdamse
Courant, 24-11-1789.
36. Plokker,
J.,
Ambulante kanariehandelaren te Leiden in de 18e
en 19e eeuw, o.c.
37. Kellner,
Augustus Immanuel, Natuurlijke Historie der Kanarie-Vogelen, pp. 74-75,
107-108. Amsterdam 1808, 1e
editie. Oorspronkelijke Uitgave: Naturgeschichte der Kanarienvogel, Leipzig
1805. Deze ‘anekdote’ werd, zonder bronvermelding overigens, in ‘Onze Vogels’,
jaargang 2016, editie maart, blz. 20. afgedrukt in de rubriek ‘Door de jaren
heen’.
38. Amsterdamse
Courant, 06-10-1746.
39. Wickede, F.
van, Kanari-uitspanningen, of nieuwe verhandeling van de kanari-teelt, pp. 1-6.
Amsterdam 1786, 5e druk.
40.
Amsterdamsche Courant, 08-02-1759, 21-04-1759, 08-03-1760, 28-03-1761,
01-04-1762, 15-03-1763, 26-03-1763, 25-02-1764, 10-03-1764, 23-02-1765,
16-03-1765, 08-02-1766, 22-04-1766, 12-05-1767, 09-02-1769, 19-02-1771,
27-02-1773, 10-03-1778, 26-11-1778, 13-02-1779, 16-03-1779,18-05-1779,
29-02-1780, 27-04-1780, 28-02-1782, 05-03-1782, 14-05-1782, 28-10-1782,
11-02-1783, 10-11-1785, 25-02-1786, 29-04-1786, 01-05-1787, 20-05-1788,
09-04-1789, 24-11-1789, 06-11-1792, 27-04-1793.
41. Zie noot
40.
42. Kellner,
Augustus Immanuel, Natuurlijke Historie der Kanarie-Vogelen, p. 6. Amsterdam
1808, 1e editie. Eén dukaat vertegenwoordigde toen een waarde van ca.
5½ gulden, iets meer dan een gemiddeld weekloon
van een bouwvakker.)
43. Kellner,
Augustus Immanuel, Natuurlijke Historie der Kanarie-Vogelen, pp. 107-108.
Amsterdam 1808, 1e editie.
44.
De gravure van René Gaillard en de
schilderijen
van Jean-Baptiste S. Chardon,
Jean Francois Gilles
Colson en Luis Paret y Alcázar
heb ik op Internet gevonden.
Door Marieke Lefeber, conservator van het te Utrecht gevestigde Museum
Speelklok, werd ik geattendeerd op ‘The Graham Children’ van William Hogarth.
45.
Nottebohm,
e.a.,
Freedom
and Rules:
The
Acquisition
and
Reprogramming
of
a
Bird’s Learned
Song.
In :
Science,
May
13th,
2005, Vol.
208, issue 5724, pp. 1046-1049. Zie ook: ‘For Young canaries learning their
song, freedom in youth gives way to rules in adulthood. Newswire, internetsite
van de Rockefeller University, May 12th, 2005.
46.
Nottebohm, F. & M.E. Nottebohm, Relationship between song repertoire and age in
the canary. Passim. Zeitschrift
für
Tierpsychologie nr.
46, 1978. Nottebohm,
F.,
A
brain
for
all
seasons:
Cyclical
anatomical
changes
in
song
control
nuclei
oft
he
canary
brain.
Science 214 , pp. 1368-1370
(1981). Internet. Kirn, J.R., B. O’Loughlin, S. Kasparian, F. Nottebohm, Cell
death and neuronal recruitment in the high vocal center of a adult male canaries
are temporally related to changes in song.
Proc. Natl. Acad. Sci. USA 19, pp. 7844-7848
(1994), Internet. Nottebohm, F., The neural basis of birdsong (2005). Internet.
Zie ook: Plokker, J., Het fokken
van zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek. In: Contactblad Doelgroep Zang,
regio NZHU, jaargang 2009, nr. 3, pp. 38-49.
47.
Amsterdamse courant 17-01-18034, 1-2-1806.
48.
Middelburgsche courant: 31-05-1821. Zie ook de advertentie van ´Meyer en
Blessing´ in de Rotterdamsche courant van 08-08-1826, 12-08-1826, 05-08-1834 en
09-08-1834,
waarin ´Orgels om Kanarievogel te leeren´ werden aangeboden.
49.
F. van Wickede, F. van, ‘Kanari-uitspanningen of nieuwe verhandeling van de
Kanari-teelt’,
zesde druk, Amsterdam 1837, pp. 79-84.
50.
Rotterdamsche courant: 17-04-1827, 07-12-1830; ´s Gravenhaagsche courant:
18-03-1826.
Bovenstaand artikel is een bewerking van twee artikelen
die verschenen in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie maart 2017,
33e jaargang nr.1, pp. 3-35 en editie september 2017, 33e
jaargang nr. 3, pp. 3-7.
-0-
TOP
Van kermis
naar vogeltentoonstelling
door Jaap Plokker
Deel I – Van kunst naar vogels
Deelnemen aan vogeltentoonstellingen/wedstrijden
is een belangrijk onderdeel van onze hobby, althans volgens Albert Zomer in zijn
artikel ‘Heeft deelnemen aan COM of andere shows zin?’, dat in de editie van
‘Onze Vogels’ van augustus jongstleden werd gepubliceerd. In twee delen wil Jaap
Plokker ons meenemen naar de oorsprong van het fenomeen tentoonstelling en de
eerste vogeltentoonstellingen. Voor een goed begrip van het concept van onze
vogeltentoonstellingen en hoe dat is ontstaan moeten we ver terug in de
geschiedenis. We zullen de ontwikkelingen in ons land afzetten tegen wat er in
internationaal verband plaats vond. In dit eerste deel reizen we in de tijd
vanaf middeleeuws Italië via het West Europa in de 18e eeuw en het
ontstaan van de moderne tentoonstelling als maatschappelijk verschijnsel, tot
medio de 19e eeuw toen in Nederland de eerste zang- en kamervogels op
tentoonstellingen verschenen.
Inleiding
Wie op zoek gaat naar de oorsprong van de
zangkanarierassen waterslager en harzer en hoe het lied van deze rassen zich in
de loop van de tijd heeft ontwikkeld ontkomt, mijn inziens, niet aan de
conclusie dat verenigingen en wedstrijden voor zangkanaries in dit proces een
cruciale rol hebben gespeeld. Tot dusver ben ik echter nog geen historische
studie tegen het lijf gelopen die ons enig inzicht verschaft in het ontstaan van
verenigingen en tentoonstellingen/wedstrijden voor vogels in het algemeen en
zangkanaries in het bijzonder. Zelf in een gedegen werk als dat van H.K. van der
Wal, die meer dan gebruikelijk op de geschiedenis van de kanariekweek ingaat,
vinden we geen letter over het ontstaan van de verenigingen voor
kooivogelkwekers, noch in Nederland, noch in de ons omringende landen.1
Omdat het een omissie zou zij wanneer we de geschiedenis
van de zangkanariekweek zouden onderzoeken zonder de oorsprong van de
vogelverenigingen en de door hen georganiseerde wedstrijden daarbij te betrekken
is gepoogd in voornoemde leemte enigszins te voorzien. Omdat de tijd voor een
gedegen studie mij ontbrak is voor onderstaande volstaan met het voornamelijk
raadplegen van digitale krantenarchieven, Wikipedia en wat Googlen op Internet
en daarom is de hier beschreven geschiedenis van het ontstaan van
vogelverenigingen en vogeltentoonstellingen niet meer dan een uitgangspunt voor
verder onderzoek.
Van kermis naar tentoonstellingen / van status naar
educatie
Het idee achter het concept ‘tentoonstelling’ is ons
vanouds bekend van de kermis. Daar was het immers mogelijk, tegen betaling, iets
exceptioneels te kunnen bekijken. Kermissen ontstonden in de Middeleeuwen als
onderdeel van de festiviteiten die rond de jaarmarkten en de dag van de lokale
patroonheilige werden georganiseerd. Gebruikelijke kermisattracties waren het
tegen betaling kunnen aanschouwen van in een tent of herberg tentoongesteld
bijzonder dier, curieus object of opgevoerde act, al dan niet met dieren.2
Eerder schreef ik in ons clubblad over gedresseerde kanaries, die op de kermis
in een tent hun kunstjes vertoonden en waarnaar men, uiteraard niet voor niets,
kon komen kijken.3
Schilderijenkabinetten
Het
bezoeken van een tentoonstelling associëren we in het algemeen eerder met het
kijken naar kunst dan naar dansende beren of marcherende kanaries. Voor de
oorsprong van de vogeltentoonstellingen moeten we ons dan ook eerst richten op
de geschiedenis van het exposeren van kunst.
Het verzamelen van kunst in de moderne betekenis van het woord is ‘uitgevonden’
in het middeleeuws Italië. Op het eind van de Middeleeuwen werden hier de
voortbrengselen van de klassieke Griekse en Romeinse cultuur herontdekt hetgeen
bij de adel en aristocraten uitmondde in het verzamelen van beeldhouwwerken en
munten uit de oudheid. Van meet af aan werd niet alleen verzameld om de
individuele bezittingsdrang
te bevredigen, maar werd een kunstverzameling vooral opgebouwd om hiermee
aanzien, status en superioriteit te verwerven. Het waren vooral deze motieven
die Paus Sixtus IV in 1471 er toe bewoog om klassieke beeldhouwwerken, die in
het bezit van de Rooms Katholieke kerk waren en in de krochten van het Vaticaan
lagen opgeslagen, beschikbaar te stellen om ze in een publieke ruimte te tonen.
Deze beslissing van Paus Sixtus IV was echter, onbedoeld, ook het begin van een
tot in onze tijd bestaand gebruik om op tentoonstellingen
en in musea het kijken naar kunst niet voor te behouden aan een uiterst
exclusief gezelschap, maar te kunnen delen met iedereen die daarvoor interesse
heeft. Een belangrijke stap in deze ontwikkeling was de opening van het
‘Uffizi’
in Florence in 1584, waar de door de schatrijke familie De’ Medici verworven
kunstschatten ten toon werden gesteld. Het
‘Uffizi’
wordt wel beschouwd als het oudste moderne museum van Europa. De meeste
verzamelingen van de Italiaanse elite waren niet voor het publiek te
bezichtigen, maar waren
in hun ‘paleizen’
ondergebracht in
special daarvoor ingerichte ruimtes, ‘studiolo’s’ waar de eigenaar van de door
hem aangeschafte kunstobjecten niet alleen kon genieten, maar er ook mee kon
pronken als er gasten op bezoek waren.4
Foto. Deel van het museum
‘Uffizi’ in Florence; in 1584 werd enkele zalen in dit paleis van de schatrijke familie De’ Medici voor
publiek geopend, zodat het mogelijk werd een deel van de door hen verzamelde
kunstschatten te bewonderen.
(Bron: Internet)
Het gedachtegoed van de Renaissance en de gevolgen hiervan voor de kunst,
waaronder het verzamelen van kunst door de elite, verspreidde zich vanuit Italië
over Europa. Vanaf de tweede helft van de 16e eeuw begonnen in de
Lage Landen welgestelde burgers, zoals rijke kooplieden, ook een kunstcollectie
op te bouwen. De schilderijen werden naast en boven elkaar opgehangen, soms
wandvullend tot aan het plafond, in een daarvoor bestemde pronkkamer: het
‘schilderijenkabinet’. Bij grote collecties werden zelfs meerdere kamers door de
schilderijen in beslag genomen. Met een ‘schilderijenkabinet’, bestaande uit
werken van bekende, nog levende of inmiddels overleden, meesters, kon de
verzamelaar niet alleen pronken met zijn rijkdom, maar ook zijn status verhogen.
Een schilderijenkabinet was dus niet alleen bedoeld om zelf naar te kijken, maar
zeker ook om door anderen bewonderd te worden. Aanvankelijk bleef dat beperkt
tot degenen die in het huis van de verzamelaar te gast waren.
Het opzetten en uitbouwen van een ‘schilderijenkabinet’ was in onze streken een
bezigheid van de welgestelde burgerij die tot diep in de 18e eeuw
populair bleef.
Foto. Een allegorisch tafereel geschilderd in het decor van een
‘schilderijenkabinet’. Schilderij van een onbekende Vlaamse meester uit de
tweede helft van de 17e eeuw. (Bron: Internet)
De
tentoonstelling doet z’n intrede
Ondanks
de puissante rijkdom van sommige kooplieden in de Lage Landen behoorden de
Europese vorstenhuizen tot de belangrijkste kunstverzamelaars. Voor de meesten
van hen betekend het aanleggen van een indrukwekkende kunstverzameling een
middel om prestige te verwerven. In de loop van de 17e en met name in
de 18e eeuw was vrijwel elke monarch, via speciaal daarvoor
aangetrokken agenten, actief op de kunstmarkt en probeerde met de aankoop van
belangwekkende stukken anderen de loef af te steken. Grote verzamelaars waren
o.m. Catharina de Grote (1729-1796), tsarina van Rusland, de Saksische
keurvorsten Frederik August I (1670-1733), tevens, als August de Sterke, koning
van Polen, en met name diens zoon Frederik August II (1696-1763), die als August
III ook tot koning van Polen werd gekozen.
Genoemden
Saksische keurvorsten
kochten niet alleen een indrukwekkende kunstcollectie bij elkaar, maar
toverden
bovendien
Dresden om tot het
‘Florence aan de Elbe’, dat echter op 13 en 14 februari 1945, na een van meet af
aan omstreden geallieerd bombardement, letterlijk in één grote puinhoop
veranderde. Zelfs monarchen die
geen enkele interesse voor
kunst hadden begonnen een kunstcollectie op te bouwen om in aanzien niet bij de
andere vorsten achter te blijven.
In de 18e eeuw
hoorde je er in de Europese hoge adel pas echt bij wanneer je je gasten een
indrukwekkende kunstverzameling kon laten zien.
Het ‘Johanneum’, het voormalige ‘Stallgebäude’, aan de Jüdenhof /Neumarkt in
Dresden tijdens het bezoek van de auteur aan de stad op 18 september 2019.
August III
(1696-1763) koning van Polen en keurvorst van Saksen was in de 18 eeuw een van
de belangrijkste kunstverzamelaars. Zijn collectie was over heel Europa
vermaard. Ca. 1735 verhuisde hij zijn schilderijen van zijn woonpaleis, het
‘Rezidenzschloss’ , naar het nabijgelegen ‘Stallgebäude’ en richtte hij de
bovenverdiepingen van deze keurvorstelijke stal en koetshuis in als
‘Gemäldegalerie’ voor zijn indrukwekkende schilderijenverzameling. In 1741
hingen en lagen hier in totaal 4708 schilderijen aan de wanden of in depot. In
1745 besloot de keurvorst het ’Stallgebäude‘ grondig te verbouwen en in z’n
geheel te bestemmen voor zijn steeds maar uitdijende schilderijenverzameling.
Vanaf 1747 was de collectie, op verzoek en tegen betaling, voor publiek te
bezichtigen. In groepjes werd men onder begeleiding, die ook informatie over de
schilderijen verstrekte, door de tentoonstellingsruimtes rondgeleid. De
‘Gemäldegalerie’ van de keurvorst in Dresden was daardoor in de jaren ’40 van
de 18e eeuw nog niet echt een museum, maar had er al veel van weg.
Met het onderbrengen van zijn schilderijencollectie in een apart gebouw, dat
voor publiek toegankelijk was, had August III goed geluisterd naar de Franse
kunstcritici en was hij de overige vorsten in Europa ver vooruit. 82
Tegenwoordig is het ‘Johanneum’ een verkeersmuseum.
Niet alleen
lieten ook de koningen van Frankrijk zich bij het verzamelen van kunst niet
onbetuigd, maar Frankrijk ontpopte in de 17e en met name 18e
eeuw zich ook als de toonaangevende Europese natie op gebied van de toenmalige
goede smaak van, gedachten over en omgang met kunst. Een belangrijke rol hierbij
was weggelegd voor koning Lodewijk XIV (1638-1715). Tijdens zijn
regeringsperiode werd het een streven van de overheid om het artistiek niveau
van de Franse kunstenaars te verhogen. Met dit doel werd in 1648 de ‘Académie
Royale de Peinture et de Sculpture’5 opgericht. Leden van de
‘Académie’ waren kunstenaars die hun vakmanschap hadden aangetoond en, eenmaal
toegetreden, konden rekenen op opdrachten van het hof en de elite. Door de
‘Académie’ bekroonde werken waren vanaf 1667 regelmatig in paleis het ‘Louvre’,
in Parijs, te bezichtigen. Vanaf 1725 werd de ‘Salon Carré’ in het ‘Louvre’ de
vaste locatie voor de ‘L’ Exposition’6 van de Académie. Naar de
locatie waar de tentoonstelling plaatsvond werd deze steeds meer bekend als de
‘Salon’. De ‘Salon’ was vanaf 1737 toegankelijk voor publiek.
Naast het tonen van de door de ‘Académie’ bekroonde kunst aan
belangstellend
publiek ontstond in de eerste decennia van de 18e eeuw in Parijs ook
steeds meer de gewoonte dat particuliere verzamelaars in kunst geïnteresseerden
in de gelegenheid stelden hun collectie te bewonderen. Er werden in Parijs
zelfs gidsen uitgegeven waarin de 18e eeuwse, in de regel uit de
elite afkomstige, ‘toerist’, kon lezen welke verzamelingen door hem, op
verzoek, bezichtigd konden worden. Zo opende Filips II, hertog van Orléans
(1674-1723) de deuren van zijn Palais-Royal voor geïnteresseerd publiek om zijn
vermaarde ‘Orléans collectie’ te kunnen bekijken en ontwikkelde het ‘Hôtel de
Crozat’, waar de alom geprezen verzameling van bankier Pierre Crozat (1665-1740)
te bewonderen was, zich tot een ontmoetings- en discussieplek van
toenmalige kunstkenners uit binnen- en buitenland. Deze ‘democratisering’ van de
kunstbeleving vloeide voort uit de in Frankrijk steeds populairder wordende
opvatting dat kijken naar en het waarderen van kunst leidde tot een verhoging
van het beschavingspeil van de bevolking en daarom iedere in kunst
geïnteresseerde in de gelegenheid moest zijn belangwekkende kunst met eigen ogen
te kunnen aanschouwen. Kunst werd dus veel minder beschouwd als het exclusieve
domein van vorsten en aristocraten.
Door veranderingen in het veilingsysteem werd in het begin van de 18e
eeuw het steeds gebruikelijker om vooraf aan de veiling de te verkopen
kunstwerken ten toon te stellen. De duur van deze veilingtentoonstellingen
varieerde van enkele dagen tot anderhalve week en
was voor belangstellenden een
buitenkansje om
kunst te bekijken, die
normaliter voor hun ogen verborgen bleef.
Als
gevolg van o.m. desinteresse bij zowel het bestuur als de daarbij aangesloten
kunstenaars bleek voornoemde koninklijke ‘Académie’ soms jarenlang niet in staat
een tentoonstelling te organiseren. Als reactie hierop ontstond in Parijs in het
begin van de 18e eeuw spontaan een openlucht
schilderijententoonstelling op Place
Dauphine, op Île de la Cité, vlak
bij Pont Neuf,
in het hartje van Parijs. Deze ‘Exposition de la Jeunesse’ vond plaats rondom
Sacramentsdag, de tweede donderdag na Pinksteren. Op den duur toonden zowel bij
de ‘Académie’ aangesloten gevestigde kunstenaars als aanstormend talent op deze
tentoonstelling de meest recente creaties. De ‘Exposition de la Jeunesse’ kreeg
daardoor de functie die daarvoor alleen aan de tentoonstelling van de
‘Academie’ in het Louvre was voorbehouden, namelijk een plaats voor kunstenaars
niet alleen om hun werken met elkaar te vergelijken, maar ook om hun
schilderijen aan de man te brengen.
Voor het
kennerspubliek was dit
jaarlijkse evenement
een gelegenheid om
te discussiëren over het niveau van de kunst en om nieuw talent te ontdekken.
Het grote verschil met de ‘L’ Exposition’ van de ‘Académie’ was dat aan de
‘Exposition de la Jeunesse’ iedere kunstenaar kon deelnemen en,
vanwege de locatie op straat,
iedereen van de kunst kennis kon nemen. O.m. het succes van de ‘Exposition de la
Jeunesse’ leidde bij de ‘Academie’ tot een bezinning over haar functioneren met
als gevolg dat ook de ‘Academie’ veel regelmatiger tentoonstellingen ging
organiseren en vanaf 1737 de tentoonstelling in de ‘Salon Carré’ in het Louvre
ook gratis toegankelijk werd voor publiek.7
Was het verzamelen en kijken naar kunst aanvankelijk het domein van de
vorstenhuizen en aristocratie, vanaf medio de 17e eeuw werd het ook
voor de minder vermogenden mogelijk naar kunst te kijken. De ontwikkelingen in
Frankrijk speelden hierin een belangrijke rol. De oprichting van de ‘Académie
Royale de Peinture et de Sculpture’ medio de 17e eeuw leidde tot de
eerste kunsttentoonstellingen in West Europa en met name vanaf het begin van de
18e eeuw ontwikkelde zich in Frankrijk een kunstcultuur waarin
belangrijke particuliere verzamelaars hun collectie toegankelijk maakten voor
geïnteresseerd publiek, schilderijententoonstellingen zelfs op straat werden
gehouden en het kijken, bediscussiëren en kopen van kunst voor een steeds groter
publiek toegankelijk werd.
De kunsttentoonstellingen die in de eerste helft van de 18e eeuw in
Frankrijk werden georganiseerd voorzagen in diverse behoeftes waardoor aan een
18e eeuwse kunsttentoonstelling verschillende aspecten verbonden
waren. Zo vormden de tentoonstellingen een uitgangspunt voor discussies over de
kwaliteit van de kunst en beoogden ze ook het niveau van de kunst te verhogen.
De tentoonstellingen vormden een platvorm voor de kunstenaars om zich aan het
publiek te tonen waardoor de verkoopmogelijkheden en markt-waarde
van hun kunstwerken aanzienlijk toenamen, zeker wanneer aan de kunstenaar een
prijs of eervolle vermelding was toegekend, zoals op de
tentoonstellingen van de koninklijke ‘Académie’ het geval was.
Vervang in bovenstaande ‘kunst’ door ‘vogels’ en ‘kunstenaar’ door ‘vogelkweker’
en de verwantschap in
de opzet
tussen de eerste
kunsttentoonstellingen,
in het bijzonder die van de
‘Académie’,
en onze
hedendaagse vogeltentoonstellingen lijkt me evident.
Van
tentoonstelling naar museum
In
bovenbeschreven ontwikkelingen in Frankrijk speelde de koninklijke
kunstverzameling tot dusver nauwelijks een rol van betekenis. Waar in Parijs
particuliere verzamelaars vanaf het begin van de 18e eeuw geneigd
waren hun collectie aan geïnteresseerd publiek te tonen bleef het bekijken van
kunst uit de koninklijke collectie vanwege de vele barrières uitermate moeizaam.
De door de Franse vorsten verzamelde kunst werd vaak gebruikt voor de inrichting
van de koninklijke paleizen en kastelen. Met name Lodewijk XIV, de Zonnekoning,
breidde de koninklijke kunstcollectie in de tweede helft van de 17e
eeuw enorm uit. Veel kunstwerken verhuisden naar z’n, nieuwe, imposante paleis
in Versailles, dat hij in 1682 in gebruik nam.
Een opmerkelijk kenmerk van het Franse hofleven ten tijde van Lodewijk XIV was
de openheid. Het paleis van Versailles was open voor publiek, dat zich niet
alleen kon vergapen aan de kunst waarmee het paleis was ingericht, maar ook,
bijvoorbeeld, present kon zijn in de vertrekken op het moment dat de koning daar
de maaltijd nuttigde. Uiteraard moeten we bij ‘publiek’ hierbij wel aantekenen
dat het uitsluitend de bovenklasse van de maatschappij betrof.
Tot aan het moment dat koning Lodewijk XIV zijn residentie naar het paleis van
Versailles verplaatste was het Louvre in Parijs het belangrijkste paleis van het
Franse hof. Door de verhuizing naar Versailles raakte het Louvre aan het eind
van de 17e eeuw in onbruik. Desondanks bleef er na de verhuizing naar
Versailles nog veel kunst over dat min of meer in depot in het Louvre en andere
overheidsgebouwen lag, hing of stond. Een belangrijk deel van de ‘opgeslagen’
kunst bevond zich in de residentie van de toezichthouder op de koninklijke
gebouwen, in het ‘Hôtel de la Surintendance des Bâtiments
du Roi, in Versailles. Met toestemming van de toezichthouder was het voor
geïnteresseerd publiek mogelijk de hier opgeslagen, soms letterlijke
opgestapelde, schilderijen te bekijken of, door schilders, te kopiëren. De kunst
was echter zo ongeordend weggezet en de toestemming om binnen te komen had
zoveel voeten in de aarde dat van de mogelijkheid om de, bijvoorbeeld, in het
‘Hôtel de la Surintendance’ en in het ‘Louvre’ aanwezige kunst te bekijken in de
praktijk nauwelijks gebruik werd gemaakt.
Foto. In het ‘Palais du
Luxembourg’, in Parijs, was van 1750 tot 1779 een deel van de Franse koninklijke
schilderijencollectie voor publiek te bezichtigen.
(Bron: Internet)
In 1747 klaagde de toenmalige invloedrijke Franse kunstcriticus Etienne La Font
de Saint-Yenne over het niet kunnen bekijken van de werken van de overleden
meesters uit de schilderijencollectie van de koning. In een kritische publicatie
naar aanleiding van de in 1746 georganiseerde tentoonstelling in de ‘Salon’
pleitte hij o.m. voor de oprichting van een voor iedereen toegankelijk
permanente tentoonstelling, een museum dus. Het ‘Louvre’ leek hem een daarvoor
een uitermate geschikte locatie. De kritiek van La Font vond bijval aan het hof,
want vanaf 1750 was in Parijs, op woensdag en zaterdag, het ‘Palais du
Luxembourg’ drie uur, gratis, voor het publiek geopend om geselecteerde werken
uit de koninklijke collectie te kunnen bezichtigen. Van deze mogelijkheid werd
massaal gebruik gemaakt. In 1779 besloot koning Lodewijk XVI om aan het publiek
bezoek van de in het ‘Palais du Luxembourg’ tentoongestelde werken een eind te
maken, omdat hij het gebouw als verblijf voor zijn broer en toekomstige koning
Lodewijk XVIII had bestemd.
In aansluiting op het pleidooi van Etienne La Font en mogelijk mede naar
aanleiding van publicaties van o.m. de bekende Franse filosoof Diderot namen de
achtereenvolgende directeurs-generaal van de koninklijke gebouwen, markies de
Marigny en met name graaf d’Angiviller, in de jaren ’70 van de 18e
eeuw initiatieven een permanent koninklijk museum te stichten. Hun plannen
werden heel actueel nadat in 1779 de tentoonstelling in het ‘Palais du
Luxembourg’ was gesloten en de koninkijke kunstcollectie zich dus weer achter
slot en grendel bevond. In de plannen van d’Angiviller was het ‘Louvre’, zoals
ook La Font de Saint-Yenne in 1747 al had bepleit, een geschikte locatie als
permanent museum voor de koninklijke kunstcollectie. Met de verhuizing van het
hof naar Versailles had het ‘Louvre’ immers haar functie van paleis verloren en
werden ruimtes, behalve voor kunstopslag, toch al voor andere (kunst)doeleinden
benut. Hiervoor zagen we dat de ‘Académie Royale de Peinture et de Sculpture’
vanaf 1725 in het gedeelte van het
‘Louvre’
dat bekend staat als de ‘Salon’ schilderijen van de leden exposeerde.
Foto. Museum het ‘Louvre’ in
Parijs, gezien vanaf de binnenplaats. Het sinds 1793 voor publiek geopende
voormalig koninklijk paleis huisvest o.m. een deel van de kunstcollectie van de
Franse koningen. Sedert 1983 wordt op het ‘Cour Napoleon’ het zicht op het
klassieke front van het paleis deels ontnomen door een met steun van president
François Mitterand gebouwde glazen piramide.
(Bron: Internet)
Als gevolg van de Franse Revolutie verdwenen de voornemens voor een nationaal
museum in de ijskast, maar d’Angiviller bleef de nieuwe machthebbers
achtervolgen met zijn plan en in 1791 besloot de Wetgevende Vergadering tot de
vestiging van een permanent museum in het ‘Louvre’. Op 10 augustus 1793 werd het
‘Muséum Central des Art de la Republique’ geopend. Tijdens het bewind van
Napoleon Bonaparte werd de naam gewijzigd in ‘Musée Napoléon’. Na diens val
kreeg het museum de naam ‘Musée Royal du Louvre’, naar het voormalig koninklijk
paleis waarin het gevestigd was. Aanvankelijk was het museum op doordeweekse
dagen uitsluitend voor kunstenaars toegankelijk.
Zij konden dan in alle rust de
werken bestuderen en schildersvaardigheid opdoen met het kopiëren.
Het gewone publiek
kon alleen op zondag naar binnen. Pas ten tijde van Napoleon III (1808-1873)
werd het voor het publiek mogelijk ook op de andere dagen dan zondag de
museumcollectie te bekijken.8
Foto. Stadhouder Willem V
probeerde niet achter te blijven bij de Europese vorsten en verzamelde een
indrukwekkend aantal schilderijen, die hij onderbracht in twee panden in Den
Haag. Vanaf 1774 was het ‘Stadhouderlijk
Kabinet van Schilderijen’ voor het publiek toegankelijk.
(Bron: Internet)
Ondertussen in de Republiek
De
verzamelwoede van de Europese vorsten in de 18e eeuw ging aan de
Republiek niet voorbij. Hoewel de Republiek, in tegenstelling tot vrijwel alle
Europese staten, geen monarchie was eigenden de stadhouders van het huis van
Oranje zich graag een vorstelijke status toe. In 1747 werd daadwerkelijk een
stap in deze richting gezet toen het stadhouderschap erfelijk werd verklaard.
Ook stadhouder Willem V wilde bij de Europese vorsten niet achterblijven en
begon een indrukwekkende collectie kunst te verzamelen, in het bijzonder
schilderijen. In 1771 kocht Willem V in Den Haag twee belendende panden aan het
Buitenhof met de bedoeling er een kabinet te realiseren voor zijn
schilderijencollectie. Het ‘Stadhouderlijk Kabinet van Schilderijen’ werd in
1774 geopend en was voor iedereen toegankelijk. Waar ze voorheen alleen te zien
waren geweest voor genodigden van de stadhouder stonden nu kunstenaars
en geïnteresseerde burgers voor het eerst oog in oog met meesterwerken van de
buitenlandse en Nederlandse schilderkunst. Voor zover bekend was dit
‘Stadhouderlijk Kabinet’ in Nederland het eerste kunstmuseum in de moderne
betekenis van het woord.
Foto. Interieur van de huidige ‘Galerij Prins Willem V’ in Den Haag.
(Bron: Internet)
Na de patriottische revolutie ontstond in 1795 de Bataafse Republiek en verdween
stadhouder Willem V naar Engeland. De patriotten in Nederland werden sterk
beïnvloed door het gedachtegoed van de filosofen van de Verlichting en wat zich
in Frankrijk, o.m. op kunstgebied, afspeelde. Eén van de patriottische
kopstukken was Alexander Gogel en hij nam het initiatief om, in navolging van
wat in Parijs met het ‘Louvre’ was gebeurd, ook in de Bataafse Republiek een
‘Nationale Konst-Galerij’ te realiseren. Zijn oog was hiervoor gevallen op het
paleis ‘Huis ten Bosch’ in Den Haag. Op 19 november 1798 werd Gogel hiertoe
gemachtigd en op 31 maart 1800 werd het museum voor publiek geopend. De
toegangsprijs was elf stuivers, een voor die tijd dusdanig groot bedrag, ca. een
half dagloon van een ongeschoolde arbeider, dat hierdoor hoofddoelstellingen van
het museum: het verhogen van het beschavingspeil en het kweken van een nationaal
bewustzijn aan slechts een deel van de bevolking was besteed. Toen in 1805
raadspensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck ‘Huis ten Bosch’ als residentie
betrok moest het museum noodgedwongen verhuizen naar het Buitenhof. Nadat Koning
Lodewijk Napoleon had besloten in het paleis op de Dam een nationaal museum te
vestigen werden in de loop van 1808 de schilderijen van de ‘Konst Galerij’ van
Den Haag naar Amsterdam overgebracht. 9
Foto. In het huidige woonpaleis van koning Willem-Alexander, ‘Huis ten Bosch’,
in Den Haag, werd in 1800, in navolging van het ‘Louvre’ in Parijs, het eerste
nationale kunstmuseum, de ‘Nationale Konst-Galerij’, voor publiek geopend.
(Bron: Internet)
Dat het in de Lage Landen inmiddels ook gebruikelijk was geworden om
kunstverkoop en tentoonstelling aan elkaar te koppelen blijkt wel uit een
advertentie in de Haagsche Courant van 10 mei 1805 waar
onder de kop ‘Tentoonstelling van uitmuntende schilderyen’ het volgende was
afgedrukt: ‘Gedurende deze week is ten huize van J. Barnsteen (…) te zien: Eene
Verzameling van Kunstige en Plaisante Schilderyen van de beste in- en
uitlandsche Meesters. (…) De Entrée is voor ieder Persoon 6 stuivers. Ook zyn
gemelde schilderstukken te koop’.10
Rariteitenkabinetten
De verzamelwoede van vorsten en de vermogende burgerij in de 16e
t/m 18e eeuw beperkte zich niet tot kunst. Na de ontdekkingsreizen
arriveerden vanaf de 16e eeuw in Europa uit exotische landen allerlei
bijzondere voorwerpen, die de drang tot verzamelen stimuleerde. Tegelijkertijd
ontwikkelde zich ook de wetenschap op diverse fronten, zoals op het gebied van
flora en fauna, de menselijke en dierlijke anatomie en de natuur in al zijn
facetten. Daarnaast was ook de belangstelling voor de antieke oudheid uit Italië
naar de rest van Europa overgewaaid. Met name academisch geschoolden verzamelden
behalve kunst ook objecten van een meer wetenschappelijk gehalte. Men zou kunnen
zeggen dat alles wat curieus was zich in de interesse van een verzamelaar mocht
verheugen. Uit de oudheid waren dat munten en klassieke beelden; uit exotische
oorden waren door mensen vervaardigde objecten, zoals bewerkt ivoor, Japans
lakwerk, porselein uit China, populair. Ook in onze streken onbekende
voortbrengselen van tropische flora en fauna zoals, gedroogde planten, opgezette
dieren, schelpen, koraal, etc. vonden gretig aftrek. Iemand die zich
interesseerde voor de natuurwetenschappen verzamelde mineralen, edelstenen,
fossielen; de opkomende medische wetenschap stimuleerde het verzamelen van
oorspronkelijk levende wezens op sterk water, zoals Siamese tweelingen; anderen
legden zich weer toe op het verzamelen van wiskundige, natuurkundige,
scheikundige en medische instrumenten. Een dergelijke collectie van allerlei
curiosa werd een ‘rariteitenkabinet’ genoemd. Wie in 1710 het genoegen mocht
smaken een kijkje te mogen nemen in het over diverse huizen verdeelde kunst- en
rariteitenkabinet van de in Amsterdam woonach-tige
anatoom, zoöloog en botanicus Frederick Ruysch (1638-1731) trof daar o.m. 1000
dozen met vlinders, sprinkhanen, kevers en zeegewassen, 39 herbaria met tussen
papier geplette en gedroogde planten, schuifladen met horentjes en schelpen, 180
flessen met zeldzame vogels, 1600 flessen met dieren en ongeveer 1300 flessen
met preparaten, met als topstukken geprepareerde kinderlijkjes. De scheidslijn
tussen het bezoek aan een kunst- en rariteitenkabinet en
een curieus object op de
kermis was in
de 17e en 18e eeuw dus soms heel dun; met dit verschil dat
een kermisattractie voor iedereen, tegen betaling, te bekijken was, terwijl het
bezoek aan een kunst- en rariteitenkabinet aan een select gezelschap was
voorbehouden.
Uit ca. 1690 daterend schilderij van Domenico Remps (1620-1699) van een vitrine
met curieuze voorwerpen uit een ‘rariteitenkabinet’ (Bron:
Internet)
Van rariteitenkabinetten
naar musea
Hoewel de burgerij in de
Republiek zo vermogend was dat het aantal kunsten rariteitenkabinetten relatief
hoog was beperkte de verzamelwoede in curiosa in de 16e tot en met de
18e eeuw zich niet tot de Nederlanden, maar was dit een Europees
fenomeen. Een in dit verband belangrijke Engels verzamelaar was Elias Ashmole
(1617-1692), naast oudheidkundige, politicus, legerofficier, astroloog, was hij
een fervent verzamelaar van boeken over onderwerpen die zijn belangstelling
hadden. Naast zijn indrukwekkende biblio-theek
bezat hij ook een imposant ‘rariteitenkabinet’. Bij leven doneerde Elias Ahsmole
zijn boeken en curiosa aan de universiteit van Oxford onder de voorwaarde ‘dat
de rariteiten zullen worden tentoongesteld gedurende het hele jaar, behalve
zondagen en feestdagen van 8 tot 11 uur in de morgen en van 14 tot 17 uur in de
middag’. Om dit te kunnen realiseren liet de universiteit een pand bouwen, het
‘Musaeum Ashmolianum’, dat in 1683 in gebruik werd genomen. Vanaf dat moment kon
iedereen, tegen betaling, naar de collectie van Elias Ashmole komen kijken.
Algemeen wordt het ‘Ashmolian Museum’ als het oudste moderne museum van West
Europa beschouwd.11
Foto. In 1683 werd in Oxford het ‘Musaeum Ashmolianum’ geopend. In het gebouw
was de boeken-, kunst- en rariteitenverzameling van Elias Ashmole ondergebracht
en voor het publiek te bezichtigen.
(Bron: Internet)
Ook een verwoede Britse verzamelaar was de Schotse arts en botanicus Hans
Sloane (1660-1753). Men schat dat hij bij leven minstens
£ 100.000,00 had uitgegeven om zijn verzameling op en uit te bouwen, waaronder
door aankoop van Nederlandse collecties. In zijn testament schonk Hans Sloane
zijn complete verzameling aan Koning George II onder de voorwaarden dat aan zijn
erfgenamen £ 20.000,00 zou worden uitgekeerd en zijn collectie zou worden
ondergebracht in een gebouw met de opdracht de verzameling ‘in stand te houden,
niet alleen voor de bezichtiging door en het amusement van de ontwikkelden en
nieuwsgierigen, maar ook voor algemeen gebruik en tot profijt van de
gemeenschap’.12 Nog in het jaar van zijn overlijden werd op 7 juni
1753 de ‘British Museum Act’ van kracht. De regering organiseerde een loterij en
met de opbrengst daarvan werd een vrij toegankelijk openbaar museum voor o.m.
Sloane’s verzameling gerealiseerd. Het ‘British Museum’
is het oudste museum ter wereld dat door een rijksoverheid is gesticht en wordt
geëxploiteerd.
Foto. Het ‘Montagu House’ in Londen werd door de Britse overheid aangekocht om
o.m. de collectie van Hans Sloane in onder te brengen. Het ‘British Museum’
opende hier in 1759 haar deuren voor publiek.
(Bron: Internet)
Eerste musea in de Republiek
Hiervoor
zagen we dat de Republiek in de 17e en 18e eeuw tal van
kooplieden, wetenschappers en vermogende burgers telde die verzamelden,
hun collectie in een kunst-
of rariteitenkabinet bewaarden en maar al te graag aan hun gasten toonden. Na
het overlijden van de verzamelaar werden de collecties vaak geliquideerd en
verdwenen regelmatig naar het buitenland; zo niet de verzameling van
Pieter Teyler van der Hulst
(1702-1778).
Pieter Teyler van der Hulst
was
een
vermogend zijde- en lakenfabrikant en bankier te Haarlem. Hij had een grote
belangstelling voor kunst en wetenschap en bouwde een omvangrijke verzameling op
van munten, prenten, tekeningen, boeken, natuurkundige instrumenten, fossielen,
mineralen, etc. Bij testament liet hij zijn vermogen en collectie na aan een op
te richten stichting. De stichting kreeg tot doel kunst en wetenschappen te
bevorderen. Op de dag van het overlijden van Pieter, op 8 april 1778, werd de
Teyler stichting opgericht en kort daarna werd besloten de collectie van Pieter
Teyler onder te brengen in een speciaal daarvoor te realiseren gebouw, dat in
1784 voor het publiek werd geopend. Naast het door stadhouder Willem V in 1774
gestichte, voor iedereen toegankelijke, ‘Stadhouderlijk Kabinet van
Schilderijen’ was het Teylers Museum het eerste Nederlandse museum met een
collectie die uit meer bestond dan schilderijen. Na o.m. het
‘Uffizi’
in Florence, het ‘Ashmolian’
te Oxford en het ‘British
Museum’
in Londen, behoren deze twee Nederlandse tot de oudste,
nog bestaande, musea
van Europa.
Foto. Het ‘Teylers Museum’ aan
het Spaarne in Haarlem. Het gebouw werd speciaal gebouwd om de collectie van
Pieter Teyler van der Hulst in onder te brengen en in 1784 voor publiek geopend.
(Bron: Internet)
Technologische vernieuwingen
Waren de
‘klassieke’ kunst- en rariteitenkabinetten vooral ingericht door verzamelaars
met een bijzondere belangstelling voor het ‘exotische’, de interesse voor het
‘curieuze’ richtte zich na verloop van tijd ook op de natuurkundige en
technologische ontwikkelingen’, die, met name, zich in de loop van de 18e
eeuw voltrokken. Een
bijzonder nieuw fenomeen in de tweede helft van de 18e eeuw was de
stoommachine, of ‘vuurmachine’ zoals deze toen ook werd genoemd. Stoommachines
spraken
mensen tot de verbeelding: voor het eerst in de geschiedenis was het mogelijk om
handmatige arbeid te vervangen door mechanische, die niet afhankelijk was van de
natuurlijke energiebronnen water en wind. Toen in
februari 1794 bij Uithoorn aan de Amstel een stoommachine in gebruik werd
gesteld om de ‘Meijdrechtse Poel’ droog te malen13 stelde de
directie van de droogmakerij geïnteresseerd publiek in de gelegenheid tegen
betaling van 5½ stuiver, ten behoeve van de armen, de in werking zijnde
stoommachine te bezichtigen.14 De fascinatie van de mensen voor wat
de techniek al niet vermag zou met de opkomende industrialisatie en het groeiend
aantal technologische uitvindingen en vernieuwingen alleen maar groter worden en
in de 19e eeuw een belangrijk drijfveer worden voor het organiseren
van tentoonstellingen.
Foto. Interieur van het ‘Teylers Museum’ aan het Spaarne in Haarlem.
(Bron: Internet)
Slot
Tot slot van dit hoofdstuk keren we terug naar waar
we begonnen: op de kermis. Tijdens de Amsterdamse kermis in september 1803 kon
je tegen een entree van één gulden in een ruimte boven het Naarder Veerhuis
gekleurde tekeningen van beroemde, in het ‘Musée Napoleon’ tentoongestelde,
schilderijen bezichtigen; een rondreizende tentoonstelling van door de uit
Parijs afkomstige A. Liernur in het ‘Louvre’ getekende kopieën als
kermisattractie.15
We zagen dat met name vanaf het begin van de 18e eeuw, mede gevoed
door het gedachtegoed van de Verlichting, er een tendens door Europa trok, te
beginnen in Frankrijk, waarin kunst- en rariteitenverzamelingen niet meer het
exclusieve domein waren van de elite, die zich een dergelijke collectie
financieel kon veroorloven, maar ook toegankelijk moest zijn voor de burgerij,
opdat zij haar kennis- en beschavingspel kon verhogen. Voor ons vanzelf-sprekende
fenomenen als ‘tentoonstellingen’ en ‘musea’ deden hun intrede in de moderne
West-Europese geschiedenis. Voorname verzamelaars stelden hun collectie ter
beschikking voor de oprichting van een museum. Tentoonstellingen toonden niet
alleen het artistieke niveau op dat moment, maar fungeerden ook als
inspiratiebron en stelden kunstenaars tevens in de gelegenheid zich aan een
groter publiek te presenteren, hun naam te vestigen en hun artisticiteit te
verzilveren.
Koning Lodewijk Napoleon
(1778-1846) nam gedurende zijn regeringsperiode het initiatief tot de eerste
grote Nederlandse nationale tentoonstellingen ter stimulering van de kunst en
wetenschappen en de nijverheid.
(Bron: Internet)
Tentoonstellingen in de eerste helft van de 19e eeuw
Vanaf ca. 1800 zien
we dat tentoonstellingen niet alleen werden ingezet om kunst en wetenschappen
op te stuwen naar een hoger niveau, maar ook een instrument werden in het beleid
van nationale overheden om technologische ontwikkelingen en de economie van het
land te stimuleren. Ook voor deze ontwikkeling moeten we de oorsprong in
Frankrijk zoeken.
Stimulering economische vooruitgang door tentoonstellingen
Koning
Lodewijk Napoleon komt de eer toe, als eerste in Nederland, het nog vrij jonge
fenomeen ‘tentoonstelling’ in te zetten om niet alleen de kunst en wetenschappen
naar een hoger niveau te stuwen, maar ook om de Nederlandse economie te
stimuleren.
In 1806 besloot Napoleon Bonaparte zijn jongere broer Lodewijk Napoleon als
‘stroman’ tot koning van Holland te ‘bombarderen’. Met frisse tegenzin
aanvaardde de 27 jarige, reumatische, Corsicaan zijn lot en op 5 juni 1806 werd
hij als koning geïnstalleerd. Na aanvankelijk in Den Haag en Utrecht gewoond te
hebben besloot hij naar Amsterdam te verhuizen en intrek te nemen in het
voormalige stadhuis op de Dam en dit te verbouwen tot een voor hem geschikt en
waardig paleis. Aldus promoveerde Amsterdam,
als
residentie van de vorst, tot hoofdstad van het koninkrijk, hetgeen tot op heden
zo gebleven is.
Op 8 oktober 1807 werd door koning Lodewijk Napoleon, ‘steeds bedacht, om kunst,
vlijt en nijverheid binnen deszelfs Rijk aan te kweeken’,16 een
decreet uitgevaardigd waarin de tweejaarlijkse organisatie van een ‘algemeene
openbare tentoonstelling van de Voortbrengselen der Volksvlijt’ werd
afgekondigd. Voor deze tentoonstelling zouden moeten worden ingezonden ‘alle
de voortbrengselen van Vaderlandsche Vlijt of de Stalen of Monsters van dezelve,
de Kunstwerken, de in dit Koningrijk uitgevondene of verbeterde Werktuigen, de
over het algemeen weinig bekende, doch echter in dit land gemaakte Werktuigen,
of de Modellen van deze onderscheidene Werktuigen’.17 De
tentoonstelling beoogde de ‘aanmoediging en opwekking der Volksvlijt’ en ‘den
bloei der fabrijken’.18 Door de overheid werd aan het organiserend
comité niet alleen een subsidie toegekend voor de organisatie, maar ook om
prijzen uit te reiken aan de door een jury toegekende prijswinnaars. Met het
uitreiken van prijzen en eervolle vermeldingen probeerde men technologische
ontwikkelingen en innoverend ondernemerschap te stimuleren. De bedoeling was om
de tentoonstelling af te sluiten met een markt, die tien dagen zou duren en
waarop een stand was gereserveerd voor de ‘Kooplieden, Fabrijkanten en
Kunstenaars, welke eenige Goederen op de publieke tentoonstelling hebben
gebragt’.19
Ongetwijfeld was Lodewijk Napoleon voor voornoemd decreet geïnspireerd door het
concept van de Franse ‘Exposition des Produit de l’Industrie Française’. De
eerste ‘Exposition’ werd in 1798 georganiseerd in Parijs, ten tijde van het
‘Directoire’ (1795-1799). Tijdens het bewind van Lodewijk Napoleon’s oudere
broer, Napoleon Bonaparte, werden in 1801, 1802 en 1806 nog eens drie
tentoonstellingen georganiseerd waarop technische innovaties en opmerkelijke
producten van de Franse nijverheid te bezichtigen waren.20 Het idee
achter deze nijverheidstentoonstellingen was ongetwijfeld mede ontleend aan het
aloude concept van de door de ‘Académie Royale de Peinture et de Sculpture’
georganiseerde kunsttentoonstellingen in de ‘Salon’ in het ‘Louvre’.
In Nederland werd de eerste openbare tentoonstelling van de voortbrengselen der
Volksvlijt gehouden in Utrecht in het ‘Stads-Erfhuis’ aan de Maria Plaats, in de
Raadkamer van het Stadhuis en in het Auditorium van de universiteit en op 19
april 1808 geopend.21 De keuze voor de ‘Domstad’ hield ongetwijfeld
verband met het feit dat koning Lodewijk Napoleon vanwege zijn reumatische
aandoeningen besloten had van Den Haag naar Utrecht te verhuizen en in het
voorjaar van 1808 Utrecht dus de hoofdstad van het Koninkrijk Holland was. In de
edities van de Koninklijke Courant van 14, 15, 16 en 18 juli 1808 werd
uitgebreid verslag gedaan van de inzendingen en de door de jury aangewezen
eervolle vermeldingen. Deze waren voor een belangrijk deel toegewezen aan
voortbrengselen van de textielnijverheid. Ook door de papier-, glas- en
aardewerknijverheid geproduceerde goederen ontvingen lovende kritieken.22
Hoewel,
naar we aannemen, koning Lodewijk Napoleon de nijverheidstentoonstelling vooral
beschouwde als een instrument om de Nederlandse economie een impuls te geven,
had van meet af aan de tentoonstelling
tevens het
karakter van een wedstrijd en was het voor de deelnemers een podium om zich aan
en breder publiek te presenteren en hiermee de naamsbekendheid en omzet te
vergroten, zoals ook
het geval was met de kunsttentoonstellingen van de Franse
‘Académie’.
Het
competitieve aspect en het commerciële belang was door de koning in diverse
bepalingen in het decreet van 8 oktober 1807 vastgelegd, zoals het toekennen van
medailles en eervolle vermelding-en
door een deskundige jury en de organisatie van een markt. Dat ondernemers de
tentoonstelling ook zagen als een reclame instrument blijkt wel uit advertenties
die in kranten verschenen en waarin de adverteerder verwees naar door
desbetreffend bedrijf op de tentoonstelling geëxposeerde objecten en behaalde
eervolle vermeldingen.23 Hierdoor hadden de in Nederland
georganiseerde tentoonstellingen waarop het bedrijfsleven zich etaleerde van
meet af aan ook deels
het karakter
van wat we tegenwoordig een ‘beurs’ zouden noemen.
Hoewel Koning Lodewijk Napoleon had bevolen om de twee jaar een dergelijke
tentoonstelling te organiseren vond de tweede al in 1809 plaats. Ditmaal was
het ‘koninklijk
magazijn, op de scheepstimmerwerf der marine, op Kattenburg’
te Amsterdam de
locatie waar de geëxposeerde objecten bezichtigd konden worden. Middels een
oproep in de krant riepen plaatselijke bestuurders lokale kunstenaars en
ondernemers op om aan deze tentoonstelling deel te nemen. De bedoeling was
immers dat
‘kunstenaars en fabrijkeurs, uit alle oorden des rijks, zich beijveren, voor het
oog van hunne landgenooten, proeven over te leggen van de uitgebreidheid en
voortreffelijkheid hunner vlijt in onderscheiden vakken en om daar door de natie
bekend te maken met voortbrengselen, welke men naauwelijks dacht dat binnen dit
rijk vervaardigd werden’.24
Op 1
juli 1810 besloot keizer Napoleon Bonaparte, ontevreden over het, naar zijn
oordeel, te eigenzinnig en te weinig volgzaam functioneren van zijn broer,
Lodewijk Napoleon als koning van Holland af te zetten en op 9 juli 1810 werd
Nederland bij het Franse keizerrijk ingelijfd. Als gevolg van de politieke en
militaire situatie stopte Napoleon Bonaparte met het organiseren van nationale
‘Expositions’ ter stimulering van de Franse industrie. Er werden in het
keizerrijk nog wel regionale nijverheidstentoonstellingen georganiseerd, zoals
die in de Normandische stad Caen in de zomer van 1811, die zich in de
belangstelling mocht verheugen van ‘H.M. de Keizerin-Koningin’ Marie Louise.25
Dergelijke regionale initiatieven ontbraken in Nederland. De tweede nationale
nijverheidstentoonstelling in 1809 was vooralsnog de laatste in Nederland.
Koning Lodewijk Napoleon had, tot groeiende ergernis van zijn broer Napoleon
Bonaparte, zich steeds meer ontpopt als een onafhankelijk opererend vorst, bij
wie de belangen en de inwoners van ‘zijn’ koninkrijk nader aan het hart lagen
dan die van Frankrijk. Met zijn vertrek verdween ook de drijvende kracht achter
de organisatie van nijverheidstentoonstellingen ter stimulering van de
Nederlandse economie.
Stimulering kunst en
wetenschap door tentoonstellingen
In de 18e eeuw
werden er in de Republiek verschillende genootschappen opgericht die tot doel
hadden de wetenschap te bevorderen. Zo werd op 21 mei 1752 de ‘Hollandsche
Maatschappye der Weetenschappen’ opgericht, een genootschap dat onder de naam
‘Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen’ nog steeds bestaat.
Hiervoor zagen we dat
Pieter Teyler van
der Hulst bij testament zijn vermogen en collectie had nagelaten aan een
stichting die tot doel had de wetenschap te bevorderen met als resultaat de
stichting van het Teyler Museum in Haarlem. Waren het in de 18e eeuw
in de Republiek vooral particulieren die, vanuit hun persoonlijke belangstelling
en betrokkenheid, naar instrumenten zochten om het niveau van kunst en
wetenschap te bevorderen, koning Lodewijk Napoleon, opgevoed in de traditie van
een actieve nationale overheid op dit gebied, zag het stimuleren van kunst en
wetenschappen van meet af aan ook als een opdracht voor hem als de vorst van het
Koninkrijk Holland.
Koning
Lodewijk Napoleon als initiatiefnemer
Kort na
zijn installatie op 5 juni 1806, in november 1806, nam Lodewijk Napoleon het
initiatief tot de installatie van een commissie die hem moest adviseren op welke
manier in het ‘Koningrijk Holland’ de kunst en wetenschap naar een hoger niveau
gebracht konden worden. Lodewijk Napoleon benoemde niet alleen een
‘directeur-generaal van wetenschappen en kunsten’ om leiding te geven aan het
wetenschaps- en kunstbeleid, maar droeg hem o.m. ook op dat ‘evenals in de
overige rijken van Europa’ ook in Nederland ‘van tijd tot tijd eene openbare
tentoonstelling van inlandsche kunstwerken zou plaats grijpen’.26
Als onderdeel van zijn kunst- en wetenschapsbeleid besloot Lodewijk Napoleon in
1808 tot de stichting van een ‘Koninglyk Museum’ en de oprichting van het
Koninklijk Instituut voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten’. 27
Het instituut was opgedeeld in diverse ‘Klassen’, waarvan de vierde Klasse, zich
toelegde op de ‘schoone kunsten’.
Naast voornoemde, in april 1808 gehouden, nijverheidstentoonstelling werd, op
initiatief van de directeur-generaal van wetenschappen en kunsten, in het najaar
van 1808 in het ‘Koninglyk Paleis’ te Amsterdam ook een tentoonstelling
georganiseerd waaraan uitsluitend door levende kunstenaars, i.c. kunstschilders,
graveurs, beeldhouwers en architecten, werd deelgenomen. Aan deze
tentoonstelling verleende koning Lodewijk Napoleon alle mogelijke ondersteuning
door twee zalen in het paleis op de Dam ter beschikking te stellen. De commissie
‘schoone kunsten’ van voornoemd ‘Koninklijk Instituut’ kreeg opdracht de
tentoonstelling mede te organiseren en de ingezonden werken te beoordelen.28
Foto. Het Koninklijk Paleis op de Dam in Amsterdam. In 1808 besloot Koning
Lodewijk Napoleon van Utrecht naar Amsterdam te verhuizen waardoor Amsterdam de
hoofdstad van het Koninkrijk Holland werd en het voormalig stadhuis ‘Koninklijk
Paleis’. Tegelijkertijd werd een deel van het paleis ingericht als het
‘Koninglyk Museum’. In 1808 vond hier ook de eerste nationale
kunsttentoonstelling plaats.
(Bron: Internet)
Naast de keuze om er in het vervolg te gaan wonen werd het paleis op de
Dam door Lodewijk Napoleon ook aangewezen als de locatie van het door hem
gewenste ‘Koninglyk Museum’. In 1808 werd hiervoor de bovenverdieping van paleis
ingericht en o.m. schilderijen van de in Den Haag gevestigde ‘Konst-Gallerij’
naar Amsterdam overgebracht. Deze collectie, die hoofdzakelijk bestond uit
schilderijen uit de verzameling van de voormalige stadhouders van Oranje-Nassau,
werd o.m. uitgebreid met door Lodewijk Napoleon uit eigen vermogen aangekochte
schilderijen. Vanaf 15 september 1809 was het ‘Koninglyk Museum’ in het paleis
op de Dam geopend voor publiek.
Wie in het najaar van 1808 de eerste nationale kunsttentoonstelling in het
paleis op de Dam ging
bekijken kon dus niet alleen kennis nemen van werken van nog actieve
kunstenaars maar ook ‘uit het zich nog in Den Haag bevindende museum, de beste
voortbrengselen van het penceel onzer oude meesters, (…) met het, door Uwe
Majesteit zelve, slechts even te voren aangekochte, naar Amsterdam te doen
overbrengen, en in de grootse dier zalen te doen ophangen, waarbij die hoofdstad
uit hare verschillende openbare gebouwen, nog eenige meesterwerken toevoegde’29
De schrijver doelde hiermee o.a. op
Rembrandt’s schilderij ‘De compagnie van kapitein Frans Banninck Cocq en
luitenant Willem van Ruytenburgh maakt zich gereed om uit te marcheren’ ons
beter bekend als ‘De Nachtwacht’. Op deze wijze werden de oude meesters en nog
levende kunstenaars in een tentoonstelling onder één dak verenigd. De naar het
paleis op de Dam overgebrachte werken van oude meesters vormden de ruggengraat
van de collectie van de in het paleis gevestigde ‘Koninglyk Museum’, dat na het
vertrek van Lodewijk Napoleon zou blijven bestaan als het ‘Groot Hollandsch
Museum’ en uiteindelijk, na ook een periode in het ‘Trippenhuis’ te Amsterdam
gevestigd te zijn geweest, in 1885, een definitief onderdak zou krijgen in hét
‘Rijksmuseum’.
In de
Koninklijke Courant van 2 mei 1810 werd door de directeur-generaal der
wetenschappen en kunsten de in september 1810 te Amsterdam te organiseren tweede
‘openbare ten-toonstelling der verschillende voortbrengselen der kunst’
aangekondigd. Dit maal was het ‘Ouden Mannenhuis’ de tentoonstellingslocatie,
dat op 27 september 1810 voor publiek werd geopend.30
Had het afzetten van koning Lodewijk Napoleon en de inlijving bij het
Franse keizerrijk in 1810 tot gevolg dat er geen nationale
nijverheidstentoonstellingen meer werden georganiseerd, dit gold niet voor de
nationale kunsttentoonstellingen. De reden hiervoor was waarschijnlijk dat het
initiatief niet meer uitging van de overkoepelende overheid, maar van
plaatselijke bestuurders, in dit geval het gemeentebestuur van Amsterdam. De
praktische organisatie werd steeds meer gedelegeerd naar een commissie uit het
in 1808 door koning Lodewijk Napoleon opgerichte Koninklijk Instituut van
Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. Ook nadat Koning Willem I het
gezag over de Nederlanden van het Franse bestuur had overgenomen continueerde
men in Amsterdam de traditie van de jaarlijkse
kunsttentoonstelling.31
In 1814 werd hier een qua opzet identieke, door de ‘Haagsche Teekenakademie’
georganiseerde tentoonstelling aan toegevoegd. Op het eind van de jaren ’20 werd
de organisatie hiervan overgenomen door het stadsbestuur van Den Haag.32
In de loop van de 19e eeuw begonnen ook andere zichzelf respecterende
steden, zoals Rotterdam, kunsttentoonstellingen te organiseren.33
Gedurende
de eerste decennia van de 19e eeuw zien we dus dat de organisatie van
kunsttentoonstellingen van een nationale onderneming steeds meer ook op
stedelijk niveau plaats vond. Dit proces van geografische schaalverkleining
zette zich door in het verdere verloop van de 19e eeuw; op allerlei
fronten.
Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij en de bijzondere planten
tentoonstellingen
Hiervoor
zagen we dat in de 18e
eeuw verschillende genootschappen werden opgericht die tot doel hadden de
wetenschap te bevorderen. Uit de op 21 mei 1752 opgerichte ‘Hollandsche
Maatschappye der Weetenschappen’ ontstond in 1777 de ‘Oeconomische Tak van de
Hollandsche Maatschappye der Weetenschappen’ dat in 1797 als zelfstandige
organisatie verder ging als ‘Nationale Nederlandsche Huishoudelijke
Maatschappij’. In 1807 werd de naam door Lodewijk Napoleon gewijzigd in
‘Hollandsche Huishoudelijke Maatschappye’ en onder koning Willem I herdoopt in
‘Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij’. De ‘Huishoudelijke Maatschappij’
was opgesplitst in een aantal regionale ‘departementen’.34
De
activiteiten van het genootschap bestonden o.m. uit het uitschrijven van
prijsvragen, een in die tijd vaak gehanteerd instrument om innovaties te
bevorderen. Op deze wijze werd men uitgedaagd voor een technisch, industrieel
en
agrarisch probleem een oplossing te bedenken of te ontwikkelen. Op de Algemene
Vergadering te Haarlem op 13 juni 1811 werden niet alleen prijzen uitgereikt,
maar ook nieuwe prijsvragen uitgezet. Medailles en geldprijzen in de vorm van
gouden dukaten werden, bijvoorbeeld, uitgeloofd voor de ontdekkers van een
theesurrogaat dat nauwelijks onderdeed voor de veel gebruikte Chinese thee, een
middel om linnen te kunnen bedrukken, een handmachine om gierst te pellen, etc.
35
Geïnspireerd door de in 1808 opgerichte ‘Societé d’Agriculture et Botanique de
Gand’36, die in 1816 al haar 15e tentoonstelling in Gent
had gehouden37 , besloot de ‘Huishoudelijke Maatschappij’,
naast de gebruikelijke prijsvragen, te Haarlem tevens een grote tentoonstelling
voor ‘Planten en Gewassen’ te organiseren. De bedoeling van de tentoonstelling
was om ‘de cultuur, de invoering en het vertier van meestal uitlandsche planten
en gewassen aan te moedigen’. 38 De eerste tentoonstelling stond
gepland van 8 t/m 11 juni 1818. ‘Aankwekers van Planten, Bloemisten en
Handelaars in Bloemen binnen dit Koningrijk’ werden uitgenodigd deel te nemen
door ‘zoodanig Planten en Gewassen als door zeldzaamheid uitstekend geacht
worden of door de kweeking tot eene buitengewone volkomenheid gebragt’ in te
zenden. Een ‘Zilveren Medaille’ werd in het vooruitzicht gesteld aan de door een
deskundige jury aan te wijzen twee zeldzaamste en twee best gekweekte
inzendingen. Verder werden de inzenders o.m. gewezen op de mogelijkheid dat ‘met
hunne ingezonden Planten en Gewassen gehandeld worde’. 39
Uiteindelijk werden voor de tentoonstelling en wedstrijd 264 planten
ingezonden.40 De in 1818 te Haarlem georganiseerde
‘Tentoonstelling voor Planten en Gewassen’
zou
een jaarlijks terugkerende gebeurtenis worden. Bovendien werden de banden met
het zustergenootschap in Gent strak aangehaald door bijzondere planten op
elkaars tentoonstelling in te zenden.41 Het succes van de
tentoonstelling te Gent leidde er toe dat ook de steden Brussel, Luik,
Doornik,
Brugge en Kortrijk een vergelijkbare tentoonstelling gingen organiseren. De
populariteit van het evenement te Haarlem was voor het ‘departement’ Utrecht van
de ‘Huishoudelijke Maatschappij’ aanleiding om in de Domstad met ingang van 1824
eveneens een jaarlijkse tentoonstelling voor ‘Planten en Gewassen’ te houden,
zodat in de nabijheid van Utrecht woonachtige geïnteresseerden niet de ‘verre’
reis naar Haarlem hoefden te ondernemen.42
Het te Haarlem gevestigde departement besloot in 1829 naast de tentoonstel-ling
in juni ook in de winter een tentoonstelling te organiseren, in het bijzonder om
‘de cultuur en vertier van inlandsche planten en bolgewassen te bevorderen’. In
1830 werd geen, maar in 1831 weer wel een ‘winter-tentoonstelling;
georganiseerd.43
De vanuit de ‘Huishoudelijke Maatschappij’
georganiseerde tentoonstellingen voor ‘Planten en Gewassen’ waren de eerste in
Nederland waarop levend materiaal en kweekproducten niet alleen werden
tentoongesteld, maar ook onderdeel waren van een wedstrijd.
Nijverheidstentoonstellingen 2.0
Met het
vertrek van Koning Lodewijk Napoleon in 1808 verdween de drijvende kracht achter
de organisatie van tentoonstellingen om de Nederlandse economie, in het
bijzonder de nijverheid, te stimuleren. Op 1 augustus 1819, tien jaar na de
onder koning Lodewijk Napoleon gehouden tweede nijverheidstentoonstelling,
kondigde koning Willem I af dat in de zomer van 1820 in Gent weer een nationale
tentoonstelling zou worden georganiseerd om, ‘door het opwekken van een
loffelijken naijver onder de verdienstelijke fabrijkanten van Ons Koninkrijk, de
ontwikkeling der Nederlandsche kunstvlijt (te) bevorderen’.44
De tentoonstelling te Gent beantwoordde zodanig aan het doel, ‘eenen
sterken prikkel te geven aan de nationale nijverheid’45, dat
Koning Willem I besloot in 1825 een vervolg in Haarlem te laten plaatsvinden.
46 Gekoppeld aan dit evenement werd in Haarlem ook een
tentoonstelling van ‘voorwerpen van schilder- en beeldhouwkunst’ van ‘nog in
leven zijnde Nederlandsche Meesters’ georganiseerd.47
De derde ‘Algemene Tentoonstelling van voorwerpen der Nationale Nijverheid’ werd
in juli 1830 in Brussel gehouden.48 In de kranten werd
uitgebreid verslag gedaan welke producten uit zowel de Noordelijke als de
Zuidelijke Nederlanden op deze grote tentoonstelling werden getoond.
49 Opmerkelijk is dat op deze, op de stimulering van de
Nederlandse economie gerichte, tentoonstelling wel inzendingen te zien waren van
voor de landbouw bestemde ambachtelijk vervaardigde gereedschappen en
werktuigen, maar de agrarische sector zelf, toch voor de Nederlandse economie
niet onbelangrijk, met landbouwproducten en levende have ontbrak.50
Geïnspireerd door de grote
nationale ontstonden er in de jaren ’30 in Nederland ook regionale
nijverheidstentoonstellingen. In 1831 werd in Noord-Brabant het initiatief
genomen tot de organisatie van ‘eene openlijke tentoonstelling van
voortbrengselen van fabrijken, kunstvlijt en liefhebberij’.51
Of de voornemens
daadwerkelijk tot een tentoonstelling hebben geleid kon niet achterhaald worden.
In ieder geval lukte het, bijvoorbeeld, wel om in de jaren ’30 in Groningen52,
Overijssel53
en in 1849 te Delft voor
de provincies Zuid- en Noord Holland54
tentoonstellingen
ter stimulering van de regionale
economie te organiseren. In
de loop van de 19e eeuw en met name vanaf de jaren ’40
vonden
in vrijwel elke Nederlandse regio nijverheidstentoonstellingen
plaats,
zich bovendien ook opsplitsend in tentoonstellingen voor afzonderlijke
bedrijfstakken en beroepsgroepen.
Zoals
hiervoor al aangehaald waren deze aanvankelijk nationale, later ook regionale,
Nederlandse tentoonstellingen ter stimulering van de bedrijvigheid gebaseerd op
het concept van de eerste Franse ‘Exposition des Produit de l’Industrie
Française’ in 1798 en de tijdens het bewind van Napoleon Bonaparte in Frankrijk
georganiseerde nijverheidstentoonstellingen. Na de Napoleontische periode pakte
men in Frankrijk in 1819 deze draad weer op en vonden de tentoonstellingen,
waarop industriële producten en nieuw uitvindingen werden gepresenteerd,
internationale navolging. In de jaren ’20 en ‘30 was er geen Europese hoofdstad
te vinden waar periodiek geen nationale nijverheidstentoonstelling werd
georganiseerd. Het heeft er alle schijn van dat ook Koning Willem I zich door de
zuiderburen heeft laten inspireren om de tijdens het koningschap van Lodewijk
Napoleon in Nederland georganiseerde nationale nijverheidstentoonstelling weer
uit de mottenballen te halen, want zijn Koninklijk Besluit betreffende de
expositie in Gent werd enkele dagen voor de opening van de vijfde ‘Exposition’
in Parijs in de Staatscourant gepubliceerd.55
Tentoonstellingen met een agrarisch karakter
Opmerkelijk is dat gedurende de eerste decennia van
de 19e eeuw wel ambachtelijk vervaardigde landbouwwerktuigen op
Nederlandse nijverheidstentoonstellingen te bezichtigen waren, maar de
agrarische sector zelf niet vertegenwoordigd was.56
Weliswaar was in 1776 de ‘Maatschappy ter bevordering van den Landbouw te
Amsterdam’ opgericht, maar zij beperkte haar activiteiten om de landbouw te
stimuleren tot prijsvragen; zoals we eerder zagen een in die tijd veel
toegepaste en beproefde methode.57
Hiervoor zagen
we dat de ‘Nederlandsche
Huishoudelijke Maatschappij’, vanaf 1836 ‘Nederlandsche
Maatschappij ter bevordering van Nijverheid’ geheten, vanaf 1818
tentoonstellingen organiseerden voor houders en kwekers van bijzondere planten,
maar de belangstelling van dit genootschap voor de reguliere agrarische sector
beperkte zich eveneens tot prijsvragen.
Hoewel in het buitenland het niet ongebruikelijk was dat op
tentoonstellingen, met als doel ‘s lands economie te stimuleren, ook de
agrarische sector met producten vertegenwoordigd was, zoals die te Wenen in de
jaren ’3058 en te New York in
oktober 183959, moesten we in
Nederland tot de jaren ’40 wachten totdat landbouwproducten en levende have op
tentoonstellingen te bewonderen waren.
Geïnspireerd door de activiteiten van gelijksoortige organisaties in het
buitenland werd in 1841 het ‘Genootschap voor Landbouw en Kruidkunde te Utrecht’
opgericht.60 Deze organisatie, die
pretendeerde de eerste in haar soort in Nederland te zijn, stelde zich tot doel
‘land en tuinbouw te bevorderen, en den lust tot de kruidkunde aan te wakkeren’.
Om dat te bereiken koos men niet voor het instrument van de prijsvraag, dat men
een achterhaalde formule vond, maar voor de tentoonstelling.61
De eerste tentoonstelling werd van 28 maart t/m 2 april 1842 gehouden.62
De tweede tentoonstelling werd in juli 1842 georganiseerd en in de
tentoonstellingsaccommodatie kon men o.m. een ‘handploeg’, ‘ijzeren
tuinwerktuigen’ en een ‘stroo-snijmachine’ bewonderen.63
Hoewel de activiteiten eerder voor dan door boeren werden georganiseerd waren de
tentoonstellingen van het ‘Genootschap’ in Utrecht de eerste in Nederland waar
de agrarische sector centraal stond.
Foto. Verslag in de ‘Utrechtsche Provinciale en Stads-courant’ van 20 juli 1842
van de te Utrecht georganiseerde tweede tentoonstelling van het ‘Genootschap van
Landbouw en Kruidkunde’
Zeeuws initiatief
Hiervoor zagen we dat tot 1840 in Nederland de
‘Huishoudelijke Maatschappij’ tentoonstellingen
organiseerde voor de verzorgers en kwekers van bijzondere, meest exotische,
planten. De tentoonstelling had daarom een agrarisch tintje, maar er was geen
enkele inbreng vanuit het dagelijkse boerenbedrijf. De tentoonstellingen van de
het ‘Genootschap voor Landbouw en Kruidkunde te Utrecht’ waren weliswaar meer
expliciet gericht op de land- en tuinbouw, maar ook hiervoor gold dat de
tentoonstellingen aanvankelijk eerder voor dan door de boeren werden
georganiseerd. Dat gedurende de eerste decennia van de 19e eeuw geen
tentoonstellingen werden georganiseerd waarop de agrarische sector de boventoon
voerde betekende niet dat de landbouw onder het koningschap van Willem I
marginale aandacht ontving. In juni 1818 werden bij
Koninklijk Besluit provinciale Commissies voor Landbouw ingesteld, die hem
moesten adviseren inzake de agrarische sector.64
Niet alle commissies waren even actief. Dat gold niet voor de Zeeuwen. In 1842
vaardigde de ‘Commissie voor Landbouw in Zeeland’ twee leden af naar Bristol om
een kijkje te gaan nemen op de jaarlijkse door de ‘Royal Agricultural Society’
georganiseerde landelijke tentoonstelling. De Zeeuwen waren niet alleen onder
de indruk van de tentoongestelde landbouwwerktuigen, ook de paarden, runderen
en schapen leverden ‘eene zoo duidelijk blijkbare voortreffelijkheid op, dat men
zich daarvan geen denkbeeld kan vormen’. Lopend over de tentoonstelling moeten
de afgevaardigden uit Zeeland de conclusie hebben getrokken dat er een verband
moest zijn tussen de door de ‘scociety’ georganiseerde tentoonstellingen en de
kwaliteit van de Britse agrarische sector in het algemeen en dat van het Britse
vee in het bijzonder.65 Het kan
namelijk nauwelijks toeval zijn dat in augustus 1843, vanuit de ‘Commissie voor
Landbouw in Zeeland’, de ‘Maatschappij tot bevordering en aanmoediging van den
landbouw en de veeteelt in de provincie Zeeland’ werd opgericht.66
De Maatschappij kende een twaalftal geografisch over Zeeland verspreide
afdelingen en één van de doelen was om jaarlijks, per toerbeurt,
in Zeeland een agrarische tentoonstelling te organiseren. Het heeft er alle
schijn van dat men in Zeeland het concept van de Britse ‘Royal Agricultural
Society’ kopieerde. Zoals gebruikelijk was er aan de tentoonstelling ook een
wedstrijd verbonden. Een jury van ‘drie onpartijdige scheidsmannen’ beoordeelde
de inzendingen, waaronder landbouwwerktuigen, zaden, ‘kunstmest-speciën’ en
vee, en de maatschappij stelde geldprijzen beschikbaar voor, bijvoorbeeld, de
beste melkkoe, de beste stier, de beste beer, de beste zeug, enz. Pluimvee als
wedstrijdcategorie werd in de statuten niet vermeld. Naast het vee konden ook
boeren vanwege een bijzondere verdienste een premie verdienen. Jaarlijks konden
de afdelingsbesturen binnen hun regio een geldbedrag toekennen aan o.m. de beste
ploeger, de beste ‘slooten en greppendelver’, etc.; er werd zelfs een premie
toegekend aan ‘den arbeider, die het grootste huisgezin, zonder eenige
ondersteuning uit eenig fonds van weldadigheid, gedurende een jaar heeft
onderhouden’.67 De eerste
tentoonstelling werd, gecombineerd met de algemene vergadering, georganiseerd op
19 juni 1844 te Middelburg. Niet leden moesten 25 ct. toegangsprijs betalen om
de tentoonstelling te kunnen bezoeken.68
Foto. In
Middelburgsche Courant van 17 november 1843 werden de statuten van de
‘Maatschappij tot bevordering en aanmoediging van den Landbouw en de Veeteelt m
de Provincie Zeeland’ gepubliceerd
Berichtgeving over de tentoonstelling in Middelburg
in over heel Nederland verspreid verschijnende kranten mistte zijn uitwerking
niet. Tijdens de tweede tentoonstelling in Goes in 1845 kon men melden dat
inmiddels in Drenthe een soortgelijke maatschappij was opgericht en in
Overijssel er ook over werd gedacht.69
In ieder geval werd in 1846 in Gelderland ook een maatschappij naar Zeeuws model
opgericht. Nadat men in Holland de kat uit de boom had gekeken en had moeten
constateren dat de maatschappijen in Zeeland, Utrechts en Gelderland al
zichtbare resultaten hadden geboekt werd daar in 1847 de Hollandsche
Maatschappij van Landbouw opgericht.70
Ook op de tentoonstellingen van het ‘Genootschap voor Landbouw en Kruidkunde te
Utrecht’ werd in de loop van de jaren ’40 de inbreng vanuit de agrarische sector
steeds belangrijker: Zo kwamen naast de wedstrijden voor tuinbouw, bloementeelt
en exotische gewassen er ook voor de mooiste schoven van uiteenlopende
graansoorten, ploegwedstrijden en vanaf 1849 was het mogelijk om viervoetig vee
voor de tentoonstelling in te zenden.71 De
door en voor de agrarische sector georganiseerde tentoonstellingen gingen dus
naarmate de jaren ’40 vorderden inhoudelijk steeds meer op elkaar lijken.
Het aantal agrarische tentoonstellingen breidde zich niet alleen uit op
provinciaal niveau, ook regionaal niveau begon men dergelijke evenementen te
organiseren. Zo werden in Zeeland, naast de provinciale, tussentijds, door de
afdelingen van de Zeeuwse landbouwmaatschappij ook onderlinge tentoonstellingen
georganiseerd.72
Ook binnen het ‘Genootschap voor Landbouw en Kruidkunde te
Utrecht’ ontstonden allerlei onderafdelingen in de provincie Utrecht.73
In de loop van de jaren ’40 schoten dus de organisaties
die landbouwtentoon-stellingen organiseerden als
paddenstoelen uit de grond. Op het eind van de jaren ’40 organiseerde ieder
zichzelf respecterende regio wel een tentoonstelling waarop niet alleen zaden,
vee en werktuigen, maar inmiddels ook andere producten als bloemen, boter, kaas
en allerlei soorten gewassen niet alleen te zien waren, maar ook meedongen naar
de prijzen.74
De door mij gevonden oudste vermelding van tentoongesteld
pluimvee betreft de door de ‘Afdeeling Rotterdam en omstreeken der Hollandsche
Maatschappij van Landbouw’ in oktober 1848 georganiseerde tentoonstelling.75
Meer expliciete informatie verschaft het ‘vraagprogramma’ van de in 1849 te
Leiden georganiseerde tentoonstelling van de ‘Hollandsche Maatschappij’. De
groep ‘Pluimgedierte’ is gesplitst in de klassen ‘Toomen kippen van één Haan en
minstens acht hennen’, (…) Toomen Kalkoenen van één Haan en minstens vier
Hennen, (…) Toomen Boerenganzen van één gent en minstens vier ganzen, (…)
Toomen eenden van één woerd en minstens zes eenden, (…) Zes paren Duiven (…)
Hier wordt meer gedoeld op Duiven voor wezenlijk gebruik dan voor weelde (..)
Vreemd Gevogelte. Voor het koppe hier te lande weinig bekend of ongewoon
Pluimgedierte, waarvan het meer algemeen gebruik voor de landbouw nuttig
geoordeeld wordt’. Verder vinden we in het vraagprogramma o.m. ook bijenwas en
-honing, div. soorten kaas en boter. In elke klasse werden drie prijzen
uitgereikt, die varieerden van gouden, zilveren en bronzen medailles en
getuigschriften. De winnaar van het mooiste toom kippen mocht zich trouwens
verheugen in een door Z.K.H. Prins Hendrik der Nederlanden beschikbaar gestelde
zilveren medaille.76
Op de in 1850 te Alkmaar gehouden landbouwtentoonstelling
konden ook postduiven ingezonden worden, mits ‘bewijzen van de door hen
afgelegde reizen’ overlegd konden worden.77
Voor de tentoonstelling van de maatschappij voor landbouw in Gelderland in
Zutphen in 1850 waren behalve de vertrouwde hengsten, stieren, melkkoeien,
varkens, bokken, geiten, trekezels, schapen, enz, ook ‘8 toomen Hoenders; 9
Hanen, 1 paar Kalkoenen, 13 Karnhonden en 7 Katten’ ingezonden.78
Op de in juni 1854 te Assen georganiseerde land-bouwtentoonstelling
werden o.m. de volgende prijzen toegekend: ‘Voor de konijnen de eerste prijs ad
ƒ 12,00, voor 3 Engelse, en de 2e prijs ad ƒ 8,00, voor 2 Belgische
konijnen van J. Post c.s. te Groningen. – Voor de honden de prijs ad ƒ 10,00,
voor een staande hond van Mr L.W. de Blécourt te Veendam’.79
De door mij oudst gevonden vermelding van de aanwezigheid van kamervogels tussen
o.m. de paarden, koeien, varkens, schapen, pluimvee, landbouwwerktuigen, enz. op
een landbouwtentoonstelling, betrof een verslag van een in augustus 1868
georganiseerde tentoonstelling te Bolsward. De heer D. Molenaar uit Tjerkwerd
ontving een premie van ƒ 2,50 voor de hem ter opluistering
ingezonden kanaries.80
Kijken we naar de hoogte van de prijzen dan waren die
uitermate lucratief als men bedenkt dat in die tijd een ongeschoold arbeider
moest werken voor een dagloon van ƒ 1,00. Een half maandsalaris van een arbeider
voor een eerste prijs bij de konijnen is dus verre van misselijk.
Op grond van bovenstaande zouden we de conclusie kunnen trekken dat de wortels
van onze hedendaagse hengsten- en koeienkeuringen;
honden-, katten-, kleindieren-, pluimvee- en sier- en zangvogeltentoonstellingen
gezocht moeten worden in de landbouwtentoonstellingen die voor het eerst medio
de 19e eeuw in Nederland werden georganiseerd.
Foto. Op de in augustus 1868 georganiseerde gewestelijke tentoonstelling van de
Friese ‘Maatschappij van Landbouw en Veeteelt’ werden ter opluistering kanaries
ingezonden.
Slot
Op de sinds het eerste decennium van de 19e
eeuw in Nederland georganiseerde tentoonstellingen ter stimulering van de
economie was de aandacht volledig geconcentreerd op het ambachtelijke en de
nijverheid. Producten uit de agrarische sector schitterden door afwezigheid. De
aandacht voor verbetering van de agrarische sector ging uit van door de overheid
ingestelde provinciale adviescommissies en particuliere organisaties, waar vnl.
niet-boeren de dienst uitmaakten. Zij beperkten zich tot prijsvragen en mochten
er tentoonstellingen georganiseerd worden met een ‘agrarische’ inslag dan
concentreerde men zich eerder op het ‘wetenschappelijke’ en het exclusieve,
zoals exotische planten, dan op de uit de reguliere sector afkomstige producten.
Op de tot 1840 georganiseerde tentoonstellingen was een scala aan beroepsgroepen
vertegenwoordigd, maar de boer ontbrak. Aandacht en bemoeienis vanuit de
samenleving voor de agrarische sector had vooralsnog een elitair karakter. Het
was vooral ‘voor de boeren, zonder de boeren’. Dit veranderde in de jaren ’40.
Het initiatief ging uit van de ‘Zeeuwse Commissie voor Landbouw’. Na een bezoek
aan Engeland in 1843, werd, naar Engels model, een maatschappij opgericht met
o.m. als doel tentoonstellingen te organiseren voor de agrarische sector met
niet alleen aandacht voor gereedschap en werktuigen, zoals tot dan gebruikelijk
was op de nijverheidstentoonstellingen, maar ook voor de producten van landbouw
en veeteelt en de dagelijkse werkzaamheden van de boer. Het voorbeeld van
Zeeland vond in verbazingwekkend korte tijd overal navolging, zodat medio de 19e
eeuw door heel Nederland op provinciaal en regionaal niveau louter op de
agrarische sector gerichte tentoonstellingen werden georganiseerd. Ging de
aandacht aanvankelijk vooral uit naar landbouwwerktuigen, bemesting,
landbouwproducten en viervoetig vee, al snel breidde het assortiment aan
agrarische producten op de tentoonstellingen steeds verder uit, zoals boter,
kaas en honing. Op het eind van de jaren ’40 verscheen voor het eerst ook
pluimvee op de landbouwtentoonstellingen en dongen kippen, ganzen, eenden,
kalkoenen, duiven en ‘vreemd gevogelte’ mee naar de uit te reiken prijzen en
eervolle vermeldingen. Alras werd dit uitgebreid met honden en katten en vanaf
de jaren ’60 ook met sier- en kamervogels.
Tussenbalans
Inmiddels zijn we in ons historisch overzicht in het
midden van de 19e eeuw beland. Tijd om een tussenbalans op te maken.
In voorafgaande zagen we hoe, in navolging van wat zich in Italië, Engeland en
met name in Frankrijk had voltrokken, vanaf medio de 18e eeuw de
moderne versies van de fenomenen ‘museum’ en ‘tentoonstelling’ in de Nederlandse
samenleving werden geïntroduceerd. Met name na de Franse Tijd was er in
Nederland een toe-name van het aantal en assortiment aan
tentoonstellingen. In hoofdzaak concentreerden die zich op de bevordering van
het niveau en de belangstelling voor
kunst en wetenschappen.
Koning Lodewijk Napoleon introduceerde de tentoonstelling als instrument om ’s
lands economie, in het bijzonder de nijverheid, te stimuleren. Tot ca. 1840
waren de door private organisaties en landelijke overheid geïnitieerde
tentoonstellingen dus gericht op bevordering van kunst en
wetenschappen en de nijverheid in Nederland en de overzeese gebiedsdelen.
In de jaren ’40 ontstonden daarnaast ook tentoonstellingen van en voor de
agrarische sector. Voor het eerst was er op tentoonstellingen in Nederland ook
levende have te bewonderen. Aanvankelijk beperkte dit zich tot de in de landbouw
vertrouwde viervoeters als paarden, koeien, schapen geiten en varkens, maar
alras werd dit uitgebreid met honden, katten en pluimvee, zoals kippen,
kalkoenen, fazanten, duiven en ‘waterwild’. Tussen het pluimvee verschenen in de
loop van de jaren ’60 ook de eerste siervogels, zoals kanaries. Aanvankelijk
alleen ter opsiering, later ook als wedstrijdvogels.
Vanaf de introductie van het fenomeen in de Europese samenlevingen in de 18e
eeuw kunnen we aan een tentoonstelling drie aspecten onderscheiden:
Tentoonstellingen waren bedoeld als evenementen waarop vakmanschap getoond en
informatie en nieuwe ideeën/technologieën uitgewisseld konden worden. Verder was
aan een tentoonstellingen in de regel een wedstrijd verbonden. Tenslotte, was
deelname aan een tentoonstelling, en in het bijzonder wanneer een prijs werd
behaald of een eervolle vermelding werd verkregen, een podium voor
naamsbekendheid, die daarna in klinkende munt kon worden omgezet. Deze aspecten
zouden ook in de loop van de 19e eeuw niet verdwijnen, sterker, tot
op de dag vandaag zijn deze elementen, nog onlosmakelijk aan, bijvoorbeeld, een
vogeltentoonstelling verbonden. Met de kennis van het voorafgaande is het
interessant het door Albert Zomer geschreven artikel ‘Heeft deelnemen aan COM of
andere shows zin? in de editie van ‘Onze Vogels’ van jongstleden augustus nog
eens te herlezen. Wanneer we in de teneur van het artikel ‘vogels’ vervangen
door ‘kunst’, zou het in de 18e eeuw geschreven kunnen zijn. Wat
betreft het concept van onze vogeltentoonstellingen is er dus weinig nieuws
onder de zon.81
Noten
1. Wal, H.K. van der,
Kanaries, Handboek voor het houden en kweken van zang-, keur en postuurkanaries.
Baarn, 1997.
2. Sierman, Barbara, ‘Ten profyte van het gemeen’: kermis in de achttiende
eeuw. In: Literatuur, Jaargang 7 (1990), pp. 134-140; Internet:
https://www.dbnl.org/tekst/_lit003199001_01/_lit003199001_01_0023.php )
3. Plokker, Jaap, Geschiedenis naar de oorsprong van de waterslager-deel 1:
Gedragsmanipulatie-‘Konstige Kanarie-Vogels’. In: Contactblad Speciaalclub Zang
NZHU, mei 2016, 32e jrg. Nr. 2, pp. 19-31.
4.
Spenlé, Virginie, Die Dresdner Gemälde Galerie und Frankreich,
der ‘bon
goût
‘ im Sachsen im 18. Jahrhundert, Beucha, Sax-Verlag, 2008, p. 20-21. Internet:
https://www.academia.edu/2504293/Die_Dresdner_Gemäldegalerie_und_Frankreich._Der_bon_goût_in_Sachsen_Beucha_Sax-Verlag_2008_ISBN_978-3-86729-028-9_
5.
’Académie Royale de Peinture et de Sculpture’, vert. ‘Koninklijke Academie voor
Schilder- en Beeldhouwkunst’.
6.
‘Exposition’, vert. ‘tentoonstelling’.
7. Bovenstaande is voor een belangrijk deel gebaseerd op de volgende studie:
Spenlé, Virginie, Die Dresdner Gemälde Galerie und Frankreich, o.c.,
pp. 20-25,
205-230.
8. Bovenstaande is voor een belangrijk deel gebaseerd op de volgende studie:
Spenlé, Virginie, Die Dresdner Gemälde Galerie und Frankreich, o.c.,
pp. 26-30,
205-230.
9. Postma, Jan, De Nationale Konstgallerij, de Bataafse voorloper van het
Rijksmuseum.
Internet:
https://historiek.net/nationale-konst-gallerij-huist-ten-bosch/91593/
10.
Zie ook: Opregte Haarlemsche Courant, 29 oktober 1808, 18 augustus 1814.
11. Jaarsma, Thomas, Het eerste museum
ter wereld, Internet:
https://www.nemokennislink.nl/publicaties/het-eerste-museum-ter-wereld/
12.
https://nl.wikipedia.org/wiki/British_Museum
13. Opregte Haerlemsche Courant, 15
februari 1794.
14. Rotterdamsche Courant, 22 februari 1794.
15.
Amsterdamsche Courant, 3 september
1803.
16.
Utrechtsche Courant, 7 mei 1810.
17.
Koninklijke Courant, 14 oktober 1807.
18. Koninklijke
Courant, 14 en 18 juli 1808.
19. Koninklijke Courant, 14 oktober 1807.
20. Wikipedia: Exposition des produits de l’industrie Française, Internet:
https://en.wikipedia.org/wiki/Exposition_des_produits_de_l%27industrie_fran%C3%A7aise
21. Koninklijke Courant, 18 april 1808.
22. Koninklijke Courant, 14, 15, 16 en 18 juli 1808.
23. Advertentie Koninglyke Amstels Porcelein-Fabriek, Amsterdamsche Courant,
23 juli 1808; advertentie Jan Adriaanse Augustyn, Potten-Fabrijkant te
Bergen-op-Zoom, Opregte Haarlemsche Courant, 15 september 1808 .
24. Opregte
Haarlemsche Courant, 19 september 1809. Zie ook: Koninklijke courant, 26 april
1809, 24 augustus 1809, 2 en 25 september 1809.
25. Courier van Amsterdam, 7 juni 1811.
26.
Koninklijke Courant, 5 januari 1809.
27.
We mogen dit instituut beschouwen als de
voorloper van de huidige Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen
(KNAW).
28.
Haagsche Courant, 14 september 1808; Opregte
Haarlemsche Courant, 29 oktober 1808; Koninklijke Courant, 5 januari 1809.
29.
Koninklijke Courant, 5 januari 1809.
30.
Amsterdamse Courant, 14 augustus 1810, Courier van Amsterdam, 27-09-1810.
31.
Advertentiën, aankondigingen en verschillende berigten van Amsterdam, 14
augustus 1813; Rotterdamsche Courant, 18 augustus 1814; Leydsche Courant, 3 juni
1816; Nederlandsche Staatscourant, 24 mei 1816; 14 april 1828; Groninger
Courant, 11 mei 1830.
32. ’s Gravenhaagsche Courant, 5 augustus 1814; Dagblad van ’s Gravenhage, 1
juni 1827, 11 september 1829, 27 januari 1830, Nederlandsche Staatscourant, 28
januari 1830.
33.
Rotterdamsche Courant, 25 en 30 augustus 1832.
34. Het
grootste deel van de 19e eeuw ging deze maatschappij door het leven
als
Nederlandsche Maatschappij der bevordering van Nijverheid, 1836-1902.
35.
Courier van Amsterdam, 25 juli 1811; Zie ook: Dagblad van het Departement
Vriesland, 18 juli 1812; Staatkundig Dagblad van het departement der Zuiderzee,
15 juli 1813; Nederlandsche Staatscourant, 26 juli 1814.
36. In de eerste helft van de negentiende eeuw kende Gent een lucratieve
bloementeelt van aanvankelijk vooral camelia’s, maar later ook azalea’s,
begonia’s en orchideeën. De passie voor inlandse en exotische bloemen leidde op
10 oktober 1808 tot de oprichting van genoemde ‘Societé’. De maatschappij
speelde een essentiële rol in de naamsbekendheid en verspreiding van Gentse
producten, waaronder exotische planten. Dit deed ze vanaf 1809 onder meer door
het organiseren van grote tentoonstellingen. Na de samenvoeging van de
Zuidelijke met de Noordelijke Nederlanden tot het Koninkrijk der Nederlanden
mocht de ‘Societé’ zich koninklijk noemen, dus ‘Koninklijk Genootschap van
Landbouw- en Kruidkunde te Gent’.
https://www.bestor.be/wiki_nl/index.php/Soci%C3%A9t%C3%A9_royale_d%27agriculture_et_de_botanique_de_Gand
37.
(Nederlandse Staatscourant, 10 juli 1816; Zie verder ook: Bredasche Courant, 5
juli 1817; Nederlandsche Staatscourant, 3 maart 1820.
38.
Nederlandsche Staatscourant, 25 november 1830.
39. Arnhemsche Courant, 5 februari 1818; Nederlandsche Staatscourant, 15 juni
1818.
40. Nederlandsche Staatscourant, 17 juni 1818; zie ook: Nederlandsche
Staatscourant, 31juli 1818.
41. Nederlandsche Staatscourant, 3 maart 1820, 5 april 1820, 9 juni 1820, 16
juni 1820.
42. Nederlandsche Staatscourant, 8 april 1824; Groninger Courant, 9 april 1824,
’s Gravenhaagsche Courant, 2 juli 1824; Nederlandsche Staatscourant, 29 april
1829.
43.
Nederlandsche Staatscourant, 25 november 1830. Info over andere toegekende
prijzen door de Huishoudelijke Maatschappij: Nederlandsche Staatscourant, 26
augustus 1819; 10 augustus 1820; Rotterdamsche Courant, 5 augustus 1820.
44. Nederlandsche Staatscourant, 20 augustus 1819.
45. Nederlandsche Staatscourant, 23 juli 1820.
46.
Nederlandsche Staatscourant, 8 juli 1824; 26
februari 1825.
47.
Groninger Courant, 4 februari 1825, Opregte Haarlemsche Courant, 7 juni 1825.
48.
Nederlandsche Staatscourant, 2 juli 1828; Dagblad van ’s Gravenhage, 19 juli
1830.
49. Het zou het laatste grote evenement in het gezamenlijke koninkrijk van de
beide Nederlanden zijn. Vanaf juli 1830 trok een golf van opstanden en
revoluties door Europa. Op 25 augustus 1830 begonnen in Brussel de relletjes die
uiteindelijk zouden leiden tot de splitsing van het in 1815 gestichte Verenigd
Koninkrijk der Nederlanden in de koninkrijken van België en Nederland.
50.
Algemeen Handelsblad, 16 artikelen geplaatst in de kranten van 21 juli t/m 21
augustus 1830, i.h.b. die van 31 juli 1830.
51. Bredasche Courant, 16 en 20 juli 1831.
52. 1e: 1838; Groninger Courant, 23 mei 1837.
53. 1e: 1840; Overijsselsche Courant, 3 maart 1840; 28 juli 1840.
54.
Nederlandsche Staatscourant, 2 februari 1849,
Dagblad van ’s Gravenhage, 9 juli 1849.
55.
Na de tentoonstelling van 1819 werden in Parijs nog zes ‘Expositions’ georga-niseerd:
in 1823, 1827, 1834, 1839, 1844 en 1849. De tentoonstelling van 1849 was de
opmaat tot de eerste wereldtentoonstelling, die in 1851 in London werd
gehouden. Frankrijk: Wikipedia: Exposition des produits de l’industrie
Française; Javasche Courant, 24 januari 1828; Rotterdamsche Courant 7 augustus
1827. Wurtemberg: Tentoonstelling te Stuttgart: Nederlandsche Staatscourant, 5
oktober 1826 en 29 maart 1827; Spanje: Tentoonstelling te Madrid, Opregte
Haarlemsche Courant, 3 juli 1827; Frankrijk: Tentoonstelling te Parijs,
Rotterdamsche Courant 7 augustus 1827; .Rusland: Arnhemsche Courant, 23 maart
1839; Algemeen: Bredasche Courant, 17 februari 1835.
56.
Algemeen Handelsblad, 31 juli 1830.
57.
In 1847 werd de maatschappij opgeheven en vervangen door de eveneens in 1847
opgerichte ‘Hollandsche Maatschappij van Landbouw’, die opgesplitst was in
regionale afdelingen.
58.
Opregte Haarlemsche Courant, 19 mei 1836.
59.
Leydsche Courant, 30 september 1839.
60.
Later ging deze organisatie over in het Utrechts Landbouw Genootschap.
61.
Aanspraak van den voorzitter C.A. Bergsma gehouden in den Algemeene Jaarlijkse
Vergadering op den 26. Maart 1842, Utrecht, 1842. Internet:
https://books.google.nl/books?id=6KP8EoF4qV0C&pg=PA5&lpg=PA5&dq=genootschap+voor+landbouw+en+kruidkunde&source=bl&ots=KqZDUhWiPR&sig=ACfU3U0vaBOQmsWqjCYAQVZVgiKJjD5msg&hl=nl&sa=X&ved=2ahUKEwjqwKvfsv3jAhWQDuwKHScTBto4ChDoATAAegQICRAB#v=onepage&q=genootschap%20voor%20landbouw%20en%20kruidkunde&f=false
. Zie ook archief Utrechts landbouwgenootschap, Internet:
https://hetutrechtsarchief.nl/onderzoek/resultaten/archieven?mivast=39&mizig=210&miadt=39&miaet=1&micode=640&minr=1101872&miview=inv2
62.
Dagblad van ’s Gravenhage, 23 maart 1842.
63.
Utrechtsche
provinciale
en stadscourant, 20 juli 1842.
64.
Koninklijk Besluit 28 juni 1818, Nederlandsche Staatscourant, 20 juli 1818.
65. Middelburgsche Courant,
20 augustus 1842.
66. Bredasche Courant, 5 september 1843.
67.
Middelburgsche Courant, 17 november 1843.
68.
Middelburgsche Courant, 28 maart 1844 en 8 juni 1844; Algemeen Handelsblad, 3
april 1844.
69.
Nederlandsche Staatscourant, 3 mei 1845; Bredasche Courant, 19 juni 1845.
70.
Nieuwe Rotterdamsche Courant, 6 november 1847, 9 februari 1848. Bredasche
Courant, 7 mei 1846. Tentoonstelling in Drenthe: Drentsche Courant, 8 september
1846; Gelderland, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 22 februari 1847.
71.
Granenwedstrijd: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 7 septembetr 1847;
ploegwedstrijd: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 16 september 1848; exotische
planten: De Tijd, 3 oktober 10-1848; tuinbouw en bloementeelt: Utrechtse
provinciale en stadscourant, 16 maart1 849; eerste tentoonstelling voor vee in
1849, uitsluitend viervoeters, geen pluimvee: De Nederlander, Nieuwe Utrechts
Courant, 23 mei 1849, Utrechtsche provinciale en stadscourant, 20 juli 1842.
72.
Algemeen Handelsblad 28 oktober 1845.
73.
Utrechts stedelijk en provinciaal dagblad, 4 augustus 1852, 1 augustus 1853, 8
september 1866, 3 november 1869.
74.
Nieuwe Rotterdamsche Courant, 24 april 1848.
75.
Rotterdamsche Courant, 24 oktober 1848.
76.
Nieuwe Rotterdamsche Courant, 1 juni 1849.
77.
Nederlandsche Staatscourant, 24 mei 1850.
78.
Arnhemsche Courant, 19 en 22 juni 1850.
79.
Provinciale Drentsche en Asser Courant, 1 juli 1854.
80.
Leeuwarder Courant, 7 en 14 augustus 1868.
81.
Zomer, Albert, Heeft deelnemen aan COM of andere shows zin? In: Onze Vogels,
jaargang 2019, nr. 8 (augustus), p. 34.
82. De bij de foto toelichtende tekst
werd ontleend aan:
Spenlé, Virginie, Die Dresdner Gemälde Galerie und Frankreich, o.c.,
pp.
238-253.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2019 nr. 2, pp.
16-50.
-0-
Van kermis naar vogeltentoonstelling
Deel II – Van landbouwtentoonstellingen tot zangkanariewedstrijden
door Jaap Plokker
Van agrarische tentoonstellingen naar pluimveetentoonstellingen
Als er etiketten te plakken vallen op de ontwikkeling van de
tentoonstellingen in de tweede helft van de 19e eeuw in Nederland
dan zijn dat zonder twijfel ‘geografische schaalverkleining’,
‘differentiatie’ en ’specialisatie’. In voorafgaande zagen we dat de kunst-
en nijverheidstentoonstellingen in het eerste decennium van de 19e
eeuw begonnen als grote nationale evenementen, maar in de eerste helft van
de 19e eeuw er, daarnaast, een regionale versnippering optrad.
Zichzelf respecterende steden en regio’s begonnen ook eigen kunst- en
nijverheidstentoonstellingen te organiseren. Aan deze tendens van
geografische schaalverkleining werden die van inhoudelijke differentiatie en
specialisatie toegevoegd.
Differentiatie en specialisatie
Was op de nijverheidstentoonstellingen aanvankelijk een scala aan
economische branches vertegenwoordigd, in de tweede helft van de 19e
eeuw gingen sectoren en zelfs afzonderlijke beroepen eigen tentoonstellingen
organiseren. Een paar willekeurige voorbeelden hiervan: in 1860 te Amsterdam
een tentoonstelling ‘van hulpmiddelen voor het onderwijs’1;
‘Tentoonstelling van visscherij-gereedschappen’ te Amsterdam, in 18612;
de ‘Nationale tentoonstelling van Metalen en daaruit vervaardigde
Voorwerpen’ te ’s Gravenhage, in 18633 ; in 1869 te Groningen een
tentoonstelling ‘voor photographiën, natuurzelf- en kleurendruk’4;
in 1880 een provinciale tentoonstelling van hout-, marmer- en
decoratieschilderwerk, te Tilburg.5 De lijst is schier oneindig
aan te vullen. Je kunt het zo gek niet bedenken of in de tweede helft van de
19e eeuw werd er wel een tentoonstelling van georganiseerd. Het
tentoonstellingsfenomeen was toen zo populair dat, met het speciaal voor de
wereldtentoonstelling in London in 1851 gebouwde Crystal Palace als
voorbeeld, in 1864 in Amsterdam het ‘Paleis voor Volksvlijt’ werd
gerealiseerd. Dit imposante gebouw, dat in 1929 door brand verloren ging,
was in het bijzonder bedoeld voor het organiseren van tentoonstellingen. Het
merendeel van deze 19e eeuwse tentoonstellingen beoogde niet
uitsluitend het tonen van kennis en kunde, maar vertoonde ook kenmerken van
een wedstrijd en bij de deelnemers bestond mede de intentie deelname en
resultaten om te zetten in naamsbekendheid en klinkende munt.
Foto. Amsterdam, ‘Paleis voor
Volksvlijt’ aan het Frederiksplein. Dit gebouw werd speciaal gebouwd voor
tentoonstellingen.
(Bron: Internet)
Hiervoor zagen we dat de vanuit Zeeland al snel over het hele land verspreide provinciale landbouwtentoonstellingen alras werden uitgebreid met, opnieuw te beginnen in Zeeland, streekgebonden agrarische tentoonstellingen. Na verloop van tijd ontstonden, naast deze allround provinciale en regionale, ook tentoonstellingen gericht op een specifiek onderdeel van de agrarische sector. Deze differentiatie uitte zich, bijvoorbeeld, in afzonderlijke tentoonstellingen voor de tuinbouw en de bloementeelt. In dit verband trof mij een lijvig ingezonden stuk in het ‘Provinciaal Dagblad van Noord Braband en ’s Hertogenbossche Stadscourant’ van 16 augustus 1853. De schrijver, die de ‘hoenderfokkerij’ een warm hart toedroeg, refereerde aan een in Engeland gehouden pluimveeverkoping en –tentoonstelling, waar, respectievelijk, forse prijzen waren betaald voor en lucratieve premies waren toegekend aan kippen. Opvallend was dat de voor de Engelse tentoonstelling ingeschreven rassen van over de hele wereld afkomstig waren: ‘Spaansche hoenders’, ‘Hamburger hoenders’, ‘Poolsche hoenders’, ‘Cochin-China hoenders’, ‘Maleische hoenders’. Schrijver pleitte er voor om, in navolging van wat in Engeland gebeurde, de hoenderfokkerij op agrarische tentoonstellingen als volwaardige inzendingen te beoordelen en ook gelijkwaardig te laten meedelen in de prijzenpot. Op deze wijze zou de fokkerij van kippen gestimuleerd kunnen worden en de fokkers een beter rendement doen genereren.6 In het licht van het hierboven beschreven sentiment is het dus niet verwonderlijk dat ook in Nederland specifiek op pluimvee gerichte tentoonstellingen ontstonden.
Sier- en kamervogels op landbouwtentoonstellingen
We zullen ons in het vervolg beperken tot de ontwikkelingen die hebben
plaatsgevonden met betrekking tot de agrarische tentoonstellingen, in het
bijzonder die waarvoor ook ‘pluimgedierte’ kon worden ingezonden. Naast de
mogelijkheid de meer gangbare kippen-, duiven-, en eendenrassen in te zenden
werd in de vraagprogramma’s van de landbouwtentoonstellingen steeds vaker
de ‘Afdeeling’ ‘Vreemd gevogelte’ opgenomen. Afgezien van de aanwezigheid
van exotische kippenrassen op Nederlandse landbouwtentoonstellingen
intrigeert ons uiteraard welke vogels voor de tentoonstellingen werden
ingezonden in de wedstrijdklasse ‘Vreemd gevogelte’. Beperkte zich dit tot
‘uitlandsche’ hoenderrassen en watervogels of werden in deze categorie ook
‘uitlandsche’ zang- en siervogels ingezonden?
Op de door de ‘Holllandsche Maatschappij van Landbouw’ georganiseerde
tentoonstelling te Den Haag in oktober 1851 won de heer A. van Aken twee 1e
prijzen voor ‘de verzameling van schoone en vreemde vogels’. Helaas werd in
de krant niet vermeld welke vogels het betrof.7 Zouden we dan,
bijvoorbeeld, moeten denken aan de door B.A. baron van Verschuer ingezonden
‘eenden van een ander werelddeel, alhier gefokt’ die op de in september 1853
te Amsterdam door de ‘Holllandsche Maatschappij van Landbouw’ georganiseerde
‘tentoonstelling van bloemgewassen’ te zien waren?8
Aanvankelijk werd aan het voor een landbouwtentoonstelling ingezonden
‘vreemd gevogelte’ de eis gesteld dat er een verband moest zijn met het
boerenleven. Het ligt voor de hand te denken aan kippen, ganzen, eenden en
duiven, maar dan van een ‘uitlandsch’ ras. Toen in 1855 poelier G. van Heck
uit Dordrecht in het Algemeen Handelsblad adverteerde voor ‘vreemd
gevogelte’ noemde hij specifiek ‘Cochin China kippen, Bramah Pootra’s,
Spaansche en kuifkippen, alsmede Faisanten en Carolina eenden’.9
Dit geeft ons een indruk van welke exotische vogels er in de categorie
‘Pluimgedierte’ op landbouwtentoonstellingen ca. 1850 te zien waren:
hoenderachtigen, duiven en ‘waterwild’ zoals die op de boerderij in
Nederland te vinden waren, maar ook ‘uitlandsche’ soorten en rassen.
Foto. De aanduiding ‘Vreemd
Gevogelte’ werd aanvankelijk gebruikt voor aan boerderij pluimvee
gerelateerde buitenlandse soorten en rassen. (Algemeen Handelsblad, 13 juli
1855)
Het is niet verwonderlijk dat het begrip ‘vreemd gevogelte’ na verloop van
tijd door de organisatoren van agrarische tentoonstellingen steeds ruimer
werd geïnterpreteerd, te beginnen met het, ter opluistering, toelaten van
‘uitlandsche’ vogels, die eerder associaties oproepen met onze volières dan
met de boerderij. Zo werd op de tentoonstelling van de Friese maatschappij
van landbouw in het gewest Bolsward op 5 augustus 1868 een premie van ƒ
2,50 toegekend aan de heer D. Molenaar te Tjerkwerd voor de hem ter
opsiering ingezonden ‘Kanarievogels’. Het is de door mij oudst gevonden
vermelding van de aanwezigheid van kanaries tussen o.m. de paarden, koeien,
varkens, geiten, schapen, landbouwwerktuigen, enz. op een
landbouwtentoonstelling.10 De tentoonstelling ter gelegenheid
van het ’23e landhuishoudkundig congres’ te Kampen, in de zomer
van 1869, werd opgeluisterd door ‘ééne verzameling van zang- en
siervogeltjes van het koninklijk zoölogisch genootschap ‘Natura Artis
Magistra‘ te Amsterdam’11
Voor haar ‘ter
opluistering’ ingezonden ‘verzameling siervogels’ ontving de in Groningen
woonachtige mej. C. von Kolkow een bronzen medaille tijdens de aldaar in
juni 1871 gehouden ‘Landbouw-Tentoonstelling’.12
Foto. Bericht in de ‘Leeuwarder
Courant ‘ van 14 augustus 1868. De mij oudst bekende mededeling dat
kanaries, weliswaar ter opluistering, voor een landbouwtentoonstelling
werden ingezonden.
De vraag was hoe lang het zou duren voordat ‘kamervogels’ niet alleen ‘tot opluistering’ voor een landbouwtentoonstelling werden ingeschreven, maar ook mee konden dingen naar de uit te reiken prijzen. Dat was in ieder geval aan de orde tijdens de van 16 tot 19 juli 1873 gehouden tentoonstelling ‘van Voorwerpen voor Land- en Tuinbouw, Nijverheid, Vee en Gevogelte’ te Wildervank. In de categorie ‘Gevogelte’ was ƒ 50,00 prijzengeld beschikbaar voor ‘ganzen, eenden, kippen, duiven, zang- en siervogels, enz.’. Tijdens de in april 1880 in het ‘Paleis voor Volksvlijt’ te Amsterdam georganiseerde ‘tentoonstelling van tuinbouw-voortbrengselen’ stond in een kleine zijzaal ‘een fraaie collectie vogels van den heer Eijsten, waaronder eenige kanarievogels, die door het eten van Cayenne-peper een hooge oranje kleur hebben gekregen’.13
Naast de ‘boerderijvogels’ hadden dus in de loop van de jaren ‘70 ook de ‘sier-, zang- en kamervogels’ een, weliswaar bescheiden, plaats verworven op tentoonstellingen van en voor de agrarische sector.14 Ze zouden er tot het eind van de 19e eeuw te zien zijn.
‘Zoologisch-Botanisch Genootschap van acclimatatie’
Voor het tentoonstellen van exotisch gevogelte in Nederland is de oprichting
van het ‘Zoologisch-Botanisch Genootschap van acclimatatie’, mijn inziens,
van bijzonder groot belang geweest. In de zomer van 1861 verschenen er in de
kranten berichten dat men het initiatief had genomen om een
‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap van acclimatatie’ op te richten met als
doel in Den Haag een ‘Zoölogisch-Botanische Tuin’ te stichten. Men dacht
voor de realisatie van het plan ƒ 150.000,00 nodig te hebben en
sympathisanten werden in de gelegenheid gesteld aandelen te kopen à ƒ 50,00.
Wanneer de fondsenwerving naar wens zou verlopen hoopte men in juni 1862 de
dierentuin te kunnen openen.15 Op 14 november 1861 werden de
statuten bij koninklijk besluit vastgesteld. Het doel van het genootschap
was ‘het gewennen en aankweken van dieren en planten, voornamelijk uit
Neerlands buitenlandsche bezittingen, tot uitbreiding en veredeling der
nuttige inlandsche dieren en planten’. Het doel moest o.m. worden bereikt
met het verzamelen van levende planten en dieren en het organiseren van
tentoonstellingen.16 Voor het realiseren van de
‘Zoölogisch-Botanische Tuin’ werd het genootschap, na enig gedoe over een
locatie in de ‘Scheveningse Bosjes’ en een deel van het ‘Haagsche Bos’, t.w.
de zogenaamde ’Koekamp’, uiteindelijk in de gelegenheid gesteld een deel van
de ‘Benoordenhoutse polder’ tussen de latere Jan van Nassaustraat, Zuid
Hollandlaan en Koningskade te verwerven. Vanaf 15 juni 1863 was de
‘Zoölogisch-Botanische Tuin’, in de volksmond beter bekend als de ‘Haagsche
Dierentuin’, toegankelijk voor publiek.17
Foto. Advertentie uit de ‘Opregte
Haarlemsche Courant’ van 14 september 1867 van de eerste Nederlandse
pluimveetentoonstelling in de dierentuin te Den Haag. Mogelijk dongen hier
ook voor het eerst zang- en siervogels mee naar de prijzen op een
pluimveetentoonstelling.
Van 14 t/m 16 september 1867 organiseerde het ‘Zoologisch-Botanisch
Genootschap’ in de ‘Zoölogisch Botanische Tuin’ in Den Haag haar eerste
tentoonstelling voor pluimvee. Deze tentoonstelling is memorabel, omdat het
heel gebruikelijk was dat ‘pluimgedierte’ werd ingezonden voor een
landbouwtentoonstelling en zich op en in hetzelfde complex bevond als
paarden, koeien, schapen, geiten, varkens en landbouwwerktuigen, maar er tot
dat moment nog geen tentoonstelling was georganiseerd waarvoor uitsluitend
gevogelte kon worden ingeschreven. In de krant werden de namen van de
prijswinnaars van deze eerste Nederlandse pluimveetentoonstelling vermeld,
maar helaas zonder een toevoeging van de prijswinnende vogel(s). Er kon dus
niet achterhaald worden of voor deze tentoonstelling, naast de toen
gebruikelijke in- en uitheemse rassen van kippen, fazanten, duiven,
waterwild, etc., ook sier- en zangvogels waren ingezonden.18 Die
voor absolute zekerheid benodigde informatie is wel beschikbaar van de
tweede pluimveetentoonstelling die van 19 t/m 21 september 1868 door het
‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ in ’s Gravenhage werd georganiseerd, want
het vraagprogramma voor deze tentoonstelling vermeldde ook de groep
‘Kamervogels’. Het is de oudste tentoonstelling die ik tot dusver heb
gevonden waarvoor met zekerheid zang- en siervogels konden worden
ingezonden, niet ter opluistering, maar ook meedingend naar de prijzen.19
In het Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage van 20 september 1868 stond
de uitslag afgedrukt van de aan deze tweede pluimveetentoonstelling
verbonden wedstrijd. De lijst met inheemse en exotische boerderijvogels
waaraan een prijs was toegekend is gigantisch. De namen en de titulatuur van
de prijswinnaars langslopende ontstaat het beeld dat het houden van de meer
exclusieve soorten kippen, fazanten, waterwild, etc. vooral een liefhebberij
was van de gegoede stand. Helaas voor ons werden van de groep ‘Kamervogels’
alleen de prijswinnaars genoemd en niet de vogels waarmee het resultaat werd
bereikt: ‘Voor de fraaiste verzameling Zang- of kamervogels C.F. Müller, 12
stuks, (…), J.J. Schippers, (…), J.C. Wigleven’.20 Overigens
bestaat de indruk dat op het totaal aan inzendingen het aantal volièrevogels
op deze tweede pluimveetentoonstelling uiterst bescheiden is geweest.
Foto. ‘Dagblad voor Zuidholland
en ’s Gravenhage’, 20 september 1868: Fragment van het overzicht van
prijswinnaars van de tweede pluimveetentoonstelling van het
‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ in de ‘Haagsche Dierentuin’. Tot dusver
de mij oudst bekende vermelding van prijswinnende eigenaren van zang- en
kamervogels op een pluimveetentoonstelling in Nederland.
Vanaf 1867 werd jaarlijks door het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’, in september, in de dierentuin van Den Haag een pluimveetentoonstelling georganiseerd. Meestal werd hieraan in de kranten aandacht besteed, maar een compleet overzicht van prijswinnaars werd zelden verstrekt. Op basis van de in de dagbladen gepubliceerde vraagprogramma’s kunnen we wel concluderen dat het aantal klassen van de groep ‘Kamervogels’ zich uitbreidde en dus, mogen we aannemen, zowel de belangstelling voor het inzenden van sier- en zangvogels voor de pluimveetentoonstellingen in Den Haag, als het ingezonden assortiment langzamerhand groter werd.21
Over de in september 1880 georganiseerde 14e tentoonstelling zijn we weer beter geïnformeerd. Volgens de correspondent van het ‘Algemeen Handelsblad’ trok ‘de verzameling zang- en kamervogels, collectiën opgezette vogels en alles wat op de vogelteelt betrekking heeft, door haar buitengemeene pracht dit jaar bijzonder de aandacht’. Wat betreft de prijswinnaars zijn in dit verband vermeldenswaard: ‘W. Korthals uit Rotterdam, (…) 1e prijs voor eene verzameling papegaaien en parkieten. (…) J. Eysten Hzn., te Amsterdam, (…) uitlandsche zang- en kanarievogels 2e prijs, verzameling kanarievogels 2e prijs; fraaie kanarievogels 1e prijs’.22
De 17e tentoonstelling, die eind augustus 1883 werd gehouden, was de laatste pluimveetentoonstelling die door het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ conform het in 1867 geïntroduceerde concept werd georganiseerd. Naast de overvloed aan prijzen voor hoeders, duiven en watervogels werden in de categorie ‘kamervogels’ prijzen uitgereikt aan ‘inlandsche’ vogels, ‘uitlandsche’ vogels, ‘kanarievogels’ en ‘papegaaien en parkieten’.23
Naarmate de
opeenvolgende pluimveetentoonstellingen in de ‘Haagsche Dierentuin’ werden
georganiseerd lijkt het er op dat de inbreng vanuit de vogelhandel steeds
belangrijker werd. Op de in september 1880 georganiseerde tentoonstelling
had de heer J. Eysten Hzn. uit Amsterdam diverse prijzen behaald met zijn
inzendingen ‘uitlandsche zang- en kanarievogels’. In september 1879 had hij
ook al met succes vogels voor de Haagse pluimveetentoonstelling ingezonden
en het behaalde resultaat was voor deze Amsterdamse ‘naturalist’ toen een
welkome gelegenheid om zijn vogels via een advertentie in het ‘Algemeen
Handelsblad’ aan te prijzen: ‘Ontvangen een groote partij uitlandsche
vogels, grijze papegaaien, Zingende Hollandsche en Brabantsche kanaries,
welke den Prijs behaald hebben op de Tentoonstelling van Pluimvee, 13
september 1879, te ’s Gravenhage. Verder alle soorten rashoenders, fasanten,
enz.’.24 Overigens timmerde de heer J. Eysten Hzn. ca. 1880 met
zijn vogels aardig aan de weg, want hij adverteerde regelmatig in dagbladen
met o.m. ‘Saksische kanarievogels, vanaf ƒ 7,50, en roode en grijze
kardinaals’25,
Blauwe Papagaaien26, ‘Rashoenders en gewone legkippen’27
en ‘verder alle soorten In- en Uitlandsche vogels’.28
Foto. ‘Algemeen
Handelsblad’, 28 september 1879. Van meet af aan werd geprobeerd op
tentoonstellingen behaalde successen in klinkende munt om te zetten.
Het zijn voorbeelden
waaruit blijkt dat niet alleen de door de agrarische sector georganiseerde
landbouwtentoonstellingen, maar ook de pluimveetentoonstellingen die
uitgingen van het Haagse ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’, overigens
geheel in de traditie van wat sinds de 18e eeuw tentoonstellingen
kenmerkte, niet alleen evenementen waren voor de vogelliefhebbers, maar er
ook belangrijke inzendingen voor rekening kwamen van vogelhandelaren en
pseudohobbyisten, toen aangeduid als ‘kweekers’, die de tentoonstelling
zagen als een podium om grotere naamsbekendheid te verwerven en als een
uitgelezen gelegenheid om hun waar aan de man te brengen. Zelfs met de
tentoonstelling in het vooruitzicht werd al geadverteerd met de aankondiging
dat pluimvee op de tentoonstelling te zien zou zijn en aldaar gekocht kon
worden.29
Foto. ‘Het Nieuws van
den Dag’, 29 juni 1876. Tentoonstellingen waren in de 19e eeuw
ook ‘markt’. Van tevoren werd al geadverteerd dat vogels op de
tentoonstelling te koop waren.
Het feit dat de heer J. Eysten Hzn. in 1880 met de door hem ingezonden zangkanaries tot de prijswinnaars behoorde betekent overigens niet dat de jury een oordeel had geveld over de zangkwaliteiten van door hem ingezonden zangkanaries. Het zou tot 1901 duren voordat in Nederland op een vogeltentoonstelling zangkanaries individueel op hun zangkwaliteiten werden beoordeeld.30 Tot dat moment had de wedstrijdjury uitsluitend oog voor het uiterlijk en werden dus ook de zangkanaries beoordeeld als ensemble en hoe ze door de inzender aan het publiek werden gepresenteerd. Het is uiteraard wel mogelijk dat de jury de welluidendheid van het zingend gezelschap en de zanglust tijdens de keuring mee liet wegen bij de eindbeoordeling.
De aanwezigheid van handelaren op de pluimveetentoonstelling in de ‘Haagsche Dierentuin’ was niet altijd mogelijk geweest. Aanvankelijk was in het tentoonstellingsreglement opgenomen dat ‘gepatenteerde handelaren in gevogelte’ niet aan de tentoonstelling mochten deelnemen, zelfs niet door vogels ter opluistering in te zenden. Wel bestond na afloop van de show voor de inzenders de mogelijkheid om de tentoongestelde vogels te verhandelen. In 1869 verscheen in de krant een ingezonden stuk waarin een liefhebber hierover z’n beklag deed. Hij zag graag handelaren op de tentoonstelling, wist zelfs van één dat hij ‘eene aanzienlijke hoeveelheid fijne kamervogels tot opluistering’ had aangeschaft, maar betreurde dat ze werden geweigerd, omdat het evenement voor de liefhebbers een goede gelegenheid was om nieuwe vogels aan te schaffen.31 De aanwezigheid van een ruime ‘verkoopklasse’ werd klaarblijkelijk, ook toen al, op prijs gesteld. Ca. 1880 was het embargo voor vogelverkopers kennelijk niet meer van kracht en was de pluimveetentoonstelling in de ‘Haagsche Dierentuin’ ook een etalage voor handelaren geworden om hun vogels aan te prijzen en van de hand te doen. In dit opzicht hadden de pluimveetentoonstellingen, en later ook de tentoonstellingen voor zang- en siervogels, tot in de 20e eeuw ook het karakter van een ‘vogelbeurs’. Wedstrijd en vogelverkoop gingen hand in hand.32
Naast een wedstrijd en een plaats om vogels te verhandelen was de tentoonstelling in de dierentuin uiteraard ook een ontmoetingsplek waar gelijkgezinden elkaar troffen; ervaringen en ideeën werden uitgewisseld en persoonlijke netwerken werden opgebouwd. Het zal geen toeval zijn dat tussen de prijswinnaars op de pluimveetentoonstellingen van het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ in het begin van de jaren ‘80 we namen aantreffen die enkele jaren later een rol van betekenis zullen spelen in de besturen van de eerste pluimveeverenigingen ‘Ornis’ en ‘Avicultura’. Te denken valt dan aan, bijvoorbeeld, de heren W.J.M. de Bas, notaris te ’s Gravenhage, voorzitter van ‘Avicultura’; J.J. Duyvené de Wit, te Velp, directeur van de Vogel- en Plantentuin te Arnhem, prominent lid van ‘Ornis’ en bestuurslid van ‘Avicultura’; F.A. Onderwater, te Dubbeldam, bestuurslid van ‘Avicultura’; P. Polvliet te Hellevoetsluis, secretaris ‘Ornis’ en bestuurslid ‘Avicultura’; W.A. Weytlandt, te Den Haag, bestuurslid ‘Avicultura’. De heren W.J.M. de Bas, J.J. Duyvené de Wit en W.A. Weytlandt maakten in 1897 ook deel uit van het voorlopig bestuur van de eerste Nederlandse vereniging voor zang- en siervogelkwekers ‘Luscinia’.33
Zonder dat daarvoor overduidelijke redenen konden worden gevonden werd door het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ van 6 t/m 8 september 1884 een tentoonstelling in de ‘Haagsche Dierentuin’ georganiseerd waarvoor alleen ‘Zang- en kamervogels’ konden worden ingezonden. Het is de oudste, uitsluitend voor zang- en volièrevogels bedoelde, tentoonstelling die door mij, tot dusver, werd gevonden. De vogels stonden niet opgesteld in het hoofdgebouw, dat in 1893 vervangen zou worden door het zogenaamde ‘Moors Paleis’, maar in de ‘Orangerie’. Zeker vergeleken met wat men in de ‘Haagsche Dierentuin’ met de tot dan toe gebruikelijke pluimveetentoonstellingen gewend was, werd deze tentoonstelling in de pers omschreven als ‘bescheiden’ en ‘nederig’. Het hoofdbestanddeel van de ingezonden vogels bestond uit kanaries. De hoofdprijs, een door het koninklijk paar toegekende gouden medaille, werd toegewezen aan het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ voor de, ter opluistering, ingezonden, uit de nalatenschap van de kort daarvoor overleden prins Alexander ontvangen, collectie bijzondere vogels. In de uitgebreide lijst met prijswinnaars vormden de met kanaries behaalde resultaten de hoofdmoot: ‘Saksische kanarievogels’, ‘Brabantsche kanarievogels’, ‘Hollandsche kanarievogels’, ‘eene verzameling van 12 verschillende kanarievogels’, een ‘volière met kanarievogels’, ‘een paar met 5 jongen’. Er was zelfs een inzender uit ‘Coblenz’, Daniel Reichert, die de bestuursprijs ontving voor ‘twee kanaries (geel en grauw) Hohlroller’. Een van de belangrijkste prijzen, een gouden medaille, werd, door de uit Den Haag afkomstige, P. Witsen Elias, behaald met ‘eene verzameling van zestig uitlandsche zang- en kamervogels in 40 verschillende soorten’.34
Gebeurtenissen op en rondom deze eerste tentoonstelling voor ‘Zang- en kamervogels’ leidden tot een bestuurscrisis binnen het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’. Mogelijk waren de ergernissen over de toekenning van de door het koninklijk paar beschikbaar gestelde gouden medaille aan het genootschap voor ter opluistering ingezonden vogels en ongeregeldheden in de dierentuin tijdens een concert gecombineerd met een optreden van gymnasten de spreekwoordelijke druppels die de emmer deden overlopen. Het conflict lijkt zich toe te spitsen op het functioneren van de penningmeester en zijn bezuinigingsbeleid waar de overige bestuursleden niet achter konden staan. In ieder geval was wel duidelijk dat de financiële situatie van de dierentuin niet florissant was en dit mogelijk ook mede de reden is geweest dat in plaats van een grote pluimveetentoonstelling in het hoofdgebouw in 1884 gekozen was voor een veel kleinere tentoonstelling voor uitsluitend zang- en kamervogels in een bijgebouwtje.35
Het is tekenend dat na deze bestuurscrisis, door het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ nog maar één tentoonstelling voor pluimvee in de dierentuin werd georganiseerd. Alleen in 1894 werd nog een internationale tentoonstelling gehouden en opnieuw uitsluitend voor ‘zang- , kamer- en volière-vogels’. Afgaande op de lijst met prijswinnaars is het een gevarieerde tentoonstelling geweest, met overigens weinig buitenlandse inbreng. Er waren veel kanaries, in diverse variëteiten, te bezichtigen, maar ook kardinalen, parkieten, papegaaien, kakatoes, ‘uitlandsche lijster- en spreeuwachtige vogels’, zeldzame duiven-, patrijzen- en kwartelrassen, bijzondere ‘inlandsche’ vogels zoals bergleeuweriken, baardmezen en een witte merel. In het bijzonder trok de ‘zevenkleurige tangara’ van Mevr. N. Polvliet-Hooykaas, uit Den Haag, veel bekijks vanwege ‘zijn heerlijk schoone kleuren en metaaltinten’. Ook was er een ruime presentatie van allerlei toebehoren en ‘randverschijnselen’, zoals ‘kooi- of kamervolières’, een ‘doelmatige buitenvolière’, ‘toestellen om vogels levend te vangen’, ‘monsters van zaden, kunstvoeder of andere voedingsmiddelen voor vogels’, opgezette ‘inlandsche’ en ‘uitlandsche’ vogels, vogelboeken en vogelplaten.36
De in augustus 1894 gehouden ’internationale tentoonstelling van zang-, kamer- en volière-vogels’ zou de laatste vogeltentoonstelling zijn die door het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ werd georganiseerd. De door haar vervulde pioniersrol werd, voor wat betreft het tentoonstellen van zang- en kamervogels, in augustus 1898 overgenomen door de in 1897 opgerichte vogelvereniging ‘Luscinia’. Tussen de eerste door het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ in september 1884 georganiseerde tentoonstelling voor ‘Zang- en kamervogels’ en in de eveneens in de ‘Haagsche Dierentuin’ van 12 t/m 14 augustus 1898 gehouden eerste vogeltentoonstelling van de vogelvereniging ‘Luscinia’ stroomde niet alleen heel veel water door de Rijn, maar volgden de ontwikkelingen omtrent de vogelliefhebberij zich in een tamelijk rap tempo op, met als gevolg dat in 1898 het landschap waarin het kweken en tentoonstellen van vogels in Nederland plaatsvond er totaal anders uitzag dan in 1884.
Het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ organiseerde weliswaar geen vogeltentoonstellingen meer, maar zou nog vele jaren de door haar gestichte ‘Haagsche Dierentuin’ exploiteren. Het hoofdgebouw in de ‘Zoölogisch-Botanisch Tuin’ was tot aan de Tweede Wereldoorlog heel vaak de tentoonstellingslocatie van pluimvee-, later kleindierenvereniging, ‘Avicultura’. Tijdens de Tweede Wereldoorlog viel het doek voor de ‘Haagsche Dierentuin’, die nooit de omvang en uitstraling van de eveneens van oorsprong 19e eeuwse dierentuinen van Amsterdam en Rotterdam heeft kunnen benaderen en naarmate de 20e eeuw vorderde zelfs steeds meer verpauperde.37 Het gebied waarin de dierentuin zich bevond werd gedurende de Tweede Wereldoorlog opgenomen in de bouw van de ‘Atlantik Wall’, in 1943 ontruimd en daarna deels gesloopt.38
De opheffing van de ‘Haagsche Dierentuin’ betekende tevens het einde van het ‘Zoologisch-Botanisch Genootschap’, dat, met name in de periode 1867-1884 in Nederland een uiterst belangrijke pioniersrol heeft vervuld voor het houden en kweken van pluimvee en sier-, zang- en volièrevogels als liefhebberij. Op de pluimveetentoonstellingen van het genootschap stond namelijk voor het eerst in Nederland het pluimvee centraal en niet, zoals tot dan toe gebruikelijk op tentoonstellingen waarvoor levende have werd ingezonden, de koeien, paarden, varkens, schapen, enz. Door ruimte te bieden voor de inzending van zang- en kamervogels groeide dit onderdeel van de vogelsport in Nederland langzamerhand in populariteit.
Tenslotte waren de pluimveetentoonstellingen in de ‘Haagsche Dierentuin ’ belangrijke ontmoetingsmomenten voor de verspreid over Nederland woonachtige fokkers van met name de exotische hoender- en duivenrassen, watervogels en zang- en volièrevogels. De tijdens deze ontmoetingsmomenten opgebouwde netwerken vormden een gunstige voedingsbodem voor de oprichting van de eerste verenigingen voor pluimveefokkers en volièrevogelkwekers in het begin van de jaren ’80.39
Slot
Op de sinds de jaren ’40 in Nederland georganiseerde
landbouwtentoonstellingen verschenen in de jaren ’60 de eerste vogels die
geen directe binding hadden met een boerderij. Deze zang- en siervogels
werden aanvankelijk uitsluitend ter opluistering ingezonden, maar vanaf de
jaren ’70 dongen de ‘kamervogels’ ook mee naar de op
landbouwtentoonstellingen uit te reiken prijzen.
Naast deelname aan tentoonstellingen uitgaande en bedoeld voor de agrarische sector verschenen er ook zang- en siervogels op de pluimveetentoonstellingen van het Haagse ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’. Het genootschap had in Den Haag een dierentuin gerealiseerd en vanaf 1867 werd hier, uitsluitend voor pluimvee, jaarlijks een tentoonstelling georganiseerd, waarvoor in ieder geval in 1868, maar mogelijk al in 1867, ‘kamervogels’ werden ingezonden.
Omstreeks 1880 waren er dus twee categorieën tentoonstellingen waarvoor zang- en siervogels, zoals kanaries, konden worden ingeschreven: tentoonstellingen van en voor de agrarische sector en de pluimveetentoonstellingen van het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ in Den Haag.
Vooralsnog legde een uiterst bescheiden deel van de Nederlandse pluimveehouders, tot nut en genoegen, zich toe op het houden en fokken van zang-, sier- en kamervogels en werden deze, ook de zangkanaries, op tentoonstellingen uitsluitend beoordeeld op het uiterlijk.
De eerste landelijke pluimveeverenigingen
Tot de jaren ’80 van de 19e eeuw kwamen in Nederland de
tentoonstellingen waarvoor gevogelte werd ingezonden vooral tot stand door
organisaties van en voor de agrarische sector. De enige uitzonderingen
hierop vormden de vanaf 1867 door het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ in
Den Haag jaarlijks in september georganiseerde pluimveetentoonstellingen.
Hoewel het genootschap eerder was opgericht met het doel in Den Haag een
dierentuin te stichten en te exploiteren dan om vogeltentoonstellingen te
organiseren fungeerden de pluimveetentoonstellingen in de ‘Haagsche
Dierentuin’ in de jaren ’60 en ’70 ook als ontmoetingsplek voor de
Nederlandse vogelhobbyisten.40
Het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ was voortgekomen uit en werd bestuurd door een elitair gezelschap. Ook de inzenders van gevogelte op de pluimveetentoonstellingen in de ‘Haagsche Dierentuin’ kwamen uit de hogere-inkomensgroepen. De inzenders van pluimvee op tentoonstellingen van en voor de agrarische sector, met name de houders en fokkers van de meer exclusieve, uitheemse, rassen behoorden, eveneens, voor een groot deel tot de gegoede stand. Zij beschikten over het geld om duurdere rassen te kopen en te huisvesten en de vrije tijd om het houden en fokken van pluimvee als hobby te beoefenen.
Deze groep hobbyfokkers uit de maatschappelijke bovenlaag ontmoette elkaar op (internationale) tentoonstellingen en wisselden ervaringen en fokmateriaal uit. Een voor hen in meerdere opzichten belangwekkende tentoonstelling was die in de ‘Haagsche Dierentuin’ georganiseerd door het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’. In de jaren ’80 begon de groep van beter gesitueerde vogelliefhebbers, beter gezegd: pluimveeliefhebbers, die elkaar o.m. in de ‘Haagsche Dierentuin’ troffen, zich te organiseren. Ze onttrokken zich deels van het agrarisch milieu van de landbouwtentoonstellingen waarop hun gevogelte ook te zien was en begonnen organisaties op te richten om elkaar als heren van stand met dezelfde liefhebberij te ontmoeten en zelf tentoonstellingen voor hun hobbydieren te organiseren. Ballotage, een hoge contributie en voor mensen in loondienst ‘onmogelijke’ vergadertijden moesten garanderen dat het een select en elitair gezelschap was en bleef.41
De eerste pluimveevereniging die door de hiervoor beschreven groep werd opgericht was ‘Ornis’, die na een kort bestaan werd opgevolgd door ‘Avicultura’. Laatstgenoemde organiseerde vanaf 1886 jaarlijks een grote internationale tentoonstelling. Hoewel in de jaren ’80 en ’90 diverse verenigingen van en voor houders en fokkers van pluimvee werden opgericht beperkten de vogelliefhebbers zich niet tot deelname aan de door deze verenigingen georganiseerde tentoonstellingen, maar bleef men ook dieren insturen voor de op de agrarische sector georiënteerde tentoonstellingen. Uiteraard waren dat vooral hoenders, duiven en waterwild, maar ook sier- en kamervogels werden tot aan het eind van de 19e eeuw op landbouwtentoonstellingen ingestuurd.42
We moeten ons overigens wel realiseren dat in de periode waarop bovenstaande
van toepassing is, de laatste twee decennia van de 19e eeuw, de
grootste belangstelling van pluimveefokkers uit de gegoede stand uitging
naar het houden en fokken van exclusieve hoender- en duivenrassen en
watervogels. Het houden en kweken van in- en uitheemse zang- en siervogels
werd slechts door een uiterst kleine minderheid binnen deze groep beoefend.
Tekenend hiervoor is hetgeen de heer J.J. Duyvené de Wit in 1900 in het
tijdschrift ‘De Pluimgraaf’ schreef:‘Weinigen kennen nog ’t genot, dat ons
de kleine vogelwereld geeft, en onbekend maakt onbemind!’.43
Foto. Advertentie voor het
‘Proefnummer’ van het tijdschrift ‘Onze Gevederde Vrienden’ in ‘Het Nieuws
van den Dag’ van 22 september 1881.
‘Ornis’ - ‘Onze Gevederde Vrienden’
Met het door Karl Russ sedert 1872 in Duitsland uitgeven tijdschrift ‘Die
Gefiederte Welt‘ als inspiratiebron verscheen in september 1881 het
proefnummer van ‘De Gevederde Vrienden’, het eerste ‘aan ornithologie’
gewijd Nederlandstalig tijdschrift.44 In het voorjaar van 1883
werd in dit tijdschrift een artikel gepubliceerd waaruit blijkt dat sommige
pluimveehouders, -fokkers en – handelaren de koppen bij elkaar hadden
gestoken om te komen tot de oprichting van een ‘Vereeniging voor liefhebbers
en kweekers van pluimgedierte in Nederland’. De vereniging richtte zich op
‘liefhebbers en kweekers van hoenders, duiven, eenden, enz. en van zang- en
kamervogels’. Het doel van de vereniging werd als volgt omschreven:
‘bevordering en aanmoediging van de liefhebberij en het kweeken van park- en
kamergevogelte; het verstrekken van inlichtingen aan de leden, die hun van
nut en voordeel kunnen zijn bij hunne liefhebberij; het verstrekken van
goede ‘débouchés’ 45 voor de productie der vogel- en
hoenderteelt; het verspreiden en algemeen maken der kennis van pluimgedierte
van allerlei aard’. Ze beoogde een landelijke vereniging te zijn met een
hoofdafdeling en hoofdbestuur in Amsterdam en provinciale afdelingen met een
provinciaal bestuur gevestigd in de hoofdsteden van de provincies. Jaarlijks
zou in een van de provinciale hoofdsteden een tentoonstelling worden
gehouden, waarbij de locatie door het lot of stemming zou worden bepaald.
Aan de tentoonstelling was ook de jaarlijkse algemene ledenvergadering
verbonden.46
Foto. Advertentie van ‘Onze
Gevederde Vrienden’ als clubblad van ‘Ornis’ in ‘Het Nieuws van den Dag’ van
4 juli 1884.
Het in ‘De Gevederde Vrienden’ aangekondigde kreeg op 2 juli 1883 z’n beslag toen in Amsterdam ‘Ornis, vereeniging van vogelliefhebbers en handelaars’ werd opgericht. Het doel van de vereniging was ‘het aanmoedigen en bevorderen der kweekerij van en de liefhebberij voor park- en kamervogels, bescherming onzer nuttige inlandsche vogels, handel in levend en geslacht pluimvee, eieren, levensmiddelen, gereedschappen voor hoenderteelt, enz.’. Op grond van de evenementen die door ‘Ornis’ zijn georganiseerd mogen we veronderstellen dat de vereniging beoogde een ontmoetingspunt voor pluimveefokkers en –handelaren te zijn en verder voornemens was vogeltentoonstellingen en -verkopingen te organiseren. De jaarlijkse contributie bedroeg ƒ 3,00. In september 1883, twee maanden na de oprichting, telde de vereniging 116 leden. Hoewel gevestigd te Amsterdam woonden de leden van ‘Ornis’ verspreid over heel Nederland.47 Voor zover bekend is ‘Ornis’ de eerste vogelvereniging van Nederland.48 Het verenigingsorgaan van ‘Ornis’ was ‘Onze Gevederde Vrienden, tijdschrift voor vogelliefhebber, - kweekers en –handelaars’.49
Tussen het tijdschrift en het bestuur van ‘Ornis’ bestonden overigens nauwe, zakelijke, banden: de uitgever van ‘Onze Gevederde Vrienden’, Allert de Lange, was penningmeester van ‘Ornis’50 en voorzitter A. Nuyens was hoofdredacteur. 51
De eerste door ‘Ornis’ georganiseerde internationale tentoonstelling voor pluimgedierte werd gehouden van 25 t/m 27 juni 1884 te Amersfoort, waar tegelijkertijd ook het 37e landbouwkundig congres zou plaats vinden, maar dit werd als gevolg van het overlijden van ZKH prins Alexander uitgesteld naar 25 t/m 27 juli 1884. Voor deze tentoonstelling waren in hoofdzaak ‘hoenders en duiven’ ingezonden, maar ook ‘een groote collectie kanarievogels’. De kanaries vielen overigens niet in de prijzen.52
Hoewel ‘Ornis’ voornemens was haar tweede tentoonstelling in 1885 in
Amsterdam te organiseren, werd in kranten over dit evenement geen enkel
bericht gevonden. Het is daarom de vraag of dit wel heeft plaatsgevonden.
Wel waren in de zomer van 1885 de heren P. Polvliet uit Hellevoetsluis en H.
Coert, notaris te Molenaarsgraaf, respectievelijk secretaris en prominent
lid van ‘Ornis’, met hun gevogelte aanwezig op de internationale
pluimveetentoonstelling te Kopenhagen.53
Foto. Een van de activiteiten die
door ‘Ornis’ werd georganiseerd was een openbare verkoping van vogels.
Advertentie uit ‘Het Nieuws van den Dag’ van 6 september 1884
Op 15 september 1884 organiseerde ‘Ornis’ in verkooplokaal ‘Hippos’,
Keizersgracht 127 te Amsterdam, ten overstaan van een notaris, een ‘openbare
verkoping’ van ‘pluimgedierte en buitenlandsche Kamervogels’. Daags voor de
verkoping was er een kijkdag, waaruit bleek dat door de leden ruim 200
‘hoenders, fazanten, pauwen, kalkoenen, parelhoenders, eenden, ganzen en
kamervogels’, waaronder ‘van de fraaiste rassen’ te koop werden aangeboden.
Omdat ‘Ornis’ een vereniging was van ‘vogelliefhebbers en handelaren’ mogen
we aannemen dat op de ‘verkoping’ ook vogels van vogelhandelaren te koop
werden aangeboden.54 Mogelijk is dit de eerste in Nederland door
een vogelvereniging georganiseerde ‘vogelbeurs’.
Foto. De eerste en enige door
‘Ornis’ georganiseerde ‘vogelbeurs’ vond plaats op 15 september 1884.
Advertentie uit ‘Het Nieuws van den Dag’ van 6 september 1884
Zoals het een herenclub, die een herenclub wilt blijven, betaamt werd op 16 september 1885, op woensdagmiddag, een onmogelijk tijdstip voor mensen in loondienst, de derde algemene jaarvergadering van ‘Ornis’ in ‘Krasnapolsky’, in Amsterdam, gehouden. Het lijkt er op dat het een tumultueuze bijeenkomst is geweest. Behalve het uitreiken van de op de tentoonstelling in juni 1884 gewonnen, door de Antwerpenaar P. Baetens gesneden, erepenningen werd het voorgenomen programma, met o.m. op de agenda de verkiezing van een nieuw bestuur en de in 1886 te houden tentoonstelling, niet afgewerkt. De vergadering werd verdaagd naar een later tijdstip. Welke gebeurtenissen tot grieven onder de leden hadden geleid is onbekend, maar in ieder geval ging er eerst een commissie aan de slag om het verenigingsreglement te herzien. De commissie bestond uit voorzitter A. Nuyens en verder de heren H. Coert en J.J. Duyvené de Wit.55
Met de instelling van de ‘reglementcommissie’ waren de problemen niet opgelost. In het najaar van 1885 groeide binnen ‘Ornis’ de ergernis over hoe het bestuur haar taken uitvoerde en in februari 1886 kwam een aantal dissidenten, waaronder voornoemde H. Coert en J.J. Duyvené de Wit, bestuurslid van de ‘Vogel- en Plantentuin’ te Arnhem, bij elkaar met als doel zich van ‘Ornis’ af te scheiden. Ze noemden hun nieuwe vereniging ‘Avicultura’. Kennelijk is men ‘en masse’ van de ene vereniging overgestapt naar de andere, want in april 1886 behoorde ‘Ornis’ tot het verleden en verdween vervolgens geruisloos in de vergetelheid.56
Het cluborgaan van ‘Ornis’, ‘Onze Gevederde Vrienden’, was trouwens sinds het voorjaar van 1885 al niet meer uitgegeven.57 Overigens verscheen, met de heer A. Nuyens als redacteur, in het voorjaar van 1893 het eerste nummer van een nieuw tijdschrift voor de vogelliefhebberij: ‘Onze Gevleugelde Vrienden’; niet te verwarren met ‘Onze Gevederde Vrienden’, dat in het begin van de jaren ’80 verscheen en waarvan de heer A. Nuyens eveneens redacteur was. Uitgever van het nieuwe tijdschrift was K. Groot Hzn. te Nieuwe Niedorp (N-H).58
‘Avicultura’
‘Avicultura’ werd in februari 1886 opgericht door enkele dissidente leden
van ‘Ornis’. In de Nederlandsche Staatscourant van 1 april 1887 werden de op
22 januari 1887 bij Koninklijk Besluit goedgekeurde statuten van de
‘Nederlandsche Vereeniging Avicultura’ gepubliceerd. Daaruit blijkt dat de
vereniging zich ten doel stelde ‘door het houden van tentoonstellingen en
het uitgeven van een weekblad en andere geschriften, de belangstelling op te
wekken voor de teelt van pluimgedierte uit een oogpunt van zowel nut als van
genoegen’. Als vestigingsplaats was gekozen voor Utrecht en de
oprichtingsdatum werd, met terugwerkende kracht, gesteld op 1 januari 1886.
Opmerkelijk is de statutair vastgelegde organisatiestructuur: ‘Avicultura’
beoogde een landelijke vereniging te zijn met provinciale onderafdelingen.
Op dit punt kopieerde ‘Avicultura’ dus de opzet van de organisatiestructuur
van haar voorganger ‘Ornis’. ‘Ornis’ had niet de tijd en gelegenheid
gekregen om onderafdelingen te stichten, evenzo was er bij de oprichting van
‘Avicultura’, vooralsnog, uitsluitend sprake van de landelijke vereniging en
een hoofdbestuur. 59 Ook ‘Avicultura’ is het overigens niet
gelukt zo’n landelijk netwerk van provinciale onderafdelingen op te zetten.
Weliswaar was er in het voorjaar van 1889 sprake van een ‘Noord- en
Zuid-Hollandsche onderafdeeling der Ned. Vereeniging Avicultura’, maar daar
is het, voor zover nu bekend, bij gebleven, sterker van deze
‘onderafdeeling’ werd verder niets meer vernomen.60 Wel werden
vanaf de jaren ’90 in den lande provinciale en streekgebonden
pluimveeverenigingen opgericht, maar die stonden organisatorisch los van ‘Avicultura’.
Tussen de toenmalige pluimveeverenigingen bestond overigens een goede
verstandhouding, hetgeen blijkt uit de sponsoring van elkaars
tentoonstellingen met geld, medailles en/of hand- en spandiensten.61
De jaarlijkse contributie van ‘Avicultura’ bedroeg ƒ 7,50, ongeveer het toenmalig weekloon van een ongeschoold arbeider, waarvoor men niet alleen gratis toegang had tot de tentoonstellingen, maar ook wekelijks het tijdschrift ‘Floralia’ kreeg toegestuurd, met daarin opgenomen het verenigingsorgaan van ‘Avicultura’. Met een dergelijk bedrag als jaarlijkse contributie is het ook niet zo vreemd dat ‘Avicultura’ vanaf de oprichting lange tijd een vereniging was voor personen uit de gegoede stand. Op een uit 1894 daterende ledenlijst is soms persoonlijke informatie over desbetreffend lid vermeld. Tot de toenmalige leden behoorden o.m. drie burgemeesters, twee schoolhoofden, één stationschef, twee pastoors, twee notarissen, twaalf leden met een adellijke titel, eveneens twaalf leden met een universitaire graad. Ook aan de hand van de woonadressen, bijv. de namen van de villa’s, valt op te maken dat je als lid van ‘Avicultura’ in een elitair gezelschap verkeerde.62
De nieuwe vereniging presenteerde zich in de geschreven pers aanvankelijk
als ‘Nederlandse vereeniging voor vogelliefhebbers’. Een van eerste
activiteiten van ‘Avicultura’ was de uitgifte van een tijdschrift.63
In ‘Het Nieuws van den Dag’ van 8 maart 1886 verscheen een advertentie voor
‘Vogelliefhebbers en hoenderfokkers’, waarin de eerste editie van het
tijdschrift ‘Avicultura’ werd aangekondigd. Het tijdschrift werd uitgegeven
door W. van Gorcum te Assen en was toegevoegd aan het weekblad ‘Floralia’.64
Foto. Voor de aankondiging van de
eerste tentoonstelling van ‘Avicultura’ werd in de kranten nog weinig ruimte
gereserveerd. Zelfs de naam van de vereniging was nog zo onbekend dat
‘Avicultura’ werd verbasterd tot ‘Agricultura’. ‘Het Nieuws van den Dag’, 7
april 1886.
Kort daarop, van 16 t/m 18 april 1886, organiseerde ‘Avicultura’ haar eerst internationale tentoonstelling voor pluimvee in de ‘Vogel- en Plantentuin’ te Arnhem. De keuze voor Arnhem hield verband met het feit dat de heer J.J. Duyvené de Wit bestuurslid was van de ‘Vogel- en Plantentuin’ en door zijn bemoeienis deze locatie voor ‘Avicultura’ gratis beschikbaar was.65 Er waren 160 inzendingen van verspreid over Nederland woonachtige deelnemers. In de summiere berichtgeving in de kranten was sprake van een tentoonstelling voor pluimvee, eenden en ganzen, enz. en werden vooral inzenders met kippen en een enkele liefhebber met kalkoenen, eenden en ganzen als prijswinnaar vermeld.66
In het oprichtingsjaar organiseerde ‘Avicultura’ op 27 september 1886, te
Utrecht ook nog een ‘Groote publieke najaarsverkooping van Pluimgedierte’ in
de buitenplaats ‘Buitenlust’ aan de Maliebaan, een ‘Localiteit en Tuin
bijzonder ingericht tot het houden van Diner’s, Souper’s, Vergaderingen,
Partijen, Concerten, enz’.67 Op 25 en 26 september 1886 was men
in de gelegenheid voor respectievelijk 50 en 25 cent de te verkopen
‘Hoenders, Eenden , Duiven, klein gevogelte, enz., enz.’ te bekijken,
waardoor de ‘verkooping’ ook een beetje het karakter van een tentoonstelling
kreeg.68
Foto. In navolging van ‘Ornis’
organiseerde ook ‘Avicultura’ een vogelverkoping en nog wel in het eerste
verenigingsjaar. Omdat de tentoonstellingen van ‘Avicultura’ zich alras ook
tot een ‘vogelmarkt’ ontwikkelden was het organiseren van aparte
vogelverkopingen overbodig geworden. We nemen aan dat dit de reden is waarom
de afzonderlijke ‘verkooping’ een eenmalige gebeurtenis is gebleven. ‘Het
Nieuw van den Dag’, 25 september 1886.
Al we de statuten van ‘Avicultura’ en de in het eerste verenigingsjaar
georganiseerde activiteiten de revue laten passeren blijkt dat met de
uitgifte van een clubbad, het organiseren van een tentoonstelling en een
vogelbeurs, er weinig verschil te ontdekken valt tussen de programmering van
‘Avicultura’ en die van de vereniging ‘Ornis’ waaruit ze was voortgekomen en
wier plaats ze had ingenomen. Ook wat betreft de voorgenomen
organisatiestructuur was ‘Avicultura’ een kopie van ‘Ornis’. Later zou
blijken dat ‘Avicultura’ het voornemen van ‘Ornis’ om jaarlijkse verspreid
over Nederland een internationale tentoonstelling te organiseren ook zou
kopiëren. Het enige opmerkelijke verschil tussen beide verenigingen was de
ondergeschikte positie van de vogelhandel in de statuten van ‘Avicultura’,
terwijl ‘Ornis’ zich ook presenteerde als een vereniging voor
pluimveehandelaren en poeliers. Met veelal ook dezelfde prominente leden,
w.o. de heren H. Coert , J.J. Duyvené de Wit en P. Polvliet,69
was ‘Avicultura’ dus grotendeels een voortzetting van ‘Ornis’ onder een
andere naam. Men zou zelfs kunnen stellen dat na een paleisrevolutie,
waarvan o.m. voorzitter A. Nuyens en penningmeester Allert de Lange het
slachtoffer waren geworden, ‘Ornis’ onder de naam ‘Avicultura’ een doorstart
had gemaakt.
Foto. In ‘Buitenlust’, aan de
Maliebaan te Utrecht, organiseerde ‘Avicultura’, in navolging van ‘Ornis’,
in september 1886 een openbare vogelverkoping.
Haar tweede internationale tentoonstelling organiseerde ‘Avicultura’ wederom in de ‘Vogel- en Plantentuin’ te Arnhem, van 18 t/m 20 maart 1887. Opmerkelijk is het aantal deelnemers uit België, Duitsland en Engeland op de tentoonstelling van deze nog prille vereniging.70
In juni 1887 besloot het hoofdbestuur dat jaar, bij voldoende belangstelling, een tweede tentoonstelling te organiseren en wel op 10 en 11 september 1887 in sociëteit ‘Harmonie’ te Rotterdam.71 Uiteindelijk zou de tentoonstelling plaatsvinden op zaterdag en zondag 1 en 2 oktober 1887 in de tot de sociëteit ‘Harmonie’ behorende ‘Doelen’. In de aankondigingen in de pers werd de lezers het volgende voorgehouden: ‘Vele bekende groote kweekers en liefhebbers stellen zich voor, eene keur van pluimgedierte in te zenden, zoals daar ter stede nog zelden gezien is. Niet alleen zullen hoenders, watervogels en duiven in grooten getale vertegenwoordigd zijn, doch ook fraaie collecties binnen- en buitenlandsche zangvogeltjes, de lievelingen van het groote publiek, inzonderheid der dames, zullen er ongetwijfeld niet het minst de aandacht trekken’.72 Voor de, de te Utrecht in september 1886 georganiseerde kijkdagen en verkoopdag ook als tentoonstelling meegerekend, vierde tentoonstelling van ‘Avicultura’ te Rotterdam werden ‘100 nummers hoenders, 75 paar duiven, 40 paar watervogels en verscheidene collectiën buitenlandsche zang- en kamervogels, benevens papagaaien’ ingezonden.73
De verslaggeving over deze te Rotterdam gehouden tentoonstelling levert ons
het bewijs dat, evenals in ‘Ornis’ het geval was geweest, ook van meet af
aan voor de tentoonstellingen van ‘Avicultura’, sier- en kamervogels werden
ingezonden en ‘Avicultura’ dus een vereniging was voor pluimveefokkers in de
ruimst mogelijke betekenis van het woord. Opmerkelijk is de ondertoon in de
verslaggeving waaruit blijkt dat toen de zang- en kamervogels zich meer in
de belangstelling van de dames mochten verheugen dan in die van de mannen.
We komen hier later op terug wanneer we op zoek gaan naar oorzaken voor het
in Nederland relatief laat, zeker in vergelijking tot de ons omringende
landen, ontstaan van (volière)vogelverenigingen en -tentoonstellingen.
Foto. Voor de tweede
tentoonstelling van ‘Avicultura’ werd al uitgebreider geadverteerd dan voor
de eerste. ‘De Graafschap-bode’, 5 maart 1887.
De derde internationale tentoonstelling van ‘Avicultura’, de vijfde in
totaal, werd van 22 t/m 24 juni 1888 georganiseerd in Den Haag, in het
‘Gebouw voor ‘Kunsten en Wetenschappen’.74 Een bijzondere
attractie op deze tentoonstelling was ‘eene broedmachine in volle werking,
waarin men de geboorte van het kuiken in hare verschillende perioden kan
waarnemen’. Verder had de Haagse postduivenclub ‘De Ooievaar’ op de
tentoonstelling een ‘smaakvolle’ afdeling ingericht met ‘harer beste
reizigers’. Kijkend naar de prijswinnaars dan was er, naast de traditionele
overvloed aan hoenders en duiven, ook een opmerkelijk aantal sier- en
kamervogels te zien. Zo wonnen de in Rotterdam woonachtige A. van Zijl en
Hagenaar P. van Driel resp. een 1e en een 2e prijs met
‘eene verzameling in- en uitlandsche zang- en kamervogels’. A. van Zijl won
tevens een 2e prijs met zijn ‘papegaaien en parkieten’, terwijl
P. van Driel een 1e prijs behaalde met ‘40 paar grasparkieten’;
De te Den Haag woonachtige J.C.O.F. van Eck behaalde een 1e prijs
met ‘eene kooi met kanarievogels, een volière met kanarievogels broed 1888’
en J. Dollekamp een 2e prijs met een kooi groote kanaries’. De
uit Tholen afkomstige mr. J.H.L. van Buren behaalde een 2e
prijs met 4 bastaardputters, ‘geboren uit man-putter en wijfjes-kanarie’.
Het overzicht van de prijswinnaars ligt ook een tipje op van de sluier over
hoe in de jaren ’80 de volièrevogels op pluimveetentoonstellingen werden
beoordeeld. De kippen, duiven, eenden, enz. werden ingezonden, beoordeeld en
als zodanig ook vermeld in de catalogus, per ’nummer’. Een ‘nummer’ omvatte
minstens twee vogels, vaak meer, zeker wanneer het de wedstrijdcategorie
‘Kamervogels’ betrof. Zang- en kamervogels werden dus in de regel niet
ingezonden als individu, maar als ensemble. Dat kon een kooi, maar ook een
vlucht of volière zijn met meerdere vogels. De jury beoordeelde niet de
individuele vogel ieder voor zich, maar als combinatie in de kooi of als
configuratie waarin de vogels gepresenteerd werden. De inzenders, van met
name de zang- en siervogels, probeerden daarom kooi(en) én vogels op een zo
aantrekkelijke mogelijke wijze aan het publiek te tonen.75
Foto. Aankondiging van de derde
internationale tentoonstelling van ‘Avicultura’ in de ‘Haagsche Courant’ van
18 juni 1888.
De vierde internationale tentoonstelling van ‘Avicultura’ werd van 29 t/m 31 maart 1889 te Leeuwarden, in ‘De Harmonie’, gehouden. Voor Friesland betrof het een bijzondere gebeurtenis: Het was ‘eene verzameling van pluimgedierte, die met recht even prachtig als zeldzaam mag worden genoemd en in het Noorden nog nooit is aanschouwd’. Voor de tentoonstelling werden in totaal 450 nummers ingeschreven: o.m. 200 ‘nummers’ hoeders, 130 no.’s duiven en 100 no.’s eenden. Omdat een wedstrijdnummer uit minstens twee vogels bestond was het totaal aan vogels op de tentoonstelling een veelvoud van het aantal ‘nummers’.76 De kamervogels lijken in Leeuwarden beduidend minder vertegenwoordigd te zijn geweest dan het jaar daarvoor in Den Haag. Er waren prijzen voor de heer J.A. Op de Macks uit Velp en W. Korthals jr. uit Rotterdam met kanaries; de heer Korthals won ook een prijs met de door hem ingezonden papegaaien en parkieten en daar bleef het bij. De tentoonstelling had gedurende de openingsdagen ca. 3500 betalende bezoekers. Op de eerste dag, 29 maart, kostte een entreekaartje 75 cent. Toen waren er maar 300 verkocht; op 30 maart was de entree 50 cent, hetgeen in 500 betalende bezoekers resulteerde. De beste kaartverkoop was op 31 maart: Er werden 2600 toegangskaarten verkocht, maar toen was de entree ook 25 cent. Met de differentiatie in entreeprijzen ontstond er ook onderscheid in publiek. De tentoonstellingsruimte werd op vrijdag in beslag genomen door de heren van stand, terwijl op zondag meer het gewone volk tussen de kooien liep.77
Prijswinnaar J.A. Op de Macks, uit Velp, was een zogenaamde ‘kweeker’. Deze
aanduiding betekende dat hij niet alleen vogels had als liefhebberij, maar
met het broeden en de verkoop van vogels een (neven)inkomen verwierf. Zijn
kwekerij had zelfs een naam: ‘Kanarieveredeling’. Voor de heer Op de Macks
was z’n succes in Leeuwarden een goede gelegenheid om in advertenties en
refererend aan het in Leeuwarden behaalde resultaat zijn zangkanaries te
koop aan te bieden.
Voor prima zangvogels
(Harzer ras) vroeg hij ƒ 10,00; voor zo’n man aangevuld met pop en
broedkooi betaalde men ƒ 15,00 en voor een tweejarige man ƒ 5,00.78
Wanneer we ons realiseren dat het dagloon van een geschoold
industriearbeider toen ca. ƒ 1,30 bedroeg lag voor de arbeidende klasse het
houden en kweken van kanaries, laat staan de meer exclusievere exotische
vogels, ver boven haar financiële mogelijkheden. Dat was eigenlijk altijd al
zo geweest en zou pas in de eerste decennia van de 20e eeuw
veranderen, toen het mogelijk werd met het kweken van kanaries een
neveninkomen te verwerven en hierdoor ook de minder draagkrachtigen
zangvogels konden houden en kweken.79
Foto. De heer J.A. Op de Macks
uit Velp probeerde uit zijn successen op de ‘Avicultura’ tentoonstelling in
Leeuwarden in 1889 een slaatje te slaan. ‘Het Nieuws van den Dag’, 5 juni
1889.
Voor de vijfde internationale tentoonstelling trok ‘Avicultura’ naar beneden
de rivieren, naar Den Bosch, waar het evenement plaatsvond van 24 t/m 26
januari 1890 in ‘Gebouw der Liedertafel, ‘Oefening en Uitspanning’. Wat
betreft het verslag van deze tentoonstelling in de krant beperkt het
overzicht van de prijswinnaars met betrekking tot de kamervogels zich tot de
vermelding van de 3e prijs voor een ‘verzameling kanarievogels’,
van J.A.W. Suys uit Den Bosch.80
Foto. Aankondiging van de te
Groningen georganiseerde zesde internationale tentoonstelling van ‘Avicultura’.
‘Dagblad van het Noorden’, 18 april 1891.
Op 3 januari 1891 kwam in de Gemeenteraad van Groningen een brief van
‘Avicultura’ aan de orde met een verzoek van 4 t/m 9 maart 1891 de
‘Korenbeurs’ in Groningen te mogen huren voor het organiseren van haar zesde
internationale pluimveetentoonstelling. Waarschijnlijk vanwege het gebruik
van de ‘Korenbeurs’ door anderen op dat moment werd door B & W van Groningen
‘Avicultura’ wel in de gelegenheid gesteld de tentoonstelling eind mei te
organiseren.81 De tentoonstelling in de Korenbeurs was van 29 t/m
31 mei 1891 open voor publiek.82 Ook voor deze tentoonstelling
bestonden de meeste inzendingen uit hoenders, duiven en watervogels. Er
werden in totaal 426 wedstrijdnummers ingeschreven, bestaande uit 3 no.’s
kalkoenen, 247 no.’s hoenders, 54 no.’s eenden, 11 no.’s ganzen en 1 no.
zwanen. Verder werden er 104 no.’s duiven ingezonden, terwijl in de krant
over het aantal sier-en kamervogels geen opgave werd vermeld. E.e.a.
bevestigt de indruk die al vanaf de eerste tentoonstelling in 1886 wordt
gewekt , nl. dat het aandeel sier- en kamervogels op de
pluimveetentoonstellingen van ‘Avicultura’ uitermate bescheiden was. Dit
blijkt eens te meer uit het vraagprogramma voor de zevende tentoonstelling
te Nijmegen waar de kamervogels waren ondergebracht in een vorm van een
categorie ‘overigen’: ‘Afdeeling V: Inlandsche vogels, opgezette vogels,
uitlandsche vogels en voorwerpen en gereedschappen ten dienste der
vogelteelt’. In Groningen werd in de wedstrijdcategorie, waartoe ook de
kamervogels behoorden, twee prijzen uitgereikt nl. een verguld zilveren en
een zilveren medaille voor een verzameling kamervogels en een collectie
opgezette vogels. Beide inzending waren afkomstig van de Groningse
vereniging ‘Ornis’.83
Foto. In 1891 trok ‘Avicultura’
naar het hoge noorden om in de ‘Korenbeurs’ te Groningen haar zesde
internatonale tentoonstelling te organiseren.
Malversaties op vogeltentoonstellingen lijken van alle tijden te zijn. Ook
in Groningen was het kennelijk raak geweest, want op de daags na de sluiting
van de tentoonstelling gehouden algemene ledenvergadering van ‘Avicultura’
werd besloten ‘dat in het vervolg de eigenaars van vogels met vervalschte of
uitgetrokken veeren aan de jury zullen worden bekendgemaakt en buiten
mededinging blijven’. Overigens werd op dezelfde vergadering besloten voor
de volgende tentoonstelling weer naar Nijmegen te gaan.84
Foto. Aankondiging van de zevende
internationale tentoonstelling van ‘Avicultura te Nijmegen met de namen van
alle ‘kopstukken’. ‘Arnhemsche Courant’, 8 februari 1892.
Deze zevende internationale pluimveetentoonstelling werd van 11 t/m13 maart 1892 gehouden in de grote zaal van het ‘Sociëteitsgebouw ‘De Vereniging’, te Nijmegen. Door 92 deelnemers werden 677 ‘nummers’ ingezonden. Deze bestonden o.m. uit 436 nummers hoenders, 57 nummers watervogels en 161 nummers duiven. Hoewel er in de krant geen melding werd gemaakt van het aantal ‘nummers’ sier- en kamervogels waren die, gezien de prijswinnaars, wel degelijk aanwezig.85 De prijswinnaars van ‘Afdeling V’ waren: J. Nannings uit Nijmegen voor de fraaiste verzameling inlandsche vogels, W.J.M. de Bas, notaris te Den Haag en voorzitter van ‘Avicultura’, behaalde de prijs voor de fraaiste verzameling kanarievogels; verder was er een prijs voor de heer L Zick uit Nijmegen voor zijn inzending van ’80 Saksisch Holl. roller’.86
Na Nijmegen in het oosten werd door ‘Avicultura’ voor 1893 weer een locatie
in West-Nederland gekozen: ‘Kunstmin’ in Dordrecht, waar van 3 t/m 5 maart
1893 de achtste internationale pluimveetentoonstelling werd gehouden. De
tentoonstellingen van ‘Avicultura’ werden naarmate de jaren ’90 vorderden
steeds groter. Voor de tentoonstelling in Dordrecht werden maar liefst 1000
‘nummers ingeschreven.87 De heer Op de Macks, van voornoemde
‘kweekerij’ ‘Kanarievereedeling’ te Velp, behaalde met zijn kanaries twee
eerste prijzen ‘voor schoon gezang en voor de fraaiste collectie’. In de
Vlaardingsche Courant viel hieromtrent het volgende te lezen: ‘In een der
kleedkamers van ‘Kunstmin’ bevond zich (….) eene schitterende collectie van
60 uitstekende zangers van den heer Op de Macks, welke dat vertrek met
hunne welluidende rollers en trillers vervulden. Geen schel en oorverdovend
gejubel, dat horen en spreken belet, maar een zacht en teeder geluid als
dat van den nachtegaal, - zoodat het verblijf in de ex-positiezaal geen
kwelling was, maar een genot’.88
Een jurylid aan het werk op de
negende internationale tentoonstelling van ‘Avicultura’ op 2 t/m 4 februari
1894 in de ‘Doele’ te Rotterdam: ‘Juryleden, welke een verbazende kennis
van vogeleigenaardigheden wordt daarvoor geëischt. En alsof zij zich zelven
dat volstrekt niet bewust zijn, zoo kalm wandelen zij voor de hokken,
onderwerpen elk dier aan een kritische beschouwing en schrijven dan den
uitslag van die beschouwing met een paar woorden in hun boekje neer’. (‘Rotterdamsch
Nieuwsblad’, 5 februari 1894)
Het jaar daaropvolgend was de tentoonstelling weer gehuisvest in Rotterdam,
in de ‘Doele’ van sociëteit ‘Harmonie’, en wel van 2 t/m 4 februari 1894.89
De
gemeenteraad van Rotterdam verstrekte voor de organisatie van dit evenement
aan ‘Avicultura’ een subsidie van ƒ 300,00.90 Ook deze negende
internationale tentoonstelling was weer groter dan de vorige, met 1557
inzending van 132 deelnemers. De 1557 inzendingen, bestaande uit o.m. 1500
paren, waren dus goed voor ruim 3000 dieren.91 Een verguld
zilveren medaille voor de ‘fraaiste collectie siervogels’ werd toegekend aan
de heer A. Sutherland uit Rotterdam. Diens vader, poelier August Sutherland
Jzn., had een collectie ‘prachtig mooi versch geslacht’ gevogelte voor de
tentoonstelling ingezonden, die, tot ongenoegen van de heer Sutherland, in
de krant werd omschreven als ‘lijken met omgedraaide nekken’.92
De heer Leon Verschueren uit ‘Heithuizen’ won de tweede prijs in de
categorie ‘fraaiste verzameling kanarievogels‘.93
Foto. Het complex van ‘Artis’ aan
de Plantage Kerklaan te Amsterdam. Links de toegang tot het park. Tussen de
twee gebouwen met een verdieping bevond zich de ‘concertzaal’.
(Foto Internet)
Voor haar tiende internationale pluimveetentoonstelling, die van 22 t/m 24 februari 1895 voor het publiek was geopend, huurde ‘Avicultura’ de ‘concertzaal’ van dierentuin ‘Artis’ aan de Plantage Kerklaan. De jury was internationaal georiënteerd met twee leden uit Engeland, twee uit België en twee uit Nederland.94
Voor de tentoonstelling werden ca. 3000 dieren ingeschreven, verdeeld over 1706 ‘nummers’. Wat betreft de zang- en kamervogels ontving de inzending van P. Sluis uit Amsterdam de nodige belangstelling, ‘omdat er insectenetende vogels bij zijn die tot dusver niet in gevangenschap konden leven en die de vogelliefhebbers maar niet in leven konden houden. De Heer Sluis heeft echter een soort voeder samengesteld waarmee het onbereikbare werd bereikt en het onmogelijke mogelijk gemaakt. In groote kooien zijn al deze kleine, sierlijke vogeltjes tentoongesteld. (…) De heer Sluis heeft niet minder dan 79 vogeltjes ingezonden vertegenwoordigende vier-en-dertig verschillende soorten. Onder de zeldzaamste vogeltjes noemen wij de goudhaantjes en de boomkruipertjes, waarvan er vijf, de winterkoninkjes waarvan er vier en de staartmezen waarvan er 21 zijn ingezonden.’95 De heer P. Sluis behaalde met zijn inzending een 1e prijs in de klasse ‘Verzameling Inlandsche kamervogels’. Overigens zijn in de ellenlange lijst met prijswinnaars maar enkele inzenders te ontdekken die succesvol waren met zang- en kamervogels, hetgeen er op duidt dat de collectie ingezonden volièrevogels in ‘Artis’ beduidend achterbleef bij de door het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ in de Haagse Dierentuin georganiseerde ’internationale tentoonstelling van zang-, kamer- en volière-vogels’ enkele maanden daarvoor. Zo werd er maar één prijs uitgereikt aan ‘kanarievogels’. Die ging naar de heer Leon Verschueren uit ‘Heythuisen’.96
De prijzen die in die tijd werden uitgereikt waren, zeker naar onze huidige maatschaven, niet misselijk: een verguld zilveren medaille, de hoogste prijs, vertegenwoordigde een waarde van ƒ 10,00 en een zilveren medaille ƒ 5,00. Het weekloon van een geschoold industriearbeider bedroeg die tijd nog geen ƒ 10,00. Een winnaar van een ‘verguld zilveren medaille’ kon dus, als hij daarvoor koos, ook met zijn dieren plus een volledig weekloon in de beurs weer huiswaarts keren.97
Ook ‘Avicultura’ was niet in het bezit van een kip die gouden
eieren legde, dus de uitgaven aan prijzengeld moesten met inkomsten
gecompenseerd worden. Een belangrijke inkomstenbron waren de geschonken
prijzen, maar bovenal moest het inschrijfgeld voor het benodigde budget
zorgen. Het is daarom niet vreemd dat met dergelijke lucratieve ereprijzen
het inschrijfgeld ook fors was en de financiële draagkracht van ‘de gewone
man’ ver oversteeg. Het inschrijfgeld voor een ‘nummer’ bedroeg voor niet
leden ƒ 1,50 en voor de leden van Avicultura ƒ 0,75.98
Foto. In 1893 kwam het geheel
verbouwde hoofdgebouw van de ‘Haagsche Dierentuin’ gereed. Gezien het
uiterlijk van dit gebouw kreeg het in de volksmond de naam ‘Moors Paleis’.
Vele malen zou ‘Avicultura’ in dit gebouw haar tentoonstelling organiseren.
(Bron: Internet)
De door ‘Avicultura’ georganiseerde elfde internationale tentoonstelling werd van 21 t/m 23 februari 1896 gehouden in ‘de Grooten Zalen van den Dierentuin te ’s Hage’, beter bekend als het ‘Moors paleis’, dat in 1893 gereedgekomen was.99 In totaal werden 2011 ‘nummers’ ingeschreven waarmee de tentoonstelling weer groter was dan de vorige in ‘Artis’. Kennelijk was de lijst met prijswinnaars inmiddels zo lang geworden dat de dagbladen er niet meer toe overgingen om die te publiceren. Wel werden in enkele regionale kranten de successen vermeld van in desbetreffende streek of stad woonachtige fokkers. Daartussen werden geen winnaars in de categorie ‘Zang- en Kamervogels’ aangetroffen. Ook in de verslaggeving over deze tentoonstelling ging alle aandacht uit naar de hoenders en in mindere mate de duiven en de watervogels en kwamen de sier- en kamervogels er uitermate bekaaid af. Het zal ongetwijfeld een teken zijn van de bescheiden inbreng van deze vogels op de tentoonstelling.100
Voor de 12 internationale tentoonstelling, die van 13 t/m 15 februari 1897 werd georganiseerd, werd eveneens het ‘Moors paleis’ in de tuin van het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ gehuurd. De tentoonstelling had 150 inzenders van vogels en vogeltoebehoren. Daags voor de opening mocht de correspondent van De Telegraaf even een kijkje nemen en hij kwam tot de conclusie dat de collectie sier- en kamervogels ‘nog niet bijzonder’ was. Toch trokken tijdens de openingsdagen de collectie zang- en siervogels van de voorzitter van ‘Avicultura’, dhr. W.J.M. de Bas, de aandacht.101
Voor de houders en kwekers van volièrevogels is deze 13e
tentoonstelling van ‘Avicultura’ in februari 1897 bijzonder belangrijk
geweest. Tijdens dit evenement besloten namelijk enkele leden van
‘Avicultura’ tot de oprichting van de eerste Nederlandse vereniging speciaal
bedoeld voor de houders en kwekers van zang-, sier- en kamervogels. Ze
noemden de nieuwe vereniging ‘Luscinia’, naar de Latijnse naam van de
nachtegaal.102
Foto. Ook ‘Avicultura’ heeft voor
een tentoonstelling gebruik gemaakt van het legendarische ‘Paleis voor
Volksvlijt’ te Amsterdam. (‘De Telegraaf’, 17 maart 1898)
Na twee achtereenvolgende jaren de tentoonstelling in de ‘Haagsche Dierentuin’ te hebben georganiseerd werd in 1898 onderdak gevonden in het ‘Paleis van Volksvlijt’ te Amsterdam. Daar werd van 18 t/m 20 maart 1898 de 13e internationale tentoonstelling georganiseerd. De huisvesting, voeding en verzorging van de ca. 3000 ‘stuks pluimvee’ werd verricht door zustervereniging ‘Ornithophilia’ uit Utrecht, die in 1897 voor ƒ 4800,00 nieuw kooienmateriaal had aangeschaft en met verhuur hiervan iets probeerde terug te verdienen. Op deze tentoonstelling waren de zang- en kamervogels vertegenwoordigd in de vorm van ‘vele prachtig zingende uitmuntend kanaries’, ‘papagaaien, parkieten, zangvogels, insectenetende en siervogels’. Veel aandacht ging uit naar de ‘Geleerde goudvinken’ van de heer Paul Groesch uit Dalherda (Pruisen)103 die aria’s uit opera’s zingen’. Een ‘verguld zilveren medaille of f 10,00’ werd behaald door de heer P. Sluis voor ‘de fraaiste collectie inlandsche kamervogels’. Prijzen werd ook toegekend aan ‘W.J.M. de Bas voor bastaardkanaries en versch. rassen kanaries en aan A. Sutherland voor kanaries van 1 ras’.104
Voor de 14e tentoonstelling, die van 10 t/m 12 maart 1899 werd georganiseerd, werd weer gekozen voor de dierentuin in Den Haag. Hoewel de vereniging voor zang- en siervogelhouders ‘Luscinia’ in de gelegenheid was gesteld ter opluistering een kleine tentoonstelling te organiseren werd over de aanwezige zang- en kamervogels in de schrijvende pers weinig gepubliceerd.105 Bijna alle aandacht in de kranten ging uit naar het bericht dat een Engelsman ‘75 pond sterling’, ofwel ƒ 900,00,106 zou hebben geboden voor een sierduif van het ras ‘Raadsheer’. Nog opmerkelijker was waarschijnlijk het nieuws dat de eigenaar het bod had afgeslagen. Het was voor de ‘Delftsche Courant’ aanleiding om de aandacht er op te vestigen dat op de gelijktijdig in de dierentuin in Den Haag georganiseerde tentoonstelling van vogelvereniging ‘Luscinia’ ook kanaries voor hoge prijzen verhandeld werden. Op dit evenement zaten lizards te koop voor ƒ 24,00, Scotch fancies voor ƒ 27,00 en voor de Norwich kanaries werd ƒ50,00 - ƒ75,00 per paar gevraagd.107
De 15e tentoonstelling van ‘Avicultura’ vond van 10 t/m 12 februari 1900 wederom plaats in de ‘Haagsche Dierentuin’. Verslagen in de kranten maken alleen melding van de aanwezigheid van een ‘vogelzaal’, waarin de geleerde goudvinken van Paul Groesch weer hun aria’s zongen.108 De heer Paul Groesch en na hem, hoogstwaarschijnlijk zijn zoon, Wilhelm Groesch, was rond de eeuwwisseling een vaste verschijning op Nederlandse pluimveetentoonstellingen. ‘Met een heele schare‘ goudvinken, die hij geleerd had een wijsje te zingen, vaak van Duitse volksliedjes, was hij niet alleen aanwezig om deel te nemen aan de wedstrijd, maar vooral ook om zijn ‘geleerde goudvinken’ te verkopen. De prijzen die hij voor een goudvink rekende varieerden van ƒ 5,00 tot ƒ 25,00. Voor de door hem meegenomen Saksische kanaries vroeg hij ƒ 6,00 tot ƒ 15,00; ‘alles behalve goedkoop’, maar de heer Groesch scheen ‘toch goede zaken te maken’.109 Naast de geleerde goudvinken waren in het ‘Moors Paleis’ in de ‘vogelzaal’ ook zang- en siervogels van leden van de vereniging ‘Luscinia’ te zien. Het bestuur van ‘Avicultura’ had namelijk deze vereniging opnieuw in de gelegenheid gesteld ter opluistering een onderlinge tentoonstelling in een afzonderlijke ruimte te organiseren.110
De voor 8 t/m 10 maart 1901 aangekondigde 16e tentoonstelling van
‘Avicultura’ is niet doorgegaan. Waarschijnlijk zat de club op zwart zaad.
De groter wordende tentoonstellingen vereisten een ruimere
tentoonstellingslocatie en die waren steeds lastiger te huren. Bovendien
stegen de lasten die aan het huren van zo’n grote accommodatie verbonden
waren de club financieel boven het hoofd. Verder bestaat de indruk dat het
ledental eerder daalde dan steeg. Tijdens de in december 1901 gehouden
algemene ledenvergadering kon de penningmeester melden dat, waarschijnlijk
mede dankzij het niet organiseren van de tentoonstelling, het batig saldo
over 1901 zodanig was dat het nadelig saldo over 1900 was gedaald tot ƒ
32,00. Tevens werd besloten de contributie te verlagen naar ƒ 5,00,
waarschijnlijk om nieuwe leden te werven, in het bijzonder uit de
middenklasse. Het is een aanwijzing dat ca. 1900 de sport niet meer het
exclusieve domein van de gegoede stand was, maar ook personen uit de sociale
klasse daaronder steeds meer ‘voor het genoegen’ zich bezig konden houden
met het houden en fokken van pluimvee. Op dat moment telde ‘Avicultura’ 185
leden, terwijl in 1893 de vereniging nog 270 leden had.111
Mogelijk was de ledendaling ook het gevolg van de oprichting van andere
pluimvee- en vogelverenigingen in den lande gedurende de jaren ’90.112
Foto. Getekende impressie in het
‘Rotterdamsch Nieuwsblad’ van 1 februari 1902 van de door ‘Avicultura’ van
31 januari t/m 2 februari 1902 georganiseerde tentoonstelling te Rotterdam.
De financiën weer enigszins op orde hebbende werd besloten de 16e tentoonstelling van 31 januari t/m 2 februari 1902 te organiseren, in het ‘Algemeen Verkooplokaal’ te Rotterdam. Dat de gemeente Rotterdam de tentoonstelling financieel ondersteunde met een subsidie van ƒ 300,00 kwam, gezien de financiële situatie van de club, bijzonder goed uit. Na de inschrijving bleek dat alle dieren niet in het ‘Verkooplokaal’ te huisvesten waren en men gedwongen was een noodvoorziening te realiseren. Hoewel er ook siervogels voor de tentoonstelling werden ingezonden werd hier in de pers nauwelijks aandacht aan besteed. 113
De tentoonstelling in Rotterdam in 1902 was in verschillende opzichten een
keerpunt. Het was de laatste van ‘Avicultura’ buiten Den Haag. Vanaf haar
oprichting had ‘Avicultura’ het voor de promotie van de pluimveefokkerij
belangrijk gevonden dat haar jaarlijkse tentoonstelling steeds in een andere
plaats, verspreid over heel Nederland, georganiseerd zou worden. Daaraan
kwam in 1902 een einde. In het vervolg zouden de tentoonstellingen van
‘Avicultura’ in de ‘Haagsche Dierentuin’ worden gehouden.
Foto. Affiche van de te 1906
georganiseerde tentoonstelling van ‘Avicultura’. Vanaf 1902 verdween in de
advertenties en op de affiches de mededeling dat op de tentoonstelling van
‘Avicultura’ ook zang-, kamer- en siervogels te zien waren.
(Bron: Internet)
Daarnaast heeft het er alle schijn van dat met deze tentoonstelling ‘Avicultura’ afscheid nam ook specifiek een vereniging voor houders en kwekers van zang- en siervogels te zijn. Vanaf de oprichting van ‘Avicultura’ had de vereniging, meestal via advertenties in de lokale krant, het publiek opgeroepen de tentoonstelling te komen bezichtigen. Steevast werd in de advertentie, in welke bewoordingen dan ook, er op gewezen dat op de tentoonstelling, behalve hoenders, watervogels en duiven, ook zang- sier- en kamervogels te zien waren. De laatste advertentie in deze traditie verscheen ten tijde van de 13e internationale tentoonstelling, die van 18 t/m 20 maart 1898 in ‘Paleis van Volksvlijt’ in Amsterdam werd de georganiseerd. ‘Heden groote internationale tentoonstelling van hoenders, duiven, water-, kamervogels, broedmachines, etc.’ luidde toen de kop. De eerste daaropvolgende advertentie, die kon worden gevonden, werd geplaatst ten tijde van de tentoonstelling van 31 januari t/m 2 februari 1902 in Rotterdam. De inhoud luidde toen: 16e Internationale tentoonstelling van hoenders, duiven, pauwen , fazanten, enz.’. De tijd dat ook de zang- en kamervogels op de tentoonstelling van ‘Avicultura’ blikvangers waren, was kennelijk voorbij. Dit betekende overigens niet dat geen zang- en siervogels meer werden ingezonden en ook niet dat hun aanwezigheid in de pers werd genegeerd, integendeel,114 maar op het ‘uithangbord’ van ‘Avicultura’ waren de volièrevogels verdwenen.
Waar de zang- en siervogels in de advertenties van ‘Avicultura’ verdwenen,
verschenen de konijnen. In een advertentie in de Haagsche Courant van 24
januari 1904 werd de 18e internationale tentoonstelling van
‘Avicultura’ aangekondigd als één van ‘Hoenders, Watervogels, Duiven en
Konijnen’. Overigens was ‘Avicultura’ verre van een voorloper met het
toelaten van konijnen op haar tentoonstelling. De te Utrecht gevestigde
pluimveevereniging ‘Ornithophilia’ vervulde hierin een pioniersrol en was er
in 1899 mee begonnen. Aanvankelijk hield ‘Avicultura’ de konijnen buiten de
deur, tot 1904.115 Sindsdien zouden de konijnen een wezenlijk
onderdeel van de tentoonstellingen van ‘Avicultura’ gaan vormen. De
pluimveetentoonstellingen in Nederland veranderden vanaf 1900 dus steeds
meer in ‘kleindierententoonstellingen’.
Foto. Het interieur van de
‘Groote Zaal’ van het ‘Moors Paleis’ in de dierentuin van Den Haag. In deze
entourage heeft menige pluimveetentoonstelling van ‘Avicultura’
plaatsgevonden.
(Bron: Internet)
Vanaf 1903 was de ‘Haagsche Dierentuin’ het vaste decor voor de jaarlijks door ‘Avicultura’ te organiseren ‘kleindierententoonstelling’.116 Aan deze tentoonstellingen werden in het tweede decennium zangwedstrijden voor kanaries toegevoegd, georganiseerd door de op 10 februari 1910 opgerichte Haagse vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ en later sloten ‘Onze Gevleugelde Zangers’ zich daar bij aan.117
Op 18 februari 1921 werd in Den Haag een vogelvereniging opgericht. Voor een naam werd die van het jaren daarvoor opgeheven ‘Luscinia’ uit de mottenbalen opgediept. Ook ‘Luscinia II’ organiseerde regelmatig haar onderlinge vogeltentoonstelling tegelijk met die van ‘Avicultura’, onder één dak , te beginnen met de 37e ‘Avicultura’ tentoonstelling in januari 1922.118
In 1937 besloten ‘Avicultura’ en ‘Ornithophilia’ onder de naam ‘Avicorni’,
een samenwerkingsverband aan te gaan en gezamenlijk een tentoonstelling te
organiseren. De eerste tentoonstelling van ‘Avicorni’ vond plaats in
december 1937 in de Apollohal te Amsterdam, maar voor de tweede, in december
1938, werd weer op het oude nest teruggekeerd, nl. de dierentuin van het
‘Zoologisch-Botanisch Genootschap’. Het zou de laatste tentoonstelling in de
dierentuin worden waarbij ‘Avicultura’ betrokken was. Begin 1939 viel
‘Avicorni’ weer uiteen in ‘Avicultura’ en ‘Ornithophilia’. In 1939 en 1940
organiseerde ‘Avicultura’ geen tentoonstelling en daarna maakten de
oorlogsomstandigheden een tentoonstelling onmogelijk.119 De
Tweede Wereldoorlog betekende ook het einde voor de reeds jaren
verpauperende ‘Haagsche Dierentuin’. Het gebied waarin de dierentuin zich
bevond werd gedurende de Tweede Wereldoorlog opgenomen in de bouw van de
‘Atlantik Wall’, in 1943 ontruimd en daarna deels gesloopt.120
Het zou het definitieve einde zijn van de ‘Haagsche Dierentuin’ en de
betrokkenheid van het ‘Zoologisch-Botanisch Genootschap’ bij de
pluimveeliefhebberij, die met de door haar in 1867 georganiseerde eerste
pluimveetentoonstelling in Nederland een aanvang had genomen.121
Foto. Luchtfoto van de dierentuin
in Den Haag. Centraal in de tuin het ‘Moors Paleis’
(Bron: Internet)
Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog hadden ‘Avicultura’ en de houders en kwekers van zang-, sier- en kamervogels in Nederland alleen binding met elkaar, omdat Haagse vogelverenigingen samenwerking met ‘Avicultura’ zochten voor de organisatie van hun onderlinge tentoonstellingen en zangwedstrijden. Maar afgezien van deze samenwerking om praktische, waarschijnlijk financiële, redenen waren de ‘kippenwereld’ en die van de zang- en volièrevogelkwekers steeds meer uit elkaar gegroeid. Dat was gedurende de laatste twee decennia van de 19e eeuw heel anders geweest. ‘Ornis’/’Avicultura’ waren de eerste pluimverenigingen in Nederland en de kwekers van sier- en zangvogels vonden hier voor het eerst een plek waar zij hun liefhebberij in georganiseerd verband met anderen konden beleven en hun vogels, weliswaar in bescheiden aantallen, met medeverenigingsleden in een passende entourage konden tentoonstellen. ‘Ornis’/’Avicultura’ staan dus aan de wieg van de duizenden Nederlanders die, met name in de 20e eeuw, een liefhebberij hadden en nog steeds hebben in het fokken van kippen, duiven, konijnen, zang- en siervogels, enz., enz. en dat in verenigingsverband en op tentoonstellingen met elkaar delen. ‘Ornis’/’Avicultura’ vormen dus ook de bakermat van de vele kleindieren- en vogelverenigingen die sinds de jaren ’90 van de vorig eeuw het levenslicht zagen. Door hun tentoonstellingen verspreid over Nederland te organiseren hebben ‘Ornis’/’Avicultura’ uiterst belangrijk ’zendingswerk’ verricht en zodoende de liefhebberij tot in de uithoeken van Nederland gepromoot. ‘Ornis’/’Avicultura’ hebben een wezenlijke bijdrage geleverd aan de emancipatie van de sier- en kamervogelkwekerij. Door deze tak van de pluimveehouderij een podium te geven hebben zij er mede toe bijgedragen dat het houden en kweken van zang-, sier- en kamervogels kon uitgroeien tot een volwaardig tijdverdrijf ‘tot nut en genoegen’. Last but not least is in 1897 uit ‘Avicultura’ de vogelvereniging ’Luscinia‘ ontstaan, de eerste Nederlandse vereniging specifiek voor houders en kwekers van zang-, sier,- kamer- en volièrevogels. Met de door ‘Luscinia’ rond de eeuwwisseling ondernomen activiteiten nam het houden en kweken van zang- en volièrevogels een grote vlucht en werd de grondslag gelegd voor de opzet van de georganiseerde zang- en siervogelliefhebberij in Nederland in de 20e eeuw; maar daarover later veel meer.
‘Ornithophilia’
In de zomer van 1894 werden kort na elkaar twee pluimveeverenigingen
opgericht, te beginnen met de ‘Twentsche pluimveeclub’ op 27 augustus 1894.
Kort daarna, op 27 september 1894, zag ‘Ornithophilia, de Utrechtsche
vereeniging ter bevordering der liefhebberij voor pluimgedierte’ het
levenslicht. Utrechtse pluimveefokkers hadden zich aangesloten bij de locale
postduivenvereniging ‘De Eendracht’, maar toen die in financieel zwaar weer
terecht kwam besloten ze een eigen vereniging op te richten.122
De statuten werden bij Koninklijk Besluit op 28 november 1894 goedgekeurd.
‘Ornithophilia’ stelde zich tot doel de belangstelling en liefhebberij voor
pluimgedierte op te wekken door samenwerking van alle liefhebbers, het aan
de leden verstrekken van zoveel mogelijk betrouwbare adressen voor de
aankoop van pluimgedierte, het aankopen voor rekening van de kas van
raszuivere exemplaren met de bedoeling die gratis onder de leden te verloten
en het organiseren van tentoonstellingen.123 Het bestuur bestond
in het najaar van 1894 uit mr. J.E.W. Twiss, voorzitter; jhr. A.C.P.G.
ridder van Rappart, vice-voorzitter; C.J.G. Repelius, secretaris; O.J. de
Haart Nzn., penningmeester, en verder uit de heren mr. J.J. Moll, J.W.
Schuijl, H. Essen. Het bestuur werd tijdens de eerste tentoonstelling
bijgestaan door o.m. mr.
J.F.E. Claringbould, jhr. A.J.L. Ram en mr.
D.E.H. Diemont.124 De aan voornoemde personen verbonden
titulatuur illustreert eens te meer hoezeer het houden en fokken van
pluimvee in Nederland tot en met het einde van de 19e eeuw door
de gegoede stand werd gedomineerd. In dit opzicht was er aanvankelijk dus
geen verschil tussen ‘Avicultura’ en ‘Ornithophilia’. De beide verenigingen
vertoonden wel onderscheid met betrekking tot de tentoonstelling.
‘Avicultura’ beoogde een landelijke vereniging te zijn en organiseerde tot
1903 haar tentoonstellingen ieder jaar verspreid over Nederland, van noord
tot zuid en van oost tot west, in een andere stad. ‘Ornithophilia’ is altijd
honkvast gebleven: In Utrecht was de vereniging opgericht en daar werd ook
ieder jaar de pluimveetentoonstelling georganiseerd. Dit betekende overigens
niet dat het ‘verzorgingsgebied ‘van de vereniging zich tot de regio Utrecht
beperkte. Voor de tentoonstellingen van ‘Ornithophilia’, die wat betreft het
aantal ingezonden dieren al snel die van ‘Avicultura’ overtroffen, kwamen de
deelnemers uit heel Nederland en zelfs daarbuiten.
De eerste, ‘Internationale’, tentoonstelling van‘Ornithophilia’ werd van 14
t/m 16 december 1894 ‘in de kleine zaal van Tivoli en de daaraan grenzende
kegelbaan’ te Utrecht georganiseerd.125 Door 86 deelnemers,
waarvan drie buitenlanders, werden 1400 dieren ingezonden, hoofdzakelijk
bestaande uit kippen en duiven, nl. respectievelijk 532 en 484 kooinummers.126
Met betrekking tot de
‘Zang-, kamer-en volièrevogels meldt een correspondent dat ‘een zeer
belangrijke inzending van J. Emmen, te Utrecht ( Een Zwitsersche volière met
± 50 uitlandsche vogels), P. Sluis te Amsterdam, C.J. Hazebosch
(Kanarievogels) en J.H. Wieman, beiden te Utrecht en mevrouw A.A.
Polvliet-Hooijkaas, te ’s Gravenhage, de aandacht verdienen’.127
Evenals bij ‘Avicultura’ was de tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ voor
publiek geopend op vrijdag, zaterdag en zondag, maar waar eerstgenoemde op
vrijdag 99 cent vroeg voor een entreekaartje kon men in Utrecht voor 50 cent
‘de persoon’ naar binnen en de overige dagen voor 25 cent, terwijl een
toegangsbewijs om op zaterdag de tentoonstelling van ‘Avicultura’ te
bezoeken 49 cent kostte en men alleen op zondag voor 25 cent naar binnen
kon. De toegangsprijzen voor de tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ lagen op
vrijdag en zaterdag dus beduidend lager dan die van ‘Avicultura’.128
Men krijgt hierdoor de indruk dat gedurende het laatste decennium van de 19e
eeuw ‘Avicultura’ meer een vereniging was van en voor de gegoede stand,
terwijl ‘Ornithophilia’ zich ook op de middenklasse en ‘den kleinen man’
richtte.
Foto. De ‘Beurs’ en de ‘Fruithal’
(rechts) aan het Vredenburg in Utrecht. Aanvankelijk organiseerde
‘Ornithophila’ haar pluimveetentoonstelling in de ‘Fruithal’, maar toen die
te weinig ruimte bood werd ook de ‘Beurs’ in gebruik genomen.
(Bron: Internet)
Haar tweede internationale tentoonstelling organiseerde ‘Ornithophilia’ van
13 t/m 15 december 1895 in de ‘Fruithal’ op het Vredenburg te Utrecht. In
‘Het Nieuws van den Dag’ werd aan deze tentoonstelling uitgebreid aandacht
besteed: ‘Al eenige dagen waren de onderste ruiten van Utrecht’s ‘Cristal
Palace’ met witte kalk besmeerd en klauterde de straatjeugd in de
vensterkozijnen, om zich te vergewissen of alle hokken en tobbetjes al bezet
waren. Voortdurend werden daar aangevoerd manden met snaterende eenden,
logge ganzen en kirrende duiven. Niet minder dan 1860 inzendingen in het
geheel, en heel de fruithal weerklinkt nu van al de snaaksche geluiden der
vogelenschaar. (…) De fraaiste afdeeling – of beter de meest interessante
voor den niet-kenner – is de 5e afdeeling ‘zang-, kamer- en
volièrevogels’. De geheele bovengalerij rechts is bezet met een bonten stoet
van deze geverderde vrienden uit binnen- en buitenland. Een paar eenzame
papagaaien kijken met kalme berusting op al die anderen neer, en in een paar
fraaie, met groen en bloemen prijkende volières fladderen de bontste vogels
heen en weer. Het ongunstige weer is de oorzaak, dat al vroeg in den middag
de gasgloeilichten werden ontstoken en de geheele tentoonstelling gehuld
werd eene fantastische maanlicht imitatie’.
129
De correspondent was kennelijk nogal gecharmeerd van de collectie inheemse
vogels: ‘De inzending van de kleine vogels is te eenig; te beginnen met de
huismusch, welke zich in eene volière vrij wel schijnt thuis te voelen,
klimt het op: eerst de kneu, (…) dan de koolmees, de gele kluit, de vink,
enz. Zelfs de kleine boomkruiper en de zeldzame wielewaal zijn tegenwoordig
terwijl, goed besloten in een stevige gevangenis de sperwer zich als een
gevangen nijdigaard aanstelt en de duiven in zijn nabijheid doet schrikken
met zijn vervaarlijk geklapwiek’.130
Zijn
slotconclusie: ‘de afdeeling zang-, kamer- en volièrevogels was op de te
Utrecht gehouden tentoonstelling zoo uitgebreid, als stellig nog nooit op
dit gebied op eene tentoonstelling in ons land het geval was.131
Een prijs werd o.m. behaald door de heer Sluis uit Amsterdam voor zijn
ingezonden collectie van ‘33 soorten inlandsche insecteneters (…) o.a. kool-,
pimpel-, zwartkop-, dennen-, staart-, baard- en kuifmeezen, verder
boomkruipertjes, zwaluwen en (..) een draaihals’. Dat deze ‘moeilijk in
gevangenschap te houden soorten’ in zo’n puike conditie verkeerden was,
volgens de correspondent, ongetwijfeld het resultaat van het door ‘den Heer
Sluis samengestelde universeelvoer’ dat de vogels te eten kregen.132
Oftewel, dat de heer Sluis een deel van zijn collectie voor de
tentoonstelling had ingezonden was niet alleen om het publiek te bekoren,
maar zeker ook om reclame te maken voor zijn vogelvoer.
Foto. Aankondiging van de derde
tentoonstelling van ‘Ornithophila’ in ‘Het Nieuws van den Dag’ van 12
december 1896.
De derde tentoonstelling werd wederom georganiseerd in de ‘Fruithal’, op het Vredenburg, en wel van 11 t/m 13 december 1896.133 Aan deze tentoonstelling werd in de kranten relatief weinig aandacht besteed. Het aantal inzendingen van ca. 1600 was minder dan in 1895.134 Wat betreft de kamervogels had de heer W.J.M. de Bas, de voorzitter van ‘Avicultura’, een prijs behaald met de door hem ingezonden ‘verzameling kanarievogels’. Verder was de heer E.A. de Haas uit Rotterdam prijswinnaar met een papegaai en ontving de reeds eerder genoemde vogelvoederfabrikant en –handelaar P. Sluis uit Amsterdam een eerste prijs met zijn collectie ‘in- of uitheemsche kamer- en volièrevogels’.135
Viel het aantal inzendingen voor de derde tentoonstelling in 1896 wat tegen, voor de vierde tentoonstelling, die van 17 t/m 19 december 1897 werd gehouden, was de belangstelling zo groot dat alleen de hoenders en de watervogels in de ‘Fruithal’ ondergebracht konden worden en voor de duiven en het overige gevogelte extra tentoonstellingsruimte in de naastgelegen ‘Handels- of Korenbeurs’ uitkomst moest bieden, hetgeen door de vaste gebruikers van de ‘Beurs’ niet met enthousiasme werd begroet.136
De catalogus van de vierde tentoonstelling telde ca. 2800 ‘nummers’ waardoor het aantal ingezonden vogels op meer dan 4000 geschat moet worden. De dieren waren deels ondergebracht in nieuwe, door ‘Ornithophilia’ aangeschafte, zinken kooien met gegalvaniseerde tralies.137 Het besluit om zelf kooien te kopen was voortgekomen uit problemen die men had ondervonden met het vervoer van in Engeland gehuurde tentoonstellingskooien. Het voor de aanschaf benodigde kapitaal van ƒ 4800,00 werd door leden en ‘belangstellenden’ bijeengebracht via de uitgifte van aandelen van ƒ 100,00. Toen ‘Ornithophilia’ eenmaal een eigen kooienpark bezat klopten ook andere verenigingen op de deur om deze kooien te huren voor hun eigen tentoonstelling, zoals ‘Avicultura’ voor haar in 1898 in het Amsterdamse ‘Paleis van Volksvlijt’ georganiseerde 13e internationale tentoonstelling en in 1904 door de ‘Groningse Sierduivenclub’ voor haar wedstrijd.138
In de pers was veel aandacht voor de gigantische aantallen kippen en duiven en werd summier aandacht besteed aan de in de ‘Beurs’ ondergebrachte zang- en kamervogels. De heer P. Sluis, een in die tijd met zijn verzameling ‘inlandsche’ en ‘uitlandsche’ insectenetende vogels, vertrouwde verschijning op pluimveetentoonstellingen was present om zijn vogel te tonen en zijn speciale vogelvoer te promoten. Verder waren er bijzondere exotische vogels, zoals een glansspreeuw, te zien. ‘Een kanarie met zwarte kuif’ behaalde de prijs voor de mooiste kanarie.139
Op verzoek van ‘Ornithophilia’ had de Utrechtse gemeenteraad al in oktober 1898 zowel de ‘Fruithal’ als de ‘Beurs’ van 12 t/m 20 december 1898 aan de pluimveevereniging ter beschikking gesteld om daar haar vijfde tentoonstelling te organiseren, die van 16 t/m 18 december 1898 open was voor publiek.140 Toen de inschrijving sloot had men 3074 inzendingen, met meer dan 4000 dieren, geregistreerd en tal van aanvragen moeten teleurstellen vanwege ruimtegebrek. De jury die al deze vogels moest beoordelen bestond uit tien personen, waarvan er zeven uit het buitenland, i.h.b. België en Engeland, afkomstig waren. Op deze indrukwekkende tentoonstelling was ook ‘eene bijzondere mooie verzameling zang- en siervogels’ te bewonderen. 141 De uit Rotterdam afkomstige vogelkweker en –handelaar Ant. Sutherland viel met zijn inzendingen behoorlijk in de prijzen: ‘1e pr. voor de fraaiste verzameling uitlandsche kamer- of volièrevogels; 2e pr. voor den zeldz. uitl. vogel of paar; 1e pr. voor den fraaiste goudvink of paar; 1e pr. voor het fraaiste paar parkieten; 1e pr. voor den fraaisten kardinaal of paar’.142
De in 1899 georganiseerde zesde tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ had een primeur die verstrekkende gevolgen zou hebben voor het concept van de pluimveetentoonstellingen en -verenigingen in Nederland in de 20e eeuw. Tot dan toe waren op pluimveetentoonstellingen van ‘Avicultura’, ‘Ornithophilia’ , de ‘Twentsche Pluimveeclub’ en de ‘Geldersche Pluimvee-club’ uitsluitend gevogelte te zien en op de pluimveehouderij betrekking hebbende curiosa, benodigdheden en accessoires, zoals opgezette vogels, zaad- en voedingsmonsters, kooien, etc. In 1899 besloot ‘Ornithophilia’, in samenwerking met de ‘Nederlandsche Konijnen-bond’, om ook fokkers van konijnen met hun dieren op de ‘pluimveetentoonstelling’ toe te laten.143
Konijnen waren sedert medio de 19e eeuw regelmatig vertegenwoordigd op de landbouwtentoonstellingen.144 Vanuit de kring van fokkers, die konijnen op deze tentoonstellingen plachten in te zenden, werd het initiatief genomen om zich te organiseren. Op 18 december 1897 werd, met de in Scharn-Maastricht woonachtige J.H. Fr. Xavier van Wersch als grote initiator, de ‘Nederlandsche Konijnen-bond’ opgericht.145 Aanvankelijk schreven de leden van de ‘konijnenbond’ dieren in voor landbouwtentoonstellingen, zoals ze tot dusver altijd al gewend waren geweest, en organiseerden ze daarnaast een onderlinge tentoonstelling. Dat veranderde met de aanwezigheid van konijnen op de tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ die van 15 t/m 17 december 1899 in Utrecht werd gehouden. Om de konijnen te kunnen huisvesten was, naast de ‘Fruithal’ en de ‘Beurs’, ook het ‘Venduhuis’ gehuurd.146
De mij bekende eerste poging om een konijnen- en pluimveetentoonstelling met elkaar te combineren dateert van mei 1898, toen in Leeuwarden door de ‘Vereeniging tot Bevordering van Nijverheid, Landbouw, Veeteelt en Tuinbouw’ een pluimveetentoonstelling werd georganiseerd, waarvoor ook konijnen mochten worden ingeschreven. Opdat de door de Friezen georganiseerde pluimveetentoonstelling zou voldoen aan de standaarden die golden voor de tentoonstellingen van ‘Avicultura’ en ‘Ornithophilia’, en de leden van deze verenigingen ook ‘pluimgedierte’ in Leeuwarden zouden inschrijven, werd contact opgenomen met de besturen van ‘Avicultura’ en ‘Ornithophilia’ met verzoeken om advies en ondersteuning. Uiteindelijk waren er op de tentoonstelling in Leeuwarden geen konijnen te zien, omdat na de sluiting van de inschrijving bij gebrek aan konijnen, deze wedstrijdklasse werd geannuleerd.147 Het is mogelijk dat het bestuur van ‘Ornithophilia’, kennis genomen hebbend van het voornemen van de ‘Vereeniging tot Bevordering van Nijverheid, Landbouw, Veeteelt en Tuinbouw’ in Friesland, open stond voor het idee om op haar tentoonstelling ook konijnen toe te laten. De contacten tussen het bestuur van ‘Ornithophilia’ en die van de in 1897 opgerichte ‘Nederlandsche Konijnen-bond’, i.c. Xavier van Wersch, moeten hiervoor van cruciaal belang zijn geweest. Mogelijk is het plan voor een gecombineerde pluimvee-/konijnententoonstelling wel uitgebroed tijdens de door ‘Nederlandsche Konijnen-bond’ georganiseerde eerste internationale konijnententoonstelling, op 8 en 9 april 1899, in het ‘Venduhuis’, te Utrecht.148 Overigens waren de ‘pluimveesector’ en de ‘konijnenwereld’ geen vreemden voor elkaar: voornoemde Xavier van Wersch publiceerde in het tijdschrift ‘Avicultura’ regelmatig artikelen over de konijnenfokkerij. 149 In ieder geval was de ‘Konijnen-bond’, o.m. in de persoon van Xavier van Wersch, betrokken bij de organisatie van de zesde tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ en waren de konijnen tijdens de ‘Ornithophilia’ tentoonstelling in het verwarmde, voor de ‘konijnenbond’ vertrouwde, ‘Venduhuis’ gehuisvest. Xavier van Wersch zorgde alleen al voor de inzending van 100 van de in totaal 242 konijnen.150
In tegenstelling tot in Leeuwarden het geval was geweest werden er voor de
tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ in december 1899 dus wel konijnen
ingezonden en sindsdien zijn ze van de tentoonstellingen van ‘Ornithophilia’
niet meer verdwenen. Ondanks het voornemen in Leeuwarden in het voorjaar van
1898 mogen we stellen dat de in eendrachtige samenwerking door de
‘Nederlandsche Konijnen-bond’ en ‘Ornithophilia’ in december 1899
georganiseerde tentoonstelling de eerste ‘kleindierententoonstelling’ in
Nederland is geweest. Het initiatief van ‘Ornithophilia’ en de
konijnenfokkers kreeg overal navolging. In 1901 waren op de tentoonstelling
van de ‘Hengelosche Pluimveevereeniging’ ook konijnen te zien en in de
daaropvolgende jaren werden konijnen een vaste verschijning op de door
pluimveeverenigingen georganiseerde tentoonstellingen. Relatief vrij laat,
met ingang van de tentoonstelling in januari 1904, ging, wat betreft het
toelaten van konijnen, ook ‘Avicultura’ overstag.
Foto: In het ‘Venduhuis’ te
Utrecht, Pieterkerkhof, organiseerde in april 1899 de in december 1897
opgerichte ‘Nederlandsche Konijnen-Bond’ haar eerste tentoonstelling.
Gedurende de eerste tentoonstellingen van ‘Ornithophila’, waarvoor ook
konijnen konden worden ingezonden, werden de konijnen in het ‘Venduhuis’
ondergebracht.
(Bron: Internet)
Voor de zesde tentoonstelling van ‘Ornithophilia’, die van 15 t/m 17 december 1899 werd gehouden, waren dus de ‘Fruithal’, de ‘Beurs’ en het ‘Venduhuis’ gehuurd. In laatstgenoemde bevonden zich, zoals reeds eerder vermeld, de konijnen. In de verwarmde ‘Beurs’ waren o.m. de zang- en kamervogels ondergebracht. Van de in totaal 3043 catalogus nummers, waarbij de konijnen waren inbegrepen, waren er ca. 100 gereserveerd voor de inzendingen van kamer – en volièrevogels. Er waren 26 ‘nummers’ met kanaries, waarvan de correspondent opmerkte: ‘de kanaries van P. Sluys, te Amsterdam, rollen boven alles uit met hun nachtegaalslag, en toch is het gezang volstrekt niet scherp, maar rond en welluidend’. De overige 75 kooinummers waren voor een scala aan inheemse en exotische vogels: goudhaantjes, zwarte roodstaarten, bonte graspiepers, schamalijsters, rode tangarans, gekleurde botvink, appelvinken, vuurgoudhaantjes, draaihalzen, kroonvinken, rose spreeuwen, roodkoppige klauwieren, rooineks, geleerde vinken, kardinalen, parkieten, papagaaien, kakatoe’s, te veel om op te noemen’. Tot de prijswinnaars behoorden o.m. P. Sluis, te Amsterdam, met ‘geleerde goudvinken’, ‘hoppen’ en ‘schamalijsters’; Anton Sutherland, te Rotterdam, met ‘Duitsche kanaries’, ‘fraaiste verzameling buitenlandse kamer- of volièrevogels’, ‘fraaiste verzameling parkieten’ en de ‘fraaiste kardinaal’. Verder waren er prijzen voor een ‘goud-lizard kanarie’, ‘roode parkieten’ en een ‘roodstaart papegaai. De heer W. van Boekeren uit Bronkhorst behaalde een prijs met de door hem ingezonden ’Harzer Kanaries’.151 In ‘De Pluimgraaf’ was L.J. Quarles van Ufford behoorlijk kritisch over de wijze waarop op de tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ de zang- en siervogels waren ondergebracht: kris-kras door elkaar en in een slecht verlichte ruimte.152
De zevende internationale tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ was van 14 t/m 17 december 1900 voor publiek geopend. Evenals voorafgaande jaren was het pluimvee in de ‘Fruithal’ en de ‘Beurs’ ondergebracht; voor de konijnen was huisvesting gevonden in de ‘Manège’. De 3304 kooinummers bevatten meer dan 4000 dieren. De inzenders kwamen, behalve uit Nederland, ook uit Frankrijk, België, Duitsland en Oostenrijk. De journalist van ‘Het Nieuws van den Dag’ wist niet beter dan dat er op dat moment maar twee pluimveetentoonstellingen groter waren dan die van ‘Ornithophilia’ te Utrecht, nl. de ‘Crystal Palace Show’ in Londen en de ‘Boston Show’ in de Verenigde Staten. Was het tot dan gebruikelijk dat op Nederlandse pluimveetentoonstellingen de dieren minstens per paar, haan en hen, werden ingezonden en beoordeeld. Met ingang van deze zevende tentoonstelling werden op de tentoonstellingen van ‘Ornithophilia’ dieren ook individueel in kooien gehuisvest en beoordeeld. Het is waarschijnlijk een gevolg van de internationale samenstelling van de inzenders, want in het buitenland was het afzonderlijk keuren van vogels al eerder geïntroduceerd. ‘Ornithophilia’ was hiermee de eerste in Nederland en de journalist verzucht: ‘Dit moest overal geschieden’, o.m. verwijzend naar de tentoonstellingen van ‘Avicultura’ waar deze vorm van jureren nog niet was ingevoerd. Voorlopig was de tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ dus de enige met een individuele beoordeling van dieren. Dit nam niet weg dat hoenders ook in ‘toomen’ ingezonden konden worden, zoals een haan met 2, 4, 6, 8, 10 of zelfs 12 hennen. Wat betreft de volièrevogels meldt de journalist dat ‘een keur aan inlandsche en uitlandsche zangvogels’ was ingezonden, waaronder ‘prachtig zingende kanaries’ die men kon ‘uitkiezen en meenemen’. De heer W. Verhallen uit Helmond behaalde met zijn collectie harzers een tweede prijs.153 Waar de krant zich beperkte tot een vermelding van prijswinnende zangkanaries ging de heer C.L.W. Noorduyn in zijn verslag van de tentoonstelling in ‘De Pluimgraaf’ vooral in op de aanwezige kleur- en postuurkanaries, waaruit bleek dat een aanzienlijk aantal van deze vogels waren ingezonden, van overigens zeer uiteenlopende kwaliteit. Met name vogelhandelaren lieten interessante collecties inlandsche en uitlandsche zangvogels zien.154
Het verslag van C.L.W. Noorduyn was lovend over het evenement als geheel, maar uitermate kritisch over de afdeling zang- en siervogels. Evenals in 1899 het geval was waren de vogels ondergebracht in een beperkte ruimte, waar de inzendingen van de handelaren domineerden. De afdeling ‘Zang-, Kamer- en Volièrevogels’ geleek daardoor ‘meer op een paar winkels van vogelhandelaren dan op een tentoonstelling’. Noorduyn kwam tot de slotsom dat het bestuur van ‘Ornithophilia’ wel oog had voor het grote pluimvee, maar de zang- en siervogels ‘zeer stiefmoederlijk’ behandelde, terwijl, naar zijn waarneming, de publieke belangstelling bij de zangvogels het grootst was. Met meer ruimte en een betere opstelling zou de afdeling zang-, kamer- en volièrevogels een ‘sieraad der tentoonstelling zijn geweest’.155
Zoals ook weer bleek uit bovenstaand verslag van C.L.W. Noorduyn over de
tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ hadden tentoonstellingen, van welke aard
dan ook, altijd een commercieel element in zich: Scoren op een
tentoonstelling betekende dat de klandizie groter werd en dieren voor een
hogere prijs verkocht konden worden. De pluimveetentoonstellingen vormden
daarop geen uitzondering, integendeel men krijgt, de verslagen in de kranten
lezend, de indruk dat voor een aantal inzenders de tentoonstelling eerder
een ‘markt’ dan een wedstrijd was. Over de inzending zang- en siervogels van
Anton Sutherland op de tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ in december 1899
schreef L.J. Quarles van Ufford het volgende: ‘de heer Sutherland doet zijn
installatie te veel lijken op een kraampje op de markt. Zaken zijn zaken,
maar een tentoonstelling is iets anders dan alléén een verkooplokaal’.156
Foto. Advertentie van Xavier van
Wersch voor celluloid voetringen.
(Bron: Internet).
Met de groei van het aantal tentoonstellingen en het aantal liefhebbers nam ook de commerciële waarde van deelname aan tentoonstellingen toe, hetgeen frauduleuze praktijken in de hand werkte. Op de tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ in december 1896 was er een inzending van ‘celluloid voetringen van de firma van Xavier van Wersch, te Scharn-Maastricht’. Van Wersch, een vooraanstaand konijnenfokker en initiatiefnemer tot de oprichting van de ‘Nederlandsche Konijnen-bond’ in december 1897, was daarna op meerdere tentoonstellingen present om de ringen aan te prijzen en te verkopen. Ook kon hij aluminium ringen leveren. Op de in drie kleuren verkrijgbare celluloid ringen konden allerlei gegevens ingebrand worden, zoals het geboortejaar.157 Vanaf 1906 waren in georganiseerd verband vaste voetringen te bestellen om jonge hoenders en sierduiven te ringen. In de ‘postduivenwereld’ was toen overigens het ringen van de jongen al een vast gebruik.158 Wanneer het in Nederland gangbaar werd om jonge sier- en zangvogels, in het bijzonder kanaries, te ringen kon tot dusver niet achterhaald worden. Vermoed wordt dat dit ook pas in de loop van het eerste decennium van de 20e eeuw gebruikelijk werd. In ‘De Pluimgraaf’ van 26 januari 1900 werd een advertentie aangetroffen waarin Johs. Muijsert te Utrecht ‘Genummerde Alluminium Kanarie-voetringen’ te koop aanbood.159 Tot het moment dat vogels waren voorzien van een vaste voetring met een daarbij behorend registratiesysteem, waardoor de kweker achterhaald kon worden, moesten inzenders dus op hun blauwe ogen geloofd worden dat de ingebrachte vogel ook daadwerkelijk hun eigendom was. Daarnaast werd steeds vaker geconstateerd dat inzenders door manipulatie aan de vogels een gunstiger beoordeling probeerden te bewerkstelligen. Teneinde frauduleuze praktijken aan te pakken en de wedstrijd daardoor eerlijker te maken hadden de toenmalige vijf grootste pluimveeverenigingen een commissie ingesteld om een tentoonstellingsreglement op te stellen aan de hand waarvan fraudeurs konden worden aangepakt. Het door een commissie van leden van ‘Avicultura’, ‘Ornithophilia’, ‘Twentsche Pluimvee-Club’, ‘Geldersche Pluimvee-Club’ en het Amsterdamse ‘Ornis’ opgestelde reglement was op de (internationale) tentoonstellingen van genoemde verenigingen van kracht en de commissie zag ook toe op de naleving daarvan. Eén van de bepalingen was het verbod op het ‘lenen of huren van vogels voor de tentoonstelling, het uittrekken of inplanten van veren; het snijden, op welke wijze dan ook, aan kam, kinlellen of oorschelpen, het kunstmatig kleuren van pooten, gezicht of veren’.
Op de achtste tentoonstelling van ‘Ornithophilia’, die van 13 t/m 16 december 1901 werd gehouden, was voornoemde reglement voor het eerst van kracht. Vanwege het verwachte grote aantal inschrijvingen werden in Utrecht de ‘Fruithal’, de ‘Beurs’ en de ‘Manège’ gehuurd. De zang- en kamervogels waren ondergebracht in de ‘Beurs’. Hier zaten o.m. de door de uit Rotterdam afkomstige A. Sutherland ingezonden kanaries ‘in alle toonaarden en toch gevoelvol’ (..) ‘den lof van hun verzorger te verkondigen’. Voor de heer Sutherland konden ze dat niet vaak genoeg doen, want hij had ze ook te koop gezet en wel voor ‘twee gouden tientjes’ per stuk. Over de zangkanaries weet de verslaggever van ‘Het Nieuws van den Dag’ het volgende te melden: ‘De zangkanaries komen uit Duitschland, wat niet zeggen wil, dat alle, die uit Duitschland komen, uitstekende zangers zijn. Integendeel, de meeste zingen slecht; zoo ten minste is de algemeene overtuiging. Jaarlijks worden duizenden van die schreeuwleelijken geimporteerd en verhandeld onder den naam van Saksische kanaries. Neen, dan moet men een echte Harzer hooren! En dan moet men door routine kenner zijn. Dan kan men onderscheiden wat de Duitschers noemen: Hohlrolle, Klingelrolle, Knarrrolle, Wasserrolle, Wasserglucke, Koller, Gluckrolle. Lachrolle, Flöten, Schwirrolle en Schnatterrolle; is ’t niet om van te duizelen? (…) Dan zitten er bij de kanaries van die allerliefste kleine vogeltjes, zoo snoezig en fijn dat niemand voorbij loopt zonder even op te houden; ’t zijn de Nonnetjes, Tijgervinkjes, St. Helenafazantjes, enz. (…) een dertig Nonnetjes zitten heel ernstig en zedig op één roestje. (…) Wil men bepaald een forschen, en toch mooien zanger; welnu de Japanse nachtegaal zal u voldoen; ook al weer veel goedkooper dan een slechte kanarie’. (….) De heer P. Sluis, onze overbuur, laat opnieuw zijn insectenetende vogels zien; wij zagen ze reeds vaak. En wat ze dan telkens op de tentoonstelling doen? De Heer Sluis wil hiermede het bewijs leveren, dat zijn voer voor insectenetende vogels zoo uitstekend is. Slim!’160
De negende tentoonstelling van ‘Ornithophilia’, die van 12 t/m 15 december 1902 werd gehouden, was, met 3421 nummers en ca. 5000 dieren, weer groter dan die van 1901. Opnieuw waren de ‘Fruithal’, de ‘Beurs’ en de ‘Manège’ gehuurd om de hoenders, eenden, duiven, fazanten, zwanen, zang- en kamervogels, konijnen, enz. uit Nederland, België, Duitsland, Denemarken, Engeland, en Noord Amerika te huisvesten. De inschrijving die aanvankelijk op 18 november 1902 zou worden gesloten bleef nog tot 22 november open nadat bekend was dat het aantal prijzen aanzienlijk zou worden uitgebreid en hierdoor de inschrijvingen bleven binnenkomen. Wellicht werd het enthousiasme bij het inschrijven ook wel ingegeven door het feit dat heel veel prijzen in geld zouden worden uitgekeerd. De vereniging had maar liefst ƒ 5700,00 aan prijzengeld tot haar beschikking. Daarnaast waren er door de jury nog 4 bekers, 25 medailles en 5 kunstvoorwerpen toe te kennen. De geldprijzen varieerden van ƒ 25,00, ƒ 10,00 en ƒ 5,00. Voor toenmalige begrippen uiterst lucratieve bedragen, waardoor voornoemde neiging tot frauderen ook heel verklaarbaar wordt.
Een prijs van ƒ 10,00 voor de beste haan of hen in een bepaalde klasse vertegenwoordigde toen toch een weeksalaris van een vakbekwame industriearbeider. Probeer dat eens om te zetten naar onze tijd; daar steekt een blikken bekertje of een envelop met inhoud van € 20,00 voor de kampioen stammen zangkanaries maar heel schril bij af.
De journalist van ‘Het Nieuws van den Dag’, die de tentoonstelling had bezocht, brak een lans voor het betaalbaar houden van de toegangsprijs voor de potentiële bezoeker. Een entree van 30 cent kon er mee door, maar 20 cent was beter, immers, hoe lager het entreegeld des te meer bezoekers. Een bezoek aan de tentoonstelling zonder catalogus werd door hem vrijwel zinloos geacht en voor dit boekwerkje moest 50 cent betaald worden; ‘voor sommigen een half dagloon’. Opmerkelijk is zijn motivatie voor deze opmerkingen: Het bezoek aan een pluimveetentoonstelling ‘is in de eerste plaats iets voor den kleinen man en men moest hiermee meer rekening houden’. Deze opmerking toont aan dat het houden en fokken van pluimvee en konijnen in Nederland zich in twintig jaar had getransformeerd van een liefhebberij van uitsluitend heren van stand tot een bezigheid waarin ook ‘den kleinen man’ geïnteresseerd was.
Wat betreft de tentoongestelde dieren beperken we ons tot de volièrevogels:
‘Als steeds is de afd. zang-, kamer- en volièrevogels weer goed
vertegenwoordigd. We missen er evenwel de vogels van onze overbuur den heer
Sluis. Een paar honderd kanaries, weer in talrijke variëteiten verdeeld,
zoodat men ten slotte wel een systematiek van de vogels bij zich mag hebben,
om alles behoorlijk te kunnen thuisbrengen. Bekende firma’s als A.
Sutherland uit Rotterdam, W.A. v Leeuwen en L. Maréchal uit Utrecht, houden
ook nu weder hun reputatie op. Vooral de heer Sutherland heeft een prachtige
collectie, zoowel inlandsche als uitlandsche. Met een paar prachtige
kanaries kwam o.a. uit Jhr. L.J. Quarles van Ufford, voorzitter van Luscinia’.161
Foto. De ‘Fruithal’ en ‘Beurs’
(achter) te Utrecht. Vele jaren had ‘Ornithophilia’ beide gebouwen nodig
voor haar jaarlijkse internationale tentoonstelling.
De tiende tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ werd gehouden van 25 t/m 27 december 1903. Voor dit evenement werden met 3344 catalogusnummers meer dan 4500 dieren ingeschreven. Zoals op de voorafgaande tentoonstelling was de ‘Fruithal’ gereserveerd voor o.m. de hoenders, de ‘Beurs’ voor de duiven en zangvogels en waren de konijnen ondergebracht in de ‘Manège’. De populariteit van ‘Ornithophilia’ bij zowel binnen- als buitenlandse inzenders was voor een groot deel te danken aan de door hen tijdens deze tentoonstellingen ondernomen commerciële activiteiten. Dit werd fraai verwoord door de journalist van ‘Het Nieuws van den Dag’: ‘Zoo kan het dan ook gebeuren – en het gebeurt -dat ‘ware fokkers’ niet van Vreedenburg zijn weg te krijgen; die zijn er te vinden van Donderdag tot Zondagavond. Want men vergete niet, dat deze expositie tegelijk markt is. Dat is voor een niet onbelangrijk deel ook haar succes’. (…) De handel geschiedt hier min of meer officieel, door tusschenkomst van ‘t Bestuur. En dat is maar goed ook, want pluimveehandel is ook al niet te drijven, wanneer ‘vertrouwen’ niet vóórzit. Toch wordt er nog veel in gezwendeld.’ (…) De prijzen der levende dieren zijn hoog; zij variëren van ƒ 5,00 tot ƒ 50,00, doch zit men eenmaal in zijn fokmateriaal, dan haalt men de koopsom er spoedig genoeg uit.’ Menig deelnemer aan een pluimveetentoonstelling was het er dus om te doen om met minder dieren en een vollere portemonnee naar huis terug te gaan, dan waarmee hij naar de tentoonstelling was gekomen.162
Over de inbreng van zang- en kamervogels weet voornoemde journalist het volgende te melden: ‘De afdeeling Zang-, Kamer- en Volièrevogels is wel niet zo groot als een der vorige, maar zij zal toch niet minder bezoekers trekken. Onder de kanaries zijn veel lieve vogeltjes. Vooral de Duitsche Feuilles-Mortes zijn fraai; ook zijn er keurig gekuifde Norwichs. Wel opmerkelijk is het, hoe onder de kweekers van kamervogels nog veel onkunde heerscht; trouwens met die gansche kweekerij is het nog niet in het reine. Zoo exposeert een bekend handelaar als Border Fancies vogels met een kuif, hoewel een der soortkenmerken is dat zij geen kuif hebben. Nog meer zouden wij kunnen aanhalen’. De journalist sloot zijn verslag als volgt af: ‘Houdt het weer zich goed, dan zal het stroomen naar Vreedenburg. Nu, de diertjes verdienen het ten volle. En het bestuur komt een complimentje toe voor de organisatie. Het geheel is keurig in orde als altijd.163
Rond de eeuwwisseling waren de door ‘Ornithophilia’ georganiseerde pluimveetentoonstellingen in Nederland verreweg het gevarieerdst en het omvangrijkst. De tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ had ook de grootste internationale uitstraling. Maar liefst drie gebouwen waren nodig om al het pluimvee en konijnen te kunnen huisvesten. Hoewel ook in ‘Ornithophilia’ de meeste aandacht uitging naar het grotere pluimvee en konijnen, werden er vele jaren ook zang- en siervogels ingezonden op de (inter)nationale tentoonstellingen van deze vereniging, die tot aan de Eerste Wereldoorlog in de ‘Beurs en ‘Fruithal’ en later in de ‘Jaarbeurs’ werden gehouden. Evenals Haagsche vogelverenigingen samenwerking zochten met ‘Avicultura’ werd ook ‘Ornithophilia’ door vogelverenigingen benaderd van haar tentoonstelling gebruik te mogen maken om een onderlinge wedstrijd te kunnen organiseren. Zo waren ook op tentoonstellingen van ‘Ornithophilia’ zang- en siervogels te bewonderen als gevolg van samenwerking van de pluimveevereniging met een vogelvereniging.164
Regionale en lokale pluimveeverenigingen, speciaalclubs
Met ‘Avicultura’ als hun inspiratiebron namen vanaf medio de jaren ’90
diverse groepjes pluimveeliefhebbers in den lande het initiatief tot de
oprichting van regionale pluimveeverenigingen. Al deze organisaties beoogden
het organiseren van tentoonstellingen. Die hadden in vrijwel alle gevallen
een ‘internationaal’ karakter, al was de inbreng vanuit het buitenland
meestal uiterst bescheiden. Hoewel de verenigingen zich dus profileerden als
regionaal gebonden werd vanuit het hele land voor deze tentoonstellingen
ingezonden. In alle gevallen werden deze pluimveetentoonstellingen
gedomineerd door de aanwezigheid van een scala aan kippenrassen, op geruime
voet gevolgd door duiven en tenslotte een minderheid aan kalkoenen, fazanten
en watergevogelte, zoals zwanen, ganzen en eenden. De aanwezigheid van sier-
en kamervogels verschilde sterk per tentoonstelling. Soms was hun inbreng
opvallend en werd er in de pers over geschreven, maar vaak was hun aandeel
in het geheel zo miniem dat volstaan werd met de vermelding van de
prijswinnaars. Op sommige tentoonstellingen was er zelfs in het
vraagprogramma geen afzonderlijke groep voor de sier- en kamervogels
gereserveerd en waren zij ondergebracht bij de ‘overigen’. We moeten dan
denken aan presentaties van broedmachines, vogelvoeders, hobbybenodigdheden,
etc.
‘Twentsche Pluimveeclub’
De, voor zover nu bekend, eerste pluimveevereniging die na ‘Avicultura’ het
levenslicht aanschouwde was de op 27 augustus 1894 opgerichte ‘Twentsche
Pluimveeclub’.165 Voor haar ‘Eerste Internationale
Tentoonstelling voor Pluimgedierte’, die van 8 t/m 10 maart 1895 in het
Volksparkgebouw in Enschede werd georganiseerd, werden uitsluitend
‘hoenders, fazanten, kalkoenen, patrijzen, eenden en duiven’ ingezonden,
verdeeld over 325 eenheden. Over inzendingen van sier- en kamervogels werd
in de pers met geen woord gerept.166
Dat men in Twente is overgegaan tot de oprichting van een regionale
pluimveevereniging houdt mogelijk verband met het feit dat de grote
pluimveetentoonstelling van ‘Avicultura’ weliswaar jaarlijks in een andere
stad werd georganiseerd, maar het voor de Twentse pluimveefokkers iedere
keer weer een hele reis was om met hun dieren naar de tentoonstelling van
‘Avicultura’ te gaan. Dat men binnen ‘Aviculura’ alle begrip had voor het
besluit van de Twentenaren blijkt wel uit de geste om de eerste
tentoonstelling te subsidiëren met ƒ 50,00 en vijf zilveren medailles.167
Foto. Aankondiging van de eerste
tentoonstelling van de ‘Twentsche Pluimveeclub’. ‘Tubantia’, 9 februari 1895
Hoewel in de statuten van ‘Avicultura’ was opgenomen dat de vereniging streefde naar provinciale onderafdelingen is geen enkele aanwijzing gevonden over het mogelijk oprichten van een ‘Avicultura’ onderafdeling in Twente. De ‘Twentsche Pluimveeclub’ is opgericht als een volkomen zelfstandige vereniging zonder enige formele binding met ‘Avicultura’.
De tweede internationale pluimveetentoonstelling van de ‘Twentsche Pluimveeclub’ werd van 6 t/ m 8 maart 1896 opnieuw in het Volkspark in Enschede georganiseerd.’168 Deze tentoonstelling was met 518 ‘nommers’ aanzienlijk groter dan de vorige. De hoofdmoot bestond wederom uit kippen, duiven en waterwild. De afdeling zang- en kamervogels moet hier maar schril bij afgestoken hebben. Tussen de gigantische lijst met prijswinnaars staan, welhaast verscholen de namen van M. Goedhart te Lonneker met een 1e prijs voor de door hem ingezonden inheemse zangvogels en F.H. ter Horst te Enschede behaalde een eerste prijs met een grasparkiet. Hoezeer de zang- en kamervogels bijzaak waren blijkt wel uit het vraagprogramma, waarin ze bij de hobbybenodigdheden, zoals broedmachines waren ondergebracht.169
Een ingezonden stuk van ene meneer ‘X’ in de ‘Tubantia’ van 14 maart 1896,
naar aanleiding van de tweede tentoonstelling van de ‘Twentsche
Pluimveeclub’ roept een wereld van herkenning op. ‘X’ vroeg zich af hoe het
toch mogelijk was dat een haan en hen op de grote internatonale
tentoonstelling van ‘Avicultura’ in Den Haag een eerste prijs hadden behaald
en in Enschede niet verder kwamen dan een tweede plaats. Was de jury in
Enschede wel deskundig genoeg geweest? Een artikel met ‘standaardeisen’ uit
een Duitstalig tijdschrift werd er bij gehaald om te ondersteunen dat het
winnende paar in Enschede diverse tekortkomingen had en dus eigenlijk niet
de hoogste waardering had mogen krijgen. Moraal van zijn verhaal: als het
bestuur niet van zins is betere juryleden in te huren op de komende
tentoonstelling zullen belangrijke inzenders verstek laten gaan.
Teleurgestelde deelnemers die hun frustraties ventileren in kritiek op de
beoordeling van de jury en dreigen met een boycot lijken wel inherent aan
het fenomeen ‘tentoonstelling’.170
Foto. Tot in Hengelo in 1898 een
lokale pluimveevereniging werd opgericht organiseerde de ‘Twentsche
Pluimveeclub’ haar tentoonstellingen om beurten in Enschede en Hengelo.
(‘Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant’, 22 februari 1897)
De derde door de ‘Twentsche Pluimveeclub’ georganiseerde internationale tentoonstelling werd van 5 t/m 7 maart 1897 gehouden in Hengelo in het ‘vereenigingsgebouw der heeren Gebrs. Stork en Co.’ In 1898 keerde men weer terug naar het ‘Volkspark’ in Enschede.171
In 1899 was het weer de beurt aan Hengelo, maar opnieuw was het ‘Volkspark’ in Enschede het onderkomen voor de pluimveetentoonstelling van de ‘Twentsche pluimveeclub’.172 Waarschijnlijk hield dit verband met het feit dat in november 1898 in Hengelo de ‘Hengelosche pluimveevereeniging’ was heropgericht en de onderlinge verhoudingen kennelijk zodanig verstoord waren dat het organiseren van een tentoonstelling van de ‘Twentsche Pluimveeclub’ in Hengelo op dat moment geen optie was.173 ‘Hengelo’ verdween vervolgens voor de ‘Twentsche Pluimveeclub’ uit beeld, want de volgende tentoonstelling werd van 2 t/m 4 maart 1900 in Almelo georganiseerd, waarna per toerbeurt de tentoonstelling van de ‘Twentsche Pluimveeclub’ in Almelo en Enschede werd gehouden.174
De tentoonstelling die van 20 t/m 22 februari 1903 in Almelo werd georganiseerd had een clubprimeur. Het bestuur had besloten dat ook fokkers van konijnen hun dieren voor deze tentoonstelling mochten inzenden.175 De tentoonstelling vanwege het 10 jarig bestaan werd van 19 t/m 21 februari 1904 weer georganiseerd in het ‘Volkspark’ in Enschede. Ook op deze tentoonstelling werden konijnen toegelaten, waaruit blijkt dat het experiment van het jaar daarvoor kennelijk goed was bevallen.176 Met het besluit om de inschrijving voor de pluimveetentoonstelling ook open te stellen voor konijnen ging de ‘Twentsche Pluimveeclub’ mee met de toenmalige trend waarin pluimveetentoonstellingen steeds meer transformeerden naar kleindierententoonstellingen; een ontwikkeling waarin de ‘Hengelosche Pluimveevereeniging’ haar in 1901 al was voorgegaan.177
Wat betreft de in Enschede en Almelo gehouden pluimveetentoonstellingen kan geconcludeerd worden dat de leden van de ‘Twentsche Pluimveeclub’ zich na 1900 volledig toelegden op het houden en fokken van kippen, duiven, watervogels en konijnen en dat volièrevogels ver buiten hun belangstellingssfeer lagen. Zang- en siervogels waren nauwelijks aanwezig op de door de Twentse vereniging georganiseerde tentoonstellingen.178 Tekenend is dat de zilveren medaille bestemd voor de ‘fraaiste verzameling van Inlandsche Zang-, Kamer- en Volière Vogels’ in 1898 bij het ontbreken van een inzender niet kon worden uitgereikt. Wel werd toen een zilveren medaille toegekend aan de heer Herm. Bremer voor zijn verzameling ‘Uitlandsche vogels.179
De ‘Twentsche Pluimveeclub’ heeft dus geen wezenlijke bijdrage geleverd in
de totstandkoming van een eigen verenigingsleven voor de houders en kwekers
van zang- en siervogels in Nederland. Ze was voor hen nauwelijks een
ontmoetingsplek, laat staan een springplank naar een eigen organisatie. De
vereniging ‘Twentsche Pluimveeclub’ bestaat overigens anno 2019 nog steeds
en is dus één van oudste verenigingen voor de fokkers van pluimvee en
kleindieren in Nederland.
Foto. De ‘Geldersche
Pluimvee-Club werd op 19 februari 1897 opgericht en organiseerde nog binnen
het eerste verenigingsjaar haar eerste tentoonstelling. (‘De Graafschap-bode’,
18 september 1897)
‘Geldersche Pluimvee-club’
Kennelijk geïnspireerd door de pluimveetentoonstellingen die de ‘Tukkers’ in
Enschede konden organiseren besloten enkele liefhebbers in Gelderland voor
deze provincie ook een pluimveevereniging op te richten. Als
vestigingsplaats werd gekozen voor Arnhem. Hoewel, volgens een
krantenbericht, de oprichtingsvergadering plaatsvond op 19 februari 1897
werd de oprichtingsdatum van de ‘Geldersche Pluimvee-club’ bepaald op 1
januari 1897. De statuten werden bij Koninklijk Besluit van 17 juni 1897
goedgekeurd.180 Van 24 t/m 27 september 1897 organiseerde de
Geldersche Pluimvee-club’ haar eerste tentoonstelling in ‘Musis Sacrum’ te
Arnhem.181
Volgens de corespondent van ‘Het Nieuws van den Dag’ vond men op deze
tentoonstelling ‘eene rijke verscheidenheid van hoenders, kalkoenen,
ganzen, duiven , kanaries, enz.182 Lopen we gigantische lijst van
prijswinnaars door dan vinden we geen aanwijzingen dat de zang- en
kamervogels ruim vertegenwoordigd waren. Er werd nl. geen prijs toegekend
aan exotische zangvogels, zoals kanaries, en de enige inheemse zangvogel die
geëerd werd met een eervolle vermelding was een puttende putter.183
Binnen een half jaar organiseerde de ‘Geldersche Pluimvee-club’ haar tweede internationale tentoonstelling, namelijk van 25 t/m 27 februari 1898; opnieuw in ‘Musis Sacrum’ te Arnhem.184 Ook voor deze tentoonstelling lijkt de inbreng vanuit de houders en fokkers van sier- en zangvogels erg bescheiden te zijn geweest.185
Voor haar derde tentoonstelling, die van 3 t/m 5 maart 1899 werd gehouden, week de ‘Geldersche Pluimvee-club’ uit naar de zalen van sociëteit ‘De Vereeniging’ te Nijmegen. Over deze tentoonstelling, waarvoor 60 inzenders 466 kooien met vogels hadden gevuld, kon eveneens weinig informatie gevonden worden omtrent de aanwezigheid van sier- en kamervogels.186
De volgende tentoonstelling van de ‘Geldersche Pluimvee-club’ werd wederom op een andere locatie georganiseerd, nl. in de ‘Buiten-Sociëteit’ te Zutphen, van 26 t/m 28 januari 1900.187 De vereniging deed aanvankelijk haar naam dus alle eer aan door verspreid over Gelderland haar tentoonstellingen te organiseren. Voor de van 21 t/m 24 maart 1901 georganiseerde tentoonstelling keerde de ‘Geldersche Pluimvee-club’ weer terug naar waar alles was begonnen: ‘Musis Sacrum’ in Arnhem.188 Het is wellicht treffend wat door de correspondent van de ‘Arnhemsche Courant’ over deze tentoonstelling werd opgetekend: ‘na de hoenders nemen de afdeeling sierduiven de grootste plaats in, om gevolgd te worden door eenden, ganzen, zwanen, kalkoenen, vogels.’ In het verenigingsleven van de ‘Geldersche Pluimvee-club’ stonden de zang- en siervogels dus letterlijk en figuurlijk op de laatste plaats.
‘Hollandsche pluimveeclub ‘Ornis’
Op 9 november 1900 werd in Café-Restaurant ‘Oost Indië’, in de Kalverstraat
te Amsterdam, de ‘Hollandsche Pluimvee-Club ‘Ornis’ opgericht, met als doel
de ‘pluimveefokkerij in Noord- en Zuid Holland’ te bevorderen. Saillante
details zijn dat de club dezelfde naam kreeg als van de in 1883 eveneens te
Amsterdam opgerichte eerste pluimveevereniging van Nederland: ‘Ornis’. De
voorzitter van het in 1883 opgericht ‘Ornis’ was A. Nuyens en de eerste
voorzitter van het in 1900 opgerichte ‘Ornis’ was …. A. Nuyens.189
Binnen een half jaar na de oprichting organiseerde ‘Ornis’, van 15 t/m 17
februari 1901, haar eerste internationale tentoonstelling in het ‘Paleis
voor Volkvlijt’ te Amsterdam. Inzendingen werden gevraagd van: ‘hoenders,
duiven eenden, ganzen, zwanen, fazanten, parelhoenders, kalkoenen, zang-,
kamer- en volièrevogels, enz.’190 In totaal konden 1212 ‘nummers’
ingeschreven worden, waaronder enkele met zang- en volièrevogels.
Bestuurslid P. Sluis, welbekend als producent en verkoper van het speciale
voer voor insectenetende ‘inlandsche en uitlandsche’ vogels, viel o.m. in
de prijzen met ‘de fraaiste inzending Kamer- en Volièrevogels’.191
Haar tweede internationale tentoonstelling organiseerde ‘Ornis’ van 14 t/m
16 februari 1902 in ‘Artis’. Voor deze internationale tentoonstelling was
voor de eerste keer ook de inschrijving van konijnen mogelijk. In totaal
bevatte de catalogus 1627 ‘nummers’.192 Het grotere pluimvee was
ondergebracht in de ‘concertzaal’, de watervogels en de konijnen in de
‘veranda’, terwijl de zang- en kamervogels waren gehuisvest in de ‘kleine
restauratiezaal’. Volgens de journalist van ‘De Telegraaf’ was het een
‘herademing’ om ‘na in der zalen, waar bewoners geluiden doen hooren, die
nu meestal niet zeer welluidend of te schel zijn, in het zaaltje te komen
waar de zangvogels zijn tentoongesteld. Een liefelijk gefluit en gekweel van
mooie, kleine zangvogeltjes, slechts nu en dan onderbroken door een
schreeuwende papgaai of kakatoe, vervult er de lucht. Onder de zang- kamer-
en volière-vogels hier tentoongesteld bevinden zich Hollandsche, Engelsche
en Duitsche kanaries, geleerde goudvinken, inlandsche vogels enz.’.193
Foto. Paul Groesch en na hem Wilh.
Groesch uit het Duitse Dalherda, waren rond de eeuwwisseling vaste gezichten
op Nederlandse pluimveetentoonstellingen. Deelname aan de tentoonstelling
was voor de heren Groesch in de eerste plaats bedoeld om hun ‘geleerde
goudvinken’ van de hand te kunnen doen. Deze advertentie verscheen op 14
februari 1902 in ‘Het Nieuws van den Dag’, tijdens de tentoonstelling van
‘Ornis’ in dierentuin ‘Artis’.
De voor maart 1903 geplande derde tentoonstelling van ‘Ornis’ kon niet
doorgaan, omdat alle voor een tentoonstelling geschikte ruimtes in Amsterdam
waren gereserveerd voor militairen.194
In 1904 werden de statuten van ‘Ornis ‘gewijzigd. Van een statutaire
‘pluimveevereniging’ werd ze een ‘vereeniging ter bevordering der pluimvee-
en konijnenfokkerij.195 De volgende tentoonstelling die ‘Ornis’
organiseerde was pas in 1905, van 10 t/m 13 februari, in de ‘Militiezaal’
aan de Singel en ook deze keer waren de zang- en kamervogels goed
vertegenwoordigd, mede dankzij de inzending van de handelaren A. Sutherland
uit Rotterdam en P. Sluis uit Amsterdam. Ook de heer Wilhelm Groesch met
zijn geleerde goudvinken was weer aanwezig.196 Waar andere
verenigingen steeds meer transformeerden naar kleindierenverenigingen die
tentoonstellingen organiseerden waarop de inbreng van zang – en kamervogels
steeds minder werd, bleven deze op de tentoonstellingen van ‘Ornis’
aanvankelijk goed vertegenwoordigd, mede dankzij de inbreng van
handelaren.
Lokale pluimveeverenigingen
Naast de landelijke en streekgebonden pluimveeverenigingen begonnen
omstreeks de eeuwwisseling ook pluimveeverenigingen te ontstaan met een meer
lokaal karakter. Hun verwantschap met de toenmalige landelijke en regionale
pluimveeverenigingen blijkt uit het allround karakter van de clubs, d.w.z.
voor de tentoonstellingen konden hoenders, duiven watervogels, fazanten,
pauwen en kamer-, sier- en volièrevogels ingezonden worden en alras
verschenen op deze meer lokale tentoonstellingen ook konijnen. Lokale
pluimveeverenigingen die nog voor de eeuwwisseling werden opgericht waren
de ‘Hengelosche Pluimveevereeniging’ en de ‘Tilburgsche Vogelclub’.
‘Hengelosche Pluimveevereeniging’
Medio de jaren ’90 leek het er even op dat in Twente twee
pluimveeverenigingen met elkaar zouden gaan concurreren. Op 18 februari 1895
kwamen namelijk in ‘café Wilmink’ te Hengelo een gezelschap houders en
fokkers van pluimvee bij elkaar met als doel een vereniging op te richten.
Geïnspireerd door het grote aantal vogels dat in het recente verleden voor
de landbouwtentoonstellingen in Hengelo en Enschede waren ingezonden had een
groepje initiatiefnemers het besluit genomen een oproep te plaatsen om op
genoemde datum bij elkaar te komen en een pluimveevereniging op te richten.
Besloten werd in Hengelo geen afdeling te starten van de ‘Twentsche
Pluimveeclub’ maar een eigen vereniging, onder de naam ‘Hengelosche
Pluimveevereeniging’. Aan het eind van de oprichtingsvergadering telde de
kersverse vereniging 60 leden.197 Op 4 juli 1895, in vergadering
bijeen, besloten de leden in 1896 een eigen tentoonstelling te organiseren.198
Die is er nooit gekomen. Wel kwamen de leden op 7 februari 1896 weer in het
café van de heer J. Wilmink voor een ledenvergadering bij elkaar. Ditmaal
was ook een delegatie van de ‘Twentsche Pluimveeclub’ aanwezig en werd
besloten ‘beide vereenigingen te combineren’.199
De
150 te Hengelo en Borne woonachtige leden gingen over naar de club in
Enschede en het batig saldo werd ter beschikking gesteld van de
internationale pluimveetentoonstelling, die in maart 1896 in het Volkspark
in Enschede georganiseerd zou worden.200 Als teken dat de
‘Twentsche pluimveeclub’ geen louter Enschedese aangelegenheid was werden
enkele fokkers uit Hengelo en Borne aan het bestuur toegevoegd.201
De ‘Hengelosche Pluimveevereeniging’ leek dus maar een kort leven beschoren geweest, maar op 15 november 1898 werd de vereniging opnieuw opgericht.202 Kennelijk was er toch enige animositeit ontstaan tussen de fokkers uit Hengelo en Enschede en werd de in februari 1896 opgeheven club nieuw leven ingeblazen. Welke gebeurtenissen hebben geleid tot een verwijdering tussen de fokkers uit Hengelo en Enschede en wanneer dat heeft plaatsgevonden is niet bekend. Duidelijk is wel dat normaliter de tentoonstelling van de ‘Twentsche pluimveeclub’ in 1899 in Hengelo gehouden zou worden, maar uiteindelijk in Enschede plaatsvond.
Het oprichten van een pluimveevereniging had in de regel tot doel een tentoonstelling te organiseren. Ook in Hengelo was het organiseren van een tentoonstelling van meet af aan onderwerp van de beraadslagingen, maar op een ledenvergadering in december 1899 werd duidelijk dat dit er voorlopig niet in zat en er eerst voor gezorgd moest worden dat er voldoende geld in de kas zat. 203 In 1901 was kennelijk dat moment gekomen want op 7 februari 1901 werd besloten eind juli dat jaar de eerste tentoonstelling te organiseren.204 Een door de gemeenteraad van Hengelo verleende subsidie van ƒ 15,00 was een uiterst welkome aanvulling op de tentoonstellingskas . 205 Voor de tentoonstelling werden 75 ‘nummers’ ingeschreven, voor het overgrote deel van in Hengelo woonachtige fokkers. Op grond van de prijsverdeling krijgt men de indruk dat 95% van de inzendingen uit hoenders bestond. Verder was er een enkel prijsje voor ingezonden duiven, watervogels en konijnen. Er werden ook ‘Kamervogels’ ingeschreven, maar de bron vermeldt niet welke vogels dat zijn geweest. Of er substantiële aantallen ‘kamervogels’ op de volgende tentoonstellingen van de ‘Hengelosche Pluimverveeniging’ werden ingezonden is niet bekend, maar we zijn geneigd te veronderstellen dat dit niet het geval is geweest. De vereniging bestaat overigens nog steeds en organiseert tegenwoordig haar activiteiten, na een fusie met een andere vereniging, onder naam ‘Hengelose Kleindieren Sportfokkers Vereniging’. 206
Hoogstwaarschijnlijk in 1906 werd in Hengelo de ‘Vereeniging Kanarie-Edelzang’ opgericht. Tot dusver kon geen verband gevonden worden tussen de ‘Hengelosche Pluimveevereeniging’ en de oprichting van de kanariefokkersvereniging.
De ‘Tilburgsche Vogelclub’
De ‘Tilburgsche Vogelclub’ werd in 1899 opgericht in het café van de heer
Weijermans in de Stationstraat te Tilburg.207 Op zondag 19 mei
1901 organiseerde de ‘Vereeniging De Tilburgsche Vogelclub’ haar eerste
‘plaatselijke tentoonstelling’ van ‘Hoenders, Duiven, Zang-, Kamer- en
Volière Vogels etc.’ in de ‘groote achterzaal van den Heer W. Weijermans,
Stationstraat’. De entree was 10 cent.208
In het vraagprogramma werden vier ‘afdelingen onderscheiden: Afdeeling 1: Hoenders; Afdeeling II: Kanarievogels; Afdeeling III: Sierduiven; Afdeeling IV: Postduiven. Kijkend naar de prijswinnaars werden in ‘Afdeeling I’ ook watervogels ingezonden en behoorden in ‘Afdeeling II’ behalve kanaries ook inzenders van inheemse vogels tot de prijswinnaars. Wat de duiven betreft werden de meeste prijzen toegekend in de ‘Afdeeling’ van de postduiven.209 Naast een jaarlijkse tentoonstelling organiseerde de club in het zomerseizoen ook wekelijks op zondag een vogelmarkt. Verder, zoals ook uit de prijsverdeling van de tentoonstelling bleek, hield een aanzienlijk deel van de leden zich bezig met wedvluchten voor postduiven. Later zou blijken dat binnen de ‘Tilburgsche Vogelclub’ ook een aanzienlijke groep zangkanariekwekers actief was. Een en ander had tot gevolg dat binnen de club minstens twee onderafdelingen werden opgericht: één voor postduivenhouders en de ‘Eerste Vogelvriendenkring’ voor de harzerkwekers.210 Het ging de Tilburgse vereniging zo voor de wind dat de tweede tentoonstelling niet alleen op twee dagen werd gehouden, maar ook in een ruimere locatie, in de ‘Groote zaal van N.K. Harmonie in de Stationstraat. Deelname aan de tentoonstelling in het gebouw van de ‘Nieuwe Koninklijke Harmonie’ op 6 en 7 april 1902 stond open voor vogelhouders uit ‘Tilburg en aangrenzende plaatsen’, die ‘Hoenders, Duiven, Eenden, Ganzen, Zwanen, Fazanten, Parelhoenders, Kalkoenen, Pauwen, Zang-, Kamer en Volière Vogels, enz.’ konden inzenden. Een grotere tentoonstelling betekende ook een hogere entreeprijs. Die werd in 1902 vastgesteld op 25 cent.211
Afgaande op de lange lijst van prijswinnaars moet in de ‘Groote zaal van N.K. Harmonie’ een gevarieerde tentoonstelling te bezichtigen zijn geweest met o.m. diverse prijswinnaars met ‘Saksische Kanarievogels’, waaronder ‘de collectie Saksische kanarievogels met zangapparaat der ‘Eerste Vogelvriendenkring’.212
Om de kwekers van zangkanaries in de vereniging op hun wenken te bedienen werd op 28 december 1902 ‘eene kanarie-zangwedstrijd’ gehouden, waarvoor een 100-tal zangkanaries werd ingezonden. Op grond van het verslag in de krant kan worden opgemaakt dat de vogels individueel zijn beoordeeld en punten kregen toegekend.213 Op 1 en 2 maart 1903 organiseerde de ‘Tilburgsche Vogelclub’ haar derde tentoonstelling, opnieuw groter dan het jaar daarvoor, want deze keer hadden de leden besloten tot een ‘provinciale tentoonstelling’. Opmerkelijk is de afwezigheid van sier- en kamervogels bij de prijswinnaars. Mogelijk stond het tijdstip van de tentoonstelling deelname van, bijvoorbeeld zangkanariekwekers, in de weg. Daarentegen werden voor deze ‘pluimveetentoonstelling’ wel konijnen ingezonden, die met een deel van de prijzen aan de haal gingen.214 Aan de in januari 1904 en februari 1905 georganiseerde tentoonstellingen waren overigens weer wedstrijden voor zangkanaries verbonden.215 Later zullen we verder ingaan op de ‘Eerste Vogelvriendenkring’, de afdeling voor zangkanariekwekers binnen de ‘Tilburgsche Vogelclub’.
De ‘Tilburgsche Vogelclub’ zou in korte tijd uitgroeien tot een belangrijke pluimveevereniging in Noord Brabant, die in 1910 250 leden telde. Na de Tweede Wereldoorlog werd van de vereniging niets meer vernomen.216
Differentiatie en specialisatie - Speciaalclubs
Naast de nationale, regionale en lokale clubs ontstond in de jaren ’90 nog
een vierde categorie pluimveeverenigingen, namelijk de speciaalclubs. Een
speciaalclub is een vereniging van fokkers die zich allemaal hebben
toegelegd op hetzelfde soort of ras. Een van de belangrijkste doelen van
deze speciaalclubs is om het fokken van desbetreffend soort of ras te
promoten en de kwaliteit van de dieren te verbeteren. De eerste tekenen van
specialisatie deden zich voor in de ‘kippenwereld’. De fokkers van het
hoenderras ‘Wyandotte’ waren waarschijnlijk de eerste die zich in 1892,
mogelijk eerder, verenigden in een eigen organisatie: De ‘Nederlandsche
Wyandotte-club’. Het door mij gevonden oudste bericht over deze vereniging
dateert van maart 1893 en op dat moment was de heer J. van Slolk, te
Heemstede, voorzitter.217 Na de Wyandotte-club volgden o.m. de
‘Nederlandsche Leghorn Minorca Club218
en
de ‘Nederlandsche Cochin Brama Club’.219
Ook binnen de duivenwereld deed in de jaren ’90 de specialisatie haar
intrede met de oprichting op 26 april 1896 van de Nederlandsche
Sierduivenclub. De toen nationaal en internationaal vermaarde duivenfokker
P. Polvliet uit Hellevoetsluis was een van de initiators tot de oprichting.
In 1904 werd de ‘Groninger Sierduiven Club’ opgericht, in hetzelfde jaar
gevolgd door de Hollandse Sierduiven Club en de Holle Kropper-Club.220
Foto. De oprichting van
speciaalclubs in de ‘pluimveewereld’ begon met de fokkers van bepaalde
hoenderrassen, zoals de ‘Wyandotte’. Waarschijnlijk waren de ‘Wyandotte’-fokkers
de eersten die in Nederland een speciaalclub oprichtten. (‘Overijsselsche en
Zwolsche Courant’, 6 maart 1893)
Hadden in 1897 konijnenfokkers, met de oprichting van de ‘Nederlandsche Konijnen-bond’, besloten, in navolging van de pluimveefokkers ‘voor nut en genoegen’, zich van de agrarische sector af te scheiden en een eigen organisatie op te richten, in 1897 besloten kwekers van zang- en siervogels eveneens hun eigen weg te gaan en zich van de ‘kippenwereld’ af te scheiden. Zij noemden de nieuwe vereniging voor sier- en volièrevogels ‘Luscinia’. Toen op de 13e tentoonstelling van ‘Avicultura’, in februari 1897, in Den Haag, enkele leden het initiatief namen tot de oprichting van ‘Luscinia’ was dat dus een gebeurtenis die niet op zichzelf stond, maar geheel plaatsvond in de geest van die tijd, waarin ook binnen de ‘kleindierenwereld’ een proces van differentiatie en specialisatie plaatsvond.221
Het proces van specialisatie zou zich in de 20e eeuw verder doorzetten, ook binnen de kring van zang- en siervogelkwekers. Een van de eerste specialismen binnen die tak van de vogelsport waren de zangkanaries, waarvoor al kort na de eeuwwisseling wedstrijden werden georganiseerd en verenigingen werden opgericht.
Overigens moeten we ons realiseren dat binnen de ‘pluimveewereld’ maar een uiterst bescheiden groep interesse toonde voor het houden en kweken van zang- en siervogels, getuige ook de ontboezeming van de heer J.J. Duyvené de Wit in 1900 in ‘De Pluimgraaf’: ‘Weinigen kennen nog ’t genot, dat ons de kleine vogelwereld geeft, en onbekend maakt onbemind.222
Slot
Medio het eerste decennium van de 20e eeuw had het fundament zijn
beslag gekregen op grond waarvan zowel de pluimvee- en konijnenwereld als de
georganiseerde zang- en siervogelkweek zich in de 20e eeuw verder
zou ontwikkelen.
Zagen we dat in de loop van de 20e eeuw op de grote tentoonstellingen, zoals die van ‘Avicultura’ en ‘Ornithophilia’, de aanwezigheid van zang- en volièrevogels van lieverlede verdween en indien ze wel aanwezig waren dit veelal het gevolg was van samenwerking met een lokale vogelvereniging; op lokaal niveau werden vanaf de eeuwwisseling nog regelmatig verenigingen opgericht, waar zowel fokkers van pluimvee en konijnen als kwekers van volièrevogels onderdak vonden. Het oprichten van dergelijke verenigingen ging tot diep in de 20e eeuw door. Zo werd in Katwijk op 28 februari 1935 de vereniging ‘Avicultura’ opgericht, waarvan na enkele maanden de naam werd gewijzigd in ‘Ko-Plu-Ko’. Onder de leden van ‘Ko-Plu-Ko’ vond men fokkers van hoenders, konijnen, sier- en postduiven en houders én kwekers van zang- en siervogels, meer in het bijzonder kanaries. Het verlangen naar meer op hun specialiteit toegespitste verenigingsactiviteiten leidde na de Tweede Wereldoorlog tot de oprichting van een postduivenvereniging, ‘De Rijnmonders’, in 1946, en een vogelvereniging, ‘De Kanarievogel’, in 1949. Dit voltrok zich overigens in goede harmonie, met wederzijds begrip voor elkaars standpunt. Voor ‘Ko-Plu-Ko’ betekende dit dat zij vanaf 1949 een vereniging was van en voor uitsluitend fokkers van hoenders, sierduiven en konijnen. Niet altijd vond op lokaal niveau een dergelijke splitsing plaats. Tot in de 21e eeuw hebben lokale verenigingen bestaan waarvan fokkers van hoenders, konijnen, sier- en postduiven én kwekers van volièrevogels lid waren.223
De eerste vereniging voor houders en kwekers van volièrevogels: ‘Luscinia’
Vanaf ca. 1860 hadden in Nederland de fokkers van hoenders, duiven, enz.
gezamenlijk opgetrokken met de houders en kwekers van zang-, sier- en
kamervogels. In de jaren ’90 startte ook binnen de pluimveewereld het proces
van differentiatie en specialisatie, te beginnen met de oprichting van
speciaalclubs voor bepaalde kippenrassen. Dit werd gevolgd door de
afscheiding van de zang- en siervogelkwekers van de ‘kippenwereld’, met de
oprichting in 1897 van ‘Luscinia’, Vereeniging ter bevordering der
liefhebberij van Zang-, Sieraad- en Volièrevogels’ als eerste. Ook binnen de
sier- en zangvogelhouderij trad spoedig specialisatie op met de oprichting
van verenigingen voor (zang)kanaries en de organisatie van wedstrijden voor
zangkanaries. De eerste tekenen van specialisatie in georganiseerd verband
werd zichtbaar met de oprichting van de ‘Kanariefokkersbond’ te Eindhoven in
1900. Overigens kon over deze vereniging, met leden uit Eindhoven en de
omliggende plaatsen, die van lieverlede door de gemeente Eindhoven zijn
‘opgeslokt’, heel weinig informatie gevonden worden. De eerste door een
vogelvereniging georganiseerde wedstrijd waarop zangkanaries individueel op
hun zangkwaliteiten werden beoordeeld was in 1901 en vond plaats onder
verantwoordelijkheid van ‘Luscinia’.
Voor een verklaring van voornoemde ontwikkelingen moeten we terug naar medio de 19e eeuw. Vanaf de jaren ’60 tot het eind van de 19e eeuw hadden de houders en kwekers van zang- en siervogels deelgenomen aan tentoonstellingen, waarop het ‘pluimgedierte’ werd gedomineerd door kippen, fazanten, duiven en ‘waterwild’. Aanvankelijk vertoonde een enkeling zich met zang- en siervogels op landbouwtentoonstellingen. Weliswaar groeide met de jaarlijks terugkerende, door het ‘Zoölogisch Botanisch Genootschap’ in Den Haag georganiseerde, pluimveetentoonstellingen ook de belangstelling voor het houden en kweken van zang- en siervogels, maar vergeleken met het aantal hoenders, duiven en waterwild op pluimveetentoonstellingen viel de inbreng van de zang- en siervogelhouders en -kwekers in het niet. Ook nadat houders en fokkers van gevogelte ‘voor het nut en genoegen’ zich vanaf de jaren ’80 hadden verenigd in ‘Ornis’, ‘Avicultura’, ‘Ornithophilia’ en de in het voorafgaande genoemde regionale en lokale pluimveeverenigingen, speelden de kwekers van kamer- en volièrevogels de tweede viool. Aan het eind van de 19e eeuw was in Nederland de groep die zich bezig hield met het houden en kweken van het kleinere pluimvee nog steeds uiterst bescheiden. Het gevolg laat zich raden en werd door J.J. Duyvené de Wit in 1900 in ‘De Pluimgraaf’ als volgt omschreven: ‘Weinigen kennen nog ’t genot, dat ons de kleine vogelwereld geeft, en onbekend maakt onbemind’.224 Gedurende de jaren ’90 ontstond er steeds meer onvrede over de situatie dat ook op de vogeltentoonstellingen van toenmalige pluimveeverenigingen zangvogels ‘als bijzaak werden beschouwd en achteraf gezet’ en verlangde men naar een omgeving waarin volledig rekening kon worden gehouden met de wensen en verlangens van de zang- en siervogelkwekers.225
Oprichting, ledenbestand en clubblad
Tijdens de van 12 t/m 14 februari 1897 gehouden 13e
tentoonstelling van ‘Avicultura’ in de ‘Haagsche Dierentuin’ ging de kogel
door de kerk. Een aantal aldaar aanwezige prominenten besloot tot de
oprichting van ’Luscinia’, een vereniging speciaal bedoeld voor de houders
en kwekers van zangvogels. Het doel van de vereniging werd als volgt
omschreven: ‘Bevordering der kennis van de zang- en kamervogels en der
liefhebberij tot het houden, aanfokken en bovenal het naar eisch verplegen
dezer vogels’. Er werd een voorlopig bestuur gekozen dat bestond uit de
heren: W.J.M. de Bas, H.W. Dros, J.J. Duyvené de Wit, P.J. van Houten, A.A.
Polvliet, jhr. mr. R.A. Klerck, jhr. L.J. Quarles van Ufford, en W.A.
Weytlant.226
Zaterdagmiddag 15 mei 1897 werd de ‘Nederlandsche Vereeniging ‘Luscinia’’ opgericht tijdens een bijeenkomst in één van de gebouwen van de ‘Haagsche Dierentuin’. Sedert het moment dat op de tentoonstelling van ‘Avicultura’ het initiatief tot oprichting was genomen waren in landelijk verschijnende kranten verzoeken om steunbetuiging geplaatst. 227 Naar aanleiding hiervan hadden 115 personen uit heel Nederland aangegeven interesse te hebben in een eventueel lidmaatschap van ‘Luscinia’. Het bestuur bestond vanaf de oprichtingsvergadering uit: jhr. L.J. Quarles van Ufford, voorzitter; W.J.M. de Bas, notaris te Den Haag, vice voorzitter; A.A. Polvliet, secretaris; W. Jochems, penningmeester en verder de leden S.E. Blaauw (Den Haag), W.J. Heijligers (Schiedam), P.C.C. Duyzend (Groningen) en W.A. Weytlant, notaris te Den Haag.228
In de Staatscourant van 30 juli 1897 werden de op 15 juli bij Koninklijk Besluit vastgestelde statuten van de nieuwe vereniging gepubliceerd. Opmerkelijke zaken hieruit zijn dat de vereniging een nationaal karakter had en werd opgericht voor een periode van 25 jaar. Men wilde het gestelde doel bereiken o.m. door het onderling verstrekken van raad en hulp, het uitgeven van geschriften en drukwerken en het organiseren van tentoonstellingen.229
Daarnaast heeft de vereniging al snel een verenigingsbibliotheek opgezet. Leden konden tegen betaling van de portkosten boeken uit de bibliotheek lenen. Er moest wel snel worden gelezen, want binnen uiterlijk acht dagen moest het boek weer terug zijn.230
Tijdens de eerste door ‘Luscinia’ georganiseerde tentoonstelling, in
augustus 1898, werd ook een algemene ledenvergadering gehouden, waarop
vanuit de leden werd gevraagd een verenigingstijdschrift uit te geven. Er
werd een commissie benoemd die dit ging onderzoeken.231 Op de
ledenvergadering van zaterdag 19 november 1898 kon voorzitter jhr. L.J.
Quarles van Ufford melden dat de firma De Erven Loosjes te Haarlem
voornemens was een nieuw tijdschrift uit te geven onder de naam ‘De
Pluimgraaf’. Het tijdschrift zou worden opgesplitst in vier rubrieken, één
voor zang- en kamervogels, één voor duiven, één voor pluimvee en één voor
konijnen. De rubriek zang- en kamervogels zou door ‘Lusciana’ gebruikt
kunnen worden als haar verenigingsblad. De leden gingen enthousiast met dit
voorstel akkoord en inderdaad verscheen op 6 januari 1899 de eerste editie
van ‘De Puimgraaf, Weekblad voor Liefhebbers van Zang- en Kamervogels,
Pluimvee, Duiven, Konijnen’ als ‘Officieel orgaan van Luscinia, Vereeniging
ter bevordering der liefhebberij van Zang- Sieraad- en Kamervogels’. De
eindredactie was in handen van J. Hendrik van Balen.232 Bij het
ingaan van de tweede jaargang hadden vier redacteuren het werk van J.H. van
Balen overgenomen. C.L.W. Noorduyn was verantwoordelijk geworden voor de
redactie van de rubriek ‘Zang-, sieraad- en volièrevogels’. Inmiddels
hadden, naast ‘Luscinia’, ook ‘De Nederlandsche Postduivenbond, vier lokale
postduivenverenigingen en ‘De Geldersche Pluimvee-club te Arnhem ‘De
Pluimgraaf’ als hun verenigingsorgaan geadopteerd. Dat in 1899 het
ledenbestand van ‘Luscinia’ verdubbelde van ca. 100 naar ca. 200 leden werd
door het bestuur mede verklaard door de werving die uitging van de artikelen
over sier- en zangvogels in ‘De Pluimgraaf’.233
Het eerste nummer van ‘De
Pluimgraaf’, het verenigingsorgaan van ‘Luscinia’ en later ook van andere
verenigingen.
In ‘De Pluimgraaf’ van 16 februari 1900 staat een overzicht afgedrukt van het ledenbestand van ‘Luscinia’ op dat moment. De vereniging telde toen 190 leden, waarvan 63 woonachtig in Den Haag. De overigen woonden verspreid over Nederland, van Groningen tot Maastricht. Ook had de vereniging acht buitenlandse leden: één Zuid Afrikaan, drie Belgen en vier te Londen woonachtige Engelsen. In het bestand telde ik 12 leden met een adellijke titel, 12 leden met een universitaire graad en 5 leden, niet van adel, die woonachtig waren in een villa.234
In ‘De Pluimgraaf’ van 9 maart 1900 schreef J.J. Duyvené de Wit het volgende: ‘Tot mijn genoegen telde ik dat Luscinia ca. 200 leden rijk is en ik ben verzekerd, dat ieder lid zich wel eenige vogels kan aanschaffen. Hij kieze zich ‘die hem ’t meeste aantrekken of waartoe zijne woning zich ’t beste leent. De tegenwoordige bouw der huizen met gesloten waranda of serre, zooals men ze nu noemt, is zoo de aangewezen plaats om die met eenige planten en volieres te versieren, een ieder naar zijne smaak: ik zag ze reeds met fonteintjes en watervalletjes er in, gezellig, ja om na te maken.235
J.J. Duyvené de Wit refereerde duidelijk niet aan de behuizing van de ‘werkende man’. Zoals hiervoor al meerdere malen werd aangegeven kan men op grond van het ledenbestand van ‘Luscinia’ in 1900 en de vogelliefhebbers die de heer Duyvené de Wit in het citaat voor ogen had concluderen dat ook het houden en kweken van zang- en siervogels een bezigheid was waarmee toen vooral vermogende personen en leden van de gegoede stand zich bezig hielden. ‘Luscinia’ was dus aanvankelijk een vereniging van en voor de beter gesitueerden en is dat waarschijnlijk gedurende haar negenjarig bestaan altijd gebleven.
De indruk bestaat dat de afscheiding van de sier- en zangvogelfokkers van
‘Avicultura’ in harmonie is verlopen. Kennelijk was men in 1897 in brede
kring er van overtuigd dat de houders en kwekers van zang- en siervogels
veel beter tot hun recht zouden komen in een eigen vereniging dan binnen het
verband van ‘Avicultura’. Deze veronderstelling is gebaseerd op het feit dat
in het voorlopig bestuur van ‘Luscinia’ de toenmalige voorzitter van
‘Avicultura’ de heer W.J.M. de Bas, zitting nam. Ook één van de oprichters
en bestuurslid van ‘Avicultura’, tevens voormalig lid van ‘Ornis’, J.J.
Duyvené de Wit, maakte deel uit van ‘het voorloopig comité’.236
Op de tentoonstellingen van ‘Avicultura’ in maart 1899 en februari 1900 werd
‘Luscinia’ in de gelegenheid gesteld, ter opluistering, onderlinge
tentoonstellingen te organiseren.237 Ter gelegenheid van die in
februari 1900 vond in ‘Café Riche’, in Den Haag, een diner plaats van de
gezamenlijke bestuursleden en de jury. Tijdens dat diner voltrok zich het
volgende: ‘Toen de Voorzitter van Avicultura de Heer W.J.M. de Bas de rij
der toasten opende met op de gezondheid te drinken van H.M. de Koningin en
verder herdacht het 15 jarig bestaan der vereeniging en de Harmonie met de
zustervereenigingen en vooral met ‘Luscinia , toen voelde ieder zich
geroepen om uiting te geven aan zijn gevoelen van waardeering voor andere
dischgenooten.’ Of men, na al die toespraken en getoast, nog een warme
maaltijd heeft kunnen nuttigen vermeldt het verslag niet, maar op grond van
bovenstaande zijn er redenen te over om er vanuit te gaan dat er tussen
‘Avicultura’ en ‘Luscinia’ geen enkele animositeit bestond, integendeel.238
Foto. Advertentie in de ‘Haagsche
Courant’ van 12 augustus 1898 met de aankondiging van de eerste
tentoonstelling van ‘Luscinia’ in de dierentuin in Den Haag.
Tentoonstellingen
Na de oprichting werd met betrekking tot het organiseren van een
tentoonstelling alras de koe bij de horens gevat. In de ‘Haagsche Courant’
van 24 juli 1897 verscheen het bericht dat ‘Luscinia’ voornemens was van 27
t/m 29 augustus 1897 in de dierentuin in Den Haag haar eerste
tentoonstelling van ‘zang- en siervogels’ te organiseren. Zowel
‘landgenooten’ als ‘vreemdelingen’ werden opgeroepen om voor deze
tentoonstelling vogels in te zenden. Gevraagd werden: ‘inlandsche en
uitlandsche vogels, kanaries en bastaarden, papegaaiachtige vogels, wilde
duiven, kwartels en patrijzen, benevens voorwerpen, betrekking hebbende op
zang-, kamer- en volièrevogels’.239 Gebrek aan enthousiasme kan
het bestuur dus niet verweten worden, evenmin bij de leden. Er was namelijk
voldoende animo om aan de tentoonstelling deel te nemen, maar kennelijk
ontbrak het wel aan enige realiteitszin, want medio augustus verschenen in
de kranten berichten dat de voorgenomen tentoonstelling van ‘Luscinia’ een
jaar was uitgesteld, omdat het op zo’n korte termijn niet lukte de
financiering rond te krijgen.240
In de loop van 1898 werd duidelijk dat de voor 1897 geplande eerste
tentoonstelling van ‘Luscinia’ van 12 t/m 14 augustus 1898 georganiseerd zou
worden in de ‘groote zaal’, het zogenaamde ‘Moors Paleis’, in dierentuin te
Den Haag. Het vraagprogramma bestond uit zeven ‘afdeelingen’: ‘De eerste
afdeeling bevat de inlandsche vogels, de 2e de uitlandsche vogels
voor zoover elders niet genoemd, de 3e de kanaries en
bastaardvogels, de 4e papegaaiachtige vogels, de 5e
wilde duiven, de 6e kwartels en patrijzen en de 7e
voorwerpen betrekking hebben op zang-, kamer- en volièrevogels. In afdeeling
A trekt behalve de groote verzamelingen vooral de vraag naar goudvinken de
aandacht, in B. de vraag naar kardinalen en uitlandsche lijster- en
spreeuwachtige vogels. In C. wordt vraag gedaan naar Wilde, Brabanders,
Bossu’s, Harzer, Norwich, Lizards en niet genoemde kanarierassen (..) voorts
voor kunstmatig in kleur gebrachte kanaries, bastaarden van kanaries met
andere vogels en die van andere rassen onderling. In D. kan men mededingen
met papegaaien, parkieten, ara’s en kakatoes, terwijl in G. behalve kooien
ook opgezette vogels, boek- en plaatwerken zijn opgenomen’.241
Voor de wedstrijd werden ‘155 nummers’ ingeschreven en de driekoppige jury
bestond uit de heren l’Hoëst uit Antwerpen, F.E. Blauw uit ’s Graveland en
H. van Holk uit Delft.242
Foto. De eerste door ‘Lucinia’
georganiseerde tentoonstelling voor zang- en siervogels werd gehouden in het
in 1893 gereed gekomen hoofdgebouw van de ‘Haagsche Dierentuin’, het
zogenaamde ‘Moors Paleis’.
(Bron: Internet)
In de kranten werd uitgebreid verslag gedaan van deze eerste tentoonstelling van ‘Luscinia’. Opvallende onderdelen van de tentoonstelling waren een, op Texel gevangen, witte leeuwerik, een gedresseerde uil en de inzending van mevrouw Polvliet-Hooykaas, ‘die een verzameling uitlandsche vogels bijeenverzamelde in de kleuren oranje, rood, wit en blauw’, waaronder ‘een zeldzame groote weduwevogel (Grand Veuve du Cap), de staart hang bij dezen vogel af als een weduwe-kap’. Verder werd de kleurenpracht van met name de uitheemse vogels door de correspondenten benadrukt en verbaasde men zich over de ‘kunstmatige broedinrichting, met elektrische schel, die waarschuwt wanneer de temperatuur te hoog wordt’. Kijkend naar de deelnemers en de door hen ingezonden vogels valt enerzijds op dat de inzenders uit heel Nederland afkomstig waren en anderzijds het grote aandeel inheemse vogels zoals één of meerdere veldleeuweriken, zwaluwen, lijsters, bosrietzangers, wielewalen, grote karekieten en winterkoninkjes.243
Hiervoor is al meerdere malen beklemtoond dat sinds het fenomeen in de 18e eeuw z’n intrede deed in de Westerse samenlevingen aan een tentoonstelling naast het informatieve en competitieve ook een commercieel aspect verbonden was. Ook de tentoonstellingen van ‘Luscinia’ vertoonden van meet af aan deze eigenschappen. Voor de eerste tentoonstelling hadden behalve hobbyisten ook handelaren vogels ingezonden. Zo had Anton Sutherland, een Rotterdamse handelaar in o.m. Saksische kanaries, op de tentoonstelling een ‘etalage’ van 40 harzers , waarmee hij ook tot de prijswinnaars behoorde.244
Kennelijk was het feit dat de inzendingen van vogelhandelaren de prijzen voor de neus van de ‘liefhebbers’ wegkaapten bij de inzenders in het verkeerde keelgat geschoten. Op de tijdens de tentoonstelling gehouden ledenvergadering werd namelijk gevraagd in het vervolg, bij het toekennen van de prijzen, de inzendingen van de handelaren en van de hobbyisten afzonderlijk te beoordelen. Dit onderwerp werd meegenomen naar het bestuur en kennelijk was men het daar met de vraagstellers eens, want voor de tweede door ‘Luscinia’ georganiseerde tentoonstelling, in november1900, waren in het vraagprogramma afzonderlijke wedstrijdklassen voor handelaren opgenomen.245
Behalve het kijken naar vogels had het bestuur ook gezorgd voor een muzikaal
intermezzo. Tijdens de tentoonstelling begon op zondagmiddag 14 augustus om
14.30 u. in de dierentuin een matinee concert door het stafmuziekgezelschap
van het 3e regiment Huzaren, waarvoor de leden van ‘Luscinia’
‘vrijen toegang met eene Dame’ hadden.246
Uit het verslag van de najaarsledenvergadering van 1898 blijkt dat voor deze
bijeenkomst ook vogels meegenomen werden voor een onderlinge
‘tentoonstelling’. Op 19 november 1898 stonden er vooral Engelse
postuurkanaries in de zaal: een koppel Lizards, ‘wier veeren doen denken aan
de schubben van een hagedis’, een koppel London Fancies en Norwich kanaries,
t.w. drie ‘hoog oranje gekleurde’ vogels, ‘een groene vogel met bijzonder
groote crest, die ternauwernood de punt van den bek zichtbaar liet’, en
gepaard was aan een ‘geheele plainheaded hen’. Diverse vogels waren door
enkele leden aangeschaft op de door hen bezochte vogeltentoonstelling in het
‘Alexandra Palace’ te Londen. Het bezoek aan Engeland had trouwens meer
opgeleverd dan vogels. Het bestuur had een tafel, bestaande uit een
tafelblad en inklapbare schragen, laten maken van 1,15 m hoog,
overeenkomstig het model dat op de tentoonstelling in het ‘Alexandra Palace’
werd gebruikt. Ook lieten ze de leden de Engelse tentoonstellingskooien zien
waarin de vogels waren ondergebracht: ‘showcages, die zwart van buiten, van
binnen van licht groen tot licht blauw geverfd zijn, met een schuin dak,
het een en ander om de goede eigenschappen van den vogel te beter te doen
uitkomen’. Duidelijk is dat de leden van ‘Luscinia’ bij de Engelse collega’s
in de leer gingen en de aldaar verworven kennis, al dan niet met vogels er
bij, met de overige kwekers werd gedeeld.247
Foto. O.m. oude
tentoonstellingskooien voor kleur- en postuurkanaries (rechts), gebaseerd op
het ‘Engelse model’, op de van 28 maart t/m 26 september 2010 gehouden ‘De
Grote Kanarie Tentoonstelling’ in het Natuurhistorisch Museum Rotterdam.
In 1899 organiseerde ’Luscinia’ geen grote vogeltentoonstelling. Wel waren
op de pluimveetentoonstelling van ‘Avicultura’, die van 19 t/m 12 maart 1899
in de ‘Haagsche Dierentuin’ werd georganiseerd, kanaries van leden van
‘Luscinia’ te zien. Van het bestuur van ‘Avicultura’ had ‘Luscinia’ namelijk
de mogelijkheid gekregen een kleine zangvogel tentoonstelling in te richten,
ter opsiering van de pluimveetentoonstelling en ter promotie van de
vereniging. Overigens nam men de gelegenheid te baat om ook kanaries te
verkopen. Zo stonden o.m. Lizards voor ƒ 24,00 en Scotch fancies voor ƒ
27,00 in de ‘etalage’ en voor de Norwich kanaries werd ƒ50,00 - ƒ75,00 per
paar gevraagd.248 Een poging van ‘Luscinia’ om in samenwerking
met het bestuur van ‘Ornithophilia’ op de pluimveetentoonstelling van deze
vereniging te Utrecht in november 1899 een eigen onderlinge tentoonstelling
te organiseren liep op niets uit: de kosten waren te hoog. Bij ‘Avicultura’
vond men een welwillend oor en van 9 t/m 11 februari 1900 organiseerde
‘Luscinia’ op de tentoonstelling van ‘Avicultura’, ter opluistering, een
eigen onderlinge tentoonstelling overeenkomstig het vraagprogramma van de
siervogelvereniging. In ‘De Pluimgraaf’ werd deze tentoonstelling van
‘Luscinia’ omschreven als ‘the great attraction of the show’ van
‘Avicultura.249
Foto. Villa ‘Boschoord’,
Bezuidenhout 18, Den Haag. De foto dateert waarschijnlijk uit de jaren
’20-’30. Op het terrein van deze villa stond de ‘Manège’ waarin ‘Luscinia’
diverse tentoonstellingen heeft gehouden.
Van vrijdag 16 t/m zondag 18 november 1900 organiseerde ‘Luscinia’ zelfstandig haar tweede internationale vogeltentoonstelling. Deze keer was de manege van villa ‘Boschoord’ aan de Bezuidenhoutseweg in Den Haag de tentoonstellingslocatie. De villa werd bewoond door de heer B.W. Verbrugge van ’s Gravendeel en Leerambacht en mevr. L.A.I. Verbrugge van ’s Gravendeel, geboren Quarles van Ufford, lid van ‘Luscinia’ en, zeer waarschijnlijk, de jongere zus van voorzitter jhr. L.J. Quarles van Ufford.250
Villa ‘Boschoord’, Bezuidenhout 18, stond bij een ingang naar het Haagse
Bos, waar tegenwoordig de Utrechtsebaan overgaat in de Boslaan. De ‘Manège’
van villa ‘Boschoord was ca. 1896 gebouwd, stond vrijstaand van de villa en
had het uiterlijk van een Zwitsers chalet. De hal in de manege mat 12,5 bij
25 meter en had een cementen vloer. Langs de zijden waren veel grote ramen,
die hoog waren aangebracht. Het echtpaar Verbrugge stelde de manege van
villa ‘Boschoord’ regelmatig ter beschikking voor niet-commerciële
activiteiten, zoals lezingen, liefdadigheidsevenementen, tentoonstellingen,
tenniswedstrijden, ‘rijwielquadrilles’, enz. Het in de manege aanwezige
‘orchestrion’ kwam zeker bij laatstgenoemd evenement goed van pas. De manege
van villa ‘Boschoord’ is waarschijnlijk wel het meest beroemd vanwege de in
mei en juni 1901 georganiseerde ‘1e internationale
tentoonstelling’ van moderne kunst met werk van o.m. Cezanne, van Gogh,
Toorop, Breitner, Pisarro, Rodin. Deze, o.m. door Jan Toorop georganiseerde,
tentoonstelling was de eerste grote kennismaking van Nederland met werk van
met moderne stromingen als het impressionisme, symbolisme en art nouveau
verbonden Nederlandse en buitenlandse kunstenaars, wier werk vandaag de dag
op veilingen soms miljoenen euro’s opbrengt.251
Foto. Een dag te laat om nog
mensen op de laatste dag naar de tentoonstelling van ‘Luscinia’ te kunnen
lokken verscheen op maandag 19 november 1900 deze advertentie in de Haagsche
Courant.
De keuze voor de ‘Manège’ zal ongetwijfeld door motieven van financiële aard zijn bepaald. De door ‘Luscinia’ voor 1898 geplande eerste tentoonstelling in de ‘Haagsche Dierentuin’ moest om financiële redenen een jaar worden uitgesteld en in het jaar na de eerste tentoonstelling werd voor een verenigingstentoonstelling onderdak gevraagd bij, aanvankelijk, ‘Ornithophilia’, die echter te veel geld vroeg, en later ‘Avicultura’. De pogingen om zich bij een bestaande tentoonstelling in te voegen zullen ook wel niet ondernomen zijn vanwege een tot de deksel gevulde verenigingskas.252 Toen voorzitter jhr. L.J. Quarles van Ufford een voor ‘Luscinia’ betaalbare tentoonstellingslocatie zocht vond hij bij z’n zus en zwager de benodigde medewerking. Niet alleen werd de manege door het echtpaar belangeloos ter beschikking gesteld, ook werden het ‘Bestuur en Juryleden aan een welvoorzienen feestdisch ontvangen’. Het organiseren van een tentoonstelling in de manege van villa ‘Boschoord’ was dus om financiële redenen verre te verkiezen boven een andere locatie.253 ‘Luscinia’ zou tot de ontbinding van de vereniging in 1906 dan ook regelmatig voor haar tentoonstelling van de ‘Manège’ gebruik maken.
Het vraagprogramma voor de tweede tentoonstelling bestond uit drie afdelingen met in totaal 23 klassen. Afdeling I, ‘Kanaries en hunne Bastaarden’, bestond uit drie categorieën: één voor liefhebbers, één voor zelf gefokte vogels en een categorie voor ‘Handelaars’. Afdeling II was voor Europese vogels en Afdeeling III voor exotische vogels, waarin ook een onderscheid was gemaakt voor liefhebbers en handelaars. Vogels die werden ingeschreven in de categorie ‘zelf gefokte vogels’ moesten zijn voorzien van een verklaring dat de ingezonden vogel door de inzender zelf was gekweekt. In de meeste klassen konden vogels van uiteenlopende soorten en rassen ingeschreven worden. Alleen enkele Engelse postuurkanarierassen waren in afzonderlijke klassen ingedeeld.254
De presentatie van Engels tentoonstellingsmateriaal door het bestuur op de vergadering van 19 november 1898 was niet zonder gevolgen gebleven. De vereniging had besloten haar tentoonstelling een Engelse uitstraling te geven en de vogels onder te brengen in uniforme kooien en daarvoor o.m. een serie tentoonstellingskooien van het Engelse model laten maken.255 Conform het tentoonstellingsreglement mochten de vogels alleen in verenigingskooien gehuisvest worden. Inzenders die niet over kooien van het verenigingsmodel beschikten konden die van de vereniging, ‘tegen betaling eener retributie’, gebruiken.256
Het gevolg was dat in november 1900 de vogels in de sfeervol ingerichte manege ‘aardig gerangschikt in kleurige kooitjes in lange rijen op tafels’ stonden opgesteld. De tentoonstelling mocht met recht het predicaat ‘internationaal‘ voeren, want ‘de inzendingen, waaronder uit Frankrijk en België, zijn vrij talrijk, maar ook de qualiteit is uitstekend. Tal van soorten kanaries zijn vertegenwoordigd, terwijl de prachtvinken in schoonheid wedijveren. De verzameling goudvinken, sijsjes en edelvinken is mede bijzonder belangrijk’.257
In totaal werden 265 catalogus nummers ingezonden. Maar de ene inzending van
handelaar W. Verhallen uit Helmond258 omvatte al 91 kanaries van
het ‘Duitsche ras’, i.c. harzers, waardoor het aantal vogels dat in de
‘Manège’ te zien was verre die van de 265 catalogusnummers overtrof. In zijn
verslag in ‘De Pluimgraaf’ richtte redacteur C.W.L Noorduyn zich vooral,
vanuit diens interessegebied bekeken is men geneigd te zeggen, uiteraard,
op de kleur- en postuurkanaries. Bijna kooi voor kooi besprak hij de
ingezonden kanaries, waarvan de grootste groep werd gevormd door Engelse
postuurkanarierassen. Opvallend is dat veel toenmalige kwekers van ‘fraaie
Kanaries’ er hun hand niet voor omdraaiden verschillende rassen met elkaar
te kruisen en als gevolg daarvan, naast raszuivere vogels, ook veel
mengvormen in de kooien zaten, met alle problemen voor de keurmeesters van
dien. Aangenomen wordt dat dit vooral veroorzaakt werd door onkunde bij de
kwekers. De gestructureerde kweek van kleur- en postuurkanaries stond immers
in Nederland nog in de kinderschoenen. Naast de kanaries was er ook een
respectabel aantal inheemse en exotische zangvogels, zowel zaad- als
vruchten- en insecteneters, en kromsnavels te zien, zoals o.m. een blauwgele
ara. De lijst met ingezonden exoten langslopend zou de organisatie van
menige verenigingstentoonstelling anno 2020 direct tekenen voor de variatie
aan tropische vogels zoals die op de tweede tentoonstelling van ‘Luscinia’
te zien was.259
Foto. Geen tentoonstelling zonder
een commerciële bijbedoeling, W. Verhallen, uit Helmond, probeert
overduidelijk een slaatje te slaan uit zijn op de tentoonstelling van
‘Luscinia’ behaalde successen. (Haagsche Courant, 19 november 1900)
Tijdens de tentoonstelling, op zaterdag 17 november 1900, werd een ledenvergadering gehouden, waarop de prijzen werden uitgerekt en Geo Crabb, voorzitter van ‘The London and Prov. Ornithological Society’ tot erelid van het bestuur werd benoemd. Verder hield de heer Noorduyn ‘eene voordracht over het broeden van kanarievogels’. Tenslotte moest voorzitter jhr. L.J. Quarles van Ufford z’n hart luchten over een inzending die, in eigen kooien, pas tijdens de jurering was binnengebracht, daardoor aan de aandacht van het bestuur was ontsnapt en allerminst een sieraad voor de tentoonstelling was: ‘Wie aandachtig de Manège doorwandelt, bespeurt alras eene jammerlijk verwaarloosde kooienrij, waarin prachtige vogels in het half donker, met gebroken staartvederen of zonder staart, mestklonten aan de pooten en schroomelijk bevuilde vederen, suf en droomerig zitten te treuren in ondoelmatige, ja vunzige hokken.’ De ‘boosdoener’ was de heer H.A. van Dam uit Overschie, die o.m. een paar scharrelaars, een roodkop klauwier, een grauwe klauwier en een grote karekiet in ‘verwaarloosde toestand’ had ingestuurd. Het betrof hier een overduidelijk geval van eens en nooit meer.260
Er is geen vogeltentoonstelling of er wordt wel geprobeerd een slaatje uit te slaan. Zo adverteerde W. Verhallen, uit Helmond, daags na de sluiting van de tentoonstelling op zondag al in de Haagsche Courant dat zijn kanaries, die op de tentoonstelling van ‘Luscinia’ een tweede prijs hadden behaald, maandag en dinsdag te koop waren in het ‘Maastrichtsch Bierhuis’, in de Boekhorststraat in Den Haag. Hij had maar liefst 91 harzers ingezonden, dus er was voor elk wat wils te koop, ongetwijfeld tot groot, financieel, genoegen van Verhallen en wellicht ook van de uitbater van het ‘bierhuis’.261
De derde internationale tentoonstelling van ‘Luscinia’, die van 15 t/m 18 november 1901 wederom in de manege van villa ‘Boschoord’ aan het Bezuidenhout in Den Haag werd gehouden, was een memorabele. Naast een beoordeling van de vogels op zicht was er ook een ‘zangwedstrijd voor kanarievogels’ (..) De vogels zingen dan in den waren zin van het woord ‘op commando’. Zij zijn gesloten in zoogenaamde zangkasten en zingen zoodra deze worden geopend, en de vogels zoodoende in het volle licht komen. Een Jury kent dan verschillende punten toe, en wie de meeste punten heeft krijgt den eersten prijs’.262 Het is, voor zover mij bekend, de eerste keer dat in Nederland door een vogelvereniging een zangwedstrijd voor kanaries werd georganiseerd en de vogels individueel op zangkwaliteiten werden beoordeeld. In het ‘Algemeen Handelsblad’ werd het evenement als volgt geïntroduceerd: ‘Er is nu toch wat nieuws onder de zon! Een zangwedstrijd voor kanarievogels’.263
Voor de schrijvende pers was het kennelijk opmerkelijk nieuws, want in tal
van kranten werd de aankondiging en opzet van de zangwedstrijd afgedrukt,
zowel in Nederland als in de overzeese gebiedsdelen.264
Foto. Aan de eerste wedstrijd
voor zangkanaries werd in de landelijke pers uitgebreid aandacht besteed
zoals dit bericht in het ‘Algemeen Handelsblad’ van 26 oktober 1901.
De ingezonden zangkanaries behoorden tot het ‘Harzerras’ en werden beoordeeld door de heer W. van Boekeren. De uitslag van de eerste wedstrijd voor zangkanaries in Nederland was: 1e prijs J.W.M. v. d. Kun, Den Haag; 2e prijs, Anton Sutherland, Rotterdam; 3e prijs, W.A. van Leeuwen, Utrecht; 4e prijs, L. Houttuin Jr., Groningen. Zeer eervolle vermeldingen kregen nog jhr. L.J. Quarles van Ufford en dr. Hugo Belle, beide van Den Haag’.265
De beslissing om tot de organisatie van een zangwedstrijd over te gaan werd
achteraf als een geslaagd experiment beschouwd: ‘Het bestuur dat
aanvankelijk aarzelde deze nieuwigheid aan te vatten, ziet thans met
ongemengde voldoening terug op den gehouden zangwedstrijd. Het publiek
toonde zich opgetogen over den heerlijken zang, en vele kostbare vogels,
waaronder menige meester-zanger, werden tot hooge prijzen verhandeld.266
Met betrekking tot de overige vogels, die voor de tentoonstelling waren
ingezonden, werden in de krant wel de namen van de prijswinnaars
gepubliceerd, maar niet met welke vogels de prijzen waren behaald.267
Welke vogels toen door leden van ‘Luscinia’ onder meer werden gehouden is
wellicht op te maken uit de uitslag van de tijdens de tentoonstelling
gehouden verloting. Behoudens een enkele vogelkooi bestonden vrijwel alle
prijzen uit vogels, al dan niet met kooi, zoals Grasparkieten, Zwartkop
nonnen, ‘Witbonte nonnen’, Rijstvogels, ‘Grijskopparkieten’, Dwergpapegaai,
Tijgervinken, ‘Paar astrildes’, Napoleonwever, Pagoda spreeuw, ‘Tropiaal’,
Border fancy, Norwich kanarie, Yorkshire kanarie, Putter, Geleerde goudvink.268
Foto. Advertentie voor de
tentoonstelling van ‘Luscinia’ van 15 t/m 18 november 1901. Dit was de
eerste keer, voor zover nu bekend, dat in Nederland door een vogelvereniging
een wedstrijd voor zangkanaries werd georganiseerd waarop de vogels
individueel op hun zangkwaliteiten werden beoordeeld. (Haagsche Courant, 15
november 1901)
‘De ‘great attraction’ der laatste Haagsche Luscinia-Show in November 1901 was de zangwedstrijd van kanaries, een in ons vaderland vrij wel onbekende sport, waar men zich in Duitschland om beroemt en die zelfs Engeland, dat overigens op vogelgebied zoo hoog staat, nog niet heeft aangedurfd.’ Aldus introduceerde ‘De Telegraaf’ op 8 februari 1902 het nieuws dat ‘Luscinia’ had besloten binnen enkele maanden weer een tentoonstelling tevens wedstrijd voor zangkanaries te organiseren en wel van 21 t/m 23 maart 1902 in Sociëteit ‘De Vereeniging’ in Nijmegen. De keuze voor Nijmegen was vooral ‘ten gerieve van hare talrijke leden in Gelderland en de Oostelijke provinciën van ons land’. De zangwedstrijd was gesplitst in één voor de vogels van ‘liefhebbers’ en één voor ‘handelaars en kweekers’.269
Alvorens de vogels in Nijmegen konden worden ingezonden was er in ‘Artis’,
in Amsterdam, nog een pluimveetentoonstelling van de ‘Hollandsche
Pluimvee-Club ‘Ornis’. Voor deze wedstrijd had jhr. L.J. Quarles van Ufford,
voorzitter van ‘Luscinia’ een ‘Zilveren Luscinia medaille’ ter beschikking
gesteld ‘voor de inzending Engelse kanaries die de meeste punten behaalt’.
De medaille werd gewonnen door W.A. van Leeuwen, die enkele maanden daarvoor
met zijn zangkanaries ook al een 3e prijs had behaald op de
tentoonstelling van ‘Luscinia’ in Den Haag.270
Foto. Van 21 t/m 23 maart 1902
organiseerde ‘Luscinia’ een vogeltentoonstelling en een wedstrijd voor
zangkanaries in de Sociëteit ‘De Vereeniging’ in Nijmegen.
De grote zaal van Sociëteit ‘De Vereeniging’ in Nijmegen was voor de
tentoonstelling van ‘Luscinia’ gereserveerd. De tentoonstellingskooitjes van
‘Luscinia’, die vooraf naar het tentoonstellingsgebouw waren gebracht,
stonden op met rood beklede stellages. De kooitjes waren van het zogenaamde
‘Engelse model’, 35 cm breed, 32 cm hoog en 12 cm diep. De inzenders kwamen
veelal per trein naar Nijmegen. Zij vervoerden hun wedstrijdvogels ‘in lange
zoogenaamde ‘pijpen-kistjes’, waarin vele kleine kooitjes precies tegen
elkaar aansluiten’. Eenmaal aangekomen in de tentoonstellingszaal werden de
vogels uit de transportkooitjes in de tentoonstellingskooien overgezet.
Niet-leden van ‘Luscinia’ moesten hun vogels in eigen kooien, maar wel met
de voorgeschreven maten, inzenden. Elk kooitje was een ‘nummer’. In een
dergelijk kooitje zat één vogel of, als er een paar was ingezonden, twee
vogels. Niet-vinkachtigen werden in andere kooien ondergebracht. ‘De
zangvogels worden geplaatst in gesloten kooitjes van zeer eigenaardig
model’. Voor de zangwedstrijd waren 60 kanaries ingeschreven. De beoordeling
vond plaats ‘in een afzonderlijk lokaal’, ‘terwijl de bekroonde vogels in
datzelfde lokaal des namiddags tusschen 2½ en 4½ uur worden voorgebracht
voor de bezoekers, die alsdan van hunnen zang kunnen genieten. Een
deskundige zal daarbij steeds tegenwoordig zijn.’ Naast een wedstrijd voor
zangkanaries was er ook een zangwedstrijd voor ‘een veertigtal’ ‘geleerde
goudvinken’, oftewel goudvinken die een melodietje zongen. Overigens was het
inschrijfgeld toen voor leden van ‘Luscinia’ ƒ 0,60 per ‘nummer’ en ƒ 1,20
per ‘nummer’ voor niet leden.271
Foto. Advertentie in de
‘Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant’ van 21 maart
1902 met het programma van de door ‘Luscinia’ georganiseerde tentoonstelling
in Nijmegen.
Tijdens de tentoonstelling was er op vrijdagavond een ‘causerie’, waarvoor
een entree gold van 10 cent. Tijdens het avondprogramma hield C.L.W.
Noorduyn uit Groningen, ‘omringd van levende en opgezette vogels en van vele
afbeeldingen’ een ‘verhandeling over de kanarie in zijn verschillende
rassen; daarna besprak de heer jhr. Quarles de vogelverzorging en eindelijk
de heer Van der Kun de Berlepsch’ nestkasten.’272
Foto. Fragment van de uitslag van
de door ‘Luscinia’ in maart 1902 te Nijmegen georganiseerde
vogeltentoonstelling, gepubliceerd in “Het Nieuws van den Dag’ van 26 maart
1902.
De volgende tentoonstelling van ‘Luscinia’ werd georganiseerd in Groningen
in de bovenzalen van ‘De Harmonie’ van 27 februari t/m 1 maart 1903. Ook aan
deze tentoonstelling was een wedstrijd voor zangkanaries verbonden. Evenals
in Nijmegen het geval was werd in Groningen op zaterdagavond een causerie
gehouden in ‘Café Willems’, waarop o.m. harzer keurmeester H. Frisch uit
Keulen sprak over ‘de zangvorming der Kanaries’. De zangwedstrijd was
verdeeld in drie klassen: zelfgefokte vogels, voor liefhebbers en voor
handelaren. Een van de prijswinnaars was L. Houttuin , die voor zichzelf ook
een ‘zangorgel’ had aangeschaft, dat op de tentoonstelling te zien was.
Overigens was men in die tijd niet onverkort positief over dit apparaat.
‘Bij ziekte van of gebrek aan een goede voorzanger kan dan het orgel
uitmuntende diensten bewijzen.’, maar ook Houttuin prevaleerde natuurlijke
voorzang van goede oude mannen. De Duitse keurmeester H. Frisch had tijdens
zijn ‘causerie’ in ‘Café Willems’ zijn gehoor voorgehouden het zangorgel nog
niet te vertrouwen. Hij was van mening dat er nog geen overduidelijke
resultaten met het apparaat waren behaald.273
Foto. Advertentie voor een
zangorgel voor harzers in ‘De Kanarie’ van 26 november 1914.
Na uitstapjes naar achtereenvolgens Nijmegen en Groningen keerde ‘Luscinia’ in 1904 voor haar tentoonstelling weer terug naar het ‘oude nest’, de manege van villa ‘Boschoord’ aan het Bezuidenhout. Voor de zesde tentoonstelling, die van 5 t/m 8 november 1904 werd georganiseerd, werden 200 vogels ingeschreven, ‘voor een groot deel kanaries, gele, groene en bruine’. Verder waren er naast de ‘Hollandse’, frisé, kanaries, ook Engelse postuurkanarierassen zoals Lancashire, Norwich. Lizard en Border Fancy te zien. Niet minder dan 43 Yorkshire kanaries werden ingezonden.274
Opmerkelijke zaken rondom deze zesde tentoonstelling zijn het ontbreken van
een wedstrijd voor zangkanaries, toch een evenement waarvan ‘Luscinia’ in
1901 in Nederland de primeur had gehad. Mogelijk dat het vroege tijdstip van
de tentoonstelling niet strookte met de organisatie van een zangwedstrijd.
Rest toch de vraag waarom voor een tentoonstelling in het begin van november
werd gekozen. Verder was, voorafgaand aan de tentoonstelling, een fikse
ruzie uitgebroken tussen het bestuur van ‘Luscinia’ en de Rotterdamse
vogelhandelaar Anton Sutherland, een vaste inzender op tal van
tentoonstellingen, ook op die van ‘Luscinia’. De zaak werd zo op de spits
gedreven dat Sutherland tijdens de tentoonstelling van ‘Luscinia’ zelf een
‘Gelegenheids-Tentoonstelling van Zang-, Sieraad- en Volièrevogels’
organiseerde in de ‘Groote Restauratiezaal van het Hotel Schmidt’, eveneens
aan het Bezuidenhout, op steenworp afstand van villa ‘Boschoord’. Via een
grote advertentie in de ‘Haagsche Courant’ maakte hij dat publiek kenbaar.
In dezelfde advertentie gaf hij aan dat hij vanwege ‘de onmogelijke eischen’
van het bestuur van ‘Luscinia’ en ‘om aan alle aanvragen te voldoen’ zich
genoodzaakt zag op eigen kosten een ‘Tentoonstelling en Verkoop van vogels’
te regelen. Het heeft er dus alle schijn van dat de commerciële activiteiten
van Sutherland niet spoorden met de wensen van het bestuur van de
vereniging. Hoe voorzitter jhr. J.L Quarles van Ufford dacht over de
commercie op de vogeltentoonstellingen had hij eerder niet onder stoelen of
banken gestoken, over de ‘stand’ van Anth. Sutherland op de tentoonstelling
van ‘Ornithophilia’ in december 1899 had hij het volgende geschreven: ‘de
heer Sutherland doet zijn installatie te veel lijken op een kraampje op de
markt. Zaken zijn zaken, maar een tentoonstelling is iets anders dan alléén
een verkooplokaal’. Uiteindelijk moest ook Quarles van Ufford overstag,
omdat zonder de inbreng van de handelaren de tentoonstelling van ‘Luscinia’
maar een bescheiden vertoning werd. Een jaar later was Anth. Sutherland
gewoon weer met zijn vogels op de tentoonstelling van ‘Luscinia’ present.275
Foto. Als gevolg van een conflict
met het bestuur van ‘Luscinia’ organiseerde vogelhandelaar Anton Sutherland
zijn eigen ‘tentoonstelling’, annex ‘vogelverkoop’, op steenworp afstand van
die van ‘Luscinia’. Advertentie in de ‘Haagsche Courant’ van 31 oktober
1904.
De tentoonstelling van broedjaar 1905 werd gehouden in januari 1906. Aan deze tentoonstelling was weer een zangwedstrijd voor kanaries verbonden. De indruk bestaat dat maar weinig zangkanaries werden ingeschreven, want er werden slechts drie prijzen uitgereikt. Die werden allemaal behaald door de heer W.A. van Leeuwen te Utrecht, een zogenaamde ‘kweeker’. Hoewel het overzicht van de prijswinnaars bescheiden is en de prijzen veelal door dezelfde personen werden behaald, hetgeen er op zou kunnen duiden dat het aantal inzenders en ingezonden vogels beduidend minder was dan men in het verleden gewend was, meldde de journalist van ‘Het Nieuws van den Dag’ dat de manege te klein was om alle vogels te huisvesten, vooral vanwege het aantal vogels ‘in de klasse der zeldzame vogels’. De indruk bestaat dat dit vooral het gevolg was van de inzendingen van handelaren. De ruzie tussen het bestuur van ‘Luscinia’ en de heer Ant. Sutherland was bijgelegd, want hij was weer met vogels present en behoorde tot de prijswinnaars.276 Van het bestuur van ‘Luscinia’ en de in januari 1906 gehouden tentoonstelling verschenen foto’s in de laatste editie van januari 1906 van het weekblad ‘De Week Geïllustreerd’.277
De in januari 1906 georganiseerde tentoonstelling zou de laatste van vogelvereniging ‘Luscinia’ zijn. In de loop van 1906 werd besloten de vereniging op te heffen. Het vermogen van de club, ca. ƒ 250,00, werd geschonken aan ‘Avicultura’, de vereniging waaruit ze in 1897 was voorgekomen. In het begeleidend schrijven, dat tijdens de jaarvergadering van ‘Avicultura’ op 28 januari 1907 ter tafel kwam, werd verzocht het geld te besteden aan de vogelafdeling van de tentoonstelling van ‘Avicultura ‘ Voorzitter W.J.M. de Bas, die ook aan de wieg van ‘Luscinia’ had gestaan, meldde de leden dat de vereniging ‘deze gift dankbaar voor het aangegeven doel heeft aanvaard’.278
De opheffing van ‘Luscinia’ in 1906 roept allerlei vragen op, die wellicht altijd onbeantwoord zullen blijven. Het blijft gissen naar oorzaken van de teloorgang van ‘Luscinia’. Sloot de, elitaire, cultuur binnen de eerste Nederlandse vogelvereniging, met voornamelijk aandacht voor exclusieve exotische vogels en dure Engelse postuurkanarierassen en kleurkanaries, niet aan bij de ‘werkende klasse’ die zich op het kweken van zangkanaries had gestort? Was de kern van de uit de gegoede stand afkomstige leden van het eerste uur letterlijk ‘uitgestorven’, zonder dat er nieuwe aanwas was verschenen? ‘Luscinia’ rekruteerde aanvankelijk haar leden uit heel Nederland, maar vanaf 1900 werden in den lande lokale vogelverenigingen opgericht en werd de vijver waaruit ‘Luscinia’ haar leden betrok steeds kleiner, temeer daar de activiteiten van ‘Luscinia’ na 1904 zich steeds meer tot de regio Den Haag beperkten. Men is geneigd te veronderstellen dat de kring van ‘Luscinia’-leden een wereld op zichzelf was geworden, van personen uit gegoede kringen, die onvoldoende aansloot op de bevolkingsgroep die in het eerste decennium van de 20e eeuw het houden en kweken van zangkanaries ontdekte, namelijk ‘de werkende klasse’. De vijver waaruit ‘Luscinia’ haar leden rekruteerde was medio het eerste decennium opgedroogd. Niet die van de in het kweken van zangkanaries geïnteresseerde ‘werkende man’, want niet lang na de ontbinding van ‘Luscinia’ in 1906 werd in Den Haag, op 10 februari 1910, namelijk de vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ opgericht. De leden van deze vereniging hielden zich, hoogstwaarschijnlijk, uitsluitend bezig met het houden en kweken van harzers. Daarnaast werd in 1917 in Den Haag ook ‘Onze Gevleugelde Zangers’ opgericht, mogelijk eveneens een vereniging van voornamelijk zangkanariekwekers.279
De betekenis van ‘Luscinia’ voor de kweek van zang- en siervogels in Nederland kan moeilijk overschat worden. ‘Luscinia’ was in meerdere opzichten baanbrekend. Allereerst was zij de eerste vereniging voor houders en kwekers van zang- en siervogels. Zoals een spreekwoord zegt: Als er één schaap over de dam is volgen er meer, maar dat schaap moet er wel eerst komen. De door ‘Luscinia’ georganiseerde tentoonstellingen, soms buiten de Randstad, vormden een stimulans voor houders en kwekers van sier- en zangvogels om op lokaal niveau vogelverenigingen op te richten. De door ‘Luscinia’ in 1901 georganiseerde eerste wedstrijd voor zangkanaries was niet alleen een primeur in Nederland, maar was zeker ook een katalysator tot de oprichting van verenigingen die meer op het houden en kweken van zangkanaries gericht waren. Het cluborgaan van ‘Luscinia’ in ‘De Pluimgraaf’, was het eerste medium dat volledig gericht was op de kweek van zang- en volièrevogels. Welke effect daarvan is uitgegaan is moeilijk te peilen, maar het heeft ongetwijfeld bijgedragen tot de groeiende populariteit van het kweken van zangvogels en zeker tot een verhoging van de kennis onder vogelkwekers over inheemse en uitheemse vogels en in het bijzonder kanarierassen.
De ontbinding van ‘Luscinia’ in 1906 heeft zich vrij geruisloos voltrokken. In de kranten werd er geen aandacht aan besteed en de rest van zangvogels kwekend Nederland heeft er niets van gemerkt. De pioniersrol van ‘Luscinia’ had ze rond de eeuwwisseling vervuld en was al enige jaren voor haar opheffing uitgewerkt. Het was nu aan anderen om het stokje over te nemen en de vogelliefhebberij in Nederland naar een hoger plan te tillen.
‘Luscinia II’
Op 18 februari 1921 werd in Den Haag, naast ‘De Kanarievogel’ en ‘Onze
Gevleugelde Zangers’, nog een vogelvereniging opgericht. Voor een naam werd
die van het jaren daarvoor opgeheven ‘Luscinia’ uit de mottenbalen
opgediept. ‘Luscinia II’ bestaat nog steeds en volgens haar website ziet zij
zich als een voortzetting van het in 1906 ontbonden ‘Luscinia I’. Men meent
zelfs het jaar 1897, dat van de oprichting van ‘Luscinia I’, in het
vereniginglogo te moeten opnemen.280 De geesten zullen wel
verdeeld blijven of je na een ‘Luscinia-loze’ periode van bijna 15 jaar nog
wel kunt spreken van een doorstart. ‘Luscinia I’ was een nationale
vereniging, opgericht door en voor personen uit de gegoede stand, en
organiseerde haar tentoonstellingen ook buiten ‘s Gravenhage, terwijl
‘Lucinia II’ zich bovenal oriënteert op de Haags regio. Gedurende de eerste
jaren van haar bestaan organiseerde zij haar onderlinge tentoonstelling in
de ‘Haagsche Dierentuin’ als onderdeel van de grote (inter)nationale
tentoonstellingen van ‘Avicultura’ en spande zij zich erg in voor inheemse
vogels o.m. door ze gedurende de wintermaanden in de Haagse parken te
voederen.281
Er zijn dus de nodige motieven aan te dragen om ‘Luscinia I’ en ‘Luscinia II’ als twee afzonderlijke verenigingen te beschouwen, met, al dan niet toevallig, dezelfde naam, maar die weinig met elkaar gemeen hebben. ‘Luscinia I’ (1897-1906) moeten we dus beschouwen als een geheel op zichzelf staande vereniging die, ondanks haar maar negenjarig bestaan, niet alleen herinnerd zal blijven als de eerste Nederlandse vereniging voor houders en fokkers van volièrevogels, maar ook als een vereniging, die in haar korte bestaansperiode voor onze hobby baanbrekend werk heeft verricht en aan het begin stond van ontwikkelingen die in de loop van de 20e eeuw gemeengoed zouden worden.
En ‘Luscinia II’? Zij werd opgericht op 18 februari 1921 en hoopt in 2021
haar 100 jarig bestaan te vieren: een zeer respectabele leeftijd, en voor
een nog bestaande vogelvereniging heel bijzonder. De leden verdienen het om
dit uitzonderlijke jubileum uitbundig te vieren, en hoeven daarvoor de
geschiedenis echt geen geweld aan te doen.
Foto. Het embleem van het op 18
februari 1921 opgerichte ‘Luscinia II’ met de uiterst dubieuze vermelding
van 1897 als mede oprichtingsjaar.
(Bron: Internet, website
vogelvereniging ‘Luscinia’)
‘Luscinia’ krijgt navolgers
Nadat in 1897 de eerste vereniging van sier- en zangvogelhouders, ‘Luscinia’
was opgericht, organiseerde zij in 1899 niet alleen de eerste door een
vogelvereniging georganiseerde tentoonstelling voor sier- en zangvogels,
maar werd in 1901 ook het initiatief genomen voor de eerste wedstrijd voor
zangkanaries in Nederland. Nadat ‘Luscinia’ het voortouw had genomen vonden
haar activiteiten navolging. Met name vanaf halverwege het eerste decennium
van de 20e eeuw werden over heel Nederland verspreid nieuwe
vogelverenigingen opgericht. Onderstaand overzicht, dat allesbehalve
pretendeert volledig te zijn, toont dit overduidelijk aan.
Foto. Het tot dusver oudst
bekende bericht over de oprichting van een vereniging van en voor
kanariekwekers. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de Eindhovense
‘Kanariefokkers-Bond’ in de eerste plaats een vereniging van en voor
zangkanariekwekers was. (De Peel- en Kempenbode, 7 maart 1900)
Het zuiden des lands
De oudste vermelding van kanariekwekers die besloten een vereniging op te
richten werd gevonden in ‘De Peel- en Kempenbode’ van 7 maart 1900. Op
zondag 4 maart 1900 waren bij de heer G.A. Brands, in de Grote Berg, te
Eindhoven, 28 kwekers bij elkaar gekomen. Zij besloten tot de oprichting van
een ‘Kanariefokkers-Bond’. Op de oprichtingsvergadering werd een bestuur
gekozen bestaande uit voorzitter A. de Haas uit Eindhoven, vice voorzitter
H. van Aalst uit Stratum, secretaris W. v.d. Somme, eveneens uit Stratum,
penningmeester M. van Hugte uit Eindhoven en verder de commissarissen J.
Donkers uit Veldhoven en L. van Ewijk uit Tongelre. Behoudens een oproep
voor een ledenvergadering van de ‘Kanariefokkersbond’ bij de heer Ghijzen
in de Groote Berg op zondag 5 april, om 5 uur n.m., werd over deze
vereniging verder niets meer gevonden.282
Dit betekent niet dat in de regio Eindhoven de zangkanariekweek een snelle dood was gestorven, integendeel. Berichtgeving in kranten geeft aanleiding tot de veronderstelling dat Oost-Brabant/Noord- en Midden Limburg zich vanaf het eerste decennium van de 20e eeuw heeft ontwikkeld tot een regio waar het houden en kweken van kanaries erg populair was, met o.m. verenigingen te Gestel (Meierijsche Kanariebond ‘St Jozef’); Woensel (Vereeniging van Kanariekweekers 'Wij trachten naar het beste'); Helmond (Kanarievogel-Vereeniging 'Vooruitgang zij ons doel' en 'Kweekersgenoegen'); Mierlo-Hout (Vereeniging van Kanarieliefhebbers 'Onze Gevleugelde Vrienden'); Venlo (Vereeniging Kanaria Venlo) en Roermond (Eerste Roermondsche Vereeniging 'Kanarie-Veredeling' en 'De Kanarievrienden').283
In het begin van de 20e eeuw woonde te Stratum een gerenommeerd harzerkweker, de heer P. Raymakers, die regelmatig in den lande werd gevraagd harzers op wedstrijden te beoordelen. Dezelfde heer Raymakers was in februari 1907 naar Antwerpen getogen om daar met anderen de ‘Noord- en Zuid-Nederlandsche Kanarie-liefhebbersbond’ op te richten. De heer P. Raymakers werd gekozen tot voorzitter. Overigens lijkt deze Nederlands-Belgische bond geen lang leven beschoren te zijn geweest.284
In 1899 werd de ‘Tilburgsche Vogelclub’ opgericht, een pluimveevereniging
met kennelijk een aanzienlijk aantal zangkanariekwekers want,
waarschijnlijk, kort na de eerste door ‘Luscinia’ georganiseerde wedstrijd
voor zangkanaries in november 1901 ontstond in Tilburg de ‘Eerste
Vogelvriendenkring’ als ‘afdeeling’ van de ‘Tilburgsche Vogelclub’. Deze
‘afdeeling’ besloot tot de aanschaf van ‘een machinaal leerorgel om de jonge
Saksische kanarievogels aan te leeren om goed te zingen – een eerste poging
in ons land.’285 Leden van de ‘Eerste Vogelvriendenkring’ namen
deel aan de tweede zangwedstrijd van ‘Luscinia’ die in maart 1902 in
Nijmegen werd gehouden, en waar ze ook tot de prijswinnaars behoorden. Kort
na deze tentoonstelling werd door de ‘Tilburgsche Vogelclub’ op 6 en 7 april
1902 haar tweede tentoonstelling georganiseerd, waarvoor uiteraard door de
leden van de ‘Eerste Vogelvriendenkring’ zangkanaries werden ingeschreven.
Zoals ook blijkt uit de aanschaf van het ‘machinaal leerorgel’ legden deze
zangkanarieliefhebbers zich toe op het houden en kweken van harzers.286
Foto. Een ‘machinaal leerorgel’
voor harzers, tentoongesteld in een vitrine tijdens de van 28 maart t/m 26
september 2010 gehouden ‘De Grote Kanarie Tentoonstelling’ in het
Natuurhistorisch Museum Rotterdam.
Om de kwekers van zangkanaries in de ‘Tilburgsche Vogelclub’ op hun wenken te bedienen werd op 28 december 1902 in Tilburg ‘eene kanarie-zangwedstrijd’ gehouden, waarvoor een 100-tal zangkanaries werd ingezonden en de organisatie ongetwijfeld in handen was van de clubafdeling ‘Eerste Vogelvriendenkring’.287
De volgende tentoonstelling in Tilburg vond plaats op 31 januari 1904 in de grote zaal van de koninklijke liedertafel ‘Souvenir des Montagnards’. Voor deze wedstrijd, die georganiseerd werd door de ‘afdeelingen’ voor postduivenfokkers en zangkanariekwekers van de ‘Tilburgsche Vogelclub’, konden sier- en postduiven en ‘Harzer kanaries’ worden ingeschreven. Uiteindelijk werden er ruim 200 ‘zangers’ ingezonden, die door de keurmeesters H. Frisch uit Keulen, P. Raaijmakers uit Eindhoven en H. Heiligers uit ’s Hertogenbosch werden beoordeeld. Overigens scheen de beoordeling ‘niet tot aller genoegen te zijn geschiedt’. De door de jury toegekende scores lagen beduidend lager dan die eerder dat jaar waren toegekend tijdens de wedstrijd van de Groningse vogelvereniging ‘Voor Mekaar’. Wellicht dat daar de schoen wrong. Hoge punten betekende immers betere verkoopprijzen!288
Op zondag en maandag 5 en 6 februari 1905 organiseerde de ‘Tilburgsche Vogelclub’ wederom een pluimveetentoonstelling, waaraan tevens een wedstrijd voor zangkanaries verbonden was. De kanaries werden beoordeeld door de heer H. Frisch uit Keulen en de heer P. Raymakers uit Stratum.289
Inmiddels was in de loop van 1904 in Den Bosch de ‘’s-Hertogenbossche
Pluimvee-vereeniging’ opgericht. Ook binnen deze club sloten ca. 15
zangkanariekwekers zich aaneen. Op 12 oktober 1904 besloten zij tot de
oprichting van ‘Kanaria’, als ‘onderafdeeling’ van de ‘Pluimvee-vereeniging’.
Van 6 t/m 8 januari 1905 organiseerde de ‘’s-Hertogenbossche
Pluimvee-vereeniging’ haar eerste, tevens provinciale,
pluimveetentoonstelling, waarin een nationale wedstrijd voor zangkanaries
was geïntegreerd. Aangenomen wordt dat de ‘onderafdeeling ‘Kanaria’ in de
organisatie hiervan een leidende rol vervulde. Hoezeer er niet alleen met
eigen kweek, maar ook met aangekochte vogels werd gespeeld blijkt wel uit de
berichtgeving over de prijswinnaars. J. van Liempt was in twee
wedstrijdklassen met zijn vogels de hoogste. De prijswinnende vogels waren
niet door van Liempt zelf gekweekt, maar deze ‘Seifertse’ vogels waren
‘aangekocht uit de zoo gunstig bekende kweekerij van de heer H. Heiligers’
uit Den Bosch ‘die deze vogels zelf kweekte, broedseizoen 1904’. De heer
Heiligers was trouwens een van de juryleden geweest die de vogels hadden
beoordeeld.290
Foto. Op 1 mei 1906 verscheen het
eerste nummer van ‘De Kanarie’, ‘Algemeen Orgaan van Noord- en
Zuid-Nederlandsche Kanariekweekers’, onder redactie van W. van Boekeren.
Nadat de verbintenis tussen de uitgever P.G. Repko en de ‘Nederlandsche
Bond’ in 1915 werd verbroken ging ‘De Kanarie’ weer verder als een
tijdschrift voor zangkanariekwekers, i.h.b. harzerkwekers, in Nederland en
België.
Op 1 mei 1906 verscheen het eerste nummer van ‘De Kanarie’, ‘Algemeen Orgaan van Noord- en Zuid-Nederlandsche Kanariekweekers’, onder redactie van W. van Boekeren, uit Brummen. ‘De Kanarie’ verscheen wekelijks en werd uitgegeven door uitgeverij P.G. Repko in Velp.291 De pennenvruchten van de heer van Boekeren in ‘De Kanarie’ inspireerden enkele vogelkwekers in Venlo om op 13 augustus 1906 de vogelvereniging ‘Kanaria Venlo’ op te richten. Tijdens de oprichtingsvergadering gaven 15 kwekers zich op als lid. Op 21 augustus werd het verenigingsreglement vastgesteld en een bestuur gekozen. Voorzitter werd de heer J.G. Martin, terwijl Jos. Delvaux tot secretaris werd benoemd. Tevens werd besloten om van 1 t/m 3 december 1906 in Venlo de eerste tentoonstelling en onderlinge zangwedstrijd te organiseren in de bovenzaal van Café ‘Amicitia’. Voor de beoordeling van de zangkanaries werd de heer W. van Boekeren benaderd. Uit het verslag in het ‘Venloosch Nieuwsblad’ valt op te maken dat de 30 ingezonden harzers het leeuwendeel van de tentoonstelling vormden. Keurmeester W. van Boekeren schreef in ‘De Kanarie’ een uitvoerig verslag van de zangwedstrijd, met een gedetailleerde beschrijving van de door de afzonderlijke vogels gezongen toeren, waaronder een vogel van voorzitter J.G. Martin, ‘welke o.m. de tegenwoordig zoo hoogst zeldzame holwaterrol ten gehoore bracht’. Van 12 t/m 14 januari 1908 organiseerde ‘Kanaria Venlo’ haar tweede tentoonstelling en onderlinge zangwedstrijd.292
Op 1 april 1907 werd in Roermond de vogelvereniging ‘Kanarie-Veredeling’
opgericht. In december 1907 werd Joseph Delvaux, secretaris van “Kanaria
Venlo’, uitgenodigd om op de laatste dag van de eerste tentoonstelling van
de Roermondse vogelvereniging een lezing te verzorgen.293
Foto. Op 13 augustus 1906 werd
de vogelvereniging ‘Kanaria Venlo’ opgericht. Van 1 t/m 3 december 1906
werd de eerste tentoonstelling en onderlinge zangwedstrijd georganiseerd in
de bovenzaal van café ‘Amicitia’. (Venloosch Nieuwsblad, 1 december 1906)
Het noorden des lands
Ca. 1900 woonden in Groningen twee actieve leden van ‘Luscinia’, C.L.W.
Noorduyn en L. Houttuin Jr. Laatstgenoemde was een succesvol
zangkanariekweker en harzerkeurmeester, terwijl de heer Noorduyn redacteur
was van de rubriek zang- en volièrevogels in het tijdschrift ‘De
Pluimgraaf’, tevens clubblad van ‘Luscinia’. De heer Noorduyn had een
bijzondere interesse voor het houden en kweken van kleur- en
postuurkanaries. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat beiden een
belangrijke rol hebben gespeeld in de oprichting van de Groningse
‘Vereeniging van kanarieliefhebbers en kanariekweekers ‘Voor Mekaar’.
Aangenomen wordt dat de tentoonstelling van ‘Luscinia’, die van 27 februari
t/m 1 maart 1903 in de bovenzalen van ‘De Harmonie’ in Groningen werd
georganiseerd, de oprichting van de Groningse vogelvereniging in een
stroomversnelling heeft gebracht. De heer L. Houttuin werd voorzitter van
‘Voor Mekaar’, die van 25 t/m 27 december 1903 haar eerste wedstrijd,
uitsluitend voor zangkanaries organiseerde. Overigens blijkt uit alles dat
op dat moment in Nederland alleen harzers doorgingen voor ‘zangkanaries’.
Voor deze wedstrijd konden zowel leden, niet leden als buitenlanders vogels
inzenden. Voor de inzenders was het mogelijk de kooitjes van het
voorgeschreven model van de vereniging te huren voor 25 cent per stuk.294
Voor de wedstrijd, die gehouden werd in ‘De Harmonie’ te Groningen, werden,
‘uit alle deelen van het land’, in totaal 149 ‘nummers’, bestaande uit
viertallen, tweetallen of enkelingen, ingezonden. In ‘Het Nieuws van den
Dag’ van 30 december 1903 werd een uitgebreid overzicht van de prijswinnaars
gepubliceerd. Daaruit bleek dat de meeste prijswinnaars afkomstig waren uit
de stad en provincie Groningen, maar ook kwekers elders uit Nederland
succesvol waren. Er was één buitenlandse prijswinnaar: Carl Muller uit
Magdeburg, stadsdeel Wilhelmstadt. Hij behaalde met 246 punten een derde
prijs bij de stammen. De vogels waren beoordeeld door de heer Raymakers uit
Eindhoven en de heren L. Bosma, W. Idema en L. Houttuin jr. uit Groningen.
Uit het overzicht van prijswinnaars valt op de maken dat er een onderscheid
was gemaakt tussen inzendingen van eigen kweekvogels door leden van ‘Voor
Mekaar’ en de overige vogels. In laatstgenoemde categorie werd geen verschil
gemaakt tussen ‘eigen fok’ of niet, al werd dit wel vermeld. Verder werd een
onderscheid gemaakt tussen ‘liefhebbers’ en ‘kweekers’. Met ‘kweekers’
werden inzenders bedoeld voor wie het broeden en verkopen van vogels een
(neven)inkomen betekende, terwijl dat voor een ’liefhebber’ niet gold. Om
enige indruk te geven van de behaalde scores: De hoogste stam van de
verenigingsleden was van de heer J.W. Busscher met 42 + 54 + 42 + 45 = 183
punten; het hoogste stel was van Jacob Penterman uit Warffum met 36 + 75 =
111 punten. Omdat laatstgenoemde van alle leden van ‘Voor Mekaar’ de vogel
had met de hoogste score won de heer Penterman ook een door voorzitter L.
Houttuin jr. ter beschikking gestelde ‘man-kanarie, stam Seifert, met pop’.
In de wedstrijdklasse die ook voor niet-leden open stond waren de behaalde
scores aanmerkelijk hoger. De heer W.A. van Leeuwen uit Utrecht behaalde een
eerste prijs met een stam met 78 + 69 + 66 + 72 = 285 punten. De 5e
prijs werd behaald door de heer H. Heiligers uit ’s Hertogenbosch met een
stam van 157 punten, bij elkaar gezongen door drie vogels, ‘omdat de 4de
weigerde te zingen’. Uit het verslag in de krant valt niet op te maken dat
er een ‘meester-zanger’ werd aangewezen, Wel dongen alle vogels met meer dan
50 punten mee naar prijzen voor de ‘fraaiste vogels’. De heer J. Keiser uit
Groningen, eigenaar van de hoogste vogel in deze kleur-zang klasse avant la
lettre, won de door heer C.L.W. Noorduyn ter beschikking gestelde verguld
zilveren medaille.295
Foto. Advertentie in het ‘Dagblad
van het Noorden’, van 2 mei 1903, waarin een ledenvergadering van de
Groningse vogelvereniging ‘Voor mekaar’ wordt aangekondigd.
Tijdens de kerstdagen van 1904 organiseerde ‘Voor Mekaar’ haar tweede wedstrijd in de bovenzaal van ‘De Harmonie’ in Groningen. De vereniging telde inmiddels 100 leden, die in 1904 1400 jonge vogels hadden gekweekt. De tentoonstelling werd gezamenlijk georganiseerd met de ‘Groningse Sierduivenclub’. De duivenclub had kooien gehuurd van ‘Ornithophilia’, waarin 108 paar duiven waren ondergebracht. Voor de tentoonstelling van ‘Voor Mekaar’ waren 555 zangkanaries ingezonden, plus een aantal siervogels. De zangkanaries werden beoordeeld door de heren W. van Boekeren te Brummen, N.P. Onderwater te Breda en de uit Groningen afkomstige H. Huisinga en L. Houttuin jr. Naast een wedstrijd was de tentoonstelling ook bedoeld om ‘den handwerksman gelegenheid te geven van zijne vogels betere opbrengsten te krijgen’.296 Voornoemde heer W. van Boekeren zou enkele jaren later de redactie vormen van het tijdschrift ‘De Kanarie’, dat werd uitgegeven door uitgeverij P.G. Repko in Borculo en waarvan de eerste editie op 1 mei 1906 verscheen.297
Het oosten des lands
Iets later dan in het noorden en zuiden zagen in oostelijk Nederland de
eerste vogelverenigingen het levenslicht. Waarschijnlijk begin 1905 werd in
Arnhem de ‘Geldersche Vereeniging van Vogelvrienden’ opgericht. Op een
‘zeer geanimeerde vergadering’ in ‘Hotel Métropole’ te Arnhem werden op 27
maart 1905 de verenigingsstatuten vastgesteld. Voorzitter werd de hiervoor
al enige malen genoemde heer W. van Boekeren uit Brummen. In november
besloten de leden tot de organisatie van een internationale tentoonstelling
van kanarie-, sier- en zangvogels van 15 t/m 17 december 1905. Als locatie
voor deze eerste tentoonstelling werd gekozen voor de beneden zaal van ‘Centraal-Gebouw’,
in de Bakkerstraat, te Arnhem. De ‘Geldersche Vereeniging van Vogelvrienden’
was een club voor zowel zangkanarie- als sier- en zangvogelkwekers, maar op
grond van de uitslagen van de eerste en de, van 4 t/m 6 januari 1907
georganiseerde, tweede tentoonstelling bestaat de indruk dat de kwekers van
zangkanaries in deze vereniging in de meerderheid waren.298
Foto. In de ‘Arnhemsche Courant’
van 16 december 1905 geplaatste advertentie, waarin de aandacht gevestigd
wordt op de eerste door de ‘Geldersche Vereeniging van Vogelvrienden’
georganiseerde, tentoonstelling te Arnhem.
Niet lang na de oprichting van de ‘Geldersche Vereeniging van Vogelvrienden’ zag, waarschijnlijk in de loop van 1907, de ‘Eerste Arnhemsche Vereeniging van Kanariekweekers’ het levenslicht. Over de oprichting en het eerste verenigingsjaar van deze club werd in de kranten nauwelijks iets gevonden en daarom is het gissen waarom binnen zo’n korte termijn in Arnhem twee vogelverenigingen ontstonden, die kort na elkaar en in hetzelfde gebouw hun wedstrijden organiseerden. Mogelijk was de ‘Geldersche Vereeniging van Vogelvrienden’ een club voor alle zang- en siervogels, inclusief zangkanaries, terwijl op basis van de wedstrijduitslag geconcludeerd kan worden dat de ‘Eerste Arnhemsche Vereeniging van Kanariekweekers’ een club was van uitsluitend zangkanariekwekers. De ‘Eerste Arnhemsche Vereeniging van Kanariekweekers’ organiseerde haar eerste wedstrijd in december 1907, waarvoor de vereniging “Kanarie Edelzang’ uit Hengelo (O) een zilveren medaille als ereprijs schonk. De ‘tweede internationale tentoonstelling van kanarievogels’ vond plaats in december 1908. Deze werd gehouden in het ‘Centraal-Gebouw’ in de Bakkersstraat en had uitsluitend zangkanariekwekers als prijswinnaars.299
Waarschijnlijk werd in de loop van 1906 de ‘Vereeniging Kanarie-Edelzang’ te Hengelo (O) opgericht. Op 12 en 13 januari 1907 organiseerde zij te Hengelo haar eerste internationale tentoonstelling, meer in het bijzonder zangwedstrijd, waarvoor een aanzienlijk aantal harzers werden ingezonden door Nederlandse, maar ook Duitse fokkers. Het evenement vond plaats in het ‘Verenigingsgbouw van de firma Gebr. Stork & Co’. De vogels werden beoordeeld door Richard Flügel uit Hannover, Fr. Nagel uit Zutphen en P. Raymakers uit Stratum. Tot de buitenlandse prijswinnaars behoorden keurmeester Heinrich Frish uit Keulen en Carl Simon uit Aussig an der Elbe, het tegenwoordige Usti nad Labem in Tsjechië. Over deze wedstrijd werd verder gemeld: ‘de verkoopprijzen in de verschillende afdeelingen deden trouwens al vermoeden dat er prachtige zangers waren, zij waren geprijsd op ƒ 120,00, ƒ 72,00, ƒ 35,00, ƒ 30,00 de vier, het stuk, het paar, enz.’. Ook was er een afzonderlijke ‘afdeeling’ ‘verkoopklasse’, waarvoor 39 ‘nummers’ waren ingeschreven.300
Mogelijk ook in de loop van 1906, maar waarschijnlijker begin 1907 werd in Nijmegen de ‘Nijmeegsche Vereeniging van Kanarieliefhebbers’ opgericht. In ieder geval werd in de krant een aankondiging gevonden voor een ledenvergadering op 10 februari 1907. In augustus viel in de krant te lezen dat de ‘nog jonge vereniging’ het plan had opgevat een tentoonstelling te organiseren. Over deze club werd gemeld dat ze haar leden vooral betrok ‘uit de werkende klasse’. De eerste door de ‘Nijmeegsche Vereeniging van Kanarieliefhebbers’, georganiseerde ‘internationale tentoonstelling’ van zang-, sier – en volièrevogels en wedstrijd voor zangkanaries vond plaats van 24 t/m 26 december 1907 in sociëteit ‘Burgerlust’.Tijdens deze tentoonstelling vond op 26 december 1907 de eerste vergadering plaats van de ‘Nederlandschen Bond van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden’, waarover later meer.301
In de Arnhemsche Courant van 14 februari 1908 stond een kort bericht over een te Zutphen georganiseerde pluimveetentoonstelling waaraan ook was meegewerkt door de plaatselijke ‘Vereeniging van zang- en siervogels’. Over de oprichting en de activiteiten van deze Zutphense vogelvereniging in de eerste verenigingsjaren kon tot dusver geen enkele informatie gevonden worden.302
Het westen des lands
Vanaf medio het eerste decennium van de 20e eeuw werden ook in
het westen van Nederland lokale vogelverenigingen opgericht.
Oprichtingsjaren, laat staan oprichtingsdata van de mij bekende
vogelverenigingen, zijn soms lastig te achterhalen.
Op 1 augustus 1906 werd de ‘Eerste Amsterdamsche Vereeniging van Kanarievrienden’ opgericht. Leden van de ‘Eerste Amsterdamsche Vereeniging van Kanarievrienden’ schreven kanaries in voor de door het Amsterdamse ‘Ornis’ van 9 t/m 11 februari 1907 georganiseerde ‘Pluimvee- en Konijnententoonstelling’. De journalist van ‘Het Nieuws van den Dag’ had nog nooit van de vereniging venomen, hetgeen ook niet verwonderlijk is, omdat de ‘Kanarievrienden’ in februari 1907 nog geen onderlinge tentoonstelling hadden georganiseerd. Op 23 en 24 december 1907 organiseerde de vereniging haar eerste eigen tentoonstelling en wedstrijd voor zangkanaries in café ‘Oost-Indië’ in de Kalverstraat. Voor de tentoonstelling waren in totaal 80 ‘nummers’ ingeschreven, waarvan 59 met harzers. De zangkanaries werden beoordeeld door de heer P. Raymakers uit Stratum. Berichtgevingen over door deze vereniging georganiseerde tentoonstellingen konden sporadisch gevonden worden. In het ‘Algemeen Handelsblad’ van 21 oktober 1909 stond een verslag van een vergadering waarop de vereniging besloten had van 8 t/m 10 januari 1910 een tentoonstelling te organiseren in de ‘d’Geelvinck’. Op basis van zowel het vraagprogramma als het verslag in de krant had deze vogeltentoonstelling dezelfde opzet als die van 1907: een tentoonstelling voor zang- en siervogels en een wedstrijd voor zangkanaries. In totaal werden alleen al 300 kanaries ingezonden. Voor de beoordeling van de harzers werden de heren J. Schoonwater uit Nijmegen en J.M. Mumm uit Düren (Dld) gevraagd. Een aandachtstrekker op deze tentoonstelling was de uitvinding van de heer K.H. Visser. Het betrof ‘een vernuftig toestel, uit twee met water en lucht gevulde ketels bestaande, hetwelk door middel van ontsnappende en in fluitjes opgevangen lucht die zachte, diepe tonen voortbrengt, welke men zoo gaarne door den kanarievogel ziet overgenomen’. We hebben niet de indruk dat de heer Visser met het patent op dit ‘zangorgel’ zich tot de gegoede stand heeft kunnen verheffen.303
Voor de eerste tentoonstelling van ‘Vereeniging Kanarie-Edelzang’ te Hengelo (O), die op 12 en 13 januari 1907 werd gehouden, hadden de ‘Vereeniging ‘Kanaria’ te Vlaardingen en de ‘Eerste Amsterdamsche Vereeniging van Kanarievrienden’ een medaille geschonken.304 Dit is een aanwijzing dat naast de ‘Kanarievrienden’ in Amsterdam, waarschijnlijk ook in 1906, te Vlaardingen eveneens een vogelvereniging was opgericht. Overigens werd over de vereniging ‘Kanaria’ te Vlaardingen, behoudens het bericht dan men in januari 1907 een medaille had geschonken aan de ‘Vereeniging Kanarie-Edelzang’ te Hengelo, geen verdere informatie in de kranten aangetroffen.305
Wat later, op 8 maart 1908, werd de ‘vereeniging van kanarieliefhebbers ‘Kanaria Rotterdam’ opgericht. Deze vereniging stelde zich ten doel ‘door het houden van tentoonstellingen, zangwedstrijden en onderlinge samenwerking den zang te veredelen naar ’t goede voorbeeld van reeds zoo vele in ons land bestaande vereenigingen van dezen aard’. Pas in december 1910 slaagde de vereniging er in haar eerste tentoonstelling en zangwedstrijd te organiseren.306
Na de opheffing van ‘Luscinia’ in 1906 duurde het tot 1910 voor er in de Haagse regio weer initiatieven werden genomen voor de oprichting van een vogelvereniging. Op 10 februari 1910 werd de vereniging ‘De Kanarievogel’ opgericht. Waarschijnlijk concentreerden de leden van deze vereniging zich vrijwel uitsluitend op het houden en kweken van zangkanaries, want over deze vereniging is alleen bekend dat zij wedstrijden voor zangkanaries organiseerde, in samenwerking met ‘Avicultura’.307
Lokale pluimveeverenigingen met zang- en siervogelkwekers
Naast de verenigingen voor zang- en siervogels die gedurende het eerste
decennium, verspreid over heel Nederland, het levenslicht zagen, werden na
de eeuwwisseling op lokaal niveau ook nog steeds verenigingen opgericht waar
zowel fokkers van pluimvee, konijnen én zang- en siervogels onderdak
vonden. Voor de door deze verenigingen georganiseerde
pluimveetentoonstellingen, in de ruimste zin van het woord, werden dus ook
zang- en siervogels, zoals kanaries, ingezonden. Hoewel deze verenigingen
buiten het bestek van deze studie vallen mogen ze in dit verband niet
onvermeld blijven. Als een voorbeeld van zo’n ‘gemengde’ vereniging noemen
we het in 1903 opgerichte ‘Aves’ Vereeniging van Pluimveeliefhebbers van
Alkmaar en Omstreken’, waarvan de al eerder meermalen genoemde heer A.
Nuyens voorzitter was. In maart 1904 organiseerde ‘Aves’ haar eerste
pluimveetentoonstelling te Alkmaar, waarop ook kanaries aanwezig waren.308
Slot
Gedurende het eerste decennium van de 20e eeuw werden, in
navolging van ‘Luscinia’, verspreid over Nederland diverse verenigingen voor
houders en kwekers van zang- en siervogels opgericht. Hoewel op grond van
bovenstaande wellicht de indruk wordt gewekt dat na de eeuwwisseling de
vogelverenigingen als paddenstoelen uit de grond schoten dienen we de
toenmalige ontwikkelingen wel in het juiste perspectief te zien. Het aantal
vogelhouders en –kwekers dat lid was van een vogelvereniging bleef nog
geruime tijd uitermate bescheiden, zeker wanneer we daarbij de
ledenaantallen betrekken die de beide grote bonden voor vogelhouders, de
‘Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers’ en de ‘Algemene Nederlandse Bond van
Vogelhouders’ in de loop van de 20e eeuw zouden krijgen. Ook naar
huidige maatstaven werd het in georganiseerd verband houden en kweken van
zang- en siervogels aanvankelijk door een uiterst kleine groep beoefend. In
januari 1899 had de, toen nog, enige Nederlandse vogelvereniging ‘Luscinia’
ca. 200 leden. Volgens de opgave van voorzitter J. v. d. Meer van de
‘Nederlandsche Bond van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden’ hadden de
lokale vogelverenigingen, die bij de ‘Nederlandschen Bond’ waren
aangesloten, eind 1914 in totaal 500 leden. Daarnaast waren ca. 100 leden
aangesloten bij de Nederlandse afdeling van de ‘Wereldbond’, de van
oorsprong Duitse ‘Weltbund der Kanarienzüchter und Vogelfeunde’.309
Onbekend is hoeveel kwekers van beide organisaties lid waren. Verder waren
er ook zang- en siervogelkwekers aangesloten bij lokale
pluimveeverenigingen, die niet bij de ‘Nederlandsche Bond’ waren
aangesloten. Hoeveel georganiseerde zang- en siervogelkwekers Nederland
omstreeks 1914 telde is dus lastig te achterhalen, maar we veronderstellen
op grond van bovenstaande cijfers dat dit eerder 750 dan 1000 is geweest.310
Tijdschriften, koepelorganisaties, kanaries en sociale emancipatie
De groei van het aantal verenigingen en tentoonstellingen gedurende het
eerste decennium van de 20e eeuw was alleen mogelijk doordat het
houden en kweken van vogels beschikbaar kwam voor een steeds grotere
bevolkingsgroep. Het houden en kweken van pluimvee, inclusief zang- en
siervogels, ontwikkelde zich van een vorm van tijdverdrijf van de elite tot
een bezigheid die ook mogelijk werd voor de ‘werkende klasse’.
Met name vanaf halverwege het eerste decennium van de 20e eeuw vonden gedurende de wintermaanden met de regelmaat van de klok wedstrijden voor zangkanaries plaats. Die werden georganiseerd door, meestal, kort daarvoor opgerichte vogelverenigingen, maar ook aan pluimveetentoonstellingen waren regelmatig zangwedstrijden voor kanaries, en soms ook voor goudvinken, verbonden. Gerenommeerde kwekers trokken met hun vogels door het hele land, van Groningen tot Venlo en van Den Haag tot Arnhem, om hun harzers voor zangwedstrijden in te zenden. Bij het ontbreken van een overkoepelende, controlerende, organisatie deed iedere vereniging op haar manier haar uiterste best om de wedstrijd tot een succes te maken, maar moeten de inzenders ook geconfronteerd zijn met grote onderlinge verschillen in organisatie en jurering. Voor de beoordeling van de zangkanaries werd soms een Duitse keurmeester ingehuurd, maar de indruk bestaat toch dat, zeker in de beginjaren, veelal ervaren Nederlandse kwekers de rol van jurylid vervulden. Verondersteld wordt dat naarmate het aantal wedstrijden voor zangkanaries toenam er bij de inzenders, om onaangename verrassingen te voorkomen, behoefte ontstond aan uniformiteit op diverse vlakken.
Men zag twee mogelijkheden om informatie uit te wisselen en meer op één lijn te komen: een gemeenschappelijk communicatie medium in de vorm van een tijdschrift en een gemeenschappelijke organisatie. Op grond van bovenstaande zou men kunnen stellen dat de grondslag van de 20e eeuwse georganiseerde sier- en zangvogelliefhebberij in het eerste decennium is gelegd.
‘De Kanarie’
Van het eerste Nederlandstalige tijdschrift voor pluimgedierte ‘Onze
Gevederde Vrienden’, tevens cluborgaan van ‘Ornis’, verscheen in september
1881 de eerste editie, maar het blad verdween in de loop van 1885
geruisloos. Na de oprichting van ‘Avicultura’ in februari 1886 werd spoedig
daarna het tijdschrift ‘Avicultura’ uitgegeven, aanvankelijk ingevoegd in ‘Floralia’.
‘Avicultura’ was vooral gericht op hoenders, duiven en konijnen en de zang-
en siervogels speelden de tweede, zo niet de derde viool. In 1893 en 1899
kwamen daar respectievelijk de tijdschriften ‘Onze Gevleugelde Vrienden’ en
‘De Pluimgraaf’ bij.
Foto. In 1893 verscheen een nieuw
tijdschrift voor de pluimveekwekers, onder redactie van A. Nuyens en
getiteld ‘Onze Gevleugelde Vrienden’. Een paar regels in ‘Het Nieuws van den
Dag’ van 6 maart 1893 kondigde het verschijnen van de eerste editie aan.
Laatstgenoemde was ook gericht op het brede spectrum van de kleindierensport.
De afdeling zang- en siervogels in het tijdschrift was in de eerste plaats
het cluborgaan van zang- en siervogelvereniging ‘Luscinia’. Van deze rubriek
was C.L.W. Noorduyn redacteur. Hij was echter vooral geïnteresseerd in de
kleur- en postuurkanariekweek en wat minder ingewijd in de harzerwereld. Een
tijdschrift waarin volop aandacht was voor het kweken van zangkanaries was
medio het eerste decennium van de 20e eeuw in Nederland dus niet
voorhanden. Het was de heer W. van Boekeren, die, in 1906, in deze leemte
poogde te voorzien met de uitgifte van het weekblad ‘De Kanarie’. De in het
bij Zutphen gelegen Brummen woonachtige van Boekeren was niet alleen een
gerenommeerd harzerkweker, maar werd ook regelmatig gevraagd om op
zangwedstrijden als jurylid zangkanaries te beoordelen. Op 1 mei 1906
verscheen het eerste nummer van ‘De Kanarie’, met W. van Boekeren als
redacteur en P.G. Repko, te Velp, als uitgever. Opmerkelijk is dat dit blad
zich presenteerde als ‘Algemeen Orgaan van Noord- en Zuid-Nederlandsche
Kanariekweekers’.311
Foto. Advertentie voor ‘De
Kanarie’ in de Provinciale Noordbrabantsche en 's Hertogenbossche Courant
van 20 juni 1906.
‘Nederlandschen Bond van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden’
Op grond van voorafgaande kan geconcludeerd worden dat in Nederland in de 19e
eeuw geen traditie in het fokken van zangkanaries bestond. De opkomst van de
zangkanariekweek na de eeuwwisseling was sterk verbonden met die in
Duitsland en bestond uit het kweken van harzers. In België was dat anders.
Daar was in de 19e eeuw een eigen cultuur van het fokken van
zangkanaries ontstaan, waarin men zich toelegde op het houden en kweken van
regionale zangkanarierassen. Maar de opmars van de harzer in Europa ging ook
niet aan België voorbij en in de laatste decennia van de 19e eeuw
werd het kweken van harzers ook in België steeds populairder en dat ging ten
koste van die regionale Belgische zangkanarievarianten. In het tijdschrift
‘Chasse et Pêche’ werd dit door de heer L. van der Snickt, uit Brussel, als
volgt verwoord: ‘De kweek van den orangekleurigen Mechelschen zanger en van
dien anderen zanger, den Herfschen312 schijnt te Mechelen,
Antwerpen, Brussel en Luik veel geleden te hebben van de teugellooze
concurrentie haar door de Harzers aangedaan.’313
Verondersteld wordt dat redacteur W. van Boekeren van ‘De Kanarie’ met de uitgifte van zijn tijdschrift niet alleen de Nederlandse harzerkwekers wilde bereiken, maar ook de Vlaamstalige kwekers van dit zangkanarieras in België en om die reden zijn blad presenteerde als ‘Algemeen Orgaan van Noord- en Zuid-Nederlandsche Kanariekweekers’. Vanuit deze achtergrond is het verklaarbaar dat afgevaardigden van, vnl. in Brabant en Limburg gevestigde, (zang)kanarieverenigingen contact zochten met collega bestuurders in België. In februari 1907 was er een bijeenkomst in Antwerpen met afgevaardigden van Nederlandse en Belgische vogelverenigingen waarop de ‘Noord- en Zuid-Nederlandsche Kanarie-liefhebbersbond’ werd opgericht. Het oprichtingsbestuur bestond uit drie Nederlanders en twee Belgen: Harzerkeurmeester P. Raymakers uit Stratum werd benoemd tot voorzitter, terwijl Jos. Delvaux, secretaris van ‘Kanaria Venlo‘, werd gekozen tot bondssecretaris. Het derde Nederlandse bondsbestuurslid was de heer A. Bartels uit Breda, redacteur van de rubriek voor sier- en zangvogels in het tijdschrift ‘Avicultura’. De heren L. Draeck en G. Spekenbunk uit Antwerpen vertegenwoordigden de Belgische verenigingen in het bestuur.314 Van deze organisatie wordt trouwens verder weinig meer vernomen. Aangenomen wordt dat de ‘Noord- en Zuid-Nederlandsche Kanarie-liefhebbersbond’ geen lang leven beschoren is geweest en de Belgisch-Nederlandse verbintenis op het gebied van de harzer zangkanariekweek dus maar van korte duur was.
Nadat de samenwerking tussen Belgische en Nederlandse vogelverenigingen in 1907 op een fiasco was uitgelopen zochten Nederlandse verenigingen toenadering tot elkaar. Bijna een jaar na de ontmoeting in Antwerpen werd op 26 december 1907 de ‘Nederlandschen Bond van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden’ opgericht. Deze gebeurtenis vond plaats tijdens de eerste door de ‘Nijmeegsche Vereeniging van Kanarieliefhebbers’, georganiseerde ‘internationale tentoonstelling’ van zang-, sier – en volièrevogels en wedstrijd voor zangkanaries in sociëteit ‘Burgerlust’. Voornoemde Joseph Delveaux werd gekozen tot bondssecretaris. De ‘Nederlandschen Bond’ sloot zich aan bij de in het begin van de jaren ’90 in Duitsland opgerichte ‘Weltbund der Kanarienzüchter und Vogelfeunde’. Jos. Delvaux vertegenwoordigde o.m. de ‘Nederlandsche Bond’ tijdens het congres van de ‘Wereldbond’, dat van 4 t/m 6 september 1909 in Stuttgart werd gehouden.315
De ‘Weltbund’ beoogde een internationale organisatie te zijn voor o.m. kanariefokkers. Vooraanstaande leden van de ‘Weltbund’ waren Dr. Rudolf Wolf, die algemeen beschouwd wordt als de grondlegger van het huidige keursysteem van zangkanaries en Ludwig Tretter, de schrijver van ‘Lehrbuch für Gesangkanarienzüchter, Preisrichter und Vereine‘, jarenlang het meest gezaghebbende handboek voor harzerkwekers, leerboek voor de opleiding tot harzerkeurmeester en handleiding voor de organisatie van zangkanariewedstrijden.316
Het door P.G. Repko, te Velp, uitgegeven en door W. van Boekeren
geredigeerde weekblad ‘De Kanarie’ werd het officiële orgaan van de
‘Nederlandschen Bond van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden’. Na een ruzie
tussen de uitgever en het hoofdbestuur van de bond kwam in 1915 een einde
aan deze verbintenis.317
Foto. Vele jaren was ‘De Kanarie’
het orgaan van de Nederlandsche Bond van Kanarieliefhebbers en
Vogelvrienden.
Kanariekweek de motor
De zang- en siervogelkweek rondom de eeuwwisseling werd gedomineerd door het
kweken van kanaries. De groeiende populariteit van het houden en kweken van
kanaries lijkt wel de belangrijkste motor achter de oprichting van tal van
vogelverenigingen. Niet voor niets komt ‘kanarie’ voor in de namen van
vrijwel alle verenigingen die ons uit ca. 1915 bekend zijn.318
Als we de kanariekweek splitsen in enerzijds het houden en kweken van kleur-
en postuurkanaries en anderzijds de zangkanariekweek dan krijgt men de
indruk dat het merendeel van de vogelhouders zich toelegde op het houden en
kweken van zangkanaries. Aangenomen wordt dat de belangrijkste reden voor
deze keuze werd ingegeven door het feit dat met het kweken van zangkanaries
het meeste geld te verdienen viel. Hierover later meer. De zangkanaries die
toen in Nederland gekweekt werden waren harzers. De kweek met harzers was zo
dominant dat ‘zangkanarie’ en ‘harzer’ in de praktijk synoniemen waren. De
populariteit van de harzer was overgewaaid uit Duitsland. Daar had in de
tweede helft van de 19e eeuw de kweek van zangkanaries zich
ontwikkeld tot een vorm van pluimveeteelt, waaraan heel veel kwekers een
aardig centje overhielden. De winstgevendheid van de zangkanariekweek was
uiteraard een gevolg van de grote vraag naar zangkanaries. De Verenigde
Staten van Amerika was een gigantisch afzetgebied waarnaar vanaf de jaren
’80 jaarlijks meer dan 100.000 zangkanaries werden geëxporteerd. Maar de
Duitse zangkanaries werden uiteraard ook uitgevoerd naar Europese landen en
andere werelddelen. De harzer had z’n populariteit te danken aan z’n van de
tot dan gebruikelijk kanariezang afwijkende lied. Wanneer in de pers de zang
van de harzer werd vergeleken met andere kanariezang dan werd die van
laatstgenoemde als inferieur beschouwd. Ter illustratie twee voorbeelden:
‘In een der kleedkamers van ‘Kunstmin’ bevond zich (….) eene schitterende
collectie van 60 uitstekende zangers van den heer Op de Macks, welke dat
vertrek met hunne welluidende rollers en trillers vervulden. Geen schel en
oorverdovend gejubel, dat horen en spreken belet, maar een zacht en teeder
geluid als dat van den nachtegaal, - zoodat het verblijf in de
ex-positiezaal geen kwelling was, maar een genot’.319 ‘De
zangkanaries komen uit Duitschland, wat niet zeggen wil, dat alle, die uit
Duitschland komen, uitstekende zangers zijn. Integendeel, de meeste zingen
slecht; zoo ten minste is de algemeene overtuiging. Jaarlijks worden
duizenden van die schreeuwleelijken geimporteerd en verhandeld onder den
naam van Saksische kanaries. Neen, dan moet men een echte Harzer hooren!
320
In een wereld waar de zachte zang van de harzer norm voor welluidendheid was geworden was ook geen plaats voor de veel in België gekweekte waterslagers, waarvan het lied wellicht te veel associaties opriep met het inmiddels verfoeide ‘oorverdovend gejubel’ van de ‘ouderwetse’ kanariezang. De Belgische waterslagers waren in ieder geval commercieel veel minder interessant en kregen daardoor in Nederland vooralsnog geen poot aan de grond.
Hoewel vanwege het beperktere afzetgebied commercieel minder lucratief dan harzers nam vanaf de jaren ’90 ook het kweken van kleur- en postuurkanaries in populariteit toe. Waar de kweek van zangkanaries zich vanaf het eerste decennium van de 20e eeuw ontwikkelde tot de vogelsport van ‘de werkende man’ lijkt de kleur- en postuurkanariekweek lange tijd het domein van de gegoede stand te zijn gebleven. Ca. 1900 werden in Nederland de kanaries verdeeld in ‘Hollandsche’, ‘Duitsche’ en ‘Engelsche’ kanaries. Tot de ‘Hollandsche’ kanaries werden de gefriseerde kanaries en de Belgische Bossu gerekend.
De ‘Duitsche Kanarievogels’ werden verdeeld in twee groepen, de zangkanaries, in het bijzonder de harzer zangkanarie en de ‘kleurvogels’ of ‘fraaie kanarievogels’. Laatstgenoemde groep werd vnl. gevormd door de klassieke Saksische kanaries, qua vorm en postuur identiek aan harzers, maar met de vertrouwde harde en schelle nachtegaalachtige zang, die bovendien een gelijkmatige tekening en kleur vertoonden en gerekend werden tot wat wij tegenwoordig kleurkanaries zouden noemen. Omdat er tot 1901 nog geen wedstrijden bestonden waarop zangkanaries individueel op hun zang werden beoordeeld was het uiterlijk van de ‘Duitsche’ vogels, inclusief de harzers, heel belangrijk. Zangkanaries werden weliswaar ook op hun zang beoordeeld, maar alleen op de ‘welluidendheid’ van het ingezonden ensemble.
Noorduyn onderscheidt vijf raszuivere ‘kleurvogels’: hooggele, strogele, witgele isabelkleurige en vaalgroene, alle met en zonder kuif. Daar zou alras ook de kaneelkleurige bij komen. Verder werden voor tentoonstellingen ook ‘getekende’ ‘Duitsche’ vogels ingezonden zoals: ‘zwaluwen’, waarvan ‘’t bovengedeelte van den kop en vleugels donker en het overige gedeelte van het lichaam geel is’; ‘eksters’, ‘gele vogels met een duidelijk begrensde donkerkleurige borst en een gelijkkleurigen kop’; ‘zadelvogels’, ‘bij welke alleen het bovengedeelte van den kop en rug donker gekleurd zijn’. Vanuit deze achtergrond is het verklaarbaar waarom kwekers van harzers aanvankelijk ook veel aandacht hadden voor de kleur en tekening van hun zangkanaries; ze werden immers op tentoonstellingen aanvankelijk vooral op hun uiterlijk beoordeeld. Ook nadat in 1901 de zangwedstrijden voor harzers waren geïntroduceerd werden gelijkmatig gekleurde en getekende zangkanaries als ‘fraaie Kanarievogel’ voor tentoonstellingen ingezonden.
Tot de Engelse kanaries rekende men de Engele postuurkanarierassen zoals Norwich, Yorkshire, Lancashire, London Fancy, Lizards, enz. Vanaf de laatste decennia van de 19e eeuw werden, met name in Engeland, ook kanaries gekweekt met een geeloranje kleur. Men bereikte dit door de kanaries te voeden met een extract, gemaakt van Cayenne peper, dat van de scherpe pepersmaak was ontdaan. De kleur van deze vogels werd toen in het Nederlands aangeduid als ‘hooggeel’ of ‘goudgeel’ en in het Engels ‘Clear Yellow (cayenne fed)’.321
De deskundigheid met betrekking tot de kleur- en postuurkanariekweek in
Nederland concentreerde zich rond de eeuwwisseling in ‘Luscinia’. In deze
vereniging was het kweken van de Engelse postuurkanarierassen verreweg het
populairst.322
Het wekt daarom geen
bevreemding dat de georganiseerde kanariekweek in Engeland voor de leden van
‘Luscinia’ als het grote voorbeeld gold. Het bestuur van ‘Luscinia’ en meer
in het bijzonder de heer C.L.W. Noorduyn, via z’n boek323 en
artikelen in ‘De Pluimgraaf’, hebben vanaf de oprichting van de
vogelvereniging gepoogd de kwaliteit van de in Nederland gekweekte kleur- en
postuurkanaries naar een hoger niveau te tillen.
Foto. In november 1898 bezocht
het dagelijks bestuur van ‘Luscinia’ een tentoonstelling van de ‘London and
Provincial Ornithological Society’ in het ‘Alexandra Palace’ te Londen.
Hetgeen men daar te zien kreeg maakte zoveel indruk dat men de
tentoonstelling van ‘Luscinia’ naar Engels voorbeeld ging inrichten. Dit zou
verregaande gevolgen hebben voor de Nederlandse vogeltentoonstellingen tot
ver in de 20e eeuw.
Teneinde in het buitenland hun licht op te steken bezochten in november 1898 voorzitter jhr. L.J. Quarles van Ufford, secretaris A.A. Polvliet en penningmeester D.H. Bolman een tentoonstelling van de ‘London and Provincial Ornithological Society’ in het ‘Alexandra Palace’ te Londen. Het bestuur van de nog prille Nederlandse vogelvereniging werd daar met alle egards ontvangen en de heren keken hun ogen uit. De tentoonstellingsruimte, waar in de nok een koorddanser zijn kunsten vertoonde, was geordend ingericht met allemaal dezelfde tafels, bestaande uit 1,15 m hoge opvouwbare schragen met bladen. Opvallend voor de Nederlanders was de uniformiteit in het kooienmateriaal, in het bijzonder voor de kanaries. De ‘show cages’ waren van uiterst dun hout, 14 cm diep, met een schuin naar achteren aflopend dak. Van binnen waren ze met een voor iedere vogelsoort passende kleur gelakt. De tralies waren zwart bestaande uit een frontje dat gemakkelijk uit te nemen was. In de kooi bevonden zich twee stokjes, een blikken drinkbakje hing aan de buitenkant en het voer werd op de grond gestrooid.324
Verder was ook de kwaliteit van de tentoongestelde vogels veel beter dan in Nederland en van de gelegenheid werd dan ook gebruik gemaakt om kwalitatief goed kweekmateriaal aan te schaffen. Op een ledenvergadering van ‘Luscinia’ in november 1898 brachten de heren verslag uit van hun bezoek aan Londen en lieten zowel tentoonstellingsmateriaal als de daar aangeschafte vogels aan de leden zien. Besloten werd om wat betreft de inrichting van de eigen tentoonstelling het door de Engelsen gebruikte materiaal te kopiëren en in Nederland te introduceren.325 Tot ver in de 20e eeuw was de op dit Engelse model gebaseerde ‘show case’ de standaardkooi voor het showen van kleur- en postuurkanaries op Nederlandse vogeltentoonstellingen.
Ten einde het niveau van de kanaries in Nederland te verhogen publiceerde de
heer C.L.W. Noorduyn artikelen in ‘De Pluimgraaf’, waarin hij de
(internationale) kennis over de kleur- en kanariekweek onder de Nederlandse
fokkers probeerde te verspreiden. Verder besloot hij, na overleg met het
bestuur van ‘Luscinia’, een boek te schrijven waarin niet alleen diverse
postuurkanarierassen werden beschreven, maar, via de afbeeldingen, de
kwekers ook visueel een beeld kregen hoe een vogel van een bepaald ras er
uit zou moeten zien.326 Het boek, ‘De Kanarie in zijn
verschillende rassen’, verscheen in 1899 en was op dat moment het eerste
Nederlandstalige geïllustreerde standaardwerk voor met name de kweek van
gefriseerde, Belgische en Engelse postuurkanaries en alleen om deze reden
buitengewoon invloedrijk en van bijzonder grote betekenis voor de
Nederlandse postuurkanariekweek in de 20e eeuw.327
Foto. Het eerste nummer van de
tweede jaargang van ‘De Pluimgraaf’, met heer C.L.W. Noorduyn als redacteur
van de rubriek ‘Zang-, Sieraad- en Volièrevogels’. Met o.m. artikelen in ‘De
Pluimgraaf’ probeerde men de Nederlandse zang- en kleurkanariekwekers
omstreeks de eeuwwisseling de voor de verbetering van de Nederlandse
kanaries benodigde kennis bij te brengen.
Hoewel het kweken van kleur- en postuurkanaries zich vanaf eeuwwisseling in
een groeiende populariteit mocht verheugen ging de grootste belangstelling
uit naar het houden en fokken van zangkanaries, i.c. harzers, omdat hiermee
het meeste geld te verdienen viel. De eerste maal dat we uit de kranten
kunnen opmaken dat er in Nederland een wedstrijd voor harzers werd
georganiseerd, waarop de vogels individueel op hun zangkwaliteiten werden
beoordeeld, dateert uit 1901. ‘Luscinia’ organiseerde toen van 15 t/m 18
november 1901 haar tentoonstelling en eerste wedstrijd voor zangkanaries in
villa ‘Boschoord’ te Den Haag. Dit betekent niet dat het houden en fokken
van harzers daarvoor in Nederland onbekend was, maar van een gestructureerd
verenigingsleven met wedstrijden voor zangkanariefokkers was tot dan toe nog
geen sprake.
Foto. Interieur van een keuken
van een zangkanariekweker in het ‘Harzer Roller Museum’ te St. Andreasberg,
Duitsland, met links voor een zangkastje voor vier vogels.
Over hoe op dat moment een zangwedstrijd voor harzers werd georganiseerd
zijn we uitermate summier geïnformeerd. De vogels zaten in zangkooitjes die
qua model niet veel verschilden van de huidige inzetkooitjes. Uit de
berichtgeving in de kranten kan opgemaakt worden dat de zangkanaries op de
tentoonstelling werden ondergebracht in een afzonderlijke ruimte. Daar
stonden de vogels in hun zangkooitjes ‘opgeborgen’ in zogenaamde
‘zangkasten’. In deze zangkasten konden twee of vier inzetkooitjes geplaatst
worden. Ze waren aan de voorzijde voorzien van deurtjes. Aangenomen wordt
dat de vogels werden ondergebracht in zangkasten die eigendom waren van de
kweker. In het Harzer-Roller Museum in Sankt Andreasberg in Duitsland is een
scala aan dergelijke zangkastjes, al dan niet verlucht met sierlijk
schilderwerk, te bewonderen. Zeer waarschijnlijk stonden deze zangkasten,
met de inzetkooitjes en de vogels er in, ook thuis bij de kwekers in keuken
of woonkamer. Voorafgaand aan de keuring zaten de zangkanaries in de
zangkastjes, met de deurtjes gesloten, in het donker. Voor de keuring werden
de harzers in het gesloten zangkastje naar een andere ruimte gebracht. Daar
werden de deurtjes van het zangkastje geopend en kwamen de vogels in het
licht te zitten. Dit was voor de harzers het signaal dat ze moesten gaan
zingen. In het ‘Algemeen Handelsblad’ van 26 oktober 1901 werd de
beoordeling van de zangkanaries op een wedstrijd als volgt beschreven: ‘De
vogels zingen dan in den ware zin van het woord ‘op commando’. Zij zijn
gesloten in zoogenaamde zangkasten, en zingen zoodra deze worden geopend, en
de vogels zoodoende in het volle licht komen. Een jury kent dan
verschillende punten toe en wie de meeste punten heeft, krijgt den eersten
prijs.’328
Foto. Een zangkastje voor twee
inzetkooitjes op de van 28 maart t/m 26 september 2010 gehouden ‘De Grote
Kanarie Tentoonstelling’ in het Natuurhistorisch Museum Rotterdam.
Kanariekwekerij als bijzondere vorm van pluimveeteelt
De scheidslijn tussen het fokken van pluimvee en konijnen voor nut en voor
genoegen was rond de eeuwwisseling uitermate dun. In februari 1901 nam de
pluimveevereniging ‘Ornithophilia’ het initiatief tot het bijeenroepen van
een ‘algemene vergadering’ op 21 maart 1901 te Utrecht waarvoor ‘alle
belangstellenden, particulieren, landbouw-, pluimvee- en
eierenverkoopvereenigingen’ waren uitgenodigd. Ook de regering ontving een
invitatie om op de bijeenkomst aanwezig te zijn. Doel van de vergadering was
om ‘een poging in het werk te stellen, om den in den lande verspreide
krachten te concentreeren en op die wijze een krachtigen grondslag te leggen
voor de bevordering van de pluimveeteelt in haar geheelen omvang’.329
Uiteindelijk vond de vergadering, onder voorzitterschap van mr. J.E.W. Twiss,
voorzitter van ‘Ornithophilia’, plaats op 12 maart 1901 en bestond voor het
grootste deel uit een lezing van J. Kooiman, luitenant der infanterie te
Amersfoort, die een uitvoerig overzicht gaf van de toenmalige stand van de
pluimveeteelt en wat noodzakelijk was om die naar een hoger niveau te
tillen. In zijn betoog gaf hij aan dat in Nederland de winst per kip per
jaar ƒ 1,00 was en dit, in vergelijking tot andere landen, veel hoger zou
kunnen zijn. Een verhoging van de eierenproductie door het inzetten van
efficiëntere rassen zou de rentabiliteit van de pluimveeteelt al
aanmerkelijk vergroten. Hij stelde o.m. voor een landelijke organisatie op
te richten, die de verdeelde krachten moest bundelen. Staande de
vergadering, die ook door de directeur generaal van het ministerie van
landbouw werd bijgewoond, werd een commissie benoemd die de voorbereidende
stappen hiervoor moest gaan ondernemen. Het feit dat de heer Xavier van
Wersch zitting nam in de commissie zou er op kunnen duiden dat van meet af
aan het ook de bedoeling was de konijnenfok erbij te betrekken.330
De
voorbereidingscommissie ging voortvarend aan de slag en binnen twee maanden
kon een vergadering uitgeschreven worden om de voorgestelde statuten en
reglementen te bespreken. Op 14 mei 1901 werd te Utrecht de ‘Vereeniging tot
bevordering van Pluimveehouderij in Nederland’ (V.P.N.) opgericht. In de
statuten werd het doel van de vereniging als volgt vastgelegd: ‘bevordering
van pluimvee- en tamme raskonijnenteelt in Nederland in haar geheelen
omvang’. Later zou de naam van de organisatie dan ook gewijzigd worden in
‘Vereeniging tot bevordering der Pluimveehouderij en tamme Konijnenteelt in
Nederland’. Tijdens de oprichtingsvergadering werd een pluim uitgedeeld aan
de vereniging ‘Ornithophilia’. Immers, dankzij haar initiatief was de
vereniging tot stand gekomen.331
Van
meet af aan was de bedoeling dat vanuit de landelijke organisatie
provinciale afdelingen zouden worden opgericht.332
Later ontstonden in de provincies ook regionale afdelingen van de V.P.N. Van 14 t/m 16 februari 1908 organiseerde de ‘Onder-Afdeeling Zutphen en Omstreken V.P.N.’’een ‘groote internationale tentoonstelling van pluimvee, konijnen, zang- en siervogels’. Tevens was aan deze tentoonstelling een ‘Zangwedstrijd voor kanaries’ verbonden. De tentoonstelling werd georganiseerd in samenwerking met de ‘Vereeniging Zang en Siervogels’.333
In voorafgaande is getracht duidelijk te maken hoezeer aan het begin van de 20e eeuw de bedrijfsmatige en recreatieve pluimvee- en konijnenteelt met elkaar verweven waren. Het feit dat in Zutphen de regionale afdeling van de V.P.N. en de lokale vogelvereniging elkaar vonden in het gezamenlijk organiseren van een tentoonstelling en wedstrijd voor zangkanaries duidt er op dat ook de zangkanariekweek toen niet uitsluitend werd beschouwd als een liefhebberij, maar zeker ook als een bijzondere vorm van commerciële pluimveeteelt. Deze gedachte is in het geheel niet zo verwonderlijk wanneer men zich realiseert dat in de tweede helft van de 19e eeuw de zangkanarieteelt in Duitsland, m.n. in de Harz regio, zich had ontpopt tot een bio-industrie avant la lettre.334 In 1894 werden in Duitsland ca. 2 miljoen kanaries gekweekt die een waarde van bijna 12 miljoen mark vertegenwoordigden. Meer dan de helft van de gekweekte vogels werd geëxporteerd, hetgeen 6 miljoen mark opleverde.335 In het door Karl Russ geschreven ‘Der Kanarienvogel‘ werd omtrent de toenmalige kanariekweek in Duitsland de volgende conclusie getrokken: ‘Dass dabei von einem Idealismus noch die Rede sein kann, wird man nicht behaupten können, denn dieser Massenbetrieb stempelt die Kanarienzucht vollständig zur Erwerbsquelle’.336 Er zijn voldoende aanknopingspunten te vinden waaruit blijkt dat rond de eeuwwisseling het kweken van (zang)kanaries in Nederland ook beschouwd werd als een bijzondere vorm van pluimveeveeteelt en de vogelverenigingen een heel belangrijke functie vervulden in het te gelde maken van de gekweekte vogels, ja zelfs met dit doel werden opgericht.
Commerciële motieven voor oprichting vogelverenigingen
Een ingezonden stuk in ‘De Pluimgraaf’ in 1899 van een te Voorburg
woonachtige, niet met name genoemde, schrijver, onder de titel ‘Geld
verdienen met de kanariekweekerij’, schept ons een kijkje in de toenmalige
motieven om vogels te houden en te kweken. Ten eerste onderscheidde de
schrijver twee groepen vogelhouders: ‘liefhebbers’ en ‘kweekers’. ‘Kweekers’
zijn ‘dezulken die het teelen als een goede bijverdienste beschouwen’.
‘Liefhebbers’ moeten dan vogelhouders zijn geweest die er niet zo direct op
uit waren om vogels te kweken voor de verkoop. We gaan er vanuit dat dit
toen personen waren uit de gegoede burgerij, die vermogend genoeg waren om,
voor ontspanning, kostbare vogels te kopen en te houden. De schrijver van
het ingezonden stuk was lid van ‘Luscinia’, op dat moment nog de enige
vereniging voor houders en kwekers van zang- en siervogels in Nederland. Hij
constateerde dat in Engeland, Frankrijk, België en Duitsland vooral door de
‘kweekers’ al tal van verenigingen waren opgericht met als doel
kanarierassen te veredelen en ‘meer geld voor goede waar te verkrijgen’.
Vergeleken met de ons omringende landen liep Nederland ver achter, aldus de
schrijver, met als gevolg dat Engelse handelaren in Nederland kanaries
verkochten voor ƒ 60,00 per stuk terwijl, met meer vooruitstrevend denken en
handelen van de Nederlandse ‘kweekers’, deze bedragen ook in de zakken van
Nederlandse ‘kweekers’ zouden kunnen vloeien. Hij pleitte er, tenslotte,
voor lid te worden van ‘Luscinia’, want ‘zij beoogt uw voordeel en wil niet
zijn eene Vereeniging van liefhebbers alleen, doch vooral van
kanariekweekers wier inkomsten zij zal trachten te vermeerderen door raad en
daad.’337 Treffend in dit verband is ook de opmerking in het
verslag van de tweede wedstrijd van de Groningse vogelvereniging ‘Voor
Mekaar’ in ‘het Nieuws van den Dag’ van 28 december 1904: ‘Deze
tentoonstelling is het gevolg van het streven der vereeniging om den
handwerksman gelegenheid te geven van zijne vogels betere opbrengsten te
krijgen’.338 Oftewel de vogelvereniging beoogde met het
organiseren van een tentoonstelling o.m. dat de leden met de verkoop van
vogels tijdens het evenement een centje konden bijverdienen. Voorafgaande
ondersteunt de veronderstelling dat na de eeuwwisseling in Nederland
vogelverenigingen vooral werden opgericht door ‘kweekers’, die met het
fokken en verkopen van kanaries hun portemonnee wilden vullen.
Vogelverenigingen werden toen dus niet primair opgericht om als kwekers
elkaar te ontmoeten voor ontspanning, maar zeker ook om het financieel
gewin.
Wie eenmaal met het oog voor dit aspect de bronnen uit de beginperiode van de georganiseerde pluimveehouderij, inclusief de sier- en zangvogelteelt, beschouwt constateert bij herhaling hoe de berichtgeving over de recreatieve pluimveehouderij, de zang- en siervogelteelt inbegrepen, is doordesemd van het commercieel belang dat de vogelhouderij voor de vogelliefhebber en –kweker had. In de zang- en siervogelteelt had dit vooral betrekking op het houden en kweken van kleur- en postuurkanaries en in nog sterkere mate de zangkanariekweek. De vogeltentoonstelling was de spin in het web van de vogelhandel: daar werd de kwaliteit van de vogel en dus ook de verkoopwaarde bepaald. Om de vogels voor een goede prijs van de hand te kunnen doen was deelname aan tentoonstellingen onontbeerlijk. De oprichting van vogelverenigingen was dus in de eerste plaats bedoeld om tentoonstellingen te kunnen organiseren, waarna de gekweekte vogels in klinkende munt konden worden omgezet. Als de vogeltentoonstelling een ‘markt’ was, dan waren de keurbeoordelingen verkoopbriefjes. Aan de hand van de op de tentoonstelling verkregen beoordelingen werden de vogels ingedeeld in prijscategorieën: 1e, 2e en 3e prijs vogels. Voor de harzer zangkanarie gold in Duitsland de volgende categorisering: 1e prijs winnaars, in Nederland ook wel omschreven als ‘zeer goede vogels’, hadden op een tentoonstelling 61-90 pnt, behaald; 2e prijs winnaars, de zogenaamde ‘goede vogels’, 41-60 pnt.; 3e prijswinnaars, de zgn. ‘middelvogels’, 21-40 pnt.339 Deze indeling was waarschijnlijk aanvankelijk bedoeld voor het toekennen van de ereprijzen, maar werd in de praktijk veeleer toegepast om de marktwaarde van de vogels te bepalen. Dit gebruik werd ook in Nederland geïntroduceerd. Aan de hand van een in 1899 in ‘De Pluimgraaf’ afgedrukte prijslijst weten we dat toen een 1e prijs winnaar bij de harzers, dus een vogel die op de wedstrijd 61-90 punten had behaald, ƒ 30,00 moest opbrengen, terwijl een 3e prijswinnaar ƒ 20,00 kostte. Overigens moeten we ons hierbij realiseren dat de toenmalige puntentoekenning niet overeenkwam met de huidige. Topvogels behaalden toen in Nederland 70-80 punten, nu ligt de waardering globaal 10 punten hoger. Verder dient opgemerkt te worden dat als gevolg van de groei van de zangkanariekweek in Nederland de verkoopprijzen in het eerste decennium van de 20e eeuw snel daalden. In 1909 ging men uit van een verkoopwaarde van ƒ 18,00, ƒ 12,00 en ƒ 6,00 voor harzermannen in de genoemde prijscategorieën. Voor die tijd nog altijd uiterst lucratieve bedragen.340
Deze methode om aan de hand van tijdens tentoonstellingen gemaakte beoordelingen de verkoopprijs van vogels te bepalen werd overigens ook bij de kleur- en postuurkanaries toegepast: Een 1e prijs winnaar lizard kostte toen ƒ 20,00; voor een 3e prijs winnaar moest ƒ 15,00 betaald worden. Voor de Cinnamon (feuille morte) kleurkanaries en de Lancashire postuurkanaries waren dat resp. ƒ 15,00 en ƒ 10,00 en ƒ 50,00 en ƒ 20,00. De in ‘De Pluimgraaf’ afgedrukte ‘prijslijst’ omvat een waslijst van zang-, kleur- en postuurkanarierassen met aan jurybeoordelingen verbonden verkoopprijzen.341
Dit waren verkoopprijzen voor kanaries anno 1899. Nog even in herinnering oproepend: In de periode 1896-1902 groeide het gemiddelde loon van de best betaalde arbeiders in de Leidse dekenfabriek van de firma Zaalberg, de wevers, van ƒ 8,00 naar bijna ƒ 10,00 per week. We schatten dat het gemiddeld weekloon van de wevers in 1899 dus ca. ƒ 9,00 was.342
De bedragen die rond de eeuwwisseling voor goede kanaries betaald moesten worden lagen voor menigeen ver boven hun financiële mogelijkheden. Met de stijging van de lonen en de daling van de (zang)kanarieprijzen in het eerste decennium van de 20e eeuw kwam de aanschaf van goed kweekmateriaal voor een grotere bevolkingsgroep binnen handbereik. Het potentieel aan zang- en siervogelkwekers, die de kanarieteelt, i.h.b. die van zangkanaries, kon uitbaten als neveninkomstenbron, werd allengs groter, hetgeen, uiteraard, ook tot uitdrukking kwam in de oprichting van meerdere vogelverenigingen.
In bovenstaande zijn de eerste vogelverenigingen neergezet als ‘maatschappen’ van ‘deeltijd zzp’ers’ die als zang- en siervogel‘kweekers’, ‘tot nut en genoegen’ vogels kweekten en verhandelden, waarbij de vogeltentoonstelling de ‘markt’ was waarop de verkoopwaarde van hun kweekproducten werd bepaald, waarna ze aldaar konden worden verhandeld. Wanneer de tentoonstelling commercieel zo belangrijk was zou de opzet en organisatie van zo’n evenement dat commerciële belang moeten dienen. De vraag rijst nu welk belang gediend was met het contracteren van buitenlandse keurmeesters. Op de hele organisatie van een tentoonstelling moet het inhuren van keurmeesters uit België en zeker uit Engeland een aanzienlijke kostenpost geweest zijn. Immers aangenomen moet worden dat ook de reis- en verblijfkosten voor rekening van de organisatie kwamen. Op de grote tentoonstellingen van ‘Avicultura’ en ‘Ornithoplilia’ bestond rond de eeuwwisseling een groot deel van de jury uit buitenlandse keurmeesters. Na de introductie van speciale wedstrijden voor zangkanaries in 1901 werden voor de beoordeling van harzers in Nederland ook Duitse keurmeesters gecontracteerd. Werden de buitenlanders naar Nederland gehaald vanwege hun know-how of bracht een vogel die beoordeeld was door een internationaal vermaarde keurmeester meer geld in het laatje? Wellicht was er sprake van een win-win situatie en golden beide. Gedurende het eerste decennium van de 20e eeuw bestond in Nederland nog geen gedegen opleiding voor het beoordelen van het harzerlied. De indruk bestaat dat aanvankelijk gerenommeerde kwekers werden ingeschakeld voor de keuring van harzers op zangwedstrijden. In Duitsland had men inmiddels al bijna 30 jaar lang ervaring met het beoordelen van harzers. Dat een beroep werd gedaan op Duitse keurmeesters vanwege hun deskundigheid is uitermate plausibel, echter, men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat een door een Duitse harzerkeurmeester ondertekend keurbriefje voor de Nederlandse zangkanariekweker niet alleen inhoudelijk waardevol, maar ook lucratief was. We moeten immers de vogelliefhebberij in het eerste decennium van de 20e eeuw altijd beschouwen met guldentekens in ons achterhoofd.
In dit verband is het wel interessant te achterhalen welke motieven een rol hebben gespeeld in de recente tendens om tijdens zangwedstrijden voor harzers Duitse keurmeesters in te schakelen. We moeten dan i.h.b. denken aan de wedstrijden in Haaksbergen en, nog recenter, op Urk. Zijn er parallellen tussen vandaag de dag en ruim 100 jaar geleden, i.c. is het contracteren van Duitse keurmeester mede ingegeven door commerciële belangen, oftewel brengt een vogel met een door een Duitse keurmeester ondertekend keurbriefje (inter)nationaal meer geld op voor de Nederlandse kweker?
We zagen dat in Nederland met name na de eeuwwisseling de zang- en volièrevogelkwekers zich in verenigingen gingen organiseren en de initiatieven hiertoe vooral van (zang)kanariekwekers uitging. Dit constaterende is het opmerkelijk hoezeer Nederland achterloop op de ontwikkelingen in landen als Engeland, België en Duitsland. We hebben de indruk dat ook in die landen de kanariekwekers het voortouw namen bij de verenigingsvorming, alleen vond dat daar enkele decennia eerder plaats dan in Nederland. Wanneer we op zoek gaan naar een verklaring voor dit grote tijdsverschil zou de sleutel voor het antwoord op deze vraag wel eens gevonden kunnen worden bij de commercialisering van de kanarieteelt. Wanneer zou blijken dat het kweken van kanaries in genoemde landen al veel eerder als een bron van neveninkomsten kon worden beschouwd en de commerciële kanarieteelt daar veel eerder tot stand kwam, zou dat niet alleen een verklaring kunnen zijn voor het feit dat in de ons omringende landen het kweken van kanaries eerder transformeerde van een bezigheid van de elite naar die van de ‘werkende klasse’, maar ook het zich verenigen in organisaties daardoor veel eerder tot stand kwam dan in Nederland. Op dit aspect hopen we in het derde en laatste deel van ‘Van kermis naar vogeltentoonstelling’ verder in te gaan.
Kanaries kweken als neveninkomen
Naar aanleiding van zijn bezoek aan het congres van de ‘Weltbund’ in
Stuttgart, in september 1909, schreef Joseph Delveaux, secretaris van de
‘Nederlandschen Bond van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden’, een lijvig
ingezonden stuk over het economisch belang van de kanariekweek in de
‘Venlosche Courant’. De bijdrage van Delveaux is interessant, omdat het niet
de toenmalige visie op de zangkanariekweek weergeeft van een willekeurige
kweker, maar van een invloedrijk bondsbestuurder. Na een overzicht van
liefhebberijen die mensen, buiten hun werk, voor eigen plezier doen belande
hij, uiteindelijk bij ‘de kanariekweekerij’, ‘eene liefhebberij toch die in
iedere richting bevredigt en die ook in de bescheidenste verhoudingen
gehouden worden kan, die bovendien voor den weinig bemiddelde eene
aannemelijke nevenverdienste afwerpt’.343 De kanarieteelt is,
vlgs. Delveaux, niet veeleisend. De kanarie plant zich voort in kleine
kooien, die in kleine woonvertrekken geplaatst kunnen worden en niet veel
plaats innemen. Delveaux constateerde een grote toename in het aantal
kanariekwekers. ‘Den kleine handwerksman, den koopman in grooten steden en
ambtenaren, die allen over niet al te groote woningen te beschikken hebben’
zijn in staat, mitst ze verstand van zaken hebben, ‘prachtige zangers‘ te
kweken. Het houden en kweken van zangkanaries droeg ook bij tot verrijking
van iemands kijk op de natuur en had een positief effect op het gezinsleven.
Delveaux stelde ‘dat in de familie, in welke de kanariekweekerij een
geliefkoosde liefhebberij is, ook een gelukkig familieleven geleid wordt’.
Hierna kwam Delveaux tot de kern van zijn betoog: De kanariekwekerij is
‘een aangenaam nevenbedrijf, die eene goed voelbare nevenverdienste afwerpt
en bovendien nog ’t voordeel heeft dat nooit iemand er mee in verlegenheid
zit door ‘t groote afzetgebied’. ‘Eene rationeel gedreven kanariekweekerij
is winst afwerpend en de inkomsten zijn des te grooter hoe betere vogels
voor de kweekerij gebruikt worden.’ Deze stelling werd ondersteund met een
uitvoerige rekensom. Het opkweken en onderhouden van een kanarie vanaf
geboorte tot verkoop kostte de kweker per vogel ƒ 1,20 tot ƒ 1,50 aan voer,
etc. Bij verkoop werden ‘voor vogels met minder volkomen zangtoeren ƒ 3,60
tot ƒ 4,80 betaald, betere middelvogels kosten ƒ 6,00, ƒ 9,00 ook ƒ 12,00;
goede zangers van ƒ 12,00 en meer. Voor zeer goede zangers worden ƒ 24,00, ƒ
30,00, ƒ 36,00 en meer betaald.’
Om de lezer voor te houden hoe de kanarieteelt gouden eieren legt gaf Delveaux het volgende voorbeeld:
Een kweker schaft een zeer goede man aan van ƒ 36,00 en drie poppen van ƒ 3,00 per stuk. Een investering dus van ƒ 45,00. Aangenomen wordt dat met deze drie ‘wijfjes’ in drie broedsels 36 jongen worden gekweekt: 18 mannen en 18 poppen. De 18 mannen worden als volgt verkocht:
4 stuks als uitschot aan de exporthandelaar voor ƒ 2,40 per stuk ƒ
9,60
7 stuks als middelvogels voor ƒ 6,00 per
stuk ƒ 42,00
5 stuks als goede vogels voor ƒ 12,00 per
stuk ƒ 60,00
2 zeer goede vogels voor ƒ 18,00 per
stuk ƒ 36,00
18 wijfjes voor ƒ 1,80 per
stuk ƒ 32,40 +
Totaal ƒ180,00
Tegenover deze ontvangsten staan de volgende uitgaven:
Aanlegkapitaal voor de
vogels
ƒ 45,00
Voeding van 36 jonge vogels à ƒ
1,50 ƒ 34,00
Broedkooien voor drie wijfjes en een man
ƒ 18,00
Renteverlies over het geïnvesteerde
kapitaal ƒ 3,00 +
Totaal ƒ 120,00
In het voorbeeld is dus sprake van een winst van ƒ 60,00 gedurende één broedseizoen.344 Delveaux gaf nog als opmerking aan dat hij in het voorbeeld de inkomsten zuinig had berekend en de verkoopopbrengst in de regel hoger kon zijn.345
Het voorbeeld doet me denken aan een verhaal dat ik hoorde van een oude Katwijkse kweker die in de jaren ‘50/’60 aan zijn echtgenote moest uitleggen dat het verantwoord was om een half weekloon uit te geven aan een koppel gouldamadines. Ook hij rekende voor welke winsten er met de kweek van gouldamdines te behalen vielen. Om z’n vrouw over de streep te trekken had hij haar beloofd dat zij van de winst een bontjas zou krijgen. De ‘goulds’ zijn aangeschaft, maar de bontjas is er nooit gekomen.
Wat men ook over de realiteitszin van het voorbeeld van Delveaux moge denken; het werd geschreven door een vooraanstaand lid van de ‘Nederlandschen Bond’ en getuigt van de vaste overtuiging dat met het kweken van (zang)kanaries nut en genoegen hand in hand gingen. Dat het kweken van zangkanaries een aardige bijverdienste kon opleveren was toen een wijd verbreide gedachte en gezien de groeiende populariteit van de kanarieteelt onder de minder vermogende bevolkingsgroep zat er kennelijk ook een kern van waarheid in.
Van elite- naar volkssport
Het is opmerkelijk hoe in de periode 1897-1907 het landschap van de zang- en
siervogelkweek in Nederland in meerdere opzichten radicaal veranderde. In
1897 werd de eerste vogelvereniging, ‘Luscinia’, opgericht en tien jaar
later was er een Nederlandse overkoepelende bond van inmiddels opgerichte
vogelverenigingen. In diezelfde periode had het houden en kweken van
zangkanaries een substantiële groei doorgemaakt: De eerste wedstrijd voor
zangkanaries werd in 1901 door ‘Luscinia’ georganiseerd en in 1907 waren al
diverse vogelverenigingen opgericht waar de leden zich met het houden en
kweken van zangkanaries bezig hielden. De meeste van deze verenigingen
organiseerden, naast een tentoonstelling voor siervogels, ook wedstrijden
voor zangkanaries. Er bestonden zelfs al verenigingen waarin men zich
uitsluitend op de kweek van en wedstrijden met zangkanaries concentreerde.
Daarnaast werden aan de tentoonstellingen van pluimveeverenigingen ook
wedstrijden voor zangkanaries verbonden, zoals op de van 6 t/m 8 januari
1905 gehouden eerste tentoonstelling van de ‘’s Hertogenbossche
Pluimvee-Vereeniging’.346
Het is een intrigerende vraag hoe het houden en kweken van zang- en siervogels en met name die van zangkanaries in Nederland in zo’n korte tijd, zo’n vlucht kon nemen. Verondersteld wordt dat de toename van het aantal vogelverenigingen en wedstrijden voor zangkanaries gedurende het eerste decennium van de 20e eeuw het gevolg is van de groeiende populariteit voor het houden en kweken van zangkanaries onder ‘de werkende klasse’. Dat het houden en kweken van zangvogels door de ‘werkende klasse’ werd omarmd hield ongetwijfeld verband met de toen wijd verspreide opvatting dat het kweken van zangkanaries ook beschouwd kon worden als mogelijke neveninkomstenbron. Tot het einde van de 19e eeuw lag het houden en kweken van zang- en siervogels buiten het bereik van ‘den kleine handwerksman, den koopman in grooten steden en ambtenaren’: ze hadden er het geld en de tijd niet voor. Het houden en fokken van zang- en siervogels was een liefhebberij van de elite. Dat veranderde in het begin van de 20e eeuw. Dat nu ook de sociale klasse onder de gegoede stand vogels kon houden en kweken kan eigenlijk alleen worden verklaard door het feit dat de investeringen met de verkoop van vogels werden terugverdiend. De benaming‘broodkweker’ heeft vandaag de dag bij menigeen een negatieve gevoelswaarde, maar wilde men in het begin van de 20e eeuw als minder vermogende zangvogels, i.h.b. zangkanaries, kunnen houden dan moest men wel ‘broodkweker’ zijn. Het houden en kweken van zangkanaries was daarom voor de werkende klasse in het begin van de 20e eeuw niet alleen een genoegen, maar zeker ook nuttig vanwege het financiële belang: het leverde neveninkomsten op en was daardoor bijzonder aantrekkelijk om als liefhebberij te bedrijven.
Dat ook anno 2020 het vogels kweken, tentoonstellen en verhandelen niet los van elkaar gezien kunnen worden blijkt wel uit een recente publicatie in ‘Onze Vogels’. In augustus 2019 publiceerde Albert Zomer, vice voorzitter van zowel de ‘Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers’ als ‘COM Mondial’, in het door de NBvV uitgegeven tijdschrift een artikel waarin hij de vraag stelde ‘Heeft deelnemen aan COM of andere shows zin?’ Deze vraag wordt door Albert Zomer bevestigend beantwoord en zijn motivatie daarvoor zou kunnen worden samengevat met het oogmerk waarmee in 1886 de vereniging ‘Avicultura’ werd opgericht: zowel tot nut als tot genoegen.347
Slot
Opmerkelijk is de opmars van het kweken van zangkanaries en het aantal
zangwedstrijden in het eerste decennium van de 20e eeuw. Keken de
kwekers van kleur- en postuurkanaries vooral naar de Engelse collega’s, wat
betreft de zangkanariekweek was Nederland toen volledig gericht op
Duitsland. In die jaren is ‘zangkanarie’ gelijk aan ‘harzer’. De commercieel
oninteressante Belgische waterslager, die zowel wat betreft oorsprong als
wat betreft zangwedstrijden een oudere traditie heeft dan de harzer, kreeg
aanvankelijk in Nederland geen poot aan de grond, ook niet in de zuidelijke
provincies.
De tweede opmerkelijke ontwikkeling in het eerste decennium van de 20e eeuw is de sociale emancipatie van de zangvogelsport. Zagen we hiervoor dat het houden, kweken en tentoonstellen van zang- en siervogels tot het einde van de 19e eeuw vooral een aangelegenheid was van de gegoede stand, vanaf de eeuwwisseling gingen steeds meer mensen uit de zogenaamde ‘werkende klasse’ zich ook op het houden en kweken van zangvogels toeleggen. De toename van het aantal vogelverenigingen en wedstrijden voor harzers gedurende het eerste decennium van de 20e eeuw zou verklaard kunnen worden met de groeiende populariteit voor het houden en kweken van harzers onder de ‘werkende man’. Dat het houden en kweken van zangvogels door de ‘werkende klasse’ werd omarmd hield verband met de toen wijd verspreide opvatting dat het kweken van zangkanaries ook beschouwd kon worden als mogelijke neveninkomsten. Lezers van kranten werden regelmatig op de hoogte gehouden van de prijzen waarvoor harzers tijdens tentoonstellingen en wedstrijden van eigenaar wisselden. Er kwamen zelfs speciale wedstrijdklassen voor zangkanaries, die als ‘verkoopvogel’ waren ingeschreven. Had men een goed kweekseizoen en scoorden de vogels goed op een wedstrijd dan legde dat voor de kweker geen windeieren!
Tenslotte constateren we dat in het eerste decennium er steeds meer behoefte ontstond om het kweken van vogels, in de praktijk veelal harzers, en het verenigingsleven met elkaar te delen en te komen tot meer uniformiteit. In 1906 verscheen het eerste tijdschrift, ‘De Kanarie’, speciaal gericht op de kwekers van zangkanaries en in 1907 sloten diverse verenigingen zich aaneen in de eerste landelijke koepelorganisatie voor houders en kwekers van sier- en zangvogels, de ‘Nederlandschen Bond van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden’.
Met zou dus kunnen stellen dat het concept van de (sier)vogelliefhebberij, zoals dat in de 20e eeuw en tot op heden bestaat, zijn oorsprong vindt in de jaren ’90 van de 19e eeuw en in het eerste decennium van de 20e eeuw zijn beslag heeft gekregen.
Van kermis naar vogeltentoonstelling - een samenvatting
Op de kermis was het vanouds mogelijk iets exceptioneels te kunnen bekijken.
Gebruikelijke kermisattracties waren het tegen betaling kunnen aanschouwen
van een tentoongesteld bijzonder dier, curieus object of opgevoerde act, al
dan niet met dieren. Zoals gedresseerde kanaries die in een tent hun
kunstjes vertoonden. Het
bezoeken van een tentoonstelling associëren we in het algemeen eerder met
het kijken naar kunst dan naar dansende beren of marcherende kanaries. Voor
de oorsprong van de vogeltentoonstellingen moeten we ons dan ook eerst
richten op de geschiedenis van het exposeren van kunst.
Het gedachtegoed van de Renaissance en de invloed hiervan op de kunst en kunstwereld, waaronder het verzamelen van kunst door de elite, verspreidde zich in de late Middeleeuwen vanuit Italië over Europa. Vanaf de tweede helft van de 16e eeuw begonnen ook in de Lage Landen welgestelde burgers, zoals rijke kooplieden, collecties met kunst en curiosa op te bouwen om hiermee aanzien te verwerven.
Mede onder invloed van de Verlichting trok met name vanaf het begin van de 18e eeuw een tendens door Europa, te beginnen in Frankrijk, waarin kunst- en rariteitenverzamelingen niet meer het exclusieve domein waren van de elite, maar ook toegankelijk zouden moeten zijn voor de burgerij, opdat zij haar kennis- en beschavingspeil kon verhogen. Voor ons vanzelfsprekende fenomenen als ‘tentoonstellingen’ en ‘musea’ deden hun intrede in de moderne West-Europese geschiedenis. Tentoonstellingen toonden niet alleen het artistieke niveau op dat moment, maar fungeerden ook als inspiratiebron en stelden kunstenaars tevens in de gelegenheid zich aan een groter publiek te presenteren, hun naam te vestigen en hun artisticiteit te verzilveren.
De in Frankrijk georganiseerde‘Expositions des Produit de l’Industrie Française’ inspireerden Koning Lodewijk Napoleon om in Nederland de tentoonstelling te introduceren als instrument om ’s lands economie, in het bijzonder de nijverheid, te stimuleren. Van de kunsttentoonstellingen werden de innovatieve, competitieve en commerciële aspecten overgenomen. De aan de tentoonstelling verbonden wedstrijd moest het bedrijfsleven stimuleren tot innovatie en kwaliteitsverbetering. Met de door de jury toegekende eervolle vermeldingen werd door ondernemers driftig geadverteerd. Tot ca. 1840 waren de door private organisaties en landelijke overheid geïnitieerde tentoonstellingen gericht op bevordering van zowel kunst en wetenschappen als de nijverheid in Nederland en de overzeese gebiedsdelen.
Met de Nederlandse nijverheidstentoonstellingen in het achterhoofd en de landbouwtentoonstellingen in Engeland als inspiratiebron en voorbeeld verschenen in de jaren ’40 in Nederland ook tentoonstellingen van en voor de agrarische sector, te beginnen in Zeeland. De organisaties die landbouwtentoonstellingen organiseerden schoten als paddenstoelen uit de grond en binnen een decennium werden over heel Nederland verspreid provinciale en regionale tentoonstellingen georganiseerd waarop de agrarische sector zich presenteerde.
Voor het eerst was er op tentoonstellingen in Nederland ook levende have te bewonderen. Aanvankelijk beperkte dit zich tot de in de landbouw vertrouwde viervoeters als paarden, koeien, schapen, geiten en varkens, maar alras werd dit uitgebreid met honden, katten, konijnen en pluimvee, zoals kippen, kalkoenen, fazanten, duiven en ‘waterwild’. In het pluimvee dat op landbouwtentoonstellingen te bezichtigen was kon alras een onderscheid worden gemaakt tussen gevogelte dat regulier in Nederland op een boerderij werd gehouden en zogenaamd ‘vreemd gevogelte’. Tot het ‘vreemd gevogelte’ werden gerekend ‘uitlandsche’ hoender- en duivenrassen en watervogels, maar later ook exotische zang- en siervogels. In de jaren ’60 verschenen ook de eerste kanaries op landbouwtentoonstellingen. Zang- en siervogels werden aanvankelijk ter opluistering voor landbouwtentoonstellingen ingestuurd, maar na verloop van tijd ook opgenomen in het wedstrijdprogramma. Omstreeks 1870 waren exotische zang- en kamervogels regelmatige verschijningen op agrarische tentoonstellingen. Tot aan het eind van de 19e eeuw was het heel gebruikelijk dat pluimvee op landbouwtentoonstellingen werd ingezonden.
De houders en fokkers van het ‘vreemd gevogelte’ voor ‘nut en genoegen’ kwamen overwegend uit de gegoede stand. Zij troffen elkaar op de landbouwtentoonstellingen, maar vanaf 1867 zeker ook op de pluimveetentoonstellingen van het te ’s Gravenhage gevestigde ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’. Het genootschap was in 1861 opgericht met de bedoeling in Den Haag een dierentuin te stichten en te exploiteren. Vanaf 15 juni 1863 was de ‘Haagsche Dierentuin’ toegankelijk voor publiek. In 1867 nam het genootschap het initiatief om in de dierentuin een tentoonstelling voor uitsluitend pluimvee te organiseren. Voor deze tentoonstellingen werden ook jaarlijks in toenemende mate zang- en kamervogels ingezonden. Men krijgt de indruk dat de jaarlijkse pluimveetentoonstelling in de dierentuin in Den Haag een van de belangrijkste evenementen van het jaar was op vogelgebied voor de merendeels uit de gegoede stand afkomstige fokkers van exotische hoenders, duiven, watervogels en zang- en siervogels.
Aan het begin van de jaren ’80 kon het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ de touwtjes steeds moeilijker aan elkaar knopen, met als gevolg dat in 1884 geen pluimvee, maar een tentoonstelling van uitsluitend zang- en siervogels werd georganiseerd. Daarna besloot het genootschap nog één keer, in 1894, tot de organisatie van een vogeltentoonstelling.
In de periode dat de door het ‘Zoölogisch Botanisch Genootschap’ georganiseerde pluimveetentoonstelling in de dierentuin in Den Haag op haar laatste benen liep namen enkele heren uit de gegoede stand, die voor ‘nut en genoegen’ pluimvee bezaten, er mee fokten en elkaar troffen op landbouwtentoonstellingen en die in de ‘Haagsche Dierentuin’, in 1883 het initiatief tot de oprichting van de eerste vereniging voor pluimveefokkers. Ze noemden de vereniging ‘Ornis’. Na een ‘paleisrevolutie’ in februari 1886 maakte de vereniging een doorstart onder een andere naam, maar met deels hetzelfde bestuur en dezelfde leden. Zonder de voormalige voorzitter, penningmeester en hun, hoogstwaarschijnlijk zeer kleine groep, sympathisanten ging het merendeel van de leden van ‘Ornis’ verder onder de naam ‘Avicultura’.
‘Avicultura’ was tot 1894 de enige uit pluimveefokkers bestaande vereniging die vogeltentoonstellingen organiseerde en dus eigenlijk het stokje van het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ had overgenomen, met dit verschil dat de tentoonstelling van het genootschap jaarlijks in de dierentuin in Den Haag plaatsvond en ‘Avicultura’ aanvankelijk ieder jaar op een andere locatie in Nederland haar tentoonstelling organiseerde.
De betekenis van het ‘zendingswerk’ dat ‘Avicultura’ gedurende de eerste tien jaar van haar bestaan met de uitgifte van een tijdschrift en haar over heel Nederland verspreide tentoonstellingen heeft verricht kan moeilijk overschat worden. In ieder geval stimuleerden de activiteiten van ‘Avicultura’ pluimveefokkers om in eigen regio of stad ook een pluimveevereniging op te richten. Voor de periode tot aan de eeuwwisseling kon, te beginnen in 1894, de oprichting van nog zes pluimveeverenigingen achterhaald worden.
Naast voornoemde allround pluimveeverenigingen begonnen fokkers van een bepaald soort of ras zich ook te organiseren in speciaalclubs, zoals de ‘Nederlandsche Wyandotte-club’ (ca. 1892).
In 1897 besloten konijnenfokkers, in navolging van de pluimveefokkers ‘voor nut en genoegen’, zich organisatorisch van de agrarische sector af te scheiden en werd de ‘Nederlandsche Konijnen-bond’ opgericht. Toenadering tussen de ‘Konijnenbond’ en pluimveevereniging‘Ornithophilia’ had tot gevolg dat in 1899 te Utrecht een gezamenlijke tentoonstelling werd georganiseerd waarop voor het eerst in Nederland konijnen op een pluimveetentoonstelling te zien waren. Deze primeur had verstrekkende gevolgen, want ze vond overal in Nederland navolging, waardoor, met ingang van het eerste decennium van de 20e eeuw, het concept van de pluimveetentoonstelling, zoals dat in 1867 door het ‘Zoölogisch Botanisch Genootschap’ in de ‘Haagsche Dierentuin’ was geïntroduceerd, plaats maakte voor kleindierententoonstellingen met zowel pluimvee als konijnen.
Op de tentoonstellingen van de pluimveeverenigingen werden ook zang- en kamervogels ingezonden. Het aantal volièrevogels op deze tentoonstellingen verschilde nogal per vereniging, maar vormde, in vergelijking tot het aantal ingezonden hoenders en duiven, altijd een uiterst kleine minderheid. Als gevolg van de bescheiden inbreng van de zang- en kamervogels op de pluimveetentoonstellingen kregen de inzenders van deze vogels steeds meer het idee dat ze niet volledig meetelden en bij de anderen werden achtergesteld. Deze onvrede leidde in 1897 tot de oprichting van een vereniging van houders en kwekers van sier- en zangvogels: ‘Luscinia’. Hoewel in 1884 en 1894 door het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ in de ‘Haagsche Dierentuin’ al tentoonstellingen waren gehouden voor uitsluitend zang- en kamervogels, was de in 1898 door ‘Luscinia’ te ’s Gravenhage georganiseerde vogeltentoonstelling de eerste in Nederland van een vereniging van zang- en siervogelkwekers.
Hetgeen ‘Ornis’/’Avicultura’ vanaf 1883 hebben betekend voor de opkomst van het fokken van pluimvee ‘voor nut en genoegen’ zijn de zang- en volièrevogelkwekers schatplichtig aan ‘Luscinia’. Deze vereniging heeft de weg bereid voor de verdere ontwikkeling van de georganiseerde zang- en siervogelwereld in Nederland. Vanuit ‘Luscinia’ werden initiatieven genomen om het niveau van de kleur- en postuurkanariekweek op te vijzelen door via het cluborgaan ‘De Pluimgraaf’ en publicaties van met ‘Luscinia’ verbonden auteurs de toenmalige kennis over de kanariekweek en -rassen te verspreiden. Met het introduceren van Engels tentoonstellingsmateriaal probeerde ‘Luscinia’ haar tentoonstellingen een uniforme uitstraling te geven, hetgeen zo aansloeg dat het op het Engelse model gebaseerde tentoonstellingsmateriaal nog vele decennia standaard op de Nederlandse tentoonstellingen zou zijn. Last but not least organiseerde ‘Luscinia’, in 1901, in verenigingsverband de eerste wedstrijd voor zangkanaries, waarop zangkanaries individueel op hun zangkwaliteiten werden beoordeeld.
‘Luscinia’ was en bleef gedurende haar korte bestaan een vereniging van en voor de gegoede stand, waarin vooral interesse was voor het houden en kweken van dure Engelse postuurkanarierassen en exotische vogels. De vereniging bleek niet in staat te transformeren naar een organisatie waarin ook de vooral uit de ‘werkende klasse’ afkomstige en in aantal groeiende zangkanariekwekers zich thuis voelden. In 1906 waren de leden genoodzaakt ‘Luscinia’ te ontbinden. Ondanks haar maar negenjarig bestaan heeft ‘Luscinia’ wel de standaard gezet voor het concept van de 20e eeuwse georganiseerde zang- en siervogelkweek.
Toen ‘Luscinia’ eenmaal over de dam was volgden er meer en met name in het eerste decennium van de 20e eeuw groeide de populariteit van het houden en kweken van zang- en siervogels. Met de toename van het aantal vogelverenigingen en -tentoonstellingen ontstond ook een behoefte aan onderlinge samenwerking en werd in 1907 de ‘Nederlandschen Bond van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden’ opgericht. Deze bond besloot het tijdschrift ‘De Kanarie’ te adopteren als het officiële bondsorgaan. Men zou dus kunnen stellen dat het concept van de georganiseerde zang- en siervogelliefhebberij, zoals dat in de 20e eeuw zichtbaar was en tot op heden bestaat, zijn oorsprong vindt in de jaren ’90 van de 19e eeuw en in het eerste decennium van de 20e eeuw zijn beslag heeft gekregen.
De groei van de populariteit van het houden van zang- en siervogels in het eerste decennium van de 20e eeuw is grotendeels te danken aan de toenemende belangstelling voor het houden en kweken van kanaries, in het bijzonder zangkanaries. Zoals de postuurkanariekwekers naar Engeland keken als hun voorbeeld waren de zangkanariekwekers op Duitsland georiënteerd. Rond de eeuwwisseling waren in Nederland ‘zangkanarie’ en ‘harzer’ synoniemen.
Het kweken van zangkanaries was in Duitsland sterk gecommercialiseerd. Het werd daar beschouwd als een neveninkomstenbron. Kanaries werden gekweekt voor de markt, die o.m. in de Verenigde Staten van Amerika een gigantisch afzetgebied had. In deze tak van de ‘pluimveehouderij’ waren de harzers commercieel het interessantst. Harzers brachten op de markt het meeste geld op. Met de harzers drong vanuit Duitsland in Nederland ook de overtuiging binnen dat het kweken van zangkanaries uiterst lucratief kon zijn. De commercieel oninteressante Belgische waterslager kreeg dan ook in Nederland geen poot aan de grond. Het stijgen van de lonen van de ‘werkende man’ na de eeuwwisseling en de daling van de prijs van harzers gedurende het eerste decennium had tot gevolg dat het kweken van zangkanaries als bijverdienste voor een grotere groep binnen handbereik kwam.
De ontwikkelingen in de zangkanariekweek zijn in dit verband exemplarisch. De gedachte dat met het kweken van pluimvee ook voor de niet-agrariër geld te verdienen viel heeft niet alleen bijgedragen tot een groei van het aantal fokkers, maar ook voor sociale emancipatie van de pluimveewereld, in de breedst mogelijke zin van het woord. Was tot de eeuwwisseling het houden en fokken van exclusief pluimvee en zang- en siervogels alleen weggelegd voor de gegoede stand, gedurende het eerste decennium van de 20e eeuw kwam deze bezigheid tot ‘nut en genoegen’, voornamelijk dankzij het ‘nut’, binnen het bereik van inkomensgroepen waarvoor het houden en fokken van vogels een decennium eerder nog veel te kostbaar was.
Het ontstaan en de opkomst van de georganiseerde zang- en siervogelkweek in Nederland kunnen niet los worden gezien van het commerciële aspect dat met het kweken van zang- en siervogels, i.h.b. zangkanaries, verbonden was. De vogelverenigingen en vogeltentoonstellingen waren daarbij van cruciaal belang.
Vanaf de introductie van het fenomeen in de Europese samenlevingen, in de 18e eeuw, kunnen we aan een tentoonstelling drie aspecten onderscheiden: Tentoonstellingen waren bedoeld als evenementen waarop vakmanschap getoond en informatie en nieuwe ideeën/technologieën uitgewisseld konden worden. De aan tentoonstellingen verbonden wedstrijden waren vooral bedoeld om verhoging van kennis en kunde te stimuleren. Tenslotte, was deelname aan een tentoonstelling, en in het bijzonder wanneer een prijs werd behaald of een eervolle vermelding werd verkregen, een podium voor naamsbekendheid, die daarna in klinkende munt kon worden omgezet. Deze aspecten zouden ook in de loop van de 19e eeuw niet verdwijnen, integendeel, de sedert de Franse Tijd in Nederland georganiseerde, met kunst, nijverheid en de agrarische sector verbonden, tentoonstellingen hadden altijd een informatief, competitief en commercieel aspect. De door achtereenvolgens het ‘Zoölogisch -Botanisch Genootschap’, de pluimveeverenigingen ‘Ornis’/ ’Avicultura’ en hun navolgers en de verenigingen van zang- en siervogelkwekers georganiseerde tentoonstellingen vormden hierop geen uitzondering. De in de laatste decennia van de 19e eeuw georganiseerde pluimveetentoonstellingen en later ook de vogeltentoonstellingen en wedstrijden voor zangkanaries werden zeker ook beschouwd als ‘markt’, waarop vogels konden worden omgezet in klinkende munt en de jurybeoordeling de verkoopwaarde bepaalde. Zang- en siervogelkwekers konden de door hen gekweekte vogels alleen maar goed te gelde maken via een door een vereniging georganiseerde tentoonstelling. Daar kregen de vogels hun verkoopwaarde en daar werd de voor lucratieve nering onmisbare naamsbekendheid verkregen. De groei van het aantal vogelverenigingen in het eerste decennium van de 20e eeuw wordt daarom niet zozeer verklaard door de groeiende behoefte om elkaar als hobbyist te ontmoeten, maar is veeleer het gevolg van het verlangen om de met de kwekerij verworven jonge vogels te gelde te maken.
Organiseerden de zang- en volièrekwekers in Nederland zich met name na de eeuwwisseling, in de ons omringende landen, Engeland, België en Duitsland, had dit proces al enige decennia eerder plaatsgevonden. De oorzaken van dit grote tijdsverschil moeten nog nader onderzocht worden, maar de sleutel voor het antwoord zou wel eens gevonden kunnen worden bij de commercialisering van de kanarieteelt. Wanneer zou blijken dat het kweken van kanaries in genoemde landen al veel eerder als een bron van neveninkomsten kon worden beschouwd en de commerciële kanarieteelt daar veel eerder tot stand kwam, zou dat niet alleen een verklaring kunnen zijn voor het feit dat in de ons omringende landen het kweken van kanaries eerder transformeerde van een bezigheid van de elite naar die van de ‘werkende klasse’, maar ook het zich verenigen in organisaties en het organiseren van tentoonstellingen daardoor veel eerder tot stand kwam dan in Nederland.
Hoewel de ontwikkelingen van de zang- en siervogelhouderij in de 20e
eeuw buiten het bestek van deze studie vallen wijzen alle tekenen er op dat
tot op de dag van vandaag ontspanning en financieel gewin in de
vogelliefhebberij hand in hand gaan. Het streven om het gefokte pluimvee om
te kunnen zetten in klinkende munt verklaart niet alleen de opkomst van de
pluimveeverenigingen en –tentoonstellingen in de laatste decennia van de 19e
eeuw; het verschaft ons ook inzicht omtrent de achtergronden van de opkomst
van de zang- en siervogelkwekerij vanaf de eeuwwisseling. Dat ook anno 2020
het vogels kweken, tentoonstellen en verhandelen niet los van elkaar gezien
kunnen worden blijkt wel uit een recente publicatie in ‘Onze Vogels’. In
augustus 2019 publiceerde Albert Zomer, vice voorzitter van zowel de
‘Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers’ als ‘COM Mondial’, in het door de
NBvV uitgegeven tijdschrift een artikel waarin hij de vraag stelde ‘Heeft
deelnemen aan COM of andere shows zin?’ Deze vraag wordt door Albert Zomer
bevestigend beantwoord en zijn motivatie daarvoor zou kunnen worden
samengevat met het oogmerk waarmee in 1886 de vereniging ‘Avicultura’ werd
opgericht: zowel tot nut als tot genoegen.348
Bijlage 1 - Overzicht bij 'Nederlandsche Bond van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden' aangesloten verenigingen 1914-1915 (niet volledig) |
|||
In 'De Kanarie' vermelde vogelverenigingen gedurende de periode nov. 1914 - juli 1915 |
|||
Plaats |
Naam vereniging |
Oprichting |
Bron info/oprichting: 'De Kanarie' |
Amsterdam |
Kanaria Amsterdam |
||
Amsterdam |
Eerste Amsterdamsche Vereeniging van Kanarievrienden |
||
Arnhem |
Eerste Arnhemsche Vereeniging van Kanariekweekers |
||
Breda |
Eerste Bredasche Kanarie Vereeniging |
||
Deventer |
Deventer Vereeniging van Kanarieliefhebbers |
||
Enschede |
Kanaria Enschede |
||
s -Gravenhage |
s Gravenhaagsche vereeniging 'De Kanarievogel' |
Opgericht: 10 februari 1910 |
26 november 1914-p. 192 |
Groningen |
Vereeniging van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden 'Het Noorden' |
||
Groningen |
Vereeniging 'Voor Mekaar' |
||
Haarlem |
Eerste Haarlemsche Vereeniging van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden |
||
s-Hertogenbosch |
s-Hertogenbosche Vereeniging 'De Kanarievogel' |
||
Leeuwarden |
Kanarievereeniging voor Leeuwarden en Omstreken 'Onderling Genoegen' |
Kon. Goedgekeurd: 13 mei 1910 |
7 januari 1915-p. 239 |
Nijmegen |
Nijmeegsche Vereeniging van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden |
Kon. Goedgekeurd: 13 augustus 1910 |
26 november 1914-p. 192 |
Oosterhout |
Eerste Oosterhoutsche Kanarie- en Vogelvrienden-Vereeniging |
||
Roermond |
Eerste Roermondsche Vereeniging 'Kanarie-Veredeling' |
||
Roermond |
De Kanarievrienden' |
||
Rotterdam |
Kanaria Rotterdam |
||
Venlo |
Vereeniging Kanaria Venlo |
||
Woensel |
Vereeniging van Kanariekweekers 'Wij trachten naar het beste' |
||
Elders aangetroffen namen van vogelverenigingen voor 1915 |
|||
Gestel |
Meierijsche Kanariebond 'St Jozef' |
De Zuid Willemsvaart, 12 oktober 1910 |
|
Helmond |
Kweekersgenoegen' |
De Zuid Willemsvaart, 26 oktober 1907 |
|
Helmond |
Kanarievogel-Vereeniging 'Vooruitgang zij ons doel' |
De Zuid Willemsvaart, 11 januari 1911 |
|
Mierlo-Hout |
Vereeniging van Kanarieliefhebbers 'Onze Gevleugelde Vrienden' |
De Zuid Willemsvaart, 7 december 1912 |
|
Tilburg |
Tilburgsche Vogelclub |
Prov. Noordbr. en 's Hertogeb. Crt, 22 sept. 1911 |
|
Eind 1914 telde de 'Nederlandsche Bond van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden' ca. 500 leden |
19 november 1914-p. 184 |
||
De Nederlandse tak van de 'Wereldbond' (‘Weltbund der Kanarienzüchter und Vogelfeunde’) telde eind 1914 ca. 100 individuele leden |
19 november 1914-p. 184 |
||
Het is mogelijk dat kwekers van beide lid waren. Nederland had dus ca. 1915 max. ca. 600 georganiseerde zang- en siervogelkwekers, excl. leden pluimveeverenigingen |
Afbeeldingen
In het onderschrift staat de bron van desbetreffende afbeelding
vermeld. Indien deze referentie ontbreekt is de afbeelding afkomstig uit de
foto/ansichtkaartencollectie van de auteur.
Noten
Van agrarische tentoonstellingen naar pluimveetentoonstellingen
1. Nieuw
Amsterdamsch Handels- en effectenblad, 30 juli 1860.
2. Algemeen
Handelsblad, 1 oktober 1861.
3. Dagblad van
Zuidholland en ’s Gravenhage, 16 augustus 1863.
4. Provinciale
Overijsselsche en Zwolsche Courant, 5 juli 1869.
5. Algemeen
Handelsblad, 20 september 1880.
6. Berail, H., te Sint Michiels-Gestel, Hoender-fokkerij. Ingezondens stuk
in: Provinciaal Dagblad van Noord Braband en ’s Hertogenbossche Stadscourant, 16
augustus 1853.
7. Rotterdamsche
Courant, 2 oktober 1851.
8. Nieuwe
Rotterdamsche Courant, 23 september 1853.
9. Algemeen
Handelsblad, 13 juli 1855.
10. Leeuwarder
Courant, 7 en 14 augustus 1868.
11. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, Courant, 29 juni 1869.
De ‘zang- en siervogeltjes’ waren ter beschikking gesteld door de Amsterdamse
dierentuin ‘Artis’, die in 1838 werd opgericht onder de naam ‘Natura Artis
Magistra’, door de heren Westerman, Werleman en Wijsmuller, met als doel ‘Het
bevorderen van de kennis der Natuurlijke Historie’.
Internet
https://www.artis.nl/nl/footer/over-natura-artis-magistra/geschiedenis/
12. Nieuwe
Veendammer Courant, 1 juli 1871.
13. De Tijd, 9
april 1880.
14. Leeuwarder
Courant, 23 maart 1873.
15. Dagblad van ’s Gravenhage en Zuid Holland, 11 september 1861. Het heeft
er alle schijn van dat sedert Amsterdam en Rotterdam over een dierentuin
beschikten men in Den Haag niet achter wilde blijven. Dierentuin ‘Artis’ in
Amsterdam dateert van 1838 en in 1857 opende in Rotterdam de ‘Rotterdamsche
Diergaarde’, in het centrum, bij de Kruiskade, haar poorten. In 1937 werd
besloten de Rotterdamse dierentuin te verplaatsen naar de wijk Blijdorp. De
Rotterdamse dierentuin heet nu dan ook ‘Diergaarde Blijdorp’.
16. Nederlandsche
Staatscourant, 4 december 1861.
17. Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage, 26 januari 1862; Leydsche
Courant, 31 januari 1862; Nieuw Amsterdamsch handels- en effectenblad, 20
februari 1862; Bataviaasch Handelsblad, 19 april 1862; Internet:
https://www.denhaag.wiki/index.php/nl/25-cultuur/monumenten/172-haagse-dierentuin
. Na de opheffing van de ‘Haagsche Dierentuin’ in september 1943 werd op het
terrein van de voormalige ‘Zoologisch-Botanische Tuin’ o.m. het Provinciehuis
gebouwd. Voor een geschiedenis van de Haagse Dierentuin zie: Baarsel, G.J.M.
van, De Haagse Dierentuin. In: Holland, regionaal-historisch tijdschrift.
Speciale editie ‘Dierentuinen in Holland,’ 20e jaargang, nr. 4/5,
september 1988, pp. 238-250. Internet:
http://tijdschriftholland.nl/wp-content/uploads/1988-20-0405.pdf
18. Opregte Haarlemsche Courant, 14 september 1867; Dagblad van Zuidholland
en ’s Gravenhage, 15 september 1867. Er is één aanwijzing dat voor deze eerste
tentoonstelling wel degelijk sier- of zangvogels voor de wedstrijdcategorie zijn
ingezonden. Tussen de winnaars van een bronzen medaille staat vermeld ‘C.F.
Muller’. Dezelfde Muller behaalde een jaar later een zilveren medaille op de
tweede pluimveetentoonstelling met 12 ‘Kamervogels’. Er bestaat dus een reële
mogelijkheid dat deze C.F. Muller ook aan de eerste wedstrijd met ‘kamervogels’
heeft deelgenomen.
19. Dagblad van
Zuidholland en ’s Gravenhage, 23 juli 1868.
20. Dagblad van
Zuidholland en ’s Gravenhage, 20 september 1868.
21. Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage, 19 september 1869; Algemeen
Handelsblad, 15 september 1873; Provinciale Drentsche en Asser Courant, 2
augustus 1879.
22. Algemeen Handelsblad, 20 september 1880. ‘Fraaie kanarievogels’ zijn wat
we tegenwoordig kleur- en postuurkanaries noemen. Dit ter onderscheid van
‘zangkanaries’.
23. 14e TT: Algemeen Handelsblad, 20 september 1880; 15e
TT: Het Nieuws van den Dag, 30 augustus 1881; 16e TT: Het Nieuws van
den Dag, 29 augustus 1882; 17e TT: Het Nieuws van den Dag, 27
augustus 1883.
24. Algemeen
Handelsblad, 28 september 1879.
25. Algemeen
Handelsblad, 27 januari 1878 en 23 december 1880.
26. De Standaard,
15 april 1878.
27. Algemeen
Handelsblad, 20 februari 1879.
28. Algemeen
Handelsblad, 23 december 1880.
29. Advertentie waarin wordt aangekondigd dat ca. 25 soorten ‘buitenlandsche
raskippen’, op de ‘Tentoonstelling van Landbouw’ te Amsterdam zullen worden
ingezonden en aldaar gekocht kunnen worden: Het Nieuws van den Dag, 29 juni
1876.
30. Algemeen
Handelsblad, 26 oktober 1901.
31. Dagblad van
Zuidholland en ’s Gravenhage, 25 augustus 1869.
32.
Haagsche Courant, 31 oktober 1904.
33. Mombarg, Bert, Houden van kippen, een historisch sociologische analyse
van de georganiseerde raspluimveeteelt. Assen, 2000, pp. 50, 53. Internet:
https://books.google.nl/books?id=X7LX67SOG64C&pg=PA53&lpg=PA53&dq=vereeniging+Ornis&source=bl&ots=AtfFAgsge4&sig=ACfU3U2spayqkrMEDOUgjopV6modeDVcuQ&hl=nl&sa=X&ved=2ahUKEwiPuvvp747kAhWIEVAKHacuCd04ChDoATAAegQICRAB#v=onepage&q=vereeniging%20Ornis&f=false
; 14e TT: Algemeen Handelsblad; 20 september 1880; 15e TT:
Het Nieuws van den Dag, 30 augustus 1881, 16e TT: Het Nieuws van den
Dag, 29 augustus 1882; 17e TT: Het Nieuws van den Dag, 27 augustus
1883; Hoornsche Courant, 11 juni 1884; Arnhemsche Courant, 8 februari 1892.
Algemeen Handelsblad, 27 maart 1897. Internet:
http://www.koninklijke-avicultura.nl/doc/avicultura_1886-1986_een_verhaal_vanaf_haar_oprichting_tot_heden_(1)_(giesbers_en_rijnveld,_november_1985).pdf
.
34. Rotterdamsch Nieuwsblad, 6 augustus 1884;
Haagsche Courant, 6 september 1884 en 8 september 1884; Algemeen Handelsblad, 9
september 1884; Het Nieuws van den Dag, 9 september 1884.
35. In de pers werd een verband gelegd tussen de van 26 augustus tot en met
10 september 1884 te Amsterdam gehouden internationale landbouwtentoonstelling
en het ontbreken van de pluimveetentoonstelling in Den Haag, maar het is de
vraag of dit de werkelijke reden is geweest. Het jaar daarop werd door het
genootschap geen pluimvee/siervogeltentoonstelling georganiseerd, terwijl toen
geen concurrentie van een andere tentoonstelling te duchten viel. Het Nieuws van
den Dag, 10 september 1884; Haagsche Courant, 16 september 1884 en 20 september
1884; Arnhemsche Courant, 22 september 1884; Delftsche Courant, 23 september
1884; Haagsche Courant, 13 juli 1885 en 28 september 1885.
36. Haagsche Courant, 24 en 25 augustus 1894; De
Telegraaf, 24 augustus 1894; Algemeen Handelsblad, 25 augustus 1894.
37. Baarsel, G.J.M. van, De Haagse Dierentuin. In: Holland,
regionaal-historisch tijdschrift, o.c., pp. 238-250.
38. Mellink,
Geert-Jan, e.a., Verdreven voor de Atlantikwall. W Books, Zwolle, 2017, p. 72.
39. Het hoofdgebouw van de ‘Haagsche Dierentuin’, het zogenaamde ‘Moors
Paleis’ overleefde de Tweede Wereldoorlog en fungeerde in de jaren ’50 en ‘60
als onderdak voor feesten, bijeenkomsten, examens en voorstellingen. In 1968
werd het ‘Moors Paleis’ afgebroken, om plaats te maken voor het Provinciehuis
van Zuid Holland en het hoofdkantoor van Rijkswaterstaat. Internet: Wikipedia.
De eerste landelijke pluimveeverenigingen
40. Mombarg, Bert,
Houden van kippen, o.c., pp. 50-54.
41. Ibidem, p. 6;
Het Nieuws van den Dag, 14 september 1885.
42. Tentoonstelling Gelders-Overijsselsche Maatschappij van Landbouw te
Wageningen van 29 juni t/m 1 juli 1885: Het Nieuws van den Dag, 9 mei 1885;
Algemeen Handelsblad, 2 en 4 juli 1885; Landbouwtentoonstelling te Oosterhout
in 1892. Behalve de vele ingezonden hoenders, duiven en waterwild is het grote
aantal honden opmerkelijk en de inzending van ‘vogels’ door de heer A.
Sutherland uit Rotterdam, een vogelhandelaar van o.m. zangkanaries: De Maasbode,
22 september 1892; Twentsche Pluimveeclub/Twentsche Landbouw-Mij: Algemeen
Handelsblad, 4 augustus 1896. Ook vanuit organisaties waarvan men meer
traditionele landbouwtentoonstellingen zou verwachten werden soms uitsluitend
voor pluimvee bedoelde tentoonstellingen georganiseerd, zoals te Leeuwaren in
mei 1898: Het Nieuws van den Dag, 24 februari 1898. In Leeuwarden: veel kippen
en duiven, ‘De overige rubrieken: Fazanten, Ganzen, Eenden, Zang-, Kamer- en
Volière-vogels, Gereedschappen, enz. tellen, over het geheel, wel niet veel
nummers, toch is er veel belangwekkends onder’, Leeuwarder Courant, 1 juni 1898.
43. Pluimgraaf’,
‘De, ed. G. Stoop, o.c., 9 maart 1900, p. 154.
44. Tilburgsche
Courant, 22 september 1881; Het Nieuws van den Dag, 22 september 1881.
45. Vert.
‘afzetgebieden’.
46. Arnhemsche
Courant, 2 april 1883.
47. Provinciale Drentsche en Asser Courant, 26 oktober 1883; Verslag over
artikel over de ‘Vereeniging’ in ‘De Geveederde Vrienden’ in Arnhemsche Courant,
2 april 1883.
48. Mombarg, Bert, Houden van kippen, o.c., p. 53; Algemeen Handelsblad, 16
september 1884; Nieuws van den Dag, 16 november 1885.
49. Het Nieuws van
den Dag, 4 juli 1884.
50. Algemeen
Handelsblad 16 september 1884; Het Nieuws van den Dag, 14 september 1885.
51. Het Nieuws van den Dag, 23 september 1882. Het betreft hier mogelijk
Andreas Alexander Maximiliaan Nuyens, geboren 13-9-1843, te Grootebroek;
overleden op 70 jarige leeftijd in 1913, te Grave? (Grave als plaats van
overlijden is ontleend aan Bataviaasch Nieuwsblad, 3 december 1913) Andreas
Nuyens schreef o.m. ‘De Vogelwereld, handboek voor liefhebbers van kamer- en
parkvogels’. Groningen, 1886. Arnhemsche Courant, advertentie, 13 maart 1896.
52. Rotterdamsch Nieuwsblad, 21 en 22 april 1884; Hoornsche Courant, 11 juni
1884; Het Nieuws van den Dag, 26 juni 1884; Gooi en Eemlander, 28 juni 1884, 5
juli 1884.
53. P. Polvliet was in Kopenhagen aanwezig met duiven en H. Coert met kippen
en ‘waterwild’. Algemeen Handelsblad, 14 mei 1885; Vlaardingsche Courant, 11
juli 1885.
54. Het Nieuws van
den Dag, 6 september 1884; Algemeen Handelsblad, 16 september 1884.
55. Het dagelijks bestuur van ‘Ornis’ bestond in september 1885 uit A. Nuyens
(Amsterdam), voorzitter; P. Polvliet (Hellevoetsluis), secretaris en Allert de
Lange (Amsterdam), penningmeester. Provinciale Drentsche en Asser Courant, 26
oktober 1883; Het Nieuws van den Dag, 14 september 1885; Nieuwsblad gewijd aan
de belangen van Hoeksche Waard, IJselmonde, Kralingen en Vlaardingen, 19
september 1885.
56. Mombarg, Bert,
Houden van kippen, o.c., p. 53; Het Nieuws van den Dag, 26 april 1886.
57. Het Nieuws van
den Dag, 18 mei 1885.
58. Het Nieuws van den Dag, 6 maart 1893; De redacteur van ‘Onze Gevederde
Vrienden’ was Andreas Alexander Maximiliaan Nuyens, zie noot 51. Arnhemsche
Courant, advertentie, 13 maart 1896.
59. Nederlandsche
Staatscourant, 1 april 1887.
60. Leeuwarder Courant, 1 april 1889. Tijdens de landbouwtentoonstelling te
Oosterhout in september 1892 werden bij de ‘fazanten’ en de ‘parelhoenders’ de
meeste prijzen gewonnen door inzendingen van ‘vereen. Avicultura, Oosterhout’.
Zowel over de (pluimvee?)vereniging ‘Avicultura’ te Oosterhout, die in 1892
collectief fazanten en parelhoenders inzond voor de landbouwtentoonstelling te
Oosterhout, als over haar relatie met de landelijke vereniging ‘Avicultura’ kon
geen verdere info gevonden worden. Provinciale Noordbrabantsche en ’s
Hertogenbossche Courant, 22 september 1892. In 1893 is er in de krant sprake van
‘Avicultura’ (…) Die Vereeniging en ook hare zustervereenigingen’, Algemeen
Handelsblad, 7 maart 1893.
61. Tubantia, 12 januari 1895, 7 maart 1896; Algemeen Handelsblad, 20 maart
1898; Het Nieuws van den Dag, 19 maart 1898.
62. Haagsche
Courant, 18 juli 1887; Mombarg, Bert, Houden van kippen, o.c., pp. 57-58.
63. Was het verenigingsblad van ‘Ornis’, ‘Onze Gevederde Vrienden’, soms een
van de splijtzwammen geweest die tot de oprichting van ‘Avicultura’ heeft
geleid? ‘Onze Gevederde Vrienden’ werd uitgegeven door Allert de Lange,
penningmeester van ‘Ornis’ en voorzitter A. Nuyens van ‘Ornis’ was
hoofdredacteur van het tijdschrift. ‘Onze Gevederde Vrienden’ was sinds het
voorjaar van 1885 niet meer verschenen. Dat ‘Avilcultura’ is opgericht uit
onvrede over het functioneren van het bestuur van ‘Ornis’, het feit dat
uitgerekend de aan ‘Onze Gevederde Vrienden’ gelieerde bestuursleden Nuyens en
de Lange niet in ‘Avicultura’ terugeerden en het uitgeven van een nieuw
tijdschrift een van de eerste activiteiten van ‘Avicultura’ was, houdt daarom
mogelijk verband met elkaar.
64. ‘Floralia’ presenteerde zich als een weekblad voor Tuinbouw,
Bloementeelt, Boomkweekerij, Landbouw, Veeteelt, Hoenderfokkerij, Jacht
Visscherij en Fruithandel’. Eindredacteur was de heer A.G.G. Sutherland
Royaards, gediplomeerd tuinbouwkundige. Het weekblad ‘Floralia’ moeten we
hoogstwaarschijnlijk los zien van de ‘Floralia’-verenigingen, die vanaf 1871
verspreid over Nederland werden opgericht en tot doel hadden door het uitdelen
van stekjes en bloemenzaden en het organiseren van tentoonstellingen waarop de
uiteindelijke kweekresultaten getoond konden worden ‘de sociaal lager geplaatste
bevolkingsgroepen een andere mentaliteit en levensstijl bij te brengen’.
Helsloot, John, Floralia in Nederland in het laatste kwart van de 19e
eeuw, p. 1. Cahiers van het P.J. Meertens -instituut nr. 2, 1990. Internet:
https://www.meertens.knaw.nl/cms/images/Media2017/Helsloot_Floralia_in_Nederland.pdf
65. Haagsche Courant, 18 december 1901; Internet: Giesbers, J.B.W.A. en I.
Rijnveld, Avicultura 1886-1986.
Internet:
http://www.koninklijke-avicultura.nl/doc/avicultura_1886-1986_een_verhaal_vanaf_haar_oprichting_tot_heden_(1)_(giesbers_en_rijnveld,_november_1985).pdf
.
Op het terrein van de
in 1883 geopende Arnhemse ‘Vogel- en Plantentuin’ aan de Velperweg kon men
vogels en planten uit Nederlands-Indië bezichtigen. Het park werd gedomineerd
door een kolossaal hotel, ‘Hotel Garne’, compleet met concertzaal, tennisbanen
en cricketvelden. Het project mislukte en na tien jaar werd het hotel gesloten.
Het gebouw werd, na enige tijd als sanatorium dienst te hebben gedaan, in 1913
in gebruik genomen door de ‘Zusters van Sacré Coeur’
die er een meisjesinternaat stichtten. Het gebouw is daarom beter bekend als
‘Sacré Coeur’. Het werd in 1973 gesloopt. Het park van de ‘Vogel- en
Plantentuin’ bestaat nog steeds.
https://www.facebook.com/arnhem.nostalgischnederland/photos/arnhem-sacr%C3%A9-coeur-velperweg-1887e%C3%A9n-van-de-meest-massale-en-statige-gebouwen-di/642191815817821/
66 De Gooi en
Eemlander, 24 april 1886; Het Nieuws van den Dag, 26 april 1886.
67. Perks, W.A.G., Geschiedenis van de Maliebaan, p. 36. Utrecht, zj.
Internet:
http://www.nga-earlygolf.nl/nederlands/collecties/boeken/1970-Maliebaan.pdf
68. Algemeen
Handelsblad, 9 september 1886; Het Nieuws van den Dag, 23 en 25 september 1886.
69. Giesbers, J.B.W.A. en I. Rijnveld, Avicultura 1886-1986.
Internet:
http://www.koninklijke-avicultura.nl/doc/avicultura_1886-1986_een_verhaal_vanaf_haar_oprichting_tot_heden_(1)_(giesbers_en_rijnveld,_november_1985).pdf
70. Het Nieuws van den Dag, 2 maart 1887; Algemeen Handelsblad, 20 maart
1887; Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 21 maart 1887.
71. Haagsche
Courant, 18 juli 1887; Algemeen Handelsblad, 19 juli 1887.
72. Nieuwsblad,
gewijd aan de belangen van de Hoeksche Waard, enz., 21 september 1887.
73. Algemeen
Handelsblad, 1 oktober 1887.
74. Haagsche Courant, 22 juni 1888. Het ‘Gebouw voor Kunsten en
Wetenschappen’, bekend als ‘K & W’, was een theater, concert en
evenementengebouw aan de Zwarteweg, hoek Muzenstraat in Den Haag. Het werd
officieel geopend op 2 december 1874 en is op 18 december 1964 door brand
verwoest. Internet: Wikipedia.
75. Haagsche Courant, 23 juni 1888; Algemeen Handelsblad, 23 juni 1888; Het
Nieuws van den Dag, 25 juni 1888; Leeuwarder Courant, 30 maart 1889.
76. Leeuwarder
Courant, 24 oktober 1888, 25 februari 1889, 30 maart 1889; De Maasbode, 4 april
1889.
77.
Het Nieuws van den Dag, 3 april 1889; Mombarg,
Bert, Houden van kippen, o.c., p. 54.
78. Het Nieuws van
den Dag, 5 juni 1889.
79. Sjaak van der Velden, die de loonontwikkeling
van de arbeiders in de dekenfabriek Zaalberg in Leiden gedurende de periode
1896-1902 heeft onderzocht, kwam o.m. tot de conclusie dat het gemiddeld
weekloon van de best betaalde fabriekarbeiders, de wevers, tussen 1896 en 1903
toenam van ƒ 8,00 naar bijna ƒ10,00 per week. Velden, Sjaak van der, Lonen bij
de dekenfabriek Zaalberg in Leiden, 1896-1902. In: Jaarboek Stichting Dirk van
Eck (2012), Leiden, p. 60.
80. Haagsche Courant, 8 november 1889; Provinciale Noordbrabantsche en ‘s
Hertogenbossche Courant, 13 januari 1890, 28 januari 1890. Een liedertafel is
een zangvereniging van uitsluitend mannen. In 1843 werd in ’s-Hertogenbosch de
Liedertafel ‘Oefeningen en Uitspanning’ opgericht. Het koor verwierf nationale
faam en men besloot een Liedertafelgebouw te bouwen aan de Jan Heinsstraat. Dit
werd op 31 mei 1885 geopend. In 1903 ging de Liedertafel failliet en het gebouw
deed daarna dienst als Concertgebouw. Op 11 februari 1965 werd het gebouw door
een gasexplosie grotendeels verwoest.
Internet:
https://www.nlutskebrabants.nl/index.php/bossche-straten/bossche-straten-2014/193-120-straat-der-muzen-concertgebouw
81.
Nieuwsblad van het Noorden, 7 januari 1891;
Leeuwarder Courant, 19 februari 1891.
82.
Nieuwsblad van het Noorden, 18 april 1891. De ‘Korenbeurs’ aan de Vismarkt in
Groningen werd in 1865 in gebruik genomen. Het monumentale pand bestaat nog
steeds, alleen niet meer in de functie van korenbeurs.
83. Algemeen Handelsblad, 31 mei 1891; Het Nieuws van den Dag, 2 juni 1891 en
15 maart 1892. Uit de verslaggeving in de krant zou men de conclusie kunnen
trekken dat ‘Ornis’ een vereniging van siervogelkwekers was. Dit is niet geval.
‘Ornis’ werd op 17 februari 1891 opgericht en had ten tijde van de
tentoonstelling dus nog een pril bestaan achter de rug. Hoewel er onder de leden
van ‘Ornis’ zich vogelkwekers bevonden was de club in de eerste plaats een
vereniging van natuurvrienden. Tentoonstellingen werden niet georganiseerd, wel
lezingen en excursies over flora en fauna. In het eerste verenigingsjaar had
men op vergaderingen o.m. gesproken over ‘welke middelen men zou kunnen
aanwenden om den vogelmoord, een gevolg der mode, tegen te gaan’. Nieuwsblad van
het Noorden, 10 januari 1892; Inventaris Groninger Archieven, Internet:
https://www.groningerarchieven.nl/archieven/?mivast=5&mizig=210&miadt=5&micode=1703&miview=inv2#inv3t2
) Uiteindelijk bleek dat de prijswinnende collectieve inzending van ‘Ornis’
afkomstig was van één persoon, de heer P.C.C. Duizend, conservator van het
museum van de universiteit van Groningen, die op een ledenvergadering de door
‘Ornis’ in ontvangst genomen medailles kreeg uitgereikt. Met name het ensemble
van opgezette vogels had bij het publiek veel indruk gemaakt: ‘De meest vreemde
exemplaren van papegaaien, parkieten, fazanten, reigers roerdompen pauwen,
zwanen, enz., waren in hunne natuurlijke houding om een vijver of in boomen
gegroepeerd, omgeven door tal van gewassen en planten, die aan het geheel een
exotisch karakter gaven’. Algemeen Handelsblad, 7 juni 1891.
84. Leeuwarder
Courant, 2 juni 1891.
85. Leeuwarder Courant, 14 maart 1892; Arnhemsche Courant, 14 maart 1892.
In 1882 werd de particuliere sociëteit ‘De
Vereeniging’ opgericht met een concertzaal aan het Keizer Karelplein te
Nijmegen. Vandaag de dag fungeert het gebouw, na diverse verbouwingen, nog
steeds als concertzaal. Internet: Wikipedia.
86. Het Nieuws van
den Dag, 15 maart 1892.
87. Rotterdamsch
Nieuwsblad, 3 maart 1893.
88. Vlaardingsche
Couant, 1 maart 1893; Arnhemsche Courant, 8 maart 1893.
89. Het Nieuws van
den Dag, 23 december 1893; Rotterdamsch Nieuwsblad, 22 januari 1894.
90. Rotterdamsch
Nieuwsblad, 12 januari 1894.
91. Arnhemsche
Courant, 2 februari 1894.
92. Leeuwarder Courant, 6 februari 1894; Rotterdamsch Nieuwsblad 5 februari
1894. Het betreft hier hoogwaarschijnlijk August Sutherland Janzn.
(1837-1895), poelier te Rotterdam en diens zoon Antoon Pieter Sutherland (geb.
1871), koopman. Antoon Pieter handelde o.m. in vogels en was zeker tot in het
eerste decennium van de 20e eeuw een vaste inzender op tal van
tentoonstellingen waar hij in de regel tot de prijswinnaars behoorde en ook zijn
vogels te koop aanbood. Hij wordt in de krant als deelnemer en prijswinnaar
vermeld als Anton of Anth. Sutherland, te Rotterdam.
http://members.home.nl/georgeross/caledonianconnecties/Families/Sutherland%20Gravendeel.HTM
93. Hier wordt bedoeld Heythuysen, een plaats in Midden Limburg. Venloosch
Weekblad, 10 februari 1894. In 1891 werd in Heythuysen door Leon Verschueren
(1866-1957) een orgelmakerij opgericht die zich zou ontwikkelen tot een
internationaal vermaarde firma van orgelbouwers. Het is onbekend of de
prijswinnaar Leon Verschueren enige verwantschap bezit met de beroemde
orgelbouwer.
94. Algemeen Handelsblad, 9 februari 1895. De voormalige concertzaal van
‘Artis’ aan de Plantage Kerklaan is een onderdeel van het ensemble dat te boek
staat als de ‘Nieuwe Ledenlokalen’, die in 1870-1875 werden gebouwd. Het is in
meerdere opzichten een memorabel complex. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was
hier het Amsterdamse bevolkingregister gevestigd. In een, overigens grotendeels
mislukte, poging dit te vernietigen werd het op 27 maart 1943 overvallen door
een verzetsgroep. Alle aanslagplegers werden opgepakt en gefusilleerd. In de
recente geschiedenis fungeerde de zaal, als ‘Studio Plantage’ voor de opname van
memorabele tv uitzendingen. Internet: Wikipedia en
http://artis.rkdmonographs.nl/copy_of_gebouwen-in-artis-a-z
95. Het Nieuws van
den Dag, 23 februari 1895.
96. De Telegraaf
25 februari 1895; De Zuid Willemsvaart, 26 februari 1895. Zie ook noot 93.
97. Het gemiddeld weekloon van de best betaalde
fabriekarbeiders, de wevers, in de dekenfabriek van Zaalberg te Leiden nam
tussen 1896 en 1903 toe van ƒ 8,00 naar bijna ƒ10,00 per week. Velden, Sjaak van
der, Lonen bij de dekenfabriek Zaalberg in Leiden, 1896-1902, o.c. p. 60.
98. Mombarg, Bert, Houden van kippen, o.c., pp.
56-58. Het inschrijfgeld voor 1 kooi bedroeg voor een niet-lid dus bijna een
dagloon van een geschoold industriearbeider.
99. Haagsche
Courant, 24 januari 1896.
100. Het
Nieuws van den Dag, 22 februari 1896.
101. Haagsche Courant, 12 februari 1897; Algemeen Handelsblad, 12 februari 1897;
De Telegraaf, 12 februari 1897.
102. Algemeen
Handelsblad, 27 maart 1897.
103. Dalherda ligt in
Hessen, tegen de grens met Beieren.
104. De Telegraaf, 16 en 17 maart 1898; Het Nieuws van den Dag, 19 maart 1898;
Algemeen Handelsblad, 20 maart 1898; Het Nieuws van den Dag, 22 maart 1898;
Mombarg, Bert, Houden van kippen, o.c., p. 59.
105. Pluimgraaf, ‘De, Geïllustreerd Weekblad voor liefhebbers van Zang-,
Sieraad- en Volièrevogels, Pluimvee, Duiven, Konijnen, enz.’, onder redactie van
C.L.W. Noordduyn. Uitgegeven door De Erven Loosjes te Haarlem. januari 1899, 26
januari 1900, p. 58. Gebruik is gemaakt van een bundel kopieën uit ‘De
Pluimgraaf’, uit de periode 6 januari 1899 t/m 29 december 1900 (niet
compleet), die zijn verzameld en gebundeld door mevr. G. Stoop en uitgegeven
door vogelvereniging ‘Lucinia’, opgericht 18 februari 1921.
106. We spreken hier
over bijna twee jaarsalarissen van een geschoold industriearbeider voor één
vogel!
107. Algemeen
Handelsblad 22 januari 1899; Delftsche Courant, 16 maart 1899.
108. Haagsche
Courant, 10 februari 1900; Algemeen Handelsblad, 10 februari 1900.
109. Het Nieuws van
den Dag, 9 februari 1903.
110. Pluimgraaf’,
‘De, ed. G. Stoop, o.c., 26 januari 1900, p. 58, 23 februari 1900, pp. 123-124.
111. Haagsche Courant, 18 december 1901; Internet: Giesbers, J.B.W.A. en I.
Rijnveld, Avicultura 1886-1986.
Internet:
http://www.koninklijke-avicultura.nl/doc/avicultura_1886-1986_een_verhaal_vanaf_haar_oprichting_tot_heden_(1)_(giesbers_en_rijnveld,_november_1985).pdf
112. Haagsche
Courant, 18 december 1901.
113. De Telegraaf, 19 oktober 1901; Algemeen Handelsblad, 7 en 14 december 1901
en 31 januari 1902; Rotterdamsch Nieuwsblad, 1 februari 1902.
114. Het Nieuws van
den Dag, 9 februari 1903.
115. Algemeen
Handelsblad, 24 januari 1904.
116. Over de 17e tentoonstelling van ‘Avicultura’ , die in februari
1903 werd georganiseerd, verscheen in ‘Het Nieuws van den Dag’ van 9 februari
1903 een uitgebreid en alleraardigst ‘sfeerverslag’ waarin de afdeling zang- en
siervogels ruimschoots aan bod kwam.
117. In januari 1914 organiseerde ‘Avicultura’ tijdens haar jaarlijkse
kleindierententoonstelling ook een nationale zangwedstrijd met medewerking van
de ‘Gravenhaagsche Vereeniging ‘De Kanarievogel’, ‘De Kanarie’, 24 december
1914, p. 224. Gebruik is gemaakt van een bundel kopieën uit ‘De Kanarie’ uit de
periode 26 november 1914 t/m 15 juli 1915, in bezit van de auteur. De
samenwerking van ‘Avicultura’ met ‘De Kanarievogel’ heeft in ieder geval enige
jaren geduurd tot na de Eerste Wereldoorlog. Haagsche Courant, 24 januari 1916,
18 januari 1917; De Tijd, 17 december 1917. In 1917 werd in Den Haag ook de
vereniging ‘Onze Gevleugelde Zangers’ opgericht. Nederlandsche Staatscourant,
30 november 1917. In 1918 werd tijdens de tentoonstelling van ‘Avicultura’ een
zangkanariewedstrijd georganiseerd met medewerking van zowel ‘De Kanarievogel’
als ‘Onze Gevleugelde Zangers . De Tijd, 17 december 1917.
118. Het Vaderland. 10 december 1921, 14 januari 1926, 17 januari 1935. In de
jaren ’30 organiseerde ‘Luscinia II’ haar tentoonstelling regelmatig met andere
Haagse vogelverenigingen, waaronder de waterslagerclub ‘De Nachtegaal’, in
‘Amicitia’. Haagsche Courant, 11 december 1931; Het Vaderland, 24 december
1938; Algemeen Handelsblad, 14 januari 1939.
119. Provinciale Drentse en Asser Courant, 20 januari 1937; Haagse Courant, 3
juli 1937; De Telegraaf, 6 december 1937; Nieuwe Apeldoornse Courant, 6 december
1938; Zaans Volksblad, 1 februari 1939.
120. Mellink, Geert-Jan, e.a., Verdreven voor de Atlantikwall, o.c., p. 72.
Hoewel het ‘Moors Paleis’ in de ‘Haagsche Dierentuin’ aan de Duitse slopershamer
was ontsnapt koos ‘Avicultura’ na de Tweede Wereldoorlog meestal voor de
Houtrusthallen in Den Haag als tentoonstellingslocatie. Alleen op het eind van
de jaren ’50 en begin jaren ’60 werden weer enkele tentoonstellingen in het
‘Moors Paleis’ gehouden. Het ‘Moors Paleis’ werd in 1968 gesloopt vanwege de
bouw van o.m. het nieuwe Provinciehuis.
121. Voor een minder op de zang- en siervogels toegespitste terugblik op de
geschiedenis van ‘Avicultura’ zie: Giesbers, J.B.W.A. en I. Rijnveld, Avicultura
1886-1986.
Internet:
http://www.koninklijke-avicultura.nl/doc/avicultura_1886-1986_een_verhaal_vanaf_haar_oprichting_tot_heden_(1)_(giesbers_en_rijnveld,_november_1985).pdf
122. Mombarg, Bert,
Houden van kippen, o.c., p. 58.
123. Nederlandsche Staatscourant, 16 januari 1895.
124. De Telegraaf,
14 december 1894.
125. Nieuwe Vlaardingsche Courant, 24 november 1894; Het Nieuws van den Dag, 15
december 1894; Algemeen Handelsblad 15 december 1894.
126. De Telegraaf, 14
december 1894.
127. Het Nieuws van
den Dag, 15 december 1894; Algemeen Handelsblad, 16 december 1894.
128. Arnhemsche
Courant, 17 december 1894; Het Nieuws van den Dag, 12 december 1896.
129. Algemeen
Handelsblad, 28 oktober 1895; Het Nieuws van den Dag, 16 december 1895.
130. Het Nieuws van
den Dag, 17 december 1895. ‘Gele kluit’ is hoogstwaarschijnlijk een kneu.
131. Het Nieuws van
den Dag, 20 december 1895.
132. Het Nieuws van
den Dag, 20 december 1895.
133. Algemeen
Handelsblad, 4 november 1896.
134. Algemeen
Handelsblad, 12 december 1896.
135. Algemeen
Handelsblad, 12 december 1896.
136. Het Nieuws van den Dag, 18 oktober 1897; Algemeen Handelsblad, 4 november
1897, 19 november 1897; De Maasbode 12 december 1897.
137. De Telegraaf, 16
en 17 december 1897; Algemeen Handelsblad, 17 december 1897.
138. Mombarg, Bert, Houden van kippen, o.c., p. 59; Het Nieuws van den Dag, 19
maart 1898 en 28 december 1904.
139. Het Nieuws van
den Dag, 21 december 1897.
140. De
Telegraaf, 7 oktober 1898.
141. Algemeen Handelsblad, 13 en 17 december 1898; Vlaardingsche Courant, 14
december 1898; Het Nieuws van den Dag, 19 december 1898.
142. Rotterdamsch
Nieuwsblad, 19 december 1898.
143. Het Nieuws van
den Dag, 2 december 1899, 14 december 1899.
144. Provinciale Drentsche en Asscher Courant, 1 juli 1854; Tubantia, 2
september 1896; Opregte Steenwijker Courant, 17 mei 1897; De Telegraaf, 26
september 1897 (Haaksbergen); Het Nieuws van den Dag, 18 mei 1899; Algemeen
Handelsblad, 28 mei 1899.
145. Internet:
https://warsage.nl/levensverhalen/xavier-van-wersch/
; Leeuwarder Courant, 10 februari 1898.
146. Algemeen
Handelsblad 4 november 1899; Het Nieuws van den Dag, 2 en 14 december 1899.
147. De Telegraaf,
21 februari 1898; Leeuwarder Courant, 16 mei 1898 en 1 juni 1898.
148. Rotterdamsch Nieuwsblad, 22 maart 1899; Het Nieuws van den Dag, 12 april
1899; Internet:
https://warsage.nl/levensverhalen/xavier-van-wersch/
149. Internet:
https://warsage.nl/levensverhalen/xavier-van-wersch/
150. Het Nieuws van den Dag, 14 en 16 december 1899;
https://warsage.nl/levensverhalen/xavier-van-wersch/
; Mombarg, Bert, Houden van kippen, o.c., p. 60.
151. Algemeen
Handelsblad, 15 december 1899; Het Nieuws van den Dag, 15 en 18 december 1899.
152. Pluimgraaf’,
‘De, ed. G. Stoop, o.c., 5 januari 1900, p. 2.
153. Het Nieuws van den Dag, 20 oktober, 11 december, 13 december en 17 december
1900; Algemeen Handelsblad, 14 december 1900; Provinciale Noordbrabantsche en ’s
Hertogenbossche Courant, 18 december 1900.
154. Noorduyn, C.W.L., De 7de Internationale Tentoonstelling
van Ornithophilia. In: ‘De Pluimgraaf’, ed. G. Stoop, o.c., 29 december 1900,
pp. 770-771.
155. Ibidem
156. Pluimgraaf’,
‘De, ed. G. Stoop, o.c., 5 januari 1900, p. 2.
157. De Tijd, 14 december 1896; Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant,
12 februari 1898; Internet:
https://warsage.nl/levensverhalen/xavier-van-wersch/
158. Kroon, P., Een geschiedenis van de Kleindierenliefhebberij. In: Avicultura,
Kleindier magazine, juni 2017, pp. 5-7; Mombarg, Bert, Houden van kippen, o.c,
p. 294; Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 28 november
1904.
159. Advertentie
Muijsert. In: ‘De Pluimgraaf’, ed. G. Stoop, o.c., 26 januari 1900, p. 59.
160. Het Nieuws van
den Dag, 15 oktober, 26 november en 14 december 1901.
161. Het Nieuws van den Dag, 30 oktober , 21 november, 3 en 13 december 1902; De
Telegraaf, 13 en 14 december 1902.
162. De aanhalingstekens en arcering in de geciteerde tekst zijn overgenomen uit
het origineel. Het Nieuws van den Dag, 23 en 25 december 1903; Algemeen
Handelsblad, 24 december 1903.
163. De arcering in de geciteerde tekst is overgenomen uit het origineel. Het
Nieuws van den Dag, 25 december 1903.
Regionale en lokale pluimveeverenigingen, speciaalclubs
164. De
Telgraaf, 13 december 1935.
165. Internet:
https://www.twentschepluimveeclub.nl/geschiedenis/
166. Tubantia, 15 december 1894, 12 januari 1895, 9 maart 1895; Provinciale
Overijsselsche en Zwolsche Courant, 13 maart 1895.
167. Tubantia, 12
januari 1895.
168. Tubantia, 23
november 1895; Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 7 maart 1896.
169. Tubantia, 7
maart 1896.
170. Tubantia, 14
maart 1896.
171. Provinciale
Overijsselsche en Zwolsche Courant, 11 en 12 februari 1898 en 13 januari 1902.
172. Tubantia, 18
januari 1899.
173. Provinciale
Overijsselsche en Zwolsche Courant, 25 december 1899 en 3 juli 1901.
174. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 1 maart 1900; Het Nieuws
van den Dag, 26 november 1901; De Tijd, 24 februari 1903.
175. Tubantia, 8
november 1902.
176. Tubantia, 1
december 1903.
177. Tubantia, 8 november 1902; 1 december 1903; Tentoonstelling in Groningen (5
t/m 8 juli 1903), Provinciale Drentsche en Asscher Courant, 6 juli 1903;
Tentoonstelling in Alkmaar, 1e tentoonstelling van pluimveevereniging
‘Aves’ (11 t/m 14 maart 1904), Het Nieuws van den Dag, 18 februari, 12 maart
en 18 maart 1904. Muller, Ronald, 100 jaar Kleindierteelt in Hengelo (O),
uitgave Hengelose Kleindieren Sportfokkers Vereniging, 1998, pp. 14-15.
178. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 22 februari 1897, 6 en 8
maart 1897, 27 februari 1899, 21 januari 1901.
179. Tubantia, 12
februari 1898.
180. Arnhemsche
Courant, 17 februari 1897; Nederlandsche Staatscourant, 2 juli 1897.
181. De Telegraaf, 15
september 1897; Arnhemsche Courant, 27 september 1897.
182. Het Nieuws van
den Dag, 27 september 1897.
183. Arnhemsche
Courant, 27 en 29 september 1897.
184. De
Zuid-Willemsvaart, 19 januari 1898.
185. De Telegraaf,
27 februari 1898.
186. Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 29 december
1898; Algemeen Handelsblad, 4 maart 1899; De Maasbode, 5 maart 1899; Arnhemsche
Courant, 3, 4 en 6 maart 1899.
187. De
Graafschap-bode, 30-12-1899; Het Nieuws van den Dag, 29 januari 1900.
188. Algemeen
Handelsblad 24 januari 1901; Arnhemsche Courant, 20 maart 1901.
189. Het Nieuws van
en dag, 6 december 1900; De Telegraaf 12 december 1900; De Tijd, 17 februari
1901.
190. Algemeen
Handelsblad, 23 januari 1901.
191. De Tijd, 17
februari 1901; Het Nieuws van den Dag, 18 februari 1901.
192. Middelburgsche
Courant, 13 januari 1902; De Gooi- en Eemlander, 19 februari 1902.
193. Algemeen Handelsblad, 14 februari 1902; De Telegraaf, 14 februari 1902: Het
Nieuws van den Dag, 15 februari 1902.
194. De Tijd,
22 februari 1903.
195. Nederlandsche
Staatscourant, 13 oktober 1904.
196. De Maasbode, 1 november 1904; Algemeen Handelsblad. 9 februari 1905; Het
Nieuws van den Dag, 10 februari 1905.
197. Provinciale
Overijsselsche en Zwolsche Courant, 20 februari 1895.
198. Provinciale
Overijsselsche en Zwolsche Courant, 8 juli 1895.
199. Provinciale
Overijsselsche en Zwolsche Courant, 10 februari 1896.
200. Tubantia, 10 en
12 februari 1896.
201. Muller, Ronald, 100 jaar Kleindierteelt in Hengelo, o.c. p. 7.
202. Muller, Ronald, 100 jaar Kleindierteelt in Hengelo, o.c., pp. 8-9; De
verenigingsstatuten van 1931 vermelden als oprichtingsdatum 15 november, maar
van de oprichtingsvergadering zijn geen documenten bewaard gebleven en de exacte
datum lijkt daarom vergeten te zijn; ‘ergens in nov/dec’ zal daarom wel
vertaald zijn in 15 november. In de verenigingsstatuten van de Katwijkse
vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ stond aanvankelijk 15 augustus 1949 als
oprichtingsdatum totdat op grond van een krantenbericht dit gewijzigd moest
worden in 10 augustus. Men nam het vroeger niet altijd zo nauw.
203. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 25 december 1899.
204. Muller, Ronald, 100 jaar Kleindierteelt in Hengelo, o.c., p. 13.
205. Provinciale
Overijsselsche en Zwolsche Courant, 3 juli 1901.
206. Internet:
https://www.hksv.nl/
)
207. Internet:
https://wikimiddenbrabant.nl/Tilburgsche_Vogelclub_(TVC)
208. Tilburgsche Courant, 9 en 19 mei 1901.
209. Tilburgsche Courant, 23 mei 1901.
210. Nieuwe Tilburgsche Courant, 22 juni, 11 september en 1 oktober 1901;
Provinciale Noordbrabantse en ’s Hertogenbossche Courant, 25 januari 1904
211. Tilburgsche Courant, 23 maart 1902.
212. Provinciale Noordbrabantse en ’s Hertogenbossche Courant, 8 april 1902;
Tilburgsche Courant, 10 april 1902.
213. Nieuwe Tilburgsche Courant, 15 november 1902; Provinciale Noordbrabantse en
’s Hertogenbossche Courant, 24 december 1902; Tilburgsche Courant, 1 januari
1903
214. Provinciale Noordbrabantse en ’s Hertogenbossche Courant, 3 maart 1903.
215. Provinciale Noordbrabantse en ’s Hertogenbossche Courant, 12 en 25 januari
en 2 februari 1904; Nieuwe Tilburgsche Courant, 18 januari 1904; Tilburgsche
Courant, 4 februari 1904; Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche
Courant, 7 februari 1905; Tilburgsche Courant, 9 februari 1905.
216. Internet:
https://wikimiddenbrabant.nl/Tilburgsche_Vogelclub_(TVC)
217. Overijsselsche provinciale en Zwolsche Courant, 6 maart 1893; zie ook: Het
Nieuws van den Dag, 24 november 1900.
218. Algemeen
Handelsblad, 7 maart 1896; 4 november 1897; De Telegraaf, 18 januari 1898.
219. Het Nieuws van
den Dag, 24 november 1900.
220. Internet:
http://www.groningerengelderseslenkenclub.nl/document/groninger-sierduivenclub-g.s.c.-bestaat-70-jaar-rijpma-november-1974.pdf
221. Algemeen
Handelsblad, 27 maart 1897.
222. Pluimgraaf’,
‘De, ed. G. Stoop, o.c., 9 maart 1900, p. 154.
223. Plokker, Jaap, Kleindierensport in Katwijk gedurende de jaren ’30 en ’40,
Een bundel artikelen naar aanleiding van het 60 jarig bestaan van
vogelvereniging ‘De Kanarievogel’. Voorbeelden van gemengde verenigingen die
tot in de 21e eeuw tentoonstellingen organiseerden voor hoenders,
konijnen, sier- en postduiven én volièrevogels: ‘Pluimvee-
en Vogelsportvereniging Wassenaar’ en ‘Loosduinen en Omstreken’. Overigens
leiden beide verenigingen op dit moment een sluimerend bestaan.. Zie ook noot
310 en daarbij behorend tekstfragment.
De eerste vereniging voor houders en kwekers van volièrevogels: ‘Luscinia’
224.
Pluimgraaf’, ‘De, ed. G. Stoop, o.c., 9 maart 1900, p. 154.
225. Quarles van Ufford, Jhr. L.J., en A.A. Polvliet, De Vereeniging
‘Luscinia’. ‘Tweede’ voorwoord in:
Noorduyn, C.L.W., De Kanarie in zijn verschillende rassen. Groningen,
1899, pp. 5-6. Dit boek is digitaal beschikbaar op
https://www.biodiversitylibrary.org/item/211484#page/5/mode/1up
Ook in:‘De Pluimgraaf’, ed. G. Stoop, o.c., voorafgaand aan editie van 6
januari 1899, zp.
226. Algemeen
Handelsblad, 27 maart 1897.
227. Het Nieuws van den Dag, 27 maart 1897; Algemeen Handelsblad, 27
maart 1897; Haagsche Courant, 29 maart 1897.
228. Algemeen
Handelsblad, 16 mei 1897; Het Nieuws van den Dag, 19 mei 1897.
229. Nederlandsche Staatscourant, 30 juli 1897; Herziening statuten:
Nederlandsche Staatscourant, 19 januari 1899.
230. Pluimgraaf’,
‘De, ed. G. Stoop, o.c., Jaargang 1899, passim.
231. Algemeen
Handelsblad, 13 augustus 1898; Het Nieuws van den Dag, 16 augustus 1898.
232. Haagsche Courant, 22 november 1898; Het Nieuws van den Dag, 24 november
1898, 9 januari 1899; De Telegraaf, 9 januari 1899.
233. In januari 1899 telde ‘Luscinia’ 100 leden; in december 1899 waren er 201
leden. Bolman, D.H., Verslag van den Penningmeester. In: ‘De Pluimgraaf’, ed.
G. Stoop, o.c., 22 juni 1900, pp. 394-395.
234. Pluimgraaf’,
‘De, ed. G. Stoop, o.c., 16 februari 1900, p. 106.
235. Pluimgraaf’,
‘De, ed. G. Stoop, o.c., 9 maart 1900, p. 154.
236. Algemeen Handelsblad, 27 maart 1897; Spek, H.A. v.d., Avicultura bestaat 70
jaar.
Internet:
http://www.koninklijke-avicultura.nl/doc/koninklijke_nederlandse_vereniging_avicultura_bestaat_70_jaar_(v.d._spek,_november_1955).pdf
237. De Maasbode, 11
maart 1899; ‘De Pluimgraaf’, ed. G. Stoop, o.c., 26 januari 1900, p. 58.
238. Verslag van de tentoonstelling van de Ver. Avicultura, Afd. ‘Luscinia’. In:
‘De Pluimgraaf’, ed. G. Stoop, o.c., 23 februari 1900, p. 122.
239. Haagsche
Courant, 24 juli 1897.
240. De Tijd,
18 augustus 1897.
241. Algemeen
Handelsblad, 7 mei 1898.
242. Haagsche
Courant, 13 augustus 1898.
243. Haagsche Courant, 13 augustus 1898; Nieuwe Vlaardingsche Courant, 13
augustus 1898; Rotterdamsch Nieuwsblad, 13 augustus 1898; Algemeen Handelsblad,
13 augustus 1898.
244. Rotterdamsch
Nieuwsblad, 15 augustus 1898.
245. Algemeen Handelsblad, 13 augustus 1898; Het Nieuws van den Dag, 16 augustus
1898; ‘De Pluimgraaf”, ed. G. Stoop, o.c., 28 september 1900, pp. 578-579.
246.
Advertentie in Haagsche Courant, 15 augustus 1898. (sic!)
247. Haagsche Courant, 22 november 1898; Nieuwe Vlaardingsche Courant, 23
november 1898; Het Nieuws van den Dag, 24 november 1898; De tentoonstelling in
het Alexander Paleis‘. In: ‘De Pluimgraaf’, ed. G. Stoop, o.c., Jaargang 1899,
passim.
248. Algemeen Handelsblad, 22 januari 1899 en 10 maart 1899; De Maasbode, 11
maart 1899; De Tijd, 12 maart 1899; Delftsche Courant, 16 maart 1899.
249. Pluimgraaf’, ‘De, ed. G. Stoop, o.c., 26 januari 1900, p. 58; 16 februari
1900, p.107; 23 februari 1900, pp. 123-124; 22 juni 1900, pp. 394-395.
250. De Tijd, 18 november 1900. De villa werd bewoond door het echtpaar Bartholomeus Willem Verbrugge van ’s Gravendeel en Leerambacht (1850-1910) en
jkvr. Louise Angélique Idoline Quarles van Ufford (1861-1954), de jongere zus
van Louis Jacques Quarles van Ufford (1852-1940), vrijwel zeker de voorzitter
van ‘Luscinia’, (
https://www.genealogieonline.nl/stamboom-driessen/I73237193.php /
https://www.genealogieonline.nl/stamboom-driessen/I73256847.php
)
251. Het echtpaar Verbrugge stelde de manege van Villa ‘Boschoord’ regelmatig
ter beschikking voor niet-commerciële activiteiten, zoals lezingen (kunst: Het
Nieuws van den Dag, 11 oktober 1899; vliegtuig: De Tijd, 5 december 1903),
liefdadigheidsevenementen (De Telegraaf, 27 mei 1902) en tentoonstellingen
(katten: Algemeen Handelsblad, 3 maart 1901) Zie vooral: Waar wordt de tweede
Tentoonstelling gehouden? In: ‘De Pluimgraaf”, ed. G. Stoop, o.c., 7 september
1900, p. 538. Met ‘rijwielquadrilles’ wordt waarschijnlijk een vorm van
‘kunstfietsen’ bedoeld, zoals bewegingen die door één of meerdere fietsers
synchroon worden uitgevoerd. N.N., Luscinia’s 2de Tentoonstelling.
In: ‘De Pluimgraaf”, ed. G. Stoop, o.c., 23 november 1900, p. 691. Een
orchestrion is een mechanisch muziekinstrument dat als een orkest moet klinken.
De melodie wordt gevormd door een draaicilinder met pinnen of een
‘draaiorgelboek’, die de luchttoevoer naar de orgelpijpen reguleert. Een groot
draaiorgel is in feite ook een orchestrion. De serinette, gebruikt om kanaries
een liedje aan te leren, is gebaseerd op hetzelfde principe, draaicilinder met
pinnen en luchtpijpen, en dus een mini-mini orchestrion; Kunst en Letteren,
Haagsche Courant, 24 april 1901; Kunst en wetenschap, De Tijd, 11 mei 1901.
252. Bolman, D.H., Verslag van den Penningmeester In: ‘De Pluimgraaf”, ed. G.
Stoop, o.c., 22 juni 1900, pp. 394-395.
253. N.N., Luscinia’s
2de Tentoonstelling. In: ‘De Pluimgraaf”, ed. G. Stoop, o.c., 23
november 1900, p. 691.
254. Pluimgraaf’,
‘De, ed. G. Stoop, o.c., 5 januari `900, pp.3-4.
255. Bolman, D.H., Verslag van den Penningmeester In: ‘De Pluimgraaf”,
ed. G. Stoop, o.c., 22 juni 1900, pp. 394-395.
256.
Tentoonstellingsreglement, art. 12. In: ‘De Pluimgraaf”, ed. G. Stoop, o.c., 26
januari 1900, pp. 58-59.
257. Algemeen Handelsblad, 25 september 1900; Haagsche Courant, 17 november
1900; De Telegraaf, 17 november 1900; De Tijd, 17 november 1900.
258. Haagsche
Courant, 6 september 1901.
259. N.N., Luscinia’s 2de Tentoonstelling. In: ‘De
Pluimgraaf”, ed. G. Stoop, o.c., 23 november 1900, p. 691; Overzicht der
bekroningen. In: ‘De Pluimgraaf”, ed. G. Stoop, o.c., 30 november 1900, p. 708;
Noorduyn, C.W.L., De Bekroningen op de 2de Luscinia-Tentoonstelling.
In: ‘De Pluimgraaf”, ed. G. Stoop, o.c., 7 december 1900, pp. 722-723, 21
december 1900, pp. 754-756.
260. De Telegraaf, 19 november 1900; Kun, J.W.M. v.d., Verslag van de Algemeene
Vergadering der ‘Luscinia-Club. In: ‘De Pluimgraaf”, ed. G. Stoop, o.c., 30
november 1900, pp. 706-707; Noorduyn, C.W.L. De Bekroningen op de 2de
Luscinia-Tentoostelling. In: ‘De Pluimgraaf”, ed. G. Stoop, o.c., 21 december
1900, pp. 754-756.
261. Haagsche
Courant, 19 november 1900.
262. Arnhemsche
Courant, 26 oktober 1901.
263. Algemeen
Handelsblad, 26 oktober 1901.
264. De Zuid Willemsvaart, 26 oktober 1901; Venloosche Courant, 27 oktober 1901;
Bredasche Courant, 27 oktober 1901; De Tijd, 27 oktober 1901; Nieuwsblad van het
Noorden, 27 oktober 1901; Leeuwarder Courant, 28 oktober 1901; De Maasbode, 29
oktober 1901, Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 29
oktober 1901; Het Nieuws van den Dag, 29 oktober 1901; Het Volk, 29 oktober
1901; De Gooi -en Eemlander, 30 oktober 1901; De Sumatra Post, 28 november 1901;
Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch Indië, 18 december 1901.
265. De Telegraaf, 16
en 17 november 1901; Delftsche Courant, 16 november 1901.
266. Provinciale
Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 10 februari 1902.
267. De
Telegraaf, 16 en 17 november 1901.
268. Haagsche
Courant, 20 november 1901.
269. Algemeen Handelsblad, 4 februari 1902; Arnhemsche courant, 4 en 7 februari
1902; De Telegraaf, 8 februari 1902; Provinciale Noordbrabantsche en ’s
Hertogenbossche Courant, 10 februari 1902.
270. De Telegraaf,
14 februari 1902.
271. Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 28 februari en
21 maart 1902; Nieuwsblad van Friesland, 26 maart 1903.
272. Algemeen
Handelsblad, 22 maart 1902.
273. Nieuwsblad van
het Noorden, 3, 24, 27 en 28 februari 1903, 1 maart 1903.
274. Het Nieuws van
den Dag, 6 oktober 1904 en 8 november 1904 ; Haagsche Courant, 5 november 1904.
275. Haagsche
Courant, 31 oktober 1904. Zie ook noot 156 en bijbehorende tekst.
276. Haagsche Courant, 20 december 1905; De Telgraaf, 21 januari 1906; Het
Nieuws van den Dag, 22 januari 1906.
277. Delftsche
Courant, 29 januari 1906.
278. Het Nieuws van
den Dag, 25 januari 1907; Haagsche Courant, 28 januari 1907.
279. Advertentie vogelhandel ‘De Pluimgraaf’, Haagsche Courant, 16 januari 1911;
In januari 1914 organiseerde ‘Avicultura’ tijdens haar jaarlijkse
kleindierententoonstelling ook een nationale zangwedstrijd met medewerking van
de ‘Gravenhaagsche Vereeniging ‘De Kanarievogel’, ‘De Kanarie’, 24 december
1914, p. 224. Gebruik is gemaakt van een bundel kopieën uit ‘De Kanarie’ uit de
periode 26 november 1914 t/m 15 juli 1915, in bezit van de auteur. De
samenwerking van ‘Avicultura’ met ‘De Kanarievogel’ heeft in ieder geval enige
jaren geduurd tot na de Eerste Wereldoorlog. (Haagsche Courant, 24 januari 1916,
18 januari 1917; De Tijd, 17 december 1917). In 1917 werd in Den Haag ook de
vereniging ‘Onze Gevleugelde Zangers’ opgericht (Nederlandsche Staatscourant,
30 november 1917). In 1918 werd tijdens de tentoonstelling van ‘Avicultura’ een
zangkanariewedstrijd georganiseerd met medewerking van zowel ‘De Kanarievogel’
als ‘Onze Gevleugelde Zangers’ ( De Tijd, 17 december 1917).
280.
https://vogelverenigingluscinia.jouwweb.nl/.
Ook naar de pers ventileert de vereniging dat ‘Luscinia II’ eigenlijk in 1897 is
opgericht. Op de website ‘Haags Allerlei’ verscheen in december 2016 een artikel
betreffende de vogeltentoonstelling van ‘Luscinia’ in ontmoetingscentrum
‘Morgenstond’. Daarin wordt aangegeven dat ‘Luscinia’ in 1879, bedoeld wordt
1897, is opgericht en als gevolg van de Eerste Wereldoorlog moest worden
opgeheven. Afgezien van de dubieuze argumentatie om ‘Luscinia II’ als
voortzetting van ‘Luscinia I’ te beschouwen, is de informatie ook feitelijk
onjuist. ‘Luscinia I’ werd in 1906 ontbonden. Toen was van de Eerste
Wereldoorlog nog verre van sprake.
https://haagsallerlei.nl/vogeltentoonstelling-morgenstond/
281. Haagsche
Courant, 24 oktober 1922.
‘Luscinia’ krijgt navolgers
282. De Peel- en
Kempenbode, 7 maart 1900 en 4 april 1900.
283. Zie
Bijlage 1.
284. Tilburgsche
Courant, 9 februari 1905; Venloosch Nieuwsblad, 23 februari 1907.
285. Provinciale
Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 31 maart 1902, 25 januari 1904.
286. Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 31 maart 1902
en 8 april 1902; Tilburgsche Courant, 3 en 10 april 1902.
287. Nieuwe Tilburgsche Courant, 9 en 15 november 1902; Provinciale
Noordbrabantse en ’s Hertogenbossche Courant, 24 december 1902; Tilburgsche
Courant, 1 januari 1903; Nieuwe Tilburgsche Courant, 2 januari 1903.
288. Provinciale Noordbrabantse en ’s Hertogenbossche Courant, 12 en 25 januari
en 2 februari 1904; Nieuwe Tilburgsche Courant, 18 januari 1904; Tilburgsche
Courant, 4 februari 1904.
289. Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 7 februari
1905; Tilburgsche Courant, 9 februari 1905.
290. Provinciale Noordbrabantse en ’s Hertogenbossche Courant, 13 oktober
1904, 20 december 1904 en 9 januari 1905.
291. Pluim, A., Onze Harzervogels. In: Onze Vogels, Jaargang 1984, pp. 506-507.
Venloosch Nieuwsblad, 15 november 1906.
292.
Venloosch Nieuwsblad, 14 augustus, 22 september, 18 oktober, 15 november, 1, 4
en 15 december 1906; Venloosche Courant, 29 december 1907.
293. Venloosche
Courant, 7 december 1907.
294. De
Telegraaf, 14 oktober 1903.
295. Rotterdamsch Nieuwsblad, 22 december 1903; Het Nieuws van den Dag, 30 december
1903.
296. Het Nieuws van
den Dag, 22 oktober 1904, 28 december 1904.
297. Pluim, A., Onze
Harzervogels. In: Onze Vogels, Jaargang 1984, pp. 506-507.
298. Arnhemsche Courant, 29 maart 1905, 3 november 1905, 16 en 18
december 1905; Tubantia, 27 december 1906; Provinciale Geldersche en Nijmeegsche
Courant, 5 januari 1907. Van 8 t/m 10 januari 1909 organiseerde de ‘Geldersche
Vereeniging van Vogelvrienden’ een Internationale tentoonstelling voor kanaries
en zang- en siervogels in de concertzaal van de ‘Buitensociëteit’ te Arnhem.
(Apeldoornsche Courant, 28 oktober 1908)
299. Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 19
december 1907, 15 december 1908; Algemeen Handelsblad 14 december 1908.
300. Tubantia, 22 december 1906; Het Nieuws van den Dag, 15 januari 1907. De
‘Geldersche Vereeniging van Vogelvrienden’, ‘Kanaria’ te Vlaardingen en de
‘Eerste Amsterdamsche Vereeniging van Kanarievrienden’ ondersteunden de
zustervereniging te Hengelo ieder afzonderlijk met het schenken van een zilveren
medaille als ereprijs. (Het Nieuws van den Dag, 15 januari 1907) .
301. Provinciale Geldersche en Nijmeegsche Courant, 10 februari 1907, 21 maart
1907, 24 augustus 1907, 14 november 1907 en 25 december 1907; Tubantia, 27
augustus 1907: De Peel en Kempenbode, 28 december 1907.
302. Arnhemsche
Courant, 14 februari 1908.
303. Het Nieuws van den Dag, 8 februari 1907, 23 december 1907; Algemeen
Handelsblad, 21 oktober 1909 en 8 januari 1910; Het Nieuws van den Dag, 17
december 1909, 8 januari 1910.
304. Het Nieuws van
den Dag, 15 januari 1907.
305. Ibidem.
306. Rotterdamsch
Nieuwsblad , 9 maart 1908, 7 december 1910.
307. Kanarie’, ‘De, bundel, o.c., 24 december 1914, p. 224. Haagsche Courant, 24
januari 1916, 18 januari 1917; De Tijd, 17 december 1917. Overigens zag in
Leiden, eveneens een grote stad in het westen des lands, pas in februari 1924 de
eerste vogelvereniging het levenslicht. Na de oprichtingsvergadering telde de
‘Eerste Leidse Kanarie-Vereeniging ‘De Zanger’ 11 leden. Toen de club eind
december 1924 haar eerste onderlinge wedstrijd organiseerde stonden 27 leden
ingeschreven. Dat niet eerder dan in 1924 te Leiden een vogelvereniging ontstond
is overigens wel opmerkelijk, omdat in de ‘Sleutelstad’ al geruime tijd een
pluimveevereniging actief was. De ‘Leidsche Pluimveevereniging’ werd
waarschijnlijk in het voorjaar van 1908 opgericht. Op de oprichtingsvergadering
schreven 33 leden zich in. In maart 1909 werd de eerste tentoonstelling
georganiseerd. Tijdens de eerste jaarvergadering in oktober 1909, telde de
vereniging 120 leden. Tijdens het eerste verenigingsjaar werd al een ‘afdeeling
postduiven’ opgericht, die in oktober 1909 18 leden had. (Leidsch Dagblad, 9
juli en 19 december 1908 (ledenvergaderingen), 29 januari 1909 (1e
tentoonstelling), 9 oktober 1909 (verslag 1e jaarvergadering) , 6
november 1924, 30 december 1924.)
308. Nederlandsche Staatscourant, 21 januari 1904; Het Nieuws van den Dag, 18
februari 1904, 18 maart 1904; De Zuid Willemsvaart, 19 maart 104. Zie ook noot
223 en daarbij behorend tekstfragment.
Tijdschriften, koepelorganisaties, kanaries en sociale emancipatie
Van kermis naar vogeltentoonstelling - een samenvatting
348. Zomer, A., Heeft deelnemen aan COM of andere shows zin? In: Onze Vogels,
editie augustus 2019, p. 34; Nederlandsche Staatscourant, 1 april 1887.
door Jacques de Beer
Al weken loop ik met de gedachte: ‘Laat ik mijn goede
bevindingen eens op papier zetten, zodat andere kwekers hier misschien ook iets
aan hebben’
Met het clubblad in aantocht ben ik tussen de hektiek door, waarin ik mij
momenteel bevindt, toch maar eens achter de computer gaan zitten.
Ik ben al jarenlang Harzerkweker en doe dit met
veel plezier. Tegenwoordig met heel veel hulp van mijn Oom Hen van Rijn proberen
we toch elk jaar weer veel vogels op stok te krijgen, zodat we aan de
wedstrijden kunnen meedoen.
Van Theo Kramp kreeg ik een recept voor krachtvoer. Het
bestaat uit:
1000 gram gekookte eieren (20 stuks);
1000 gram gekookte witvis;
1250 gram beschuitmeel (fijn paneermeel);
750 gram griesmeel
500 gram Aves Opfok
9 maatlepels Aves Probiotics (een middel om de zuurgraad te verhogen)
20 eetlepels honingpollen
20 eetlepels heet water om de honingpollen in op te lossen
7 eetlepels negerzaad
7 eetlepels blauwmaanzaad
Hiervan maak ik een homogene massa en vries dit in in porties van 200 gram. Na het ontdooien voeg ik, per 200 gram krachtvoer, een maatschepje gistocal van Beaphar en twee maatschepjes Bovomix conditiepoeder van Bogena toe. Een keer per week krijgen alle vogels appelazijn in een dosering van een eetlepel op twee liter water. Sommige kwekers zullen nu zeggen: ‘Die vent is gek’, maar sinds ik dit doe kweek ik perfect. Doe met deze informatie niets of je voordeel, ik wens een ieder veel succes.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2006, nr. 3, pp. 2-3.
-0-
door Jacques de Beer
Welke kanariekweker kent het niet: Uit het nest werpen van pas geringde jongen, veren plukken en het te snel beginnen aan een volgend legsel. Als de jongen geboren worden dan begin ik gelijk de dagen te tellen, ik raap de eieren, dus al mijn jongen komen tegelijk uit. Raap je niet dan moet je gaan tellen als het laatste jong is uit gekomen. Waarom tel ik? In onderstaande zal ik dat duidelijk maken.
Een hulpmiddel bij het ringen is: Poepen de jongen op de rand van het nest dan pas ringen! De pop gooit ze er niet meer uit na het ringen als de jongen op de rand schijten. Dit is ook vrij logisch, want de pop wil het nest schoon houden!
Met de veertiende of de vijftiende dag gaat de pop niet meer op het nest zitten om de jongen warm te houden. Dit is voor mij het moment om de jongen in een grote bak met stro te leggen. Om bij de pop de drang om opnieuw te gaan nestelen te vertragen verplaats ik de pop met de jongen naar een andere vlucht. Het maakt niet uit hoeveel poppen en jongen je bij elkaar doet. Alleen de grootte van de schaal doet er wel toe. Poppen en jongen van diverse geboortedata zitten bij elkaar in dezelfde schaal. Alle poppen voeren alle jongen; dat maakt echt niet uit. Zorg wel voor voldoende krachtvoer.
· Na 31- 35 dagen kan de pop weer terug naar het broedhok.
Tussen de 31 en 35 dagen wil de pop namelijk weer een nest
gaan maken. Dit geeft ze aan door nestmateriaal in haar snavel te nemen. Nu is
het moment aangebroken dat ze weer terug moet naar het broedhok. Haar jongen
worden door de andere poppen gewoon gevoerd.
Ik geef de pop gelijk een nieuw nest en nestmateriaal en
zet de man erbij. Na vier, vijf dagen legt ze het eerste ei.
Tip: Geef elke pop een andere kleurring als ze met de
jongen in een vluchtje gaan, zodat je ze makkelijk uit elkaar kan halen. Gooi
ook wat nestmateriaal tussen het stro, wit materiaal zie je heel snel in de
snavel van de pop.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2006, nr. 4, pp. 2-3.
-0-
Medicijnen of brandnetels, negerzaad en boerenwormkruid
Brandnetels
Ieder jaar krijgen
mijn vogels een bloedreinigingskuur met sap van jonge brandnetels.
Magere vogels zijn te herkennen aan:
Ik heb na de
verandering van voeren nooit meer last van dezelfde verschijnselen gehad. Tevens
moet ik erbij vermelden dat er al meerdere vogels bij andere sportvrienden zo
zijn geholpen!
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2007, nr. 3, pp. 21-22
-0-
door Jacques de Beer
Nu er de laatste tijd nogal eens artikelen over stuifmeel in de pers verschijnen, zal bij velen ongetwijfeld de vraag zijn opgekomen wat is dit nu eigenlijk? Gaat het hier om een product van de voedingsmiddelenindustrie of om een natuurproduct en kunnen wij als vogelliefhebbers er wat mee?
Stuifmeelpollen als voedingssupplement
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2008, nr. 2, pp. 3-4.
-0-
Bron:
A.J. Vinkenvleugel, Ervaringen met het medicijn BAYCOX. Op:
www.harzers.nl. Zie ‘Homepagina’, knop ‘Artikelen’ (Nederlands).
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2008, nr. 3, pp. 13-14.
-0-
door Jacques de Beer
Naar aanleiding van de oproep in een vorige editie van ons clubblad om eigen ervaringen met de bestrijding van bloedluis te delen met anderen reageerde Jacques de Beer met onderstaand artikel.
Het is voor mij alweer
enige jaren geleden dat ik me met roofmijten, Dutchy’s, bezig hield. Wij, de
vogelvereniging Vogelvrienden Leiden en Omstreken, hebben destijds John Evers
uitgenodigd om het gebruik van roofmijten als methode om bloedluis te bestrijden
toe te lichten. Het was een zeer interessante lezing en iedereen wilde deze
methode wel eens toepassen.
Ik heb toen een paar bakjes met roofmijten besteld en op meerdere plekken aan
mijn kweekkooien geplaatst. Deze roofmijten moeten in een bakje met tuinaarde
worden gedaan en dan systematisch in het broedverblijf worden opgehangen. Met
systematisch bedoel ik dat als de roofmijten uitrukken ze met gemak elk
uithoekje moeten kunnen bereiken om aan de maaltijd, de bloedluis, te kunnen
gaan beginnen. De roofmijten zijn geen marathonlopers, en als kweker wil je dat
ze alle bloedluizen vernietigen. Ook moeten ze weer terug kunnen naar de bakjes
met tuinaarde, omdat ze zich moeten kunnen voortplanten. Dit doen ze het liefst
in wat vochtige tuinaarde.
Mijn ervaring
In het wedstrijdseizoen speel ik zo’n
zeven wedstrijden. De kisten en zangkooitjes moeten worden behandeld met een
middel om de bloedluizen te weren c.q. te doden. Als je tegenwoordig de vogels,
kooitjes, kisten onbeschermd inbrengt dan vraag je om problemen. Bij het afhalen
van je vogels na een wedstrijd moet, als je onbeschermd de strijd in gaat, je
eigenlijk een dierenvervoersvergunning hebben want je neemt soms heel veel extra
dieren mee naar huis. Heel veel organisaties proberen de inzenders op te voeden,
maar op een of andere manier lukt dit niet.
Als je Dutchy’s in contact brengt met een bestrijdingsmiddel voor de bloedluis
dan sterven deze ook. Omdat ik voor mijn wedstrijdvogels ook chemische bloedluis
bestrijdingsmiddelen gebruikte waren mijn Dutchy’s daarvan het slachtoffer. Het
is dus bijna onmogelijk om beide bestrijdingsmethoden naast elkaar te gebruiken.
Ik moet er wel bij vermelden dat de Dutchy’s het hok goed schoon houden van
bloedluis, het is dus een goede keuze als je wat minder wedstrijden draait en
geen bestrijdingsmiddelen wilt gebruiken.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 1, pp. 23-24.
-0-
door Liesbeth Bruinink
In de vorige editie van ons clubblad werd nogal uitgebreid stilgestaan bij het probleem van bloedluis. Liesbeth Bruinink verbaasde zich er over dat in zowel het artikel van Jacques de Beer als dat van Jaap Plokker niet werd ingegaan op de hygiëne in het vogelverblijf. Hierbij haar aanvulling op genoemde artikelen.
Graag zou ik willen reageren op het stukje betreft bloedluis in het vorige clubblad. Ik heb gelezen dat bij het bestrijden van bloedluis veel bestrijdingsmiddelen worden gebruikt en het één vaak nog beter is dan het andere. Ik vraag mij echter af of er ook wel eens over goede hygiëne wordt gesproken of geschreven. Ik ben misschien dan wel als kweker van waterslagers een beginneling, maar toch houd ik voet bij stuk dat hygiëne een eerste vereiste is. Men zegt wel dat schrobben alleen niet voldoende is, maar als men de hygiëne in het vogelverblijf in acht neemt kan men een hoop ellende voorkomen.
Ik heb mijn vogels binnen zitten in een aparte kamer met
Novilon op de vloer. Dit is heel praktisch vegen, stofzuigen en dweilen. Bij het
schoonmaken van de kooien ga ik als volgt te werk: het vuile zand gooi ik weg,
daarna veeg ik alles goed uit. Vervolgens neem ik de stofzuiger en met het
smalle hulpstuk zuig ik alle hoeken, gaten en kieren goed schoon. Daarna maak ik
en sopje en worden de wanden van de kooien goed schoongemaakt. Dat geldt
uiteraard ook voor de laden, zitstokken en niet te vergeten de voer- en
waterbakjes. Als ik klaar ben met schoonmaken spuit ik toch altijd voor de
zekerheid nog een bestrijdingsmiddel in alle hoeken, kieren en op de zitstokken,
om bloedluis te voorkomen.
Het is allemaal een hoop werk, maar een echte vogelliefhebber heeft dit er voor
over. Vogels houden betekent niet alleen lusten, maar ook lasten.
Ik moet toegeven dat ik in het verleden wel eens een fout heb gemaakt, dat
volgens mij ook met stukje hygiëne te maken had. Ik had namelijk een goed koppel
waterslagers met eieren en die kwamen op een gegeven moment uit. Even later vond
ik dode jongen onder de pop. Ik zag echter dat het nestje van de vogels vuil
was. Ik dacht bij mezelf: ‘Dit gaat me geen tweede keer gebeuren’. Dus ben ik
als volgt te werk gegaan. Zodra als ik zag dat een nestje smerig was heb ik dat
nestkastje er uit gehaald. De jongen heb ik zolang in wat keukenpapier in een
keukenweegschaal gelegd. Het vuile nestmateriaal heb ik weggegooid. Het
nestmandje heb ik uitgeklopt en gewassen en vervolgens ook weer ingespoten met
bestrijdingsmiddel tegen luis. Tegenwoordig zorg ik er altijd voor dat ik schone
nestmandjes heb. Zodat ik ze op deze wijze kan verschonen zodra ik vuile nesten
heb. Met wat schoon nestmateriaal zet ik de jongen vervolgens weet terug in hun
schone nestkastje.
Ik hoop dat ik de kwekers nuttige tips heb gegeven, want goede hygiëne wordt altijd beloond. Anderzijds sta ik altijd open voor goede raad van de meer ervaren kwekers.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 2, pp. 5-6.
-0-
Bloedmijten - een onuitroeibare plaag in ons vogelverblijf
door Max Gerhards
In de vorige editie van het clubblad schreef Jaap Plokker onder de titel ‘Niet-chemische luisbestrijding’ een lijvig artikel over zijn meest recente ervaringen met bloedmijten en de bestrijding daarvan. Max Gerhards reageert in onderstaand artikel met zijn ervaringen met het bestrijden van deze plaaggeesten in zijn vogelverblijf.
Laat ik maar meteen met een boude uitspraak
beginnen: ‘Met de middelen die ons tegenwoordig ter beschikking staan lukt het
nooit om van bloedmijten af te komen’. Ik verzin dit niet ter plekke, maar is
mijn conclusie na een jarenlange strijd tegen deze parasieten in mijn
vogelverblijf. Ik houd mijn vogels in een schuur. In april 2014 zijn Ton
Diepenhorst en Jaap Plokker bij mij op bezoek geweest en via het interview in
ons clubblad en bijbehorende foto’s hebben jullie een indruk gekregen van mijn
broedruimte. Ik hoef jullie dus niet te vertellen dat er bij mij duizenden
kiertjes en gaatjes zijn waarin een bloedluizenfamilie zich prima op het gemak
voelt.
Ik heb dus regelmatig bloedluizen in mijn vogelverblijf, doe er van alles aan om
ze te bestrijden, maar raak ze in de praktijk nooit helemaal kwijt. Heb je
eenmaal bloedmijten in je hok dan weet je dat je voortdurend alert moet zijn om
te voorkomen dat er een luizenexplosie in je vogelverblijf plaats vindt. Zeker
in één zoals het mijne. De alles omvattende oplossing voor het luizenprobleem
heb ik nog niet gevonden. Er is en komt een legio aan producten op de markt en
in de bijbehorende folders worden de spreekwoordelijke koeien met gouden horens
beloofd, maar in de praktijk is geen enkel middel afdoende, althans dat is mijn
ervaring. Ik heb inmiddels al talloze producten geprobeerd en een behoorlijk
bedrag er aan gespendeerd, maar de bloedmijten zijn nog niet uit mijn schuur
verdwenen. Bloedluisbestrijding lijkt tegenwoordig in Nederland, met de
wettelijk toegestane middelen waarover we kunnen beschikken, wel dweilen met de
kraan open.
Dichloorvos
Grofweg
onderscheid ik twee manieren om bloedmijten te bestrijden: via de ademhaling cq.
de luchtwegen en via contact met het lichaam.
Vroeger hing er bij iedere vogelkweker wel een Vapona strip in het vogelhok. Was
dat niet het geval dan smeerde de kweker zijn hokken in met U3. Beide
bestrijdingsmiddelen scheidden een stof af die bij inademing voor de bloedmijt
fataal was. De werkzame stof was dichloorvos. Vapona strips met dichloorvos zijn
in Nederland al heel lang niet meer verkrijgbaar en het insecticide is sinds
2007 in de hele EU verboden, maar in landen zoals China en India is het nog
volop voorhanden.
Sinds insectenbestrijdingsmiddelen met dichlooorvos als werkzame stof niet meer
verkrijgbaar zijn hebben wij, vogelkwekers, problemen met bloedmijten. Het grote
voordeel van dichloorvos was nl. dat waar de bloedluis zich ook bevond het
insecticide werd ingeademd en de mijten als gevolg daarvan dood gingen. Zeker in
een vogelverblijf als het mijne, met al die gaatjes en kieren, was dit voor mij
de uitgelezen insecticide om bloedluizen te bestrijden. Soms bekruipt me de
verleiding om, al is het in Nederland een verboden product, in Azië een
bestrijdingsmiddel op basis van dichloorvos op de kop te tikken. Maar dit zal
douanetechnisch wel niet tot de mogelijkheden behoren.
Bestrijdingsmiddelen op basis van contact
Omdat
bloedmijten niet meer via de luchtwegen bestreden kunnen worden resteert ons
tegenwoordig alleen nog middelen waarmee de luizen in contact moeten komen. Dit
kan door aanraking op het lichaam of inname van voedsel/ drinken. Stel je voor
dat ik mijn hele schuur moet insmeren met een of ander duur goedje. Da’s
ondoenlijk. Gekker nog: op het moment dat ik bloedluizen zie kan ik ze beter
dooddrukken dan een duur middel gebruiken. Dat heeft de ervaring me inmiddels
wel geleerd. In de loop der jaren heb ik een serie bestrijdingsmiddelen
toegepast in diverse prijscategorieën en eerlijk gezegd, het ultieme middel heb
ik niet ontdekt. De producten die ik inmiddels heb getest heb ik, in
willekeurige volgorde, op een rijtje gezet:
Ivermectine
Het bekende druppeltje in de nek is
in 99% van de gevallen een product met ivermectine, of een daarvan afgeleide,
als werkzame stof. Een bekend en veel gebruikt artikel op basis van ivermectine
is Parasita. Mijn beoordeling van het product is wisselend. De luis mag er dan
wel dood van gaan, maar hij heeft, om de stof binnen te krijgen, zich wel eerst
volgezogen met bloed. Verder is het middel niet toepasbaar op nestjongen en die
zijn het kwetsbaarst. Nadelen van ivermectine zijn de ‘vermeende’ bijwerkingen
en door het veelvuldig gebruik van deze stof raken luizenfamilies resistent voor
deze stof. De verwachting is daarom dat ivermectine in de toekomst voor het
bestrijden van bloedmijten steeds minder effectief zal worden.
Moxidectine
Moxidectine
is evenals ivermectine een stof die gebruikt wordt om beesten, bijv. paarden, te
ontwormen. Er zijn diverse producten op de markt met moxidectine als werkzame
stof. Moxidectine kan aan de vogels verstrekt worden door het drinkwater, komt
via het darmstelsel in de bloedbaan en als de luis zich volzuigt komt het dus
ook in het luizenlijf. De voor- en nadelen van moxidectine zijn daarom
vergelijkbaar met die van ivermectine.
Silicapoeder
Silica of
diatomeeënaarde zijn fossiele minuscule, messcherpe, kiezelwieren. Luizen die
met deze ‘mesjes’ in aanraking komen beschadigen hun huid en drogen uit. Er zijn
diverse artikelen op de markt met silica als werkzame stof: als poeder en
opgelost in water. Jaap is in voornoemd artikel al uitgebreid op de
silicaproducten ingegaan. Ik hoef dat hier niet te herhalen. Wel wil ik mijn
persoonlijke mening over deze producten ventileren. Silicapoeder is duur en erg
gevaarlijk voor zowel mens als dier. Omdat het poeder erg stuift komt er bij het
aanbrengen veel microscopisch stof in de lucht, dat ongemerkt door mens en dier
wordt ingeademd. De messcherpe kiezelwieren kunnen nooit goed zijn voor de
longen. Het middel werkt wel, maar alleen in de omgeving waar het is opgebracht.
Vergeet je een plekje dan zit daar de luizenkolonie. Een voordeel van
silicapoeder is dat de luizen geen resistentie kunnen opbouwen.
Ocepou
Ocepou is
een poeder met carbaryl, een insecticide, als werkzame stof. Het product is nu
in Nederland verboden, mede omdat het vermoeden bestaat dat carbaryl
kankerverwekkend is. Terwijl het in Nederland verboden was konden, tot enkele
jaren geleden ,veel vogelkwekers Ocepou vanuit het buiten-land, via, via,
bemachtigen. Dat is nu ook wat minder gemakkelijk geworden. Ocepou moet bij de
schuilplaatsen van de mijten aangebracht worden. Vroeger deed ik het poeder door
de verf wanneer ik de kooien ging verven.
Wierook
Wierook
branden om insecten te verdrijven werkt wel, maar je steekt zelf de moord.
Wanneer de wierooklucht is verdwenen komt de luis terug.
Mottenballen
Ik heb mottenballen in de vorm van
kleine Vaponaboxen neergezet. Volgens zeggen zouden de mottenballen dichloorvos
bevatten. Ik heb 12 boxen gebruikt voor een oppervlak van 28 m2. Het
is erg duur en het werkt niet.
Fipronil
Er zijn in de handel vlooienbanden voor
honden verkrijgbaar die fipronil bevatten.
Fipronil is ons inmiddels vanwege de eierenkwestie wel bekend. Je
hebt voor een ruimte zoals de
mijne erg veel vlooienbanden nodig en het werkt plaatselijk.
Gezien de recentelijke ontwikkelingen in de pluimvee-industrie is dit middel nu
ook verboden.
Elector
Elector is een nieuw middel tegen
bloedluis met als werkzame stof de insecticide spinosad. Het artikel wordt op de
markt gebracht door het farmaceutische bedrijf Elanco. Je moet het middel op de
luis spuiten, waarna de luis het loodje legt.
De reclame slogan
‘werkt
preventief’
is onjuist en misleidend.
Elector is vreselijk duur en
omdat je moet spuiten wanneer je de luis ziet kan je ‘m beter doodknijpen. Dat
is nl. veel goedkoper.
Stoomgenerator
Luizen kunnen heel goed tegen kou, ze
gaan pas bij – 20o C dood, maar tegen warmte zijn ze veel minder
bestand. D.w.z., temperaturen van + 45oC en hoger zijn fataal voor
ze. Het gebruik van een stoomgenerator tegen bloedluis werkt daarom fantastisch.
Luizen en de voor ons onzichtbare neten,
die met de stoom in aanraking
komen
gaan
subiet dood. Je vermoord echter alleen de luizen
en neten
op de plekjes die je inmiddels hebt
ontdekt, want daar ga je ‘stomen’. Voor de korte termijn is stomen dus een goed
middel, maar je raakt niet blij-vend
de luizen kwijt en je bestrijd ze dus alleen op de plekken waar je een
luizenkolonie hebt ontdekt.
Verfafbrander
Evenals de stoomgenerator kan je met de
verfafbrander een luizenkolonie ‘cremeren’. Voor de verfafbrander gelden
dezelfde voor- en nadelen als voor de stoomgenerator: Het euvel is tijdelijk en
plaatslijk verholpen.
Propoxur
Propoxur is een insecticide uit de
familie van de carbamaten. Het is al in 1960 door Bayer op de markt gebracht. Op
dit moment zijn producten met Propoxur als werkzame stof, het werd bijvoorbeeld
gebruikt voor de vlooienbestrijding bij honden en katten, verboden in de
Europese Unie, o.m. omdat het kankerverwekkend zou zijn. Het stinkt enorm naar
nagellak en ik heb er nog onvoldoende ervaring mee om er een oordeel over te
kunnen uitspreken.
Neocidol
Neocidol is een spray, dompel- of
opgietmiddel ter bestrijding van ongedierte, o.m. luizen, bij schapen. De
werkzame stof in Neocidol is diazon, geen onbesproken insecticide. Diazon is
olieachtig en heeft een kenmerkende geur, oftewel het stinkt enorm. Neocidol is
in Nederland uitsluitend verkrijgbaar met een recept van de dierenarts. Het
werkt bij schapen uitmuntend, 100% kans
op succes. Volgens Wikipedia is
diazon niet ongevaarlijk voor vogels. Of dat ook voor Neocidol geldt
is me tot dusver onbekend. Omdat Neocidol,
evenals dichloorvos, werkt met verdamping ga ik het in seizoen 2019 proberen.
Mefisto
Mefisto
is
een vloeistof met deltamethrin als
werkzame stof. Mefisto is speciaal bedoeld voor de ongedierte bestrijding bij
dieren, o.m. vogels (bloed-luis).
In Nederland is Mefisto niet verkrijgbaar, maar door de Franse vogelkwekers in
Frankrijk gewoon via Internet te bestellen,
in flacons van diverse groottes. Mefisto werkt goed als bestrijdingsmiddel, maar
werkt niet preventief. Het is een product waarover ik tot op heden niet
ontevreden ben.
Vermin U-200
Nackentropfen
Van een gerenommeerd kweker in het
oosten des lands weet ik dat hij in Duitsland Vermin U-200 Nackentropfen (U-200
nekdruppels) koopt. Het is een product van de firma VET Schröder & Tollisan. De
werkzame stof is Ivermectine. Het zijn druppels die je op het vogellijf in de
nek moet aan-brengen
en is dus qua behandelingsmethode vergelijkbaar met, bijvoorbeeld, Parasita. Het
middel is één jaar werkzaam. U-200 is uitsluitend met een recept van de
dierenarts verkrijgbaar.
Oramec
Een middel wat door de
“vogel”dierenarts momenteel wordt voorgeschreven is Oramec. Dit is ook een
middel op basis van ivermectine. Het grote voordeel is dat je Oramec door het
drinkwater kan doen. Je hoeft dus niet alle vogels uit te vangen en stuk voor
stuk een druppel in de nek te geven. Maar het blijft bestrijding achteraf.
Moraal van het verhaal: alles werkt wel een beetje, maar niet afdoende om van het probleem af te zijn. Het steekt voortdurend weer de kop op.
Nederland
commercieel niet interessant
De betere bestrijdingmiddelen zijn in
Nederland niet verkrijgbaar.
De reden waarom je voor een goed luisbestrijdingsmiddel naar het buitenland
moet is verklaarbaar. Als vogelliefhebbers zijn we in Nederland een te kleine
markt voor welke ondernemer dan ook. Toen ik aan fabrikanten van
luizenbestrijdingsmiddelen vroeg waarom hun product niet in Nederland, maar wel
in andere Europese landen verkrijgbaar is kreeg ik als antwoord dat voor verkoop
in Nederland een toelatingsnummer nodig is en het verkrijgen hiervan zo’n grote
investering is dat met de kleine Nederlandse markt de kosten nooit terug
verdiend kunnen worden. Daarom ontstaat er een illegaal circuit waarin de
middelen die in het buitenland gewoon verkrijgbaar zijn, al dan niet van onder
de toonbank, toch bij de Nederlandse vogelliefhebbers terecht komen.
Controleren,
schoonhouden en spuiten
Met de wetenschap van bovenstaande
probeer ik nu op de volgende manier het bloedluizenprobleem in mijn
vogelverblijf onder controle te houden.
Ik geef mijn vogels in de nek een
druppeltje Parasita. Als ik een
luizenkolonie heb ontdekt of vermoed spuit ik met Mefisto.
Omdat dit middel niet preventief werkt moet ik
dus regelmatig spuiten.
Voor de broed gebruik ik
touwnestjes. Voor ik ze in de nestbakjes doe smeer
ik ze in met silica poeder. De
touwnestjes worden regelmatig verschoond en gecontroleerd. Voor de tweede ronde
worden ze met de verfbrander behandeld. Aan het eind van het seizoen gaan ze de
vuilnisbak in. Verder is het devies: veel controleren, stofzuigen en
schoonmaken.
Slot en oproep
Het fipronil schandaal maakt duidelijk
dat wij, vogelliefhebbers, een probleem met bloedmijten hebben, maar dat dit nog
maar een peulenschil is in vergelijking tot de giga problemen waarmee de
pluimveehouderij geconfronteerd worden als gevolg van de bloedluizen. Voor ons
is het hobby; voor hen is het hun bestaan. Ondanks het grote belangenverschil is
er wel een overeenkomst: Zowel de pluimveehouderij als de siervogelhouderij is
er bij gebaat dat bloedluizen effectief kunnen worden bestreden. Zijn wij een
kleine speler in het spel; voor de pluimveehouderij geldt dat allerminst. Het is
dus in ons belang goed te kijken naar de ontwikkelingen in de pluimveehouderij
op het gebied van de luizenbestrijding en daar ons voordeel mee te doen. Wie
contacten heeft met pluimveehouders of daarmee contacten kan leggen zou ons veel
informatie kunnen verstrekken waarom de middeltjes die ons, vogelhouders, worden
aangesmeerd, niet door professionals worden gebruikt en van welke methoden en
middelen de professionals gebruik maken om dit mega probleem
binnen acceptabele grenzen te houden.
Heeft
u ervaringen met middelen die echt werken, deel deze dan met de redactie van ons
clubblad.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2018, nr. 2, pp. 26-32.
-o-
door Krien Onderwater
In de vorige editie van ons clubblad schreef Jaap Plokker onder de titel ‘Turf’ een artikel over het aanbieden van gezuiverd zwartveen aan zijn zangkanaries. In deze bijdrage reageert Krien Onderwater op dit artikel met zijn ervaringen met het verstrekken van vloeibare turf aan zijn waterslagers.
In zijn artikel ‘Turf’ schrijft Jaap Plokker een voor mij heel herkenbaar verhaal over het verstrekken van veen, turf of compost aan vogels. Nog voor dat Jaap in het bewuste artikel zijn ervaring met ons deelde was ik al begonnen om een vergelijkbaar product door het eivoer te mengen. Het hoe en waarom zal ik in onderstaande proberen duidelijk te maken.
Niet alle
geselecteerde poppen blijken prima kweekvogels
Zoals alle kwekers selecteer ik ruim op
tijd mijn kweekpoppen. Wanneer de vogels een poosje langer licht hebben gekregen
en in het poppenlijfje het een en ander gaande is om straks eieren te kunnen
leggen blijken niet alle geselecteerde poppen over een perfecte conditie te
beschikken: Sommige hadden kennelijk iets onder de leden zonder dat dit
uiterlijk waarneembaar was, hebben minder weerstand, of zijn sneller vatbaar
voor het een of ander. Hoe het ook zij, sommige met zorg geselecteerde poppen
raken aan het begin van het broedseizoen achter in conditie: de buik kleurt
rood, ze raken aan de dunne, etc., waardoor poppen waar je veel van had verwacht
niet tot het maken van een nest komen, een nest maken en geen eieren leggen, wel
een nest maken, eieren leggen, maar de jongen na het uitkomen niet goed voeren,
enz. Regelmatig hoor ik van collega kwekers dat een pop 2-3 eieren gelegd heeft
en dan dood op het nest zit. Gelukkig heb ik dat tot dusver maar één keer mee-gemaakt.
Natuurlijk wil je dat alle geselecteerde poppen een nest van minstens vier
jongen grootbrengen. Hoe krijg ik nu mijn vogels aan het begin van het
kweekseizoen zo optimaal mogelijk in conditie? Ik zal niet de enige
zangkanariekweker zijn bij wie deze vraag voordurend in het hoofd ronddraait.
In aarde
wroetende vogels
De vraag hoe ik mijn poppen zo optimaal
mogelijk in de kweek krijg bracht me o.m. bij een voorbeeld waarnaar ook Jaap in
zijn bijdrage verwees: vogels die in een kleiwand zitten te pikken. Nog een
voorbeeld: In het vroege voorjaar zie ik in mijn tuin altijd een koppel merels
tussen oude bladeren in de aarde wroeten. Zij pikken er van alles tussen uit en
de vraag is of dat altijd insecten zijn. Mijn conclusie is dat vogels in al of
niet humusrijke aarde iets zoeken dat ze nodig hebben om in conditie te blijven:
mineralen?, sporenelementen?, koolstof?, vezels? Ze kunnen het ons helaas niet
vertellen. Mijn gedachte was om niet met het verstrekken van medicijnen
(preventief) of voedingssupplementen de conditie van mijn vogels te verbeteren,
maar hen natuurlijke producten aan de bieden in de hoop daarmee de algehele
gezondheidssituatie van mijn vogels te verbeteren en het gebruik van medicijnen
te kunnen minimaliseren.
Niet dat ik de medicijnpot uit principe op de plank laat staan. De laatste twee
jaar heb ik een paar keer een pop met een nest, waarin de jongen dunne
ontlasting hadden, drinkwater met BS verstrekt. Meestal had dit wel het gewenste
resultaat. Jaap heeft ook eerder in ons clubblad een artikeltje geschreven over
dit middel, dat in de kringen van (post)duivenhouders bekend is en door Belgica
de Weerd op de markt wordt gebracht.
Terug naar de in de kleiwand pikkende vogels. Het blijkt dat de klei stoffen
bevat die ontgiftend werken voor het voedsel dat de vogels normaliter tot zich
nemen. Van koolstof wordt hetzelfde beweerd. Nu kan ik wel een aantal Norit
pilletjes door de mixer malen, maar ik zocht naar een product dat behalve
koolstof nog meer hoofdelementen en sporenelementen bevat. Zo kwam ik uit op
biggencompost.
Het artikel van Jaap en
bovenstaande lezend kun je concluderen dat we, zonder het van elkaar te weten,
een vergelijkbare gedachtegang volgden en tot een zelfde slotconclusie kwamen:
compost, veen, turf, hoe je het maar noemen wil. Jaap kwam uit op Orlux Terra
Mix en ik op het bio turfconcentraat van Refona en Sanofor veendrenkstof.
Bio
turfconcentraat van Refona
Terwijl bovenstaande gedachten in
mijn hoofd rondspookten vernam ik dat een medewerker van Refona in Leerdam een
lezing over bloedmijt bestrijding zou verzorgen. Omdat ik van plan was naar deze
bijeenkomst te gaan heb ik contact gezocht met Refona en aan hen gevraagd of ze
informatie over het turfconcentraat en tevens een flesje van dat spul wilden
meegeven aan degene die de lezing ging verzorgen. Voor verdere informatie over
het bio turfconcentraat van Refona verwijs ik naar onderstaande tekst die ik op
internet vond en ook vermeld staat op het flesje:
Refona Bio Turfconcentraat
Refona Bio Turfconcentraat wordt geproduceerd uit zwartveen. Dit zijn de oudste
lagen van een veenpakket wat is opgebouwd in vele duizenden jaren en wat is
ontstaan uit vele medicinale planten en kruiden. Hierdoor bevat het een schat
aan zeer waardevolle zuiver natuurlijke stoffen, zoals humuszuren, Fulvinezuren,
organische eiwitverbindingen en vele sporenelementen. Het heeft een zeer gunstig
effect op de darmen en voorkomt een groot aantal ziekten, zoals E-coli en
Salmonella.
Toepassing
Bio Turfconcentraat brengt de
ingewanden tot rust en werkt ontgiftend. Nadelige darmbacteriën worden
geëlimineerd en de positieve bacteriën worden gestimuleerd. In geval van dunne
mest heeft Bio Turfconcentraat een sterk bindende werking. De problemen zullen
binnen enkele dagen verdwijnen.
Samenstelling
Water circa 95 %.
Droge stof 5 % (waarvan pure koolstof ca. 30 %). Hoofdelementen zoals Calcium
Kalium, Natrium en Magnesium. Sporenelementen zoals IJzer, Mangaan, Borium,
Chroom, Koper, Molybdeen en Silicium.
Het bio
turfconcentraat wordt niet alleen aan vogels, maar ook aan, bijvoorbeeld,
paarden, varkens, honden en katten verstrekt. Voor de goede orde: bio
turfconcentraat is geen geneesmiddel. Het wordt verstrekt om de algehele
conditie en weerstand van de vogels te verhogen. Je zou er dus
gezondheidsproblemen mee kunnen voorkomen. Heb je zieke vogels, dan moet je
overstappen op medicatie en dat is Refona bio turfconcentraat niet!
Mijn werkwijze
Vorig jaar ben ik een maand voor de
kweek met het verstrekken van de zwarte drab, zoals ik het goedje noem,
begonnen. Drie keer in de week heb ik een dessertlepeltje van het turf
concentraat met water vermengd en daarmee mijn eivoer rul gemaakt. Nadat ik mijn
licht op 15 uur per dag had gezet heb ik het dagelijks verstrekt. Als de poppen
zitten te broeden krijgen ze bij mij geen eivoer en dus ook geen
turfconcentraat. Direct na het uitkomen van de jongen ben ik weer met het
verstrekken van eivoer begonnen en dus ook met de zwarte drab. Tot de jongen
goed en wel zelfstandig waren hebben ze het dus dagelijks gekregen Voor
biggencompost wordt overigens geadviseerd dit niet aan nestjongen te
verstrekken.
In welke mate het verstrekken van turf daartoe heeft bijgedragen weet ik
natuurlijk niet, maar ik heb vorig jaar tijdens en na de broed nauwelijks tot
geen uitgeval gehad. In totaal heb ik 111 jongen geringd. Ik ben er zelf wel van
overtuigd dat het turfconcentraat zeker heeft bijgedragen tot de goede conditie
en weerstand van mijn vogels en ben dus ook van plan met het verstrekken van
‘zwarte drab‘ door te gaan.
Slot
Inmiddels is het eerste flesje
turfconcentraat op en heb ik bij Refona weer nieuw besteld. Deze keer een 1
liter fles. Ik schrijf dit in het voorjaar van 2018, nadat de kweek is
afgelopen. Dit jaar heb ik weer turfconcentraat verstrekt op exact dezelfde
manier als vorig jaar. Mijn voornemen was om me te beperken tot één broedronde
en alleen de vroegste poppen nog een tweede nest te laten maken om uiteindelijk
op 80-90 jongen uit te komen. Ik vind dit een mooi aantal; op dit moment voor
mij misschien zelfs nog een beetje teveel. Vorig jaar had ik 111 jongen en na de
eerste schifting bijna 60 mannen. Uiteindelijk heb ik, inclusief twee oude
mannen, 48 waterslagers opgekooid. Dat was al met al toch een beetje te veel van
het goede. Omdat ik in ploegendienst werk, met andere verplichtingen zat en mijn
vrouw minder tijd aan de vogels kon besteden werden de zangkanaries vorig najaar
meer een last dan een lust en kon ik in de opkooitijd niet de aandacht schenken,
die nodig is en ik gewend was te geven. Het werd me soms allemaal te veel.
Daarom heb ik besloten om in 2018 met minder poppen te gaan kweken en, ook al
verliep de kweek goed, me tot 80-90 vogels te beperken. Bovendien was ik van
plan begin juni met mijn vrouw en de duikclub op duikvakantie in Zeeland te gaan
en dan moesten de jongen zelfstandig zijn.
Het kweekseizoen 2018 verliep prima, dankzij of ondanks het turfconcentraat, dat
weet je immers nooit. Uiteindelijk heb ik ca. 90 waterslagers gekweekt. In de
eerste ronde had ik van twee poppen maar één jong. Die heb ik nog een tweede
nest laten maken. Omdat ik er niet van overtuigd was dat de jongen van deze
nesten zelfstandig waren toen ik begin juni op vakantie ging, heb ik ze voor de
zekerheid aan iemand in Voorhout gegeven en die vliegen nu bij hem in de
volière. Begin juni 2018 kon ik met ca. 80 zelfstandig jonge waterslagers op
stok de onderwaterwereld van de Oosterschelde gaan
bewonderen.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2018, nr. 2, pp. 20-25.
door Jaap Plokker
Inleiding
In het dagblad Trouw van 27 januari
2005 las ik een artikel getiteld ‘Drankjes en yoghurtjes werken wel, maar nut?’
over het effect van bacterierijke melkproducten als Yakult en Danone Activia.
Uiteraard ging het over menselijke consumptie en het effect van probiotica op de
menselijke gezondheid. Toen ik het las herinnerde ik me een artikel dat ik met
Piet Hagenaars had geschreven voor het clubblad van De Kanarievogel over gebruik
van bacterierijke voedingssupplementen in de vogelhouderij. Na enige zoeken vond
ik het terug in het februarinummer van 2000. Het bestond uit een algemeen
gedeelte, dat door mij was geschreven en een praktijkervaring van de hand van
Piet Hagenaars. In 2000 was mijn veronderstelling dat het gebruik van probiotica
in de vogelhouderij geen rage zou zijn. De afgelopen jaren heeft elk
gerenommeerd voederbedrijf inderdaad een dergelijk product op de markt gebracht.
Ook de mens en z’n gezondheidscultus is, getuige de reclame filmpjes voor o.m.
Yakult, al enige jaren in de ban van de probiotica.
Ook ik heb een seizoen probiotica (Aves-Probiotics)
aan mijn krachtvoer toegevoegd, maar ben daarmee gestopt. Wel maak ik tot op de
dag van vandaag mijn krachtvoer rul met biogarde yoghurt. Ik heb voornoemd
artikel dus met meer dan gewone belangstelling gelezen.
Omdat niet iedereen de oude jaargangen van
ons clubblad bewaart en er inmiddels ook weer nieuwe lezers zijn bijgekomen is
hieronder een gedeelte van het artikel uit het clubblad van februari 2000
overgenomen en daaraan toegevoegd een transscriptie van het voornoemde
artikeltje uit het dagblad Trouw.
Probiotica
Probiotica is geen verzamelnaam voor diverse
medicamenten, maar zijn levende bacteriën die aan vogels worden toegediend om de
darmflora te verbeteren en daarmee een grotere weerstand op te bouwen tegen
ziekteverwekkende bacteriën.
Min of meer bij toeval ontdekte men in het
begin van deze eeuw dat boeren in Bulgarije, die regelmatig Bulgaarse yoghurt
aten, over een grotere weerstand beschikten en gemiddeld ouder werden dan
collega's elders in Europa. De sleutel tot de oplossing van dit verschijnsel
bleek de bacterie Lactobacillus acidophilus te zijn. Lactobaccillus bacteriën
blijken in ruime hoeveelheden voor te komen in de darmflora en hoe rijker de
aanwezigheid en dus hoe actiever deze bacteriën zijn des te groter is de kans
dat ziekteverwekkende bacteriën in het darmkanaal worden onderdrukt.
Het is niet zo vreemd dat deze wetenschap
ook is toegepast in de vogelvoeding. Zo is het gebruik van Bulgaarse yoghurt,
kwark, etc. in kringen van vogelfokkers geen onbekend verschijnsel. In plaats
van deze natuurproducten heeft de firma Aves Product b.v. een poeder op de markt
gebracht, Aves-Probiotics, dat bestaat uit een grote hoeveelheid gecoate levende
bacteriecellen. Door de bacteriecellen te coaten worden ze in de krop, kliermaag
en spiermaag beschermd tegen de inwerking van de zuren zodat uiteindelijk
voldoende levende bacteriecellen het darmkanaal kunnen bereiken. Aves-Probiotics
bevat de cellen van negen bacteriën met ieder een karakteristieke werking,
waardoor de darmflora over een breed scala wordt versterkt. De fabrikant
beklemtoont in z’n mailing dat van het verstrekken van probiotica een
preventieve werking uitgaat, namelijk verhoging van de natuurlijke weerstand
tegen bacteriële infecties. Aves-Probiotics is dus geen geneesmiddel. Aves
Probiotics wordt, dagelijks, verstrekt via het drinkwater of het krachtvoer.
Literatuur
Piet Hagenaars en Jaap Plokker,
Probiotica. In: Clubblad ‘De Kanarievogel’, 16e jaargang, nr. 1 (Februari 2000),
pp. 40-45.
N.N., Drankjes en yoghurtjes werken welk, maar nut? In: Trouw, 27
januari 2005.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2005, nr. 2, pp. 5-9.
- 0 -
Stuifmeel in
herhaling
door Jaap Plokker
Het artikel over
stuifmeel van Jacques de Beer, dat in de vorige editie van ons clubblad werd
gepubliceerd, is voor mij aanleiding geweest om ook eens mijn ervaringen met
stuifmeelpollen op papier te zetten.
Na enige jaren van gezoek en getob welk krachtvoer mij het beste beviel ben ik
uiteindelijk er toe gekomen zelf m’n krachtvoer te gaan maken van hard gekookt
ei en beschuit waaraan een, volgens de fabrikant voorgeschreven, dosering Aves
Opfok (poeder) wordt toegevoegd. Ik voer dit al ruim 20 jaar tot grote
tevredenheid. De kanaries eten het graag, de bakjes zijn binnen korte tijd
leeggegeten en de poppen voeren er hun jongen goed mee.
Vanwege mijn betrokkenheid bij de Speciaalclub Natuurbroed Gouldamadines kwam ik
al heel wat jaren geleden in aanraking met het fenomeen stuifmeel.1
Ik ben vervolgens stuifmeelpollen aan mijn krachtvoer gaan toevoegen. Hoewel het
rul maken van het door mij zelf gemaakte krachtvoer niet echt noodzakelijk is
doe ik het toch wel, namelijk met een beetje biogarde yoghurt (1½ eetlepel)
waarin ik de stuifmeelpollen (1½-2 Aves maatjes) oplos en dat alles op een
portie van 3 eieren en 9 beschuiten. Ik geef de stuifmeelpollen vanaf het
broedseizoen tot de vogels in het najaar helemaal door de rui zijn. In de
wintermaanden verstrek ik het niet.
Stuifmeelpollen zijn niet goedkoop. Ik betaal, anno 2008, in de winkel van een
professionele bijenimker te Noordwijkerhout bijna € 17,00 voor een kilo. Daar
doe ik dan wel een heel broedseizoen mee. Waarom deze uitgave en zie ik er iets
van terug? Eerlijk gezegd, ik weet het niet. Ik heb me ooit om laten praten door
iemand die me een heel positief verhaal over stuifmeel heeft verteld en dacht
zoiets: ‘Wie weet krijgen mijn vogels met dit natuurproduct iets extra’s dat ze
niet krijgen via het kunstmatige (Aves) krachtvoer’.
Met stuifmeelpollen moet je ook oppassen. En medelid van de vogelvereniging De
Kanarievogel, René Laarman, een vooraanstaand kweker van yorkshire
postuurkanaries, vertelde ooit een keer tijdens een ledenvergadering een wat
minder positieve ervaring met stuifmeel. Ook hij was op aanraden van andere
kwekers stuifmeelpollen gaan verstrekken. Aanvankelijk voegde hij de korreltjes
toe aan het krachtvoer. De poppen pikken als eerste de stuifmeelpollen er
tussenuit en voerden de jongen er mee. Toen hij zag hoe graag de vogels het aten
en wetende wat er allemaal aan voedingswaarde in de pollen zit werd hij wat
scheutiger met het verstrekken. Het gevolg was dat al zijn kweekpoppen plus de
jongen in conditie achteruit gingen, o.m. diarree kregen, kortom volop ellende.
Toen hij naar een lagere dosering stuifmeelpollen ging en de korrels in
opgeloste vorm aan het krachtvoer ging toevoegen verdwenen de problemen. René
had, naar hij achteraf aannam, zijn vogels een te hoge dosering stuifmeelpollen
gegeven, met als waarschijnlijk gevolg een eiwitvergiftiging. Het probleem zat
dus niet in de pollen, maar in een al te enthousiaste kweker. Moraal van het
verhaal: stuifmeel is zo rijk aan o.m. eiwitten dat wordt aanbevolen de pollen
gedoseerd te verstrekken.
Ter complementering van het verhaal over stuifmeel is het wellicht informatief om aan te geven wat men onder meer in de pollen kan aantreffen.
Eiwitten –
30%, waarvan een derde als vrije aminozuren.
Koolhydraten
– 30%
Vetten
– 20%, waarvan 50% meervoudig
onverzadigde vetzuren.
Mineralen
– calcium, fosfor, kalium, zwavel, selenium, molybdeen,
zink, magnesium, ijzer, mangaan, koper,
jodium.
Vitaminen
– vitamine A (retinol)
– vitamine B1 (thiamine)
– vitamine B2 (riboflavine)
– vitamine B3 (nicotinamide)
– vitamine B6 (pyridocxide)
– vitamine B8 (biotine)
– vitamine B9 (foliumzuur)
–
vitamine B12 (kobalamine)
– vitamine
C (ascorinezuur)
– vitamine D (ergosterol)
– vitamine E (tocoferol)
– vitamine K (fytomenadion)
– rutine
Het nut van pollen voor mens … en dier?
Tot slot enkele citaten uit een door een
imkerij uitgegeven brochure over pollen. Uiteraard hebben die betrekking op
menselijke consumptie. We gaan er op voorhand maar even van uit dat wat goed is
voor de mens ook zijn nut heeft voor het dier.
‘Pollen zijn niet alleen van levensbelang voor de bijen, het unieke
mengsel bevat ook voor de mens essentiële stoffen voor een goede gezondheid. (…)
Er is geen enkel natuurlijk en kant en klaar product, waar zovel essentiële
voedingsstoffen in zitten als in deze pollen. (…) Eiwitten spelen een vitale rol
bij de groei in ons lichaam. Ze herstellen versleten weefsels en vormen enzymen
en antistoffen tegen ziektekiemen. De bouwstenen van eiwitten zijn aminozuren.
Voor een deel maken we ze zelf in ons lichaam, de rest moeten we uit onze
voeding halen. Deze zogenaamde ‘essentiële aminozuren’ zijn in de pollen rijk
vertegenwoordigd. Tenslotte bevatten bijenpollen bijna alle vitaminen die een
mens nodig heeft. Vanwege de relatief grote hoeveelheid vitamine B12 zijn
bijenpollen vooral waardevol voor mensen die geen of weinig vlees eten. (… ) De
biljoenen cellen en weefsels in de spieren hebben suiker nodig voor energie.
Wanneer spieren actief zijn verbruiken ze bijna viermaal zoveel glycogeen dan
wanneer ze rusten. Het is een biologisch wetenschappelijke ontdekking, dat de
voorverteerde suikers in de pollen zich in het bloed snel omzetten in glycogeen.
Bijna direct na het innemen treedt een snelle natuurlijke opname van
koolhydraten op en wordt er voeding naar de spiercellen en weefsel gezonden wat
resulteert in een krachtig en energiek gevoel. (…) Pollen ‘verhelpen de
hardnekkigste verstoppingen, hebben een genezende werking op diaree,
darmontstekingen en andere onaangename infecties, die door een verkeerde
ontwikkeling van de darmflora of gevaarlijke ziektekiemen in de darmen
veroorzaakt worden. Ook spelen pollen in de darmen, dankzij de natuurlijke
antibiotica, de rol van regulator. Ze verstoren of onderdrukken de voor de mens
schadelijke microben en helpen de goede de overhand te krijgen.’2
Vanzelfsprekend probeert de verkoper met
een zo positief mogelijk verhaal zijn product aan de man te brengen. Waar in
bovenstaande waardevolle informatie overgaat in loze verkooppraatjes kan ik
moeilijk beoordelen. Ik heb er gewoonweg niet de deskundigheid voor. Wellicht
dat iemand anders in dit verband nog een bijdrage voor het clubblad wilt leveren.
Noten.
1. Booij, N.P., Honingpollen een goed
voer voor onze Goulds? Wat zijn honingpollen en propolistinktuur? In:
Contactblad Doelgroep Gouldamadine, nr. 5 (1989), pp. 10-11.
2. ‘Pollen’, brochure uitgegeven door Imkerij De Drie Bijen, Pletterij 15,
Noordwijkerhout. Zie ook
www.dedriebijen.nl. Ook de in het artikel vermelde opsomming van stoffen die
in de pollen aangetroffen worden zijn ontleend aan deze brochure.
Zie verder ook:
Abbing, J., Gouldamadinen.
In: Contactblad Speciaalclub Natuurbroed
Gouldamadine – Nederland, nr. 12 (1992). Linden, D. v/d, Vitaminen of kale
koppen. In: Contactblad Speciaalclub Natuurbroed Gouldamadine – Nederland, nr.
12 (1992).
Holsheimer, J.P., Voeding van kooi- en volièrevogels. Zutphen 1985, pp. 18-38.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2008, nr. 3, pp. 10-12.
-0-
Literatuur
- Holsheimer, J.P., Ziekten van kooi- en
volièrevogels. Zutphen 1983, pp. 70-71.
- Plokker, J., Zomerperikelen voor kanarie- en wildzangkweker. In: Clubblad ‘De
Kanarievogel’, jaargang 1986, zomereditie, pp. 15-19.
Voor het schrijven van dit artikel, dat behalve over coccidiose ook handelt over
kanariepokken en atoxoplasma, heb ik o.m. gebruik gemaakt van de volgende
literatuur:
- Dekkers, A., Coccidiose, de cyclus en de praktijkervaring. In: Vogelvreugd,
jrg. 1985, pp. 156-158.
- Dorrestein, Drs. G.M., Ziekten en verzorging van volièrevogels. Paper
Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht.
- Vervest, H. en W. Arets, Gezondheid en ziekten bij Europese Cultuurvogels en
verwante zaadetende vogels. Uitgave Speciaalclub Europese Cultuurvogels van de
NBvV, 1996. pp. 49-50 en 61-62.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2008, nr. 3, pp. 15-20.
-0-
door Jaap Plokker
Het gebruik van voedingssupplementen en -preparaten en medicijnen is ‘hot’ in de vogelwereld. Als je kijkt naar het aantal advertenties waarin de vele in deze producten gespecialiseerde bedrijven hun waar aanprijzen moet er ook een aardige cent mee te verdienen zijn. Wees eens eerlijk? Wie gaat er vroeg of laat niet voor de bijl en laat zich ompraten om zo’n wondermiddel uit te proberen? Ook dit artikel gaat over medicatie en er wordt inderdaad een middel aangeprezen. Dus wees gewaarschuwd.
Niet elk experiment eindigt in de vuilnisbak
Op zoek in de boeken
Omdat, naar
mijn mening, nog heel vaak de vogelhouder de beste dierenarts van z'n eigen
vogels is ben ik in de boeken eens op zoek gegaan naar de mogelijke oorzaak van
mijn problemen met de jonge meeuwen. Na wat zoeken en heen en weer geblader vond
ik de naam van een ziekte als gevolg waarvan vogels moeite hebben met eten en
drinken: Trichomoniasis, oftewel "het geel". Nu had ik deze ziekte wel eens door
duivenmelkers horen noemen, maar dat ook tropische vogels hiervan het
slachtoffer konden worden was mij tot dan toe niet bekend. Ook in de literatuur
wordt "het geel" vooral als een duivenziekte beschreven, maar daar wordt tevens
aan toegevoegd dat de ziekte ook voorkomt bij vinkachtigen, jonge kanaries,
parkieten, kwartels, rijstvogels, prachtvinken, kortom bij welke vogels
eigenlijk niet? Volgens Dorrestein wordt de Trichomoniasis flagellaat af en
toe bij kanaries en regelmatig bij Australische prachtvinken, w.o. de
zebravink, gevonden.
Merkwaardig vond ik dat op het oog in het keelgat en slokdarm geen enkel spoor
van "geel" aangetroffen werd. Dit heeft me heel lang aan het twijfelen gehouden
of ik met m'n diagnose het wel bij het juiste eind heb gehad. Toen ik enige
weken later een duivenmelker hierover aansprak kreeg ik te horen dat dit
helemaal niet zo uitzonderlijk was. "Het geel" is niet altijd met het blote oog
te constateren aan de hand van kleine gele knobbeltje in de keelholte. Alleen
bij zeer ernstige gevallen komt dit voor en mijn meeuwen hadden het loodje al
gelegd voordat de status van "zeer ernstig geval" was bereikt.
Medicatie
De volgende
ochtend leefden de meeuwen nog. Ik heb ze toen weer van wat eivoer voorzien en
ben die dag bij de dierenarts om een zakje "TRICHO PLUS" gegaan. Een middel,
poeder, tegen trichomoniasis en gezien de duif op de verpakking overduidelijk
een medicijn voor tropische vogels. Ik heb de meeuwen in het drinkwater de halve
duivendosering verstrekt en uiteraard de jongen gevoerd met wat poeder door het
eivoer: Dat hadden ze in ieder geval binnen. Een dag later slikten de vogels al
beter en twee dagen na het begin van de medicatie lagen ze 's avonds weer met
volle kroppen in het nest. Ik heb het medicijn 5 dagen via het drinkwater
verstrekt. Er is geen vogel overleden.
Vier weken later had ik hetzelfde weer bij de hand. Opnieuw bij een meeuw van
2-3 weken oud. Ik was nu een gewaarschuwd man en had bovendien het medicijn in
huis. Ook deze vogel bleef in leven.
Even een zijsprongetje
Trichomoniasis behoort tot de protozoaire ziekten. Protozoën zijn uiterst
kleine, eencellige organismen, ook wel flagellaten genoemd, die dankzij een
gastheer bestaan en zich voortplanten in het vogellichaam. Bij coccidiose, een
bij siervogelhouders veel beruchtere protozoaire ziekte, nestelt de flagellaat
zich in het darmkanaal, bij trichomoniasis in de keelholte.
De ziekte is dus goed te bestrijden. De werkzame stof is "Rodanizol" en bij mijn
vogels heeft het medicijn "TRICHO PLUS" toen goed gewerkt. Behandelt men de
ziekte niet dan vermageren de vogels en sterven uiteindelijk aan ondervoeding.
Ondanks dat ik toen al bijna 25 jaar bij het houden en kweken van vogels
betrokken was en dus veel beter had moeten weten heb ik de stommiteit begaan
door te snel te concluderen dat de oudervogels niet voerden en in de praktijk
dus zieke vogels in een nest met gezonde jongen gelegd met mogelijk desastreuze
gevolgen voor laatstgenoemde. Een geluk bij een stommiteit is geweest dat de
ziekte zich niet op grote schaal heeft verspreid.
Verder was opvallend dat niet alle vogels slachtoffer van "het geel" zijn
geworden. Ten eerste de volwassen meeuwen: Omdat de jongen, volgens mij, niet
anders dan door het voeren besmet geraakt konden zijn, moest ook bij de ouders
de flagellaat aanwezig zijn geweest, maar er waren bij hen geen
ziekteverschijnselen te bespeuren. Ook de overige nestjongen zouden via het
voeren met de trichomoniasis flagellaat geïnfecteerd moeten zijn geraakt, maar
ze bleven, op het oog, kerngezond. Vogels in een goede conditie kunnen kennelijk
een uitbraak van trichomoniasis onderdrukken; de zwakkeren duidelijk niet.
Literatuur
- Dorrestein,
Drs. G.M., Ziekten en verzorging van volièrevogels. Paper Faculteit der
Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit te Utrecht, zj., passim.
- Holsheimer, J.P., Ziekten van kooi- en volièrevogels. Zutphen, 1983, p. 74.
- Plokker, Jaap, Niet al het geel is geel. In: Clubblad ‘De Kanarievogel’,
februari 1999, pp. 42-45.
- Vervest, H. en W. Arets, Gezondheid en ziekten bij Europese Cultuurvogels en
verwante zaadetende vogels. Uitgave Speciaalclub Europese cultuurvogels, 1996,
pp. 49-51.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2009, nr. 2, pp. 25-32.
-0-
door Jaap Plokker
Bloedluis is één van de, zo niet grootste plaag voor de vogelliefhebber. Jaap Plokker viel het oog op een voor hem tot dusver onbekend product. Nieuwsgierig geworden? Lees verder.
Aan vogelmijt, in onze kringen beter bekend als bloedluis, bewaren veel vogelliefhebbers onaangename herinneringen. Dit kan variëren van een paar dode nestjongen tot een volkomen geruïneerd broedseizoen. Het is dus niet vreemd dat door kwekers aan het voorkomen en, in voorkomend geval, bestrijden van bloedluis grote prioriteit wordt gegeven. Hierbij was tot voor kort ‘de gifspuit’ de enige oplossing. Toen ik met de vogelsport begon hadden we nog de onvolprezen Vapona strip. Toen die niet meer verkocht mocht worden ben ik overgeschakeld op U3. Allemaal behoorlijk schadelijke stoffen die niet voor niets uit de handel zijn genomen, daarbij de vogelliefhebber wel met een probleem opzadelend. Voor sommigen lag de oplossing in het aanschaffen van in Nederland verboden, maar in het buitenland nog volop verkrijgbare bestrijdingsmiddelen. Wat moet je anders wanneer het ene na het andere nestjong wordt leeggezogen en een compleet broedseizoen verloren dreigt te gaan?
Sedert de Vapona strip heeft ook de bestrijding van vogelmijt een enorme vlucht genomen. Het principe bleef echter onveranderd: De mijten bestrijden met een giftige stof, waarmee zij in aanraking moeten komen, met de dood als gevolg. Dit kan door in de kooien op plaatsen waar de mijten verblijven het vergif te smeren of te spuiten. Bij een ander middel komt het gif via een druppel op de huid van de vogel in de bloedbaan terecht en wordt het door de op het vogellichaam aanwezige luizen met het bloed opgezogen. Het nadeel van de bestrijding met giftige stoffen is dat de mijten op den duur een resistentie hiertegen ontwikkelen en er dus regelmatig een krachtiger of een andere werkzame stof geïntroduceerd moet worden.
Roofmijten
Wat je van bovenstaande
werkwijze en de positieve resultaten die velen van ons met dergelijke producten
hebben behaald ook mag denken, het blijft werken met vergif. Een totaal andere
benadering van het probleem was de methode om bloedluis te bestrijden met
natuurlijke vijanden: roofmijten. Voor sommige kwekers krijgt deze natuurlijke
bestrijdingswijze de voorkeur boven het werken met giftige stoffen. Gezien de
diverse ervaringsverhalen die mij ter ore kwamen werkte deze methode niet bij
iedereen naar tevredenheid. Toch heb ik over het inzetten van roofmijten ook
positieve reacties gehoord.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2012, nr. 3, pp. 3-6.
-0-
Luizen en muizen zijn in kringen van vogelhouders dankbare gespreksonderwerpen. Het rijmt en klinkt daarom ietwat amusant, maar met geen van beide willen we eigenlijk geconfronteerd worden. Helaas hebben we allemaal wel met één, en sommigen van ons, die het minder goed getroffen hebben, met beide, te maken (gehad). Een schrale troost is, als dit tenminste tot troost kan zijn, dat vele generaties vogelkwekers met deze plaaggeesten te kampen hebben gehad. Joseph Blagrave geeft in zijn in 1675 uitgegeven ‘The Epitome of the Art of Husbandry‘ kanariehouders het advies de voerbak zo op te hangen dat de muizen er niet bij kunnen en het voer opvreten, opdat de vogels niet van honger omkomen. In het door John Ray geschreven en in 1678 uitgeven ‘The Ornithology of Francis Willughby’ citeert hij de Italiaan Ulisse Aldrovandi, die fokkers de tip geeft de kanaries regelmatig met wijn te besprenkelen waardoor de luizen dood gaan en de vogels een grotere weerstand tegen luizen opbouwen. Wij drinken de wijn liever zelf op in plaats van er onze kanaries mee te besprenkelen en daarom in onderstaande andere methoden die ons ten dienste staan om de bloedluis te bestijden.2
De zwarte luis
De zwarte luis is kleiner dan de
bloedluis, maar ook met het blote oog zichtbaar. De zwarte luis heeft 8 poten en
is daardoor, evenals de bloedluis, eigenlijk geen luis, maar een mijt. Zwarte
luizen zijn niet lichtschuw en verplaatsen zich ook overdag. Ze kunnen heel hard
lopen.
De meeste vogelliefhebbers hebben te maken met zwarte luis wanneer er jongen in
de nesten liggen, dus in het voorjaar en vroeg in de zomer. Daarna neemt hun
aantal af en op het eind van de zomer zijn ze in de regel totaal uit het zicht
verdwenen.
Zwarte luis houdt zich graag op in nesten met jonge vogels. Bij een explosie van
zwarte luis vindt men ze ook overdag op de vogels. Jonge vogels overleven een
aanval van zwarte luis zelden, volwassen vogels lijken er weinig last van te
hebben.
Zwarte luizen leggen hun eieren met voorkeur op stof of restmateriaal in de
buurt van het nest. Bij een te lage temperatuur kunnen de eitjes maanden blijven
liggen om, als de omstandigheden en het voedselaanbod verbeterd zijn, uit te
komen. Afhankelijk van de temperatuur komen de eieren na 1 à 2 dagen uit in de
vorm van een larve. De larve gaat op zoek naar bloed en verpopt zich 17 uur na
de bloedmaaltijd in het eerste popstadium. Na 1 à 2 dagen verpopt de pop zich
naar het tweede popstadium, waaruit na 1 dag een volwassen zwarte luis
tevoorschijn komt. Dit betekent dat, afhankelijk van de omstandigheden, in 4-7
dagen het eitje van de zwarte luis zich ontwikkelt tot een volwassen luis, die
tot reproductie in staat is. Uit onderzoek blijkt dat een volwassen zwarte luis
langer leeft dan een bloedluis. Er zijn zwarte luizen gevonden die bijna 6 weken
hebben geleefd.
Omdat de fase van ei naar volwassen luis korter duurt en de zwarte luis langer
leeft is de zwarte luis in principe een gevaarlijker klant voor ons vogelbestand
dan de bloedluis. Ook het levenspatroon van de zwarte luis maakt de bestrijding
van deze plaaggeest veel lastiger dan van de bloedluis: hij verstopt zich niet
in naden en kieren, maar houdt zich op in en in de nabijheid van de nesten en op
de jonge vogels en verplaatst zich daarbij heel snel. Wanneer je een oude vogel
in de hand neemt waarop zich zwarte luizen bevinden zie je ze binnen de korte
keren over je eigen hand rennen. Zwarte luizen kunnen ook via de kleren van de
mensen zich van het ene vogelhok naar het andere verplaatsen. Conclusie: Heb je
last van zwarte luizen, dan zou je ze zo willen omruilen voor bloedluizen: ze
zijn een groot gevaar voor jonge vogels en heel lastig te bestrijden. In de loop
der jaren hebben mijn vogels zowel te lijden gehad van bloedluizen als van
zwarte luizen. Een deel van bovenstaande, aan het boek van Harrie van Rooij
ontleende, tekst kan ik uit eigen ervaring bevestigen.
Noten
1. Harrie van Rooij, Bloedluis en
andere ectoparasieten. Uitgave van Drukkerij het Centrum Utrecht BV, 2010 (ISBN
978-90-9025476-0)
2. Joseph Blagrave, Epitome
of the Art of Husbandry. London 1675. New Aditions, Of Singing Birds, p. 111;
John Ray, The Ornithology of Francis Willughby. London 1678, Book II, Chapter
XIII, p. 262.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 1, pp. 14-22.
-0-
Op consult bij Hedwig van der Horst
door Jaap Plokker
Via secretaris Piet Hagenaars werden de leden van de vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ te Katwijk op de hoogte gesteld van de lezing die dierenarts Hedwig van der Horst op 15 mei 2017 zou geven bij de Eerste Voorburgse KanarievogelVereniging (EVKV) ‘De Kanarievogel’. Op een ledenvergadering van de Katwijkse vogelclub schoot Krien Onderwater me aan met de mededeling dat hij zin had om er naar toe te gaan en hij vroeg mij of ik ook interesse had. Zo gezegd zo gedaan en op de bewuste maandagavond togen we gezamenlijk naar het clubgebouw van de handbalvereniging EHC in Den Haag waar de lezing werd gehouden. Bij aankomst bleken wij niet de enige NZHU’ers te zijn. Ook Joop Aelbrecht, Jacques de Beer, Piet Hagenaars en Paul Schilte bleken benieuwd te zijn naar wat Hedwig van der Horst te melden had. Tijdens de lezing heb ik wat aantekeningen gemaakt en onderstaande is een poging een weergave te geven van de, mijn inziens, belangrijkste onderwerpen die aan de orde kwamen.
Na een uitgebreide introductie waarin
de in vogels gespecialiseerde dierenarts Hedwig van der Horst een en ander
vertelde over haarzelf en haar praktijk in het Brabantse plaatsje Riel, werd het
vervolg van de avond opgehangen aan enkele vragen die vooraf aan haar waren
gemaild.
De lezing concentreerde zich rond twee
kernpunten:
- Bevorder
de weerstand van je vogels tegen ziektes door goede voeding en strenge selectie.
- Des te
minder medicijnen je de vogels toedient des te kleiner is de kans op resistentie
en des te groter de afweer van je vogels.
Selectie, voeding en weerstand
Bij het selecteren
van het kweekmateriaal laten fokkers zich vooral leiden door de potentiële
TT-kwaliteiten van het nageslacht en wordt er veel te weinig geselecteerd op de
constitutie van de vogels. Het gevolg is dat de weerstand van de Nederlandse
cultuurvogels afneemt wat o.m. tot uitdrukking komt in een lager
reproductievermogen en een steeds lager wordende gemiddelde
leeftijd waarop vogels
overlijden. Het cultuurvogelbestand wordt, aldus Hedwig van der Horst, kapot
gefokt. Om toch de gewenste kweekresultaten te bereiken worden allerlei
noodgrepen toegepast zoals het verstrekken van voedingssupplementen en het
preventief toedienen van medicijnen. Op de korte termijn lijken deze praktijken
de problemen op te lossen, maar op den duur zal deze handelswijze zich tegen de
fokker keren. Met dit gedrag bevindt hij zich op een weg die uiteindelijk dood
loopt. Hedwig van der Horst pleit derhalve voor een veel rigider selectiebeleid
op grond van gezondheidscriteria.
Probiotica
De markt voor vogelvoeding
en vogelvoedingssupplementen is wereldwijd een miljardenzaak. Alle marketing
trucs worden door de fabrikanten uit de hoge hoed getoverd om de kwekers te
verleiden hun producten te kopen. Veelal wordt geschermd met het promotiepraatje
dat het nieuwe product het resultaat is van wetenschappelijk onderzoek, maar de
realiteit is dat er nauwelijks gedegen onderzoek is gedaan naar de optimale
samenstelling van vogelvoer. De meeste kennis is gebaseerd op praktijk
ervaringen in het verleden. Als voorbeeld van hoe de vogelkwekers door de
fabrikanten worden bedot en het geld uit hun zak wordt geklopt noemt Hedwig van
der Horst het gebruik van Probiotica.
Probiotica is een verzamelnaam voor bacteriën die in het lichaam een nuttige
functie vervullen. Met het innemen van o.m. probiotica preparaten, biogarde
yoghurt en Yakult komen vooral lactobacillen in het lichaam terecht. Daar hebben
deze melkzuurbacteriën de taak om in het maagdarmkanaal suikers om te zetten in
zuren waardoor de ontwikkeling en groei van voor de gezondheid schadelijke
bacteriën wordt belemmerd. Deze gedachte is gebaseerd op onze kennis over de
darmflora bij zoogdieren in het algemeen en de mens in het bijzonder en is
geëxtrapoleerd naar het vogelleven. Bij vogels, met uitzondering van de
hoenderachtigen, gaat dit principe echter niet op. Bij gezonde zangvogels is het
maagdarmkanaaal schoon van bacteriën en is het toedienen van Probiotica om de
darmflora te beïnvloeden dus zinloos, domweg omdat er geen darmflora is. Voor
het verschijnsel dat de pop de eerste dagen de ontlasting van de piepjonge
vogels oppikt wordt vaak de verklaring gegeven dat hiermee de darmflora van de
jonge vogel wordt opgebouwd. Vogels kennen echter geen bacterieleven in de
darmen en dit kan dus niet de reden zijn. Aannemelijk is de veronderstelling dat
de ontlasting van de jonge vogel nog heel veel halfverteerde voedselresten bevat
en de jonge vogel dus via de door de pop opgenomen ontlasting gemakkelijk
verteerbaar voedsel krijgt verstrekt.
Aanzuren
Het enige positieve gevolg
van het vogels toedienen van melkzuurbacteriën via Yakult of biogarde is dat het
zuurgehalte in de darmen wordt verhoogd waardoor de ontwikkeling en toename van
bacteriën wordt belemmerd. Het effect van het toedienen van Probiotica voor dit
doel is echter verwaarloosbaar klein. Om het zuurgehalte in het
spijsverteringskanaal te verhogen zijn andere middelen veel effectiever.
Veel vogelfokkers verhogen de zuurgraad in het maagdarmkanaal van hun vogels
door appelazijn of citroenzuur aan het drinkwater toe te voegen. Hedwig van der
Horst is hiervan geen voorstander. De zuren in citroenzuur en appelazijn
belemmeren weliswaar de ontwikkeling van bacteriën, zoals de coli bacterie, maar
hebben ook een negatief effect op de kalkopname in het vogellichaam met als
gevolg problemen met het aanmaken van een goede eischaal en
ontwikkelingsachterstand van het skelet bij jonge vogels. Het gebruik van
voornoemde zuren is daarom met name tijdens de broedtijd niet aan te bevelen.
Hedwig van der Horst is een voorstander van het ‘aanzuren’, maar geeft de
voorkeur aan het gebruik van producten op basis van chlooramine of
waterstofperoxide. Met name gebruik van waterstofperoxide heeft als voordeel
dat er geen restproducten in het lichaam achterblijven. Zij noemt Aqua-Clean van
Kanters als een product op waterstofperoxidebasis dat je veel beter kunt
gebruiken dan citroenzuur of appelazijn.
Megabacterie
De bewering dat het gebruik
van zuren als appelazijn en citroenzuur de ontwikkeling van de megabacterie zou
tegengaan is hoogst twijfelachtig. De megabacterie is eigenlijk een schimmel,
bevindt zich in de maag van een vogel en gedijt dus in een zure omgeving.
Verhoging van de zuurgraad in de maag zou zelfs de ontwikkeling van de
megabacterie kunnen stimuleren. Zolang de megabacterie zich tot verblijf in de
maag beperkt zijn er geen problemen. Die ontstaan wel wanneer de schimmel zich
door het maagdarm-kanaal
gaat verspreiden. Eenmaal in de darmen beland is de aanwezigheid van de schimmel
aan de hand van de ontlasting te constateren en kan doelgerichte medicatie
toegediend worden.
Vitamine A
en palmolie
Ziektebestrijding begint met
het verhogen van de weerstand van de vogel. Vitamine A vervult hierbij een heel
belangrijke rol. Krachtvoerfabrikanten zijn voortdurend op zoek naar een goede
balans in de hoeveelheid vitamine A in het krachtvoer. Te veel vitamine A is nl.
even nadelig als te weinig. Om-dat
een overschot aan vitamine A het vogellichaam niet verlaat, maar wordt
opgeslagen in de lever kan een te hoge dosering vitamine A tot leverproblemen
leiden. Om de weerstand van de vogel te verhogen ziet Hedwig van der Horst
daarom niet de oplossing in het verhogen van de dosering vitamine A in het
eivoer, maar in de verstrekking van caroteen in natuurlijke producten. Caroteen
wordt, naar behoefte, door het lichaam omgezet in vitamine A en een teveel aan
caroteen verlaat via de ontlasting het lichaam. Producten als wortelen en
paprika bevatten veel caroteen, maar te weinig om in de behoefte aan vitamine A
te kunnen voorzien. Hedwig van der Horst propageert daarom onbewerkte rode
palmolie aan het vogelmenu toe te voegen. Rode palmolie is een ‘caro-teenbom’,
waardoor de vogel in staat is de eigen weerstand te verhogen door caroteen om te
zetten in vitamine A.
Palmolie verwerken in fabrieksmatig vervaardigde krachtvoeders is niet zo
eenvoudig. Palmolie is een vet en daardoor beperkt houdbaar. Om de houd-baarheid
van het krachtvoer te verhogen wordt dit door de fabrikant verhit tot een
temperatuur boven 50o C. Wordt palmolie verwarmd tot boven de 50o
C dan wordt de caroteen in de olie afgebroken en verliest de palmolie dus
het voor de aanmaak van vitamine A essentiële bestanddeel.
Het caroteen in de palmolie heeft effect op de kleur van de vogel. Voor fokkers
van zangkanaries is dit niet zo’n probleem, maar voor kwekers van kleurkanaries
is het oppassen geblazen.
Ziekte en
medicatie
Een vogel die zich niet
lekker voelt zit dik. Dit zegt alleen iets over de algehele gesteldheid van de
vogel, maar nog niets over de aard van de ziekte. Een vogel die dik zit moet
nader bekeken worden. Voor de fokker zichtbare symptomen die duiden op een
ziekte zijn o.m. een dikke buik, ontlastingsresten rond de cloaca, dunne
ontlasting (Ik voeg er zelf aan toe: scherp borstbeen, hijgen, piepen, kraken
bij het ademen, grote lever. J.P).
Niet alle dunne ontlasting hoeft te duiden op diarree, maar is er sprake van
diarree dan kan dat verschillende oorzaken hebben, zoals de aanwezigheid van:
- bacteriën
-
parasieten
-
schimmels/gisten
- virussen
Mestonderzoek
Via mestonderzoek is vaak de
oorzaak van de ziekte vast te stellen. Omdat zangvogels nauwelijks over een
darmflora beschikken kunnen bacteriële infecties relatief gemakkelijk in de
ontlasting ontdekt worden. In de eerste plaats is er de mogelijkheid de mest
onder de microscoop te onderzoeken. Een veel betrouwbaardere onderzoeksmethode
is het maken van een uitstrijkje van de ontlasting. Door middel van kleuring van
het uitstrijkje kan de ziekteverwekkende bacterie herkend worden. Niet alle
dierenartsen zijn toegerust om een uitstrijkje en een kleurenanalyse te maken.
Van in vogel-ziekten
gespecialiseerde dierenartsen mag je dit wel verwachten. Een kleurenanalyse kan
alleen gemaakt worden van relatief verse ontlasting en het moet ook zeker zijn
dat de mest niet door ander bacterieleven is besmet. De ontlasting moet dus niet
van de kooibodem opgeschept worden. Het is daarom aan te bevelen de zieke vogel
te isoleren en de mest op aluminiumfolie op te vangen, dit dicht te vouwen en,
al dan niet via de post, bij de dierenarts te (laten) bezorgen.
Preventieve
medicatie
Fokkers hebben nogal eens de
neiging hun voor bepaalde ziektes gevoelige vogelbestand preventief tegen het
ziek worden te behandelen. Een voorbeeld hiervan is het aan het begin van het
broedseizoen aan alle vogels toedienen van Baycox en/of ESB3, of een moderne
variant daarvan, om coccidiose tegen te gaan. Hedwig van der Horst adviseert
kwekers dit niet te doen. Ziektebestrijding moet beperkt blijven tot het in een
‘noodsituatie’ toedienen van een middel dat voor het ziektebeeld een oplossing
biedt. Het systematisch toedienen van medicatie aan gezonde vogels leidt tot een
zwakkere weerstand bij de vogel en de schadelijke bacteriën bouwen een
resistentie op tegen de in het medicijn aanwezige werkzame stof. Kortom, Hedwig
van der Horst adviseert alleen medicatie toe te dienen wanneer er
ziekteverschijnselen zijn.
Het ongebreideld gebruik van antibiotica heeft er al toe geleid dat sommige
bacteriën resistent zijn geworden voor bepaalde medicatie. Gebruik van
antibiotica wordt daarom aan steeds strengere, wettelijke, regels gebonden.
Kanariepokken of hapziekte
Regelmatig melden zich
kanariefokkers bij Hedwig van der Horst met kanariepokken op het hok. Deze
ziekte kan in het vogelverblijf voor een waar slagveld zorgen. De enige
effectieve remedie is het enten van de vogels. De laatste jaren is de entstof
niet alleen een stuk duurder geworden, maar ook steeds lastiger te verkrijgen.
Ook in 2017 heeft Poulvac, de fabrikant van het vaccin, geen nieuwe entstof
aangemaakt. Probeer maar eens iemand te vinden met nog een oud voorraadje. Het
hoeft niemand te verbazen dat met deze schaarste op de markt malafide figuren
hun slag proberen te slaan. Zo wordt in Oost Europa, Hedwig noemde Polen met
name, gefabriceerde entstof op de Nederlandse markt aangeboden als een vervanger
voor het product van Poulvac. Hedwig waarschuwt de fokkers er voor om dit
product niet te kopen. Het is entstof voor kippen en voor de bestrijding van
hapziekte bij kanaries volkomen nutteloos; weggegooid geld.
Rest de fokkers om hapziekte te voorkomen door het vogelverblijf zo veel
mogelijk vrij van muggen, de verspreiders van de ziekte, te houden. Muggengaas
kan hiervoor een probaat middel zijn.
Piepende en
hijgende vogels
Met vogels die bij het
ademen geluid, zoals gehijg, gepiep en gekraak, produceren is iets aan de hand.
Er zijn diverse mogelijkheden zoals:
-
luchtpijpmijt
-
longinfectie
-
megabacterie
Luchtpijpmijt
is een parasiet, die bestreden kan worden met anti luchtpijpmijt. Meestal
betreft het een vloeistof, met de werkzame stof Ivermectine, dat wordt
toegediend door een druppeltje op de kale huid aan te brengen.
Zowel een longinfectie als de aanwezigheid van megabacterie is aan de hand van
de ontlasting van de vogel vast te stellen. Leidt een anti luchtpijpmijt kuurtje
niet tot het gewenste resultaat dan is mestonderzoek de volgende stap.
Oogziekten
Voor vogels met ontstoken
ogen adviseert Hedwig van der Horst Oculsan oogdruppels. Op Internet heb ik eens
naar dit product gezocht en het wordt uitsluitend geadviseerd voor gebruik bij
honden en katten. Kennelijk heeft Hedwig er ook positieve ervaringen mee bij
vogels.
Luizen,
mijten
Niet zozeer een ziekte, maar
wel heel vervelend voor vogels en voor jonge vogels zelfs levensbedreigend zijn
mijten, in de volksmond vaak bloedluizen genoemd. Op de markt zijn twee soorten
producten verkrijgbaar om mijten te bestrijden: chemische en natuurlijke.
Chemische bestrijdingsmiddelen doden de mijten, maar bij veelvuldig gebruik
kunnen mijten resistent worden en verliest het product zijn werking. Variatie in
gebruik van werkzame stoffen
zorgt er voor dat mijten minder
snel resistent worden. Het bekende druppeltje in de nek is een product met
Ivermectine als werkzame stof. Mijten kunnen hiertegen een resistentie opbouwen.
Gedoseerd gebruiken derhalve.
Tegenwoordig zijn er ook producten te koop op basis van sylicaten. Voorbeelden
hiervan zijn Homeshield en Finecto. Dit is eigenlijk zand, maar dan miniem van
grootte en heel scherp. De mijt die hier overheen loopt krijgt een krasje in de
beschermhuid en droogt uit. Tegen dit product kunnen mijten geen resistentie
opbouwen. Een andere natuurlijke methode is het gebruik van roofmijten, de
zogenaamde Dutchy’s. Sommigen zijn over het inzetten van roofmijten laaiend
enthousiast, anderen zijn wat minder positief.
Praktische
info en tips
In vogelziekten
gespecialiseerde dierenartsen zijn schaars en worden steeds schaarser. In het
verleden behoorden vogelziekten tot de standaardopleiding van een dierenarts,
maar dat is tegenwoordig niet meer het geval. Wil je bij een calamiteit bij je
vogels een zinvol consult dan moet je er eigenlijk zeker van zijn dat de
dierenarts zich in vogelziekten heeft gespecialiseerd. Bij de doorsnee
dierenarts mag je geen specialistische kennis op vogelgebied verwachten. Vaak
heeft de doorsnee dierenarts ook niet de juiste uitrusting om van de ontlasting
een uitstrijkje en een kleurenanalyse te maken. Wil je de ontlasting van een
zieke vogel door een in vogelziekten gespecialiseerde dierenarts laten
onderzoeken en ben je niet in de gelegenheid om de arts persoonlijk te bezoeken
verzend dan de ontlasting per post naar het door jou vertrouwde adres. Bezorg de
envelop met het mestmonster nooit voor of tijdens het weekend ter post. Vrijdag
geposte brieven worden nl. pas op dinsdag bezorgd!
Hetzelfde geldt voor het opsturen van een dode vogel voor onderzoek. Bewaar de
dode vogel in de koelkast, niet in de vriezer! tot het meest geschikte moment
van verzending. Stop je de dode vogel in een gewone envelop dat loop je het
risico dat het lichaam in de postsorteermachine wordt geplet. Verzend de vogel
dus in een doosje. Voor kleine vogeltjes volstaat een luciferdoos(je).
Voor een mestonderzoek brengt Hedwig van der Horst bijna 19 euro in rekening.
Haar adresgegevens zijn: Vogelpraktijk ‘De Horst’, Dorpstraat 25B, 5133 AD,
Riel. Tel. 06-54668826. Ze geeft er de voorkeur aan om via de mail te
communiceren.E-mail:
vogelpraktijkdehorst@hotmail.com.
In Den Haag is ook een in vogelziekten gespecialiseerde dierenartsenpraktijk.
Paul Schilte heeft daar de mest van twee vogels laten onderzoeken en was
hiervoor € 66,50 kwijt. ‘Den Haag’ is dus aanzienlijk duurder dan ‘Riel’.
Voor degene die toch graag persoonlijk contact met de dierenarts heeft en in de
buurt van Den Haag woont hierbij het adres: Dierenkliniek ‘Het Zicht’, Het Zicht
61-63, 2543 AK, Den Haag. Uiteraard vragen naar de in vogelziekten
gespecialiseerde dierenarts in de kliniek. Je kunt zonder afspraak binnenlopen.
Slot
Bovenstaande is mijn
weergave van een door dierenarts Hedwig van der Horst verzorgde lezing, die ik
naar eer en geweten zo getrouw mogelijk heb geprobeerd te verwoorden. Hetgeen
door Hedwig van der Horst naar voren is gebracht is overduidelijk haar visie,
waarmee je het niet eens hoeft te zijn. Inmiddels heb ik ook ontdekt dat sommige
vogelkwekers hun vraagtekens plaatsen bij hetgeen door haar wordt beweerd. Mocht
je inhoudelijke vragen hebben over bovenstaande dan moeten die niet aan mij
worden gericht, maar aan Hedwig van der Horst. Haar e-mailadres staat hierboven
onder ‘Praktische info en tips’.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2017, nr. 3, pp. 22-
-0-
voeding
door Jaap Plokker
Jaren geleden vertrouwde een eigenaar van een Katwijkse dierenspeciaalzaak me toe dat hij op zaterdagochtend zonder navraag te doen wist waar de lezing die avond daarvoor bij ‘De Kanarievogel’ over was gegaan, want de winkel liep vol met vogelkwekers die allemaal om hetzelfde product vroegen, dat hij uiteraard op dat moment helemaal niet of slechts beperkt in voorraad had. Als vogelkwekers hebben wij een zwak voor producten die de hemel in worden geprezen en, wees eerlijk, zijn we allemaal niet één of zelfs meerdere keren gevallen voor zo´n promotiepraatje? Deze keer een artikel over een product dat ik sinds kort aan mijn eivoer toevoeg: palmolie.
In de jaren dat ik voorzitter van de Katwijkse vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ was werd ik regelmatig benaderd door pas beginnende kwekers die bijkans radeloos waren. Van Jantje kregen ze te horen dat ze dit moeten voeren, van Pietje dat en Klaasje had een nog beter voedingsadvies. Van al die goed bedoelde adviezen zagen ze door de bomen het bos niet meer en werd vervolgens aan mij gevraagd wat de beste tip was. Mijn antwoord was steevast een vraag: Waar ben je niet tevreden over? Als ze dan het antwoord schuldig bleven zei ik: ‘Dan moet je niets veranderen en het laten bij wat je nu gewend bent om te doen’.
Biggencompost
Niet altijd heb ik me aan
mijn eigen advies gehouden. Een paar voorbeelden: In het najaar van 1995 werd
bij ‘De Kanarievogel’ tijdens een lezing over kromsnavels door tropenkeurmeester
Louis Polanen gemeld dat hij enige tijd de vogels biggencompost voorschotelde en
hij met zijn agaporniden een ‘muiter kweekseizoen’ had gehad. Piet Hagenaars
heeft toen via zijn relaties bezuiden de grote rivieren een baal biggencompost
aangeschaft en tijdens een ledenvergadering een monster rond laten gaan. Diverse
kwekers hebben toen bij Piet een baal biggencompost besteld, waaronder
ondergetekende.
Eerlijk is eerlijk, de kanaries aten er goed van, gezien hun zwarte snavels en
zwarte ontlasting, maar wat eet een kanarie niet zou je bijna zeggen. Mijn
ervaring was dat de vogels het liefst in de compost zaten te spitten wanneer het
vers was. De biggencompost was alleen verkrijgbaar in balen van 25 kg en zo veel
aten mijn vogels ook weer niet. Kortom, na verloop van tijd was de compost
uitgedroogd en het restant van de laatste baal is door mij gemengd met potgrond
om spruitenplanten voor m‘n volkstuin op te kweken. Biggencompost schijnt nog
steeds te bestaan, maar ik heb er onder
zangkanariekwekers al jaren niet
meer over gehoord.
Fenegriek
poeder
Enige jaren geleden vernam
ik van enkele NZHU leden dat zij fenegriek poeder aan het krachtvoer toevoegden
om het verenpikken tegen te gaan. Nu had ik ook aardig wat poppen die niet van
de staarten van hun jongen konden afblijven dus leek het mij de poging wel waard
om het ook te doen. Aanvankelijk was het een hele toer om te ontdekken waar je
het kon kopen en na stad en land te hebben afgereden kreeg ik te horen dat een
winkel in paardensportbenodigdheden, ‘Pas de Deux’, op nog geen 500 meer van
mijn huis, het verkocht. Ik heb een emmertje aangeschaft en iedere keer een
dosering aan mijn krachtvoer toegevoegd. Ik merkte niet direct verschil, maar
dacht: ‘Baat het niet, schaden doet het ook niet’. Ik heb enkele jaren in de
kweek en ruitijd fenegriek poeder door mijn krachtvoer gemengd, maar afgelopen
najaar was het op en ben ik zo laks geweest, ook al was het niet zo ver fietsen,
om geen nieuw emmertje fenegriek poeder te kopen. Wat is het resultaat tijdens
het kweekseizoen tot dusver: Ik merk geen enkel verschil met het verenpikken
tussen de periode dat ik wel en geen fenegriek door mijn krachtvoer mengde. Met
het toevoegen van fenegriek poeder aan mijn krachtvoer ben ik definitief
gestopt.
Palmolie
En nu ben ik dus weer voor
de bijl gegaan. Op 15 mei 2017 heb ik bij de
Eerste Voorburgse Kanarievogel Vereniging (EVKV) ‘De Kanarievogel’ een lezing
bijgewoond van de in vogels gespecialiseerde dierenarts Hedwig van der
Horst. Haar verhaal heeft me er toe gebracht om palmolie door mijn krachtvoer te
mengen. Ik ben daar begin juni, dus tijdens het broedseizoen, mee begonnen. Wat
waren mijn motieven en zie ik effect?
Met Hedwig van der Horst
constateer ik dat in de loop der jaren de leeftijd waarop mijn kweekvogels
overlijden steeds jonger wordt. Ik ben vanouds gewend om uitzonderlijk goede
kweekpoppen niet weg te doen en na jaren trouwe dienst overlijden zij dan op den
duur op natuurlijke wijze. Had ik vroeger nog wel redelijk bejaarde kweekpoppen
in mijn hok, de laatste decennia is het een uitzondering wanneer een pop bij mij
vier jaar wordt. Dit jaar waren mijn oudste poppen van 2014. Zijn onze
waterslagers de laatste decennia steeds zwakker en daardoor vatbaarder voor
ziekten geworden, die ze door een afnemende natuurlijke weerstand van de vogels
op steeds jongere leeftijd fataal worden? Wanneer Hedwig van der Horst dit
beweert durf ik haar niet tegen te spreken. Haar adviezen om weer te werken naar
een vogelbestand met een grotere intrinsieke weerstand zijn: het strenger
selecteren van de kweekvogels, niet alleen op TT-kwaliteiten maar ook op
constitutie, goede voeding en minder snel naar de medicijnpot grijpen, in ieder
geval het niet preventief toedienen van medicatie.
Een van de factoren die leiden tot een grotere natuurlijke weerstand is, volgens
van der Horst, het verstrekken van de juiste dosering vitamine A. Omdat aan het
extra toedienen van vitamine A de nodige risico’s verbonden zijn adviseerde zij
het verstrekken van palmolie vanwege de hoge dosis caroteen in dit product. De
vogel zet in het lichaam de caroteen naar eigen behoefte zelf om in vitamine A,
terwijl het overschot aan caroteen het lichaam op natuurlijke wijze verlaat.
Kortweg heb ik dus besloten om, door middel van het toevoegen van palmolie aan
het krachtvoer, mijn vogels in de gelegenheid te stellen meer vitamine A aan te
maken met als doel de natuurlijke weerstand te verhogen.
Wanneer ik dit artikel schrijf is het begin september. Hoe kijk ik op het
afgelopen seizoen terug? Eind maart heb ik de poppen in broedhokken gedaan. De
kweek begon moeizaam met relatief veel kleine legsel. Over de bevruchting mocht
ik niet klagen. Uiteindelijk werden ook de legsels groter en heb ik in totaal,
met 32 broedhokken, 106 jongen geringd. De eerste jongen werden op 15 april
geboren en het laatste legsel kroop op 27 juni uit het ei. Vanaf het moment van
ringen tot op heden zijn van deze 106 geringde jongen er 15 doodgegaan, met
wisselende oorzaken. Sommige bleven in het nest al achter en zijn nooit
uitgevlogen, enkele zijn tot bloedens toe doodgepikt, anderen leden aan een
kwaal waarbij het leek of ze een grote bloedarmoede hadden: bleke hoorndelen en
gelige buik. Van een enkeling heb ik het vermoeden dat het
coccidiose/ataxoplasmose betrof, maar dit betrof een enkele vogel.
Foto.
Een pot ongeraffineerde, rode, palmolie
van 500 ml, zoals ik die in Leiden in een toko voor € 3,75 koop.
Heb ik door het
verstrekken van palmolie minder uitval van jonge kanaries gehad? Ik heb niet
echt de indruk. Wel heb ik, voor mijn gevoel, minder last gehad van
coccidiose/ataxoplasmose dan in voorafgaande jaren. Ik heb geen enkele keer de
vogels preventief ESB3 of Baycox verstrekt. Omdat ik sommige vogels betrapte op
wat ontstoken darmen heb ik alle jongen twee keer een BS kuurtje gegeven.
Sommige jonge vogels die dik zaten en overduidelijk iets mankeerden heb ik
afgezonderd en aan hen wel medicatie verstrekt, met wisselend resultaat.
Hedwig van der Horst gaf aan dat de caroteen rijke palmolie effect heeft op de
kleur van de vogels. Nu is dat voor waterslagers niet echt een probleem. Ik zie
echter niet zo veel kleurverandering bij de vogels sinds ik palmolie verstrek.
Ter vergelijking: het verstrekken van rozenbottels heeft veel meer gevolgen voor
de kleur van de vogels, maar mijn ogen zijn die van een zangkanariekweker en
niet van een kleurkanariekweker.
Ik heb de indruk dat dit jaar het verenpikken minder massaal is dan in
voorafgaande jaren. Over de algehele gezondheidsituatie van mijn vogels ben ik
op dit moment niet ontevreden. Zijn deze positieve constateringen een gevolg van
het verstrekken van palmolie door het krachtvoer? Ik weet het niet; het zou
kunnen. Ik heb in ieder geval besloten met het mengen van palmolie door het
krachtvoer voorlopig
door te gaan.
Verkrijgen
en verstrekken
Nadat ik besloten had
palmolie door mijn krachtvoer te mengen was het eerste probleem uiteraard: Hoe
kom ik er aan? Die vraag was nog niet zo eenvoudig te beantwoorden. Ik kon me
niet heugen het ooit eerder ergens te hebben zien staan. Op de markt in Katwijk
verkocht de reformkraam het niet. Hoewel volgens Internet het product in het
assortiment van AH zit, trof ik bij alle door mij bezochte AH vestigingen,
inclusief de XXL in Leiden, geen palmolie in de schappen. Uiteindelijk heb ik
het eerste potje maar via Internet besteld. Geen goedkope zaak, omdat de
portokosten voor mijn rekening waren. Omdat Hedwig van der Horst verteld had dat
palmolie door toko’s werd verkocht ben ik op goed geluk Toko ‘Nieuwe Wereld’ aan
de Nieuwe Rijn in Leiden binnengestapt: Hoeveel potten wil je hebben? In deze
toko kost een pot ongeraffineerde, rode, palmolie van een halve liter € 3,75.
Alleen de ongeraffineerde, rode, palmolie bevat het voor de vogels belangrijke
caroteen. Er is ook geraffineerde palmolie op de markt, maar dat bevat geen
caroteen (meer) en is dus voor ons doel ongeschikt.
De term ‘olie’ wekt de indruk dat palmolie vloeibaar is. Dat is bij
kamertemperatuur niet het geval. Palmolie wordt vloeibaar boven de 300
C. Wordt de olie verhit tot boven de 500 C dan wordt het caroteen
afgebroken. Ongeraffineerde palmolie op kamertemperatuur is een substantie die
erg veel lijkt op chocopasta of roomboter buiten de koelkast op een mooie
zomerse dag. Het is dus niet vloeibaar, wel smeerbaar en goed te mengen met
krachtvoer. Nadat ik met een lepel de palmolie door het krachtvoer heb geroerd
meng ik het nog een na met mijn handen. De warmte van mijn handen maakt de
palmolie vloeibaarder en dan mengt het dus beter met het krachtvoer. Heb ik een
overschot dan bewaar ik het restant krachtvoer tot een volgende keer in de
koelkast. Komt het met palmolie vermengde krachtvoer uit de koelkast dan is het
voer door de palmolie stijf geworden. Even op temperatuur laten komen, desnoods
met de hand er door roeren en door de warmte wordt de viscositeit lager en is
het weer een heerlijk rul krachvoertje.
Ik maak altijd meerdere porties krachtvoer tegelijk en vries het dan in. Een
portie krachtvoer is bij mij: 9 beschuiten, 3 grote of 4 middelgrote hard
gekookte eieren en drie schepjes Aves Opfok. In de keukenmachine wordt dit
gemengd tot een heerlijk krachtvoertje dat de vogels graag eten. Om het iets
ruller te maken doe ik er een lepel biogarde yoghurt door en in de broedtijd een
theelepeltje stuifmeelkorrels. Aan zo’n portie voeg ik sinds kort twee
theelepels, met kop, rode palmolie toe.
Als ik kijk hoe de vogels het krachtvoer eten merk ik geen verschil tussen het
krachtvoer met en zonder palmolie. Beide worden door de vogels goed gegeten.
Slot
Op Internet heb ik eens
gezocht naar info over het verstrekken van palmolie aan vogels. Het merendeel
van de info had betrekking op kromsnavels. In de kringen van de houders en
fokkers van kromsnavels is het verstrekken van palmolie dus niet ongebruikelijk.
Kanariekwekers die palmolie verstrekken heb ik nog niet gesproken. Heb je
ervaring met palmolie of ken je iemand die het aan zijn kanaries geeft dan hoor
ik dat uiteraard heel graag:
japlokker@ziggo.nl
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2017, nr. 3, pp. 31-
-0-
Niet-chemische luisbestrijding
door Jaap Plokker
Regelmatig wordt er in
ons clubblad aandacht geschonken aan de overlast van bloedmijten in onze
vogelverblijven en de bestrijding daarvan. Ons clubblad is o.m. bedoeld om
praktijkervaringen uit te wisselen, ook wat betreft de plaaggeest die we onder
elkaar ‘bloedluis’ noemen. Daarom hieronder een volgende episode uit wat we wel
een ‘never ending story’ kunnen noemen.1
In 2017 werden we weer eens
geconfronteerd met de gevolgen van ongediertebestrijding met chemische middelen.
Miljoenen eieren werden vernietigd, omdat sporen van het
bloedluisbestrijdingsmiddel Fipronil er in waren aangetroffen. De rode bloedluis
is niet alleen een plaag voor de pluimveehouderij, maar ook wij hebben er weet
van dat een broedseizoen soms helemaal naar de knoppen kan gaan als gevolg van
een explosie van bloedluis.
In editie 2017-3 van ons clubblad
verscheen onder de titel ‘Op consult bij Hedwig van der Horst’ een verslag van
een door deze dierenarts bij ‘De Kanarievogel’ te Voorburg verzorgde lezing. In
haar betoog stipte Hedig van der Horst ook even de bestrijding van bloedluizen,
of beter bloedmijten, aan. Zij maakte daarbij een onderscheid tussen in de
reguliere handel verkrijgbare:
- chemische
bestrijdingsmiddelen/pesticiden;
-
bestrijdingsmiddelen op basis van natuurlijke stoffen;
-
natuurlijke vijanden.
Ik zou aan dit rijtje nog de volgende
willen toevoegen:
- huis-,
tuin- en keukenmiddeltjes.
Huis-, tuin- en keukenmiddeltjes
Pesticiden
Natuurlijke bestrijdingsmiddelen tegen
bloedluis
-
Sylicaten
Naast het inzetten van
natuurlijke vijanden bestaan er nog meer milieuvriendelijke methoden om
bloedluis te bestrijden, zoals het gebruik van sylicaten. Hedwig van der Horst
noemde tijdens haar lezing op 15 mei 2017 de volgende producten die
siliciumdioxide, het belangrijkste bestanddeel van glas, als werkzame stof
bevatten: Home Shield en Finecto.
Home Shield
Het product Home Shield ken
ik van naam en van kwekers die het gebruiken, maar ik heb er zelf geen ervaring
mee. Op de website van Home Shield,
www.homeshield.nl, wordt de werking van dit product uit de doeken gedaan:
‘Home
Shield is een fijn poeder, bestaande uit speciaal geprepareerde fossiele
plankton. (…) Fossiele plankton
bestaat uit microscopisch kleine omhulsels van eencellige plantaardige plankton
(Phytoplankton). (….) De fossiele plankton heeft sterk absorberende
eigenschappen, zelf voor oliën, wassen en vetten. Kruipende insecten bezitten
een natuurlijke beschermende waslaag op hun buitenste
omhulsel. Deze
waslaag zorgt ervoor dat ze niet uitdrogen. Worden de insecten echter bestoven
met Home Shield, dan wordt deze beschermlaag geabsorbeerd en de insecten drogen
vervolgens uit.
Voor een
effectieve bestrijding van de bloedmijten moet per m2 ca. 5 gram
Home Shield poeder gestrooid worden. Home Shield wordt verkocht in flacons van
250 ml. De prijs waarvoor een flacon op Internet wordt aange-boden
varieert tussen de 13 en 15 euro.
Diatomeeënaarde
Voor een beter begrip
duiken we even dieper in deze materie. De op de website van Home Shield genoemde
‘fossiele plankton’ kennen we ook wel als diatomeeën, die worden aangetroffen in
de zogenoemde diatomeeënaarde. Deze delfstof, die ook wel bekend is onder de
naam kiezelaarde, kiezelgoor, kiezelgoer, bergmeel en siliciumdioxide, bestaat
uit 150 miljoen jaar oude eencellige schelpdiertjes, kiezelwieren, met een
skelet dat voor bijna 100% uit silicium bestaat en zo klein zijn dat ze met het
blote oog niet te zien zijn. Onder de microscoop lijken de fossiele skeletjes op
glassplinters. Wanneer luizen op hun rooftocht naar bloed onderweg in aanraking
komen met deze minuscule messcherpe fossiele skeletjes raakt hun washuid
beschadigd en drogen ze uit.
Diatomeeënaarde wordt overigens als delfstof gewonnen en voor de meest
uiteenlopende toepassingen benut.4
Finecto
Enige jaren geleden werd ik
geconfronteerd met Finecto+ (Finecto Plus) als een milieuvriendelijk
luisbestrijdingsmiddel. Ik heb dat toen aangeschaft en het enige jaren tot volle
tevredenheid gebruikt, totdat ….
Toen ik Finecto+ voor de eerste keer kocht hing er aan de hals van de spuitflacon een bijsluiter. Van de inhoud werd ik niet veel wijzer, wel wat er op het etiket op het flacon vermeld stond als werkzame stof: siliciumdioxide, diatomeeënaarde. Zowel Home Shield als Finecto+ maken dus gebruik van fossiele kiezelwieren om luizen te bestrijden, met dit verschil dat Home Shield een poeder bevat dat op de schuilplaatsen van de bloedmijten verstoven moet worden en bij Finecto+ de kiezelwieren vermengd met water in een spuitflacon werden verkocht met de bedoeling de oppervlakten te bespuiten waar ’s nacht de luizen tevoorschijn komen. Het was zaak om de flacon voor gebruik goed te schudden en menigmaal raakte bij mij de toevoer naar de spuitkop verstopt, omdat ik niet lang genoeg geschud had en een slijmerige, op nat waspoeder gelijkende, substantie zich voor het filtertje van het toevoerslangetje had opgehoopt. Als na het spuiten het water was opgedroogd bleef een wit poeder achter dat zich goed aan het materiaal had gehecht en wanneer je daar met je vingers over gleed wat vettig aanvoelde. Na het spuiten moest de spuitkop, om verstopping te voorkomen, ook met schoon water goed doorgespoeld en gereinigd worden van de achtergebleven kiezelwieren. Zoals gezegd heb ik enige jaren in het voorjaar m’n vogelverblijf en broedkooien goed ondergespoten met Finecto+ en al die tijd bij mijn vogels geen hinder van bloedluis bespeurd. Ik was dus tevreden over Finecto+ en heb het ook anderen aangeraden, maar bovenstaande is niet voor niets in de verleden tijd geschreven.
Begin 2017 was mijn voorraad Finecto+
op en toog ik, na een tip van Krien Onderwater, naar de Horticoop in Rijnsburg
om nieuwe flacons Finecto+ te kopen, dat op dat moment in de reclame was. In de
winkel zag ik dat het etiket anders was, maar volgens de verkoper was er aan de
samenstelling niets veranderd en had het middel nog dezelfde werking als
voorheen. Toen ik met de spuitbus rond ging rook ik echter een andere lucht en
miste ik ook na het opdrogen van het water het voorheen duidelijk waarneembare
witte poeder dat zich aan het hout had gehecht. Toen ik later in huis, waar ik
enkele kanaries in universeelkooien had geplaatst, op de achterwand van de kooi
bloedluizen ontdekte en die met Finecto+ meende te kunnen bestrijden kwam ik
bedrogen uit. De luizen waren enkele dagen onzichtbaar, maar binnen een week
liepen ze in het donker weer vrolijk rond. Ik spoot wel Finecto+, maar waarvoor
eigenlijk. De geur was allerminst smerig, maar voor een fractie van het geld dat
ik voor Finecto+ neertelde had ik een veel lekkerder ruikende luchtverfrisser.
Tijd dus voor nader onderzoek.
De etikettering
van Finecto+ is de laatste jaren gewijzigd, de werkzame stof ook!
De tekst op het flacon was gewijzigd van Finecto+, Bloedluis Spray in Finecto+ Protect, Aromatische omgevingsspray. De werkzame stof silicium-dioxide, diatomeeënaarde was vervangen door aromatische stoffen. De nieuwe Finecto+ is dus niet meer gebaseerd op het effect van fossiele kiezelwieren op de huid van de mijten en heeft daardoor zijn bloedluis vernietigende werking verloren. Dit verklaart waarom bij mij na een paar dagen de luizen weer in colonne naar de in de universeelkooi op stok zittende waterslagers marcheerden.
Waarom vervangt een fabrikant een goed
werkend bestrijdingsmiddel door een vloeistof met een luchtje dat luizen voor
even wegjaagt? De website van Finecto, www.finecto.com, geeft uitsluitsel.
In de rubriek ‘Veel gestelde vragen’
werd mijn aandacht direct getrokken door de vraag: ‘Wat
is er in 2015 verandert aan de samenstelling van de Finecto+ spray?’ Het
antwoord was voor mij heel verhelderend en verklaart ook waarom ik over de
Finecto ‘nieuwe formule‘ minder tevreden was:‘Als u de Finecto+ spray al
enkele jaren gebruikt, kan het zijn dat u een verandering heeft gemerkt aan de
samenstelling en etikettering. De reden hiervan is de wetswijziging in Nederland
die op 1 juli 2015 is ingegaan. Door deze nieuwe regelgeving mocht de spray geen
glas meer bevatten, wat er als grove delen silicium wel in zat. Wij hebben hier
gedurende 5 jaar tegen geageerd, maar onze overheid in deze vertegenwoordigd
door het CTGB (Het College voor Toelating van Gewasbeschermingsmiddelen en
Biociden, J.P.) in Wageningen geeft aan dat zij onder druk van de chemische
industrie in Brussel hebben “moeten besluiten” dat glas een chemische reactie
aangaat met de chitinelaag van de luis en daarom niet gebruikt mag worden. Deze
stellingname is volstrekt onmogelijk, maar zo werkt het in Europa. Wij zijn
daardoor genoodzaakt geweest om onze formulering aan te passen. De grove delen
silicium (glas) zijn dus verminderd, waardoor het effect op de volwassen stadia
van de luis minder direct is geworden. Omdat volwassen luizen groter zijn,
schuren zij niet meer genoeg hun buik open. (…..) De oude formulering
‘Bloedluisspray’ mag dus niet meer verkocht worden, ook niet in de professionele
markt. Vandaar dat onze spray nu ‘Protect’ heet.’
Ondanks de
afgenomen werking tegen volwassen luizen heeft het kopen en spuiten van de
Finecto+ Aromatische spray volgens de fabrikant nog altijd zin, want ‘zodra
een eitje uitkomt en de larven over het laagje Finecto+ lopen dan zullen zij
niet volwassen worden.’ Door steeds de jonge aanwas te elimineren moet men met
het spuiten van Finecto Plus nieuwe formule op den duur de luizen toch
kwijtraken.
Voor het
bestrijden van de volwassen mijten adviseert de fabrikant van Finecto+ het
verstrekken van Finecto+ Oral. Via het aan de voeding toegevoegde poeder wordt
een stof opgenomen ‘wat het bloed van kippen onverteerbaar maakt voor
bloedluis’. Het 14 dagen verstrekken van Finecto+ Oral in het voer zou het
aantal volwassen luizen met 80% verminderen. Alleen de combinatie Finecto+
Protect spray en Finecto+ Oral geeft dus tegenwoordig, opnieuw vlgs. de
fabrikant, de mogelijkheid het bloedluizenprobleem ‘beter beheersbaar’ te
houden.
Met het spuiten
van Finecto+ Bloedluisspray was ik dus tevreden, maar dit product is niet meer
verkrijgbaar. Het spuiten van Finceto+ Protect spray heeft, naar mijn eigen
ervaring, voor het bestrijden van volwassen bloedluis weinig zin. Met het
verstrekken van Finecto+ Oral heb ik geen ervaring. Ik kan dus geen op de eigen
praktijk gestoeld oordeel over de Finecto+ methode ‘nieuwe stijl’ geven.
Voor het bestrijden van bloedmijten volgens de Finecto+ methode moet op de volgende kosten gerekend worden: De adviesprijs van een pot Finecto+ Oral met 300 gram poeder, goed voor 20 kilo voer, is € 17,75; die van een spuitflacon met 1 liter Finecto + Protect Spray is € 19,95. Om een ‘kuur’ volgen de Finecto+ methode te kunnen geven ben je dus bij aanvang ruim € 37,00 kwijt. De fabrikant adviseert bij blijvende hinder van bloedmijten om de 3 weken te spuiten en bij te voeren. De zangkanariekweker met een gemiddeld vogelbestand zal wel niet iedere 3 weken € 37,00 neer moeten leggen, maar de Finecto+ methode lijkt mij verre van goedkoop.5
Prangende vraag
Rest mij na bovenstaande aan
het papier te hebben toevertrouwd nog een prangende vraag waarop ik geen
antwoord weet. Finecto+ Bloedluisspray is van de markt gehaald omdat, vlgs. de
fabrikant, overeenkomstig Europese regelgeving na 1 juli 2015 geen silicium
bevattende stoffen meer verkocht mochten worden als bloedluisbestrijdingsmiddel.
Wie echter naar de website van Home Shield, homeshield.nl, gaat komt op de
website van Van Eck BV, een bedrijf dat zich o.m. heeft gespecialiseerd in de
bestrijding van allerlei ongedierte, waaronder bloedluis bij kippen en vogels.
Van welk middel maakt de firma van Eck gebruik? Van vloeibare silica. Ra, ra hoe
kan dit? Wie het weet mag het zeggen.
Natuurlijke bestrijdingsmiddelen tegen
bloedluis
-
Voedingssupplementen
De voor mij meest
recente categorie van natuurlijke bloedluisbestrijdingsmiddelen zijn
voedingssupplementen. We zagen hierboven dat de firma Finecto een middel,
Finecto+ Oral, op de markt brengt dat aan de vogelvoeding wordt toegevoegd,
waardoor de bloedluis de ‘hongerdood’ sterft. Op de website van Finecto staat
het als volgt beschreven: ‘Finecto+ Oral maakt het bloed van kippen en vogels
onaantrekkelijk voor luizen door het gebruik van kruiden. Deze kruiden zorgen
ervoor dat de luizen niet meer bloed willen drinken. Het poeder is eenvoudig
zelf te mengen door het voer. De bestanddelen zijn uitsluitend natuurlijk en
daardoor niet schadelijk voor de dieren en productie. Bij kippen kunnen
bijvoorbeeld de eieren gewoon gegeten blijven worden.’ 6
In het
novembernummer van 2017 van ‘Onze Vogels’ werd onder de titel ‘Ethisch
verantwoordelijk voor onze vogels’ een artikel gewijd aan het natuurlijk
bestrijden van bloedluizen. De auteur, Henk Jansen, attendeerde daarin de lezer
op een Belgisch product, Avimite, dat via het drinkwater werd toegediend.7
Henk Jansen heeft het middel met zijn eigen vogels uitgeprobeerd en de
resultaten waren bij hem
uiterst veelbelovend.
Om meer te
weten te komen over het product Avimite adviseert Jansen ons te rade te gaan op
de website bloedluis.be. Zo gezegd,
zo gedaan. ‘Als we je nu eens zeggen dat wij een 100% biologisch middel
hebben dat je gedurende 7 dagen aan het drinkwater toevoegt en je daarmee de
belangrijkste stap hebt gezet om van alle bloedmijten vanaf te zijn. Zou je ons
dan geloven? Vermoedelijk niet na al wat je reeds over bloedmijt hoorde en las…
En toch garanderen we het je. Bij besmetting: 7 dagen Avimite toevoegen aan het
drinkwater, daaropvolgend iedere week op een vaste dag 1 toevoeging en daarna
maandelijks 1 maal herhalen en de bloedluis gaat en blijft weg! (… ) Bloedluizen
voeden zich met het bloed van kippen, knaagdieren en zelfs reptielen. Dit is
levensnoodzakelijk voor hun voortplanting. Eens zij een goede bloedbron gevonden
hebben, beginnen ze aan de ontwikkeling van hun rijk. In warme periodes slagen
zij er zo in om zich in amper 7 dagen voort te
planten. Een
explosieve toename van het probleem is dan ook maar een kwestie van dagen of
weken. Het probleem van in het begin of preventief bij de wortels aanpakken
biedt de oplossing: Wat als het bloed plots niet meer smaakt? Ons middel
tegen bloedluis is een biologisch voedselsupplement en dus geen
medicijn. (…) De werkzame
stoffen in het product bemoeilijken de toegang van de bloedluis naar de dieren.
De mijten krijgen een echte afkeer van het bloed van de dieren, zowel qua geur
van het bloed als de moeilijke vertering ervan. In eerste instantie zorgen we er
dus voor dat de mijten uw gevleugelde vrienden niet meer komen bijten op zoek
naar bloed. Door de zeven-dagen-kuur start “het stoppen van de normale cyclus
van de bloedluis”, want bloedmijt heeft nu eenmaal bloed nodig om zich voort te
kunnen planten. Vervolgens behandelen we 5 weken het drinkwater wekelijks.
Daarna behandelen we het drinkwater van de dieren maandelijks nog eens als
onderhoudsdosis. (…) Eens de
bloedmijt bloed heeft gedronken bij de kip of vogel waar Avimite in zit, heeft
ze het ermee gehad. Maar jammer genoeg kan ze nog heel veel weken leven zonder
vers bloed. Enfin, leven is veel gezegd: de bloedmijt wordt apathisch, voelt
zich ziek, laat uw dieren met rust, plant zich niet meer voort en gaat zich ook
niet meer verschuilen.(…) Omdat de bloedluis zich niet meer verstopt LIJKT het
alsof je hok plots bomvol bloedluis zit, maar eigenlijk zat dat allemaal al in
het hok. Eens de sterft ingezet wordt, gaat het wel heel snel naar het punt dat
je geen bloedluis meer ziet.´
Avimite wordt uitsluitend op de particuliere markt verkocht door het dierenasiel de Ark van Pollare. Je kunt het flesje vloeistof alleen on line kopen, op de website bloedluis.be. Exclusief verzendkosten kost een flesje van 70 ml. € 20,00. Met het kopen van Avimite steunt u ook het dierenasiel en de zorgboerderij.8
Zou ‘Klazien uut Zalk’ toch stiekem een kruidendrankje tegen bloedluis gevonden hebben?
Slot
Omdat ik geen vertrouwen meer heb in de Finecto+ spray en ik de Finecto+ methode
met de Finecto+Oral toevoeging nogal prijzig vind heb ik, na het lezen van het
artikel van Henk Jansen, in Onze Vogels op de website van bloedluis.be een
flesje Avimite gekocht. Ik hoop komend jaar over dit product net zo enthousiast
te worden als Henk Jansen en zal t.z.t. in ons clubblad mijn ervaringen met
Avimite met jullie delen.
Tenslotte wil ik een oproep doen aan de leden van de NZHU om hun ervaringen met
bloedluisbestrijding, succesvol of niet, op papier te zetten en met ons te delen
in het clubblad. Afgelopen jaar was er weer een lid dat als gevolg van bloedluis
geen jongen op stok heeft gekregen, niet mee heeft kunnen doen aan wedstrijden,
kortom een heel jaar verloren heeft zien gaan als gevolg van deze plaaggeest. We
zijn tenslotte ook lid van een club om elkaar te informeren en te helpen met
goede adviezen.
Verantwoording
1. Op de website van de club
staan onder ‘Artikelen’ de volgende bijdragen over bloedluis in ons clubblad:
Beer, Jacques de, Mijn ervaring met roofmijten. In Contactblad Speciaalclub Zang
NZHU, editie februari 2013, 29e jaargang, nr. 1, pp. 23-24; Plokker,
Jaap, Vogelmijtbestrijding. In Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie
september 2012, 28e jaargang, nr. 3, pp. 3-6; Plokker, Jaap,
Bloedluis en andere ectoparasieten. In Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
editie februari 2013, 29e jaargang, nr. 1, pp. 14-22.
2.
www.beaphar.com
3.
www.refona.nl. Ga naar de Refona
webshop.
4.
www.bio-ron.com en wikipedia.org
5.
www.finecto.com
6. Ibidem
7. Onze Vogels, jaargang 2017, editie november, pp. 12-13.
8.
www.bloedluis.be
-0-
Turf
door Jaap Plokker
Jaren geleden,
nog in de vorige eeuw, waren m’n broer en ik voor twee fietsvakanties in
Ierland. We hebben in twee zomers van het zuiden naar het noorden langs de Ierse
westkust gereden. In Connemara fietsten we door een vrijwel boomloos landschap,
waar geen levende ziel te bekennen viel en als er al een bewoonde wereld bestond
dan beperkte die zich dat tot een paar huisjes. Het viel ons op dat bij vrijwel elk
huis een stapel turf lag. Dat dit er niet alleen voor de sier was gedeponeerd
konden we ook ruiken. Aanvankelijk vroegen we ons af waar die
‘vuilverbrandingslucht’ toch van afkomstig was. Iedere keer als we langs huizen
fietsten mochten we er van ‘genieten’. Tot we een verband legden tussen de
rokende schoorsteentjes en de stapels turf buiten. Het kon dan ook niet
uitblijven of ergens in ’the middle of nowhere’ kwamen we een driftig turf
stekende Ier tegen. De plaggen, werden keurig in een soort van piramidetjes
gestapeld om te drogen. We begrepen van hem dat de oogst uitsluitend voor eigen
gebruik was. Nu ben ik van de generatie die is opgegroeid met een kolenkachel;
m’n ouders wisten nog wel te vertellen dat tijdens hun jeugd thuis turf werd
gestookt. Bij turf denk ik daarom in de eerste plaats aan een brandstof uit lang
vervlogen tijden, behalve in Ierland, en zeker niet aan een product dat we op
het menu van onze vogels zetten. In dit artikel gaan we een heel andere kant van
turf belichten.
Biggencompost
In een vorige aflevering van ons
clubblad, t.w. editie 2017-3, was een artikel gewijd aan het toevoegen van
palmolie aan het krachtvoer en kwam zijdelings biggencompost ter sprake. Ik dat
artikel schreef ik over het verstrekken van biggencompost aan mijn kanaries het
volgende: ‘In het
najaar van 1995 werd bij ‘De Kanarievogel’ tijdens een lezing over kromsnavels
door tropenkeurmeester Louis Polanen gemeld dat hij enige tijd de vogels
biggencompost voorschotelde en hij met zijn agaporniden een ‘muiter
kweekseizoen’ had gehad. Piet Hagenaars heeft toen via zijn relaties
bezuiden de grote
rivieren een baal biggencompost
aangeschaft en tijdens een ledenvergadering een
monster rond laten gaan.
Diverse kwekers hebben toen bij Piet een baal biggencompost besteld, waaronder
ondergetekende.
Eerlijk is eerlijk, de kanaries aten er
goed van, gezien hun zwarte snavels en zwarte ontlasting, maar wat eet een
kanarie niet zou je bijna zeggen. Mijn ervaring was dat de vogels het liefst in
de compost zaten te spitten wanneer het vers was. De biggencompost was alleen
verkrijgbaar in balen van 25 kg en zo veel aten mijn vogels ook weer niet.
Kortom, na verloop van tijd was de compost uitgedroogd en het restant van de
laatste baal is door mij gemengd met potgrond om spruitenplanten voor m‘n
volkstuin op te kweken. Biggencompost schijnt nog steeds te bestaan, maar ik heb
er onder zangkanariekwekers
al jaren niet meer over gehoord.’
Deze laatste zin behoeft enige
toelichting en nuancering.
Biggencompost is een
product dat bestaat uit extra fijne compost waaraan bepaalde mineralen zijn
toegevoegd. Het mineraal rijke product wordt op de markt gebracht om aan jonge
biggen te verstrekken met als doel bloedarmoede preventief te bestrijden. In de
laatste decennia van de vorige eeuw is dit product door vogelliefhebbers ontdekt
als mineralenbron voor hun vogels. Er was overigens niets nieuws onder de zon.
Ik herinner me nog uit de jaren ’80 de lezingen bij ‘De Kanarievogel’ van
tropenkeurmeester C. Heuperman. Hij adviseerde de eigenaren van een
buitenvolière om regelmatig een stukje grond in hun volière om te spitten. Ze
zouden dan zien dat de vogels op de verse aarde af vlogen en er eindeloos in
zaten te wroeten. Van Jacques de Beer vernam ik dat zijn vader regelmatig een
graszode met zoveel mogelijk aarde in de volière gooide en de harzers er graag
in zaten te grasduinen. En wellicht ken je wel uit natuurfilms de beelden van
vluchten ara’s en papegaaien die op een kleiwand neerstrijken en zich aan de
klei te goed doen. De klei bevat stoffen die ze voor de spijsvertering nodig
hebben.1
Toen ik in de jaren ’90
aan mijn waterslagers biggencompost verstrekte, viel me ook al op dat ze graag
in de zwarte aarde naar iets zochten wat van hun gading was. Kennelijk vinden
onze vogels in verse aarde/compost voedingselementen die ze graag tot zich nemen
en ze kennelijk ook nodig hebben. Bovendien zijn ze lekker bezig met scharrelen
op de bodem en vallen ze elkaar dan niet lastig.
Biggencompost wordt nog
steeds gefabriceerd. Op de website van een Belgische firma, die allerlei
producten ten behoeve van de veehouderij verkoopt, werd het aangeboden in zakken
van 40 liter.
Voedingswaarde
biggencompost
In voornoemde artikel gaf ik ook aan
dat ik al jaren niet meer over biggencompost had gehoord. Dat klopt wat betreft
het persoonlijk contact dat ik met collega vogelliefhebbers heb gehad. Wanneer
ik even op Internet had gesurfd had ik deze opmerkingen waarschijnlijk niet
geplaatst. Tik op Google ‘biggencompost’ in en je struikelt over de links naar
sites van vogelliefhebbers.
Een van de sites die me
opviel was die van de bekende publicist Wout van Gils. In een aan het
verstrekken van biggencompost gewijd artikel somt hij de voordelen hiervan op:
-
door de lage zuurgraad (ph=3,4) erg goed voor
maag- en darmflora;
-
door het hoge gehalte van
koolstof heeft het een zuiverende werking;
-
bevordert de spijsvertering;
-
een goed uitgebalanceerd
voedingssupplement op basis van natuurlijke grondstoffen;
-
bevat o.m. de volgende
mineralen en sporenelementen: kalium, calcium, zink, magnesium, fosfor, koper,
ijzer, molybdeen;
-
draagt bij aan zwartere
hoorndelen bij vogels (kanaries) in de zwartreeks;
-
geeft een goede werking op het
zwarte eumelanine bij vogels;
-
is erg goed ter voorkoming van
diaree bij pas zelfstandige vogels.2
Verder waarschuwt van
Gils de kwekers om de compost niet te verstrekken aan vogels met jongen in het
nest. Aan zelfstandige jongen kan het wel gegeven worden.
Terra Mix
Om het gebruik van medicatie, zowel
preventief als curatief, tot een minimum te beperken probeer ik de weerstand van
mijn vogels zo groot mogelijk te maken door een zo gevarieerd mogelijke voeding
met behulp van natuurlijke voedingsstoffen. Zo voeg ik in de broedtijd
stuifmeelpollen toe aan mijn krachtvoer; maak ik mijn krachtvoer wat ruller met
biogarde yoghurt en meng ik sinds enkele maanden palmolie door mijn krachtvoer.
Omdat ik me nog goed herinner dat de waterslagers graag in de biggencompost
zaten te spitten, maar ik door eigen laksheid, of noem het gebrek aan
tijd/aandacht, met het verstrekken van biggencompost was gestopt, kwam na het
schrijven van voornoemd artikel de gedachte in me op m’n vogels weer eens met
biggencompost te gaan verwennen. Niet alleen ter verstrooiing, maar vooral
vanwege de voedingselementen die kennelijk graag door de vogels er uit worden
gepikt. Hoe kom ik aan biggencompost? De vraag is gemakkelijker gesteld, dan
beantwoord. Twintig jaar geleden werd het volop verkocht, bij voorbeeld bij de
‘Boerenbond’ of aanverwante winkels, maar op Internet kon ik in Nederland geen
detailhandel vinden waar het product te koop was. Nu hoef je het verstrekken
van biggencompost voor de prijs niet te laten, dus als ik het via Internet zou
moeten kopen waren de verzendkosten ongetwijfeld hoger dan de waarde van het
product.
Zoals gezegd had mijn
zoektocht naar biggencompost op Internet weinig succes, wel kwam ik de naam
tegen van een verwant product: het door Versele-Laga op de markt gebrachte Terra
Mix.
Wat staat er op de
verpakking van Terra Mix? ‘Terra Mix is een organische mengeling op basis van
turf en kleisoorten. (…) Terra Mix is afkomstig van echte, zuivere veengronden
en bevat enkel natuurlijke grondstoffen (doorgevroren zwartveen en
sporenelementen). Terra Mix bevordert de spijsvertering en heeft een gunstige
invloed op de maag- en darmflora. Terra Mix bevordert het scharrelgedrag,
waardoor de vogels beter weerstaan aan stresssituaties en verveling. Rijk aan
mineralen en sporenelementen. Vrij ter beschikking stellen, dagelijks verversen.
Eventueel een beetje gekiemde zaden, wilde zaden, …. toevoegen. Zak na gebruik
steeds gesloten houden: Terra Mix mag niet uitdrogen!’ Helaas blijft op de
verpakking onvermeld, en dit is ook niet te achterhalen op Internet, welke
mineralen en sporenelementen zich in Terra Mix bevinden. Terra Mix wordt
verkocht in plastic zakken van 10 liter. Zo’n zak weegt ca. 4 kg.
Een zak Terra Mix
van Versele-Laga.
Het had er alle schijn
van dat dit Terra Mix mijn vervanger van biggencompost zou moeten worden. Nu nog
een leverancier weten te vinden. De zaadhandelaar die maandelijks op de
vogelbeurs van ‘De Kanarievogel’ staat kon het mij niet leveren, omdat zijn
leverancier het ook niet had. Mijn hoop was toen gevestigd op de stand van
Versele-Laga op de bondskampioenschappen van de NBvV in Zwolle. Versela-Laga had
inderdaad een grote stand, waar van alles te koop was, behalve Terra Mix:
‘Hebben we niet meegenomen’. Tenslotte geïnformeerd bij mijn leverancier van
tropisch zaad voor mijn Japanse meeuwtjes en overige tropen, Beestenboel
Overrijn. Ze kende het product niet, maar zou er naar vragen bij haar
leverancier. Toen ik eind januari weer tropisch zaad bij haar bestelde meldde ze
dat mijn Terra Mix was geleverd. Zo werd er begin februari niet alleen 50 kg
tropisch zaad bij me thuis bezorgd, maar ook, keurig geseald, een pakket van
vijf baaltjes Terra Mix.
Ik ben direct met het
verstrekken van Terra Mix begonnen. Op het oog lijkt het op vochtige potaarde,
en verschilt daarin niets van het vroeger door mij gegeven biggencompost. Ik heb
een schaaltje met turf neergezet en wat los op de bodem gestrooid. Als vanouds
zaten de vogels er gelijk in te spitten. Iedere keer als ik in mijn vogelhok kom
zit er wel een kanarie bij het schaaltje met het ‘scharrelveen’, zoals
Versele-Laga het noemt.
Het is van belang om het
regelmatig te verversen. Als het droog is kijken de vogels er niet naar. Om
uitdroging te voorkomen moet je Terra Mix dus ook bewaren in een goed afgesloten
zak. Om de twee dagen geef ik
aan de vogels in de volière een schaaltje met ca. 2 eetlepels, met kop, verse
turf. Ik hoop dat straks na het broedseizoen de jongen er ook van gaan eten;
het niet alleen bijdraagt tot een goede conditie van mijn vogels, maar ook voor
afleiding zorgt en o.m. daardoor het verenpikken iets minder wordt.
Slot
Heb je ervaring met
biggencompost, Terra Mix
of een verwant product, of
ken je iemand die dit
aan zijn kanaries verstrekt
dan hoor ik dat uiteraard heel graag:
japlokker@ziggo.nl.
Noten
1.Als je de klei etende papegaaien
wilt bekijken, hierbij een link naar een filmpje op youtube.
https://www.youtube.com/watch?v=2BB9nOMFdos (M.n. het fragment van
5:25 – 7:30.)
2. De site waarop de door Wout van Gils verstrekte info staat vermeld is:
www.woutvangils.be/de-kweek/291-waar-is-biggen-compost-voor-nodig
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2017, nr. 3, pp. 31-
36.-0-
Diertjens van een wonderlyk maeksel
Ontwikkelingen aangaande bloedmijtbestrijding gedurende de laatste jaren
door Jaap Plokker
Vrijwel iedere zangkanariekweker besteedt een deel
van zijn tijd aan het voorkomen of bestrijden van bloedmijten in zijn
vogelverblijf. In ons clubblad wordt regelmatig aandacht besteed aan de
bestrijding van bloedmijten.1 Terecht, want een broedseizoen kan
desastreus verlopen als gevolg van een explosie van bloedmijten in je
vogelverblijf. Ook leden van de NZHU blijven hiervan niet gespaard.
In editie 2018-2 van ons ‘Contactblad’ schreef Max Gerhards een artikel waarin
hij o.m. opriep om voor effectieve bloedluisbestrijding onze ogen te kost te
geven in de pluimveesector. Mede aan de hand van een studie van de universiteit
van Wageningen, die we van Max ontvingen, gaan we in dit artikel o.m. een kijkje
nemen in de stallen met leghennen en proberen daar onze lering uit te trekken.
Men verwondert zig somtyds, dat de jongen,
niettegenstaende zy door de ouden wel gevoed worden, echter niet groeyen, en het
wyfje op het nest niet duren kan, maer ‘er gestadig op en af vliegt en zig
pluist; ook dat de jongen zeer onrustig zyn, zonder dat men de reden ‘er van
beseffen kan. Men wete dan, dat dit veroorzaekt word door Luizen, die de jongen
plagen en hun het groeyen beletten. Om de waerheid hiervan te ondervinden,
behoeft men slechts de jongen een quartier uurs met het nestje in de hand te
houden, als wanneer men zwarte plekken, even als stof van houtkool in de hand
bespeuren en een grote jeukte gevoelen zal, en zo men die zwarte plekken met een
vergrootglas beschouwt, zal men een oneindige menigte diertjens van een
wonderlyk maeksel ontdekken. De vluchten echter konnen met weinig moeite van
dit ongediert rein gehouden worden, door vooral de oude vluchten alomme met
kokend water te begieten, aleer men de Kanarien ‘er in te broeden zet. Om ook de
jonge Kanarien van dat ongemak te bevryden, moet men hun ’t achterlyf met een
weinig boomoly (= olijfolie. J.P.) bestryken, waernaer de Luizen kruipen, en ‘er
niet weder vandaen komen zullen, vermits de oly hen alle doet sterven.2
Van alle tijden
Getuige bovenstaand citaat, met de arcering van
mezelf, uit het in 1750 verschenen en door F. van Wickede geschreven
‘Kanari-Uitspanningen of nieuwe verhandeling van de Kanarie-teelt’, dateert de
overlast die wij, zangkanariekwekers, van bloedluizen ondervinden niet van
vandaag of gisteren. Tweehonderdvijftig jaar geleden kampten de vogelhouders ook
al met het luizenprobleem, nog sterker: in één van de oudste boeken die ik ken
waarin o.m. het kweken van kanaries wordt beschreven, het in 1678 uitgegeven
‘The Ornithology of Francis Willughby’, verwijst auteur John Ray naar de
Italiaan Ulisse Aldrovandi, die in een van zijn boeken vogelhouders adviseerde
kanaries regelmatig met wijn te besprenkelen waardoor de luizen dood gaan en de
vogels tevens een grotere weerstand tegen luizen opbouwen.3
Zolang er kanarieliteratuur verschijnt worden kwekers dus methoden en
bestrijdingsmiddelen geadviseerd waarmee men de bloedluis te lijf kan gaan. Gaf
Aldrovandi kwekers de tip af en toe de vogels met wijn te besprenkelen, in
‘Kanari-Uitspanningen’ kunnen we, naast voornoemde adviezen, ook enkele andere
preventiemaatregelen en bestrijdingsmethoden lezen: zo adviseert van Wickede de
kwekers geen ‘hoedenvilt’ als nestmateriaal te gebruiken, omdat luizen er zich
graag in verschuilen.4 Verder kookte hij na ieder rondje het nestje
uit.5 Deze bestrijdings- en preventiemaatregel is kennelijk van alle
tijden. Trouwens, ook het gebruik van oliehoudende stoffen, zoals het door van
Wicekede genoemde en hiervoor aangehaalde olijfoliekwastje, behoort nog altijd
tot de toegepaste middelen om bloedmijten te bestrijden.
Moraal van het verhaal: sedert mensen zich hebben toegelegd op het houden en
kweken van kanaries zijn fokkers en bloedluizen tot elkaar veroordeeld. Anno
2019 kan men de conclusie trekken dat na 400 jaar ‘oorlog’ de kanariekweker nog
steeds niet als overwinnaar uit het strijdperk is getreden, integendeel de
strijd tegen de bloedluis duurt nog onverminderd voort, met regelmatig de
bloedmijt aan de winnende hand; zeker nu de beschikbaarheid van insecticiden
voor de bestrijding van bloedluizen steeds beperkter wordt. De titel die Max
Gerhards aan zijn in clubblad 2018-2 geplaatste artikel gaf is dit opzicht
veelzeggend: ‘Bloedmijten - een onuitroeibare plaag in ons vogelverblijf’.6
Wagenings rapport uit 2005
Niet alleen het bloed van kanaries scoort hoog op de
menukaart van de bloedmijten, ook dat van kippen versmaden ze niet. In voornoemd
artikel van Max Gerhards konden we al lezen dat zowel
de pluimvee- als de siervogelhouderij er bij gebaat is dat bloedluizen effectief
kunnen worden bestreden. ‘Zijn wij een kleine speler in het spel; voor de
pluimveehouderij geldt dat allerminst. Het is dus in ons belang goed te kijken
naar de ontwikkelingen in de pluimveehouderij op het gebied van de
luizenbestrijding en daar ons voordeel mee te doen’.7 Vanuit dit
perspectief bekeken is het daarom niet vreemd dat op de universiteit van
Wageningen de bloedmijt, de schade die hij aanricht in de pluimveesector en hoe
de schade tot een minimum beperkt kan worden, onderwerp van nadere bestudering
is. In 2005 liet de ‘Animal Sciences Group’ van voornoemde universiteit het door
R.A. van Emous, T.G.C.M. Fiks-van Niekerk en M.F. Mul geschreven rapport
‘Bloedluizen (vogelmijten) op papier en in de praktijk’ verschijnen, waarin de
kennis over de bloedmijt op dat moment op een rijtje werd gezet.8
Menig vandaag de dag op internet te vinden tekst over bloedluizen en de
bestrijding hiervan baseert zich overduidelijk op dit rapport, overigens meestal
zonder het als bron te vermelden.9
Hoewel het Wageningse rapport dus al bijna 14 jaar geleden werd uitgegeven en
het daarom op sommige punten wat gedateerd overkomt bevat het nog veel
waardevolle informatie. Het grote voordeel van dit rapport is dat er degelijke
wetenschappelijke studie aan ten grondslag ligt, hetgeen ons in staat stelt de
indianenverhalen van feiten te kunnen onderscheiden.
Miljoenenschade pluimveesector door bloedmijt
Rick van Emous en de anderen schatten dat in 2005 de
Nederlandse pluimveesector jaarlijks voor 11 miljoen euro schade leed als gevolg
van bloed-luizen.10 Zowel Rick van Emous, Thea
van Niekerk als Monique Mul zijn nog steeds verbonden aan de Universiteit van
Wageningen, officieel Wageningen University & Research (WUR), in het bijzonder
aan het onderzoeksinstituut Wageningen Livestock Reserach, met de bloedmijt in
de pluimveesector als één van hun onderzoeksgebieden. Ter gelegenheid van de
promotie van Monique Mul werd op 13 januari 2017 een mini-symposium
georganiseerd waarin Rick van Emous de laatste onderzoeksresultaten van het
Wageningse team aangaande de vogelmijt bekend maakte. Hij schatte dat in 2017 de
Nederlandse pluimvee sector voor 21 miljoen schade zou ondervinden van de
bloedmijt; bijna een verdubbeling t.o.v. 2005. De redenen voor deze toename
waren: de uitbreiding van de sector sinds 2005, verbeterde inzichten omtrent het
verband tussen de activiteiten van de bloedmijt en het hogere voerverbruik door
de leghennen, meer mijten als gevolg van de veranderde huisvesting van kooi
(legbatterij) naar alternatieve huisvestingssystemen, gevolgen van het verbod op
snavelbehandeling bij leghennen en de stijgende kosten van de
bloedmijtbestrijding.11
Deze blik in de pluimveesector maakt duidelijk dat men met betrekking tot
de bloedmijt de zaken in de kippenstallen allerminst onder controle heeft,
integendeel bloedmijten komen frequenter voor, de bedrijfsschade neemt toe,
kortom de kippenboeren hebben allerminst het lek boven water; men verdaagt
eerder van de regen in de drup. Dit alles ondanks dat in Wageningen de
bloedmijtbestrijding al geruime tijd onderwerp van onderzoek is. Dit zijn geen
hoopgevende verhalen voor ons, zangkanariekwekers. Als de professionals, met al
hun economische belangen, het ei van Columbus nog niet hebben gevonden, waar
zijn wij dan, de ‘calimero’s onder de pluimveehouders’?
Bloedluizen en vogelmijten
Hoog tijd om ons verder te verdiepen in de veroorzakers van al dit onheil,
de ‘diertjens van een wonderlyk maeksel’,
zoals van Wickede ze in 1750 omschreef. De plaaggeesten die wij onder elkaar
‘bloedluizen’ of kortweg ‘luizen’ noemen werden ooit gedoopt als ‘Dermanyssus
gallinae’. Ze worden gerekend tot de geleedpotigen en zijn nauw verwant
aan de spinnen en zijdelings aan de kreeften en schorpioenen. Het zijn daarom
mijten en geen luizen.12
Bloedmijten worden ondergebracht bij de parasieten, organismen die leven ten
koste van hun gastheer. Omdat de bloedmijt niet in de gastheer leeft, maar van
buiten voedsel aan de gastheer onttrekt, t.w. bloed, beschouwen we de bloedmijt
als een ectoparasiet. Bekende ectoparasieten zijn muggen, vlooien, luizen. Deze
hebben met elkaar gemeen dat ze in het volwassen stadium zes poten hebben; de
bloedmijt heeft er echter acht. Voor de
‘diertjens van een wonderlyk maeksel’ komen we in de literatuur diverse
benamingen tegen: ‘luis’, ‘vogelluis’ ‘bloedluis’, ‘rode vogelmijt’
‘vogelmijt’,‘bloedmijt’, enz. Vanuit wetenschappelijk oogpunt is ‘luis’ dus niet
correct en moeten we onze kwelgeesten eigenlijk ‘bloedmijt’ of ‘(rode)
vogelmijt’ noemen.13
Het volwassen vrouwtje van de Dermanyssus
gallinae is ovaal tot peervormig, 0,6-0,8 mm lang en 0,4 mm breed en heeft lange
poten. Wanneer de wijfjes zich hebben volgezogen met bloed worden ze 1 mm lang
of meer en dus duidelijk zichtbaar voor het menselijk oog. Het volwassen
mannetje is iets kleiner dan het vrouwtje. De kleur varieert normaal van
grijs/wit tot zwart, maar wanneer ze net bloed hebben gezogen zijn ze licht tot
donkerrood. De vogelmijt heeft geen echte mond maar monddelen waarmee ze het
bloed tot zich kunnen nemen. De ogen bezitten fotocellen waarmee ze
hoofdzakelijk licht en donker van elkaar kunnen onderscheiden. Het belangrijkste
zintuig van de vogelmijt is de reuk. Hiermee zijn ze in staat om vogels/kippen
op te sporen voor een bloedmaaltijd. Ook bij de voortplanting speelt de reuk een
belangrijke rol om een partner te vinden. Voor de zuurstofopname bezit de
vogelmijt acht openingen op zijn rug die in verbinding staan met het
luchtwegenstelsel.14
Voor de reproductie van de soort leggen volwassen wijfjes eitjes. De cyclus
van eitje tot volwassen mijt verloopt als volgt: De eitjes ontwikkelen zich in 2
à 3 dagen tot een zespotige larve. Zonder voeding transformeert de zespotige
larve zich na 1 à 2 dagen in een achtpotige protonimf. De protonimf heeft een
bloedmaaltijd nodig om in 1 à 2 dagen te transformeren naar een deutonimf. Na
nog een bloedmaaltijd transformeert de deutonimf zich in 1 à 2 dagen in een
volwassen vogelmijt. Onder optimale condities qua temperatuur en
luchtvochtigheid kan de ontwikkeling van eitje naar volwassen vogelmijt voltooid
worden in 7-8 dagen. Na de laatste vervelling zal een vrouwtje snel paren met
een mannetje. Het leggen van de eitjes vindt plaats 12-48 uur na een
bloedmaaltijd. Gemiddeld leven vogelmijten circa 20 dagen. De wijfjes leggen dan
ongeveer 50 eitjes met maximaal 9 eitjes per legreeks. De eitjes zijn
ovaalvormig en parelwit en worden gelegd in kieren en spleten. Onder gunstige
omstandigheden kunnen bloedmijten echter veel langer leven en is de
eierenproductie dus ook veel hoger.15
Onderzoek, waarbij onder optimale omstandigheden van constant 25oC
de ontwikkeling van eitje naar het volwassen stadium werd gevolgd, toonde aan
dat 44% van de gelegde eitjes alle fases overleefden en in 7,7 dag uitgroeiden
tot volwassen mijten. Tussen mannetjes en wijfjes werden geen verschillen
geconstateerd.16
Voorwaarden voor voortvarende reproductie
Om in leven te blijven en zich voort te kunnen planten heeft een
volwassen vogelmijt bloed nodig. Onder normale omstandigheden en bij
aanwezigheid van voldoende voedsel neemt een vogelmijt regelmatig een
bloedmaaltijd. De bloedmijt neemt geen genoegen met kleine porties. Na een
bloedmaaltijd is het gewicht van een mijt met een factor 3 toegenomen. Bij
afwezigheid van voedsel kan de vogelmijt 8-9 maanden overleven. Een hongerige
bloedmijt wordt minder kieskeurig en kan ook bloed opnemen bij zoogdieren,
bijvoorbeeld muizen en konijnen. Dit heeft echter wel gevolgen voor het
reproductievermogen, dat beduidend kleiner wordt. Menselijk bloed kan de mijt
wel tot zich nemen, maar tot dusver is niet geconstateerd dat het leidt tot het
leggen van eieren. Mannelijke vogelmijten nemen veel minder vaak een
bloedmaaltijd. Bloedmijten zijn het meest actief tussen 5 uur nadat het licht is
uitgegaan en 2 uur voordat het licht aangaat.17
Dat bloedmijten uitsluitend in het donker actief zijn is een fabeltje. Ze
weten echter dat het donker hun bescherming biedt en daarom zijn ze gedurende de
nacht actiever dan overdag. Bij het vinden van hun gastheer maken mijten gebruik
van beweging, warmte, CO2 (koolstofdioxide) uitstoot en de geurstof
die door de gastheer via de huid wordt afgegeven. Onderzoek heeft aangetoond
dat in een lichte omgeving mijten anders reageren op een verhoging van CO2
in hun omgeving dan in het donker. Daaruit concludeert men dat de mijten weten
dat ze in het donker lastiger voor de gastheer en vijand te traceren zijn.18
Bloedmijten leven in nesten. Wanneer ze niet ‘op jacht’ zijn verblijven ze
hoofdzakelijk in kieren en naden waar ze zich ook voortplanten en hun eitjes
leggen. Mijten verstoppen zich met voorkeur in de buurt van de voedselbron.
Gaten en kieren in de buurt van de zitstokken zijn toplocaties.19 In
de broedtijd bieden de jonge vogels in de nesten uiteraard ook een niet te
versmaden maaltijd.
Temperatuur is een belangrijke factor in het mijtenleven. In een
laboratoriumsituatie legden bij 5o C en 25o C 80% van de
vogelmijten eitjes. Het gemiddeld aantal gelegde eitjes was bij 5o C
lager dan bij 25o C. Zelfs mijten die bij een temperatuur van 45o
C werden ondergebracht legden eitjes, echter niet veel en ze waren klein, droog
en ontwikkelden zich niet verder. Bij -20o C en +65o C
werden geen eitjes gelegd. De onderzoekers constateerden dat de bij 5o
C gehuisveste mijten het langst eieren produceerden, nl. drie maanden. Ook
bleven ze bij deze temperatuur het langst in leven zonder voedsel, nl. meer dan
9 maanden. Na het leggen van de eitjes werd bij 5o C geen verdere
ontwikkeling van de eitjes waargenomen, maar ze leken vitaal en levensvatbaar.
Een onderzoek uit 1956 concludeerde dat eitjes van de bloedmijt niet uitkomen
bij een temperatuur onder 12o C. Eitjes die bij een temperatuur
beneden de 12o C zijn gelegd gaan zich verder ontwikkelen wanneer de
temperatuur tot boven de 12o C oploopt. Mijten die werden
ondergebracht in een temperatuur van -20o C bleven minimaal 10
minuten in leven, maar na 20 minuten waren ze allemaal dood. Bij 45° C stierf
20% van de vogelmijten binnen 90 minuten en de rest was binnen 120 minuten dood.
Alle vogelmijten die werden gehouden bij –20o, 45o en 65°
C waren binnen 24 uur dood.20
De voor de bloedmijt optimale temperatuur ligt tussen 25o en 37o
C. Dan is de eierenproductie hoog, ontwikkelen de eitjes zich het snelst
tot volwassen mijt en leven de volwassen mijten lang. Er is echter één
voorwaarde aan verbonden, nl. de luchtvochtigheid. Eitjes, larven, protonimfen,
deutonimfen en volwassen mijten zijn gevoelig voor verdroging. Een voor mijten
ideale temperatuur tussen 25o en 37o C, maar gecombineerd
met een lage relatieve luchtvochtigheid zijn voor de bloedmijt beduidend minder
gunstig en leidt niet tot een voor de mijt optimale reproductie. Het best
gedijen de mijten bij een temperatuur tussen 25o en 37o C
én een luchtvochtigheid van 70-75%. Dit verklaart waarom gedurende de
zomermaanden, wanneer de temperatuur wel gunstig, maar de luchtvochtigheid in de
regel lager is, een mijtenexplosie minder vaak voorkomt dan in het voorjaar en
najaar wanneer de temperatuur gedurende dagen omtrent 25o C kan zijn,
maar daarenboven de relatieve luchtvochtigheid beduidend hoger is.21
Wat zijn voor ons, vogelkwekers, belangrijke conclusies uit alle studies
naar het leven en de reproductiecapaciteit van bloedmijten?
- Volwassen
mijten kunnen heel lang blijven leven zonder bloedmaaltijd. Onder gunstige
omstandigheden zeker tot 9 maanden.
-
Temperaturen lager dan -20o C en hoger dan 45o C zijn voor
een bloedmijt dodelijk; niet à la minute, wel na verloop van tijd.
- Wijfjes
blijven tot relatief lage temperatuur eitjes produceren, mogelijk zelfs wanneer
de temperatuur tot onder het vriespunt is gedaald. De eitjes ontwikkelen zich
echter bij deze temperatuur niet verder. In ieder geval bij een temperatuur van
5o C en lager, mogelijk zelfs beneden 12o C, komen
mijteneitjes niet uit. Ze zijn echter wel levensvatbaar en gaan zich ontwikkelen
wanneer de temperatuur boven 12o C komt.
- Warmte en
hoge luchtvochtigheid zijn voor mijten ideale omstandigheden om zich in ijltempo
te vermenigvuldigen, De meeste optimale omstandigheden zijn 25o-37o
C en een relatieve luchtvochtigheid van 70-75%.
Mechanische en fysische bestrijdingmethoden
Toegespitst op de situatie in de stallen van de leghennen inventariseerden
Rick van Emous e.a. in de praktijk toegepaste en in laboratoriumsituaties
onderzochte bestrijdingsmethoden en rubriceerden die in een aantal categorieën.
Men onderscheidde de volgende methoden van bloedmijtbestrijding: mechanische,
fysische, chemische, fysiologische, biologische en overige bestrijdingsmethoden.22
Tot de mechanische bestrijding rekent men het branden, stofzuigen, gebruik
van perslucht, etc. om verdachte plekken mijtvrij te maken. Deze methode werkt
tijdelijk, maar het probleem keert ontegenzeggelijk terug.23
Tot de fysische bestrijding rekenen de auteurs de zogenaamde Thermokill
methode. De kippenstal wordt in z’n geheel verwarmd tot een temperatuur van
minimaal 45o C. Door verder ook de relatieve luchtvochtigheid te
verlagen naar maximaal 15% drogen ook de eitjes uit. Het is de enige methode
waarbij niet alleen de mijten en hun voorstadia, maar ook de eitjes worden
vernietigd. Stallen die met deze methode zijn behandeld, zijn geruime tijd
mijtvrij, zeker wanneer de mijten geen mogelijkheid hebben vanuit belendende
ruimtes naar de schoongemaakte ruimte te verhuizen. Om het effect nog te
versterken wordt de Thermokill methode vaak toegepast in combinatie met het
gebruik van silicium oxide (silica/diatomeeënaarde)
Een nadeel van Thermokill is dat de hoge temperaturen schadelijk kunnen zijn
voor het inventaris van de stallen en als gevolg van de geleidelijke toename van
de warmte mijten op de vlucht kunnen slaan naar plekken waar de dodelijke
temperatuur hen niet bereikt.24
Chemische bestrijdingmethoden
Het grote nadeel van chemische bestrijding van bloedmijten in stallen met
leghennen is dat het bestrijdingsmiddel terug gevonden kan worden in de eieren.
Het fipronil schandaal in 2017 is daar een sprekend voorbeeld van. De
pluimveesector heeft daarom heel weinig mogelijkheden om de mijten langs
chemische weg te bestrijden. Chemische stoffen die tot omstreeks de
millenniumwissel of kort daarna door de pluimveesector werden gebruikt waren, de
inmiddels in land- en tuinbouw verboden, propoxur en carbaryl. In 2005 mochten
de pluimveeboeren ook nog de ruimtes mijtvrij maken met cyfluthrin en
dichloorvos, maar laatstgenoemde insecticide is inmiddels ook verboden. Een
artikel met cyfluthrin als werkzame stof mag sinds 1 september 2018 niet meer
worden verkocht en de pluimveesector mag de nog in bezit hebbende restanten tot
1 maart 2019 opmaken. Meestal kennen wij wel de merknaam, maar niet de werkzame
stof. Om even een déjà vu gevoel te geven Carbaryl is de werkzame stof in
Ocepou en de oude vertrouwde Vapona strip en het oude U3 bevatte dichloorvos.
Propuxur is ook door Max Gerhards in zijn vogelverblijf gebruikt; het stinkt
verschrikkelijk, maar is inmiddels dus ook een verboden product.
In de regel geldt eigenlijk voor nagenoeg alle chemische bestrijdingsmiddelen
dat de mijt er mee in aanraking moet komen om het loodje te leggen. Blijven ze
verstopt in kieren waar het middel hen niet raakt dan hebben ze er ook geen last
van. Bovendien kunnen mijten lang zonder voedsel en zich dus ook lang verborgen
houden. Sommige producten zijn wel geschikt om de mijten te bestrijden, maar
alleen wanneer de kippen uit de ruimte zijn verwijderd. Verder bestaat het
vermoeden dat bij een plotselinge afname van de mijtenpopulatie de overgebleven
mijten met een hogere eierenproductie de mijtenbevolking weer op het oude niveau
proberen terug te krijgen. Naast zelfbescherming door zich sneller te
reproduceren houden mijten ook de soort in stand door relatief snel een
resistentie tegen chemische bestrijdingsmiddelen op te bouwen.25
Positieve ervaringen werden opgedaan met het plaatsen van mijtenvallen met in de
val een chemisch bestrijdingmiddel. De vallen werden, bijvoorbeeld, geplaatst op
plekken waar de mijten langs moeten op weg naar hun gastheer.26
De ervaring in 2005 was derhalve dat chemische bestrijding slechts tot een
tijdelijke vermindering van de mijtenpopulatie leidt en het de vraag is of men
veel energie moet spenderen aan het zoeken naar chemische bestrijdingsmethoden
in de pluimveesector, omdat de voordelen vaak niet opwegen tegen de nadelen. Van
Emous e.a. stelden in 2005 dat ‘door het ontstaan van resistentie en de
discussie rond de voedselveiligheid het gebruik van chemische middelen een
doodlopende weg is’.27 Het fipronil schandaal in 2017 is eigenlijk
wel een goed voorbeeld van het gelijk van deze zienswijze voor de
pluimveesector.
Fysiologische mijtbestrijding
Fysiologische mijtbestrijding is er op gericht het bloed van de vogel
onaantrekkelijk te maken voor de vogelmijt. Hiertoe behoren vitaminen (B2) en
knoflookpreparaten. Vitamine B2 zorgt voor een verandering van het bloed van de
kippen. Het wordt donkerder (bruiner) en stroperiger. Dit maakt het bloed minder
aantrekkelijk voor vogelmijten. Zij nemen hierdoor minder bloed op waardoor de
ontwikkeling en vermeerdering afremt. Ook het sprayen van kippen en het
vermengen van het drinkwater met een preparaat op basis van knoflook had tot
gevolg dat mijten de lust tot het drinken van bloed verging en de levenscyclus
van de bloedmijten onderbroken werd. Knoflook schijnt als bijkomend voordeel ook
een gunstig effect te hebben ter voorkoming van E. coli. Het is mij niet bekend
of Vitamine B2 en knoflook op kanariebloed hetzelfde effect heeft als bij
kippen, maar het zou me niet verbazen wanneer de verstrekking van zowel vitamine
B2 als knoflook een voor de kanariekweker positief effect heeft op de
bloedmijtenpopulatie. Of deze producten ook minder welkome bijwerkingen hebben
is mij niet bekend.28
Biologische bestrijdingmethoden
Tot de biologische bestrijdingmethoden wordt het sprayen met biodiesel en
het gebruik van silica gerekend. Kippenboeren hebben hiermee positieve
resultaten bereikt. Biodiesel, op basis van koolzaadolie, verdampt niet, is
reukloos en volkomen biologisch afbreekbaar. Het doodt de luizen doordat de
uitwendige ademhalingsopeningen op de rug van de vogelmijt verstopt raken door
de vetzuren. Biodiesel moet gespoten worden op de plaatsen waar men luizen
verwacht. Het werkt ongeveer 4 tot 6 maanden. Een belangrijk nadeel van dit
middel is dat de diesel kan inwerken op het inventaris van de stal en de
huisvestingsruimte van de vogels vervuilt.29
Siliciumdioxide ook wel silica genoemd komt voor in een kirstallijne en
amorfe vorm. In de amorfe vorm vinden we siliciumdioxide in de skeletjes van
fossiele kiezelwieren ook wel diatomeeën genoemd. Een delfstof waarin zich veel
diatomeeën bevinden is diatomeeënaarde.
De effectieve werking van silica bij de bestrijding van bloedmijt berust op de
eigenschap dat silica een sterk absorberend vermogen heeft voor oliën en vetten.
Door deze eigenschap tast het de waslaag van de vogelmijt aan, die daardoor
uitdroogt en sterft. Diatomeeënaarde en silicaproducten op basis van
gefossiliseerde plankton bestaan bovendien uit messcherpe deeltjes, de
gefossiliseerde skeletjes van de kiezelwieren, die de huid van de mijt
beschadigen als de mijt tegen het scherpe deeltje aanschuurt. Zonder de
bescherming van een onbeschadigde washuid verdroogt de mijt en sterft. Door de
fysieke werking is er voor de vogelmijt geen mogelijkheid tot resistentievorming
tegen silica/diatomeeënaarde. Vanwege de gunstige resultaten met silica in de
mijtenbestrijding worden de producten op basis van silica voortdurend
gemodificeerd, met een betere en langduriger werking.30
Van Emous e.a hebben in 2005 ook een inventarisatie gemaakt van natuurlijke
vijanden die bij de bestrijding van bloedmijten in pluimveestallen ingezet
zouden kunnen worden en de daarmee bereikte resultaten. De door bacterie
Bacillus thuringiensis geproduceerde stof endotoxine is, zoals men al in 1911
heeft ontdekt, giftig voor diverse insecten en blijkt ook dodelijk te zijn voor
de bloedmijt. Andere met name genoemd natuurlijk vijanden van de bloedmijt zijn
bepaalde schimmels en jachtmijten. Een potentiële inzetbare vijand van de
bloedmijt is de tempexkever, ware het niet dat hij ook schade toebrengt aan de
isolatie in de stallen. Proeven met de roofmijt Cheyletus eruditus werden in
2005 als minder veelbelovend beoordeeld. Het zijn nu juist roofmijten die in de
jaren na 2005 zijn omarmt als natuurlijke vijanden van bloedmijten, die bij de
bestrijding ingezet kunnen worden. Ook de oorwurm is een natuurlijke vijand van
de bloedmijt.31
Tenslotte rangschikten van Emous e.a. een mengsel van groene zeep en spiritus en
kalk/krijt ook tot de biologische bestrijdingsmethoden. 32
Overige bestrijdingmethoden
Onder de noemer ‘Overige bestrijdingsmethoden’ noemen van Emous e.a. een
scala aan producten die ze in literatuur hebben gevonden en tegen bloedmijt
worden ingezet. We zullen hier een aantal noemen: lokstoffen, ultrasoon geluid,
bladeren van tabaksplanten en urine van konijnen. Verder etherische oliën,
vervaardigd uit: koriander, mosterd, mierikswortel, soorten van de Citrus,
Cymbopogon (citroengrassen), Eucalyptus, Juniperus (jeneverbes), Mentha (munt),
Origanum (marjolein) en Pimenta (piment). Het meeste succes tegen bloedmijten
werd bereikt wanneer de uit deze planten vervaardigde oliën werden verdampt en
kennelijk invloed hadden op het ademhalingssysteem van de bloedmijt. Ook het
verstuiven van de frisdrank cola gaf een vermindering van het aantal bloedmijten
te zien. Bij alle proeven met voornoemde bestrijdingsmethoden was sprake van een
(tijdelijke) afname van de mijtenpopulatie; niet van een algehele eliminatie van
het mijtenprobleem.33
Reiniging en desinfectie
Tenslotte wijst men er in het rapport op dat reiniging en desinfectie een
belangrijk preventief middel is tegen bloedmijten. Pluimveehouders wordt
geadviseerd wanneer de stallen zijn geruimd en men op een nieuwe zending
leghennen wacht de ruimte grondig schoon te maken. Dit betekent los inventaris
zoveel mogelijk verwijderen, alle droge resten, stof en mest, verwijderen met
bezem en stofzuiger en daarna met veel water, het liefst heet, met
schoonmaakmiddel, zeep en spiritus, en hogedrukspuit de ruimte ‘uitsoppen’ tot
in alle gaten en kieren. Bloedmijten zijn nl. gevoelig voor water en heet water
is dodelijk. Het meeste effect heeft deze ‘grote schoonmaak’ wanneer de stallen
nog warm zijn van de kippen die erin verbleven hebben.34
Wij, kanariekwekers, kunnen deze adviezen ter harte nemen en wanneer mogelijk
hetzelfde toepassen op onze vogelverblijven en hokken, bijvoorbeeld aan het
begin van het broedseizoen. Niet dat we hiermee een mijtenplaag voorkomen, maar
we maken het de bloedmijten in ieder geval lastiger om zich al vroeg in het
broedseizoen explosief te vermenigvuldigen.
Het rapport uit 2005 versus huidige situatie voor pluimveesector en
vogelhouder
Het rapport waaraan bovenstaande is ontleend dateert uit december 2005.
Inmiddels zijn we geruime tijd verder en hebben de ontwikkelingen niet
stilgestaan. Een actuele studie, die qua gedegenheid vergelijkbaar is met die
uit 2005, is niet voorhanden. Op websites van professionele bloedmijten
bestrijders in de pluimveesector krijgen we een indruk welke methoden
tegenwoordig het meest frequent worden toegepast. Dan blijkt dat veel methoden
die in het rapport van R. Elmous, e.a. 2005 beschreven of genoemd worden nog
steeds gebruikelijk zijn. Omdat Max Gerhards in zijn artikel ons adviseert bij
de pluimveesector een kijkje te nemen, opdat we wellicht ideeën kunnen opdoen
die voor ons toepasbaar zijn, gaan we hier verder op in.
Bestrijding met hoge temperatuur en lage luchtvochtigheid - Thermokill
De door van Emous, e.a. beschreven Thermokill methode wordt nog
steeds vrij algemeen in pluimvee stallen toegepast. De bestrijding is gebaseerd
op het feit dat mijten in een omgeving met een temperatuur boven 45o
C sterven en eitjes bij een relatieve luchtvochtigheid van 15% en lager
uitdrogen. Stallen worden gedurende enkele dagen aan deze omstandigheden
blootgesteld en de ruimte is daarna voor lange tijd vrij van bloedmijten. Een
firma die zich in de Thermokill methode heeft gespecialiseerd is, bijvoorbeeld,
Van Eck Bedrijfshygiëne bv in Son en Breugel.35
Mij lijkt deze methode van opwarmen tot ca. 45o C en
uitdrogen heel lastig toe te passen in onze vogelverblijven, te meer daar de
behandeling enkele dagen duurt. Plaatselijke verhitting in de vorm van branden
en stomen is een slap aftreksel van de Thermokill methode die wel voor ons
toepasbaar is. Max Gerhards noemde ze al in zijn artikel in ons clubblad.36
Het werkt op de korte termijn doeltreffend tegen de levende stadia van de mijt
die met de hitte in aanraking komen. Er zullen echter in gaten en kieren altijd
eitjes en mijten buiten schot blijven, die gestimuleerd worden zich extra te
vermenigvuldigen, omdat de populatie als gevolg van het stomen en branden
ernstig is gedecimeerd. Stomen en branden helpen wel, echter voor de korte
termijn. Het blijft overigens oppassen voor schade aan het (kooien) materiaal
dat aan dergelijke hoge temperaturen wordt blootgesteld.
Insecticiden – Solfac, Spionosad, Elector, Exzolt en
ivermectine
Het College voor de toelating van
gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Cgtb) had tot en met de fipronilaffaire
twee middelen toegelaten ter bestrijding van bloedluis in de pluimveesector:
Elector op basis van spinosad en Solfac-vloeibaar op basis van cyfluthrin.37
De toelating van het product Solfac is inmiddels ingetrokken. Het product
mocht door producent Lifarma bv tot 1 september 2018 geleverd worden, en de
pluimveesector heeft toestemming tot 1 maart 2019 de aanwezige restanten te
gebruiken.38
Spinosad is een insecticide
dat bestaat uit een mengsel van chemische stoffen die het gevolg zijn van een
gistingsproces van de bodembacterie Saccharopolyspora spinosa. Het
gistingsproces produceert meer dan 10 verwante stoffen die ieder worden
aangeduid met een letter. Spinosym A en D vertonen een insectendodende werking.
Spinosad betaat voor 50-95% uit Spinosyn A en voor 5-50% uit Spinosyn D.
Omdat
spinosad van bacteriën afkomstig is en geen synthetische stof, is het geschikt
om te combineren met biologische bestrijdingsmethoden. Spinosad mag daarom o.m.
als luisbestrijdingsmiddel worden toegepast in pluimveestallen.39
Spinosad is verwerkt in het luisbestrijdingsmiddel Elector. Uit een begin
2017 door de WUR gehouden enquête, met overigens maar een respons van 5%, en dus
niet representatief, bleek dat van de 44 respondenten er één was die Elector
gebruikte, of gebruikt had.40
Max Gerhards heeft Elector ook gebruikt en geconcludeerd dat het nauwelijks
effect had op de mijtenpopulatie in zijn vogelverblijf. Zijn conclusie over dit
relatief dure artikel was kort en bondig: Zonde van het geld.41
Terwijl de pluimveesector nog druk bezig was de wonden te
likken die de fipronilkwestie had veroorzaakt lanceerde op 3 oktober 2017
farmaceut MSD Animal Health een nieuw middel tegen bloedmijt: Exzolt. Het
is het eerste geregistreerde dierengeneesmiddel voor de bestrijding van
vogelmijt en wordt via het drinkwater toegediend. Exzolt wordt uitsluitend op
doktersrecept verstrekt aan pluimvee bedrijven. De werkzame stof in Exzolt is
fluralaner, dat te boek staat als geneesmiddel, maar bijzonder effectief blijkt
te zijn tegen bloedmijt. De eerste reacties van pluimveeboeren die Exzolt hadden
verstrekt waren bijzonder positief. Ze bleven gedurende lange tijd volkomen
mijtvrij. Over de prijs van Exzolt wordt nogal geheimzinnig gedaan. Een
pluimveebedrijf in Hekendorp met 120.000 leghennen was voor een kuur met Exzolt
bijna 20 cent per kip kwijt. De werking van Exzolt lijkt erg op die van
ivermectine. Door het drinken van water waarin Exzolt is vermengd komt de
fluralaner in de bloedbaan. De bloedmijt drinkt dit bloed en de werkzame stof
tast het zenuwstelsel van de bloedmijt aan die vervolgens sterft.42
De pluimveesector, na de fipronilaffaire bijzonder huiverig geworden voor het
gebruik van niet-biologische bestrijdingsmiddelen, staat vooralsnog niet massaal
te trappelen om leghennen drinkwater met Exzolt te verstrekken. Er zijn zelfs
(Duitse) supermarkten die van de aanleverende pluimveebedrijven eisen dat ze
geen Exzolt gebruiken.43
Het is me niet bekend of Exzolt, via de dierenarts, ook beschikbaar is
voor de vogelhobbyist. De werkzame stof in Exzolt, fluralaner, bevindt
zich wel in een middel dat teken en vlooien bij honden en katten bestrijdt. Dat
artikel heet Bravecto en is ook uitsluitend met een recept van de dierenarts
verkrijgbaar. Overigens is het gebruik van Bravecto niet onbesproken.
De opmerkzame lezer is wellicht opgevallen dat de werkzame stof ivermectine
nog niet is genoemd. Tenslotte is dit in menig voor siervogelhouders en -fokkers
bestemd bloedluis bestrijdingsmiddel verwerkt. Omdat sporen van ivermectine in
eieren teruggevonden wordt is het gebruik van een medicijn of bestrijdingsmiddel
op basis van ivermectine in de pluimveesector verboden. Gebruik je als
luisbestrijdingsmiddel in je vogelverblijf een artikel met ivermectine als
werkzame stof, bijvoorbeeld Parasita, dan komt de ivermectine dus ook in de
eieren van je vogels. Welke invloed dat kan hebben op het kuiken in het ei, is
mij niet bekend.44
Onsmakelijk bloed
In hun rapport besteden van Emous, e.a. ook ruimschoots aandacht aan het
toevoegen van natuurlijke stoffen aan het drinkwater en voer van kippen waardoor
het bloed van de gastheer minder aantrekkelijk wordt voor de bloedmijt. Positief
berichten zij over proeven met vitamine B2 en knoflookpreparaten. Het principe
om kippenbloed zo onaantrekkelijk voor de bloedmijt te maken dat hem de lust tot
het drinken van dit bloed vergaat is na 2005 verder ontwikkeld en heeft zelfs de
markt voor de siervogelhouders bereikt.
Hoewel op veel websites, in navolging van onderhavig rapport, Vitamine B2
wordt genoemd als een voedingssupplement waarvan bloedmijten niet gecharmeerd
zijn is mij geen producent bekend die een artikel met vitamine B2 als werkzame
stof als luisbestrijdingsmiddel op de markt brengt.
Van Emous e.a. zijn positief over het effect van knoflook op de
bloedmijtpopulatie. De werkzame stof in knoflook, allicine, vervluchtigt echter
snel. De auteurs noemen het product Nopex-Bk, een vloeistof dat 10.000
maal geconcentreerder is dan knoflookpoeder en waarin de allicine stabiel
blijft. De ervaringen met dit product waren in 2005, vooralsnog, veelbelovend.
Nopex-Bk wordt nog steeds geproduceerd, maar ik heb alleen Britse websites
gevonden die het te koop aanbieden. In Nederland zijn echter ook producenten die
een voedingssupplement hebben ontwikkeld met allicine als bestanddeel; voor
zover mij bekend niet specifiek voor de pluimveesector, maar meer in het
bijzonder voor de siervogelhouders: Refona brengt Bio Allicine Bird en
Koudijs Garlic Allicin op de markt. Ze melden vooral dat de allicine
conditieverbeterend is en als gunstig neveneffect dat bloedmijten er een hekel
aan hebben. Artikelen, op basis van allicine, die expliciet op de markt zijn
gebracht als mijtbestrijdingsmiddel heb ik niet kunnen vinden.
De firma Schippers in Bladel richt zich wel expliciet op de pluimveesector.
Onder de merknaam MS Schippers brengt het MS Mite Extract op de markt,
dat is samengesteld uit plantenextracten en aan het drinkwater van de kippen
moet worden toegevoegd.45 De plantenextracten zorgen er voor dat het
door de luis opgezogen vogelbloed in het lichaam van de mijt stolt. Het middel
is te koop in jerrycans van 10 liter en kost, incl. BTW, € 315,00 per 10 liter.
Een andere firma die een vergelijkbaar product heeft ontwikkeld en vanaf 2015
op de markt brengt is DGW Pharma Animal Health. Het door deze producent
ontwikkelde middel Finecto Pro Oral moet aan het voer worden
toegevoegd en bevat o.m. knoflook en citronella.46 Bloedmijten vinden
het bloed van vogels die dit voer hebben gegeten niet smakelijk en mijden het.47
Volgens een woordvoerder van het bedrijf is het middel, voordat het op de markt
verscheen, getest op 160.000 leghennen.48 Voor vogelhobbyisten is een
vergelijkbaar middel op de markt onder de naam Finecto + Oral.49
Sinds hierover in november 2017 een artikel in ‘Onze Vogels’ verscheen is
Avimite ook onder vogelkwekers een bekender product geworden. Avimite wordt
via het drinkwater aan de vogels gegeven. Bloedmijten die het bloed opzuigen van
vogels die drinkwater met Avimite hebben gedronken kunnen dat niet verteren en
worden apathisch. De mijt neemt daardoor niet meer een voor de reproductie
noodzakelijke nieuwe bloedmaaltijd en de populatie sterft op den duur uit bij
gebrek aan nageslacht. Althans dat is de bedoeling. Hiervoor zagen we dat een
bloedmijt 8-9 maanden zonder een bloedmaaltijd in leven blijft, dus het kan even
duren.
Voor de goede orde: Avimite is dus geen bestrijdingsmiddel dat bloedmijten op
korte termijn doodt! Desgevraagd mailde de aan de WUR verbonden Monique Mul mij
dat Avimite een merknaam is van het door het Franse Eurotec´h geproduceerde
LentyPou+. Dit wordt door Dosupps, een onderdeel van het te Tienray
gevestigde bedrijf Dosers BV, ook in Nederland aan pluimvee bedrijven verkocht
onder de naam Hensupp+. Eurotec’h is een te Morlaix (Bretagne) gevestigde
firma, die gericht is op de biologische veeteelt. Het door dit bedrijf
geproduceerde bloedmijt bestrijdingsmiddel LentyPou+ wordt in 23 landen onder 14
merknamen verkocht; in België dus onder de naam Avimite, in Nederland als
Hensupp+. Van de door Eurotec’h in Morlaix geproduceerde LentyPou+ wordt 50%
geëxporteerd. De werkzame stof in LentyPou+ bestaat uit o.m. extracten van tijm,
boerenwormkruid en klit of klis.50
Ik kan me overigens voorstellen dat men in de pluimveesector heel huiverig
is voor het toevoegen van bepaalde supplementen als ‘aromatische stoffen’ aan
het voer van leghennen. Visresten, een prima voertje en vroeger bij ons thuis
volop voorhanden, werd door mijn vader nooit aan de kippen gegeven, omdat de
eieren een vis bijsmaak kregen. De voornoemde WUR enquête uit 2017 vermeld één
respondent die Hensupp+ heeft gebruikt, maar niet weet of het effect op het
aantal bloedmijten in z’n stallen had.
Mij bekende, op dit moment voor vogelhobbyisten verkrijgbare en bestemde, niet
chemische, artikelen, die aan voeding of drinkwater moeten worden toegevoegd en
een positief effect zouden hebben op de bloedmijtbestrijding, zijn: Bio Mite
Free van Refona en de al eerder genoemde Finecto+ Oral en Avimite.
De producenten geven niet graag het geheim van de smid prijs; nergens wordt
vermeld welke werkzame stof het middel bevat dat mijtverdrijvend zou zijn.
Refona beperkt zich tot de opmerking dat Bio Mite Free, dat aan het drinkwater
moet worden toegevoegd, ‘natuurlijke kruiden’ bevat. Voornoemd Finecto+ Oral,
dat met het voer moet worden vermengd, bevat ‘aromatische stoffen’. Van LentyPou+/Avimite/Hensupp+
zagen we dat natuurlijke extracten van tijm, boerenwormkruid en klis of klit,
waarvan de wortel veel gelijkenis vertoont met de pastinaak, een belangrijk
bestanddeel vormen.
Voor vogelhobbyisten is in het Nederlandse taalgebied LentyPou+ dus verkrijgbaar
als Avimite en wel bij het Belgische ‘Ark van Pollare’. Na enig zoekwerk is
door mij een schimmige Franse webwinkel gevonden, t.w. het in het Franse
Volgelsheim (Elzas) gevestigde Blue Cristal Sas, die LentyPou+ aan
particulieren verkoopt voor een aanmerkelijk lagere prijs dan waarvoor Avimite
verkocht wordt. Het op de Franstalige versie van de website aangeboden LentyPou+
is overigens duurder dan op de Duitstalige!51
Objectieve onderzoeksresultaten over het nuttig effect van voornoemde
producten in zowel pluimvee bedrijven als bij vogelhobbyisten heb ik op internet
tot dusver niet gevonden. Van Monique Mul, onderzoeker op de WUR, vernam ik dat
op 12 november 2018 het project MiteControl is gestart. Daarin wordt o.m.
onderzocht wat de werking en nuttige effecten van voedingssupplementen zijn bij
het bestrijden van bloedmijten. De eerste onderzoeksresultaten worden pas in
2022 verwacht. Nog even geduld hebben dus.52
Silica en diatomeeënaarde
Amorfe silica en diatomeeënaarde zijn sedert 2005 breed ingezet ter
bestrijding van bloedmijten, zowel in de professionele pluimveesector als door
siervogelhouders. Vanuit ‘Wageningen’ is lange tijd het gebruik van silica
geadviseerd als onderdeel van een totaalpakket dat de overlast van bloedmijten
in pluimveestallen moet inperken. Zo werd aan de ‘Thermokill’ methode verbonden
dat men de stallen waarin de kippen gehuisvest waren eerst grondig moest
schoonmaken, vervolgens via de ‘Thermokill’ methode moest verhitten om de
aanwezige mijten te doden en als preventie voor het ontstaan van een nieuwe
mijtenpopulatie daarna de ruimte met vloeibare silica moest behandelen. Na
opdroging blijft er een fijn laagje silicapoeder achter. Deze methode wordt
algemeen in de pluimveesector toegepast en garandeert een langdurige periode
mijtvrij, mits men op het bedrijf de vereiste preventiemaatregelen qua hygiëne,
enz. blijft voortzetten.53 Uit de al eerder aangehaalde, begin 2017
gehouden, enquête onder pluimveehouders blijkt het gebruik van silicaproducten
tegen bloedmijten populair te zijn en door de boeren ook als doeltreffend wordt
beoordeeld.54
De firma van Eck bv in Son en Breugel heeft zich o.m. toegelegd op het mijtvrij
maken van kippenstallen met behulp van de ‘Thermokill’ methode, maar is
bovendien gespecialiseerd in het behandelen van de kippenstallen met vloeibare
silica. Van Eck levert ook silica in poedervorm aan siervogelhouders in de vorm
van het artikel Home Shield.55
Het gebruik van silica is echter niet onomstreden. Het fijne poeder zou
bijzonder schadelijk zijn voor de longen en dus voor de gezondheid van mens en
dier. Om deze reden kwam silica op een lijst met producten die vanaf 1 juli 2015
verboden zijn.56
Waarom er anno 2019 nog steeds silica in pluimveestallen gespoten wordt is me
enigszins duidelijk geworden. Het is zo klaar als een klontje dat de
pluimveesector en de bedrijven die voor een deel afhankelijk zijn van de
bloedmijtbestrijding allerminst staan te juichen voor een silica/diatomeeënaarde
verbod. Aanvankelijk vielen silica en diatomeeënaarde onder de Regeling
Uitzondering Bestrijdingsmiddelen (RUB) en daardoor was het gebruik van dit
middel, hoewel er dus een discutabel luchtje aan zat, wettelijk toepasbaar.57
In juli 2018 werd door het College voor de toelating van
gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Cgtb) officieel afgekondigd dat de op de
RUB lijst vermelde producten nog tot 1 oktober 2018 aan de clientèle verkocht
en de bij de gebruikers aanwezige voorraden nog tot 1 oktober 2019 verwerkt
mochten worden. De’ gedoogconstructie’ met de RUB uitzonderingen verdween dus.58
Wel was aan de fabrikanten van producten die op de RUB lijst stonden vermeld
aangeboden het door hen gefabriceerde middel te melden bij het Ctbg met het
verzoek de werkzame stof te onderzoeken en bij een positieve eindbeoordeling een
verklaring af te geven dat het middel toegepast mocht worden.59
Op de lijst van producenten en artikelen die van deze mogelijkheid gebruik
hebben gemaakt en waarvan het product, vooralsnog, vrij te koop is, staan ook
bloedmijt bestrijdingsmiddelen op basis van silica en diatomeeënaarde.60
Voorlopig blijven de producten van deze bedrijven dus beschikbaar voor de
pluimveesector en dus ook voor de vogelhouders. Een belangrijke speler op de
markt van mijtbestrijding is van Eck bv. Uiteraard heeft dit bedrijf ook
producten op basis van silica en diatomeeënaarde aangemeld voor blijvend
gebruik, i.h.b. Silica VE. Wel adviseert van Eck in een op 4 september
2018 gedateerde power point presentatie, waarin ook een stukje geschiedenis en
regelgeving is verwerkt, de gebruiker bij de verwerking van genoemde middelen
ademhalingsbescherming toe te passen; een advies dat wij, siervogelhouders, maar
ook ter harte moeten nemen wanneer we silica in onze hokken en vluchten spuiten
of strooien.61
Slotsom, silica/diatomeeënaarde heeft zijn nuttig effect in de strijd tegen
bloedluis in de afgelopen jaren ruimschoots bewezen, is als bestrijdingsmiddel
populair in de pluimveesector en zal, ondanks alarmerende berichten in het
recente verleden, naar het zich nu laat aanzien, voorlopig beschikbaar blijven
voor zowel de pluimvee sector als de hobbyist.
Roofmijten
Was de inzet van roofmijten tegen bloedluis in pluimveestallen in 2005 nog
in een proefondervindelijk stadium, in het afgelopen decennium is de
luisbestrijding met behulp van roofmijten onderwerp van grondige studie geweest
en zijn er op dit moment pluimveebedrijven die roofmijten inzetten om
bloedluizen in de stallen te bestrijden. Daarnaast heeft de firma Refona zich
gestort op de markt van de vogelhobbyist en zij brengt roofmijten op de markt
onder de merknaam Dutchy’s.
In 2012-2013 verschenen de resultaten van het door Emilie Sion uitgevoerd
onderzoek naar de inzetmogelijkheden van een specifieke roofmijt, t.w. Hypoaspis
miles, in de modernere literatuur ook wel aangeduid als Stratiolaelaps
scimitusis, bij de bestrijding van bloedmijten in kippenstallen.62
Tegelijk met de studie van Emilie Sion verscheen die van Benoit Dutordoir,
die zich dezelfde onderzoeksvraag had gesteld, maar dan voor de roofmijt
Androlaelaps casalis.63
Naast het gebruik van de door de beide Belgische onderzoekers bestudeerde
roofmijten ben ik op internetsites ook de roofmijten Cheyletus eriditusen,
Armascirus taurus, ‘Androlis’, en de tempex kever (Alphitobius diaperinus) als
bloedluisbestrijders tegengekomen.64
Peggy Friessen, Brenda van Rooij en Amy Verhoeven hebben in Nederland een
onderzoek gedaan naar de ervaringen van pluimveehouders met de inzet van
roofmijten. De bevindingen van de onderzoekers was dat 20% van de geënquêteerde
bedrijven ervaringen hadden met de inzet van roofmijten, maar de waardering
sterk uiteenliep, nl. 19% was tevreden tot zeer tevreden, terwijl 48 %
ontevreden tot zeer ontevreden was.65 Uit voornoemde WUR enquête uit
2017 blijkt dat het gebruik van roofmijten op pluimveebedrijven om bloedmijten
te bestrijden zich tot een zeer kleine minderheid beperkt.66
De gemengde reacties met betrekking tot de inzet van roofmijten
in de pluimveesector heeft de firma Refona er niet van weerhouden ook roofmijten
op de markt te brengen voor de vogelhobbyisten. Ze zijn te koop onder de
merknaam Dutchy’s. Dutchy’s zijn roofmijten, vlgs de fabrikant, uit de familie
Laelapidae. Dat is een wel heel grote groep, waartoe ook de mijten behoren die
beide Belgen hebben onderzocht. Refona verkoopt ook ‘Androlis’ roofmijten.
‘Androlis’ is geen wetenschappelijk naam en ik heb dus niet kunnen achterhalen
welke mijt dit precies is, mogelijk is het een verbastering van Androlaelaps en
dan behoort deze mijt tot dezelfde familie Laelapidae. De reacties over het
gebruik van roofmijten tegen bloedmijten uit kringen van siervogelhouders
zijn niet allemaal laaiend enthousiast, maar lijken wat
positiever dan die uit de pluimveesector.67 Mogelijk dat de
resultaten met roofmijten in kleine, afgesloten ruimtes beter zijn dan in grote
stallen.
Kalk/krijt
Als we de resultaten van voornoemde enquête uit 2017
doornemen ontdekken we een in de pluimveesector toegepast middel dat ook door
Rick van Emous e.a. in hun rapport uit 2005 wordt genoemd en in kanariekwekers
kringen sinds mensenheugenis wordt gebruikt: witkalk/krijt. Bloedmijten
hebben graag een hoge relatieve luchtvochtigheid, maar een hekel aan nat en
droogte is fataal voor ze. Kalk en krijt onttrekken vocht aan de omgeving en
zorgen voor een microklimaat van extreme droogte met als gevolg dat de mijten
het loodje leggen. Mogelijk, maar daar heb ik geen aantoonbaar bewijs voor
gevonden, tast het witkalk of krijt ook de waslaag van de mijt aan wanneer beide
met elkaar in aanraking komen. De mijt z’n bescher-mingslaag
is dan beschadigd en hij droogt uit. Een Nederlandse pluimveehouder die in
Bulgarije wat had rondgekeken was opgevallen dat men daar in de
pluimveebedrijven heel veel met kalk werkte en hij nauwelijks bloedmijten had
geconstateerd.68
Groene zeep
Opvallend in het rapport over voornoemde enquête uit
2017 vond ik dat de combinatie zeep en spiritus een enkele keer
was aangekruist. Je kunt geen website op internet openen over de bestrijding van
bloedluis of (groene) zeep en spiritus wordt genoemd als een bestrijdingsmiddel,
dat weliswaar het mijtenprobleem niet oplost, maar wel verkleind. Ook van Emous
e.a. melden dat dit middel in wetenschappelijke literatuur als
bestrijdingsmiddel wordt genoemd.69 Nergens heb ik echter kunnen
vinden wat nu precies de werking van de zeep en de spiritus op de bloedmijt is.
Mogelijk dat de in de zeep aanwezige vetzuren het ademhalingssysteem van de mijt
aantasten waardoor deze stikt. Voorwaarde voor een effectieve bestrijding is wel
dat de mijt met het zeep/spiritus mengel in aanraking moet komen. In nauwe
kiertjes waar het zeepvocht niet komt zit de mijt dus betrekkelijk veilig.
Eenmaal opgedroogd schijnt de zeep z’n effectieve werking tegen bloedmijten te
hebben verloren.
Oliehoudende stoffen
In 1750 adviseerde van Wickede kanariekwekers de
lijfjes van jonge kanaries in te smeren met olijfolie zodat de bloedluizen die
over de huid van de jongen kropen in de olie verstrikt zouden raken en dood
zouden gaan. Van Wickede schreef zijn boekje mede op basis van ‘meer dan vyf en
twintig jarige ondervinding’. We mogen daarom aannemen dat van Wickede zelf ook
menig maal het olijfoliekwastje heeft gehanteerd. Tweehonderd vijftig jaar
later zijn oliehoudende stoffen onderwerp van wetenschappelijk onderzoek naar
de bestrijding van bloedmijt. Van Emous e.a. hebben de ervaringen met olie als
luisbestrijdingsmiddel op een rijtje gezet en zich vooral beperkt tot oliën van
plantaardige oorsprong. In hun rapport uit 2005 worden o.m. positieve conclusies
getrokken uit het gebruik van biodiesel. Biodiesel, op basis van
koolzaadolie, verdampt niet, is reukloos en volkomen biologisch afbreekbaar. Het
doodt de luizen doordat de uitwendige ademhalingsopeningen op de rug van de
vogelmijt verstopt raken door de vetzuren.70 Het moet gespoten worden
op plaatsen waar de bloedmijten zich bevinden en blijft 4-6 maanden werkzaam.
Kleine haarden kunnen ook met een kwast(je) behandeld worden. Hetzelfde geldt
voor koolzaadolie, slaolie en zonnebloemolie.71
Uit de al eerder genoemde WUR enquête uit 2017 blijkt dat, op silicaproducten
na, oliehoudende middelen het meest door de respondenten wordt genoemd als een
bestrijdingsmiddel waarmee bevredigende resultaten worden bereikt in de strijd
tegen de bloedmijt in hun stallen met leghennen.
Hoewel ik ooit wel heb gehoord dat kwekers de uiteinden van de zitstokken met
een olie/vetachtige stof insmeerden, heb ik over de toepasbaarheid van
oliehoudende stoffen in ons vogelverblijf zo mijn bedenkingen. Ik kan me
voorstellen dat niet iedereen er op zit te wachten om de gaatjes, spleetjes en
kiertjes in zijn vogelhokken in te smeren met een kleverig goedje. Als er een
schoner alternatief voor handen zou zijn, zou dat toch mijn voorkeur hebben.
Reacties op artikel Max Gerhards
In zijn artikel in clubblad 2018-2 vroeg Max
Gerhards om reacties. Ik ont-ving een praktijkervaring
van ons lid Koos van der Hulst uit Waddinxveen. Hij mailde me dat hij als
nestmateriaal, in zowel de broedkooien als volière, altijd paardenhaar gebruikt
en in de nesten geen spoor van bloedmijten aantreft. Verder wordt al het
nestmateriaal, nestkastjes en touwnestjes, na de broed door hem grondig
schoongemaakt met chloor. Hij heeft geen last van bloedluis.
Een Engelse kanariekweker, waarmee ik gecorrespondeerd heb, zweert ook bij het
gebruik van bleekmiddel om overlast van bloedmijten te voorkomen/bestrijden.
In bovenstaande hebben we ons met name gericht op de pluimveesector en
geconstateerd dat ivermectine in de pluimveesector niet mag worden toegepast.
Ivermectine wordt overigens volop gebruikt bij de bestrijding van teken en
wormen bij, bijvoorbeeld, paarden, schapen en geiten. Onlangs vertelde een NZHU
lid me dat hij een dierenarts had gesproken die, voor bestrijding van bloedluis,
Oramec had voorgeschreven en had gehoord dat dit goede resultaten
opleverde. Oramec is eigenlijk een wormbestrijdingsmiddel voor schapen of
geiten, met ivermectine als werkzame stof. Oramec moet via het drinkwater worden
verstrekt en dat is aanzienlijk gebruiksvriendelijker en minder stressvol voor
de vogels dan het druppeltje in de nek. Evenals leghennen mogen ook zoogdieren
die melk produceren voor menselijke consumptie geen genees- of
bestrijdingsmiddelen verstrekt krijgen op basis van ivermectine.
Slot
In z’n al meerdere keren aangehaalde artikel
adviseert Max Gerhards ons een kijkje te nemen in de pluimveesector en kennis te
nemen van de ervaringen van de kippenboeren met de bestrijding van bloedluizen
of beter gezegd bloedmijten. In bovenstaande zijn we uitvoerig in de wereld van
de kippenboeren en hun leghennen gedoken en kunnen een aantal conclusies trekken
m.b.t. het luizenprobleem in onze tak van sport.
In maart 2017, dus voor het bekend worden van het gebruik van fipronil in
pluimveestallen door de firma Chickfriend, werden de resultaten gepubliceerd van
een door de WUR (Wageningen) uitgezette enquête over bloedmijtbestrijding door
pluimveehouders.72 Slechts 5% van de Nederlandse pluimveehouders.
t.w. 44, hebben de enquête ingevuld. De enquête is dus verre van representatief,
maar opvallend is de grote variatie in mijtbestrijdingsmiddelen en methoden die
door de respondenten werd genoemd, nl. 37, waaronder Chickfriend. Vaak was een
specifiek middel of methode maar één keer aangevinkt. Gezien het aantal vinkjes
en het aantal respondenten kunnen door één pluimveeboer meerdere middelen
gebruikt zijn. Te denken valt dan aan schoonmaak en/of ontsmettingsmiddel in
combinatie met een silicaproduct Het overzicht is typerend voor het oerwoud van
informatie en methodes die je op internet tegenkomt over de bestrijding van
bloedmijt voor zowel de professionele pluimveesector als de vogelhobbyist. Het
maakt ook duidelijk dat het een illusie is om te denken dat één methode/middel
het bloedmijtprobleem kan oplossen. Voor ons, zangkanariekwekers, is het zo
klaar als een klontje dat bloedmijtbestrijding anno 2019 zich niet meer beperkt
tot de waarneming van luizen, een pot of flesje uit een kastje, wat spuiten of
strooien en weg is het probleem. Het vrij blijven van bloedmijten vereist
jaarrond aandacht, bestaande uit: goede hygiëne, preventieve maatregelen,
observatie en controle en, indien nodig, bestrijding. Jaarrond, want de
temperaturen in onze hokken bereiken nooit waarden waarop de bloedmijt geen
bloed meer zuigt en geen eitjes meer legt. Weliswaar zijn de mijten bij lagere
temperaturen minder actief en komen beneden de 12o C de eitjes niet
uit, maar ze worden wel geproduceerd en o wee als de temperaturen hoger worden.
Kijken we nog even naar de resultaten van de enquête dan springt het gebruik van
silicaproducten er wel uit. Vrijwel iedere pluimveehouders heeft na gebruik van
het middel een daling van het aantal bloedmijten geconstateerd en het schap op
internet met artikelen op basis van silica of diatomeeënaarde heeft een
respectabele lengte. (In het Duitstalige gebied spreekt men van ‘Kieselgur’. Een
bloedluis of bloedmijt heet in het Duits ‘rote
Vogelmilbe’ of gewoonweg ‘Milbe’. In het Engelstalige gebied wordt
diatomeeënaarde op de markt gebracht als ‘Diatomaceous Earth’;
een bloedluis wordt in het Engels ‘red mite’ genoemd) Als we
iets kunnen leren van de pluimveesector dan is het dus dat het gebruik van
silica en diatomeeënaarde in ons vogelverblijf ons bloedluisprobleem kan
verkleinen. Er zijn, ook voor vogelhouders, diverse artikelen te koop met
silica/diatomeenaarde als werkzame stof. Kies vooral voor een product dat zo min
mogelijk stuift; nog beter: in vloeibare vorm kan worden opgebracht. Wat
googelen en je hebt te kust en te keur in zowel het Nederlandse- als Duitstalige
gebied. (De markt in Groot Brittannië wordt waarschijnlijk na de Brexit
voor ons wat minder gemakkelijk toegankelijk) Denk aan de
ademhalingsbescherming! Bedenk wel dat alleen silica strooien of spuiten geen
garantie is voor een mijtvrij vogelverblijf.
Van toenemend belang lijken middelen te worden op basis van natuurlijke
producten, zoals planten extracten, die aan het drinkwater of voer moeten worden
toegevoegd en de bloedmijt weliswaar niet direct doodt, maar wel de
populatiegroei afremt. Aan de universiteit van Wageningen is men het pro-ject
MiteControl begonnen wat ons o.m. hierover in de toekomst ongetwijfeld
waardevolle info zal verschaffen.
Het is al met al een heel verhaal geworden. Ik heb geprobeerd me zoveel mogelijk
te baseren op wetenschappelijk onderzoek en praktijkervaringen van
pluimveebedrijven en met een kritisch oog te kijken naar de verkoopverhaaltjes
van producenten op internet en naar websites met opmerkingen en reacties van
hobbyisten waarop het ‘roept u maar’ gehalte mij vrij hoog lijkt. Mocht je je
verder willen interesseren in deze materie? Met de in onderstaande noten
gelinkte websites en via Google en wat trefwoorden kun je dagen zoet zijn met
het scala aan info dat via internet te verwerven is, met het risico dat je na
verloop van tijd door de bomen het bos niet meer ziet, zoals mij bij het
schrijven van dit artikel regelmatig is overkomen.
Noten
1. Gerhards, Max, Bloedmijten,
een onuitroeibare plaag in ons vogelverblijf. Contactblad Speciaalclub Zang
NZHU, 2018-2, pp. 26-32; Plokker, Jaap, Niet-chemische luisbestrijding.
Contactblad 2018-1, pp. 20-29; Plokker, Jaap, Bloedluis en andere
ectoparasieten. (boekbespreking ‘Bloedluis en andere ectopatrasieten’,
geschreven door Harrie van Rooij), Contactblad 2013-1, pp. 14-22; Beer, Jacques
de, Mijn ervaringen met roofmijten. Contactblad 2013-1, pp. 23-24; Plokker,
Jaap, Vogelmijtbestrijding. Contactblad 2012-3, pp. 3-6. Alle artikelen zijn te
vinden op de website van de NZHU,
www.zangkanaries.nl, onder ‘Artikelen’.
2.
Wickede, F. van, Kanari-Uitspanningen
of nieuwe verhandeling van de Kanarie-teelt. Amsterdam, 1762, 3e
druk, p. 64.
3.
Ray, John, The Ornithology of Francis
Willughby. London 1678. Book II, Chapter XIII, p. 262.
39
4. Wickede, F. van,
Kanari-Uitspanningen, o.c., pp. 26-27.
5.
Ibidem, pp. 27-28.
6.
Gerhards, Max, Bloedmijten, een
onuitroeibare plaag in ons vogelverblijf. Contactblad Speciaalclub Zang, 2018-2,
september 2018, pp. 26-32.
7.
Ibidem,
p. 32.
8.
Emous, R.A. van, T.G.C.M. Fiks-van
Niekerk en M.F. Mul, Bloedluizen (vogelmijten) op papier en in de praktijk.
Praktijkrapport 17 van de Animal Sciences Group van de Universiteit van
Wageningen. 2005. Op internet te downloaden:
https://www.levendehave.nl/sites/default/files/bestanden/Bloedluizen_op_papier_en_in_de_praktijk_0.pdf)
9.
https://www.kijk-op-ongedierte.nl/bestrijding-rode-bloedluis/probleemomschrijving-omvang
10.
Emous, R.A. van, e.a., Bloedluizen,
o.c., p. 21.
11.
Bijleveld, Hans, Schade door bloedluis
€ 21 miljoen per jaar. In: Boerderij, 16 januari 2017 (
https://www.boerderij.nl/Pluimveehouderij/Nieuws/2017/1/Schade-door-bloedluis-21-miljoen-per-jaar-82092E/
); Loon, Monique van, Verwachtte schade bloedluis 21 miljoen. In: Pluimveeweb,
17 januari 2017 (
https://www.pluimveeweb.nl/artikelen/2017/01/schade-bloedluis-21-miljoen-euro/
) en Klein Swormink, Berrie, Vogelmijt blijft plaaggeest voor leghen. In: Nieuwe
Oogst, 10 februari 2017. (https://www.nieuweoogst.nu/nieuws/2017/02/10/vogelmijt-blijft-plaaggeest-voor-leghen
)
12.
Emous, R.A. van, e.a., Bloedluizen,
o.c., p. 2.
13.
Ibidem,
p.
2.
14. Ibidem,
p.
3.
15. Ibidem,
pp.
3-4.
16.
Ibidem,
p.
4.
17.
Ibidem,
pp.
5-7.
18. Ibidem,
pp.
7-8.
19. Ibidem,
p.
8.
20. Ibidem, pp. 9-11.
21. Ibidem, pp. 12-13.
22. Ibidem, p. 23.
23. Ibidem, p. 23.
24. Ibidem, pp. 23-24.
25. Ibidem, pp. 24-25.
26. Ibidem, p. 25.
27. Ibidem, p. 36.
28. Ibidem, p. 26.
29. Ibidem, p. 26.
30. Ibidem, pp. 26-27.
31. Ibidem, pp. 27-28; N.N., Oorwurm als
luizenbestrijder. In: Onze Vogels, jrg. 2018, nr. 10, oktober, p. 23.
32. Ibidem, p. 28.
33. Ibidem, p. 28.
34. Ibidem, p. 34.
35.
https://vaneckbv.nl/nl/producten-diensten/thermokill
36.
Gerhards, Max, Bloedmijten, o.c., p. 30.
37.
www.sgp.nl/actueel/antwoorden-op-kamervragen-over-fipronil-in-eieren/7091
38.
https://www.lifarma.com/catalogus/ongediertebestrijding/insectenbestrijding/overige-kruipende-insecten/solfac-vloeibaar-2-5-liter/_381_w_1196_657993_NL_1
en
https://toelatingen.ctgb.nl/toelating/?id=1012&category=Biocide
39.
https://www.milieucentraal.nl/in-en-om-het-huis/ongediertebestrijding/bloedluis-op-kippen/
40.
https://www.wur.nl/upload_mm/5/3/f/c436931b-1aef-4c22-84be-4b15303c2374_Resultaten%20bloedluis%20enquete%2029-3.pdf
41. Gerhards,
Max, Bloedmijten, o.c., p. 30.
42.
https://www.pluimveeweb.nl/artikelen/2018/03/piet-wiltenburg-tevreden-over-exzolt-behandeling/
; Vlgs. Max Gerhards kost 1 liter Exzolt € 1300,00!!! (21-1-’19)
https://www.boerderij.nl/Pluimveehouderij/Nieuws/2018/3/Eerste-praktijkresultaten-Exzolt-effectief-tegen-vogelmijt-257986E/
43.
https://www.pluimveeweb.nl/artikelen/2018/08/eierhandelaren-wees-terughoudend-met-gebruik-exzolt-tegen/
44.
Berry Reuvekamp, Monique Mul , Thea
Fiks-Van Niekerk, Literatuurstudie naar wormen bij legpluimvee. p. 41 Animal
Sciences Group van Wageningen UR, Rapport 96, 2008. (http://edepot.wur.nl/43607);
http://www.kippenforum.nl/phpBB3/viewtopic.php?t=23534
45.
www.schippers.nl
en
https://www.schippers.nl/ms-mite-extract-org-10-l-3705041.html
46.
https://www.finecto.com/nl-nl/pluimveehouder/producten/finecto-pro-oral
47.
http://edepot.wur.nl/353240
48.
https://www.pluimveeweb.nl/artikelen/2015/02/bloedluisbestrijding-via-voer/
49.
https://www.finecto.com/nl-nl/custom_faq_category/finecto-offinecto-pro
50. Mails van Monique Mul aan Jaap Plokker, dd.
13 en 15 november 2018.
http://www.eurotech.bzh/fr/lentypou/
http://www.dosupps.nl/pdf/Hensupp+.pdf
.
51. In een aan Jaap Plokker gericht mailtje dd. 18-11-2018, bevestigde de
directeur van Ark van Pollare, Hans Lenvain, dat Avimite door hetzelfde bedrijf
wordt geproduceerd als LentyPou+ , het Franse Eurotec’h. Avimite is, volgens
hem, echter niet identiek aan LentyPou+, maar zou je als een verbeterde versie
kunnen beschouwen.
www.bloedluis.be;
http://www.derbauernhof.com/de/natuerliche-pflege-fuer-huehner/57-lentypou.html
;
https://www.lafermesauvegrain.com/recherche?controller=search&orderby=position&orderway=desc&search_query=Lentypou&submit_search
52. Mail van Monique Mul aan Jaap Plokker, dd.
13-11-2018.
53.
https://weblog.wur.nl/livestockstories/bloedluis-bestrijden-bloedluis-bestrijdbaar/
54.
www.wur.nl/upload_mm/a/e/e/76f0655b-e405-4d32-b885-f186da412eb8_Resultaten%20bloedluis%20enquete%20maart%202017.pdf
55.
https://vaneckbv.nl/nl
56.http://edepot.wur.nl/353240
57.
https://fipronilvanprobleemnaaroplossingen.nl/wp-content/uploads/2017/10/A-Jan-Willem-Andriesen.pdf
58.
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2018-34031.html
59.
https://www.ctgb.nl/actueel/nieuws/2017/08/29/%E2%80%98natuurlijke%E2%80%99-middelen-voor-bloedluisbestrijding-en-andere-toepassingen
60.https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2018-34031.html
61.https://www.wur.nl/upload_mm/3/f/8/e2c6c5cd-4e41-48f9-a73e-c260a17e7bd9_6.%20RUB-Silica%20en%20DE%2020180907.pdf
62. Sion, Emilie, Mogelijkheden voor het gebruik
van de roofmijt Hypoaspis miles in de geïntegreerde bestrijding van de vogelmijt
in de legpluimveehouderij. Gent 2012-2013. Deze studie geeft ook veel informatie
over het leven en bestrijding van de bloedmijt, enz.
https://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/580/RUG01-002063580_2013_0001_AC.pdf
63.
https://docplayer.nl/28340296-Mogelijkheden-voor-het-gebruik-van-de-roofmijt-androlaelaps-casalis-in-de-geintegreerde-bestrijding-van-de-vogelmijt-in-de-legpluimveehouderij.html
64.
https://www.rentokil.nl/blog/hoe-werkt-bloedluisbestrijding-met-roofmijt/
en
https://www.wur.nl/upload_mm/d/c/d/92940553-2d93-46c7-afed-084d5b6cf586_IPM%20stap%204%20Niet-chemische%20middelen%20%2825-08-2017%29.pdf
65.
https://docplayer.nl/12868882-Bloedmijt-bestrijding-ervaringen-van-pluimveehouders-over-inzet-van-roofmijt.html
66.
www.wur.nl/upload_mm/a/e/e/76f0655b-e405-4d32-b885-f186da412eb8_Resultaten%20bloedluis%20enquete%20maart%202017.pdf
67. Beer, Jacques de, Mijn ervaringen met roofmijten. In: Contactblad
Speciaalclub
NZHU, 2013-1, pp. 23-24. Plokker, Jaap
en Ton Diepenhorst, In gesprek met … Henk van der Wel. Contactblad NZHU, 2010-2,
pp. 14-24.
68.
https://weblog.wur.nl/livestockstories/bloedluis-bestrijden-bloedluis-bestrijdbaar/
69.
Emous, R.A. van, e.a., Bloedluizen, o.c., p. 28.
70.
https://www.levendehave.nl/nieuws/koolzaadolie-nieuw-middel-strijd-tegen-bloedluis
71.http://www.agraservicelindenhols.nl/ArtikelBCB.pdf
72.
www.wur.nl/upload_mm/a/e/e/76f0655b-e405-4d32-b885-
f186da412eb8_Resultaten%20bloedluis%20enquete%20maart%202017.pdf
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2019, nr. 1, pp.
-0-
Ervaringen met Avimite
door Jaap Plokker
In clubblad van februari 2018 schreef Jaap Plokker
een lijvig artikel over zijn strijd tegen de bloedluis. Aan het slot gaf hij aan
het middel Avimite te hebben aangeschaft en beloofde hij zijn ervaringen met dit
product met de leden te delen. Hierbij zijn relaas over het verstrekken van
Avimite gedurende 2018.
In het artikel
‘Niet-chemische luisbestrijding’, dat in clubblad 2018-1 werd gepubliceerd, heb
ik de lezer deelgenoot laten zijn van mijn strijd tegen de bloedluis. Ik gaf
daarin aan dat ik diverse jaren met volle tevredenheid gebruik heb gemaakt van
Finecto Plus, maar ik hoogstpersoonlijk heb moeten constateren dat sinds de
spray geen silica meer bevat de werking tegen bloedluis beduidend heeft
ingeboet. Hetgeen door de fabrikant overigens ook wordt onderkend.
In het novembernummer van 2017 van ‘Onze Vogels’ werd
onder de titel ‘Ethisch verantwoordelijk voor onze vogels’ een artikel gewijd
aan het natuurlijk bestrijden van bloedluizen. De auteur, Henk Jansen,
attendeerde daarin de lezer op een Belgisch luisbestrijdingsmiddel, Avimite,
dat via het drinkwater werd toegediend. Mede naar aanleiding van de positieve
ervaringen van de heer Jansen met dit product heb ik besloten in het
kweekseizoen 2018 eventuele bloedmijten in mijn vogelverblijf met Avimite te
bestrijden en heb dus bij de Belgische zorgboerderij die het product voor
vogelhobbyisten op de markt brengt, ‘Ark van Pollare’,
een flesje Avimite gekocht. In voornoemd artikel heb ik beloofd mijn ervaringen
met Avitmite te delen met de leden van de vereniging. We zijn nu een jaar
verder; een goede gelegenheid om mijn ervaringen met Avimite in 2018 op een
rijtje te zetten.
Wat is Avimite?
Volgens de aan de universiteit van Wageningen (WUR)
verbonden Monique Mul, die mij hierover desgevraagd via de mail informeerde, is
Avimite een merknaam van het door het Franse bedrijf Eurotec’h gefabriceerd
bloedmijt bestrijdingsmiddel LentyPou+ . In Nederland wordt het door Dosupps,
een onderdeel van het te Tienray gevestigde bedrijf Dosers BV, aan
pluimveeboeren geleverd onder de naam Hensupp+.1
Een speurtocht op internet leverde het volgende op: Eurotec’h is
een firma van bescheiden omvang, gevestigd in Morlaix, op steenworp afstand van
de schitterende Bretonse kust, en richt zich op de biologische veeteelt.Het door
Eurotec’h geproduceerde LentyPou+ wordt in 23 landen verkocht onder 14
verschillende merknamen.2 Avimite is de
merknaam waaronder LentyPou+ in België wordt verhandeld. Avibel, een te
Zwijndrecht in België gevestigde biologische kippenboerderij met 100.000
legkippen, levert Avimite aan de professionele biologische pluimveesector in
België.3 Voor zover mij bekend is Avimite de
enige merknaam van LentyPou+ die in het Nederlandse taalgebied ook aan
hobbyisten wordt verkocht. Voor verkoop aan particulieren wordt Avimite op de
markt gebracht door ‘Ark van Pollare’.
‘Ark van Pollare’ is een vnl. door
vrijwilligers gerunde zorgboerderij en asiel voor geiten, kippen, konijnen
cavia’s, etc. en gevestigd in Pollare, een deelgemeente van Ninove, in Oost
Vlaanderen. In Nederland kan je via internet bij ‘Ark van
Polare’ Avimite kopen. Het wordt dan met de post
opgestuurd.4
LentyPou+ is een vloeistof met o.m natuurlijke extracten van
tijm, boerenwormkruid en klit of klis. Door Avimite/Hensupp+/LentyPou+ via het
drinkwater aan de vogels te verstrekken komen bepaalde stoffen in het bloed van
de vogel. Het bloed dat de bloedmijt van deze vogels opzuigt kan hij niet of
nauwelijks verteren. Het gevolg is dat de bloedmijt apathisch wordt, geen
verdere drang heeft om bloed te zuigen en de hongerdood sterft. Omdat de
bloedmijten, om te leven en zich te vermenigvuldigen,
bloed nodig hebben stopt het reproductieproces al lang voordat
de bloedmijt daadwerkelijk het loodje legt. Op den duur moet de
bloedmijtpopulatie dus uitsterven. Althans volgens het promopraatje van
de leverancier.5 Avimite/Hensupp+/LentyPou+ zijn dus
geen bestrijdingsmiddelen die bloedmijten op korte termijn doden! Wanneer je
tijdens de behandeling met LentyPou+ toch nog rode luizen in je hok ziet kan je
die met een direct dodend bestrijdingsmiddel elimineren.
Opmerkelijk is het verschil tussen de Franse gebruiksaanwijzing van LentyPou+
en het Belgisch/Nederlandse Avimite/Hensupp+. De Franse pluimveeboer moet
beginnen met 15 dagen achtereen LentyPou+ met het drinkwater te vermengen en
daarna wekelijks 1-2 dagen. De gebruiksinstructies van Avimite en Hensupp+, die
aanvankelijk identiek waren, schreven het volgende voor: start met 7 dagen
achtereen, dan 5 weken wekelijks en daarna moet 1 keer maandelijks de werkzame
vloeistof aan het drinkwater worden toegevoegd.
Deze gebruiksaanwijzing voor de pluimveesector en houders van leghennen werd
aanvankelijk door Ark van Pollare ook voorgeschreven aan de vogelhobbyisten die
Avimite gingen gebruiken. Dit bleek in de praktijk een misvatting, zoals
hieronder zal blijken.
Wat betreft de kosten is er een aanzienlijk verschil waar je LentyPou+ koopt.
Via een wat schimmige website van een Franse, in Volgelsheim (Elzas) gevestigde
websitewinkel ‘Blue Crital Sas’ betaal je voor 250 ml Lentypou+ op de
Franstalige website ‘La Ferme Sauvegrain’ € 28,85, maar op de Duitstalige versie
‘Der Bauernhof’ € 20,12 voor hetzelfde jerrycannetje. Bij ‘Ark
van Pollare’ betaal je voor een flacon Avimite van 250 ml
€ 82,10. Op het moment van het schrijven van dit artikel was er een actie gaande
waardoor je voor een flacon van 250 ml € 69,99 betaalde. Ondanks dat de Belgen
het flesje gratis verzenden en er bij de Fransen ruim € 10,00 verzendkosten bij
komen constateer ik nog een opmerkelijk prijsverschil tussen Frankrijk en België
voor hetzelfde product onder een andere naam!! 6
Start met Avimite
Van een rondgang over internet nu naar de praktijk.
Uit literatuur heb ik begrepen dat bij lagere temperaturen bloedmijten wel
blijven leven, maar niet actief zijn. Bij temperaturen beneden de 12o
C komen, bijvoorbeeld, de eitjes van de bloedluis niet uit.8
Omdat ik in de schuur waar mijn vogels gehuisvest zijn geen
verwarming heb en mede om die reden pas begin april mijn poppen in de broedkooi
zet, leek het mij niet logisch om vroeg in het jaar de kuur te starten en de
vogels Avimite te verstrekken, maar te wachten tot de buitentemperatuur wat
vaker boven de 12o C kwam en mijn voorbereidingen voor het nieuwe
broedseizoen in een vergevorderd stadium waren, dus eind maart. Om het product
toch maar in huis te hebben heb ik het in de loop van februari via Internet
besteld.
Ik ontving het plastic flesje met 70 ml Avimite met de brievenpost. In de
envelop zat behalve het flesje, een gebruiksaanwijzing en een injectiespuit
(zonder naald) om de juiste dosering te kunnen toedienen. Avimite bleek aan
bederf onderhevig te zijn en kan ca. 1 jaar bewaard worden. De
gebruiksaanwijzing die ik in februari 2018 ontving bevatte o.m. de volgende
instructie: Avimite moet vermengd worden met het drinkwater in een verhouding
van 3 ml Avimite op 4 liter water. Het spuitje is dus wel handig. Men vangt de
kuur aan met het 7 dagen aaneengesloten vertrekken van drinkwater met Avimite.
Na de 7-daagse kuur volgt een periode van 5 weken waarin wekelijks 1x drinkwater
met Avimite moet worden vertrekt. Als deze periode van 5 weken voorbij is
schakelt men over op een maandelijkse verstrekking van drinkwater met Avimite.
Omdat mijn voornemen was om ca.1 april de poppen in de broedkooien te doen ben
ik zondag 25 maart, gelijk met het verzetten van de klok naar de zomertijd,
begonnen met het dagelijks verstrekken van drinkwater met Avimite. Zondag 8
april was de eerste keer dat mijn vogels wekelijks Avimite kregen. De
kanariepoppen zaten inmiddels in de broedkooi en de eerste hadden inmiddels een
nest gedraaid. Zondag 6 mei was de laatste dag van de serie wekelijkse kuren en
daarna zou ik, volgens de instructie, over moeten gaan om 1x per maand Avimite
te verstrekken.
Was de gebruiksaanwijzing wel logisch?
Intussen was op 1 mei 2018 het eerste broedsel
uitgekomen en lagen er op 6 mei 2018 40 waterslagerjongen
in de nesten. Gevoelsmatig vond ik dat de gebruiksaanwijzing niet logisch was.
Wanneer ik op 6 mei Avimite gaf en pas op 6 juni weer dan hadden de meeste
jongen, via de pop, in ruim een maand één dag Avimite gehad en de jongen die na
6 mei geboren waren helemaal niets. Het bloed van de poppen zorgde misschien wel
voor apathische luizen, maar de mijten die het bloed bij de jongen zouden
drinken konden volop hun gang gaan met vermenigvuldigen, enz. Althans zo zag ik
het. Eigenwijs zijnde, ben ik afgeweken van de gebruiksinstructie en ben ik ook
na 6 mei wekelijks Avimite blijven verstrekken. In de broedtijd zelfs twee keer
per week.
Ik werd gesterkt in mijn zienswijze toen ik van kwekers die wel waren over-gestapt
op de maandelijkse verstrekking vernam dat zij nesten met bloedluizen hadden. De
vraag die dan onmiddellijk bij je opkomt is: werkt Avimite eigenlijk wel?
Hoog tijd om dus contact te zoeken met de leverancier van Avimite en hem te
confronteren met de luizen in de nesten bij kwekers die Avimite verstrekten en
zich keurig aan de gebruiksaanwijzing hadden gehouden. Ere wie ere toekomt, de
correspondentie met de leverancier van Avimite, Hans Lenvain van ‘Ark
van Pollare’, verliep uitermate accuraat en plezierig.
Soms nog dezelfde dag ontving ik via de mail antwoord op mijn opmerkingen en
vragen. Op 17 mei ontving ik een mailtje dat men bij ‘Ark
van Pollare’ op grond van reacties van Avimite gebruikers
tot de conclusie was gekomen dat de oorspronkelijke gebruiksaanwijzing niet
afdoende was, zeker niet wanneer er vogels aan het vogelbestand werden
toegevoegd, zoals tijdens de kweek. De nieuwe gebruiksinstructie werd o.m. met
de volgende adviezen aangevuld: ‘Het is absoluut
noodzakelijk, als je jonge vogels in het nest hebt liggen, om meteen weer de
7-dagenkuur op te starten zodra de oudervogels de jongen beginnen te voederen.
Dat is de enige manier om uw jongen te beschermen tegen bloedluis’. Ook wanneer
er vogels van buiten aan het bestand werden toegevoegd moest weer met een 7
daagse kuur begonnen worden. Tevens werd aangeraden wanneer in het voorjaar de
buitentemperatuur hoger werd met een nieuwe cyclus te starten, te beginnen met 7
dagen dagelijkse verstrekking. Het is duidelijk dat m.b.t. de bloedmijt
bestrijding de omstandigheden in een stal met leghennen niet één op één geldt
voor de situatie bij vogelhobbyisten.
Consequenties nieuwe gebruiksaanwijzing
Wanneer deze nieuwe instructie letterlijk genomen
wordt houdt dat in dat gedurende het gehele broedseizoen, waarin voortdurend
jongen worden geboren, de vogels elke dag drinkwater met Avimite zouden moeten
krijgen, oftewel, in mijn geval zou dat betekenen dat ik gedurende drie tot vier
maanden dagelijks Avimite zou moeten verstrekken. Ook aan deze instructie heb ik
me niet gehouden. Na de dagelijkse kuur, eind maart, heb ik vanaf 8 april elke
week Avimite verstrekt; tijdens het broedseizoen 1-2 keer per week, na het
uitvliegen van de laatste jongen 1 keer per week. Achteraf bleek dat ik meer
voornoemde Franse gebruiksaanwijzing heb gevolgd dan de Belgisch/Nederlandse.
Medio juni, aan het eind van mijn kanariebroedseizoen, had ik in mijn
vogelverblijf een 40-tal oude waterslagermannen en -poppen, 100 jonge
waterslagers en ca. 120 japanse meeuwen en bronzemannen: een hok vol dus. Gezien
de hoeveelheid vogels in mijn vogelverblijf verstrek ik vanaf halverwege het
broedseizoen ca. 4 liter drinkwater, dus 3 ml Avimite per keer. In de praktijk
wordt dit 3-3,5 ml. Omdat ik in het najaar broed met mijn Japanse meeuwen en
spitsstaart bronzemannen heb ik dus ook in het najaar wekelijks Avimite
verstrekt. Het bleef trouwens tot diep in oktober erg mooi weer met
dagtemperaturen van boven de 20o C, ideale temperatuursomstandigheden
voor bloedmijten. Dit was voor mij een reden te meer om wekelijks Avimite te
blijven verstrekken, ook al was mijn vogelbestand gedurende de maanden juli t/m
medio oktober niet groter geworden.
Op grond van de oude gebruiksaanwijzing zou ik aan een flesje van 70 ml genoeg
hebben voor het hele jaar. Omdat ik mijn eigen dosering er op na hield ging het
allemaal veel sneller en was in juni mijn flesje van 70 ml leeg. Voor de rest
van het jaar heb ik een groter flesje met 250 ml Avimite à € 59,95 gekocht. De
gebruiksinstructie die ik in juni bij het flesje ontving was uitgebreid met de
zin: ‘Ieder jaar in het voorjaar opnieuw starten met de 7-dagen-kuur. Zo ook als
er jonge dieren worden geboren of andere dieren aan het bestand worden
toegevoegd’. Men had duidelijk geleerd van de reacties van de Avimite gebruikers
en het mailtje dat ik op 17 mei had ontvangen met de gewijzigde
gebruiksinstructie was inmiddels ook in de met het flesje meegezonden
gebruiksaanwijzing verwerkt. In totaal heb ik in 2018 voor € 80,00 aan Avimite
uitgegeven. Hoewel er bij mij ook een flesje Parasita in de koelkast ligt heb ik
in 2018 in mijn vogelhok uitsluitend Avimite gebruikt als
luizenbestrijdingsmiddel. De mannen die ik in november in huis heb opgekooid
hebben wel een druppel Parasita in de nek gehad, maar kregen daarbij ook gelijk
met de anderen wekelijks Avimite. Komen de mannen terug van een wedstrijd dan
krijgen alle opgekooide vogels, ook de mannen die niet naar de wedstrijd zijn
geweest, weer een druppel Parasita.
Slot
De voor de hand liggende vragen zijn natuurlijk:
‘Houdt Avimite een bloedmijtenexplosie tegen?’ en ‘Is het aan te bevelen om met
Avimite bloedluis te bestrijden en daarvoor, in mijn geval, € 80,00 uit te
geven?’
Ik moet het spreekwoordelijk afkloppen, maar ik weet al enige jaren niet wat
bloedluis is. Ik controleer altijd, zowel tijdens de broed als wanneer de jongen
zijn uitgevlogen het nest op luizen. Ook dit jaar heb ik geen enkele luis op
mijn hand zien lopen. Ondanks of dankzij Avimite kan ik weer een jaar
bijschrijven zonder problemen met bloedluizen. De uitgave van € 80,00 om een
luizenexplosie tegen te houden is aanzienlijk meer dan ik gewend was om aan
Finecto Plus (oude formule) uit te geven. Verder is het heel lastig de ergernis,
dode jongen, een verziekt kweekseizoen, enz. uit te drukken in een geldbedrag.
Voor mij is het in ieder geval meer dan € 80,00. Wanneer ik het geld niet aan
Avimite had besteed en de boel op z’n beloop had gelaten was ik dan vrij
gebleven van bloedluis? Waarschijnlijk niet. Had ik voor minder geld en met
andere middelen eveneens een luizenexplosie kunnen voorkomen? Waarschijnlijk
wel. Ik sta voor 2019 dus voor een lastige keus: € 70,00 (dat kost tegenwoordig
een flesje van 250 ml) uitgeven aan Avimite met, zoals afgelopen jaar bleek,
geen last van luis, of, om goedkoper uit te zijn, met andere middelen in de weer
te gaan, waarvan het nog maar de vraag is of die helpen.
Hoe het ook zij: In 2018 heb ik Avimite geprobeerd als luizenbestrijdingsmiddel.
Dankzij of ondanks (Dat is me nog niet helemaal duidelijk) het verstrekken van
Avimite heb ik geen luizen gezien, maar er hing wel een prijskaartje aan.
Noten
1.
http://www.dosupps.nl/#projecten-ac
2.
http://www.eurotech.bzh/fr/lentypou/
3.
www.avibel.be
4.
www.bloedluis.be
5.
Ibidem
6.
www.bloedluis.be
;
http://www.derbauernhof.com/de/natuerliche-pflege-fuer-huehner/57-lentypou.html
;
https://www.lafermesauvegrain.com/recherche?controller=search&orderby=position&orderway=desc&search_query=Lentypou&submit_search
7.
Plokker, Jaap, Bloedluis en andere ectoparasieten. In: Contactblad
Speciaalclub Zang NZHU, februari 2013, p. 17.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2019, nr. 1, pp.
43-49.
-0-
door Jaap Plokker
De afgelopen jaren hebben we in ons Contactblad regelmatig aandacht besteed aan de rode bloedmijt en hoe die uit ons vogelverblijf te weren. De laatste keer dat deze plaaggeest in ons clubblad centraal stond was in editie 2019-1 met o.m. praktijkervaringen van Jan Zonderop, Paul Schilte en Jaap Plokker en een lijvig achtergrondartikel van laatstgenoemde. In onderstaande bijdrage een vervolg op dat achtergrondartikel met laatste weetjes en ervaringen omtrent het gebruik van silica en voedings- en drinkwatersupplementen.
In editie 2019-1 van ons
clubblad werd in het artikel ‘Diertjens
van een wonderlyk maeksel’1
uitvoerig ingegaan op de leefwijze van de rode bloedmijt en hoe die
bestreden kan worden. Grofweg konden we de mijtbestrijding in twee groepen
verdelen: chemische en niet-chemische middelen en methoden. De variatie in
chemische bestrijdingsmiddelen waarvan we ons als vogelliefhebbers kunnen
bedienen wordt als gevolg van mens-, natuur- en milieubeschermende wet- en
regelgeving steeds beperkter. De zang- en siervogelkwekers staat eigenlijk nog
één middel ter beschikking: ivermectine. Menig vogelkweker maakt gebruik van een
product met ivermectine als werkzame stof, zoals het overbekende ‘druppeltje in
de nek’. Het peperdure Exzolt, op basis van het diergeneesmiddel fluralaner,
blijft vooralsnog het domein van de professionele pluimveehouderij.
Velen beschouwen de chemische bestrijding van
bloedmijten, zeker na het Fipronil schandaal, als een op den duur doodlopende
weg en men is dan ook driftig op zoek naar minder mens-, dier- en
milieubelastende middelen en methoden. In dit artikel zullen we, in aansluiting
op hetgeen hierover is geschreven in Contactblad 2019-1, ons concentreren op
middelen op basis van siliciumdioxide (silica) en voedings- en
drinkwatersupplementen. Een met subsidie van de Europese Unie ondersteund en nog
tot en met 2021 lopend project in dit verband is MiteControl.
Bestrijdingsmiddelen
Een bestrijdingsmiddel
is een, in de regel niet natuurlijk, product dat er voor zorgt dat de levensvorm
die men wilt bestrijden (af)sterft, na met de in het product aanwezige werkzame
stof(fen) in contact te zijn gekomen. Om het woord ‘bestrijdingsmiddel’ op de
verpakking te mogen gebruiken moet door de producent een hindernisbaan
overwonnen worden van (Europese) wet- en regelgeving en onderzoeken naar de
mogelijke neveneffecten van het middel voor mens, dier en milieu alvorens, vaak
na jaren onderzoek, door het Ctgb een toelatingsnummer wordt verstrekt. 2
De producent is voor een toelatingsnummer vaak al tientallen miljoenen euro’s
kwijt voordat er een druppel van het product is verkocht, hetgeen met de
verkoop, uiteraard, terugverdiend moet worden. Eenmaal zover bepaalt wet- en
regelgeving ook voor welk type consument het product beschikbaar komt. Vaak
mogen alleen personen/bedrijven met een licentie een dergelijk
bestrijdingsmiddel toepassen.
Wie zijn geld in een
bodemloze put wilt storten gaat dus op zoek naar een bestrijdingsmiddel tegen
rode bloedmijt dat door de Nederlandse zang- en siervogelkwekers gebruikt kan en
mag worden. Vrijwel alle producten die voor ons, zang- en siervogelkwekers, op
dit moment beschikbaar zijn voor het bestrijden van rode bloedmijt zijn dus
geen bestrijdingsmiddelen. Hoewel het geen bestrijdingsmiddelen zijn worden
ze door ons niet aangeschaft, gespoten, gesmeerd of toegediend om de luizen te
kietelen, maar om ze zo te pesten dat ze onze vogels niet lastig vallen of te
zorgen dat ze niet voor nakomelingen zorgen en aldus op een natuurlijke wijze in
ons hok uitsterven. In die zin spre-ken wij onder elkaar wel degelijk over het
bestrijden van de rode bloedmijt.
Regelmatig zie je op de
verpakking dat het product dient tot algehele conditieverbetering van het dier,
met als neveneffect dat het een positief effect heeft op de vermindering van de
bloedmijt populatie, of een tekst van gelijke strekking. Op het etiket
‘Finecto+’ ‘oude formule’, met siliciumdioxide aks werkzame stof, dat iedereen
kocht om bloedmijten te bestrijden, stond de slogan ‘Verzorgingsmiddel voor
verblijfsruimten’. Het omfloerste woordgebruik heeft dus vooral een juridische
oorzaak, nl. om te voorkomen dat het middel te boek komt te staan als
‘bestrijdingsmiddel’. Het is daarom zaak om bij het kopen van een product met de
bedoeling hiermee bloedmijten te bestrijden ook op het etiket te kijken naar de
werkzame stof(fen).
Silica
De werking van
siliciumdioxide /diatomeeënaarde of kortweg silica bij de bestrijding van rode
bloedmijten is uitvoerig beschreven in voornoemd artikel in Contactblad 2019-1.
De laatste jaren
bereikten mij regelmatig berichten dat vanwege Europese richtlijnen het de
langste tijd heeft geduurd dat silica bevattende producten verkocht mogen
worden. Begin februari jl. ontving ik nog een mailtje van de firma ‘BarnGuard’
waarin dit werd beweerd. Voor ‘Finecto’ was het op handen zijnde verbod de reden
in 2015 de silica uit ‘Finecto+’ te verwijderen. Met als gevolg dat het
vervangende product ‘Finecto+Protect’, op basis van aromatische stoffen, lang
niet de bloedluis bestrijdende werking had van ‘Finecto+’ ‘oude formule’.3
Sedert mij de berichten
ter ore kwamen dat siliciumdioxide /diatomeeënaarde bevattende middelen verboden
zouden worden zijn er voor zang- en siervogelkwekers alleen maar meer producten
op de markt gekomen met silica als werkzame stof. Ik kom regelmatig zang- en
siervogelkwekers tegen die de positieve werking van silica tegen rode bloedmijt
hebben ervaren. Van Mohamed Taher vernam ik tijdens de studiedag van
waterslagerspeciaalclub ‘De Nachtegaal’ in Rijssen dat hij z’n hokken
inspuit/insmeert met ‘Biosil Vloeibaar’. Piet Hagenaars gebruikt naar
tevredenheid ‘Silica Gel’, op de markt gebracht door ‘Handelsonderneming Sjoerd
Zwart’. Krien Onderwater heeft in Urk een spuitbus ‘Ardap Green Spray’
aangeschaft en hopelijk horen we in na dit seizoen zijn ervaringen met de silica
in spuitbus. Zelf heb ik in de tijd dat ik ‘Finecto+’ ‘oude formule’ spoot geen
luis in mijn hok gezien, maar dat is verleden tijd, of toch niet ……
Laatst was in de
‘Welkoop’ in Rijnsburg en zag de mij welbekende spuitflacons ‘Finecto+ Protect’
staan. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan, dus de flacon toch maar even in
de hand genomen en het etiket bekeken. Mijn mond viel open van verbazing. Ik las
het toch goed? Zwart op blauw stond daar als werkzame stof gedrukt:
Siliciumdioxide. Niks Europese regelgeving; ‘Finecto+ Protect’ bevat dus, zoals
tot 2015 ook het geval was, tegenwoordig gewoon weer silica. Waar moeten we de
allernieuwste samenstelling van ‘Finecto+ Protect’, volgens het etiket, voor
gebruiken? ‘Voor een aangenaam frisse en droge omgeving of vacht’. Bovendien
bevordert ‘Finecto+ Protect’ ‘de conditie, leg, uitkomst en rust’. Geen woord of
embleem op het etiket dat verwijst naar het effect van de aanwezige silica op
bloedmijten. Voor een ‘aangenaam frisse en droge omgeving’ kunnen we veel
goedkopere luchtverfrissers aanschaffen. Wij leggen bijna 20 euro op de toonbank
en spuiten ‘Finecto+ Protect’ om ons te verlossen van de kwelgeest die rode
bloedmijt heet. ‘Finecto’ heeft duidelijk geleerd van de ervaringen na 2015 en
zich formeel ingedekt. Voor de Silica-Gel van Sjoerd Zwart geldt hetzelfde. Geen
enkele verwijzing op de verpakking naar de bloedluisbestrijdende werking van de
silica. Wij weten gelukkig meer.
Drinkwatersupplementen
Het assortiment
voedings- en drinkwatersupplementen op basis van kruidenextracten en aromatische
stoffen dat de bloedmijtpopulatie zou bestrijden en voor zang- en
siervogelkwekers op de markt wordt gebracht breidt zich nog steeds uit.
‘BloodShield’/’Avimite’
Kort geleden mailde Piet
Hagenaars me de vraag of ik ‘BloodShield’ kende en wat ik er van vond. Hij was
op ‘Vogel 2020’ iemand tegen het lijf gelopen die hem op dit product had
geattendeerd. Toen ik van Piet ook de samenstelling en gebruiksaanwijzing kreeg
ging bij mij een lampje branden. Dit leek verdacht veel op de informatie die ik
had over ‘Avimite’, dat ik al twee broedseizoenen gebruikte.
Ook ‘Avimite’ is voor de
trouwe lezer van ons Contactblad geen onbekend product. Werking en ervaringen
met ‘Avimite’ zijn door Jan Zonderop, Paul Schilte en ondergetekende uitvoerig
beschreven in Contactblad 2019-1. Onder de productnaam ‘Avimite’ wordt in België
het in Frankrijk, door ’Eurotec’h’, geproduceerde ‘LentyPou+’ verkocht.
‘Avibel’, te Zwijndrecht bij Antwerpen, is de Belgische leverancier aan
pluimveebedrijven. ‘Avibel’ gunt ‘Ark van Pollare’ het alleenrecht op de verkoop
van ‘Avimite’ aan particulieren. Het van oorsprong Franse ‘LentyPou+’ wordt door
de te Tien-ray, Spoorstraat 54, gevestigde handelsonderneming ‘Dosers BV’, ook
wel opererend onder de naam ‘Dosupps’, in Nederland aan pluimveebedrijven
verkocht onder de naam ‘Hensupp+’.
Nu nog op zoek naar de
producent van ‘BloodShield’. Het betreft de firma ‘BarnGuard’, gevestigd, je
raadt het al, Spoorstraat 54, te Tienray. Toen ik naar ‘BarnGuard’ een mailtje
stuurde om opheldering kreeg ik, heel correct, van Niek van Lin antwoord, met
allereerst een compliment voor mijn speurwerk en vervolgens de bevestiging dat
‘BloodShield’ hetzelfde is als het door Eurotec’h geproduceerde ‘LentyPou+’.
‘LentyPou+‘ wordt
primair geproduceerd voor en geleverd aan commerciële pluimveebedrijven; zo ook
‘Avimite’ en ‘Hensupp+‘. Men heeft kennelijk de markt van de particuliere sier-
en zangvogel en hobbypluimveehouder ont-dekt, waardoor het middel ook voor dit
afzetgebied beschikbaar is: via België onder dezelfde naam als voor de
pluimveebedrijven: ‘Avimite’. ’Hensupp+’ voor particulieren heet in Nederland
‘BloodShield’.
De werking van
‘Lenty-Pou+’ is gebaseerd op aromatische stoffen en kruidenextracten. Door het
middel aan het drinkwater toe te voegen worden de werkzame stoffen in het bloed
opgenomen met als gevolg dat na bloedopname door de bloedmijt, het gedrag en
reproductievermogen van de mijt worden beïnvloed. ‘Avimite’ en ‘BloodShield’
moeten verstrekt worden volgens een bijgesloten en behoorlijk nauw luisterende
gebruiksaanwijzing.
Overigens bedient ook
‘Barn Guard’ zich van het omfloerste woordgebruik om maar de schijn te
vermijden dat ‘BloodShield’ een ‘bestrijdingsmiddel’ tegen bloedmijt is.
‘BloodShield’ verstrek je aan je vogels voor: ‘een betere nachtrust’, ‘een
betere hygiëne en comfort’, ‘een gezonder verenkleed’, ‘bescherming van jongen
op het nest’ en ‘verminderring van stress en nervositeit’. Wel merkt men tussen
haakjes op dat nervositeit vaak veroorzaakt wordt door parasieten. Dit is de
enige verhulde verwijzing naar bloedmijten.
Alles wat in het
verleden in ons clubblad is gepubliceerd omtrent het gebruik van ‘Avimite’ is
ook van toepassing op ‘BloodShield’. Gemengde ervaringen dus, die variëren
tussen uitgesproken negatief tot gematigd positief. In mailcontact dat ik met
hem had, n.a.v. de door mij met hem gedeelde ervaringen met ‘Avimite’, gaf John
Santegoeds, van ‘BarnGuard-Birds’ , aan, dat voor een goede bestrijding van de
bloedmijten de vogels een bloedspiegel moeten hebben met de juiste dosering
‘BloodShield’. Komen er nieuwe vogels, of gaan jonge vogels uit zichzelf drinken
dan moeten ze eerst een zevendaagse startkuur met ‘BloodShield’ krijgen om die
bloedspiegel op te bouwen. In de prak-tijk betekent dit dat een
zangkanariekweker die meer dan 30 jongen kweekt gedurende het broedseizoen bijna
iedere dag wel het ‘BloodShield’ flesje in de hand heeft om een bepaald hok de
juiste dosering toe te dienen. Hij krijgt, als het broedseizoen naar wens
verloopt, in het voorjaar immers regelmatig nieuwe jongen, die na verloop van
tijd zelfstandig worden en dan, geïsoleerd gehuisvest, een zevendaagse kuur
‘BloodShield’ moeten krijgen. Santegoeds was het niet met mij eens dat ik dat
‘een heel gedoe’ vond. Hij kweekt sijzen4 en ik zangkanaries en ik
heb zo’n vermoeden dat ik in een seizoen meer jongen ring dan hij. Overigens
wijkt de gebruiksaanwijzing van ‘Avimite’ op dit punt niet af van die van
‘BloodShield’. De aanschafprijs van ‘Avimite’ en ‘BloodShield’ verschilt
trouwens wel gigantisch. Exclusief de portokosten betaal je voor een flesje
‘Avimite’ van 250 ml. € 70,00 (in de aanbieding), terwijl een flesje van 250 ml
‘BloodShield’, eveneens exclusief porto, € 19,00 kost. De dosering is hetzelfde.
Dus dezelfde waar voor veel minder geld.
We moeten hierbij
aantekenen dat de verkoper van ‘Avimite’ aan particulieren, ‘Ark van Pollare’,
te Lennik in België, de met de verkoop verkregen baten gebruikt om een
dierenasiel en een ‘zorgboerderij’ voor ‘afgedankte’ viervoeters en gevogelte
draaiende te houden. Verder houdt de verkoop van ‘Avimite’ ook een aantal mensen
aan het werk dat op de reguliere arbeidsmarkt niet aan de slag zou komen. Hoe
belangrijk ‘Avimite’ voor de ‘Ark van Pollare’ is blijkt wel uit het gegeven dat
een derde van hun inkomsten verkregen wordt met de verkoop van ‘Avimite’. Het
kopen van ‘Avimite’ is dus tevens een donatie aan deze organisatie zonder
winstoogmerk.
In aansluiting op mijn
in Contactblad 2019-1 gepubliceerde ervaringen met ‘Avimite’ moet ik bekennen
dat ik afgelopen jaar sceptischer ben geworden omtrent de effectiviteit van
‘Avimite’ en me daarmee begint te voegen in de voetsporen van Jan Zonderop en
Paul Schilte. Ter bestrijding van bloedmijt in mijn vogelverblijf heb ik het
afgelopen seizoen uitsluitend ‘Avimite’ door het drinkwater verstrekt. Ik ben
medio maart begonnen met de zevendaagse startkuur vlak voordat ik de poppen in
de broedkooi deed. Vervolgens heb ik iedere week ‘Avimite’ gegeven: één keer per
week toen de poppen zaten te broeden en toen de jongen uitkwamen 2x per week.
Begin mei had ik de eerste jongen. Dus tot medio juli heb ik twee keer per week
‘Avimite’ gegeven en ben daarna weer teruggegaan naar 1 keer per week, tot in
oktober. Buiten het broedseizoen heb ik tussen oktober en medio maart de vogels
geen drinkwater met ‘Avimite’ gegeven.
Tijdens het broedseizoen
heb ik geen enkele aanwijzing voor de aanwezigheid van bloedmijten
geconstateerd. Wanneer de jongen waren uitgevlogen heb ik het nestmateriaal,
voordat ik het weggooide, op luizen gecontroleerd, maar nooit wat gevonden. In
het najaar heb ik tijdens het schoonmaken, voor het eerst sinds jaren, in mijn
broedhokken in naden en kieren enkele plekjes ontdekt waar een nest bloedmijten
had gezeten. De eitjes zitten er waarschijnlijk nog en daarom wordt het oppassen
geblazen komend voorjaar. Misschien had ik na het zelfstandig worden van de
laatste jongen, eind juli, alle vogels een zevendaagse herhalingskuur moeten
geven. Ik heb nu ook via Piet Hagenaars
‘Silica-Gel’, van Sjoerd Zwart, gekocht om de kieren en spleten mee in te
smeren. Dus met ‘Silica-Gel’ en ‘BloodShield’, i.p.v. het veel duurdere
‘Avimite’, ga ik weer volgens mijn eigen gebruiksaanwijzing, met nu wel een
tussentijdse zevendaagse kuur aan het eind van het broedseizoen, aan de slag en
hoop ik het bloedluisprobleem komend jaar in mijn vogelverblijf op een voor dier
en milieu verantwoorde manier beheersbaar te houden.
Foto. Finecto+ Protect (midden) bevat weer silica,
‘Silica Gel’ van Sjoerd Zwart (rechts) en ‘BloodShield’ van Barn Guard. Onder de
naam ‘Blood-Shield’ wordt het voor pluimveebedrijven ontwikkelde LentyPou+ in
Ne-derland aan particuliere vogelhouders verkocht.
MiteControl
Werkt het toedienen van
een supplement, zoals ‘Avimite’ en ‘BloodShield’, aan het drinkwater als
bloedmijtbestrijdingsmiddel? Oftewel, worden de mijten die het bloed met de
werkzame stof drinken apathisch, gaan ze minder bloed opnemen bij de vogels,
geen eieren meer leggen en sterft op den duur de bloedmijtpopulatie uit? Dat is
althans het effect, volgens de producent, van het verstrekken van
‘LentyPou+’/’Hensupp+’/’BloodShield’/’Avimite’ door het drinkwater.
In het al meermalen
aangehaalde artikel in Contactblad 2019-1 schreef ik kort over ‘MiteControl’,
dat in november 2018 was gestart. ‘MiteControl’ is een Europees project,
gesubsidieerd door o.m. de Europese Unie, geconcentreerd in Nederland, België,
Frankrijk en Groot Brittannië, waarin onderzoek wordt gedaan naar nieuwe
duurzame behandelingsmethoden tegen bloedmijt in leghenstallen, waarbij wordt
gezocht naar de meest efficiënte combinatie van niet-chemische
bestrijdingsmethodes. Zo wordt op proefbedrijven de effectiviteit onderzocht
van het gebruik van roofmijten, maar ook van voedingssupplementen als ‘NorMite’5
en drinkwatersupplementen zoals ‘LentyPou+’/’Hensupp+’/’BloodShield’/’Avimite’.
Op dit moment vinden op biologische pluimveebedrijven in genoemde landen
onderzoeken plaats die zullen duren tot in 2021. Verwacht wordt dat in de loop
van 2022 de eerste onderzoeksresultaten openbaar worden.
Werkzaamheid
‘Hensupp+’ en ‘Alphamites DW’ – een observerend onderzoek
Razend benieuwd naar de
vorderingen van ‘MiteControl’ en of er al tussentijdse resultaten bekend waren
heb ik het gewaagd een mailtje te sturen naar Monique Mul. Ze is inmiddels niet
meer verbonden aan de universiteit van Wageningen, maar nog wel betrokken bij
bloedmijtbestrijding in de pluimveehouderij. Ze mailde mij een mede door haar
geschreven, uit maart 2019 daterend, artikel met de resultaten van een in
opdracht van het ministerie van Economische Zaken uitgevoerd observerend
onderzoek naar de werkzaamheid van producten op basis van aromatische stoffen
door het drinkwater. Van de zes middelen die hiervoor in aanmerking kwamen
konden voor het onderzoek alleen bedrijven gevonden worden waar ‘Hensupp+’ en
‘Alphamites DW’ werden toegepast. Het
onderzoek vond plaats in november 2016 en augustus 2017. Het artikel is van
Internet te downloaden, vnl. in het Engels geschreven, maar de samenvatting,
inclusief de belangrijkste conclusies, is in het Nederlands.6
Tot dusver had ik van
‘Alphamites DW’ nooit gehoord. Op Internet heb ik het volgende gevonden:
‘Alphamites DW’ is een buitenlands product dat sinds oktober 2015 in Nederland
op de commerciële ‘pluimveemarkt’ wordt gebracht door importeur en groothandel
in landbouwproducten ‘Innoresult’, te Markelo. De oorsprong van het middel is me
niet bekend. Het is me ook niet bekend of een aan ‘Alphamites DW’ gerelateerd
artikel op de markt is voor zang- en siervogelkwekers. Ook ‘Alphamites DW’ wordt
aan het drinkwater toegevoegd en beoogt hetzelfde effect als
‘LentyPou+’/’Hensupp+’/’Avimite’/’BloodShield’. De samenstelling van ‘Alphamites
DW’ en ‘Hensupp+’ is echter verschillend. ‘Hensupp+’ bevat o.m. extracten van
boerenwormkruid en tijm, terwijl ‘Alphamites DW’ o.m. extracten bevat van wilde
marjolein, rode zonnehoed, ginseng en rozen.7
In het onderzoek, naar
aanleiding waarvan voornoemde artikel is geschreven, werden vier Nederlandse
pluimveebedrijven die ‘Hensupp+’ en drie pluimveebedrijven die ‘Alphamites DW’
door het drinkwater aan de leghennen verstrekten onderzocht. De resultaten van
deze zeven bedrijven werden zowel onderling vergeleken als met een
legpluimveebedrijf waar geen van beide producten werd verstrekt, maar de
bloedmijt werd bestreden met silica.
De onderzoekers hebben
zich gefocust op twee onderzoeksvragen: Blijven de mijtenwijfjes onverminderd
doorgaan met het leggen van eitjes ook nadat ze bloed hebben gedronken van
leghennen die een bloedspiegel hebben met de in ‘Hensupp+’ en ‘Alphamite DW’
aanwezige stoffen of raken ze apathisch en stoppen ze met reproduceren. De
tweede onderzoeksvraag was of nimfen die hetzelfde bloed hebben genuttigd in
staat blijken om te vervellen. Oftewel, onderbreken de stoffen in ‘Hensupp+’ en
‘Alphamite DW’ de levenscyclus van bloedmijten na een ‘bloedmaaltijd’ en zo ja,
in welke mate? De observatie van de mijtenwijfjes en de nimfen vond plaats nadat
ze één bloedmaaltijd hadden genuttigd.
Het onderzoeksresultaat
is tamelijk teleurstellend voor de gebruikers en producenten van genoemde
producten, want de ‘Wageningse’ onderzoekers vonden voor beide onderzoeksvragen
geen significante verschillen tussen de zeven bedrijven waar aan het drinkwater
voor de leghennen het kruidenextract werd toegevoegd en het controlebedrijf waar
dit niet werd gebruikt.
Het percentage volwassen
mijtenwijfjes dat eitjes produceerde na een bloedopname bij leghennen met een
veronderstelde bloedspiegel waarin de in ‘Hensupp+’ en ‘Alphamites DW’ werkzame
stoffen in voldoende mate aanwezig waren was op de proefbedrijven nauwelijks
lager dan op het controlebedrijf. Ook het percentage nimfen, zowel protonimfen
als deutonimfen, dat na het drinken van het bloed met ‘Hensupp+’ en ‘Alphamites
DW’ toch vervelde was niet significant lager dan op het controlebedrijf, waar de
nimfen ‘gewoon’ bloed hadden genuttigd. De onderzoekers hebben dus geen bewijs
gevonden dat door het drinken van water met ‘Hensupp+’ en ‘Alphmites DW’, het
bloed van leghennen een samenstelling krijgt waardoor volwassen bloedmijten en
nimfen van bloedmijten na één bloedopname zo apathisch worden dat de
levenscyclus wordt onderbroken, met een significante vermindering van het
reproductievermogen als gevolg.
De onderzoekers zijn
uitermate terughoudend in het doen van algemeen geldende uitspraken over de
effectiviteit van ‘Hensupp+’ en ‘Alphamites DW’ bij de bestrijding van rode
bloedmijt. Daarvoor was de opzet en duur van het onderzoek als gevolg van de
bescheiden subsidiepot te beperkt. Zo was het aantal onderzochte bedrijven,
zeven, bescheiden. Onderzoek op meer bedrijven zal hieromtrent meer
gezaghebbende conclusies opleveren. Ook weet men niet of de boeren geheel
overeenkomstig de gebruiksaanwijzing ‘Hensupp+’en ‘Alphamites DW’ hebben
verstrekt. Verder claimen de producenten dat toepassing van genoemde producten
diverse effecten heeft, meer dan die door de onderzoekers zijn onderzocht.
Tenslotte moeten we op grond van het rapport constateren dat de mijten en nimfen
één bloedmaaltijd hebben genuttigd, waarna ze zijn geobserveerd en het onderzoek
dus niets zegt over het effect wanneer mijten en nimfen bij herhaling bloed met
de in ‘Hensupp+’ en ‘Alphamites DW’ werkzame stoffen hebben genuttigd. Juist dit
laatste wordt door de leveranciers van de drinkwatersupplementen als de zwakste
schakel in het onderzoek beschouwd. Dit wordt door de onderzoekers ook
onderkend, maar het geld ontbrak nu eenmaal om dit specifieke, veel langere,
onderzoek te verrichten. Maar ondanks al dit voorbehoud zullen na het vernemen
van deze onderzoeksresultaten, namelijk dat het nuttigen van één bloedmaaltijd
met de in ‘Hensupp+’ en ‘Alphamites DW’ aanwezige stoffen nauwelijks effect
heeft op het reproductievermogen van de bloedmijt, bij de producenten en
verkopers van ‘Hensupp+’en ‘Alphamites DW’ de champagnekurken niet geknald
hebben
Reacties
De resultaten van het
onderzoek van Monique Mul en haar collega’s vragen om een reactie van de
producenten. Tenslotte behoort ook een schrijver van een artikel in het
Contactblad van de Speciaalclub Zang NZHU het beginsel van hoor en wederhoor te
respecteren. Mailtjes werden gestuurd naar John Santegoeds van ‘BarnGuard’, de
leverancier van ‘BloodShield’ en naar Hans Lenvain, directeur van ‘Ark van
Pollare’, de leverancier van ‘Avimite’ aan particulieren, met de vraag wat hun
reactie is op de conclusies van het Wageningse onderzoeksteam.
Van Hans Lenvain kreeg
ik snel een reactie. Hij was verbaasd over de sceptische conclusies van het
onderzoek, omdat dit haaks stond op zijn eigen ervaringen en die van veel andere
gebruikers van ‘Avimite’. Overigens verbaasde het hem niet dat één bloedopname
nog niet het gewenste effect opleverde. Volgens Lenvain bestellen ca. 3000
particulieren bij ‘Ark van Pollare’ ‘Avimite’ en dit aantal neemt eerder toe dan
af. Hij heeft weet van zeven klanten waar ‘Avimite’ niet werkt. Hij gaat er van
uit dat ‘Avimite’ bij de meeste anderen doet wat het moet doen en wordt daarin
bevestigd door een groot aantal positieve reacties op social media en het
groeiend aantal gebruikers. Hij gaat er vanuit wanneer ‘Avimite’ geen doelmatig
effect heeft op de bloedmijtpopulatie de consumenten vanzelf zullen afhaken.
Oftewel, voor hem is doorslaggevend dat de gebruikers ervaren of ‘Avimite’
effectief is en niet het onderzoek door de Wageningse universiteit. Voor een
meer inhoudelijke reactie op het rapport verwees hij me door naar ‘Avibel’, de
distributeur van ‘Avimite’ voor de professionele pluimveefokkerij in België en
ook zijn leverancier. Hetgeen per ommegaande door mij is gedaan.
Niet van John Santegoeds
van ‘BarnGuard’, maar van Niek van Lin, van ‘Dosers BV’, de leverancier van
‘Hensupp+’, vond ik ook binnen enkele dagen een openhartige en inhoudelijke
reactie in mijn mailbox. Hij was nauw betrokken geweest bij het onderzoek en
door hem verstrekte feitelijke informatie is ook in bovenstaande verwerkt. Hij
maakte me ook deelgenoot van e-mail verkeer tussen hem en de leider van het
onderzoeksteam, Monique Mul. Daaruit blijkt dat ‘Dosers BV’ niet erg blij was
met de publicatie van het onderzoek. Ik vermoed dat van Lin bang is geweest dat
al het voorbehoud dat door de onderzoekers in het rapport wordt aangegeven door
de lezer niet op waarde zou worden geschat en na uitsluitend het vernemen van de
conclusie het product ‘Hensupp+’ als waardeloos terzijde zou worden geschoven.
Van Lin beklemtoont dat de mijten kennelijk na één bloedopname nog niet het
gewenste gedrag vertonen, maar, naar zijn vaste overtuiging, dit wel degelijk
het geval is wanneer ze uitsluitend worden geconfronteerd met bloed dat de in
‘Hensupp+’ werkzame stoffen bevat en bij herhaling dit bloed hebben genuttigd.
Als ‘LentyPou+’niet zou werken waarom zouden op dit moment pluimveeboeren
wereldwijd aan 50.000.000 leghennen dit drinkwatersupplement verstrekken? Hij
was zo overtuigd van zijn product dat hij me een gratis proefmonster aanbood om
in de praktijk uit te proberen.
Van ‘Avibel’, gevestigd
in het Belgische Zwijndrecht, de leverancier van ‘Avimite’ aan Belgische
pluimveebedrijven, heb ik geen reactie op de conclusies van het Wageningse
onderzoek mogen ontvangen, helaas.
Slot
De niet-chemische
bestrijding van rode bloedmijt in legpluimveebedrijven wordt steeds serieuzer
genomen. Echt grote vorderingen in het ontwikkelingen van milieuvriendelijke
bestrijdingsmethoden en -middelen kunnen op basis van wetenschappelijk
onderzoek echter nog niet gemeld worden. Resultaten van een, overigens beperkt,
onderzoek van de universiteit van Wageningen geven geen aanleiding tot een
euforische stemming. Leveranciers, daarentegen, blijven vertrouwen houden in hun
product op grond van de verkochte hoeveelheden en reacties van gebruikers.
Wellicht dat het in
Europees verband veel omvangrijker, lopend, onderzoek MiteControl ons meer,
wetenschappelijk verantwoorde, helderheid zal verschaffen omtrent het gebruik
van drinkwatersupplementen op basis van kruidenextracten en aromatische stoffen
bij de bestrijding van bloedmijten. De eerste onderzoeksresultaten worden in de
loop van 2022 verwacht. Wordt dus vervolgd.
Noten
1. Wie
deze editie van ons clubblad niet meer ter hand kan nemen, het artikel staat nog
altijd op de website van de club,
www.zangkanaries.nl,
onder ‘Artikelen’.
2. College voor de
toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
3. Zie hiervoor Jaap Plokker,
Niet-chemische luisbestrijding. In Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, februari
2018, nr. 1, pp. 20-29.
4.
https://www.serinus-society.eu
5. ‘NorMite’ is een voedingssupplement op
basis van kruidnagel en citroengras, de bron voor citronella. ‘NorMite’ wordt
toegepast in o.m. de leghenpluimveehou-derij. Na inname van voeding met daarin
vermengd ‘NorMite’ verspreiden de kippen een geur die bloedmijten afstoot,
waardoor ze geen bloed opnemen en zich niet reproduceren. ‘NorMite’ wordt
geproduceerd door ‘Nor-Feed’, gevestigd in de gemeente Beaucouzé, grenzend aan
Angers, in Frankrijk.
https://www.norfeed.net/en/news/nor-mite-the-natural-repellent-against-red-mites-confirms-its-efficacy-after-ingestion-by-hens/
6. Mul, M.F., G.P. Binnendijk,
J.W. van Riel, en P.G. van Wikselaar, The possible side effect of two different
drinking water additives on control of the poultry red mite .
Wageningen, maart 2019, Report nr. 1098. (https://library.wur.nl/WebQuery/wurpubs/fulltext/475929
) Het rapport telt in totaal 18 bladzijden waaronder tabellen en grafieken. De
Nederlandse samenvatting is ¾ A4-tje en goed leesbaar.
7. Ibidem, Tabel
2.2
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2020, nr. 2, pp.
33-44.
door Jaap Plokker
In het septembernummer van jaargang 2017 publiceerde Jaap Plokker twee artikelen over gezondheid en voeding van vogels: een verslag van een lezing door dierenarts Hedwig van der Horst en een verhandeling over het verstrekken van rode palmolie door het krachtvoer. Nu, drieënhalf jaar later, blikt Jaap terug.
De door mij geschreven
artikelen ‘Op consult bij Hedwig
van der Horst’ en ‘Palmolie’,
die in ons clubblad van september 2017 verschenen, stonden niet los van elkaar.
Op 15 mei 2017 bezocht ik een door
de
‘Eerste
Voorburgse KanarievogelVereniging (EVKV) ‘De Kanarievogel
georganiseerde en druk bezochte lezing door dierenarts Hedwig van der Horst’.
Even terzijde: deze vereniging was rond de jaarwisseling onlangs genoodzaakt
zichzelf op te heffen vanwege het ontbreken van een bestuur; de zoveelste club
die om deze reden ophoudt te bestaan. Tijdens voornoemde lezing brak Hedwig van
der Horst o.m. een lans om rode, ongeraffineerde, palmolie aan het krachtvoer
toe te voegen en het drinkwater van de vogels te ‘zuren’ met verdunde
waterstofperoxide. Beide zouden er
toe bijdragen dat de innerlijke weerstand van de vogels werd verhoogd. De
waterstofperoxide verminderde o.m. de kans op ongewenste bacteriële
besmettingen; ongeraffineerde palmolie zit boordevol caroteen, in diverse
varianten, waarmee het vogellichaam zelf het voor de weerstand belangrijke
vitamine A aanmaakt. Men hoeft daardoor geen extra vitamine A te verstrekken en
de kans op een overdosis vitamine A is daarom nihil. Door verder streng te
selecteren op de gezondheid van de fokvogels zou de kweker hiermee werken aan
een betere constitutie van zijn vogelbestand, waardoor er minder gebruik gemaakt
zou hoeven worden van de in omloop zijnde en veelvuldig door kwekers
gehanteerde medicijnpotjes en ‘wondermiddeltjes’.
Het gaat hier te ver om het verslag van de lezing nog eens dunnetjes over te
doen. Degene die het artikel nog eens zou willen lezen kan terecht op de website
van de vereniging. 1
Gezondheidsdruk
Zangkanariekwekers hebben in de regel
overbevolkte vogelverblijven, zeker na de broedperiode. Met zoveel vogels per m2
is er een permanente druk op de gezondheid van het vogelbestand: Het in
aanraking komen met ontlasting van andere vogels, drinken van vervuild en besmet
drinkwater; er is voor de vogels eigenlijk geen ontkomen aan. Veel
kanariekwekers worden dan ook in de nazomer, de maanden augustus en september,
geconfronteerd met sterfte onder vnl. jonge vogels als gevolg van een besmetting
met coccidiose en atoxoplasmose. Ook ik heb jarenlang preventief met Esb3 of
Baycox gekuurd om coccidiose tegen te gaan en moest daarenboven regelmatig extra
kuren in de zomer. Herhaaldelijk heb ik in de zomermaanden jonge vogels moeten
afmaken terwijl ze met hersenverschijnselen op de grond zaten, een symptoom van
atoxoplasmose.
Palmolie
Het zal duidelijk zijn dat ik één en
al oor was toen Hedwig van der Horst het onderwerp ‘weerstandverhoging’ aan de
orde stelde. Naar aanleiding van haar lezing heb ik het voedingspatroon bij mijn
vogels gewijzigd, zoals ik ook in het voornoemde artikel ‘Palmolie’ met de
lezers heb gedeeld. Vanaf het voorjaar van 2017 tot op de dag van vandaag voeg
ik het hele jaar door rode palmolie toe aan mijn krachtvoer. Op warme zomerdagen
is dat het meest eenvoudig, dan is de palmolie vloeibaar en vermengt het zich
gemakkelijk met het krachtvoer. Zodra de temperatuur beneden de ca. 24o
C zakt wordt de palmolie smeuïg en hoe kouder des te harder de ongeraffineerde
palmolie wordt. Ik meng dan de taaie/harde palmolie grof door het krachtvoer en
zet dit mengsel in een bakje op een warme radiator van de cv. De palmolie wordt
dan vloeibaar en mengt zich vanzelf met het krachtvoer. Door dit met een lepel
of met je handen even goed te mengen wordt het een homogeen goedje en kan het
aan de vogels worden verstrekt. Overigens heb ik ook gezien dat sommige vogels
kleine stukjes palmolie uit het krachtvoer pikten en daar dus kennelijk een
voorkeur voor hadden.
Alleen ongeraffineerde, rode, palmolie is geschikt voor vermenging in het
krachtvoer. In deze palmolie zit de nuttige caroteen, die bij verhitting een
groot deel van haar voedingswaarde verliest. Inmiddels heb ik in Leiden een
winkel gevonden waar allerlei exotische voedingsmiddelen worden verkocht en
waar ik voor 5-6 euro een liter ongeraffineerde rode palmolie koop.
Waterstofperoxide
Sedert 2017 voeg ik dagelijks
waterstofperoxide toe aan het drinkwater van de broedende poppen en ga daar mee
door wanneer de jongen zijn uitgekomen. Ook de uitgevlogen jonge vogels krijgen
elke dag drinkwater met verdunde waterstofperoxide. De verhouding is 10 ml
‘WaterCleaner’ op een liter water. Gerard de Brabander koopt voor mij in het
voorjaar twee liter ‘WaterCleaner’ bij een dierenspeciaalzaak in het Westland en
dat is voor mij voldoende voor een heel broedseizoen.
Ervaringen tot dusver
‘Baat het niet, schaden doet het ook
niet’ is een regelmatig door mij gehoorde opmerking wanneer het de gezondheid en
voeding van vogels betreft. Voor mij is dat niet voldoende. Ik steek best veel
tijd en energie in het mengen van palmolie door het krachtvoer en speciaal
drinkwater voor de kooien met jonge vogels. Ik doe dat niet voor tijdverdrijf;
ik wil resultaat zien. De eerlijkheid gebied me te zeggen dat ik vanaf 2017
nauwelijks dode vogels heb gehad door coccidiose en atoxoplasmose, zonder dat ik
Esb3, Baycox of een soortgelijk middel heb hoeven te gebruiken. Of de palmolie,
de waterstofperoxide of de combinatie van beide hieraan debet zijn weet ik niet,
maar ik zie een duidelijke verbetering m.b.t. de gezondheidssituatie bij mijn
vogels, met name in de zomermaanden wanneer de temperaturen hoog en de kooien
overbevolkt zijn, in vergelijking tot enkele jaren geleden. Er is daarom voor
mij geen enkele reden om mijn huidige, wat complexe, voedingsmethode te
wijzigen.
Overigens is bovenstaande geen pleidooi om en masse over te stappen op rode
palmolie en waterstofperoxide. Wanneer je niet met gezondheidsproblemen bij je
vogels geconfronteerd wordt is er geen enkele reden om je voedingspatroon te
wijzigen, maar mocht je ooit in door mij genoemde problemen verzeild raken dan
is het wellicht een optie over te gaan tot het verstrekken van met
waterstofperoxide aangelengd drinkwater en ongeraffineerde palmolie door het
krachtvoer te mengen.
Wat ik nog niet volledig onder de knie heb zijn de natte nesten. Ook in 2020 heb
ik, met name tijdens de tweede ronde, in de periode dat het bijzonder warm was
en de temperatuur in mijn vogelverblijf tot ver boven de 30o C graden
steeg, incidenteel een nestje gehad dat verloren ging als gevolg van
darmproblemen bij de jongen. De buikjes waren rood, de ontlasting dun, de nesten
vuil, de jongen groeiden nauwelijks en waren binnen 10 dagen dood, vaak dan nog
zo klein dat ik ze nog niet geringd had.
Conclusie
In het verleden werd ik gedurende de
zomermaanden regelmatig geconfronteerd met sterfte onder mijn jonge vogels als
gevolg van coccidiose en atoxoplasmose. Sinds ik in 2017 begonnen ben met het
verstrekken van rode palmolie in het krachtvoer en waterstofperoxide in het
drinkwater is dat aanzienlijk minder geworden. Voor mij is er dus geen enkele
reden af te wijken van de door mij in 2017 ingeslagen weg.
Noten
1. Beide artikelen zijn nog te lezen op
www.zangkanaries.nl,
de website van de vereniging, onder ‘Artikelen’, ‘Huisvesting, voeding en
gezondheid’.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2021, nr. 1, pp. 7-10.
-0-
Eén van de
‘geheimen’ van Willy Kling: z’n zangzaadmengeling
door Jaap Plokker
Willy Kling
behoort al geruime tijd tot de toonaangevende waterslagerkwekers in Nederland.
Ook op onze clubkampioenschappen is Willy al diverse malen bijzonder succesvol
geweest met zijn vogels. Tijdens de laatste clubkampioenschappen, in december
2022, won een van zijn waterslagers met 156 pnt. de meesterzangersprijs en
daarmee ook het bondskruis.
Iedere kweker heeft wel een eigen systeem van kweken, voeding, opkooien, enz.,
enz. Eén van de elementen van Willy’s kweeksysteem is de beheersing van zijn
zangmilieu. Aan het eind van de broedtijd worden de oude mannen en poppen bij de
jonge vogels vandaan gehaald. Alleen tijdens de broedtijd worden de jonge
waterslagermannen dus geconfronteerd met de voorzang van oude mannen. Willy is
er van overtuigd dat door steeds doelgericht in stamverband te kweken zijn jonge
mannen over het talent beschikken om de toeren op de juiste wijze te zingen en
dus tijdens de broedtijd voldoende voorzang krijgen om hun eigen lied te
ontwikkelen. Wellicht dat in een volgend artikel Willy het hoe en waarom van
zijn manier van zangmilieubeheersing en het kweken in stamverband verder uit de
doeken wil doen.
Eén van de pijlers van Willy’s successen met zijn waterslagers is de zanglust
van zijn vogels. Iedere keer als we op een studiedag de vogels van Willy
opzetten om af te luisteren beginnen ze vrijwel direct te zingen en houden dat
onafgebroken vol tot ze weer in de koffer worden teruggezet. Dat doen ze dus ook
voor de keurmeester. Het ‘geheim’ achter deze eigenschap van Willy’s
waterslagers is niet alleen de selectie van zijn kweekvogels op zang-lust, maar
ook de zaadmengeling die de jonge mannen van Willy krijgen wanneer ze in de
zangkast worden gezet.
Willy’s zangzaadmengeling tijdens de ‘opkooiperiode’ is als volgt samengesteld:
- 10 kg raapzaad
- 7 kg kanarie witzaad
- 1 kg niger- of negerzaad
- 500 gram gebroken gepelde haver
- 500 gram la plata (geel) millet
- 250 gram wit slazaad
- 250 gram blauwmaanzaad
- 250 gram anijszaad
In totaal is dit 20,25 kg,
Tot slot nog even een niet onbelangrijke opmerking m.b.t. tot bovenstaande mengeling. Ieder zangkanariekweker weet dat kanariemannen niet alleen graag zitten te rollen met een hennepzaadje, maar dat ook een havertje een gewild speelobject kan zijn. Het is daarom van essentieel belang om voor voornoemde zaadmengeling geen hele havers te gebruiken, maar uitsluitend gebroken gepelde haver.
Dit artikel kwam tot stand dankzij de door Willy Kling aangeleverde informatie.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2023, nr. 1, pp. 25-27.
-0-
Opkooien
door Jaap
Plokker
Over het onderwerp
‘opkooien’ worden in de zangkanariewereld allerlei ‘waarheden’ rondgestrooid,
maar die kunnen nogal verschillen van inhoud. Dus: wat is de waarheid, of
bestaat die niet?
Het imago van onze
sport wordt ongetwijfeld negatief beïnvloed door het feit dat we onze jonge
mannen voor het wedstrijdseizoen huisvesten in kleine zangkooitjes. Ook ik
beschouw dit gebruik als een noodzakelijk kwaad en ben van mening dat we de
periode dat de vogels in de zangkooitjes zitten tot een minimum moeten beperken.
Over het moment waarop we de jonge mannen moeten opkooien en hoe lang ze in de
kooitjes moeten zitten zijn de meningen verdeeld. Menig zangkanariekweker meent
de wijsheid in pacht te hebben en verkondigt zijn opvatting alsof dat een
algemeen geldende waarheid is. Kennis en ervaringen moeten we met elkaar delen,
uiteraard. Dus als een kweker zijn standpunt duidelijk maakt is daar niets op
tegen. Ik heb er alleen moeite mee dat persoonlijke opvattingen soms als
wetmatigheden worden rondgestrooid. Zeker wanneer zo’n opvatting niet met
gedegen onderzoek wordt ondersteund. In een dergelijke situatie siert
bescheidenheid de mens, ook een zangkanariekweker. Ook over het opkooien
circuleren diverse ‘waarheden’. In de wetenschap dat, zonder gedegen onderzoek
als ondergrond, veel door vogelkwekers rondgebazuinde ‘waarheden’, vooralsnog,
kritisch beschouwd moeten worden, wil ik aangaande het ‘opkooien’ ook mijn
persoonlijke ‘waarheid’ aan dit scala toevoegen.
Alvorens mijn betoog
te vervolgen wil ik benadrukken dat mijn ervaringen gebaseerd zijn op het kweken
met waterslagers en ik dus geen uitspraak zou durven doen aangaande de
harzerkweek. Het is mogelijk dat hier weer andere ‘waarheden’ gelden, maar,
gehoord Jacques de Beer, zijn de verschillen tussen harzers en waterslagers wat
betreft het opkooien niet significant.
De
‘zes-weken-regel’
Tijdens de laatste
keuringsdag van de NZHU raakte ik in gesprek met een waterslagerkeurmeester die,
alsof het een kwestie van 1 + 1 = 2 betrof, er van overtuigd was dat voorafgaand
aan een wedstrijd jonge mannen zes weken in het zangkooitje moesten zitten. Dit
was voor mij overigens geen nieuwtje; ik heb dit aantal van zes weken al vaker
gehoord. Mijn eerste wedstrijd is de vogeltentoonstelling van ‘De Kanarievogel’,
die in de regel in de week van Sint Nicolaas wordt georganiseerd. Wanneer ik me
zou houden aan de ‘zes-weken-regel’ hadden afgelopen wedstrijdseizoen mijn jonge
waterslagers uiterlijk 26 oktober moeten verhuizen van de volière naar het
zangkooitje. In werkelijkheid hebben mijn mannen in 2022 op 12 november hun
krappe huisvesting betrokken. Overtuigd van zijn eigen gelijk zou voornoemde
keurmeester bij het aanhoren van deze mededeling ongetwijfeld hebben gereageerd
met: ‘Veel te laat!’. Maar is dit ook zo?
Later opkooien
hoeft geen ramp te betekenen
De laatste decennia
heb ik de gewoonte mijn vogels op te kooien in de week na mijn verjaardag op 6
november. In de regel laat ik ze zeker twee weken bij- en op gang komen,
alvorens ze uit te zetten. Ieder jaar bespeur ik dan bij het eerste afluisteren
dat een paar vogels nog een vergaande vorm van studiezang vertonen en mijn
ervaring is dat ze gedurende de daaropvolgende weken in het zangkooitje geen
volwaardig lied ontwikkelen. De praktijk is dat deze studerende vogels terug
naar de volière verhuizen.
Ik heb nooit het
ouderlijk huis verlaten en dat betekende, nadat ook m’n jongste broer op
zichzelf ging wonen, mijn moeder en ik onder één dak leefden. In 2016 overleed
ze thuis, op 12 november, op de gezegende leeftijd van 88 jaar, maar toch te
vroeg, zoals meestal het geval is. In de weken voorafgaand aan haar overlijden
had ze intensieve verzorging nodig en dat betekende dat naast de ondersteuning
van de thuiszorg ik met mijn twee broers een schema had waardoor er 24 uur
iemand in haar nabijheid en voor haar beschikbaar was. Na haar overlijden
volgden de gebruikelijke beslommeringen voorafgaand aan de begrafenis. Kortom,
in oktober en begin november 2016 stond mijn hoofd naar heel andere zaken dan
het opkooien van waterslagers. Uiteindelijk heb ik rond 22 november energie bij
elkaar geschraapt om mijn jonge waterslagermannen alsnog in de inzetkooitjes te
zetten en in huis te nemen.
Ik had wel vogels
ingeschreven voor de tentoonstelling van de Katwijkse vogelvereniging ‘De
Kanarievogel’. De keuringsdag was op 7 december. In het weekend voorafgaand aan
de tentoonstelling heb ik de vogels uitgezocht, stammen en stellen samengesteld.
Mij viel toen op dat alle vogels een nagenoeg volledig lied hadden ontwikkeld;
er was geen enkele vogel met uitgesproken studiezang. Ik had dit, voor zover ik
me kon herinneren, niet meegemaakt. Had dit te maken met het late tijdstip van
opkooien? Ik sluit het niet uit.
Van de 20 door mij
ingezonden waterslagers voor de tentoonstelling van ‘De Kanarievogel’ in
december 2016 hielden er drie de snavel op elkaar. De rest zong, niet allemaal
even enthousiast, maar toch. Bij de stellen behaalde ik zelfs een resultaat door
van de 17 stellen de tweede plaats te behalen. Weliswaar was het aantal behaalde
punten niet indrukwekkend, nl. 267, maar over het algemeen hadden de vogels niet
best gezongen; de verenigingskampioen van 21 stammen kwam niet verder dan 574
pnt.
Vanwege mijn ervaring
in 2016 ben ik sindsdien eerder geneigd later dan vroeger op te kooien dan ik
daarvoor gewend was te doen. In 2022 gingen de eerste mannen, die geboren waren
in april en mei, op 12 november het zangkooitje in. De vogels die in juni en
juli waren geboren heb ik pas eind november opgekooid.
Deze kon ik uiteraard niet inzenden voor de wedstrijd van ‘De Kanarievogel’.
Bijna alle vogels die ik op 12 november had opgekooid gingen naar de
tentoonstelling van ‘De Kanarievogel’, 24 in totaal, waarvan er drie niet
zongen. Het meest succesvol was ik bij de stellen: van de 16 stellen werd een
stel van mij met 290 pnt. kampioen.
Krien Onderwater
In het najaar van
2022 kon Krien Onderwater en z’n echtgenote dan eindelijk de trip naar Australië
maken, die voor het najaar van 2020 gepland stond, maar vanwege corona steeds
geen doorgang kon vinden. Behalve het langverwachte bezoek aan z’n dochter
maakte Krien ook van de gelegenheid gebruik om meer van Australië te zien.
Behalve waterslagerkweker is Krien een enthousiast duiker en naast de ontmoeting
met de familie was het duiken bij het Great Barrièrerif één van de hoogtepunten
van zijn reis. Begin november zette Krien weer vaste voet op Nederlandse bodem.
Vanwege de reis naar Australië kon hij niet eerder dan op 13 november 2022 de
jonge kanariemannen opkooien. Ondanks het late tijdstip van opkooien schreef
Krien Onderwater waterslagers in voor de tentoonstelling van ‘De Kanarievogel’,
waarvan de keuringsdag dit jaar op 7 december 2022 viel, 3½ week na het moment
van opkooien. Van de 20 door hem ingezonden waterslagers zongen er twee niet.
Van de 19 stammen behaalden de twee stammen van Krien 606 en 585 pnt,, waarmee
hij resp. het kampioenschap en een derde prijs bij de stammen behaalde. Eén van
de vogels uit de kampioenstam werd met 151 pnt. meesterzanger.
Met dezelfde vogels
die Krien op 13 november had opgekooid ging hij ook naar de clubkampioenschapen
van de NZHU. Zijn twee stammen behaalden daar 611 en 597 pnt., waarmee hij resp.
een eerste en een tweede plaats behaalde.
Conclusie
Wat moeten we nu met
de ervaring van twee verschillende kwekers met de ‘waarheid’ dat je, om succes
te kunnen behalen, minstens zes weken voor een keuring de waterslagers moet
hebben opgekooid? In voornoemde voorbeelden gingen de vogels 3-4 weken voor de
eerste wedstrijd in de zangkooitjes. Diverse vogels zongen zoveel punten bij
elkaar dat ze tot de prijswinnaars behoorden. Op basis van twee gevallen mag je
geen verstrekkende conclusies trekken, maar duidelijk is wel dat achter de
wetmatigheid van de zes-weken-regel gerust een vraagteken gezet mag worden.
Een alternatieve
‘waarheid’
Inmiddels is het
moment aangebroken om mij te scharen tussen de wijsheid in pacht hebbende
zangkanariekwekers en mijn ‘waarheid’ over het opkooien met jullie te delen.
Mijn belangrijkste advies is: kijk voor het moment van het opkooien niet naar
de kalender, maar luister naar je vogels!
Ik ga er vanuit dat
jonge waterslagers die in maart-april zijn geboren eind oktober zich in een
andere zangontwikkelingsfase bevinden dan de vogels die in juni-juli uit het ei
zijn gekropen. Ik zet rond 1 april de poppen in de broedkooien en mijn eerste
jongen worden dan eind april/begin mei geboren.
Afgelopen seizoen
kroop 3 juli het laatste jong uit het ei. In de tweede helft van oktober, rond
het tijdstip van opkooien van de aanhangers van de zes-weken-regel, tref ik in
de volière nog jonge mannen aan met koprui. Deze vogels bevinden zich in de
regel nog volop in de studiefase.
Naar mijn vaste
overtuiging is de volière de beste zangschool voor de jonge kanarieman. De jonge
waterslager ontwikkelt zijn lied niet in het zangkooitje, dat doet hij in de
volière. Het zangkooitje is er om hem in alle rust zijn reeds verworven lied te
kunnen vervolmaken, om de kweker de gelegenheid te geven een vogel individueel
te kunnen beoordelen en om getraind te worden voor en deel te kunnen nemen aan
een zangwedstrijd. Te vaak heb ik geconstateerd dat een jonge man die nog in
studiefase in een zangkooitje werd gezet in deze fase bleef steken en geen
volwaardig lied ontwikkelde. Gooi zo’n vogel gerust weer terug in de volière en
verwonder je er over hoe snel hij daar wel tot een volwaardig lied komt. Verbaas
je dan ook hoe snel zo’n vogel, wanneer je hem alsnog hebt opgekooid, inzetbaar
voor een wedstrijd blijkt te zijn. Ik had eens zo’n studerende vogel, die in de
tweede helft van november terug in de volière was gezet, een maand later uit de
volière in een inzetkooitje werd gedaan, boven een viertal zingende vogels werd
gezet, prompt begon mee te zingen en een aanmerkelijk volwaardiger lied had dan
toen ik hem een maand daarvoor in de volière terug plaatste. Wanneer ik deze
vogel in het kooitje had laten zitten was hij in december lang niet zo ver
gevorderd geweest in zijn zangontwikkeling. Daarvan ben ik overtuigd. Moraal van
dit verhaal: kooi de jonge mannen op wanneer ze hun lied al in hoge mate
hebben ontwikkeld.
Niet naar de
kalender kijken, maar luisteren
Wanneer het moment
van opkooien is aangebroken wordt niet bepaald door de kalender, is zelfs niet
alleen afhankelijk van de leeftijd van de vogels, maar kan van hok tot hok en
zelfs van stam tot stam verschillen. Ter illustratie hiervan het volgende.
Willem van der Linden was in de jaren ’80 en ’90 een vooraanstaand
waterslagerkweker. Hij was één van de aanwezigen op de oprichtingsvergadering
van de NZHU op 4 april 1985. In 2004 schreef hij voor het laatst waterslagers in
voor de clubkampioenschappen van de NZHU.
Willem van der Linden
woonde in Noordwijkerhout en was lid van de vogelvereniging te Noordwijk, die
begin november haar tentoonstelling organiseerde. Om op deze wedstrijd vogels op
zang te hebben kooide Willem zijn zangkanaries al begin oktober op. Menigeen was
verbaasd over de scores die Willem met zijn vogels begin november in Noordwijk
behaalde, maar daar bleef het niet bij. Tijdens de clubkampioenschappen van de
NZHU waren z’n waterslagers nog steeds op niveau. Zo behaalde hij, bijvoorbeeld,
in 1990 bij de NZHU het clubkampioenschap bij de stammen en ik meen me te
herinneren dat hij op de bondskampioenschappen van de NBvV in Breda ooit ook
kampioen is geworden. Willem wist dus zijn zangkanaries van begin november tot
medio januari op topniveau te houden. Iedereen verbaasde zich toen er over en ik
kan me geen kweker herinneren die tot hetzelfde in staat is gebleken. Afgezien
van de vraag of ik de sport een dienst bewijs door de jonge mannen van begin
oktober tot medio januari in een zangkooitje te zetten ben ik er van overtuigd
dat ik, met mijn kweekperiode en mijn vogels, het kunstje dat Willem ieder jaar
weer flikte niet kan nadoen.
Je vogels opkooien
wanneer ze een volwaardig lied hebben ontwikkeld is gemakkelijker gezegd dan
gedaan. Het is immers behoorlijk lastig van een individuele vogel in de volière
te bepalen of zijn zangontwikkeling zo ver is gevorderd dat hij naar het
inzetkooitje kan verhuizen. Als enig houvast hanteer ik de
leeftijd, maar dit is zeker niet alleszeggend. Op zaterdag 12 november 2022 heb
ik de mannen opgekooid die in april en mei waren geboren en in de week van 28
november, dus ruim 2-3 weken later, de mannen die waren geboren van 1 juni tot 3
juli. Desondanks had ik toch nog enkele mannen die bij de eerste keer dat ze
werden opgezet nog teveel studiezang vertoonden. Voor hen kwam de verhuizing
naar het inzetkooitje kennelijk toch nog te vroeg.
Slot
Over het moment van
opkooien circuleren in de wereld van zangkanariekwekers tal van ‘waarheden’. Een
veel aangehangen ‘waarheid’ is dat een vogel zes weken in het zangkooitje nodig
heeft om op een wedstrijd tot een topprestaties te kunnen komen. Er zijn teveel
praktijkvoorbeelden die dit tegenspreken, waardoor deze opvatting niet als een
algemeen geldende waarheid bestempeld mag worden. In plaats van naar de kalender
te kijken kan een kweker veel beter het moment van opkooien laten bepalen door
de zangontwikkeling van zijn vogels in de volière. Het heeft totaal geen zin,
integendeel, het is eerder contraproductief, om een nog in studiefase verkerende
kanarieman in een inzetkooitje te plaatsen. De kans is erg groot dat hij in het
kooitje in de studiefase blijft steken en geen volwaardig lied ontwikkelt.
Althans, dat is mijn ervaring.
De praktijk leert dat
vogels die vier weken voor een wedstrijd werden opgekooid gewoon meededen voor
de prijzen. Als moraal van mijn verhaal wil ik daarom de lezers meegeven dat
zangkanariekwekers geneigd zijn eerder te vroeg op te kooien dan te laat.
Vind
je dat eind oktober je vogels hun lied nog niet voldoende hebben ontwikkeld,
raak dan niet in paniek vanwege de kalender, maar wacht rustig af tot de vogels
er aan toe zijn en kooi dan op. Het is zelden te laat.
Zoals reeds
aangegeven is mijn ‘waarheid’ er één van vele. Mocht je er een andere mening op
nahouden, prima. Deel het met de anderen door een stukje hierover voor ons
clubblad te schrijven. De redactie zit immers altijd om kopie verlegen.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2023, nr. 1, pp. 28-36.
-0-
door Jaap Plokker
Welke kanariekweker heeft geen last van verenplukken? Als je je oor te luisteren legt en op internet surft krijg je de indruk dat dit euvel onlosmakelijk met het fokken van kanaries verbonden is. De één schijnt er echter meer last van te hebben dan de ander. Vooral waterslagerkwekers lijken in de prijzen te vallen.
Afgelopen juni ben ik een weekje met vakantie geweest. Met mijn broer, diens
schaatsmaat en echtgenote hebben we o.m. een gedeelte van het tracé van de
voormalig Berlijnse muur gefietst, m.n. ten westen van Berlijn. We fietsten een
perfect uitgezette route door een verrassend mooi en uitgestrekt gebied, met
heel veel meren; een soort Kagerplassen tot de derde macht. Tijdens mijn
afwezigheid zou m’n andere broer de vogels voeren en water geven. Hij deed dat
niet voor het eerst dus dat was prima in orde, maar bij thuiskomst moest hij me
melden dat een aantal jongen, nestjongen en pas uitgevlogen jongen, dood was
gegaan. Toen ik de lijkjes nader bekeek zag ik dat ze behoorlijk waren aangepikt
en dus waarschijnlijk als gevolg van te veel bloedverlies waren overleden.
Ik schijn niet de enige te zijn met poppen die hun jongen te grazen nemen. Bij
navraag onder kwekers en surfend op internet blijk dit euvel wijd verbreid te
zijn. Dan heb ik het nog niet eens gehad over het verenplukken bij elkaar in de
volière, met name gedurende de ruitijd.
Waar het onderwerp ‘bloedluis’ de gemoederen in beweging brengt en alles uit de
kast wordt gehaald om deze plaaggeesten te bestrijden lijkt het wel of
verenpikken wordt geaccepteerd als een vast gegeven en beperkt de bestrijding
zich tot het scheiden van pop en jongen en het toedienen van
voedingssupplementen uit de keuken van ‘Klazien uut Zalk’. Is de nonchalance
waarmee we met het euvel verenpikken omspringen terecht? Dit jaar heb ik meer
jonge kanaries verloren aan verenpikken dan aan bloedluis.
In de (zang)kanariewereld circuleren allerlei ‘zekerheden’ die door kwekers zonder enige schroom als de absolute waarheid worden verkondigd. De één weet het nog beter te vertellen dan de ander. Bij doorvragen blijkt de bewijsvoering flinterdun. Eigen ondervinding wordt al snel gepromoveerd tot een algemeen geldig gegeven. Dit geldt ook voor het verenplukken. Er bestaat geen gestructureerd, objectief onderzoek naar de oorzaak van verenpikken. Althans ik heb dat niet kunnen vinden. Een uitzondering is wellicht het zichzelf plukken van papgaaien in gevangenschap. Op grond van allerlei proeven is geconcludeerd dat we de oorzaak van dit verschijnsel moeten zoeken in een vorm van stress. Een dergelijk onderzoek missen we over zangkanaries, met als gevolg dat iedereen maar wat roept. Ook ik weet de oorzaak niet waarom sommige van mijn poppen de jongen al beginnen te pikken wanneer de eerste rugpennetjes tevoorschijn komen en andere poppen hun jongen volkomen met rust laten. Dus ook ik roep maar wat.
Ik zou het verschijnsel verenpikken bij kanaries willen splitsen in:
- het verenpikken van de pop bij haar jongen;
- het verenpikken bij elkaar door zelfstandige vogels.
Verenpikken door de pop bij haar jongen
Wat ben ik
in de loop der jaren zoal tegen gekomen?
- Het pikken aan de uitkomende pennetjes op de rug. Dit komt voor in verschillende stadia waarbij in de meest ernstige vorm de ruggetjes van de jongen onder het bloed zitten.
- Het uittrekken van donsveertjes, als de vogels nog in het nest zitten, maar ook als ze het nest hebben verlaten. In een enkel geval worden de staarten ongemoeid gelaten.
- Het uittrekken van de nog onvolgroeide staartpennen. Dit gebeurt zowel in het nest als wanneer de jongen het nest hebben verlaten. In de meeste gevallen wordt de overige bevedering van de vogel ongemoeid gelaten, maar niet altijd. De meest fanatieke poppen beginnen na de staartpennen aan de vleugelpennen te kluiven.
Voor een verklaring van dit gedrag van de pikkerige poppen wordt steevast
gewezen op het vermoeden, want meer is dit niet, dat de pop op zoek is naar
nestmateriaal voor een volgend nest. Het gaat er bij mij echter niet in dat een
pop bij een nog vrijwel kaal jong van nog geen 14 dagen aan de uitkomende
pennetjes zit te pikken, omdat zij op zoek is naar nestmateriaal.
Als verklaring wordt eveneens genoemd dat de pikkerige poppen gebrek zouden
hebben aan een bepaald voedingsstof en zij dat vinden in de schachten van de nog
niet volgroeide pennen. Uit het kruidenrek van ‘Klazien uut Zalk’ worden
allerlei tovermiddeltjes geadviseerd, die het euvel zouden bestrijden. Ik kreeg
ooit als advies om door mijn krachtvoer fenegriekpoeder te mengen. Dat zou het
verenpikken aanmerkelijk moeten verminderen. Ik heb twee jaar in de broedtijd
mijn poppen fenegriekpoeder gegeven. Op een bepaald moment was het op en had ik
niets in voorraad, dus maar even doorgegaan zonder fenegriek in het krachtvoer.
Eerlijk gezegd heb ik in het pikgedrag geen enkel verschil geconstateerd tussen
toen ik wel en ik geen fenegriekpoeder verstrekte. Ik ben er dus mee gestopt.
Behoefte aan nestmateriaal en gebrek aan bepaalde voedingsstoffen zijn voor mij
geen overtuigende verklaringen. Soms worden staarten uitgetrokken, de schachten
leeggezogen om vervolgens in de zandlade te verdwijnen. Ik heb wel poppen gehad
die de jongen enkele dagen na het uitvliegen ongemoeid lieten en ik de pop al
had genoteerd als geen pikker. Een uur later kwam ik in het hok en alle jongen
hadden bebloede konten, alle staartpennen waren er uitgetrokken en zwierven in
de zandlade. De pop zat er bij met het bloed nog aan haar snavel. Sommige poppen
lieten vervolgens na deze schranspartij hun jongen volkomen ongemoeid. Als ze
zo’n behoefte had aan nestmateriaal, waarom is de pop dan niet na de staarten te
hebben uitgetrokken ook aan het dons begonnen? Waarom gebruikt ze de pennen niet
om het nest te bekleden, maar liggen ze verspreid in de zandlade? Ik kan bij de
pikkerige poppen zoveel nestmateriaal in het nest gooien als ik wil, maar ze
hebben een onafwendbare voorkeur voor de inhoud van de nog onvolgroeide
veerschachten en niets lijkt hen ervan te kunnen weerhouden deze veren uit te
trekken.
Naast de vraag naar de werkelijke oorzaak van dit euvel vraag ik me ook af
waarom de ene pop het wel doet en de ander niet? Ik heb ook poppen die hun
jongen keurig grootbrengen en volkomen ongemoeid laten. Waarom zien zij hun
jongen niet als bron voor nestmateriaal? Alle poppen krijgen hetzelfde menu
voorgeschoteld. Waarom zou de ene pop een voedingsgebrek hebben en de ander
niet?
De laatste vraag die ik in dit verband wil voorleggen is waarom het juist
waterslagerkwekers zijn die met dit euvel geconfronteerd worden en harzer- en
kleurkanariekwekers veel minder last schijnen hebben van poppen die al in het
nest de jongen kaal pikken.
Wanneer gesproken wordt over verenpikkende poppen komt men steeds met de
nestmateriaal- en voedingsgebrekverklaring op de proppen, maar je komt zelden
tegen dat deze poppen een aangeboren neiging hebben om hun jongen te pikken en
het verenpikken dus mogelijk erfelijk aan de volgende generatie wordt
doorgegeven. Ik vind het waardevol om ook deze optie zeer serieus te nemen.
Eerlijk gezegd heb ik een vermoeden dat hier eerder de bron van het probleem
ligt en niet zozeer bij het zoeken naar nestmateriaal en een gebrek aan een
bepaalde voedingsstof. Ik noteer daarom al enige jaren het pikgedrag van mijn
poppen en probeer er met de selectie van mijn kweekpoppen rekening mee te
houden. Omdat ik van de man diens gedrag in de broedkooi niet kan beoordelen
weet ik dus ook niet welke eigenschappen, via de man, aan de jonge poppen worden
doorgegeven. Ik weet dus eigenlijk alleen dat de moeder wel of geen pikker is,
maar van de vader weet ik niets, alleen diens afstamming.
Wat ik wel weet is dat we als kwekers al heel lang pikkende poppen van hun
jongen scheiden met voorzet kooitjes; twee kooien met een tralierooster als
afscheiding tussen de jongen in het ene en de pop in het andere compartiment,
enz. Deze jongen worden verder door de tralies gevoerd en het jaar daarop
zonder enige terughoudendheid voor de kweek ingezet. We vinden dit de gewoonste
zaak van de wereld.
Ook mijn vermoeden dat we in de loop der jaren, zonder dat we ons dat beseft hebben, in onze waterslagers een kannibaalachtige eigenschap hebben ingekweekt kan ik niet onderbouwen. Ze is even (on)geloofwaardig als de verklaring dat poppen nestmateriaal zoeken of een voedingsstof missen. De enige oplossing is dat we voornoemde goedkope, niet onderbouwde verklaringen, ook als zodanig beoordelen en serieus op zoek gaan naar wat de werkelijke oorzaak(en) van onze veren pikkende poppen is/zijn. Dat kan alleen door in een groot aantal kweekruimtes met een voorop gezet plan gestructureerd te observeren, noteren, selecteren en ervaringen uit te wisselen.
Verenplukken door zelfstandige vogels
Wie denkt
dat na het broedseizoen het euvel van het verenpikken ook tot het verleden
behoort komt van een koude kermis thuis. ‘Zoals de ouden zongen, piepen de
jongen’ gaat ook op voor het verenplukken in de vluchten en volières met
zelfstandig jongen. Mijn ervaring is dat het verenpikken z’n hoogtepunt bereikt
in de ruiperiode, dus van augustus t/m september. De aandacht concentreert zich
vooral op jonge, nog niet volgroeide, staartpennen en de uitkomende veren en
pennen in de vleugelbochten. Ook heb ik de indruk dat jonge vogels vaker te
grazen worden genomen dan de oudere jongen. Oftewel, op het moment dat de
jongste broedronde in de vlucht wordt losgelaten heten oudere jongen hun jongere
soortgenoten likkebaardend welkom.
Ook voor deze ergernis circuleren allerlei onbewezen verklaringen, waarvan de
meest genoemde zijn:
- een gebrek aan een bepaalde voedingstof, opnieuw;
- verveling;
- overbevolking.
Diverse ‘voedingsdeskundigen’ zorgen weer voor een scala aan middeltjes die het verenpikken in de vluchten zouden tegengaan. Wat kan er zoal verstrekt worden om dit ergerlijke gedrag te voorkomen: het al eerder genoemde fenegriekpoeder, half rauw gekookte aardappelen, rauwe ui, geraspte oude kaas, enz. Ik wil allerminst ontkennen dat iemand positief resultaat heeft ervaren met het verstrekken van een of ander middeltje, maar waarom werkt het wel bij de één en niet bij de ander? Van mijn volkstuin komt ieder jaar een ruime voorraad kleine aardappeltjes, die voor een deel in kanariemagen verdwijnen. Ze vinden het lekker; ik vind geen kruimel terug, maar een effect op het verentrekken heb ik niet ervaren. Overigens ben ik gewend mijn vogels tot aan het eind van de rui (bijna) dagelijks krachtvoer te verstekken. Wat zouden ze tekort moeten komen met een goede zaadmengeling, aangevuld met door echte voedingsdeskundigen ontwikkeld krachtvoer en waarom heeft onder gelijke omstandigheden de één wel en de ander geen gebrek?
Ik heb van alles gedaan om m’n vogels te vermaken: gebroken gepelde haver, zodat ze lekker lang op het zaadje konden peuzelen, rozebottels, vuurdoornbessen, hele spruiten, half rauw gekookte aardappeltjes, bossen onkruidzaden; allemaal attributen waar ze wel even zoet mee zijn. Maar alles legt het af tegen een lekker vers bloedpennetje.
Welke zangkanariekweker heeft na een succesvol broedseizoen in de zomer geen
overbevolking in zijn vogelverblijf? Ook in heb geconstateerd dat naarmate een
vlucht of volière wat drukker bevolkt wordt de neiging tot verenplukken
toeneemt. Maar om dat als enige verklaring voor het verschijnsel te noemen gaat
mij te ver. Om het pikken aan de uitkomende staartpennen te voorkomen heb ik de
gewoonte om jongen met onvolgroeide staarten in een broedkooi te huisvesten;
twee per kooi. In de regel blijven ze dan van elkaar af. Maar ik heb er dit jaar
toch weer een enkele gehad die zelfs onder die omstandigheden de verleiding niet
kon weerstaan een staartpen van de kooigenoot te willen proeven.
Ik heb eens een vogel geobserveerd die op ‘verenjacht’ was. Terwijl de andere
vogels op de bodem liepen te scharrelen en zich aan het aangeboden voer te goed
deden liep deze van vogel naar vogel om te proberen een veer uit te trekken.
Sommige kende hem, of haar, kennelijk al, want als hij in de buurt kwam werd er
al naar hem gepikt, maar er was altijd wel even een onbewaakt moment waarop de
plukpoging succes opleverde. De vogel liet het schachtje heen en weer door de
snavel gaan, liet de leeggezogen schaft vallen en ging vervolgens op zoek naar
het volgende slachtoffer. Deze vogels vertonen een soort junkgedrag waarbij
kennelijk met de regelmaat van de klok een dosis bloeddope genuttigd moet
worden.
Leidt overbevolking automatisch tot verenplukken? Op dit moment zitten mijn
mannen eigenlijk veel te dicht op elkaar. Er is in de mannenvlucht overduidelijk
sprake van overbevolking. Ik bespeur nauwelijks enige neiging tot verenplukken.
Zou er soms enige waarheid kunnen zitten in de bewering: ‘Hoe meer vogels in een
vlucht des te groter de kans dat er een ‘junk’ tussen zit’. Ik heb namelijk de
indruk dat er in de regel maar een paar vogels in een vlucht zitten die het
plukgedrag chronisch vertonen. Zouden ze dit van vader of moeder meegekregen
hebben? Overigens als je er één tekeer ziet gaan, probeer hem er maar eens uit
te pikken.
In de veel minder dicht bevolkte vlucht met overjarige poppen constateer ik veel
meer bebloede staarten en pikgedrag dan in de veel vollere vluchten met jonge
mannen en poppen.
Het is duidelijk dat ik mijn vraagtekens zet bij het automatisme om verenplukken
louter met overbevolking te verklaren.
‘Zien plukken, doet plukken’, ‘bloed zien, doet bloed proeven’ en ‘voorkomen is
beter dan genezen’ dus, zoals ik al schreef, zet ik vogels met een half
volgroeide staart nooit in een volière, want ik kan wachten op een slachtpartij.
Ook heb ik de indruk dat een bebloede staart of vleugelbocht andere vogels
aanzet tot pikken. Dus zodra ik een bebloede staart zie wordt de vogel gevangen,
de staart schoongemaakt, de vogel even afgezonderd om op te drogen en vervolgens
weer in de vlucht gedaan. Dit scheelt, in mijn beleving.
Ik heb de indruk dat ik dit jaar minder last heb gehad van verenplukken in de
vluchten dan andere jaren. Ik heb dit jaar, tot op heden, consequent de oude en
jonge vogels gescheiden gehuisvest. Wie weet heeft dit geholpen. Dat wil niet
zegen dat ik niet iedere week wel een paar bebloede staarten heb moeten wassen.
Ik geef toe dat alle voornoemde maatregelen tot symptoombestrijding gerekend
moeten worden en de daadwerkelijke oorzaak niet aanpakt. Wat de echte oorzaak
is? Ook hiervoor geldt dat iedere kanariekweker je het wel kan vertellen, maar
dat niet doet op basis van gestructureerd onderzoek naar dit gedrag.
Slot
Mijn
slotsom is dan ook dat het probleem van het verenplukken bij veel kanariekwekers
een bekend fenomeen is. Over de oorzaak heeft iedereen wel zo z’n mening, maar
die is gebaseerd op veronderstellingen en niet op gedegen onderzoek. Zolang dat
niet gebeurt modderen we verder, doen niets aan de werkelijke oorzaak en
beperken we ons tot symptoombestrijding.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2022, nr. 3, pp. 9-16.
-0-
Overwegingen omtrent het op zang komen van jonge zangkanaries
door Jaap Plokker
In editie 2023-1 van ons clubblad schreef Jaap Plokker een artikel over het opkooien van jonge kanariemannen. Zijn conclusie was: laat het moment van opkooien niet bepalen door de kalender, maar door de fase waarin de zang-ontwikkeling van de vogels zich bevindt; beter laat opgekooid dan te vroeg. In deze bijdrage gaat hij nader in op zijn ervaringen met het verspreid over een ruime periode op zang komen van jonge kanariemannen.
Over het moment dat de jonge kanariemannen moeten worden opgekooid gaan
onder zangkanariekwekers veel ‘waarheden’ rond. Een veelgehoorde is dat er
een minimale tijdsperiode van zes weken dient te zitten tussen het moment
van opkooien en de eerste wedstrijd. In het artikel ‘Opkooien’, in clubblad
2023-1 gaf ik aan dat in plaats van naar de kalender te kijken, naar mijn
mening, een kweker veel beter het moment van opkooien kan laten bepalen door
de zangontwikkeling van zijn vogels in de vlucht.
De
jonge kanariemannen opkooien wanneer ze een volwaardig lied hebben
ontwikkeld is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Het is immers behoorlijk
lastig van een individuele vogel in de volière te bepalen of zijn
zangontwikkeling zo ver is gevorderd dat hij naar het inzetkooitje kan
verhuizen. Als enig houvast hanteer ik de leeftijd van de vogels, maar dit
is zeker niet alleszeggend. In 2022 heb ik op zaterdag 12 november 2022 de
mannen opgekooid die in april en mei waren geboren en in de week van 28
november, dus ruim 2-3 weken later, de mannen die waren geboren van 1 juni
tot 3 juli. Desondanks had ik nog enkele mannen die bij de eerste keer dat
ze werden opgezet teveel studiezang vertoonden. Voor hen kwam de verhuizing
naar het inzetkooitje kennelijk toch nog te vroeg.
Gedachtig mijn opvatting om de vogels zeker niet te vroeg op te kooien
verhuisden ook afgelopen jaar de vogels die tot eind mei 2023 waren geboren
op zaterdag 11 november van de vlucht in de schuur naar de zangkast in huis.
Anderhalf week later, op 22 november 2023, volgden de vogels die in juni
waren geboren. Mijn laatste kanariejongen van 2023 waren op 18 juni uit het
ei gekropen. Zij waren dus ruim 22 weken toen ze werden opgekooid..
Ook in 2023 werd ik in de maanden november en december geconfronteerd met
een, onwenselijk, grote variatie in de fase van zangontwikkeling waarin mijn
vogels zich bevonden. Eind november heb ik ca. acht mannen teruggeplaatst in
de vlucht, omdat ze, in mijn ogen, zich nog te veel in de studiefase
bevonden. Vier vogels, die ook rijp waren voor de schuur, heb ik bewust
ingezonden voor de wedstrijd van de vogelvereniging ‘De Kanarievogel’, in de
week van Sint Nicolaas. Ze kregen als opmerking op de keurbrief dat ze nog
in studie zaten. Dat was geen verrassing voor me, maar ik hoopte dat het
verblijf op de show tussen honderd waterslagers ze een ‘boost’ zou geven in
hun zangontwikkeling. Medio december had ik nog steeds een handvol vogels
die niet geschikt waren voor de wedstrijd van de NZHU, omdat ze veel te veel
in studie zaten. Het betrof in meerderheid vogels die in juni waren geboren.
Het lijkt er wel op dat ieder jaar het aantal vogels dat, in mijn ogen, erg
laat op zang komt, steeds groter wordt.
Het is duidelijk dat ik allerminst blij ben met deze ervaringen en me dus
afvraag welke mechanismen schuil kunnen gaan achter het zo laat op zang
komen van een deel van mijn jonge mannen. Ik kan wel enige oorzaken
bedenken, maar het ultieme antwoord heb ik nog niet gevonden.
Van ‘subsong’, via ‘plastic song’, naar ‘stable song’
Internationale wetenschappelijke literatuur verdeelt de periode waarin jonge
kanariemannen hun zang ontwikkelen in verschillende fases, t.w. die van de
A - Subsong (het sublied);
B - Plastic song (het plastisch lied);
C - Stable song (het stabiele lied).
Ad A – het sublied
In de periode van het sublied begint de kanarieman met zijn eerste
zang-pogingen. Deze fase begint vrij snel nadat de vogel is begonnen geheel
zelfstandig te eten en te drinken, dus rond de 35e -45e
levensdag Vanaf ca. de 30e levensdag is de jonge man ook
ontvankelijk voor hetgeen hij in zijn zangmilieu hoort. Ongewenste voorzang
moet dan dus uit het zangmilieu verwijderd zijn.
Het in de subsongfase gezongen lied is nauwelijks een lied te noemen. De
vogel ‘brabbelt’ maar wat en toeren zijn niet of nauwelijks te bespeuren.
Al
‘frazelend’
probeert de vogel te ontdekken hoe hij het lied dat hij graag zou willen
zingen ook
daadwerkelijk
kan zingen.
Ad B – het plastisch lied
Wanneer het
‘frazelen’
heeft plaatsgemaakt voor iets dat op een liedje lijkt noemen we dit het
‘plastische
lied’,
in het
Engelse
vakjargon
de
‘plastic song’. Het lied heeft nog geen vaste vorm aangenomen, maar is nog
‘kneedbaar’.
In deze fase is er sprake van een onsamenhangend lied waarin afzonderlijke
toeren te bespeuren zijn, maar nog niet in een verbindend geheel aan elkaar
worden gevoegd. De toeren als zodanig zijn weliswaar meestal herkenbaar,
maar de afzonderlijke lettergrepen worden nog ‘los’ gezongen, waardoor het
lied over de gehele linie ongestructureerd en soms ook ‘waterachtig’
overkomt. In deze fase lijkt het ook wel dat de vogel zich bepaalde periodes
op specifieke toeren concentreert. Zo is de ene week de klokkende waterslag
heel populair, terwijl een week later de aandacht verlegd lijkt te zijn naar
de tjokkenpartij. De vogel is duidelijk nog steeds zoekende naar hoe hij
uiteindelijk wil zingen.
Ad C – het stabiele lied
Tenslotte leidt alle zangstudie tot een voor iedere vogel individueel lied
met vaste
patronen,
het stabiele lied. De toeren zijn herkenbaar en onderscheidend in kwaliteit
bij de afzonderlijke vogels. De lettergrepen van de toeren worden compact
gezongen. De toeren van het binnenlied, die in de fase van het plastische
lied nog veelal een wateraccent hebben, zijn nu ‘droger’ geworden. De jonge
man heeft zijn lied gevonden waar hij vanaf zijn 30e levensdag
naar op zoek is geweest. Hoewel wellicht nog niet in staat om een pop te
bevruchten heeft hij wat betreft zijn zangontwikkeling de
geslachtsrijpe
fase bereikt, waarin hij
met zijn gezang een territorium kan verdedigen en met andere mannen kan
dingen om een wijfje.
De zangontwikkeling van een kanarieman is een continu proces. De overgangen van de ene naar de andere zangstudiefase gaan geleidelijk en er is daarom tussen de afzonderlijke fases een schemergebied waarin het lastig is om aan te geven in welke van de drie genoemde fases van zangontwikkeling de vogel zich op dat moment exact bevindt.
Gedurende de ruiperiode treedt er, naar mijn beleving, een stagnatie op in de zangontwikkeling van de jonge vogels. Omdat op dat moment ook de overjarige mannen ruien en niet of nauwelijks zingen is er gedurende de ruiperiode nauwelijks sprake van een zangstimulerend zangmilieu. Pas wanneer de ruiperiode op zijn einde raakt neemt de zanglust van de jonge mannen zienderogen toe, evenals die van de overjarige mannen.
Ook de overjarige mannen moeten na de rui weer ‘op gang komen’. Het lijkt er op dat zij vanaf het einde van de rui opnieuw alle drie de fases van de zangontwikkeling doorlopen, maar doen dat in een vlot tempo en bereiken veel sneller dan de jonge vogels hun stabiele lied. Wetenschappers hebben namelijk ontdekt dat zich wat betreft de zang van kanaries een opmerkelijk fenomeen optreedt, namelijk die van zanggeheugenverlies bij overjarige mannen na de broedtijd en tijdens de rui. Het is de periode dat de zanglust van de overjarige mannen afneemt tot nagenoeg nihil. In deze periode wordt in de hersenen het hersengedeelte kleiner dat de zang reguleert. Vanaf het eind van de rui begint desbetreffend hersengedeelte weer te groeien, hetgeen gepaard gaat met sterker wordende zanglust. In deze periode maakt de man weer een ontwikkeling door van een soort ‘sublied’ naar een stabiel lied en is, evenals in zijn jeugd, weer ontvankelijk voor invloeden van buitenaf. Volwassen kanariemannen kunnen dus na de rui een stabiel lied ontwikkelen met nieuwe elementen. Dit verklaart waarom een aangekochte ‘vreemde’ man na een jaar zijn lied kan hebben aangepast aan het zangmilieu van zijn nieuwe leefomgeving. Geen onbekend fenomeen voor zangkanariekwekers.
Mijn ervaringen
Nog even terugkomend op het moment van opkooien. Het heeft, mijn inziens,
totaal geen zin, sterker, het is naar mijn vaste overtuiging zelfs
contraproductief, om een vogel in het zangkooitje te zetten wanneer zijn
lied nog volop kenmerken van het plastische lied vertoont. Laat deze vogel
nog rustig in de vlucht verder studeren, onderbreek zijn studiefase niet
rigoureus met een voor de vogel ingrijpende verhuizing van de vlucht naar
het inzetkooitje, wat een stagnatie in zijn zangontwikkeling tot gevolg kan
hebben, juist nu hij in de vlucht lekker ‘op dreef’ was en grote
vorderingen maakte. Kooi hem pas op wanneer de kenmerken van het stabiele
lied zich aandienen.
In de regel gaan mijn poppen ca. 1 april in de broedkooien en worden rond 1 mei de eerste jongen geboren. Luisterend naar hun zangvorderingen valt bij mij de ruiperiode tussen de fase van het sublied en het plastische lied. Na de stagnatie gedurende de rui beginnen de jonge mannen in de eerste helft van oktober weer hun zangstudie enthousiast op te pakken. De vlotste jonge mannen bevinden in mijn vogelverblijf zich begin november in de overgangsfase van het plastische naar het stabiele lied. Zij kunnen opgekooid worden.
Zoals
in de inleidende paragraaf aangegeven constateer ik de aflopen jaren in
toenemende mate een grote spreiding in de zangontwikkeling van mijn jonge
waterslagermannen. Terwijl medio november menige jonge man volop kenmerken
van het stabiele lied vertoont bespeur ik nog half december in de zang van
sommige jonge waterslagers symptomen die aan het plastische lied verbonden
zijn. Zij zullen tijdens onze clubkampioenschappen van de keurmeester
onmiskenbaar de kwalificatie ‘studiezang’ krijgen. Kijkend naar de
ring-nummers zijn het niet altijd de jongste vogels die laat op zang komen.
In 2023 had ik zelfs een man uit het eerste nest, die ik nodig had om vier
enkelingen te complementeren en voor de wedstrijd van de NZHU heb
ingezonden, maar overduidelijk zich nog in de fase van de studiezang bevond.
Een broer van hem, uit hetzelfde nest, een vlotte zanger, zo niet een
gangmaker, heb ik, veertien dagen nadat hij was opgekooid, meegenomen naar
de afluisterochtend op 25 november 2023 en zong daar de longen uit z’n lijf.
Hij bevond zich op dat moment in de beginfase van het stabiele lied. Twee
broers, uit hetzelfde nest, geboren op 25 april 2023, en dan zo’n groot
verschil in tempo van zangontwikkeling. Ra, ra, hoe kan dat? Ter illustratie
en als discussieonderwerp heb ik beide witte mannen op de studiedag van onze
37e clubkampioenschappen op tafel gezet en hebben de aanwezigen
het verschil in zangontwikkeling van deze ‘tweeling’ zelf kunnen
constateren.
Zoals gezegd heb ik (nog) geen waterdichte verklaring gevonden voor de grote
spreiding in zangontwikkeling bij mijn jonge waterslagermannen. Ik kan
slechts veronderstellen. Een grondige analyse wordt bemoeilijkt doordat een
vogel voor mij pas een individu wordt vanaf het moment dat hij is opgekooid.
Daarvoor is hij één van de vele bewoners van de volière en als individuele
vogel nagenoeg onvolgbaar. Desalniettemin hierbij toch een poging tot een
verklaring. Mogelijke oorzaken zoek ik in de segmenten conditie en het
karakter van de vogel.
Conditieverlies als stagnerende factor in de zangontwikkeling
Ik
veronderstel dat zodra een jonge man de eerste pogingen begint te ondernemen
om zich een lied eigen te maken hij dit proces zo ongestoord mogelijk moet
kunnen doen. Verstoringen in zijn concentratie en zanglust kunnen
veroorzaakt worden door zijn omgeving en zijn conditie.
Mij valt op dat zodra de jonge mannetjes pogingen tot zingen beginnen te
ondernemen de in de vlucht aanwezige jonge poppen ze verstoren, waardoor
zangpogingen regelmatig voortijdig worden afgebroken en de jonge mannen
onvoldoende rust en concentratie kunnen vinden om zich op de ontwikkeling
van hun lied toe te leggen. Om die verstoring door de jonge poppen te
voorkomen probeer ik zo snel mogelijk de jonge gele mannen te scheiden van
de
overige vogels en ze onder te brengen in een vlucht waar ook zitstokjes voor
individuele vogels aanwezig zijn. Mij valt op dat die individuele zitstokjes
erg geliefd zijn. Van het seksen op kleur van jonge witte waterslagers heb
ik geen kaas gegeten. De witte jongen krijgen van mij een kleurring en
blijven tussen de poppen. Zodra ik een witte vogel zie zingen haal ik hem
uit de poppenvlucht en verkast ook die naar de jonge mannenvlucht.
Conditieverlies zal ongetwijfeld leiden tot minder zanglust en minder
effectieve studietijd. Ik veronderstel dan ook dat een periode van
conditieverlies achterstand in de zangontwikkeling tot gevolg heeft.
Ook tijdens de ruiperiode vordert de zangontwikkeling traag, omdat gewoonweg
bij gebrek aan zanglust minder gestudeerd wordt. Voor een vlotte
zangontwikkeling is een zo kort mogelijk ruiperiode van belang. Bij een
vogel die niet optimaal in conditie is zal de ruiperiode langer duren en dus
ook de periode van stagnatie in de zangontwikkeling. Mij is in het verleden
wel opgevallen dat vogels die eind oktober volledig in de fase van het
plastische lied zaten nog volop ruiverschijnselen vertoonden. Vogels die op
dat moment veel verder in hun zangontwikkeling zaten waren daarentegen
volledig uitgeruid. Ik heb daarom een sterk vermoeden dat een lange
ruiperiode zorgt voor een onwenselijk lange stagnatie in de
zangontwikkeling, waardoor deze vogels op een veel later moment de fase van
het plastisch lied hebben doorlopen en in die van hun stabiele lied zijn
beland.
Tijdens het selecteren van mijn kweekpoppen in december 2023, tussen Kerst
en Nieuwjaar, constateerde ik bij enkele vogels, zowel overjarige als jonge
poppen, (kop)ruipennetjes. Ik beschouw het dan ook als een reële optie dat
jonge mannen die laat op zang zijn gekomen erg lang over hun rui hebben
gedaan en als gevolg daarvan een achterstand in de zangontwikkeling hebben
opgelopen.
In
het voorjaar van 2023 had ik een handvol poppen die niet broeds werden en,
toen ik ze nader bekeek, ruiverschijnselen vertoonden. Deze poppen zijn
gedurende het kweekseizoen 2023 niet meer in broedconditie gekomen Welke
oorzaken ten grondslag liggen aan mijn constatering dat de ene vogel veel
langer over de rui doet dan de ander en ik buiten de ruitijd wordt
geconfronteerd met stokrui is me nog niet duidelijk. Ik zal de oorzaak in de
eerste plaats bij mezelf moeten zoeken en de omstandigheden in mijn
vogelverblijf. Die zijn echter in de afgelopen jaren, in mijn beleving, niet
veranderd. Dat maakt het zoeken naar oorzaken er niet gemakkelijker op.
Alpha
en omega mannetjes
We
kennen uit eigen ondervinding ongetwijfeld heren die in gezelschap de
aandacht naar zich toe trekken, prominent aanwezig zijn, de boventoon
voeren, het meest aan het woord zijn en niet onder stoelen of banken steken
dat zij het gelijk aan hun zijde hebben. Naast deze zogenaamde alpha mannen
onderscheiden we ook omega mannen. Zij zijn bescheiden, dringen zich niet
op, blijven op de achtergrond, luisteren meer dan dat zij spreken.
Sinds het overlijden van m’n moeder, in november 2016, heb ik voor de
gezelligheid een waterslager in de huiskamer. Inmiddels hebben al diverse
vogels het kooitje bewoond en mij is opgevallen dat elke waterslager een
eigen karakter had. Vogels met meer of minder zanglust, exemplaren die niet
van hun stuk te krijgen waren en vogels die bij het schoonmaken van de kooi
of bij de geringste verandering in hun leefomgeving van slag waren. Die
verschillen in karakter bespeur ik ook in de zangkast.
Het is mijn gewoonte om na het opkooien de vogels 1-2 weken de gelegenheid
te geven te wennen aan de verhuizing van de volière naar de zangkast en de
zangstudie weer op te pakken. Er staan wel schotjes tussen de kooitjes, maar
een gordijntje komt er voorlopig nog niet voor te hangen. Ook zet ik, zeker
de eerste veertien dagen, de vogels nog niet uit. Regelmatig nestel ik me in
een luie stoel voor de zangkast om naar de vogels te luisteren en ze te
oberveren, als ik niet in slaap val.
Vogels
die zingen krijgen een merkje op het zangkooitje en na veertien dagen zijn
de meeste kooitjes wel van een krijtstreepje voorzien. Wat valt mij op? De
vogels die als eerste een merkje op het kooitje hebben gekregen blijken in
de regel altijd de eerste vogels te zijn die beginnen te zingen, nadat ik
mij in mijn luie stoel heb geposteerd. Vogels die er wat langer over doen om
een merkje te krijgen moeten kennelijk erg wennen aan hun nieuwe situatie.
Hun gedrag kenmerkt zich de eerste week door zenuwachtig heen en weer te
hippen of gebiologeerd het wezen aan te staren dat opeens in hun
gezichtsveld is verschenen. De eerste keer dat de jonge waterslagers worden
uitgezet zijn de vogels die als eerste een merkje kregen vaak ook de eerste
die zingen, terwijl de heen en weer hippers en de staarders in de regel door
anderen meegetrokken moeten worden; als ze de eerste keer al zingen.
We
kunnen in onze jonge waterslagermannen dus verschillende karaktertypes
herkennen. Enerzijds zijn er de alpha mannetjes: brutaal, hanig, lastig van
hun stuk te krijgen en vol van zangdrift. Dit zijn de vogels die het
fanatieks zingen en in een stam de gangmakers zijn. Zij zullen op een
wedstrijd de kweker zelden in de steek laten. Naast deze brutale vogels
kennen we de meer flegmatieke, rustige, vogels, maar ook stressgevoelige
mannetjes, om niet te spreken van zenuwenlijders, die, als ze niet als een
raket door het kooitje schieten, soms ook niet van hun voetring af kunnen
blijven. Deze zogenaamde ‘ringenbijters’ komen voor de keurmeester
regelmatig niet aan zingen toe, omdat ze van slag zijn vanwege de vreemde
omgeving en zij hun stress laten blijken door onophoudelijk aan de voetring
te pikken. Deze stressgevoelige mannen zijn dus minder geschikt voor de
wedstrijd en in het belang van zowel de kweker als de vogel is de beste
oplossing om ze maar zo snel mogelijk in de vlucht terug te zetten.
Naast de brutale vogels enerzijds en de stressgevoelige anderzijds kunnen we
ook de meer flegmatieke vogels onderscheiden. Ze zijn zeker niet de
gangmakers, maar kunnen wel uit volle borst meezingen wanneer ze door
anderen op gang zijn gebracht en tot zingen worden gestimuleerd. Weer
anderen zijn daarentegen wel erg bescheiden, zo niet verlegen, met als
gevolg dat op hun zanglust het een en ander aan te merken is.
Ik
heb het stellige vermoeden dat de snelheid waarin een jonge kanarieman zijn
lied ontwikkelt mede wordt bepaald door zijn karakter. De alpha mannetjes
zouden dan vanwege hun uitbundige zanglust het eerst de fase van het
stabiele lied bereiken, terwijl de minder brutale vogels op enige
tijdafstand volgen, met de verlegen, meest flegmatieke vogels, als laatste.
Voornoemde karaktertrekken staan, mijn inziens, los van de kwaliteit van het
uiteindelijk gezongen stabiele lied. Vogels die traag op zang komen hoeven
kwalitatief zeker niet de mindere vogels te zijn. Flegmatieke vogels kunnen
een traag lied met mooie diepe toeren ontwikkelen. Regelmatig hoor ik van
kwekers over vogels die hen de eerste weken na het opkooien niet waren
opgevallen, sterker, al als wedstrijdvogel waren afgeschreven, en pas in de
loop van december lieten horen wat ze in hun mars hadden. Afgelopen seizoen
had ook ik deze ervaring: vogels die begin december nog studiezang lieten
horen waren na Nieuwjaar pas goed op zang en lieten een beschaafd lied met
mooie diepe toeren en alleszins acceptabel waterwerk horen.
Brutale, hanige, vogels willen, daarentegen, nog wel eens uit de bocht
vliegen met minder welluidende toervormen en hun lied afraffelen. Met deze
alpmannetjes is het oppassen geblazen. Om te voorkomen dat ze zich over de
kop zingen moet de kweker heel alert zijn en op tijd, via voeding en
verduistering, de zangdrift temperen.
We
constateren dus een rijke verscheidenheid aan karakters tussen onze jonge
waterslagermannen. Het zou wel eens zo kunnen zijn dat de snelheid waarin de
zangstudiefases worden doorlopen, het moment van het bereiken van het
stabiele lied en de geschiktheid als wedstrijdvogel voor een belangrijke
deel door het karakter van de vogel wordt bepaald. Wedstrijdtraining wordt,
mijn inziens, vaak overschat. Het is niet meer dan ‘finetuning’, zeker voor
alpha mannen. Je kunt trainen tot je een ons weegt, maar een zenuwenlijder
of ringenbijter wordt zelden een wedstrijdvogel. Voor zangkanariekwekers is
het dus van belang om inzicht te hebben omtrent de eventuele erfelijkheid
van het karakter van de individuele waterslagers.
Mij is
geen gedegen studie bekend, waarin de resultaten van gestructureerd,
wetenschappelijk verantwoord, onderzoek naar de erfelijkheid van gedrag en
karaktereigenschappen van kanaries is vastgelegd. Tot dat moment moeten we
het doen met losse, incidentele, waarnemingen van kwekers. Op grond hiervan
moeten we het als een serieuze optie beschouwen dat karaktereigenschappen
genetisch aan de volgende generatie kunnen worden doorgegeven. In 2022 had
ik een pop die er een gewoonte van maakte om eieren naast het nestbakje te
deponeren. Meestal waren ze nog onbeschadigd en legde ik het eitje op het
plekje waar het hoorde. Ik kweekte uit deze pop enkele jongen waaronder twee
mooie poppen, die ik voor de kweek aanhield. In 2023 had ik verdorie weer
één pop die meer eieren naast dan in het nest deponeerde. Kijkend naar de
afstamming bleek het een dochter van de pop die het jaar daarvoor hetzelfde
gedrag vertoonde. Toeval? Ik denk het niet. Afgelopen clubkampioenschappen
hoorde ik van een waterslagerkweker dat hij eens een ringenbijter had met
een ongelooflijk mooi lied. Hij kon de verleiding niet weerstaan en kweekte
het jaar daarop met deze vogel in de hoop dat de nakomelingen iets van het
zangtalent van hun vader zouden meekrijgen. Of de jonge mannen wat betreft
de zangkunst met hun vader vergelijkbaar waren heb ik niet van hem gehoord,
wel dat,
evenals met pa het geval was, sommige zonen
ringenbijters waren. Ik denk dat heel veel kwekers uit hun eigen
kweekpraktijk vergelijkbare ervaringen kunnen oplepelen. Hoewel er dus
geen steekhoudend onderzoek aan deze conclusie ten grondslag ligt denk ik
dat we als kwekers in de selectie van ons kweekmateriaal serieus rekening
moeten houden met de erfelijkheid van karaktereigenschappen van onze vogels.
Terugkijkend op mijn eigen kweekpraktijk heb ik bij de selectie van mijn
kweekmannen vooral gekeken naar vogels met een mooi, beschaafd, diep lied.
Vogels die uit de bocht vlogen met scherpe fluiten en harde bellenpartij
gingen naar de opkoper. Heb ik, onbedoeld, in meerderheid mannen voor de kweek
gebruikt die we als flegmatieke, wellicht verlegen, vogels zouden kunnen
typeren? Mogelijk is de huidige ervaring dat relatief veel van mijn jonge
mannen laat op zang komen het gevolg van mijn selectiecriteria, waarbij ik
geen rekening heb gehouden met de karaktereigenschappen van mijn
kweek-vogels en de laatste jaren meer omega dan alpha mannetjes voor de
kweek heb ingezet.
Slot
De
laatste jaren word ik geconfronteerd met een grote spreiding in het op zang
komen van mijn jonge waterslagermannen. Een deel is goed op zang wanneer ik
ze in de eerste helft van november opkooi, maar een substantieel aantal
mannetjes, te veel naar mijn zin, komt niet eerder dan in de loop van
december goed op zang en heeft pas rond Nieuwjaar de fase van het stabiele
lied bereikt. Voorlopig zoek ik de oorzaak bij twee factoren: de conditie en
de karaktereigenschappen van mijn vogels.
Ik
constateer dat vogels die laat uit de rui komen een achterstand hebben
opgelopen in hun zangontwikkeling. Waarom de ene vogel veel langer over de
rui doet dan de ander lijkt een conditieprobleem. Ik zal hier dus mijn
aandacht op moeten vestigen.
Dat de ene vogel veel vlotter op zang komt dan de ander zou ook veroorzaakt
kunnen worden door verschillen in karaktereigenschappen. De brutale vogels
zouden dan eerder op zang komen dan de flegmatieke, bescheiden, zo niet
verlegen, vogels. Als karaktereigenschappen erfelijk aan het nageslacht
worden doorgegeven betekent dit dat bij de selectie van het kweekmateriaal
hiermee rekening gehouden moet worden. Wellicht heb ik de afgelopen jaren te
weinig brutale, alpha, mannen als kweekvogel aangehouden en bestaat daardoor
mijn stam voor een belangrijk deel uit flegmatieke vogels, mannen en poppen.
Met alle gevolgen van dien voor het laat op zang komen van een deel van mijn
jonge waterslagermannen.
Het op zang komen en de verscheidenheid in de momenten waarop jonge
kanariemannen de fase van hun stabiele lied bereiken is kennelijk voor
zang-kanariekwekers geen populair onderwerp om over te schrijven. Ik heb er
ten minste weinig over kunnen vinden. Ook over gestructureerd en
wetenschappelijk verantwoord onderzoek naar het mogelijk erfelijk doorgeven
van karaktereigenschappen bij
kanaries
is mij geen publicatie bekend. We kunnen dus, vooralsnog, alleen met het
uitwisselen van kwekerservaringen meer inzicht verwerven over waarom de ene
vogel veel eerder op zang is dan de ander. Ik doe dan ook hierbij een oproep
om jouw ervaringen omtrent dit onderwerp te delen met anderen en ook jouw
visie te geven op de door mij naar voren gebrachte veronderstellingen. Het
liefst natuurlijk door middel van een bijdrage in ons clubblad.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2024, nr. 1, pp.
21-36.
-0-
TOP
Ervaringen met Avimite
door Paul Schilte
Ook Paul Schilte vond in het artikel
‘Ethisch verantwoordelijk voor onze vogels’
in ‘Onze Vogels’, in november 2017, voldoende aanleiding de bloedmijten in zijn
vogelverblijf te lijf te aan met Avimite. Hieronder zijn terugblik op een
kweekseizoen waarin hij Avimite aan zijn vogels heeft verstrekt, maar de
bloedmijten actief bleven.
Na een volslagen mislukt kweekseizoen 2017 –
vele jongen werden in het nest na 1 of 2 dagen leeggezogen door bloedluis - was
ik na lezing van een artikel in het novembernummer (2017) van ‘Onze Vogels’
enthousiast over de ervaringen van een keurmeester die Avimite had gebruikt.
Snel bestelde ik een flesje via internet en begon direct na aankomst hiervan met
de verstrekking volgens de meegezonden gebruiksaanwijzing: eerst 7 dagen
achtereen, dan 5 maal één keer per week en vervolgens éénmaal per maand. Dit
alles in het drinkwater.
Ondanks Avimite toch bloedluis
Voor alle zekerheid bestelde ik eind januari 2018 ook
Dutchy ‘s, want de ellende van 2017 wilde ik kostte wat kost voorkomen. Op 20
maart 2018 had ik al drie maanden Avimite aan mijn vogels gegeven, maar had nog
volop bloedluis. Ik zocht contact met Hans Lenvain van ‘Ark van Pollare’, waar
ik het flesje Avimite had gekocht, en meldde hem over het nog steeds voorkomende
probleem. Hij vroeg mij foto’s te sturen van de broedkamer, de kooien, de
temperatuur, enz. Ik vond ( en vind dit nog steeds ) geleuter! Ik heb dat dus
ook niet gedaan! Als Avimite in het drinkwater het bloedluisprobleem zou moeten
oplossen, hebben deze zaken daar niets mee te maken. Intussen had ik ook weer
een tweede zending Avimite en Dutchy’s binnengekregen. Tegen beter weten in ( ?
) ben ik verder gegaan met Avimite. Ik ben wel van voren af aan met de gehele
procedure opnieuw van start gegaan, te beginnen met 7 dagen achtereen drinkwater
waarmee Avitmite is vermengd. Ook heb ik alle kooien grondig gewassen.
Het kweekseizoen 2018 verliep iets ( ! ) beter: Ik kreeg 11 jongen op stok, maar
had nog steeds bloedluis in mijn broedkooien, ondanks het feit dat ik de nestjes
driemaal verving met een zelf gedraaid nieuw nestje in de periode van broeden en
zelfstandig worden van de jongen.
Slot
Ik heb sinds mijn eerste bestelling van Avimite ruim
€ 100 uitgeven aan Avimite en Dutchy’s en heb nu – half december 2018 - nog
steeds last van bloedluis. Ondanks de lovende tekst in voornoemd artikel in
‘Onze Vogels’ heb ik dus geen enkel vertrouwen gekregen in het gebruik van
Avimite om bloedluis te bestrijden. Ik vraag me tevens af op grond van welk
wetenschappelijk onderzoek het nut van Avimite als bloedluisbestrijdingsmiddel
is aangetoond. Ik heb hieromtrent tot dusver niets kunnen vinden en dat heeft
mijn scepsis ten opzichte van Avimite alleen maar gesterkt.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2019, nr. 1, pp.
55-56.
-0-
TOP
Ervaringen met Avimite
door Jan Zonderop
Een van de leden die het afgelopen seizoen ook met
Avimite heeft geëxperimenteerd is Jan Zonderop. Hieronder zijn verslag over zijn
strijd in 2018 tegen de bloedmijten in z’n vogelverblijf.
Een topjaar
2018 was voor mij een topjaar .……. wat betreft het
aantal luizen. Ik kan me uit het recente verleden niet heugen ooit zoveel
bloedluizen gekweekt te hebben. Ze zaten niet alleen binnen, waarvan ik in de
veronderstelling leefde dat het ‘clean’ was, maar ook buiten en zowel bij de
zangkanaries als bij m’n goudvinken. Wat betreft Avimite kan ik kort zijn. Het
volgens voorschrift verstrekken van dit middel door het drinkwater heeft mij in
2018 niet luisvrij gehouden.
Avimite is ook niet alles
Ook mijn interesse voor Avimite werd in november 2017
gewekt door het artikel in ‘Onze Vogels’, waarin lovend werd geschreven over de
ervaringen met dit middel bij de bestrijding van bloedluis: milieuvriendelijk en
effectief was het etiket dat Avimite op grond van praktijkervaring kreeg
opgeplakt. Wetende dat ik elk jaar met deze plaaggeest de strijd moet aanbinden
was dit een boodschap die me als muziek in de oren klonk en heb dus een flesje
Avimite aangeschaft. In februari 2018 ben ik volgens de gebruiksaanwijzing
begonnen met het geven van Avimite door het drinkwater: eerst een week
dagelijks, toen 5 weken wekelijks en vervolgens maandelijks. Op 21 maart had ik
mijn eerste eitjes. Toen de eerste jongen uitkwamen was ik op het moment gekomen
dat ik, volgens de gebruiksaanwijzing van Avimite, moest overgaan van de
wekelijkse naar de maandelijkse verstrekking. Ik heb dat keurig gedaan, maar
mij viel al snel op dat er jongen in de nesten lagen die er bleker uitzagen.
Voor mij was dat een signaal om de nesten te inspecteren en ja hoor, ik ontdekte
waar ik al bang voor was: bloedluizen; ondanks dat ik me keurig aan de
instructies van Avimite had gehouden.
Kennelijk was ik niet de enige met deze ervaring, want in de loop van het
seizoen heeft Avimite de gebruiksaanwijzing aangepast. Iedere keer wanneer er
nieuwe vogels bij komen, hetzij door aankoop, hetzij vanwege broedresultaten,
moet met een nieuwe dagelijkse kuur begonnen worden. Dat is hele andere koek dan
aanvankelijk in de gebruiksaanwijzing stond. Naast dat de verstrekking veel
frequenter moet dan aanvankelijk was voorgeschreven,- Ik denk dat, na de
startkuur van zeven dagen achtereen, een continue wekelijkse verstrekking meer
effect heeft. - heb ik ook m’n bedenkingen over de dosering: 3 ml Avimite op 4
liter drinkwater, oftewel bijna 1 ml op een liter water. Ik heb dat in de loop
van het seizoen opgevoerd naar 1,5 ml op een liter en ook dat lijkt me nog te
slap.
Desondanks heb ik toch de indruk dat Avimite op de bloedluizen effect heeft. Ik
zag namelijk ook veel zwarte bloedluis. Dus mijten die geen bloed gezogen
hadden. Volgens de leverancier van Avimite is dit het effect van het toevoegen
van het drankje aan het drinkwater. Daarom ben ik tot half oktober 2018
regelmatig Avimite aan mijn vogels blijven geven. Maar, zoals gezegd, alleen het
verstrekken van drinkwater met Avimite was lang niet afdoende om de bloedmijten
uit mijn vogelverblijven te verdrijven.
Voldoende jonge waterslagers
Afgezien van de problemen met de bloedluizen verliep
het broedseizoen 2018 naar wens. Ik had 50 ringen besteld en aan het eind van
het seizoen zaten er 52 jonge waterslagers op stok. Verder had ik van één koppel
goudvinken 10 prachtige jongen. Vier jongen uit een ander koppel hebben helaas
het loodje gelegd, omdat ik te enthousiast preventieve maatregelen tegen
bloedluis had genomen.
Je hebt zo wel eens van die momenten dat je je afvraagt of je wel met de hobby
door moet gaan. Eind 2017 heb ik met die gedachte gelopen en je snapt wel dat
met de ergernis over de bloedluizen in m’n hok en in de nesten de stemming er in
het voorjaar van 2018 niet beter op werd. Nu, met jonge waterslagers die naar
m’n zin zijn qua gezondheid en zang; mooie gezonde goudvinken, die zonder
medicijnen zijn grootgebracht en nu op stok zitten, beleef ik toch weer veel
plezier aan de hobby. Regelmatig contact met een collega kweker om kanarie én
goudvinken lief en leed te delen, zoals ik met Piet Drop heb, en een echtgenote
die ook enthousiast is, helpen wel om door te bijten, wanneer het even niet gaat
zoals je wilt.
Doorbijten
Doorbijten was het wel toen bleek dat ik met Avimite
niet luisvrij bleef. Ik heb heel wat moeten doen om uiteindelijk de bloedmijt de
baas te blijven. Ik ben begonnen om roofmijten in te zetten. Driemaal heb ik
Dutchy’s besteld en uitgezet. Mijn ervaringen met Dutchy’s zijn positief, maar
je moet goed weten wat je doet; eigenlijk moet je vooruitdenken. Als er warm
weer op komst is moet je de Dutchy’s al in je hok hebben, want als bij hogere
temperaturen de luizenexplosie komt en je geeft op dat moment Dutchy’s dan is er
zo’n aanvoer van jonge luizen dat de Dutchy’s ze niet allemaal kunnen opeten. Ik
heb drie keer Dutchy’s uitgezet, maar de frequentie zou hoger moeten zijn om te
voorkomen dat bij plotsklaps hogere temperaturen een explosie van bloedluizen
kan plaatsvinden.
Verder heb ik twee spuitbussen van 400 ml Luxan wespenspray, met spuitlans
gekocht. De werkzame stoffen in de wespenspray zijn permethrin 0,25% en
tetramethrin 0.05%. Omdat met de wespenspray je de Dutchy’s ook dood spuit heb
ik de wespenspray alleen in noodgevallen gebruikt op plaatsen waar ik geen
Dutchy’s had ingezet, b.v. in mijn schuur. Ik heb de wespenspray vooral in naden
en kieren gespoten waar ik luizen vermoedde.
Voor ik aan het broedseizoen begon heeft het nestmateriaal en anti-luis
behandeling gehad. Ik gebruik touw- en viltnestjes. Met name de viltnestjes
bevallen me prima. De nestjes werden zeiknat gespoten met Dasty en eenmaal droog
konden ze voor de broed gebruikt worden. Als ik een nestje ontdekte met luis
erin kregen ze direct een nieuw, schoon, nestje. Het nestje met de luizen deed
ik in een plastic zakje, knoopte het dicht en verhitte het 30 sec. in de
magnetron op 900 watt. Na deze magnetron behandeling zou je de nestjes weer
kunnen gebruiken, maar voor de zekerheid heb ik de onderkant van de viltnestjes
weer met Dasty nat gespoten en laten drogen.
Ik gebruik Dasty ook in de kooien en spuit er de naden en kieren mee in. Dasty
is een schoonmaak- en ontvettingsmiddel voor huishoudelijk gebruik en voor een
habbekrats bij de Wibra te koop. Van een ontvettingsmiddel zijn bloedluizen niet
gecharmeerd. Het tast hun washuid aan en ze drogen vervolgens uit. Ik heb drie
driedelige broedkooien van kunststof van de firma Heesakker, dus zonder kieren,
maar wel met tussenschotten, waar de luis tussen gaat zitten, evenals onder de
zandladen en zelfs achter de stalen fronten. Het lijkt wel of bloedmijten
kunststof lekker warm vinden. Maar als je eenmaal luizen hebt is geen broedkooi,
van welk materiaal dan ook, veilig voor ze. Ik heb ook nog drie losse, stalen,
broedkooien, daar komt ook luis in. Een nadeel van Dasty is dat het op den duur
wel de verf van je broedkooien oplost.
Opkooien
Mijn inzetkooitjes heb ik vooraf behandeld met U2,
waarin ik 10 mottenballen heb opgelost. Met een kwastje heb ik dit goedje in
alle naden gesmeerd. Verder heb ik de kooitjes, met het laatje er uit,
ingespoten met wespenspray, met name de liggende naden en de pootjes en de
onderkant van de pootjes.
Voordat ik de mannen in deze kooitjes heb gedaan hebben ze van mij badwater
gekregen met Parasita. Ik heb een mengsel gebruikt van 20 druppeltjes Parasita
op één liter water. Ik ben er overigens nog niet uit of dit de goede dosering
is. Voordat ik ze in de inzetkooitjes stopte hebben ze nog een druppeltje
Parasita in de nek gekregen. Ik wil namelijk koste wat kost voorkomen dat ik
bloedluis in mijn zangkast krijg.
Kassa
Als ik op 2018 terugkijk dan is het ook een topjaar
geweest wat betreft de uitgaven die ik heb moeten doen om de bloedluis de baas
te blijven. Als ik het zo op een rijtje zet schrik ik er best een beetje van en
dan nog te bedenken dat ik veel met Piet Drop en een buurman heb kunnen
combineren zodat sommige verzendkosten over drie personen konden worden
verdeeld.
Het begon met een flesje Avimite, € 21,50 incl. verzendkosten, vervolgens drie
keer Dutchy’s, 3 x € 21,50 = € 64,50 met verzendkosten; twee spuitbussen
wespenspray, 2 x € 9,95 = € 19,90; een fles U2 van € 15,00; een flesje
Parasita à € 10,00 en dan heb ik de Dasty maar even buiten beschouwing gelaten.
Kortom: € 21,50 + € 64,50 + € 19,90 + € 15,00 + € 10,00 is bij elkaar een
bedrag van € 130,90 !!!!!. De tijd dat je voor een koopje je vogelhok een heel
jaar luisvrij had lijkt voorgoed voorbij.
En, en, en, en
Als me één ding in 2018 wel weer duidelijk is
geworden dan is het dat we tegenwoordig met één simpel bestrijdingsmiddel het
tegen de bloedluis afleggen. Wil je het luizenprobleem beheersbaar houden zodat
je geen (jonge) vogels verspeelt en de vogels niet aangetast worden in hun
conditie dan lukt dat alleen met een combinatie van preventiemethoden en
bestrijdingsmiddelen. Het begint met hygiëne, preventieve maatregelen en
vervolgens goed kijken en opletten. Ga ’s avonds, als het een poosje donker is,
eens kijken naar de vogels en de stokken waar ze op zitten; inspecteer de nesten
regelmatig, vooral als de eieren net zijn uitgekomen en de jongen een paar
dagen oud zijn. Als ik het niet helemaal vertrouwde gaf ik, als preventie,
tijdens het ringen, dus als de jongen 5-6 dagen oud zijn, ze toch maar weer een
schoon nest. Ik heb inmiddels een extra zintuig ontwikkeld waar en wanneer ik
moet kijken en inspecteren.
Wat heb ik in 2018 geleerd van mijn ervaringen, die ik meeneem naar 2019? Ik ben
van plan Avimite te blijven gebruiken, maar dan wel in combinatie met Dutchy’s.
De frequentie waarin ik Dutchy’s wil inzetten ben ik van plan te verhogen; om
een luizenexplosie te voorkomen is het beter om ze iedere 5-6 weken te
verversen. In 2018 heb ik ze drie keer uitgezet in de buitenvolière, waarin alle
zangkanaries zitten; in 2019 heb ik het voornemen om dat zes keer te doen.
Zeker zal ik ook gebruik blijven maken van Dasty. Om de kosten hoef ik dat niet
te laten.
Slot
Als je zo met mij m’n ‘vogeljaar’ 2018 doorneemt en
leest wat ik heb moeten doen om de bloedluizen de baas te blijven dan begrijp je
misschien wel met hoeveel heimwee ik terugdenk aan het oude U3 en de
Vaponastrip. Maar dat is een gepasseerd station; die tijden zullen nooit
terugkeren.
In plaats van de lucht te vergiftigen met dichloorvos zorgen we nu dat er
allerlei ‘vogelvreemd’ spul in het vogellichaampje komt, zoals ivermectine. Of
dat nu zo’n grote verbetering is? Als slotopmerking wil ik daarom wel meegeven
dat het me tegenstaat om vogels spul in hun lijf te stoppen zoals Avimite en
Parasita. Ik vind dat gewoon erg onnatuurlijk.
Wat ik uit mijn jeugd op de boerderij nog kan herinneren is dat wij een
kippenschuur hadden met daarvoor een zandvlakte. De kippen liepen gewoon los en
je zag ze vaak een heerlijk zandbad nemen, evenals de pauwen en ook altijd de
huismusjes. Die raakten zo niet alle, maar wel veel luis kwijt. Maar, dat is
voor onze kanaries niet weggelegd.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2019, nr. 1, pp.
50-55.
-0-
Verenpikken - vervolg
door Jan Zonderop
In
clubblad 2022-3 stond een artikel van Jaap Plokker over ‘verenpikken’. Het was
voor Jan Zonderop een reden om zijn visie over dit onderwerp ook met ons te
delen. Hopelijk vindt zijn voorbeeld navolging, want van elkaar moeten we leren
en een clubblad is bij uitstek de plaats om ervaringen met elkaar te delen.
Hopelijk gaat het zegde ‘Als er één schaap over de dam is, volgen er meer’ ook
op voor het aanleveren van ervaringsverhalen van onze leden voor ons clubblad.
Naar
aanleiding van het artikel over ‘verenpikken’ in ons clubblad van oktober 2022,
nummer 3, van onze voorzitter Jaap Plokker, heb ik met hem daarover een keer
telefonisch uitvoerig gesproken. Jaap heeft mij toen gevraagd om mijn
bevindingen en ervaring op dit gebied eens op papier te zetten voor ons
clubblad. Dit heb ik hem beloofd en belofte maakt schuld. Daarom hier nu mijn
ervaringen en ondervindingen van zo’n 47 jaar waterslagers houden en kweken
vanaf 1976 tot nu toe.
Terug in de tijd
In
1979 ben ik lid geworden van de in 1955 opgerichte ’s Gravenhaagse
waterslagervereniging “De Nachtegaal” en heb daar toen Jan Makkus leren kennen.
Jan was een zeer ervaren kweker, waarvan ik veel heb geleerd, en had ook zeer
goede waterslagers (slagvogels). Jan Makkus is al vele jaren geleden overleden,
maar ik heb nog enkele mooie keurlijsten van hem uit die tijd, vaak voorzien van
superlatieven van o.a. de keurmeesters H. van der Elst en H. Butter.
Wat
mij gelijk opviel toen ik in zijn kweekruimte kwam was dat hij een babyvlucht
had van ongeveer 2,5 meter lang en + 60 cm hoog, met in het midden een
afscheiding in de vorm van een rooster van tralies. Hij deed dan aan de ene kant
de poppen en aan de andere kant hun jongen, wanneer die net uit het nest waren.
De poppen voerden dan door de tralies hun eigen jongen en ook wel die van de
anderen. Dit deed hij toen ook al om eventueel het veren plukken door de poppen
te voorkomen. De pop of poppen die aangaven om weer te gaan broeden, door middel
van een zwiepje of iets dergelijks te maken, gingen weer naar hun broedkooi. En
de jongen van de betreffende pop of poppen werden dan door de andere poppen in
de babyvlucht verder doorgevoerd. Kijken en observeren is dan natuurlijk
belangrijk.
Het
probleem verenplukken of erger kwam ook vaak ter sprake bij de bespreking van de
liefhebberij tijdens de maandelijkse clubavond van “De Nachtegaal”. Ik wil
hiermee aangeven dat veren plukkende en staarten trekkende poppen geen nieuw
verschijnsel is; vroeger hadden waterslagerkwekers er ook al last van.
Jaap
Plokker schrijft in zijn artikel dat hij de indruk heeft dat vooral
waterslagerkwekers kampen met veren plukkende poppen. Ik heb aan Max Gerhards
eens gevraagd of dit veren plukken ook bij de harzers voorkomt. Max beaamde dat
hij daar ook regelmatig last van heeft. Hij werkt daarom met voorzet kooitjes,
zodat vanuit de broedkooi de jongen door de tralies gevoerd kunnen worden door
de pop en, eventueel, ook door de man, als die nog in de broedkooi zit.
Bij
mijn goudvinken komt dit probleem niet voor. Ik heb het afgelopen jaar met 3
koppels gekweekt en geen last van verenplukken gehad. De goudvink staat echter
dichter bij de natuur dan onze waterslagers, maar dan heb je weer andere
problemen op te lossen. Ruimte is bij deze vogels belangrijk, evenals het
voeren. Ik geef de goudvinken niet of nauwelijks meelwormen, want dan jaag ze,
en vooral de man, over de kling. Ik verstrek ze een goed, zelf gemaakt, eivoer
met pinkies en mais als ze jongen hebben.
Niet alles is te verklaren
Goed
nu weer terug naar het verenplukken bij onze waterslagers. Waarom doen ze het?
Daar zijn, volgens mij, meerdere redenen voor, maar niet alles is te verklaren.
Van dat laatste een paar voorbeelden met andere dieren uit mijn jeugd. Ik ben op
een boerderij geboren en opgegroeid met allerlei soorten dieren. Wij hadden,
zoals ze dat toen noemden, een gemengd bedrijf en daar gebeurde ook dingen waar
geen verklaring voor was. We hadden altijd zo’n 40 legkippen die los op het erf
liepen. Ze kregen en hadden alles qua voeding. Legkorrels – wormen – slakken –
grit – groen noem maar op. En toch had je weleens een kip met ’n windei (dus
zonder schaal) en die gooide je dan als kind stuk bij de kippen, die dit heel
lekker vonden en de inhoud gulzig opaten. Mijn vader sprak ons dan boos toe en
zei: ‘Je moet ze geen eieren leren zuipen!’. Als er één de smaak te
pakken krijgt, zie dan maar eens te achterhalen wie het is.
Een
ander voorbeeld van een melkkoe. Wij hadden tussen de 25 en 30 melkkoeien die ’s
morgens en ’s avonds met de hand gemolken werden. Ze liepen in de wei en kregen
voordat ze gemolken werden o.a. krachtvoer. Soms had je een koe die een andere
koe leeg dronk. Dat merkte je als een bepaalde koe naar verhouding te weinig
melk gaf. Dan kreeg de koe die dat deed een leren kap met scherpe punten op zijn
snuit, waardoor, als hij bij een koe kwam om melk te drinken, deze gestoken werd
en wegliep. Maar ook hier de vraag: ‘Waarom deed die koe dat?’ Hij kon water uit
de sloot drinken, had genoeg te eten: vers gras en krachtvoer.
Nog,
tot slot, een zeer raar voorval. Wij hadden diverse katten op de boerderij om
het ongedierte te pakken. Op een dag was er een poes aan het jongen en die at
zijn eigen net geboren jongen gelijk op. Ik hoor mijn vader nog zeggen: ‘Dit
heb ik nog nooit meegemaakt.’ Maar waarom deed die poes dat?
Waarom plukken waterslagerpoppen hun jongen. Is dit wel te verklaren?
Nu
weer naar onze waterslagers. Ik heb ook de wijsheid niet in pacht, maar veel is
er wel te verklaren bij onze waterslagers. Dit in tegenstelling tot de eerder
genoemde voorbeelden uit mijn jeugd op de boerderij. Jaap maakt in zijn artikel,
mijn inziens, terecht de splitsing in het veren plukken door de pop tijdens de
kweek bij haar jongen en het veren plukken bij zelfstandige vogels onderling.
In de
46 jaar dat ik vogels houd en kweek heb ik inmiddels wel geleerd dat je altijd
als eerste de schuld bij jezelf moet zoeken wanneer dingen fout gaan. De natuur
wil altijd terug naar de middelmaat, maar wij laten de natuur niet haar eigen
gang gaan, maar selecteren, en terecht, anders kom je niet tot waar je met je
vogels naar toe wilt. Maar selecteren we wel altijd goed? In de vrije natuur is
de selectie keihard. Maar zijn wij ook keihard en selecteren wij onze vogels,
bijvoorbeeld, op verenplukken? Veren plukken heeft voor een groot deel ook met
erfelijkheid te maken. Daarvan ben ik overtuigd. Ik kom daar verder in mijn
verhaal met een goed voorbeeld uit de eigen kweekpraktijk op terug.
Is
het veren plukken erfelijk?
Voor
mijn opvatting vond ik, toevallig, zeer recent steun in een artikel in het blad
ONZE VOGELS van februari 2023, op bladzijde 29. In het artikel NATURAL WINGS
FOUNDATION gaat men in op het feit dat door het eindeloos zoeken naar mutaties,
en het kweken van een van de wildvorm afwijkend uiterlijk, bij diverse soorten
vogels de zuivere wildvorm bij vogelliefhebbers niet of nauwelijks meer terug te
vinden is. De FOUNDATION
heeft zich tot doel gesteld de zuivere wildvorm van in gevangenschap gehouden
vogelsoorten te behouden en daarvoor kweekprogramma’s op te zetten. Ze werden
daarbij ook geconfronteerd met ongewenst gedrag, zoals het plukken van
nestjongen en zelfs het doden van jongen. Men gaf een voorbeeld van de
roodvoorhoofdkakarikie waarvan men in kaart had gebracht dat plukgedrag heel
typisch was voor poppen uit een bepaalde lijn. Deze poppen zijn uit de kweek
geselecteerd, omdat dit, uiteraard, geen eigenschap is waarmee je verder wilt
gaan.
Een
vergelijkende ervaring heb ik samen met Piet Drop gehad, met onze waterslagers.
Wij kwamen wat gelukkig aan een qua zang heel mooi mannetje van 2013, waarmee we
samen ons voordeel hebben gedaan. De nakomelingen waren namelijk zeer mooie
zangers. Na enkele jaren bleken in die richting staarttrekkers en verenplukkers
voor te komen. Die eigenschap moest uit dat aangeschafte mannetje gekomen zijn,
want we hadden onze eigen poppen gebruikt en daar hadden we niet of nauwelijks
last van staarttrekken en verenplukken. Ik had weliswaar minder last dan Piet,
omdat hij, volgens mij, minder ruimte had en ook anders voerde.
Tot
slot een derde, onverwachte en vervelende, ervaring die ik opdeed terwijl ik
bezig was met het schrijven van dit artikel. Ik had nog drie reserve poppen,
waarvan er één in aanmerking kwam voor de kweek. Het was een hele mooie pop, een
plaatje, en uitgerekend die pop, die inmiddels broedrijp was, hing constant bij
de andere twee aan de staarten. Ik heb deze pop gelijk van de hand gedaan. Alert
geworden door het schrijven van dit artikel ben ik haar stamboom nagegaan. U
raadt het al: zij kwam uit die bewuste lijn van de man die wij in januari 2014
hadden aangeschaft. Voor mij staat als een paal boven water dat het verenplukken
of staartentrekken voor een groot gedeelte erfelijk is en het dus een kwestie
van de lange adem is om dit eruit te selecteren.
Hoe om te gaan met verenplukkende poppen
Tot
we, door strenge selectie in ons kweekbestand, een stam hebben opgebouwd met
poppen die hun jongen ongemoeid laten zullen we met verenplukkende poppen moeten
dealen. Ik hanteer op dit moment dezelfde methode als mijn leermeester Jan
Makkus. Ik heb de babyvlucht in twee delen gescheiden met een doorzichtige plaat
met ronde gaten van 18 mm doorsnede, waardoor de jongen gevoerd kunnen worden
door de pop of poppen. Ook een goed voerende man kan uitkomst bieden, wanneer
die met eigen jongen in een vlucht gedaan kan worden, waar je andere jongen bij
kunt doen.
Als
de pop zit te broeden geef ik wel zaad, maar bijna geen eivoer. Ik noteer van
een pop de volgende eigenschappen: draait ze een mooi nest, legt ze elke dag een
ei, voert ze goed en plukt ze niet. Ik laat de pop zo lang
mogelijk in de broedkooi met haar jongen en eventueel de man erbij, maar blijf
wel opletten, want als de jongen uit het nest komen wordt het kritiek. Je kunt
er ook voor kiezen om de pop met jongen na het uitvliegen meteen in een andere
kooi of babyvlucht te doen. Dan is de pop toch een paar dagen van slag, zodat je
tijd wint om de volgende ronde uit te stellen. Kortom tijdens de kweek kijken en
goed observeren is het devies, want mooie jongen, die geplukt zijn, is een rot
gezicht.
Verenplukken bij zelfstandige vogels
Dan
het veren plukken bij elkaar van zelfstandige vogels. Dit kun je tot een minimum
beperken, op een enkel ongelukje na natuurlijk. Afgelopen jaar had ik zestig
jonge mannen en poppen plus acht oude mannen bij elkaar in een volière en heb
slechts één keer een vogel uit moeten vangen. Dit kan altijd een keer gebeuren.
Om het verenplukken bij elkaar te voorkomen is mijn advies: Doe nooit de
kweekpoppen bij de jonge vogels. Het beste is, volgens mij, de jonge mannen bij
elkaar, de jonge poppen bij elkaar en oude poppen dus apart. Verder zijn jonge
vogels net kleine kinderen; je moet ze bezig houden. Dat doe ik, onder andere,
als volgt:
- Ik gebruik zangstudiestokken zodat de vogels allemaal apart kunnen zitten en dan ook rustig kunnen studeren.
- Elke week geef ik badwater waaraan de ene keer badzout en de andere keer zo’n 20 druppels Parasita, op ongeveer 1,5 liter badwater, wordt toegevoegd tegen eventueel luis. Ik weet niet zeker of dit helpt. “Baat het niet dan schaad het niet” en misschien helpt het mee tegen veren plukken, want ze vinden het niet zo lekker, maar gaan na enige aarzeling wel in bad en goed ook.
- Verder gebruik ik altijd 2 konijnendrinkflesjes van 500 ml. 2 voor het geval er 1 niet goed zou functioneren. Daarmee zijn ze ook lekker bezig.
- De voerbak met een goed zaadmengsel staat op ruim 1 meter hoogte. Op de grond staan twee schalen met kanariezaad en daar doorheen scherpe maagkiezel en grit. Ook staat er nog een aparte bak met scherpe maagkiezel en grit door elkaar heen gemengd en een bak met onkruidzaad. Tot slot hang ik ook hier en daar trosgierst op, dat ze graag eten.
- Wat ik tijdens de ruiperiode verder geef is het volgende: dus, zoals gezegd, een goed zaadmengsel en onkruidzaad, aangevuld met overgebleven zaad van mijn goudvinken, perzikkruid, een bos van diverse graszaden geplukt in de natuur, veel rozenbottels op een lat met afgeknipte spijkerkoppen geprikt, een halve appel, soms een halve sinaasappel, af en toe een stuk komkommer, maar hier zit niet veel in, stronkjes witlof en spruitjes, als ik dit zelf eet. Ook dit wordt op een lat met spijkers geprikt.
- Elke dag krijgen ze Cédé eivoer, naar verhouding en eventueel rul gemaakt. Ik geeft dan geen zelfgemaakt eivoer meer, omdat ik dit te bewerkelijk vind. In de ruitijd hebben de vogels behoefte aan veel eiwitten in diverse vormen. Alleen Cédé eivoer is, volgens mij, dan onvoldoende, gezien de wolken veren die je steeds op moet ruimen, achter de schuine plaatjes die ik daarvoor heb neergezet.
-
Omdat
het belangrijk is om tijdens de rui veel eiwitten te verstrekken vul ik het Cédé
eivoer aan met het volgende: eenmaal per week een oude witte boterham geweekt in
melk, die ik goed uitknijp of -druk, gelegd op een schaal met daaromheen
een paar eetlepels Cede eivoer, om het ergste vocht op te nemen. Vervolgens
verstrek ik minimaal twee maal per week geraspte kaas. Dit kan je zo kopen per
zakje of anders rasp ik het op de komkommerschaaf van een groot stuk af. Ze
moeten er even aan wennen, maar het is heel goed voor de aanmaak van de veren;
er zit namelijk ook fosfor in. Ik hoor u denken: ‘En ook zout’. Maar wat dan te
denken van de putters die in het voorjaar van de hopen strooizout pikken, zoals
ik zelf heb gezien tijdens mijn werk bij de gemeente. Tenslotte wat de eiwitten
betreft: vis. Toen ik zelf nog viste maakte ik de vis die ik gevangen had schoon
en bewaarde die in de vriezer. Eén á tweemaal in de week ging een visje in een
steelpan water en even 5 minuten de kook er over. Daarna goed af laten koelen,
uitlekken, op een schaal doen en aan de vogels geven. ’s Morgens in de volière
gezet; ’s avonds alles opgegeten. Ze moeten het wel even leren eten, maar dan:
geweldig!! Als de rui minder wordt dan bouw ik het verstrekken van eiwitrijk
voer af.
Ik
ben ervan overtuigd dat je het veren plukken in de volière ook bij overbevolking
tot een minimum kunt beperken. Een ongelukje daargelaten. Mocht het toch een
keertje gebeuren dat de vogel is aangepikt kan je hem of haar uitvangen met een
gerichte waterstraal uit een plantenspuit en afwassen. Apart zetten, laten
drogen, en weer terug zetten. Ik heb al deze ervaringen ook met schade en
schande moeten leren.
Als
er leden zijn die eens bij mij willen komen kijken. Je bent van harte welkom,
want één keer zien zegt meer dan duizend woorden.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2023, nr. 2, pp. 10-19.
door Jacques de Beer
Regelmatig heeft de redactie onze harzerkwekers uitgenodigd een bijdrage te leveren aan ons clubblad. Over kopie aangaande de waterslagers hebben we niet te klagen en dan lijkt het alsof de harzers in onze vereniging niet in tel zijn, integendeel. Gelukkig heeft Jacques de Beer de handschoen opgepakt en een serie artikelen geschreven over het harzerlied. Hierbij deel 1. We hopen natuurlijk, nu er één schaap over de dam is, dat er meerdere zullen volgen.
Het is nu maandagmorgen 21 juli 2008 en het stort buiten,
een mooi moment voor het schrijven van een stukje. De poppen zijn uitgebroed en
er vliegen 75 jongen rond. In één van de laatste clubbladen stond dat er veel
over waterslagers wordt geschreven maar helaas weinig over de harzers en hun
lied. Alvorens ik hieraan ga beginnen zal ik eerst iets vertellen over mezelf.
Ik ben kok van beroep en
heb dus veel verstand van voedsel. Ik kan dit aardig terug koppelen naar mijn
vogels, vandaar dat mijn vorige bijdragen voor het clubblad meestal over voedsel
gingen en nooit over de zang c.q. toeren van harzerlied.
Ik ben geen keurmeester,
heb niet op het conservatorium gezeten en ben ook niet echt muzikaal onderlegd.
U kunt dus niet van mij verwachten dat ik het hazerlied om ga zetten in noten
die voor de mens herkenbaar zijn. Maar met de harzer injectie die ik
waarschijnlijk op zeer jonge leeftijd van mijn vader heb gekregen, de 26 jaar
ervaring met het kweken van harzers en het lesboek van de Landelijke Speciaalclub Harzers komen we een heel eind.1
Onderverdeling
toerenscala
In het hiervoor genoemde toerenscala wordt niet elke toer als even
waardevol voor het harzerlied beschouwd. Er zijn toeren die voor de kwaliteit
van het lied belangrijker worden geacht dan andere. Het verschil in waardering
wordt tot uitdrukking gebracht in een hoger maximaal toe te kennen puntentotaal.
We onderscheiden:
·
Hoofdtoeren, ook wel zeer goede toeren genoemd
Dit zijn: holrollen, knorren en waterrollen.
Deze toeren zijn van samenstelling soms ingewikkeld en in toonomvang en
toondiepte al de andere toeren overtreffend.
·
Middentoeren, ook wel goede toeren genoemd
Dit zijn
kloeken, schokkels, holklingels en fluiten. Deze toeren kenmerken zich door een
betrekkelijk eenvoudige structuur, maar kunnen van dezelfde diepte zijn als de
zeer goede toeren.
·
Voldoende toeren.
Dit zijn de klingels en de klingelrollen. Dit
zijn toeren, die wat helderheid, eenvoudige zuiverheid, betreft ons gehoor
aangenaam aandoen.
De structuur bepaalt de
naam van de toer.
Onder de structuur verstaan we de
klinker(s) en medeklinkers(s) waaruit de toerlettergreep is opgebouwd plus de
voordrachtswijze.
De voordrachtswijze kan zijn rollend en afgezet. Is het lied deels rollend en
deels afgezet dan noemen we het samengesteld.
De waarde van de toeren wordt door de klinker en door de mate waarin ze
beantwoorden aan de voor die toer gestelde standaardeisen, bepaald.
Tot de rollende toeren, ook ononderbroken toeren genoemd, worden
gerekend: holrol, knor, waterrol en klingelrol.
Tot de afgezette toeren, ook onderbroken toeren genoemd, worden gerekend:
kloeken, fluiten, schokkels, holklingels en klingels.
Tot de samengestelde toeren worden gerekend: kloekrol, waterrol en
kloekknor.
De hiervoor genoemde samengestelde toeren komen als zodanig niet op de keurlijst
van de ANBV voor. De beoordeling voor kloekrol en de waterrol wordt verwerkt in
de rubriek kloeken en die voor de
kloekknor in de rubriek knor. Op de keurlijst van de NBvV wordt de kloekenpartij
gesplitst in twee rubrieken: kloeken en kloekenrol. Over het hoe en waarom, nut
en noodzaak van dit verschil tussen beide bonden gaan we hier verder niet in.
Holrol in diverse vormen
We beginnen de beschrijving van de
afzonderlijke harzertoeren met de holrol. De holrol is een van de drie
hoofdtoeren in het harzerlied.
De holrol is een ononderbroken toer, omdat de lettergrepen elkaar zo snel
opvolgen, dat ze door het menselijke oor als een ononderbroken geluidstroom
wordt waargenomen. In het algemeen geldt dat een holrol van waarde wordt
gezongen op de klinkers U, O of OE. De voor de holrol kenmerkende medeklinker is R.
Binnen de holrol onderscheiden we een grote variëteit aan vormen:
· Rechte
holrol: Dit is de meest eenvoudige vorm van holrol. De grondtoon beperkt
zich tot één klinker. Dit kan op U, O of OE.
·
Dalende holrol over twee klinkers: De
vogel gaat zonder onderbreking van een rechte holrol op de grondtoon U over naar
de grondtoon O of van O naar OE. In zangkanariekwekerstaal heeft de
grondtoon U een hogere toonligging
dan O of OE en van deze drie is de grondtoon OE het diepst. Omdat de vogel de
grondtoon varieert naar een diepere grondtoon noemen we de holrol dalend.
·
Stijgende holrol over twee klinkers:
Hier speelt zich het omgekeerde af als bij de dalende holrol. De grondtoon gaat
naar een hogere toonligging, dus van O naar U of van OE naar O dus spreken
we van een stijgende holrol.
· Dalende
holrol over drie klinkers: Behalve over twee klinkers kan een vogel de
holrol ook variëren over drie klinkers, dus van de grondtoon U via de O naar OE.
Let wel, dit moet zonder
onderbreking gezongen worden.
· Stijgende
holrol over drie klinkers: U raadt het denk ik wel, de stijgend holrol over
drie klinkers volgt precies de omgekeerde weg als de dalende holrol over drie
klinkers: grondtoon OE via O
naar U.
· Koelerende
holrol: Bij deze holrol is de medeklinker R bijna niet meer te horen. Wij
horen dan een langgerekte toon op OE, die met L of H verbonden is.
· Tremulerende
holrol: Bij deze rol trilt de grondtoon. De tremulerende holrol kan niet
verward worden met de tremulerende holklingel wanneer men goed op de
medeklinkers let en eraan denkt dat
de tremulerende holklingel een licht
afgezette toer is en dat de tremulerende holrol een zuivere rollende toer is.
· Sproedelende
holrol: Dit is een holrol die haast gelijk is aan de koelerende holrol,
maar waarbij men nog een watergeluid hoort.
Zoals uit bovenstaande blijkt kennen we de holrol in vele variaties. Een vogel
die een grote variëteit van deze toer in zijn lied heeft is goud waard. Wanneer
een harzer begint te rollen van stijgende, oe-o-u, naar dalende, u-o-oe, zang
dan weet je niet wat je meemaakt. Luisteren naar topvogels brengt emoties boven
en er zijn kwekers/liefhebbers die tranen in de ogen krijgen!
Het is niet altijd even
eenvoudig om bovenstaande variaties in holrol direct te herkennen. Een beetje
geoefend oor kan toch, zeker met hulp van een keurmeester of ervaren kweker, op
een technische dag wel herkennen op welke grondtoon de holrol gezongen wordt en
of hij recht is, stijgend of dalend wordt gezongen. Ook voor mij en ik loop toch
al wat jaren mee, is het best lastig om een koelerende, tremulerende of
sproedelende holrol te herkennen. Word je er door iemand op attent gemaakt dan
valt het zeker op en is het een genot om er naar te luisteren.
Geconcentreerd luisteren
Of ik nu met mijn vogelvriend Goof van der
Heiden zit te luisteren of met velen in een keurkamer, wanneer een vogel met een
toer in het ‘zeer goede’ op de proppen komt dan is iedereen stil en krijgt men
rode konen. Als we de vogels beluisteren dan hoeven we echt niet muisstil te
zijn, rustig praten kan nooit kwaad. Waar we wel op moeten letten zijn de
bewegingen van de handen, want daar schrikken de vogels van. Daardoor breken ze
steeds hun lied af en moeten ze opnieuw beginnen. Geconcentreerd luisteren met
velen is wel eens een probleem, want met zo’n 20 a 30 man in een keurkamer wil
het wel eens te druk zijn met praten, zodat je de vogels bijna niet meer hoort.
Laten we daar eens aan denken. Ik weet dat iedereen graag iets wil zeggen over
een vogel die indruk maakt, dat komt spontaan in je op, daar ben je ook
liefhebber voor. Maar probeer toch tijdens het afluisteren zo weinig mogelijk te
zeggen en doe dat later bij de koffie of een biertje.
Wil men zich in deze materie verder verdiepen dan kan ik het lesboek Harzers
aanbevelen dat verkrijgbaar is tijdens de Bondsshow van de ANBvV te Zutphen.
Noten
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2009, nr. 1, pp. 21-27
-0-
door Jacques de Beer
In de vorige editie van ons clubblad begon Jacques de Beer met een artikelenreeks over de harzers en hun lied. De vorige keer stond de holrol centraal. Ditmaal gaat Jacques dieper in op een andere hoofdtoer in het harzerlied: de knor.
Terugblik op het afgelopen wedstrijdseizoen
Nadat we de holrollen hebben gehad gaan we
verder met de knorren, maar voordat ik daar aan ga beginnen wil ik eerst even
iets kwijt over de wedstrijden die we gehad hebben! Het is nu maandag 29
december 2008 en de meeste wedstrijden hebben we achter de rug. De grote krijgen
we echter nog: de Bondskampioenschappen van de ANBVV in Zutphen en van de NBvV
in Apeldoorn en de clubkampioenschappen van de Landelijk Speciaalclub Harzers (LSH)
te Bennekom. Terugkijkend op de onderlinge wedstrijd van de Vogelvrienden Leiden
e.o., mijn eigen vogelvereniging, was dit een leuke tentoonstelling met een
behoorlijk aantal vogels. Het is alleen jammer dat er steeds minder
harzerkwekers aan deze wedstrijd meedoen, in totaal werden 40 harzers
ingeschreven. Dankzij o.m. de goede verzorging van Theo Kramp zongen de vogels
vrij aardig. Het leuke van deze wedstrijd was wel dat er ook een ander
zangkanarieras aanwezig was, t.w. Timbrado’s!
Daarna kregen we de wedstrijd van het Gewest 6 in Voorburg: Hiervoor waren wel
wat meer Harzers ingeschreven, zo’n 140. De kwantiteit was iets minder dan in
2007, maar de kwaliteit was zeer goed! Keurmeester en lid van onze doelgroep Max
Gerhards pakte op het Gewest 6 het kampioenschap bij de stammen met 389 punten
en de meesterzangersprijs met 98 punten.
De wedstrijd in Katwijk van de Doelgroep Zang NZHU rond de kerstdagen was een
zeer goed georganiseerde happening, een compliment voor het bestuur. Met een
enorm aantal Waterslagers en toch ook een kleine 80 Harzers een behoorlijke
wedstrijd. De Harzers waren weer in goede handen van Theo Kramp en de technische
dag op 24 december was zeer gezellig.
Misschien wel dankzij de aanwezigheid van kloekvrije harzers werd ook dit jaar
weer uitgebeid gediscussieerd over de kloeken. Het gesprek concentreerde zich
niet zozeer over hoe deze toer door de harzers ten gehore werd gebracht maar
veeleer over het verschil in waardering van de kloeken bij de twee bonden:
Volgens de bij de Algemene Bond gehanteerde keurlijst kunnen maximaal 18 punten
geven worden aan de kloeken. Hiertoe worden de kloeken in alle mogelijke vormen
gerekend. Tijdens een keuring van harzers overeenkomstig de richtlijnen van de
Nederlandse Bond worden de kloeken gescheiden in afgezette kloeken, waaraan
maximaal 18 punten toegekend kunnen worden en kloekrollen waarvoor een
keurmeester een vogel ook maximaal met 18 punten mag belonen. In totaal kunnen
dus volgens de keurlijst van de NBvV aan de kloeken in alle mogelijke vormen 36
punten gegeven worden. Dat is twee keer zoveel als op een wedstrijd van de de
ANBVV.
In de vorige aflevering heb ik aangegeven dat we de toeren van het harzerlied
onderscheiden in hoofdtoeren, middentoeren en voldoende toeren. Holrol en knor
zijn twee hoofdtoeren, waaraan maximaal 27 punten toegekend kunnen worden.
Kloeken worden in het harzerlied gerekend tot de middentoeren. Wanneer nu de
kloeken in alle vormen tijdens de keuring worden gescheiden in kloeken en
kloekenrollen en voor elk ook nog maximaal 18 punten te behalen zijn, kunnen aan
de kloeken in alle vormen maximaal 36 punten toegekend worden en dat is meer dan
een hoofdtoer! Dit is toch wel stof om eens over na te denken!
Tenslotte wil ik ook nog aan de besturen van speciaalclubs het volgende met
betrekking tot de keuze voor bekers en trofeeën ter overweging meegeven. Ik hoor
en ondervind dat het wel leuk is om een prijs te winnen, maar als je meer
wedstrijden speelt en goede resultaten behaalt wordt je huis te klein voor al
deze trofeeën! Het belangrijkste is toch dat deze resultaten in de catalogus
staan?! Ik prefereer het uitreiken van VVV bonnen of iets dergelijks in plaats
van al dat blik. Nu genoeg geschreven over de wedstrijden en verder met de
toeren van het harzerlied.
De knor
We vervolgen onze bespreking van het
harzerlied met de knor.1 De knor is een hoofdtoer en kan bewaardigd
worden van 1 tot en met 27 punten. De klinkers waarop de toer gezongen moet
worden zijn ‘u’, ‘o’ en ‘oe’. Ook bij de knor geldt: hoe dieper, hoe hoger de
waardering. De knor wordt ingezet met de medeklinker ‘kn’ of ‘gn’ en de
sluitingsmedeklinker is ‘r’.
De knor is de bas in het harzerlied en kan daarin niet gemist worden. Het is
belangrijk dat deze toer met vrijwel gesloten snavel gezongen wordt. Knorren en
holrollen worden met bolle trillende krop voorgedragen. Een goede knor eindigt
altijd op de medeklinker r, die krachtig ten gehore moet worden gebracht. Denk
eens aan een startende motor welke niet aan wil slaan.
Tot zover de bespreking van de knor. De volgende keer komt de waterrol aan bod. Ook dit is een hoofdtoer, die echter niet veel meer voorkomt. Hij is zo zeldzaam geworden dat ik, bijvoorbeeld, hem nog nooit gehoord heb.
Noten
1. Voor dit artikel heb ik uitgebreid gebruik gemaakt van: Lesboek Harzers, uitgave ANBvV, 1994.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2009, nr. 2, pp. 20-24.
-0-
door Jacques de Beer
In de artikelenreeks van Jacques de Beer over het lied van de harzer plaatsen we deze keer het derde deel. Ditmaal gaat Jacques dieper in op een hoofdtoer die de laatste decennia een beetje in het verdoemhokje is geraakt: de waterrol. Maar alvorens deze toer van harzerlied te bespreken stelt hij enkele algemene zaken uit de zangkanariesport aan de orde.
Noten
1. Voor dit
artikel heb ik uitgebreid gebruik gemaakt van: Lesboek Harzers, uitgave ANBvV,
1994.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2009, nr. 3, pp. 27-29.
-0-
door Jacques de Beer
In de artikelenreeks van Jacques de Beer over het lied van de harzer plaatsen we deze keer het vierde deel. Ditmaal gaat Jacques dieper in op een toer die zelden te beluisteren is: de schokkel.
Voordat ik ga beginnen
eerst even een beleving betreffende deze toer op de wedstrijd van de Landelijke
Speciaalclub Harzers (LSH) te Bennekom op 13 t/m 17 januari 2009. Het betrof een
stam vogels van de heer J.A.C. van Rooy uit Bladel. De vogels waren gekeurd op
woensdag en de technische dag was op zaterdag. Toen de vogels werden gekeurd
brachten ze geen fluiten maar één vogel bracht een schokkel van 12 punten. Eén
vogel op de 409 harzers bracht een schokkel.
Op zaterdag werden de vogels door liefhebbers en een voorzittende keurmeester
beluisterd. De vogels zongen erg goed en brachten prachtige holklingels en nu
ook fluiten. Na enige tijd ging de top vogel schokkels brengen, prachtig en de
mensen zaten met rode konen en bijna niet ademend te luisteren naar deze vogels.
Standaardeisen schokkel
Wat zegt het lesboek over de schokkel?
De medeklinker is : h
De waardeklinkers zijn : u,o,oe (a in lachschokkel)
De schokkel ie een middentoer en kan bewaardigd worden van 1 t/m 18 punten.
De schokkel is een zuiver afgezette toer. Het ritme van de schokkel is ongeveer
gelijk aan dat van de holklingel, maar tussen de toerlettergrepen van de
schokkel is meer ruimte dan tussen de toerlettergrepen van de holklingel. Aan de
manier van zingen van de vogel kan men soms zien, dat het de schokkel is, de
vogel schokt als het ware zelf mee.
De schokkel is een zuiver afgezette toer en kan dus nimmer gebogen zijn vanwege
zijn onderbroken structuur. De klinker bepaalt of de toer bewaardigd wordt in
het u-,o- of oe- gebied, wat voor het aan deze toer toe te kennen puntentotaal
heel belangrijk is.
Lachschokkel: De lachschokkel is de minste van de vier varianten in klank, omdat hij gezongen wordt op de klinker a. Deze klinker is in alle andere toeren fout omdat hij de benaming vlak heeft. Alleen bij de schokkel valt hij nog in het voldoende.
Rechte schokkel: De rechte schokkel is een schokkel op één en dezelfde grondtoon/klinker.
Stijgende schokkel: Wanneer een vogel de schokkel varieert van een diepere naar een hogere toonlaag, dus van de klinker oe naar u, noemde we dit een stijgende schokkel.
Vallende schokkel: We spreken van een vallende schokkel wanneer de vogel de toer varieert van een hogere toonlaag naar een diepere grondtoon zingt.
Ter verduidelijking de variatie van de klinkers bij een stijgende of vallende schokkel:
Stijgend:
- van o naar u
- van oe naar o
- van oe naar o naar u
Vallend:
- van u naar o
- van o naar oe
- van u naar o naar oe
De mooiste vorm is de combinatie van de vallende en de stijgende schokkel, of de omgekeerde vorm!
Noten
1. Voor dit artikel heb ik uitgebreid
gebruik gemaakt van: Lesboek Harzers, uitgave ANBvV, 1994.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2010, nr. 1, pp. 19-20.
-0-
door Jacques de Beer
In de artikelenreeks van Jacques de Beer over het lied van de harzer plaatsen we deze keer het vijfde deel. Ditmaal gaat Jacques dieper in op een toer die hij zelf liever niet in de zang van zijn vogels wilt horen. Hoe dat in elkaar steekt lezen we allemaal in het volgende clubblad, maar in onderstaande eerst een beschrijving van: de kloeken.
Voordat ik verder ga met de bespreking van de kloeken wil
ik het eerst enkele woorden besteden aan het feit dat onze zangvogels, als ze
voor de keurmeester staan, in die 20-30 minuten een topprestatie moeten
leveren. Hoe krijg je je vogels zo ver dat dit ook lukt. Er zijn er onder ons
die daar meesters in zijn, maar wat deze kwekers precies doen, ik weet het niet
en zij zelf waarschijnlijk ook niet, omdat ze het altijd al zo gedaan hebben.
Net zoals bij menselijke topsport moeten we de mannen in
topvorm zien te brengen. We kunnen dit doen met:
Ik maakte in januari 2009 op een wedstrijd van de Landelijke Speciaalclub Harzers (LSH) in Bennekom mee dat er twee vogels al zongen voordat de hele stam op tafel stond. Er was geen drift op het lied van de harzers te bekennen en toch waren ze gewoon weg niet te stoppen. Hoe je vogels zo ver kunt krijgen weet ik zelf ook niet precies, want op mijn keurlijsten staat ook dikwijls NG. Afgelopen seizoen heb ik met sommige kwekers eens een afspraak gemaakt om begin oktober te komen kijken op hun hok. Ik wil er wel eens achter komen hoe zij het voor elkaar krijgen. Ik zal t.z.t. mijn ervaringen eens met jullie delen.
- voldoende : gezongen op
de klinker u - 1 t/m 6 punten,
- goed : gezongen op
de klinker o - 7 t/m 12 punten,
- zeer goed : gezongen op de klinker oe - 13 t/m 18
punten.
Afgezette kloeken: - Afgezette kloek,
- Waterkloek,
- Dubbelkloek,
- Klingelkloek.
Samengestelde kloeken: - Kettingkloek,
- Waterkettingkloek.
Sommige vogels brengen hun afgezette kloeken zo snel dat ze verward zouden kunnen worden met de kettingkloeken. Bij de kettingkloeken moet echter een ‘r’ mee rollen, waaraan de toer zijn samengesteld karakter ontleent. De kloek is een veel omstreden toer. Ten onrechte, want als de kloek goed wordt gebracht is het een toer die het lied verlevendigt en bijdraagt tot verrijking van het harzerlied. Ondanks de zeker aanwezig slechte naam van de kloek, bezit juist deze toer veel variaties en heeft zelfs gezorgd voor een variant in een ander toonstuk namelijk de kloekknor. Vanwege de opeenhoping van de medeklinkers bij de kettingkloeken verstrikt soms de grondtoon zodat de klank vermindert.
- Dubbelkloek:
We spreken van een dubbelkloek wanneer de toet wordt
ingezet met de medeklinkers gl of kl en met een k wordt afgesloten. De gezongen
klinkers zijn u, o of oe. In feite dus een gewone afgezette kloek. Een afgezette
kloek wordt een dubbelkloek wanneer na de afgezette kloek nog een echo als kloek
naklinkt. De dubbelkloek is een zuiver afgezette kloek. Ze komt nog niet voor
bij de waterkloeken.
-Klingelkloek:
Samengestelde kloeken
In de groep van samengestelde
kloeken onderscheiden we:
- Kettingkloek:
Wanneer de strofes van een afgezette kloek heel snel achter
elkaar worden gezongen en tussen de opeenvolgende kloeklettergrepen een r wordt
ingevlochten noemde we deze vorm van kloek een kettingkloek. De medeklinker ‘r’
als verbindingsmedeklinker tussen de afzonderlijke strofes geeft aan deze toer
een rollend karakter.
- Waterkettingkloek:
Bij de waterkettingkloek doet zich hetzelfde rollend effect
voor met de waterkloek als bij de afgezette kloek met de kettingkloek: Tussen de
heel snel achter elkaar gezongen afzonderlijke strofes wordt een ‘r’
ingevlochten. Het verschil tussen kettingkloek en de waterkettingkloek zijn de
gezongen klinkers en medeklinkers. Kenmerkend voor de waterklettingkloek zijn
de aanvangsmedeklinkers bl, gl en kl en de sluitingsmedeklinker k. De grondtoon
of klinkers waarop de toer gezongen wordt zijn ui, oi,oei.
- wazig, wanneer de grondtoon niet helder van klank
is,
- vlak, wanneer de toer op de grondtoon a gezongen
wordt,
- breed, wanneer de grondtoon ee of e is,
- hard, wanner er teveel nadruk ligt op de
medeklinkers,
- gestoten, wanneer de aanvangsmedeklinker ‘k’ te
sterk naar voren komt,
- slepend, ook wel getrokken genoemd, wanneer
de grondtoon te lang is.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2010, nr. 2, pp. 30-35.
-0-
door Jacques de Beer
In de artikelenreeks van Jacques de Beer over het lied van de harzer plaatsen we deze keer het zesde deel. Met de bespreking van de klingeltoeren naderen we het einde van de harzerkeurlijst.
Voor we verder gaan met hoe de holklingel moet klinken en ook hoe juist niet, eerst even een toelichting op de toekenning van de waardepunten, want dat is bij deze toer wel van belang. Zoals gezegd zijn de medeklinkers l en h en de waardeklinkers of grondtoon u, o en oe. De volgende kwaliteiten worden onderscheiden:
Voldoende : 1 -
6 punten gezongen op U
Goed : 7 -12 punten gezongen op O
Zeer goed : 13 -18 punten
gezongen op OE
Tot op heden is door mij steeds beweerd dat de grondtoon waarop een harzer een toer zingt zo diep mogelijk moet zijn. Dit geldt ook wel voor de holklingel, maar als deze toer wordt gezongen op de grondtoon van de niet zo erg diepe ‘u’ mag een keurmeester er dus toch maximaal 6 punten voor geven.
Als een harzer de holklingel nu op de grondtoon ‘u’ zingt en hij klinkt niet zo erg mooi dan krijgt hij van de keurmeester 1-2 punten. Naarmate dit beter gaat klinken op ‘u‘ dan stijgen de punten tot maximaal 6. Wordt de holklingel gezongen op de klinker ‘o‘ dan begin de keurmeester al bij 7 pnt. en de fraaiste vorm op de ‘o’ wordt beloond met 12 pnt. Op de grondtroon ‘oe‘ heeft de keurmeester beoordelingsmogelijkheden tussen 13 en 18 pnt.
De holklingel is natuurlijk nog mooier als er variatie in zit, dus wanneer de vogel gaat spelen met de grondtoon waarop de toer wordt gezongen, dalend of stijgend. Stijgend noemen we de variatie van de grondtoon ‘oe’ via ‘o’ naar ‘u‘; dalend van ‘u’ via ‘o’ naar ‘oe’.
We onderscheiden ook een tremulerende holklingel: Deze wordt gezongen met de medeklinkers l en h en moet niet verward worden met de tremulerende holrol! Als u deze beide toeren ooit hoort en/of gehoord hebt dan begrijpt u wat er hier bedoeld wordt.
Het spreekt vanzelf dat deze vormen van holklingel niet door de keumeester worden gewaardeerd. Integendeel, ze schaden het lied en moeten dus te allen tijde in het lied van de harzer vermeden worden.
Tot zover de holklingels. Mijn advies: Luister veel naar de zang van de harzer en houdt wat hierboven en de vorige keren beschreven is er bij om de fraaie en minder fraaie toervormen te herkennen en al doende het kaf van het koren te kunnen scheiden.
Noten
1. Voor dit
artikel heb ik uitgebreid gebruik gemaakt van: Lesboek Harzers, uitgave ANBvV,
1994.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2010, nr. 3, pp. 34-36.
-0-
door Jacques de Beer
In de artikelenreeks van Jacques de Beer over het lied van de harzer plaatsen we deze keer het zevende deel. Ditmaal gaat Jacques dieper in op een toer waarvoor hij een bijzondere voorliefde heeft: de fluiten.
Voordat we met de fluiten gaan beginnen eerst weer even de kweek van 2010. Het is nu woensdag 18 augustus 2010, regenachtig en 1 dag voordat ik ga enten en de mannen apart zet in een schemerachtige volière. De kweek liep natuurlijk weer niet vlekkeloos, de kweekkoppels waarvan ik dacht deze moeten het gaan doen hadden maar één of twee jongen. Er is altijd weer iets waar je als kweker voor komt te staan! Toch mag ik ook weer niet klagen want 108 jongen zitten op stok.
Fluiten
Voor mij persoonlijk zijn de fluiten een van de
belangrijkste toer. Ik zal proberen uit te leggen waarom: Als ik tijdens de
opkooiperiode meerdere mooie mannen heb, maar er toch maar enkele kan gebruiken
in de kweek dan luister ik zeer kritisch naar de zuiverheid en variatie van hun
fluiten. Dit doe ik eigenlijk ook tijdens de kweek en zeker na deze periode. Het
komt wel eens voor dat ik een kweekman verwijder en weg doe als de fluiten
slecht/minder worden. Een ieder doet het op zijn manier, maar bij mij werkt het.
In het lesboek Harzers van de
ANBvV 2010 ( voorheen 1994, maar omdat ik bezig ben om keurmeester te worden heb
ik de nieuwste versie aangeschaft) staat:
Waardeklinkers : u, o, oe.
Medeklinkers
: d.
De fluit is een middentoer en kan gewaardeerd worden van 1 t/m 18 punten.
Afhankelijk van de wijze waarop de fluiten worden gezongen kan de volgende
waardering gegeven worden:
Voldoende : 1-6 punten, gezongen op u
Goed : 7-12 punten,
gezongen op o
Zeer goed : 13-18 punten, op oe.
De fluiten zijn
makkelijk te herkennen, de structuur is eenvoudig en bestaat uit één
lettergreep. De fluit is een prachtige toer in het lied en is als het ware een
rustpauze. Een hulpmiddel voor mezelf zijn deze vier punten: Mooie fluiten
moeten gebracht worden:
-
Vol.
-
Diep.
-
Rustig.
-
Zacht.
Er zijn vogels,
die zulke diepe mooi aangeblazen fluiten brengen, dat men zit te wachten, totdat
de vogel ze weer eens laat horen. Tijd voor rode wangen van de liefhebber!
Wanneer de fluiten aangezet worden met de medeklinker d en op de grondtoon oe,
dan spreekt men van doe-fluiten, die tot de schoonste fluiten gerekend worden.
Het tempo van de fluiten moet niet te vlug zijn en de d moet zacht worden
uitgesproken. Zulke fluiten verhogen de kwaliteit van het lied en accentueren
het weemoedige, dat ons zo aantrekt in het harzerlied.
Standaardeisen
voor het bewaardigen van de fluiten.
Bij het bewaardigen van de fluiten zijn de volgende
zaken van belang:
- Wordt gezongen met een
zuivere klinker?
- Wordt gezongen met de juiste medeklinker?
- Is er evenwicht tussen de klinker en de medeklinker?
- Is er sprake van de voor de
fluiten typische opeenvolging van de toerlettergrepen?
- Worden de toongrepen in voldoende aantallen, t.w. vier tot vijf keer,
gebracht?
Afwijkende
fluiten
Naast goede vormen van fluiten worden ook minder
fraaie vormen van fluiten gezongen. We onderscheiden:
-
Slepende fluiten : Fluiten waarbij de grondtoon te lang wordt
aangehouden.
- Vlakke
fluiten : Fluiten met de klinker (grondtoon) a.
- Brede
fluiten : Fluiten met de klinker ee of e.
- Neuzige
fluiten : Fluiten met klinker eu en met geopende snavel gebracht.
- Wazige
fluiten : Fluiten waarvan de grondtoon niet geheel helder is.
- Gedrukte
fluiten : Fluiten waarbij de vogel teveel drukt op de begin medeklinker.
- Stotende
fluiten. : Fluiten waarvan de medeklinker te hard is en de grondtoon te kort.
- Harde
fluiten : Fluiten die met een t beginnen
- Belegen
fluiten : Fluiten met de grondtoon ee, e of eu gezongen met gesloten snavel.
Is een graad van heesheid.
Samenvatting
en slot
-
De klinker bepaalt het hoofdgebied u, o, oe.
- De
foutloze standaardvorm van een toer valt steeds in het voldoende van u, het
goede van o, het zeer goede van oe.
- Variaties
verhogen de waarde naar het zeer goede en tekortkomingen aan de standaardeisen
verlagen de waarde naar het voldoende.
Sommige kenners van het harzerlied en het lesboek van de
ANBvV zullen wel eens denken dat dit bijna een kopie van het lesboek is, maar
het boek is zo duidelijk en verhelderend dat ik deze kennis met toestemming van
de organisatie aan u voorschotel! Voor een paar euro’s schaft u het lesboek zelf
aan, het is een duidelijk en makkelijk te hanteren boek.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2011, nr. 1, pp. 31-34.
-0-
door Jacques de Beer
Ook in deze aflevering van ons clubblad gaan we verder met een bespreking van het lied van de harzer. Deze keer zijn de klingel en de klingelrol aan de beurt.
Voor ik weer verder ga wil
even een beetje bijschrijven. Het is nu 27 april 2011 en ik zit midden in de
kweek. Er vliegen al een 50 jongen in de volières en de poppen zitten weer op de
eitjes. De probleempjes zijn elk jaar aanwezig alleen altijd weer in een andere
vorm. Ik ben benieuwd wat de jonge mannen straks gaan zingen, want in 2010 waren
de mannen zeer mooi. Alleen een beetje wedstrijd pech. Wij liefhebbers van de
zangkanaries krijgen veel moois van onze beesten, maar als je niet tegen
tegenslagen kunt dan moet u toch maar een andere hobby gaan zoeken. Genoeg van
bovenstaande, nu maar verder met het harzerlied:
De klingelrol wordt als volgt beschreven:
Waardeklinker : ie
Medeklinker : r
De klingelrol wordt hetzelfde gewaardeerd als de klingel t.w. met 1, 2 of 3
punten.
De klingelrol is in principe de van voorloper holrol. (
holrol: u,o,oe) De tekst is r + ie. Dus rierierrierrier.
De klingel is in principe de voorloper van de holklingel ( holklingel: u,o,oe)
de tekst L of H + ie. Dus ielielieliel of lielielielie, hielhielhiel.
We kunnen hier eindeloos over doorgaan maar als u in het lied een helder licht
belletje hoort dan weet u dat u te maken heeft met een holklingel/klingel. U let
dan op de medeklinker l/h en r.
Ik vermeld nog even de standaardeisen want deze zijn wel belangrijk.
Standaardeisen Klingel en de klingelrol:
- Zuivere klinker
- Juiste
medeklinker
-
Evenwicht
tussen klinker en medeklinker
- Typische
opeenvolging van de toerlettergrepen
- Van
voldoende lengte.
De volgende keer wordt het klankbeeld besproken. Dit vind ik zeer belangrijk en wil hierover zeer duidelijk zijn.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2011, nr. 1, pp. 31-34.
-0-
Harzers en hun lied
Deel 9: Klankbeeld
door Jacques de Beer
Schreef Joop Aelbrecht in 2011 in de september editie van ons clubblad over het begrip indruk en het toekennen van strafpunten bij de beoordeling van waterslagers. Jacques de Beer vervolgt zijn serie over het harzerlied over hetzelfde onderwerp onder de noemer klankbeeld.
De term ‘klankbeeld’ wordt gebruikt bij de ANBvV. De NBvV
hanteert op de keurlijst het begrip ‘indruk’. Beiden geven eigenlijk hetzelfde
aan: Wat heeft de vogel op tafel gepresteerd.
In het lesboek Harzers van de ANBvV 2010 staat: De keurmeesters hebben 9 punten
ter beschikking om het klankbeeld te bewaardigen:
1-3 voldoende overwegende op de klinker u
4-6 goed overwegend op de klinker o
6-9 zeer goed overwegend op de klinker oe
Standaardeisen
De standaardeisen omtrent het begrip klankbeeld zijn::
Tijdens de laatste technische dag van de keurmeesters van de ANBvV is aan het klankbeeld heel veel aandacht gegeven. We hebben met elkaar afgesproken om de standaardeisen letterlijk toe te passen. Ik zal dit proberen toe te lichten aan de hand van enkele voorbeelden.
We zijn met zijn allen al een hele tijd bezig, meer dan 100 jaar, om ideale vogels te kweken. Met ideaal bedoel ik vogels, die 100% aan de standaardeisen voldoen. Dit geld niet alleen voor de harzers, maar ook voor de waterslagers. Op laatstgenoemde groep ga ik niet teveel in, want dat is het terrein van Jaap Plokker. Als je soms keurlijsten ziet krijg je wel eens de indruk de welhaast ideale vogel te pakken te hebben. Ga je zo’n vogel afluisteren dan valt hij tegen. Naast mooie toeren hoor je ook minder fraaie vormen en na een tijdje kom je tot de conclusie dat de vogel het hoge puntentotaal bij elkaar heeft gesprokkeld.
Wanneer een vogel alles in het zeer goede brengt, maar
naast, bijvoorbeeld, de zeer goede fluiten ook mindere fluiten brengt wil je dat
wel in de eindbeoordeling tot uitdrukking brengen. Dit doen we als volgt: De
fraaie vormen worden beloond in de rubriek fluiten op de keurlijst; minder
fraaie vormen worden vervolgens bestraft in de rubriek klankbeeld. We hanteren
dus de rubriek klankbeeld, onder meer, om de kwalitatief mindere onderdelen van
het lied toch in de totaalbeoordeling mee te nemen.
We zullen straks keurlijsten te zien krijgen waarop voor de achtereenvolgende
toeren de indrukwekkende reeks van 25-24-0-16-16-2 punten genoteerd staat, maar
voor klankbeeld het cijfer 7. (De keurmeester had hier maximaal 9 pnt. kunnen
geven omdat alle toeren in het zeer goede zijn gebracht) Of de reeks
23-24-9-16-15-2-1 pnt. met een klankbeeldbeoordeling van 6 pnt. (In dit geval
een max. van 8 pnt. omdat niet alle toeren in het zeer goede zijn beoordeeld).
Naast de bijzonder fraaie toeren hebben deze vogels dus ook kwalitatief mindere
vormen laten horen. Dat is in een voor deze reeks relatief lage beoordeling in
de rubriek klankbeeld tot uitdrukking gebracht. Dit betekent dat een vogel met
klankbeeld 9 in alle opzichten ook een echte TOPPER is!
Veel succes met het kweken van zulke toppers. Ook zullen we
weer vele discussies krijgen over bovenstaande feiten maar dat houdt de sport
levendig.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2012, nr. 1, pp. 27-29.
-0-
door Jacques de Beer
Jacques de Beer vervolgt onverstoorbaar zijn serie over het harzerlied. Nu de toeren door hem besproken zijn volgen de overige rubrieken van de keurlijst. De vorige keer kwam het begrip klankbeeld of indruk aan de orde, deze keer stamharmonie.
Onder stamharmonie verstaan
we de gelijkheid van toeren, van voordracht, van geluid en zangijver. In het
lesboek Harzers van de ANBvV 2010 staat dit heel duidelijk omschreven. Ik zal
hier veel uit over nemen. Eerst maar even een paar voorbeelden en hoe ik het
tijdens de keuring aanpak.
Voornoemde voorbeelden
leiden tot disharmonie en uiteraard niet tot de maximale puntenscore voor
stamharmonie. Als u op meerdere keurlijsten wel de hoogste punten voor
stamharmonie krijgt dan weet u dat u als kweker op de goede weg zit.
Voor stamharmonie kunt u maximaal drie punten scoren.
De eisen voor stamharmonie zijn volgens het lesboek:
1. Het lied moet hetzelfde zijn. Aangezien het lied bestaat uit een opeenvolging
van toeren, moeten de vier vogels hetzelfde toerenrepertoire hebben. Dat wil
zeggen: ze moeten niet alleen dezelfde toeren hebben, maar ze moeten die ook in
dezelfde volgorde voordragen.
2. Het geluid moet hetzelfde zijn. Dat kan alleen maar betekenen dat de
toerwaarderingen, per toer beschouwd, vlak bij elkaar moeten liggen. Dit geldt
uiteraard voor alle vier de vogels.
3. De zangijver van de vier vogels moet hetzelfde zijn. Ze mogen dus in dit
opzicht niet voor elkaar onder doen.
Het uiterlijk van de vogels in niet van belang, de zangharmonie is leidend. Dit betekent, bijvoorbeeld, dat ook een stam zonder ‘zeer goede’ toeren, d.w.z. toeren op de grondtoon ‘oe’, drie punten voor stamharmonie toebedeeld kan krijgen.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2012, nr. 2, pp. 36-38.-0-
door Jacques de Beer
Langzamerhand komt Jacques de Beer tot een afronding van zijn serie over het harzerlied. Deze laatste keer handelt zijn bijdrage over de predikaatpunten.
Predikaatpunten worden
alleen toegekend tijdens keuringen van de ANBvV; de NBvV kent het begrip
predikaatpunten niet. Bij het laatste stukje over het lied van de harzer ga ik
zeer simpel te werk. Ik wil hier niet teveel aandacht aan besteden omdat het
voor zich spreekt.
Het doel van
predikaatpunten is dat de kweker doordrongen wordt van het feit dat hij moet
streven naar de hoogste kwaliteit van de toeren bij zijn vogels en de kwekers
die in dit streven succesvol zijn ook worden beloond. Daarnaast worden
predikaatpunten ook als selectiecriterium gebruikt door organisaties die
wedstrijden organiseren en bij gelijk eindigende stammen/stellen/enkelingen toch
een winnaar moeten aanwijzen.
Predikaatpunten worden als
volgt toegekend:
Hoofdtoeren ( Holrol, knor,
waterrol).
19
punten 1 pp
20
punten 2 pp
27
punten 9 pp
Middentoeren ( schokkels,
kloeken, holklingels en de fluiten).
13
punten 1 pp
14
punten 2 pp
18
punten 6 pp
De ANBvV kent ook het zgn. zangprestatieboek. Iedere harzerkweker kan ik aanbevelen hieraan mee te doen en zijn beste vogels te laten registreren. Men stuurt de keurlijst van de beste stam op en deze wordt opgenomen in het zangprestatieboek. Elke inzender wordt vermeld, zodat u uw vogels met die van de collega’s kwekers kan vergelijken.
Dit was mijn laatste bijdrage in de serie ‘Harzers en hun lied’ Veel plezier met de harzers.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2012, nr. 3, pp. 26-27.
-0-
door Jacques de Beer
Van 22 t/m 25 januari 2015 werd in Rosmalen onder
auspiciën van de Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders (ANBvV) en de
Confédération Ornithologique Mondial (COM) de
wereldkampioenschappen voor kooivogelhouders ‘Mondial 2015’ georganiseerd. De
COM is de internationale koepelorganisatie
waarbij een groot aantal nationale bonden voor (kooi)-vogelhouders, zoals de
ANBvV en de Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers (NBvV), is aangesloten. Naast
vogels die op hun uiterlijk werden beoordeeld waren ook uit diverse landen
zangkanaries ingezonden, zoals harzers, timbrado’s en waterslagers. De
zangkanariesport wordt op alle continenten beoefend en zeker niet sinds vandaag
of gisteren. Dit geld met name voor de harzer zangsport. Al op het eind van de
19e eeuw werden door, met name, Duitse vogelhandelaren Harzer
Edelrollers naar andere werelddelen geëxporteerd. In door het Harzer Roller
Museum in Sankt Andreasberg (Dld.) verstrekte informatie kunnen we lezen dat
vogelhandel C. Reiche in de jaren 1882-1883 maar
liefst 120.000 kanaries naar de VS exporteerde, 10.500 naar Zuid Amerika, ca.
30.000 naar Australië en 3.000 naar Zuid Afrika. Ook werden er, getuige
advertenties in het Semarangs Nieuws-, Handels- en
Advertentieblad ‘De Locomotief’, in de jaren ’90 door de Duitse
ambulante vogelhandelaar J. Sondemann op Java, in Nederlandsch Indië, kanaries
verkocht. Toevallig of niet, maar de harzer zangsport wordt buiten Europa vooral
beoefend in landen waarnaar in het verleden op grote schaal Europeanen zijn
geëmigreerd.
Hoewel in Rosmalen de harzers zijn beoordeeld aan de hand van door de COM
vastgestelde keurcriteria is er wereldwijd verre van uniformiteit in de wijze
waarop de harzerzangsport wordt bedreven en het harzerlied wordt beoordeeld.
Zelfs in het kleine Nederland is het beide bonden, ANBvV en NBvV, in ruim vier
jaar overleg niet gelukt om tot een gezamenlijke keurlijst voor harzers te
komen.
Over hoe de harzerzangsport buiten Nederland, in het bijzonder buiten Europa,
werd en wordt beoefend was tot dusver in ons land weinig bekend. Iedere
organisatie die zich speciaal toelegde op het houden en kweken van harzers was
vooral naar binnen gericht, bezig met de interne aangelegenheden, en als er al
contacten waren met ‘de buitenwereld’ dan werd die toch vooral gekenmerkt, zeker
in Nederland, door het afzetten tegen andere organisaties en het propageren van
het eigen gelijk. Door Internet is het mogelijk geworden om op vrij eenvoudige
wijze in contact te komen met collega harzerkwekers die, verspreid wonend over
alle continenten, hun hart aan de harzerzangsport hebben verpand. Internationale
contacten en uitwisseling van informatie hebben niet alleen tot de conclusie
geleid dat de manier waarop de harzerszangsport mondiaal wordt beoefend uiterst
divers is, maar ook dat problemen die men ervaart zeker door anderen worden
herkend en wellicht, door het delen van de ervaringen, men ook van elkaar kan
leren. In plaats van navelstaren dringt, mede dank zij Internet, bij steeds meer
harzerliefhebbers het besef door dat men elkaar, wereldwijd, nodig heeft om de
hobby in stand te houden.
In het najaar van 2013 kreeg Ton Diepenhorst een mailtje van een bestuurder van
een harzerspeciaalclub uit de regio Adelaide in West Australië. Met de
mededeling ‘Jaap, doet jij er maar mee wat je wilt’ werd het naar Jaap Plokker
doorgestuurd. Het bleek dat de Australiërs op het spoor waren gekomen van de
website van de Speciaalclub Zang NZHU (www.zangkanaries.nl), info en fotootjes
van de site hadden geplukt om die te gebruiken voor hun eigen onderlinge
communicatie en behoorlijk onder de indruk waren hoe binnen de NZHU de
zangkanariesport werd bedreven. Ze hadden wat vragen die specifiek op de
harzerzangsport betrekking hadden, dus werd Jacques de Beer ingeschakeld met het
verzoek de vragen van de Australische harzerkwekers verder af te handelen. Het
was het begin van een intensief contact tussen Jacques en de Australiërs, in het
bijzonder met de uit Rotterdam afkomstige en naar Australië geëmigreerde Herman
Kamp. Al discussiërende ontsproot bij hen het idee om eens op zoek te gaan naar
hoe de harzerzangsport wereldwijd werd beoefend. Als zangkanariekwekers in
Nederland en Australië via Internet zo gemakkelijk met elkaar konden
communiceren, dan moest het toch ook mogelijk zijn om via Internet met
harzerkwekers in andere landen in contact te komen? Uiteindelijk hebben beide
heren contact gelegd met negen speciaalclubs die verspreid over de wereld in de
harzerzangsport actief zijn, t.w. in Australië, België, Canada, Duitsland,
Nederland, Nieuw Zeeland en de Verenigde Staten. Over hun bevindingen tot dusver
heeft Jacques de Beer een artikel geschreven dat hierbij in ons clubblad wordt
gepubliceerd.
Achtergrond en doel
Benieuwd naar hoe de harzer zangsport wereldwijd
wordt beoefend hebben de mij bevriende harzerkweker, Herman Kamp, uit Australië
(ooit Rotterdammer) en ondergetekende een onderzoek gedaan naar de achtergronden
en activiteiten van een aantal speciaalclubs voor harzerkwekers.
We hadden en hebben met het onderzoek de
volgende verder liggende doelen voor ogen:
1. We
willen onderzoeken of het mogelijk is zangwedstrijden op verschillende manieren
te organiseren. (Bijv. voor liefhebbers die grote afstanden moeten overbruggen
via Internet?)
2. We willen de
bereidheid peilen om te komen tot meer uniformering in de wijze waarop het
harzerlied internationaal wordt beoordeeld.
3.
We willen ondersteuning zoeken en
vinden van harzerkwekers binnen en buiten Nederland
om de hobby verder te promoten.
4. We
willen praktische ideeën te weten komen die ons kunnen
helpen om de manier waarop we de hobby beoefenen kunnen verbeteren.
5. We
willen door onze internationale contacten de harzerkwekers in de diverse landen
stimuleren en enthousiasmeren voor de hobby.
Door ons benaderde organisaties
Door ons zijn de volgende organisaties benaderd met
het verzoek een aantal vragen te beantwoorden:
- Australië Roller Canary Society South Australia (RCS). www.rollercanary.com.au
- België Koninklijke Belgische Samenwerking van Harzerkanariekwekers (KBS-FRB). www.canaridechant-harzerkanariezang.be.;
- Canada Dominion Roller Canary Association (DRCA). www.germanroller.com
- Duitsland Vogelschutz-Kanarienzuchterverband Ruhr-Niederrhein (DKB) – Duitsland.
- Nederland Landelijke Speciaal club Harzers (LSH). www.lsharzers.wordpress.com
- Nederland Federatie Kanariekwekers Rotterdam en omstreken (FED).
-
Nieuw Zeeland
New Zealand Roller Canary Club (NZRCC),
uit Hawkes Bay, Napier.
www.birdclubs.org.nz
- Verenigde Staten
Northwest Roller Canary Club, Seattle,
State of
Washington.
(NWRCC).
www.northwestrollercanaryclub.com
-
Verenigde Staten Oakland
International Roller Canary Club, California.
(OIRCC).
www.oircc.com
Wat ons interesseerde
Om te weten te komen waar onze belangstelling naar
uitging hebben we de negen genoemde organisaties een
aantal vragen toegezonden met het verzoek hierop te antwoorden:
- Hoeveel leden telt de organisatie?
-
Hoeveel leden daarvan zijn actief en nemen bijv.
aan de clubkampioenschappen deel?
-
Kunnen er ook niet-leden meedoen met de wedstrijd(
gastleden)?
-
Hoe lang bestaat de organisatie?
-
Hoeveel harzers doen er mee aan de wedstrijd?.
-
Welke wedstrijdklassen worden onderscheiden (bijv.
enkeling, stellen en/of stammen)?.
-
Wordt er voor de wedstrijd een onderscheid gemaakt
tussen jonge eigen kweek vogels, overjarige vogels, aangekochte vogels?
-
Volgens welk systeem en criteria worden de vogels
tijden de keuring beoordeeld?
-
Hoeveel bedraagt voor de wedstrijd het
inschrijfgeld per vogel?
-
Hoe en aan wie worden tijdens de wedstrijd de
prijzen toegekend?
-
Hoeveel kilometers moeten de inzenders gemiddeld
rijden om aan de clubkampioenschappen te kunnen deelnemen?
De door ons ontvangen gegevens worden in onderstaande verwerkt. Als peildatum geldt 1 juni 2014.
Korte typering van de benaderde
organisaties
Alvorens verder in te gaan op de informatie die we hebben ontvangen
maken we een kennismakingsrondje langs de organisaties die op onze vragen
gereageerd hebben.
Roller Canary Society South Australia
(RCS) - Australië.
Sinds 1949 is het in Australië
bij wet verboden om vogels te importeren. Een uitzondering hierop vormen kippen
en duiven. De op dit moment in Australië aanwezige harzers zijn dus nazaten van
de vogels die in 1949 al in Australië waren. Dit is ook
te merken aan het lied dat de Australische harzers zingen, dat door Nederlandse
harzerkwekers als ‘ouderwets’ zou kunnen worden gekwalificeerd. Anderzijds is
het Australische harzerlied ook een soort tijdmachine dat ons in staat stelt
anno 2015 nog waar te nemen hoe, bij benadering, het internationale harzerlied
medio de 20e eeuw klonk. In het lied van de Australische harzers zijn
bijvoorbeeld de watertoeren nog volop aanwezig.
Het lied van de Australische harzer moderniseren is geen gemakkelijke opgave. De
enige mogelijkheid is om Europese harzers naar Australië te exporteren, maar dat
is verre van eenvoudig. De Australiërs nemen op het punt van de vogelimport
totaal geen risico en werken rücksichtslos. Eerder dit jaar werd de gehele
populatie van een paar honderd prijskippen, die waren geïm-porteerd
en in consignatie (in bewaring) verbleven door de Australische autoriteiten
vernietigd, omdat er 3-4 kippen ziek waren. Een kanarie impor-teren,
mits het mogelijk zou zijn, kost ongeveer € 12.000,=. Een consignatie van 100
kanaries zou veel goedkoper uitkomen, namelijk € 150,= per stuk. Maar ze moeten
35 dagen in quarantaine verblijven voor dat ze aan de eige-naar
kunnen worden overhandigd. Dit kost € 270,= per dag. De Australiërs zullen het
dus voorlopig met hun eigen harzers moeten doen.
De belangstelling voor het kweken van harzers loopt in Australië sterk terug.
Veertig jaar geleden waren er nog verenigingen van harzerkwekers in Sydney,
Melbourne en Perth. Nu is alleen de Roller Canary Society South Australia in de
regio Adelaide overgebleven. De RCS telt dertig leden. Twintig hiervan wonen
niet in de buurt van Adelaide. Om even een indicatie te geven van de afstanden
waarmee de Australische harzerfokkers geconfronteerd worden: Van Adelaide naar
Melbourne is 730 km, naar Sydney 1400 km, Brisbane 2100 km en Perth 2700 km. Om
in zo’n uitgestrekt land met zo weinig fokkers toch de harzersport in stand te
kunnen houden is het wellicht het overwegen waard te onderzoeken hoe met de
moderne communicatietechnieken keuringen op afstand mogelijk zijn. Het zoeken is
dus naar iemand die goed op de hoogte is van de moderne communicatietechnologie
en een systeem kan bedenken dat het zangkanariekwekers, die honderden kilometers
van elkaar wonen, mogelijk maakt toch een wedstrijd voor zangkanaries te
organiseren.
Tot dit is gerealiseerd moeten ook de Australiërs zich bedienen van de klassieke
vorm van een zangkanariewedstrijd. Tijdens wedstrijden van de RCS krijgen de
harzers maar 10 minuten de tijd om hun liedje te laten horen. Mochten ze niet of
matig willen zingen dan verdwijnen ze na 5 minuten van tafel. Er wordt in
Australië op Engelse wijze gekeurd, dus een harzer kan max. 100 punten toegekend
krijgen. In 1988 is er één enkeling geweest die 57 heeft behaald; daarna nooit
meer!
Vergelijkingen met andere keursystemen zijn haast onmogelijk. Als deze vogel
beoordeeld zou zijn volgens de COM richtlijnen dan zou hij in de buurt van de 90
punten zijn gekomen. In de V.S. zou hij bij de Amerikaanse North-west
Roller Canary Club ca. 64 punten gescoord hebben.
Om de lezer enige indruk te geven hierbij een overzicht van het keurlijstje van
een harzer van Herman Kamp die op 8 juni 2014 tijdens een wedstrijd werd
beoordeeld: Holrollen: 7 pnt.; Knorren: 8 pnt.; Waterkloek: 8 pnt.; Kloekenrol:
8 pnt.; Fluiten: 4 pnt.; Holklingels: 3 pnt.; Waterrollen: 3 pnt.; Klingelrol: 1
pnt.; Klingeltoer: 1 pnt.; Algemene Indruk: 8 pnt.
Dit geeft een totaal van 51 punten.
Ze hebben in Australië maar één zangkanarieras: de harzer. Timbrado’s en
waterslagers komen er niet voor.
Koninklijke Belgische Samenwerking
van Harzerkanariekwekers (KBS-FRB.) - België
De Belgische speciaalclub voor harzerkwekers is
zowel Nederlands als Franstalig. Het clubblad is twee keer zo dik,
omdat elk artikel zowel in het Vlaams als in het Waals wordt gepubliceerd.
België is evenals Nederland een klein land vandaar dat er ook leden van andere
organisaties mee kunnen doen aan de wedstrijden van de KBS
op voorwaarde dat de vogels geringd moeten zijn met ringen van een bij de COM
aangesloten organisatie van vogelhou-ders. Om deel te
kunnen nemen aan een wedstrijd moeten de leden 30-50 km rijden. Jaarlijks wordt
er één nationale wedstrijd georganiseerd, waarvoor sommige inzenders, heen en
terug, wel 500 km in de auto zitten.
Dominion Roller Canary Association
(DRCA) - Canada.
De Canadese harzerkwekers sluiten van de
harzerkwekers buiten Europa het meest aan bij de Europese normen en standaarden.
Zo worden tijdens wedstrijden de vogels beoordeeld overeenkomstig de keurlijst
die ook op de COM wedstrijden wordt gehanteerd. Deze overstap van het Engelse,
met een maximum te behalen van 100 pnt., naar het op de COM georiënteerde
keursysteem, met een maximum puntentotaal van 90, heeft nog niet zo lang geleden
plaatsgevonden en is vooral ingegeven door de wens om de Canadese harzer meer
Europees te laten klinken. Dat wil zeggen het elimineren van toeren met
wateraccent en het steeds meer toeleggen op kloekvrije vogels, dus vogels die
zich hebben gespecialiseerd in de vier toeren Holrol, Knor, Holklingels en
Fluiten. In het recente verleden brachten de Canadese harzers een gevarieerd
lied, maar op elke toer was water te horen. Er van overtuigd dat teveel aan
water in het lied schadelijk is voor de diepte van de hoofdtoeren besloten de
meeste Canadese harzerkwekers om hun vogels te ruimen en vanuit Duitsland en
Frankrijk harzers importeren. Het gevolg is dat het lied van de Canadese harzer
nu veel meer lijkt op z’n Europese broertje.
Bij wedstrijden van het Canadese DRCA kunnen de vogels
worden ingezonden als stammen. De vogels worden als stam beoordeeld, maar de
afzonderlijke vogels in de stam ook als enkeling. Leden van andere harzer-clubs
mogen vogels voor de wedstrijd van de DRCA inschrijven. De resul-taten
worden ook opgenomen in de catalogus, maar ze komen niet in aan-merking
voor prijzen.
Elke bij de DRCA aangesloten vereniging beslist over welk keursysteem, het oude
Engels of dat van de COM, op hun wedstrijd wordt
gehanteerd. Niet elke keurmeester is gemachtigd om vogels volgens beide
systemen te beoordelen. Keurmeesters zoals Linda Hogan en David Bopp zijn
daarvoor wel competent.
Bijzonder voor de DRCA is dat men de kwekers heeft ingeschaald in afzonderlijke
klassen. Als gevolg van de prestaties van je vogels op wedstrijden kan je
promoveren naar een klasse met een hogere status, zoals van Beginner-kweker naar
Meester-kweker.
Deutscher Kanarien- und Vogelzüchter-
Bund e.V. (DKB); Landesverband‚‘Vogelschutz-
Kanarienzuchterverband Ruhr-Niederrhein’
- Duitsland.
De Deutscher Kanarien- und Vogelzüchter- Bund e.V.
(DKB) is de Duitse nationale bond voor vogelhouders. Omdat Duitsland niet alleen
een groot land is, maar ook veel vogelhouders telt is het gebied van de DKB
verdeeld in een aantal gewesten, zogenaamde Landesverbände. Wij hebben contact
gehad met Landesverband 16 oftewel ´Vogelschutz-Kanarienzuchterverband Ruhr-Nie-derrhein’.
Evenals in Nederland vergrijst ook in Duitsland de harzerzangsport en loopt het
aantal liefhebbers terug. Een drietal Nederlanders speelt in het gebied
‘Ruhr-Niederhein’ mee met de wedstrijd. Voor de harzerwedstrijden van het
Landesverband 16 kunnen alleen stammen ingeschreven worden. Het niveau van de
vogels is erg hoog.
De Duitsers maken van de prijsuitreiking altijd een groot feest met veel eten
en lekkere pullen bier.
De inzenders uit Nederland moeten 170 km rijden om hun vogel in te kooien.
Landelijke Speciaal Club
Harzers (LSH) – Nederland
Zangkanariekwekers kunnen in Nederland zich bij twee
nationale bonden aansluiten, de ANBvV en de NBvV. Elke bond kent speciaalclubs
voor zangkanariekwekers. De NBvV kent één speciaalclub
voor de kwekers van alle zangkanarierassen, de Speciaalclub
Zang NZHU. De ANBvV kent een afzon-derlijke speciaalclub
voor harzer- én voor waterslagerkwekers. De Landelijke
Speciaal Club Harzers (LSH) is de bij de ANBvV aangesloten speciaalclub voor
harzerkwekers. Daarnaast zijn er in Nederland nog ‘wilde’ organisaties
van zangkanariekwekers, die,
onafhankelijk van de speciaalclubs, zelfstandig activiteiten organiseren, maar
waarvan de leden wel bij één of beide bonden zijn
aangesloten en de vogels ook door keurmeesters van één of
beide bonden worden beoordeeld. Voorbeelden hiervan zijn de Timbrado Society, de
Twentse Waterslagers Club, de Limburgse Waterslagers
en de hierna te bespreken Federatie Kanariekwekers Rotterdam en omstreken.
De LSH organiseert de grootste wedstrijd voor harzers in Nederland. Dit is
tevens de laatste wedstrijd van het jaar. Het clubhuis staat in het midden van
het land, Bennekom. Sommige inzenders moeten meer dan 200 km rijden. De
wedstrijd duurt een volledige week waarin de vogels worden ingebracht,
gekeurd en verzorgd. Op de laatste
dag, zaterdag, is er een afluisterochtend voor elke
liefhebber, ook voor niet-inzenders. Ook kunnen de
aanwezigen, nadat alle vogels zijn afgeluisterd, hun
voorkeurstam van die dag aangeven. Hieraan is een leuke
prijs verbonden.
Federatie Kanariekwekers Rotterdam en
omstreken (FED) - Nederland.
Op 31 mei 1931 werd de Federatie van Kanariekwekers
Verenigingen van Rotterdam en Randgemeenten opgericht. In die tijd waren
er in de regio Rotterdam veel vogelverenigingen
en fungeerde de federatie als een overkoepelend orgaan. Door het opheffen van
verenigingen verloor de Federatie haar bestaansrecht en begin 2010 ging
de 79 jaar oude organisatie ook ter ziele.
Medio 2010 heeft een aantal harzerkwekers het initiatief genomen om onder de
naam van de oude Federatie een doorstart te maken in de vorm van een jaarlijkse
wedstrijd voor harzers. Sindsdien heeft ieder jaar de Federatie een wedstrijd
georganiseerd met daaraan gekoppeld een contactavond met de prijsuitreiking.
Voor de wedstrijd van de Federatie worden alleen stammen gevraagd. Het evenement
duurt twee dagen: op vrijdag worden de vogels ingebracht, op zaterdag worden de
vogels gekeurd en in de namiddag weer uitgekooid.
New Zealand Roller Canary Club (NZRCC),
uit Hawkes Bay, Napier – Nieuw Zeeland.
In Nieuw Zeeland duurt het wedstrijdseizoen van mei
t/m eind juli. De meeste wedstrijden voor harzers worden georganiseerd voor
kwekers die in een bepaald gebied (gewest) wonen en ze duren twee dagen. Een
keer per jaar is aan het eind van het wedstrijdseizoen een nationale wedstrijd
waarvoor de kwekers uit alle gewesten kunnen inschrijven. De goedkoopste
inschrijving bedraagt € 0,40 per vogel. Voor de nationale
wedstrijd moet € 2,= inschrijfgeld per vogel worden betaald.
Onder auspicien van de NZRCC worden 22 wedstrijden georganiseerd. Bovendien doen
ze mee aan de Noorder- en Zuider Eiland wedstrijden. Tijdens de wedstrijd staan
de vogels maximaal 12 minuten bij de keur-meester op
tafel. Hierbij een voorbeeld van een keurlijstje van een harzer die op 18 mei
2013 tijdens een wedstrijd is beoordeeld: Holrol: 10 pnt;
Knor: 9 pnt.; Kloeken: 9 pnt.; Waterkloeken: 8 pnt.; Kloekenrol: 8 pnt.;
Fluiten: 4 pnt.; Holklingel: 8 pnt.; Waterrol: 5 pnt.; Klingelrol: 1 pnt.;
Klingeltoeren: 2 pnt; Algemene indruk: 6 pnt. Dit geeft een totaal van 70 punten.
De Nieuw Zeelanders hebben dezelfde problemen bij het invoeren van harzers als
de Australiërs.
Northwest Roller Canary Club (NWRCC),
State of Washington, Seattle – Verenigde Staten
Voor de wedstrijden van de NWRCC in de staat
Washington, in het noord-westelijke
deel van de USA, grenzend aan Canada, kan je stammen en
enke-lingen inschrijven. Er zijn
zestien wedstrijd klassen, met voor elke
klasse eremetaal voor de 1e t/m 3e prijs.
De Amerikanen verdelen de harzerkwekers in groepen. Als deelnemer aan de
wedstrijd ben je Beginner, Amateur, Kampioen of Meester. Elke groep heeft z’n
eigen wedstrijdklasse en in elke klasse kan je spelen met jonge én overjarige
vogels, die in gescheiden wedstrijdklassen zijn ingedeeld. De
overige acht wedstrijdklassen
bevatten stammen met vier witte en
met vier blauw/witte harzers, die
alle eigen kweekvogels moeten zijn.
Oakland International Roller Canary
Club (OIRCC), California–
Verenigde Staten
De OIRCC is de harzerspeciaalclub voor de staat Californië. Voor
zover ik kan waarnemen heeft de OIRCC veel overeenkomsten met de NWRCC in de
staat Washington. Ook in Californië zijn er veel wedstrijdklassen. Een wel heel
bijzondere is de ‘Iedere leeftijd- klasse’. Deze klasse bestaat uit stammen met
ten minste één overjarige vogel.
Profiel organisaties
In onderstaande tabel treft men een overzicht van de
belangrijkste kenmerken van de hierboven beschreven organisaties.
Organisatie: | LSH | FED | KBS | DKB | NZRC | RCS | NWRC | OIRE | DRCA |
Nld | Nld | Be | Dld | NZl | Aus | VS | VS | Can | |
Bestaan (in jaren): | < 40 | > 80 | > 90 | > 75 | > 75 | 35 | < 45 | > 90 | 80 |
Aantal leden: | 60 | 21 | 80 | 15 | 40 | 30 | 36 | 0* | ** |
Aantal actieve leden: | 45 | 21 | 40 | 15 | 8 | 5 | 17 | 20 | 30 |
Aantal actieve gastleden | 0 | 0 | > 1 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 20 |
Aantal TT vogels | 330 | 180 | 153 | 120 | 50 | 40 | 100 | 80 | 100 |
Stammen (4) | 65 | 45 | 17 | 30 | 0 | 0 | 25 | 20 | 25 |
Stellen (2) | 17 | 0 | 21 | 0 | 0 | 20*** | 0 | 0 | 0 |
Engelingen (1) | 36 | 0 | 43 | 0 | 50 | 40*** | 100*** | 80*** | 100*** |
0* Onbepaald:
dit omdat niet leden ook kunnen meespelen met de wedstrijd.
** De leden van de harzer clubs in Hamilton,
Vancouver, Quebec en Trois Rivieres kunnen meespelen met
de DRCA zonder lid te worden.Vandaar dat opgave aantal leden onmogelijk is.
*** Worden ingeschreven als stammen/stellen maar
worden ook automatisch beoordeeld als enkeling.
Welke vogels worden voor
wedstrijden ingestuurd
Na de van de negen organisaties ontvangen informatie op een rijtje te
hebben gezet bleken de volgende categorieën wedstrijdvogels te bestaan:
EK = eigen kweek jonge vogel
OV = overjarige vogel eigen kweek
OK = open klasse, t.w. aangekochte
of niet geringde vogels.
AK = eigen kweek jonge vogel, meestal wit
van kleur.
AP = eigen kweek jonge vogel met Duitse
kuif.
In onderstaande tabel een overzicht van welke vogels op de wedstrijden van de negen organisaties gevraagd worden.
Organisatie: | LSH | FED | KBS | DKB | NZRC | RCS | NWRC | OIRE | DRCA |
Nld | Nld | Be | Dld | NZl | Aus | VS | VS | Can | |
Klasse EK | ja | ja | ja | ja | ja | ja | ja | ja | ja |
Klasse OV | nee | nee | ja | nee | ja | ja | ja | ja | ja* |
Klasse OK | nee | nee | ja | nee | ja | ja | ja | ja | ja* |
Klasse AK/AP | nee | nee | ja | nee/ja | nee | nee | nee | nee | nee |
Ja* - overjarige vogels van buitenaf kunnen niet meedingen in de gereserveerde leden klasse.
Op grond van bovenstaand overzicht is duidelijk dat op wedstrijden van de negen benaderde speciaalclubs er een grote verscheidenheid bestaat aan wedstrijdklassen. De één heeft veel meer wedstrijdklassen dan de ander. Met name de speciaalclubs buiten Europa kennen relatief veel wedstrijdklassen. Mogelijk heeft dit te maken met vraag en aanbod van vogels.
Keursystemen
Hoewel alle harzers tijdens de wereldkampioenschappen in Rosmalen
zijn gekeurd volgens één keursysteem, nl. dat van de COM, en er dus één
internationaal, door alle nationale bonden erkend, keurbriefje bestaat aan de
hand waarvan harzers kunnen worden beoordeeld, wordt niet over de hele wereld
het COM keurbriefje bij de wedstrijden van de speciaalclubs gebruikt.
Integendeel, de meeste van de door ons benaderde organisaties hanteren een van
de COM afwijkend systeem om harzers op hun wedstrijden te beoordelen.
Worden de harzers volgens de COM richtlijnen beoordeeld dan kan er per vogel
maximaal 90 punten worden toegekend; voor een stam is dat 4 x 90 pnt. aangevuld
met maximaal drie punten voor stamharmonie. Het maximale puntentotaal voor een
stam tijdens een COM keuring is dus 363 punten.
Op de wedstrijden van de bij de ANBvV aangesloten Landelijke
Speciaalclub Harzers en de Rotterdamse Federatie worden de harzers gekeurd
volgens een systeem dat uitsluitend binnen de ANBvV wordt
toegepast. Het betreft een afgeleide van de COM keursystematiek. Het verschil
zit hem in de kloeken en het klankbeeld/indruk. Krijgt een vogel tijdens
een COM keuring maximaal 90 toegekend, de ANBvV beoordeelt een harzer voor de
gezongen toeren tot maximaal 90 punten en daar wordt de score voor
klankbeeld/indruk bij opgeteld. De maximale score voor klankbeeld/indruk is 9
punten, zodat een harzer op een wedstrijd van de LSH en Federatie maximaal 99
punten kan krijgen.
Ook het Duitse systeem lijkt sterk op de COM systematiek. Het
verschil wordt bepaald door de beoordeling van de
kloeken. In de door de DKB georganiseerde wedstrijden worden tijdens de keuring
van harzers geen punten toegekend in de rubriek kloeken.
In het Engelse keursysteem, maar dat schrijf ik
onder voorbehoud, wordt maximaal 100 punten aan een harzer toegekend.
De Amerikanen in de staten Washington en Californië
hanteren het Centrale Staten Systeem,
dat ook gebaseerd is op het Engelse, maar daar toch weer enigszins van afwijkt.
Ook Nieuw Zeeland heeft een eigen keursysteem, dat
afstamt van het Engelse.
Tot voor kort werden de harzers in Canada beoordeeld volgens het Engelse
systeem, maar tegenwoordig wordt er in Canada veelal conform de COM richtlijnen
gekeurd.
In onderstaande tabel is bovenstaande informatie overzichtelijk weergegeven.
Organisatie: | LSH | FED | KBS | DKB | NZRC | RCS | NWRC | OIRE | DRCA |
Nld | Nld | Be | Dld | NZl | Aus | VS | VS | Can | |
Systeem | ANBV | ANBV | COM | Duits | Engels | Engels | CSS | CSS | COM |
Max. punten | 99 | 99 | 90 | 90 | 100 | 100 | 100 | 100 | 90 |
In onderstaand overzicht wordt aangegeven welke maximumscore aan een harzer toer in de afzonderlijke keursystemen kan worden toegekend.
Organisatie: | ANBvV | COM | AUS (Eng.) | NZl (Eng.) | VS (Eng.) |
Holrol | 27 | 27 | 10 | 12 | 18 |
Knor | 27 | 27 | 10 | 12 | 18 |
Waterrol | 27 | 27 | 5 | 5 | 9 |
Schokkels | 18 | 18 | 6 | 9 | 12 |
Kloeken i.a.v. * | 18 | - | - | - | 12 |
Kloekenrol | - | - | 9 | 9 | - |
Kloeken (afgezet) | - | 18 | 9 | 12 | - |
Waterkloeken | - | - | 9 | 9 | - |
Klingelkloeken | - | - | 3 | - | - |
Holklingels | 18 | 18 | 6 | 9 | 12 |
Fluiten | 18 | 18 | 6 | 6 | 9 |
Diep bobbelende watertoer | - | - | 5 | 5 | - |
Klingels | 3 | 3 | 2 | 2 | 3 |
Klingelrol | 3 | 3 | 2 | 2 | 3 |
Klankbeeld/Indruk | 9 | 9 | 10 | 8 | 4 |
Totaal (sub) | - | - | 100 | 100 | 100 |
Waardevermindering | -/- | -/- | -/- | -/- | -/- |
Ophaal | 3 | 3 | 3 | 3 | 3 |
Zwieren | 3 | 3 | - | - | 6 |
Slechte klingels | 3 | 3 | 6 | 6 | 6 |
Slechte fluiten | 3 | 3 | 6 | 6 | 6 |
Neustoeren | 3 | 3 | 6 | 6 | 6 |
Slechte watertoeren | 3 | 3 | - | - | 3 |
Slechte kloektoeren | 3 | 3 | 6 | 6 | 6 |
Slechte roepen | - | - | 6 | 6 | - |
Foutieve opvoering | - | - | - | 5 | - |
Maximaal | 99 | 90 | 100 | 100 | 100 |
*kloeken i.a.v. = kloeken in alle vormen.
Kosten voor deelname aan de wedstrijd
Op grond van de aan ons verstrekte informatie kwamen we tot de conclusie dat
er grote verschillen bestaan tussen het inschrijfgeld dat de verschillende
speciaalclubs bij de inzenders in rekening brengen. We hebben de indruk dat de
hoogte van het inschrijfgeld mede bepaald wordt door de omvang van de
prijzenpot.
Organisatie: | LSH | FED | KBS | DKB | NZRC | RCS | NWRC | OIRE | DRCA |
Nld | Nld | Be | Dld | NZl | Aus | VS | VS | Can | |
Inschrijfgeld per vogel | € 2,50 | € 1,85 | € 1,50 | € 3,75 | € 0,40 | € 0,35 | € 1,10 | € 1,85 | € 1,65 |
Prijzen welke er te behalen zijn.
Nadat we van alle organisaties de gegevens hadden ontvangen
constateerden we grote verschillen in de
vraagprogramma’s voor de afzonderlijke wedstrijden. In de ene organisatie
beperkt de wedstrijd zich tot een stammencompetitie, in een
ander land is er een breed assortiment aan
wedstrijdklassen. Een logisch gevolg hiervan is dat op
wedstrijden met veel wedstrijdklassen het aantal uit te reiken prijzen ook veel
groter is. In onderstaande een overzicht per organisatie:
Roller Canary Society South Australia
(RCS) - Australië.
Op wedstrijden van de RCS wordt eremetaal (bekers) uitgereikt aan de
1e prijs winnaars in de stellen en enkelingen. Verder is er een prijs
voor de meesterzanger en worden ook toerprijzen toegekend.
Koninklijke Belgische Samenwerking
van Harzerkanariekwekers (KBS-FRB.) - België
Op wedstrijden van de KBS wordt eremetaal uitgereikt in de klassen
jonge vogels eigen kweek geel, bont en wit. Per drie vogels is er een prijs. De
prijzen zijn in natura. We moeten dan denken aan zaad, eivoer, volièrezand, etc.
Dominion Roller Canary Association
(DRCA) - Canada.
Op wedstrijden van de DRCA wordt een prijs
toegekend aan de Meesterzanger. Dat is de beste vogel in de
tentoonstellingsklasse. Verder worden in de tentoonstellingsklasse ook
Toerprijzen uitgereikt. Omdat de DRCA de eigen leden
indeelt in klassen kunnen tijdens de wedstrijd de leden behalve prijzen behalen
ook promoveren naar een hogere klasse. Dit geldt voor zowel de enkelingen als de
stammenwedstrijd. Om van de status van Beginner te
promoveren naar die van Amateur moet je in de
Beginnersklasse één overwinning behalen. Wil je promoveren van
Amateur naar Kampioen dan zijn twee overwinningen als
Amateur vereist. Promotie van
Kampioen naar Meester vereist drie overwinningen als Kampioen.
Alleen aan leden van de DRCA worden prijzen uitgereikt.
Leden van andere harzerclubs mogen wel vogels voor de
wedstrijd van de DRCA inschrijven en de resultaten worden
ook opgenomen in de catalogus, maar ze komen niet in aanmerking voor prijzen.
Deutscher Kanarien- und Vogelzüchter-
Bund e.V. (DKB); Landesverband‚‘Vogelschutz-Kanarienzuchterverband
Ruhr-Niederrhein’ - Duitsland.
Voor harzer wedstrijden van het Landesverband
Ruhr-Niederrhein kunnen alleen stammen ingezonden worden. Voor de 1e
t/m 3e prijs wordt eremetaal uitgereikt. Slechts één
stam van een kweker komt in aanmerking voor een beker.
Heeft een kweker nog een stam bij de eerste drie dan wordt
die wel in de catalogus vermeld,
maar komt niet aanmerking voor eremetaal. De 4e t/m 6e
prijs ontvangen een diploma. Naast de stammenprijzen wordt een prijs uitgereikt
aan de Meesterzanger en worden ook Toerprijzen toegekend.
Landelijke Speciaal Club
Harzers (LSH) – Nederland
Op grond van de beoordeling tijdens de keuring worden in de ANBvV aan de
afzonderlijke toeren zogenaamde predicaatpunten toegekend. De hoogte van het
toegekende aantal predicaatpunten is afhankelijk van de aan desbetreffende toer
toegekende waardering. Alleen de hoofdtoeren holrol, knor
en waterrol en de middentoeren schokkel,
kloeken, fluiten en holklingel komen voor predicaatpunten in aanmerking.
Predicaatpunten (Pp) worden
gebruikt om een winnaar te bepalen wanneer twee of
meerdere stammen van verschillende kwekers hetzelfde aantal punten hebben
behaald. Sommige organisaties geven een extra predicaatprijs,
want deze vogels zijn vaak heel zuiver, maar halen niet
de punten om in de prijzen te vallen.
Op wedstrijden van de LSH wordt onderscheid gemaakt tussen harzers met
kloeken en kloekvrije harzers. In elke groep wordt aan de 1e t/m 10e
prijs eremetaal uitgereikt. Dit geldt voor zowel stammen, stellen als
enkelingen. Tevens wordt er een prijs toegekend aan de Meesterzanger en worden
ook toerprijzen uitgereikt. De stam met de meeste predicaatpunten ontvangt ook
een prijs. Tenslotte wordt er een kampioensprijs aan de kweker uitgereikt met
het hoogste puntentotaal van z’n hoogste stam, hoogste stel en hoogste enkeling
bij elkaar op geteld.
Federatie Kanariekwekers Rotterdam en
omstreken (FED) - Nederland.
Voor wedstrijden van de FED kunnen alleen stammen worden ingezonden
en worden aan de prijswinnaars diploma’s uitgereikt. Ook de FED verdeelt de
harzers in vogels met en zonder kloeken. In elke groep ontvangt de 1e
t/m 10e prijs een diploma. Daarnaast wordt een prijs toegekend aan de
Meesterzanger en worden ook toerprijzen uitgereikt. De twee stammen met de
hoogste predicaatpunten worden ook onderscheiden. Ook de FED keert een
kwekersprijs uit. De wedstrijdkampioen is de inzender met het hoogste
puntentotaal van twee stammen.
New Zealand Roller Canary Club (NZRCC),
uit Hawkes Bay, Napier – Nieuw Zeeland.
Ook in Nieuw Zeeland worden de inzenders bij de speciaalclub verdeeld
in groepen, namelijk in Beginners en Kampioenen. Zowel in de groep Beginners als
Kampioenen worden drie wedstrijdklassen onderscheiden. Prijzen worden uitgekeerd
in geld. Naast het winnen van geldprijzen kan men ook promoveren van de
Beginnersgroep naar de Kampioensgroep
Northwest Roller Canary Club (NWRCC),
State of Washington, Seattle – Verenigde Staten
Op wedstrijden van de NWRCC wordt aan de
prijswinnaars eremetaal uitgereikt aan de 1e t/m 3e prijs
in de klassen stammen en enkelingen. Verder worden geldprijzen (sweepstakes)
uitgekeerd. De 1e en 2e
prijs winnaars bij de stammen ontvangen gedenkstukken.
Deze prijzen worden zowel toegekend in de
categorieën jonge vogels eigen kweek als in
overjarige vogels.
Ook in de categorieën jonge vogels eigen kweek en overjarige vogels wordt
een Meesterzanger aangewezen. Tenslotte worden ook
toerprijzen toegekend.
Oakland International Roller Canary
Club (OIRCC), California–
Verenigde Staten
De OIRCC verdeelt de inzenders in groepen, namelijk in Beginners en
Kampioenen. Zowel de Beginners als de Kampioenen hebben hun eigen wedstrijd. Op
basis van de resultaten van de vogels kan men promoveren van Beginner naar
Kampioen.
Aan de prijswinnaars in de genoemde groepen wordt eremetaal uitgereikt in de
klassen stammen en enkelingen. Behalve aan de hoogste stammen en enkelingen
worden ook toerprijzen uitgereikt aan de mooiste toervormen.
Een wel heel bijzondere prijs is de winnaar van de ‘Iedere leeftijd klasse’.
Deze klasse bestaat uit stammen met ten minste één overjarige
vogel.
Afstanden
Het aantal kilometers dat door
de inzenders moet worden verreden om aan een
wedstrijd te kunnen deelnemen is zo uiteenlopend dat dit
moeilijk in een tabel is weer te geven. Interessante
informatie hieromtrent is eerder in dit artikel verwerkt in de profielschets van
de afzonderlijke organisaties.
Conclusie
In landen waar de harzerkwekers niet groot in aantal zijn en ook nog ver van
elkaar af wonen worden zij geconfronteerd met een groot praktisch probleem, dat
mogelijk ook de populariteit van de hobby niet ten goede komt. Om elkaar te
ontmoeten en aan wedstrijden te kunnen deelnemen moeten (te?) grote afstanden
worden afgelegd. Daar waar de afstanden (te) groot zijn zou
het organiseren van wedstrijden waarbij de keuring en onderlinge
communicatie digitaal en via Internet kan plaatsvinden een
uitkomst zijn. We moeten er hier in Nederland, België, Duitsland niet aan denken,
maar in ander landen is het wellicht de enige
mogelijkheid om de hobby in stand te houden.
Bovenstaande suggestie is geen science fiction. Een paar jaar
geleden was het onmogelijk om je vogels via de computer aan iemand te laten
zien/horen. Kijk nu, bijv. maar
eens op You Tube en je weet niet wat je ziet en hoort.
Sommige harzerkwekers hebben een eigen site, waarop je de
vogels kunt zien en horen. We hebben geconcludeerd dat bovenstaande
suggestie zeker het onderzoeken waard is, wellicht voor sommige organisaties een
oplossing is voor één van hun problemen en .. misschien vindt de
jeugd het ook helemaal te gek.
We constateerden grote verschillen in de
vraagprogramma’s voor de wedstrijden van de afzonderlijke
speciaalclubs. In de ene organisatie beperkt zich de wedstrijd tot een
stammencompetitie, in een ander land is er een
breed assortiment aan wedstrijdklassen.
De meeste organisaties bestaan al vele tientallen jaren en hebben een
eigen wedstrijdtraditie opgebouwd. Een logisch gevolg hiervan is dat op
wedstrijden met veel wedstrijdklassen het aantal uit te reiken prijzen ook veel
groter is. Dit zou van invloed kunnen zijn op het inschrijfgeld dat de
organisatie in rekening brengt. De vraag is verder in hoeverre de hoogte van het
inschrijfgeld belemmerend werkt voor deelname aan de wedstrijd en mogelijk
drempelverhogend werkt om aan de hobby te beginnen.
Dat wereldwijd de speciaalclubs voor harzerkwekers ieder op z’n eigen wijze
wedstrijden organiseert is een constatering, maar we willen hierover zeker geen
waardeoordeel uitspreken. Integendeel, iedere zichzelf respecterende organisatie
heeft recht op een eigen traditie. De vraag is echter of tot deze traditie ook
moet behoren dat een ieder op z’n eigen wijze het harzerlied beoordeelt.
Terwijl ik aan dit artikel werk wordt in Brazilië het
Wereldkampioenschap Voetbal gehouden. Landenteams van alle werelddelen spelen
tegen elkaar onder leiding van een scheidsrechter uit ongeacht welk land, die
allemaal dezelfde spelregels hanteren. Hoe anders is het in de harzerzangsport.
Ook die wordt in alle werelddelen beoefend, maar dan houdt de overeenkomst wel
op. Ieder land heeft z’n eigen normen over hoe een harzer moet klinken en een
eigen keursysteem om het lied te beoordelen. In het piepkleine Nederland weten
zelfs de twee bonden er ieder nog een eigen systeem op na te houden. De
internationale harzerwereld zou wellicht eens na kunnen, of zelfs moeten, denken
of het niet in het belang van de sport is wanneer er internationaal meer
uniformiteit komt. Dat de harzer over de hele wereld hetzelfde moet klinken is
op dit moment een illusie, alleen al omdat het gewoonweg praktisch niet mogelijk
is vanwege de importbeperkingen van Nieuw Zeeland en Australië, maar één
keursysteem/keurbriefje, bijvoorbeeld dat van de COM, moet toch tot de
mogelijkheden behoren? Het zou, zoals onze Belgische
collega Alain Louagie toevoegde,
veel onnodige discussies vermijden.
Slot
Mijn dank gaat uit naar iedereen die aan de
realisatie van dit artikel heeft meegewerkt: Zonder hun hulp en
steun zou dit artikel niet mogelijk zijn geweest. Het betreft:
Huub de Loos (LSH), Guus Eggen (Federatie),
Alain Louagie ((KBS-FRB),
André Denys (KBS-FRB).,
Kent Donnelly (DRCA), Justin Agrella (OIRCC),
Paul Scandlyn (NWRCC), Don Birch (NZRCC).
Een bijzonder woord van dank gaat uit naar Herman Kamp
(RCS), die heel veel tijd heeft
gestoken in het verkrijgen en verwerken van de in dit artikel verstrekte
informatie.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2015, nr. 1, pp.
13-32.
-0-
Pleidooi voor gezamenlijk beleid ANBvV en NBvV inzake
harzers
De Doelgroep Zang Regio NZHU, opgericht op 4 april 1985, probeert al 25 jaar voor West Nederland een ontmoetingsplaats te zijn voor zangkanariekwekers en heeft inmiddels 25 wedstrijden georganiseerd waarvoor door harzer-, waterslager- en in mindere mate timbradokwekers zangkanaries worden ingezonden. Ter illustratie, voor de van 21-23 december jl. georganiseerde clubkampioenschappen werden in totaal 531 zangkanaries ingeschreven, te weten 53 harzers en 478 waterslagers. Ca. 80% van de 73 leden van de Doelgroep Zang NZHU is aangesloten bij de NBvV, velen daarvan zijn ook lid van de ANBvV, ca. 20% is exclusief lid van de ANBvV.
De Doelgroep Zang NZHU manifesteert zich op dit moment als een platform waarop leden van beide bonden, zangkanariekwekers en –keurmeesters, hun hobby kunnen beleven. Van de 11 keurmeesters die op de laatste clubkampioenschappen de waterslagers keurden zijn 3 keurmeesters aangesloten bij de NBvV en 8 bij de ANBvV; de harzers werden dit jaar beoordeeld door twee keurmeesters van de ANBvV. Geheel passend in ons streven om een platform te zijn voor leden van beide bonden zullen de harzers volgend jaar beoordeeld worden door keurmeesters van de NBvV. Hiermee zijn we tevens beland bij de reden voor dit schrijven.
Terwijl de waterslagerkeurmeesters van beide bonden ANBvV
en NBvV in goede harmonie zijn gekomen tot een gemeenschappelijke keurlijst aan
de hand waarvan de vogels worden beoordeeld, worden de harzerkwekers in
Nederland geconfronteerd met twee verschillende keurlijsten voor de harzers, één
van de ANBvV en één van de NBvV. Als Doelgroep Zang regio NZHU beschouwen wij
dit als een onwenselijk situatie.
Zoals gezegd beschouwen wij onze vereniging als een
organisatie die, buiten de historisch gegroeide cultuurverschillen tussen beide
bonden om, probeert de zangkanariekweker en de beleving van zijn hobby centraal
te stellen: De vraag van welke landelijke organisatie je lid bent is voor onze
organisatie geen issue. Per toerbeurt worden daarom de harzers beoordeeld door
een keurmeester van de ANBvV en NBvV en heeft tijdens onze jaarlijkse
clubkampioenschappen om beurten een keurmeester van één van beide genoemde
bonden de leiding over de studiedag voor de harzerkwekers. Onze ervaring is dat
kwekers en keurmeesters van beide bonden het op onze studiedagen prima met
elkaar kunnen vinden en mede op basis van hun commentaar op de huidige situatie
is dit schrijven tot stand gekomen. Met verlangen zien wij als bestuur en de bij
ons aangesloten harzerkwekers uit naar het moment dat wij als organisatie
voornoemde kunstgrepen niet meer behoeven toe te passen en evenals bij de
waterslagers het geval is, er sprake is van één keurlijst voor de harzers en het
voor het beoordelen van het lied van de vogels en het toekennen van de punten
niet meer uitmaakt bij welke bond desbetreffende keurmeester is aangesloten en
welke keurlijst hij hanteert.
De met ingang van de jaren ’90 afnemende belangstelling voor de vogelhouderij in het algemeen en die voor de zangkanariekweek in het bijzonder is ook niet aan de Doelgroep Zang NZHU voorbijgegaan. Wij constateren dat men name de belangstelling voor het houden en kweken van harzers het laatste decennium dramatisch terugloopt, sterker dan bij, bijvoorbeeld, de waterslagers. Ter illustratie een voorbeeld uit de regio waarin de Doelgroep actief is. De in West Nederland gelegen regio’s Leiden en Rotterdam, die 25 jaar geleden nog bekend stonden als bolwerken van de harzerzangsport, zijn op dit moment geen schim meer van weleer: in Leiden is nog 1 vooraanstaand harzerkweker actief en de 80 jaar oude Federatie van verenigingen in Rotterdam en Randgemeenten heeft in januari jl. besloten zichzelf op te heffen. Wij zijn er van overtuigd dat de huidige situatie in de zangkanariesport juist een bundeling van krachten, in plaats van een scheiding in afzonderlijke landelijke organisaties, met ieder ook nog een eigen keurlijst, vereist.
Op grond van bovenstaande overwegingen doen wij een oproep aan de harzerkeurmeesters van beide bonden, ANBvV en NBvV, om te komen tot een gezamenlijk beleid om de harzerkweek in Nederland te stimuleren. Wij vragen de harzerkeurmeesters, die, evenals wij, nut en noodzaak inzien om de krachten te bundelen, het initiatief te nemen tot een gezamenlijke keurmeestersvergadering van beide bonden om o.m. te komen tot een gezamenlijk beleid in de beoordeling van de harzerzang en het hanteren van een gemeenschappelijke keurlijst op de onder auspiciën van ANBvV en NBvV te organiseren wedstrijden voor harzers.
Met spanning zien wij uw reactie op ons schrijven tegemoet.
Bestuur Doelgroep Zang NZHU
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2010, nr. 2, pp. 3-6.
-0-
Pleidooi voor gezamenlijk beleid ANBvV en NBvV inzake harzers – een reactiedoor Max Gerhards
Zoals elders in dit clubblad al is vermeld heeft het bestuur in maart jl. een brief doen uitgaan naar de hoofdbesturen en alle harzerkeurmeesters van de NBvV en de ANBvV om te komen tot een eenduidig beleid en een gezamenlijke keurlijst m.b.t. de beoordeling van het harzerlied in Nederland. Een van de eerste inhoudelijke reacties kregen we van ons lid en harzerkeurmeester bij de ANBvV Max Gerhards.
Hartelijk dank voor de brief waarin het initiatief wordt getoond om de jarenlange vete tussen de twee bonden te gaan bestrijden. Ik heb dit reeds 15 jaar geleden getracht op verenigingsniveau te bewerkstelligen, maar zonder resultaat.
Met deze reactie op jullie brief wil ik een aanzet geven tot een inhoudelijke discussie en anderen graag oproepen hun standpunt eveneens naar voren te brengen.
Mijn uitgangspunt is het handhaven van het systeem zoals op dit moment in de ANBvV wordt toegepast. Dit is, met uitzondering van de beoordeling van de kloektoeren, gelijk aan het Duitse keursysteem en sluit dus het meest aan bij de internationale geldende normen. Binnen de NBvV is het aantal harzerkwekers de laatste jaren steeds kleiner geworden. Wanneer de regels van de ANBvV algemeen worden toegepast zal het kleinste deel van de Nederlandse harzerkwekers zich moeten aanpassen. Dit lijkt me niet onbillijk. Verder bieden de de keurregels die binnen de ANBvV gelden volop mogelijkheden om alle zangrichtingen binnen de harzerzangsport tot hun recht te laten komen.
In mijn optiek zijn er binnen
de harzerzangsport in Nederland drie zangrichtingen:
1. - Vogels zonder kloeken
2. - Vogels met verbonden kloeken
3. - Vogels met afgezette en/of verbonden kloeken
Harzers zonder kloeken of met verbonden kloeken vind je voornamelijk bij kwekers die zijn aangesloten bij de ANBvV. Harzers met afgezette kloeken worden vooral bij leden van de NBvV aangetroffen. Ook harzers met afgezette kloeken in hun lied kunnen volgens de geldende normen binnen de ANBvV gewaardeerd worden, omdat als regel geldt dat welke kloeken een vogel ook zingt altijd aan de kwalitatief beste toervorm de punten worden toegekend.
Een ander verschilpunt tussen ANBvV en NBvV is dat eerstgenoemde voor de toeren maximaal 90 punten toekent, waaraan nog maximaal 9 punten voor klankbeeld kunnen worden toegevoegd. De NBvV wijkt hier vanaf, maar mij is niet bekend waarom. Ik kan dus ook moeilijk inschatten of dit een lastig punt is om elkaar te vinden in een eensluidend standpunt.
Een ander onderscheid tussen ANBvV en NBvV is het toepassen van het fenomeen predikaatpunten, welke bij de ANBvV wel en bij de NBvV niet gehanteerd worden. Dit is, mijn inziens, een absoluut onbelangrijk onderwerp en mag in de gesprekken over een gezamenlijke keursysteem geen struikelblok vormen.
Tenslotte nog iets dat geen betrekking heeft op het streven naar een gezamenlijke keurlijst van ANBvV en NBvV, maar verband houdt met de aanstaande wedstrijd van de Doelgroep Zang NZHU in Katwijk. Als er dit jaar in Katwijk gekeurd wordt volgens het systeem van de NBvV dan hebben liefhebbers van de ANBvV hier niks te zoeken, omdat zij alleen harzers hebben zonder kloeken of met verbonden kloeken. Harzers met afgezette kloeken én verbonden kloeken worden vooral bij leden van de NBvV aangetroffen. Omdat het keursysteem van de NBvV beide toervormen afzonderlijk bewaardigt betekent dit dat er nooit iemand van de ANBvV kan winnen, tenzij je drie wedstrijdklassen gaat invoeren.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2010, nr. 2, pp. 7-9.
-0-
Een regenachtige dag in de Harz
door Jaap Plokker
Het is inmiddels een traditie geworden dat tijdens de zomervakantie mijn broer, een goede vriend en ondergetekende een lang weekend gaan fietsen. Na fietsweekenden in o.m. Zuid Limburg, Ardennen, Eifel, Vogezen en het Zwarte Woud stond voor de zomer van 2009 de Harz op het programma. Een bezoek aan het Harzgebergte, bakermat van de Harzer Roller door ons kortweg afgekort als harzer, was behalve een paar dagen lekker fietsen voor mij natuurlijk ook een soort bedevaart naar de bakermat van dit illustere zangkanarieras en daarom is onderstaande toch iets meer dan een verslag van een fietsweekend in een Duits middelgebergte.
De voorbereiding van het fietsweekend van mijn boer Jan, Wim van Duijn en ondergetekende heeft meestal niet veel om het lijf. Op een verjaardag wordt het gebied bepaald en op de voorbereidingsavond scharen we ons met z’n drieën rond een landkaart, bepalen dan waar we gaan fietsen en in de buurt van welke plaats we een camping gaan zoeken. In het voorjaar was besloten om eens het Harzgebergte te gaan verkennen. Het oostelijke deel van de Harz ligt in het voormalig Oost-Duitsland en wij besloten om in het westelijke deel van de Harz te gaan fietsen. Onze uitvalsbasis zou een camping in Clausthal-Zellerfeld moeten worden. De tot één stadje samengesmolten voormalige mijnwerkersdorpjes Clausthal en Zellerfeld lag mooi centraal voor uitstapjes naar de vier windstreken van het Harzgebergte en zonder hinder van enige terreinkennis waren we van mening dat het in een lang weekend fietsen toch mogelijk zou moeten zijn om een aardig beeld te kunnen krijgen van de westelijke Harz. Zo gezegd zo gedaan.
19-24 augustus 2009:
Fietsen in de Harz
Op 19 augustus 2009
vertrokken we met een zwaar beladen auto en de fietsen op de twinny load naar
het oosten, alwaar we geheel volgens plan in de loop van de middag ons op een
camping in Clausthal-Zellerfeld installeerden. Na het verkennen van onze
thuisbasis, de lokale supermarkt etc., was het moment aangebroken om de
traditioneel thuis klaargemaakte nasi goreng maaltijd op te warmen en onder het
genot van een rood wijntje te verorberen.
De volgende dag stond o.m. een bezoek aan Goslar op het programma. Na een fraaie fietstocht in mooi zomerweer langs o.m. het stuwmeer van de Oker kwamen we in dit stadje, dat met de talloze vakwerkhuizen geheel en al historie uitademt en vanwege deze uitstraling op de Unesco werelderfgoed lijst is geplaatst en een bezoek meer dan waard is. Na een fietstocht over bergen en door dalen, geasfalteerde, semi-verharde en boswegen en met in totaal ruim 70 km op te teller kwamen we ’s avonds weer op de camping terug.
Nog liggend in de slaapzak en luisterend naar het getik van regen op de tent beloofde de 21e augustus niet veel goeds. Naar buiten kijkend kwam de mistroostigheid je tegemoet. Niet echt een dag om naar uitkijkpuntjes te fietsen om van mooie vergezichten te genieten. Mijn voorstel om naar Sankt Andreasberg te gaan en een bezoek te brengen aan het kanariemuseum kreeg bij mijn kompanen, hoogstwaarschijnlijk omdat ze zelf ook geen beter alternatief wisten, het voordeel van de twijfel. De route van Clausthal-Zellerfeld naar St Andreasberg voert over een van de hoogst gelegen verbindingswegen van de Harz en de ochtend bestond dus voor het grootste deel uit het op een licht verzet bergop fietsen. De regen had weliswaar niet echt doorgezet, maar de laaghangende bewolking was niet opgetrokken, waardoor onze wereld wel erg klein bleef: In mistflarden gehulde sparren was het uitzicht waar we het die morgen mee moesten doen.
Toen we tot in St Andreasberg afdaalden hadden we kennelijk het belangrijkste informatiebordje gemist, want waar we in het centrum van dit stadje, met zijn soms wel erg steile straatjes, ook keken, nergens vonden we een verwijzing naar het kanariemuseum. De twijfel kwam naar boven: Er was toch wel een kanariemuseum in St Andreasberg? Tenslotte toch maar getogen naar de onvermijdelijke informatiebron voor alle radeloze toeristen: de plaatselijke VVV. In het in elke VVV aanwezige schap met brochures over de regionale toeristische hoogtepunten vond ik al snel hetgeen ik zocht: een folder van het Harzer-Roller Museum te St Andreasberg. Het bestond dus wel degelijk. Een vriendelijke mevrouw achter de balie wist ons ook nog te vertellen hoe we er naar toe moesten fietsen en bij twijfel de bordjes ‘Grube Samson’ volgen. Ze verzekerde ons er nog bij dat het niet ver was en dat was maar goed ook, want inmiddels was het behoorlijk gaan regenen.
Sankt Andreasberg
St Andreasberg is,
zoals veel plaatsen in de Harz, een voormalig mijnstadje. Mijnbouw wordt er niet
meer bedreven, maar de herinnering aan de eeuwenlange winning van zilver-, lood-,
zink-, ijzer- en kopererst wordt in dit gebied overal levend gehouden. Zo ook in
St Andreasberg, waar de voormalige mijn Grube Samson, waarin van 1532 tot 1910
zilvererts gewonnen werd, nu een museum is. Daar stonden we dan, drie verzopen
katten met een racefiets voor de deur van wat aan de buitenkant een woonhuis
leek, maar waarin, afgaande op de borden voor de deur, zowel het lokale
mijnbouwmuseum als het kanariemuseum waren gehuisvest. Na het drukken op de
deurbel verscheen een wat oudere dame in de deuropening. Of we hier bij het
kanariemuseum waren en we de collectie mochten bekijken? Jazeker, we waren aan
het goede adres. We werden een soort woonkamer ingeloodst, waar de dame uit een
laatje een geldkistje en drie toegangskaartjes tevoorschijn toverde. Nadat ons
toegangsgeld in het geldkistje was verdwenen pakte ze haar paraplu, want voor
het museum moesten we weer de regen in.
Half schuilend onder de paraplu van de dame liepen we in de plensregen naar het houten gebouw dat boven de mijnschacht van de Grube Samson was gebouwd. Gelukkig was het binnen droog. We zagen nog niets dat op een kanariekooi leek, wel op de grond een grote ijzeren plaat, die, zoals de dame vertelde over de mijnschacht lag. Als je die weghaalde en in het gat stapte kwam je na 190 meter tot stilstand, verzekerde ze ons. We hebben het maar niet uitgeprobeerd. Ze loodste ons een trap op en ja hoor daar hoorde we het gepiep van kanaries en zagen we aan de muren de eerste foto’s en kooitjes hangen. We waren waar we moesten zijn.
De dame was niet voornemens ons een rondleiding te verzorgen. Op enkele algemene vragen kon ze wel reageren, maar zodra het wat specifieker werd, moest ze het antwoord schuldig blijven. Kennelijk wisten wij meer over kanaries dan zij en het leek haar daarom veel beter dat wij op ons gemak alles maar gingen bekijken. De rondleiding sprak voor zichzelf, zo verzekerde ze ons. Ze vertelde dat ze over een uur terug zou komen en voor we het eigenlijk in de gaten hadden liet ze ons alleen in het museum achter.
Kanaries en de Harz
In alle handboeken
over de kanarieteelt valt te lezen dat het fokken van kanaries in Oostenrijk,
met name in Tirol, vanuit Italië werd geïntroduceerd. De kanarieteelt werd
voornamelijk bedreven door mijnwerkers. De vogels werden meegenomen in de
mijngangen als waarschuwing voor de mijnwerkers wanneer het zuurstofgehalte op
hun werkplek naar een bedenkelijk niveau zakte of anderszins de luchtkwaliteit
een bedreiging vormde voor de gezondheid van de mijnwerkers. Aan de dood van een
kanarie kon een mijnwerker zijn leven danken. Kanaries die niet voorbestemd
waren als natuurlijke alarminstallatie dienst te doen werden verkocht aan
vogelhandelaren, die met hun handelswaar op de rug heel Europa doortrokken, naar
het oosten tot in Rusland en naar het westen, waarbij ze o.m. ook Nederland
aandeden om hun levende have te slijten. In de loop van de 18e eeuw
hadden veel Tiroler mijnwerkers in de zilvermijnen van o.m. Imst een aardige
bijverdienste met het kweken van kanaries. In dezelfde tijd floreerde ook de
mijnbouw in de Harz. De Grube Samson in St Andreasberg, bijvoorbeeld, leverde in
een goed jaar ca. 2000 kg zilver op. Kennelijk was daar behoefte aan ervaren
arbeidskrachten, want met het werk in zilvermijnen vertrouwde mijnwerkers uit
Imst verhuisden naar de Harz om daar aan de slag te gaan. De eerste Tirolers
vestigden zich in St Andreasberg omstreeks 1720 en behalve hun ervaring met het
werken in een zilvermijn namen ze ook hun kanaries mee. De lokale bevolking zag
bij de Oostenrijkers dat het fokken van kanaries een aardige bijverdienste
opleverde en alras werden er in menig mijnwerkershuis in St Andreasberg kanaries
gefokt. De bloeitijd van de kanarieteelt in St Andreasberg begon omstreeks 1760
en duurde tot in het begin van de 20e eeuw.
Naast een bijverdienste met het fokken van kanaries was er voor het transport van de vogels ook veel vraag naar zangkooitjes en vervoerskooitjes, de zogenaamde Reffen. In St Andreasberg was het vervaardigen van de, letterlijk, karrenvrachten vogelkooitjes een vorm van huisarbeid, waarbij het hele gezin werd ingeschakeld. Om enige indruk te geven van de omvang van de vogelhouderij in de Harz en die in St Andreasberg in het bijzonder de volgende feitjes: In 1825 werden in St Andreasberg 4000 kanariemannen verhandeld; op het eind van de 19e eeuw waren er alleen al in St Andreasberg 350 kanariefokkers. Er werden niet alleen in de Harz kanaries gefokt. In 1885 bestonden er in Duitsland ca. 200 zangkanariefokverenigingen en al die kwekers zorgden uiteraard voor een behoorlijk aanbod van jonge kanaries. Vogelgroothandelaar C. Reiche exporteerde in 1882-1883 naar de Verenigde Staten 120.000 kanaries, 10.500 naar Zuid Amerika, ca. 30.000 naar Australië en 3.000 naar Zuid Afrika. Buiten Duitsland werden door hem in Europa 30.000 kanaries verkocht en 12.000 vogels werden op de binnenlandse markt afgezet. Bio-industrie is duidelijk geen uitvinding van de 20e eeuw! De Harz, met St Andreasberg als centrum, is toch vooral beroemd geworden door de kanariezang, die zo specifiek is voor het lied van de Harzer Roller en in de loop van de 19e eeuw hier is ontstaan. 1
Van serinette naar
Harzer Roller
De zang is
ontegenzeggelijk verantwoordelijk voor het succes van de kanarie als kooivogel.
Cultivering van het kanarielied vond in eerste instantie plaats door, met
gebruikmaking van het imitatietalent van de kanarie, de vogel een deuntje aan te
leren. Dit gebeurde door voor de jonge kanarieman herhaaldelijk hetzelfde
melodietje te fluiten op een ‘Flagolettje’ of af te spelen op een zangorgeltje
of serinette. De, soms heel ingewikkelde, deuntjes zingende kanaries deden
waarschijnlijk op het eind van de 17e eeuw hun intrede en in de 18e
eeuw was het in gegoede kringen in West Europa geen ongewoon verschijnsel.
Een andere vorm van cultivering waren de pogingen van de fokkers om de zangkanarie er toe te brengen elementen van het lied van een andere vogel in zijn natuurlijke lied te verweven. Door gebruik te maken van het imitatietalent van de kanarie waren op deze manier toeren uit het lied van de nachtegaal en de koolmees in dat van de kanarie te horen. In Rusland gold de zang van de koolmees als voorbeeld, in Tirol en ook in West Europa dat van de nachtegaal. Pogingen om op deze wijze het lied van de zangkanarie te beïnvloeden dateren waarschijnlijk al vanaf de eerste helft van de 18e eeuw. In zijn medio de 18e eeuw voor het eerst uitgegeven boekje ‘Kanari – Uitspanningen’ is F. van Wickede namelijk nogal gecharmeerd van de kanarieman die de ‘Nachtegaelsslag’ ten gehore kon brengen. We mogen aannemen dat deze vogels ook wat prijziger waren. 2
Ondanks de pogingen om vanaf het eind van de 17e eeuw het kanarielied te cultiveren zijn er geen aanwijzingen dat er sprake was van systematische, doelgerichte kweek op bepaalde zangspecifieke kenmerken. Van zangkanarierassen met een voor desbetreffend ras kenmerkend lied is tot in de 19e eeuw geen sprake. We veronderstellen dat het lied van de kanarie wel regionale verschillen vertoonde. De in de Lage Landen gefokte kanaries zullen waarschijnlijk toch wel iets anders gezongen hebben dan die uit Tirol of Duitsland. Verondersteld wordt dat het voorgeslacht van de Harzer Roller aanvankelijk zo’n regionale variant van het kanarielied was. Door doelgericht het lied in een bepaalde richting te sturen ontstond op den duur een voor deze regio zo kenmerkend lied dat de uit de Harz afkomstige zangkanaries ook door anderen als zodanig werden onderscheiden. Kennelijk beantwoordde het met gesloten snavel en met lange rollers gezongen lied van de Harzer kanarie zo aan de smaak van de bevolking dat het lied van de Harzer Roller langzamerhand als norm ging gelden voor het ultieme zangkanarielied. De ontwikkeling van regionale zangvariant naar de voor de Harzer Roller specifieke zang vond plaats in de loop van de 19e eeuw en met name in de periode na 1850. In dit proces waren een aantal fokkers uit St Andreasberg leidinggevend. Zij gingen doelgericht kweken naar kanariezang zoals zij vonden wat mooi was. Hun oordeel over mooie kanariezang is de norm geworden voor de raskenmerken van het klassieke zangkanarieras Harzer Roller. De invloed die de kanariefokkers uit St Andreasberg hebben gehad op de (internationale) smaak van wat als mooie en minder mooie kanariezang beschouwd dient te worden is welhaast niet te overschatten. De indruk bestaat dat de zang van de Harzer Rollers zelfs internationaal lange tijd gold als de norm voor zoals een kwaliteits zangkanarie überhaupt behoort te zingen. Dit gold zeker tot in de 20e eeuw, toen ook andere zangkanarierassen, zoals de waterslager, als zodanig werden erkend, maar voor vele fokkers van harzers geldt dit tot op de dag van vandaag. Een van die richting bepalende kanariefokkers uit St Andreasberg was Wilhelm Trute (1836 –1889). Uiteraard word aan deze stamvader van de Harzer Roller ook in het museum ruim aandacht besteed.3
Het Harzer Roller
Kanarien-Museum te St Andreasberg
Het Harzer Roller
Kanarien-Museum bevindt zich in St Andreasberg op de eerste en tweede verdieping
van de Gaipel, het schachthuis, van de voormalige zilvermijn Grube Samson. De
museumcollectie is in grote mate een vogelkooienverzameling. Je treft ze aan in
alle mogelijke soorten, maten en uitvoeringen. Het tentoongestelde materiaal
dateert voornamelijk uit de eind 19e en eerste decennia van de 20e
eeuw, de bloeitijd van de Harzer Roller in St Andreasberg. Veel kooien,
aanverwante artikelen en fotomateriaal is ook afkomstig uit de Harz. In die zin
dekt de naam van het museum, Harzer Roller Kanarien-Museum, wel de lading.
Op de eerste verdieping zijn verschillende vertrekken ingericht met voornamelijk kanariekooien, staand en aan de muur hangend, sommige bewoond door kanaries, zangkastjes voor twee, hooguit vier, kanaries, foto’s, affiches, oude prenten, ereprijzen en enkele historische documenten. De geschiedenis van het houden en kweken van (zang)kanaries wordt uiterst summier aangegeven door middel van een kort historisch overzicht en enkele oude prenten. De nadruk ligt toch veeleer op het tentoonstellen van kanariekooien in de meest uiteenlopende verschijningsvormen: luxe kooien, oude, zelf gemaakte, houten sierkooien, vervoerskooitjes; noem het en je kunt het in het museum aantreffen. Ook een rijke schakering van al dan niet fraai beschilderde zangkastjes zijn aan de muur opgehangen of opgesteld. Leuk is een als een soort woonkeuken ingerichte ruimte met allerlei attributen, zowel staand als aan de muur hangend, die de indruk moeten geven dat het woonhuis van een zangkanariekweker in de Harz geheel in dienst stond van de zangkanariekweek en het dagelijks familieleven zonder vogels aan de muur vrijwel ondenkbaar was. Bijzonder is ook een document, een soort reispas met aantekeningen van lokale autoriteiten, waarin de route, die een 19e eeuwse vogelverkoper met zijn handelswaar door Europa had afgelegd, geheel te volgen is.
Op de tweede verdieping aangekomen beland je direct in een werkplaatsje waar vogelkooitjes werden vervaardigd. Werkbanken, allerlei gereedschap, basismateriaal en diverse soorten kooitjes in verschillende stadia van voltooiing zorgen voor een alleraardigst tafereel. Hier is ook een ‘pallet’ vervoerkooitjes te bezichtigen, bestaande uit ca 240 mini-zangkooitjes, waarin de vogels werden verscheept en die voor het vervoer werd omhult in jute. Verder is op deze verdieping een kweekruimte ingericht met historische broedkooien en vertrekken met (zang)kooitjes, zangkasten, vervoerskoffers in diverse maten en uitvoeringen. Tevens is hier ook een kleine afdeling met bijzondere aandacht voor de overzeese handel in kanaries. Op deze verdieping treffen we o.m. ook kooien aan die omstreeks 1880 zijn gebruikt door Harzer Roller prominent en inwoner van St Andreasberg, Wilhelm Trute.
Uit alles blijkt dat vrijwel al het tentoongestelde kooienmateriaal door de kwekers zelf werd vervaardigd. Hout was en is er in de Harz in overvloed, dus aan bouwmateriaal was er geen gebrek en kennelijk ook niet aan de vakbekwaamheid om er iets leuks en unieks van te maken. Het is daarom ook niet zo vreemd dat veel van de historische broedkooien zijn voorzien van houten tralies en sommige zangkastjes fraai zijn beschilderd.
De kritische noot
Wie op zoek is naar
een gedegen overzicht van vijf eeuwen (zang)kanariekweek, geïllustreerd door
historisch materiaal, vindt dat niet in het Harzer Roller Kanarien-Museum in St
Andreasberg. De vraag is of er überhaupt wel veel materiaal uit de vorige eeuwen
over het houden en fok-ken van kanaries bewaard is gebleven. We moeten het doen
met prenten van sjiek geklede dames met een kanarie in een kooitje, al dan niet
de serinette bedienende, of afbeeldingen van vogelhandelaars. Dergelijke
prenten, of kopieën daarvan, zijn in St Andreasberg wel te bezichtigen. In het
Musée de la Musique Mécaniqe in het Franse Les Gets (Haute Savoie) heb ik een
zangorgeltje, een zogenaamde serinette, mogen bekijken. Een dergelijk of
vergelijkbaar instrument zal je in het Harzer Roller museum tevergeefs zoeken.
Over de dagelijkse praktijk van het fokken van kanaries in de voorgaande eeuwen
is weinig tastbaar materiaal bewaard gebleven, ja zelfs ook weinig op schrift
bekend.
Zoals gezegd ligt de nadruk op het in het museum tentoongestelde materiaal op de periode 1880-1930. Enige logica in de volgorde waarin alle vogelkooien en zangkasten zijn neergezet heb ik niet kunnen ontdekken. Veel objecten lijken kriskras door elkaar geplaatst. Wanneer je een kweekruimte ziet met broedkooien en daarboven een paar inzetkooitjes en naast de broedkooien een grote zangkast, dan krijgt je soms wel eens de indruk dat men gedacht heeft: Hier hebben we nog een plekje vrij, laten we er een kooitje neerzetten.
Ook het aanwezige fotomateriaal vind ik beperkt. Uiteraard dateert de fotografie pas uit de tweede helft van de 19e eeuw, maar kennelijk was de kanariekweek in al zijn facetten geen dankbaar object voor fotografen, noch in de 19e, maar kennelijk ook niet in de eerste decennia van de 20e eeuw. De foto’s die er hangen, meestal uit de 20e eeuw, zijn overigens wel illustratief en dan bekruipt je toch het gevoel van: ‘Jammer dat er toen niet meer gefotografeerd is, want het zou ons een veel completer beeld geven van het dagelijks leven van een zangkanariekweker en hoe hij zijn hobby/bijverdienste in die tijd bedreef.
Soms is er wel een poging ondernomen om de collectie thematisch te presenteren, maar dan ontbeert weer vaak achtergrondinformatie die de objecten in een bepaalde context plaatst. Daarom domineert bij de rondgang door het museum toch de gedachte: ‘Wat we hebben dat stellen we ten toon, waar we er een plekje voor hebben.’ Hierdoor blijft het bij impressies en is er weinig sprake van inhoudelijke verdieping.
Is een leek, die zelfstandig en zonder gids het Harzer Roller museum heeft bezocht, op zijn rondgang veel wijzer geworden over de geschiedenis van het houden en kweken van zangkanaries in het algemeen en die van de Harzer Roller in het bijzonder? Ik vrees van niet. Daarom was mijn conclusie, toen ik het Harzer Roller Kanarien Museum in Sant Andreasberg verliet: leuk, maar beperkt. Omdat ik toevallig in de Harz verbleef, was het bezoek een aangename invulling voor een regenachtige dag geweest. Mijn persoonlijk oordeel is dat het niet de kosten en moeite waard zijn om alleen voor een bezichtiging van dit museum een reis van Nederland naar de Harz te ondernemen, zelfs niet voor de grootste harzerfanaat. Echter, ben je toevallig in de buurt; ga zeker kijken! Zoveel musea, die onze hobby als onderwerp hebben, zijn er immers niet.
Slot
Iets eerder dan het
afgesproken tijdstip hoorden we gestommel op de trap en verscheen de dame, die
ons in het museum moederziel alleen had achtergelaten. Ze wilde wat eerder naar
huis en om haar bus te kunnen halen moest ze nu het museum gaan sluiten. Het
regende nog steeds en dus besloten we eerst maar eens bij een lokale bakker een
kopje koffie met appelgebak te gaan nuttigen. Terwijl wij op het overdekte
terras ons aan het lekkers te goed deden zagen we in de verte de lucht breken en
was de terugtocht naar Clausthal-Zellerfeld uiteindelijk toch minder nat dan we
aanvankelijk hadden gevreesd.
Over het vervolg van de vakantievakantie in de Harz kan ik kort zijn. De overige dagen was het schitterend weer en hebben we al fietsend een aardige indruk kunnen opdoen van het westelijke deel van het Harzgebergte. Op onze laatste fietsdag, 23 augustus 2009, hadden we op onze tocht naar Braunlage bij Torfhaus een mooi uitzicht op de Brocken, de in voormalige DDR gesitueerde hoogste berg van de Harz, waar de weg tot aan de top doorloopt. Een uitdaging, zonder meer, maar niet voor dit jaar. De tijd van vakantie is voorbij, het reguliere werk wacht weer. Misschien is het oostelijk deel van de Harz een mooi reisdoel voor een volgend jaar. Wanneer we dan opnieuw geconfronteerd worden met een regenachtige dag? In het Harzer-Rollermuseum is het in ieder geval droog.
Noten
1. Der Harzer Roller, Handbuch über die Zucht und den Standard der Edlen
Kanarien-sänger, Uitgave Deutscher Kanarien- und Vogelzüchter Bund (DKB), 1985,
pp. 13-14; Harzer Roller Kanarien-Museum Sankt Andreasberg, folder en website.
2. Plokker, J., Aria’s zingende
goudvinken. In Onze Vogels, jaargang 2007, pp. 3-519; J.C. Hervieux,
Naaukeurige verhandeling van de kanarivogels. Amsterdam, uitg. Hen-drik Schelte,
1712. p. 96-97. F. van Wickede, Kanari-uitspanningen, of nieuwe verhandeling van
de kanari-teelt, Amsterdam, uitg. Willem Holtrop, 1786, 5e druk, pp.
14, 72-79. The Sound of Russia, Documentaire over zangkanariefokkers in Rusland
van Ekaterina Eremenko.
3. Der Harzer Roller, Handbuch über die Zucht und den Standard der Edlen
Kanarien-sänger, Uitgave Deutscher Kanarien- und Vogelzüchter Bund (DKB), 1985,
pp. 13-14.
Fotoverslag bezoek aan
Harzer Roller Museum Sankt Andreasberg
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2010, nr. 3, pp. 6-20.
-0-
Deel 2 - Harzers
door Jaap Plokker
Het overkomt mij nog wel eens dat ik aan een artikel begin en het in conceptstadium blijft liggen. Zo verscheen in editie 2011-1 van ons clubblad onder de titel ‘Revolutie in de zangkast’ het eerste artikel waarin de ontwikkelingen in de zangkanariesport sedert 1970 werden geanalyseerd. In deel 1 stond het waterslagerlied centraal, maar deel 2, waarin aandacht besteed zou worden aan het harzerlied, liet maar op zich wachten. Indachtig het bekende Nederlandse spreekwoord ‘Beter laat dan nooit’ in deze editie van ons clubblad aandacht voor de revolutionaire ontwikkelingen in het harzerlied sinds 1970.
Alvorens de ontwikkelingen in het lied van de harzer sinds 1970 aan een nadere beschouwing te onderwerpen wordt eerst een samenvatting gegeven van het voorafgaande.1
Samenvatting van het voorafgaande
Vanaf ca. 1970 ontwikkelden zich binnen de
zangkanariesport alternatieve visies op de ideaalvorm van het lied van de harzer
en waterslager. De nieuwe opvattingen vonden zoveel weerklank dat, bijvoorbeeld,
bij veel Belgische waterslagerfokkers op het eind van de jaren ’70 een
revolutionair ander lied uit de zangkast klonk dan op het eind van de jaren ‘60.
De ontwikkelingen met betrekking tot het lied van de harzer en de waterslager
zijn in de volgende stellingen samen te vatten:
Vanaf ca. 1970 ontstonden alternatieve zangrichtingen met een eigen, uitgesproken, van het klassieke zangkanarielied afwijkende, visie op de ideaalvorm van het lied van desbetreffend zangkanarieras. De voorstanders van de alternatieve zangrichting streefden naar algemene erkenning en hebben anno 2015 die positie minstens verworven.
De alternatieve zangrichtingen richtten zich met name op kwaliteitsverbetering van de hoofdtoeren van het klassieke lied.
Door het accent van de veredeling te leggen bij de optimalisering van de hoofdtoeren werden de overige toeren van het klassieke lied of deels verwaarloosd of zelfs bewust uit het lied geweerd. Deze ontwikkeling leidde enerzijds tot een kwaliteitsverbetering van de hoofdtoeren en anderzijds tot een verarming van het toerenrepertoire.
De alternatieve zangrichting zette zich af tegen de klassieke zangrichting en de voorstanders presenteerden hun fokresultaten als de nieuwe ideaalvorm van desbetreffend zangkanarieras.
De opkomst van de alternatieve zangrichtingen betrof de klassieke Europese zangkanarierassen harzer en waterslager.
De opkomst van de alternatieve zangrichtingen was internationaal georiënteerd. Hoewel de ontwikkelingen in het moederland van desbetreffend zangkanarieras, t.w. Duitsland m.b.t. de harzer en België wat betreft de waterslager, toonaangevend waren vonden zij bij de fokkers van desbetreffend zangkanarieras in nagenoeg alle andere landen navolging.
In Nederland leidde de revolutie van de alternatieve zangrichtingen tot tegenbewegingen om de klassieke verschijningsvorm van het waterslager- en harzerlied te beschermen.
Timbrado’s
Er zijn sterke aanwijzingen dat vergelijkbare
ontwikkelingen zich ook hebben voorgedaan met betrekking tot het timbradolied.
Deze zijn echter van meer recente datum. We denken hierbij dan o.m. aan de
opkomst in Nederland van de discontinu timbrado, naast de classico. Wellicht dat
iemand met meer kennis van het timbradolied en de (inter)nationale
ontwikkelingen aangaande de timbrado gedurende de laatste decennia ons meer
duidelijkheid kan verschaffen omtrent de veranderingen bij de timbrado’s en hoe
die zich verhouden tot voornoemde ontwikkelingen in het waterslager- en
harzerlied. Als relatieve buitenstaande kan ik me niet aan de indruk onttrekken
dat er diverse overeenkomsten zijn.
Waterslagers
Omstreeks 1970 begonnen
diverse vooraanstaande Belgische waterslagerkwekers het lied van hun
waterslagers te cultiveren door de kruisen met harzers uit waterkloekstammen. De
nadruk bij dit veredelingsproces kwam te liggen op kwaliteitsverbetering van de
watertoeren en een diepere en beschaafdere zang. Het onder invloed van de
kruisingen met harzers ontstane rollende cq. golvende waterslagerlied week
wezenlijk af van de op het geslagen nachtegaallied gelijkende klassieke
waterslagerzang. De nieuwe zangrichting manifesteerde zich als een
veredelingsproces van dat klassieke waterslagerlied. De voorstanders van de
nieuwe zangrichting zetten zich af tegen de meer geslagen en daardoor soms wat
ruwe zangstructuur van het klassieke waterslagerlied en presenteerden hun
fokresultaten als de nieuwe ideaalvorm van het lied van de moderne Belgische
waterslager. Op het eind van de jaren ’70 had de nieuwe visie op het
waterslagerlied in België vrij algemeen ingang gevonden en was de klassieke
waterslagerzang grotendeels verdrongen.
Tegen de dreigende
verdwijning van het klassieke waterslagerlied kwamen diverse Belgische fokkers
in het geweer, maar de grootste weerstand ontstond in Nederland. Toen bleek dat
de Nederlanders voor hun pleidooi tot het behoud van het klassieke, geslagen,
waterslagerlied in internationaal verband onvoldoende medestanders konden
krijgen, besloten de beide bonden van vogelhouders, Algemene Nederlandse Bond
van Vogelhouders (ANBV) en de Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers (NBvV),
zich van de internationale ontwikkelingen te distantiëren en in Nederland, door
middel van nieuwe keurcriteria en een eigen, van de
Confédération Ornithologique Mondial (COM) afwijkende, keurlijst het
voortbestaan van het klassieke waterslagerlied in Nederland te garanderen.
Na de Belgische waterslagerrevolutie in de jaren ’70
bestaan er in internationaal verband dus globaal twee varianten van het
waterslagerlied: De Belgische waterslager zoals die in de jaren ’70 is ontstaan
en internationaal algemeen erkend wordt als de ideaalvorm van de moderne
waterslager en de Nederlandse waterslager die teruggaat op de klassieke, op de
structuur van het nachtegaallied gelijkende, waterslagerzang. Deze status quo
dateert van de jaren ’80. Hoewel er tot op heden af en toe door beide richtingen
nog wel pogingen worden ondernomen om de ander van het eigen gelijk te
overtuigen lijken de piketpaaltjes tussen beide visies wel hun definitieve
plekje te hebben gekregen.2
(Inter)nationale ontwikkelingen in het harzerlied sedert 1970.
Een stukje geschiedenis
De eerste
vogelverenigingen en wedstrijden voor harzers
Ongeveer parallel met de opkomst van de Harzer edelroller ontstonden in
Duitsland verenigingen van kanariefokkers. De verenigingen legden zich o.m. toe
op het organiseren van wedstrijden voor zangkanaries. Voor de beoordeling had
men toen niet de beschikking over een algemeen geldend keursysteem en
keurbriefje. Nog sterker, er was zelfs niet eens een door iedereen geaccepteerde
opvatting over wat een edelroller zingen moest en hoe. Het bepalen van de
winnaar was dus een uiterst subjectieve aangelegenheid. Het prille harzerlied
zou men kunnen kwalificeren als ‘voor elk wat wils’. Iedere serieuze kweker
experimenteerde er driftig op los om z’n vogels een, naar zijn opvatting, zo
aantrekkelijk mogelijk lied te laten zingen. Al naargelang de smaak van de
aanhoorder werd dit mooi of niet mooi gevonden. Het toerenrepertoire was
schier eindeloos evenals
de benamingen die aan de toeren werden gegeven. Harm Koster komt in zijn boekje
tot zestien toeren die door de eerste harzers werden gezongen.8 Als
we de opsomming er naast leggen die Karl Russ in zijn ‘Der Kanarienvogel’ geeft,
kunnen we Koster’s lijstje bijna verdubbelen.9
Hohlrolle | 60 Anteile |
Kollerrolle | 60 Anteile |
Gluckrolle | 50 Anteile |
Lachrolle | 50 Anteile |
Knorrolle | 45 Anteile |
Knatter-Knorre | 45 Anteile |
Klingelrolle | 40 Anteile |
Wasserrolle | 30 Anteile |
Knarrolle | 30 Anteile |
Schwirrolle | 10 Anteile |
Lispelrolle | 10 Anteile 10 |
Op den duur bevredigde deze onoverzichtelijke
situatie niet en werd de wens naar samenwerking tussen de verenigingen en
uniforme beoordelingscriteria voor het harzerlied steeds groter. Op 7 december
1890 werd in Leipzig de ‘Verein Deutsche Kanarienzüchter’ opgericht. Op de
ledenvergadering van de ‘Verein’ op 26 juli 1891 in St. Andreasberg werd
besloten te komen tot een gezamenlijke keurlijst die in alle bij de ‘Verein’
aangesloten verenigingen gebruikt zou worden. De ‘Verein’ kunnen we beschouwen
als een voorloper van de in 1947 opgerichte Deutscher Kanarien und
Vogelzüchter Bund (DKB).
Eveneens in het begin van de jaren ’90 werd de ‘Weltbund
der Kanarienzüchter und Vogelfreunde’ opgericht. Het orgaan van de ‘Weltbund’
was de ‘Allgemeine
Kanarien-Zeitung’. De eerste aflevering van dit tijdschrift verscheen in 1893 in
Leipzig en de laatste editie werd in 1935 uitgegeven. Vooraanstaande en
invloedrijke leden van de ‘Weltbund’ in de eerste decennia van de 20e
eeuw waren Ludwig Tretter en Dr. Rudolf Wolff. Wolff
wordt algemeen beschouwd als de
grondlegger van het huidige keursysteem voor zangkanaries. De
‘Weltbund’ beoogde een internationale organisatie voor kanariefokkers te zijn en
is daarmee de voorloper van de huidige COM. Op het eind van de 19e
eeuw waren de ‘Verein’ en de ‘Weltbund’ in Duitsland de twee grootste
overkoepelende organisaties van (zang)kanarieverenigingen.11
Hohlrolle | 7 Punkte |
Knorre | 5 Punkte |
Schockel | 5 Punkte |
Koller | 4 Punkte |
Hohlklingel | 3 Punkte |
Wasserrolle | 3 Punkte |
Kollernde Wasserrolle | 3 Punkte |
Wasserglucke | 3 Punkte |
Klingelrolle | 2 Punkte |
Klingel | 2 Punkte |
Pfeifen | 2 Punkte |
Schwirre | 2 Punkte |
Glucken einfach | 2 Punkte |
Für Reinheit | 8 Punkte |
Für Zug und Verbindung | 4 Punkte12 |
Was aanvankelijk nog
onduidelijk wat en hoe een ideale edelroller zou moeten zingen, gedurende de
laatste decennia van de 19e eeuw ontstond hieromtrent steeds meer
uniformiteit. Illustrerend voor de ontwikkelingen zijn de verschillen tussen de
oudste keurbriefjes voor de edelroller en die uit de jaren ’90 van de 19e
eeuw. Vergelijken we een uit 1892 daterende keurlijst met die van ‘Kanaria
Leipzig’ uit 1872 dan constateren we grote verschillen: sommige toeren zijn
opgewaardeerd, andere gedegradeerd; er zijn nieuwe toeren op de keurlijst
verschenen en er zijn er ook verdwenen. Om met de laatste te beginnen: van de
keurlijst is de Lachrolle afgevoerd, in 1878 in Leipzig nog behorend tot de
hoofdtoeren, in 1892 afgeserveerd. Ook de Knatter-Knorre, de Knarrolle en de
Lispelrolle vinden we op de keurlijst van 1892 niet meer terug. Toeren die zijn
verschenen lijken een differentiatie van toeren die in 1872 in Leipzig ook al
werden onderscheiden. Zo vinden we de Klingelrolle terug in de holklingel,
klingel en klingelrol. Een vergelijkbare ontwikkeling constateren we met
betrekking tot de Gluckrolle die, op de keurlijst van 1892 terugkomt in
waterkloek en eenvoudige kloek. De fluiten staan niet genoteerd op de Leipziger
keurlijst uit 1878, maar wel op die uit 1892. Duidelijk is bovendien dat de
holrol en de knor in achting zijn gestegen, zoals ook met de waterrol,
koelerende waterrol en de waterkloek het wateraccent in het lied meer werd
gewaardeerd. Tenslotte is de schokkel niet alleen een binnenkomer, maar gelijk
gepromoveerd tot één van de belangrijkste toeren. Met dertien onderscheiden
waardetoeren was de ideale harzer rond de eeuwwisseling een zangkanarie met een
rijk toerenrepertoire met als gevolg een gevarieerd lied met diepe roltoeren,
enkele onderbroken toeren en een duidelijk herkenbaar wateraccent op enkele
middentoeren.
Naarmate de ‘Verein’ en de
‘Weltbund’ langer aan de weg timmerden ontstond er niet alleen in Duitsland,
maar ook in andere Europese landen, waar inmiddels zangkanarieverenigingen waren
opgericht, meer uniformiteit over welke toeren een harzer zou moeten zingen en
hoe het lied tijdens een wedstrijd beoordeeld moest worden. Het is mijn indruk
dat het door ‘Weltbund’ coryfee Ludwig Tretter geschreven, en in 1914
uitgegeven, ‘Lehrbuch für Gesangs-kanarienzüchter, Preisrichter und Vereine’
hierbij van bijzonder grote betekenis is geweest. Het 196 bladzijden tellende
boek verstrekt niet alleen veel informatie over o.m. het fokken en africhten van
zangkanaries, maar ook adviezen waar een bij de ‘Weltbund’ aangesloten
vereniging rekening mee moet houden bij het organiseren van een
zangkanariewedstrijd. Bovenal is het ‘Lehrbuch’ een instructieboek voor degene
die zich wil verdiepen in het lied van de harzer en zich wil bekwamen in het
keuren. Ik ga er dan ook van uit dat voor de aspirant keurmeester van de
‘Weltbund’, Tretters’s ‘Lehrbuch’ verplichte studiekost is geweest. In Tretter’s
‘Lehrbuch’ vinden we ook een afbeelding van de in 1913 door de ‘Weltbund’
gehanteerde keurlijst.
Opmerkelijk is dat in het Duitse keursysteem al vanaf het eind van de 19e
eeuw voor een vogel een maximum toe te kennen puntentotaal werd vastgesteld. In
de hiervoor aangehaalde keurlijst uit 1892 was dit bepaald op 30 punten; de
keurlijst van de ‘Weltbund’ uit 1913 hanteerde een maximum toe te kennen
puntentotaal van 90 punten. Met deze ‘Weltbund’ keurlijst uit 1913 zijn de
contouren van de keurlijst, aan de hand waarvan uiteindelijk een groot deel van
de 20e eeuw harzers op wedstrijden werden beoordeeld, al duidelijk
zichtbaar.
De
verschillen tussen de door de ‘Verein’ en ‘Weltbund’ gehanteerd keurbriefjes
waren niet groot. In 1922, tijdens een overleg in Kassel, kwamen beide
organisaties overeen in het vervolg een uniforme keurlijst te hanteren, het
zogenaamde ‘Deutsche Einheitsskala’. Deze keurlijst is in de loop van de 20e
eeuw in Duitsland diverse malen gewijzigd. In 1924 werd de waterrol
opgewaardeerd naar hoofdtoer. In 1937 werden de rubriek ‘kloeken in alle
vormen’, die onder deze naam in het ‘Einheitsskala’ van 1922 was opgenomen,
geschrapt en vervangen door ‘kloeken’. Alleen de afgezette kloeken, die met bl
en gl worden ingezet en met g, k en ck, worden afgesloten, werden in het vervolg
bewaardigd. De zogenaamde ‘Kettenglucke’, enigszins vergelijkbaar met de
kloekrol in Nederland, door de Duitse harzerfokkers beschouwd als ‘niet
foutloos’, werd daarmee gedegradeerd tot een niet te waarderen toer.13
In
1959 werden de klingel en de klingelrol samengevoegd tot ‘klingeltoeren’; de
kloeken en schokkel van hoofdtoer gedegradeerd tot middentoer en de koller van
de keurlijst afgevoerd.14
In
mei 1995 besloot een internationaal gezelschap van harzerspecialisten het COM
congres een voorstel voor te leggen om de rubriek klingeltoeren weer te splitsen
in klingel en klingelrol. In januari 1997 werd aldus besloten en hebben
nationale bonden, in navolging van de COM, het nationale keurbriefje voor de
harzers dienovereenkomstig gewijzigd.15
Ontwikkelingen in
Nederland
We
hebben ons tot dusver geconcentreerd op de ontwikkelingen in Duitsland, omdat
die ook richtinggevend waren voor de harzerzangsport in de rest van Europa. We
veronderstellen dat in de jaren ’90 van de 19e eeuw de Harzer
edelroller in Nederland
werd geïntroduceerd. In de Leidse regio verschenen in de krant de eerste
advertenties waarin edelrollers werden aangeboden in december 1898. Op de
tentoonstelling van ‘Luscinia’ in februari 1900 stonden maar liefst 40 harzers
van vogelhandelaar Anton Sutherland uit Rotterdam. Sutherland was overigens de
enige inzender van harzers en hij had de vogels wellicht eerder ingeschreven om
ze te kunnen verkopen dan om een prijs te winnen.16
Aangenomen wordt dat in het
begin van de 20e eeuw in Nederland de eerste wedstrijden voor
zangkanaries werden georganiseerd. De uitgave van het blad ´De Kanarie´, onder
redactie van W. van Boekeren te Brummen en uitgegeven door uitgeverij P.G. Repko
in Borculo, heeft de organisatiegraad van de Nederlandse zangkanariefokkers
sterk bevorderd. De eerste editie van ‘De Kanarie’ verscheen op 1 mei 1906.
Later werd dit wekelijks verschijnend blaadje ook het officiële orgaan van de
´Nederlandsche Bond van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden´. Aan deze
verbintenis kwam in 1915 een einde, na een ruzie tussen het hoofdbestuur van de
bond en de uitgever. De op initiatief van de Amsterdamse vereniging
‘Kanaria-Amsterdam’, op 2 maart 1914, opgerichte Nederlandse sectie van de
Wereldbond (Weltbundes der Kanarienzüchter & Vogelfreunde) sloot vervolgens ‘De
Kanarie’ als haar lijfblad in haar armen. In de jaren die volgden sloten diverse
verenigingen en verspreid wonende leden zich aan bij de Nederlandse sectie van
de Wereldbond.17
Van de ‘Tweeden
Kanariezangwedstrijd van de Nederlandsche Wereldbondsgroep te Groningen’ op 25
en 26 december 1915 verscheen in ‘De Kanarie’ een uitgebreid verslag, waarin de
belangrijkste prijswinnaars kort werden besproken. Voor deze wedstrijd waren 228
harzers ingezonden, die op vier (sic) keuringsdagen werden beoordeeld
door de keurmeesters Hamacher, Keulen en J. v. d. Schaaff. In Klasse I, ‘4
eigengekweekte zangkanaries (… ) voorzien van den controlering 1915’, waren 13
stammen ingeschreven. De eerste prijs, een ‘groote zilveren
Wereldbondsmedaille’, werd gewonnen door Joh. Külter, uit het Zuid-Limburgse
Eijgelshoven, met een totaal van 309 punten. (75 + 74 + 81 + 77 punten + 2 pnt.
stamharmonie). Over deze stam schrijft v. d. Schaaff. ‘Een mooie stam vogels,
uitmunten in knor, schokkel en holrol benevens kloekknor. Ook hun holklingel en
fluiten zijn goed terwijl ook klingel en klingelrol voorkomt. No. 26 bracht een
zwiertje en no. 27 een ophaaltje, doch nog niet strafbaar. No. 28 zong ook een
goede kloekrol.’18
Foto.
Een afbeelding van een zilveren medaille
van de ‘Weltbund’.
Met de Duitse Eenheidsschaal van 1922 als voorbeeld, inclusief de uit 1924 daterende promotie van de waterrol van middentoer naar hoofdtoer, werd op 11 september 1927 in Amsterdam een keurlijst vastgesteld aan de hand waarvan in het vervolg in Nederland de harzers zouden worden beoordeeld. Op 23 juni 1929 werd deze keurlijst gewijzigd. De rubriek klankbeeld werd opgewaardeerd van maximaal 3 naar maximaal 6 punten:
Holrol | 9 punten |
Koller | 9 punten |
Knorren | 9 punten |
Waterrol | 9 punten |
Schokkel | 9 punten |
Kloeken (in alle vormen) | 9 punten |
Fluiten | 6 punten |
Holklingel | 6 punten |
Klingel | 3 punten |
Klingelrol | 3 punten |
Klankbeeld | 6 punten |
In
1959 werd op initiatief van de Duitsers in internationaal verband de harzer
keurlijst ingrijpend gewijzigd. Het duurde tot in de jaren ‘60 voordat ook in
Nederland van de keurlijst uit 1929 afscheid werd genomen en de nieuwe
internationale standaard werd ingevoerd. 21
In
het medio de jaren ’60 uitgegeven, waarschijnlijk aanvankelijk als lesboek voor
de opleiding van keurmeesters bedoelde, door M. van Woezik geschreven, boekje
‘Waterslager en Harzer, houden, kweken, keuren’, vinden we een afbeelding van de
nieuwe harzer keurlijst zoals die toen door de NBvV werd gehanteerd. Op de
nieuwe keurlijst voor Nederland waren alle wijzigingen die in 1959 in Duitsland
hadden plaatsgevonden, en ook bij de COM waren ingevoerd, verwerkt. In
vergelijking tot de Nederlandse keurlijst uit 1929 was niet alleen het aantal
waardetoeren aanzienlijk teruggebracht, bepaalde toeren hadden ook een
degradatie ondergaan, zoals de schokkel en de kloeken. De klingel en klingelrol
waren samengevoegd tot één rubriek, klingeltoeren. Gezien het handhaven van de
rubriek ‘kloeken (in alle vormen)’ bleven de Nederlanders, in tegenstelling tot
de Duitsers, de kloekrol als volwaardige toer waarderen.
Binnen de Algemene
Nederlandse Bond van Kanarieteelt en Vogelbescherming werd overigens dezelfde
keurlijst gehanteerd. Wat betreft de beoordeling van de harzers was er toen dus
tussen beide Nederlandse bonden van vogelhouders geen verschil. Afgezien van een
min of meer cosmetische verandering van het harzer keurbriefje, als gevolg
waarvan de vermenigvuldiging met de factor drie, die vanouds onderaan het
keurbriefje plaatsvond, in het vervolg in het aan een toer toe te kennen
puntentotaal werd verdisconteerd, bleef tot medio de jaren ’90 bovengenoemde
situatie ongewijzigd.22
In 1996 besloot de
Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers (NBvV) het keurbriefje van de harzers
eenzijdig te wijzigen. Het aantal waardetoeren werd uitgebreid met kloeken en
kloekrollen in plaats van ‘kloeken in alle vormen’. Overeenkomstig het COM
besluit van januari 1997 werd ook door de NBvV de rubriek ‘klingeltoeren’
gesplitst in klingel en klingelrol. Kon op een COM wedstrijd aan beide
klingeltoeren afzonderlijk een maximum van 3 punten toegekend worden, de NBvV
stelde het maximaal met deze toeren te behalen aantal punten op 6, waardoor
harzers met mooie klingeltoeren extra konden worden gewaardeerd. Door het
maximaal toe te kennen puntentotaal voor de afzonderlijke kloeken en kloekrollen
gelijk te stellen aan de ‘oude’, gecombineerde, rubriek werd het met de
kloekenpartij te behalen aantal punten in één klap verdubbeld. Daarmee werden de
‘kloeken in alle vormen’ dus op wedstrijden van de NBvV de facto gepromoveerd
tot de belangrijkste hoofdtoer. De eerste kennismaking met dit nieuwe
keurbriefje voor de leden van de, toen nog, Studieclub Zang regio NZHU, was
tijdens de 12e clubkampioenschappen van december 1996. Voor een
verklaring van deze ingrijpende beslissing van de harzer keurmeesters van de
NBvV moeten we in eerste instantie over de grens, naar onze oosterburen.23
Revolutie in de Duitse
harzerzangkast
Overzien we de
ontwikkelingen in het harzerlied en in het bijzonder de waardering van de
afzonderlijke toeren dan constateren we in Duitsland over de periode 1890 – 1960
een duidelijke trend, namelijk een reductie van het aantal waardetoeren en een
reductie van het aantal hoofdtoeren. Het laatste kan ook anders worden
geformuleerd: de holrol, knor en waterrol werden, naar verhouding, in de loop
van de 20e eeuw in het harzerlied steeds belangrijker.
De ontwikkelingen zoals die
in Duitsland plaatsvonden werden grotendeels door de harzer kwekers in Nederland
nagevolgd. Door de reductie van het aantal waardetoeren is het harzerlied in de
loop van de 20e eeuw beduidend minder gevarieerd geworden. Al in de
eerste helft van de 20e eeuw vond men bij J.H. Beekman Bzn. de
volgende ontboezeming: ‘De zucht van de kwekers om vogels met volkomen zuiver
gezang voort te brengen (…) heeft ten gevolge gehad, dat de zang in de laatste
jaren aanmerkelijk aan zuiverheid heeft gewonnen, doch in rijkdom aan toeren,
dus aan afwisseling, heeft verloren. Enkele toeren, die men voor 20 à 30 jaren
nog dikwijls hoorde zijn tegenwoordig geheel van het repertoire verdwenen. De
tegenwoordige goede zanger zingt zuiverder dan de vroegere, doch is meer
ééntonig’.24 Een volgende continuïteit in de ontwikkeling van het
harzerlied gedurende de 20e eeuw is de afnemende variatie.
Wanneer we constateren dat
na 1960 de reductie van het aantal waardetoeren in het harzerlied onveranderd
is doorgegaan is dat op zich dus niets revolutionairs. Men zou kunnen zeggen dat
de evolutie van het harzerlied na 1960 zich geheel voltrok overeenkomstig de
trend die zich in Duitsland vanaf het eind van de 19e eeuw had
ingezet. De mate waarin vanaf het eind van de jaren ’60 de veranderingen
voltrokken, de consequenties en de weerstanden die de meest recente
ontwikkelingen, onder meer in Nederland, opriepen waren echter van een orde die
tot dan toe voor de harzerwereld ongekend was. Daarom mogen we met recht spreken
dat vanaf het eind van de jaren ’60 tot het begin van de jaren ’80 in Duitsland
een revolutie in de harzerzangkast plaatsvond.
De
revolutionaire ontwikkelingen begonnen toen in Duitsland nadrukkelijker dan
voorheen harzerfokkers zich concentreerden op verbetering van twee van de drie
hoofdtoeren van het harzerlied: de holrol en de knor. Een lied bestaande uit
holrollen en knorren, uitsluitend gezongen op de klinkers ‘o’ en ’oe’, het
liefst ook nog variërend op deze klinkers, afgewisseld met eveneens op de
klinkers ‘o’ en ‘oe’ gezongen fluiten en holklingels werd door deze kwekers als
de kwalitatief ultieme harzerzang beschouwd. Alles wat het streven naar een zo
diep mogelijk harzerlied in de weg stond moest uit het harzerlied geëlimineerd
worden. Het eerste kind van de rekening was de derde hoofdtoer, de watertoeren.
Wateraccent op de toeren heeft in het harzerlied een vervlakkend effect. Vogels
met watertoeren bleken een lang niet zo diep lied te kunnen zingen dan de vogels
zonder watertoeren. Het streven naar een zo diep mogelijk harzerlied was dus
alleen te realiseren met zogenaamde ‘droge’ vogels.25
Ondanks dat de waterrol vanaf het ontstaan van de harzer tot de belangrijkste
waardetoeren werd gerekend is deze toer uit het moderne harzerlied verdwenen,
omdat ze bij de fokkers die streefden naar een zo diep mogelijk holrol en knor
als een hinderlijke sta in de weg werd beschouwd. Het komt daarom wat
merkwaardig, om niet te spreken hypocriet, over om in alle verhandelingen over
het harzerlied, inclusief publicaties van de Deutscher Kanarien und Vogelzüchter
Bund (DKB), nog steeds een uitgebreide beschrijving van de watertoeren te kunnen
lezen. De keurlijst van COM, aan de hand
waarvan in januari 2015 tijdens de wereldkampioenschappen in Rosmalen de harzers
zijn beoordeeld, stelt nog altijd de watertoeren qua maximale puntentoekenning
gelijk aan de holrol en de knor, maar in de praktijk is deze toer volledig in
ongenade gevallen en bewust uit het moderne harzerlied geëlimineerd. Nog
sterker, het is bekend dat bij vogels die wel watertoeren lieten horen op de
keurlijst in desbetreffende rubriek een ’0’ werd geschreven, ofwel de
keurmeester heeft ze wel gehoord, maar er geen punten voor gegeven.26
Door de extra punten voor de watertoeren zou namelijk wel eens
concurrentievervalsing kunnen ontstaan met diepere vogels die geen watertoeren
bezaten.
De tweede toer die in de
jaren ’70 werd opgeofferd ter wille van de verbetering van de holrol en knor was
de kloek. Kloeken vormen sinds het ontstaan van de harzer een onmiskenbaar
onderdeel van het harzerlied. Vanaf de invoering van het ‘Deutsche
Einheitsskala’ in 1922 tot de keurlijstwijziging van 1959 behoorden de kloeken
zelfs tot de hoofdtoeren. Aanvankelijk werd de rubriek ‘kloeken in alle vormen’
genoemd, maar in 1937 werd in Duitsland de ‘Kettengluck’ , als waardetoer in het
harzerlied geschrapt. ‘Kettengluck’ vertalen we letterlijk met ‘kettingkloek’,
maar deze toer wordt als zodanig in Nederland niet onderscheiden. De toer die in
Nederland de kettingkloek het meest benadert is de kloekrol.
Nadat
in 1959 de kloeken in Duitsland van hoofdtoer naar middentoer waren
gedegradeerd geraakte de waardering voor deze oer-harzertoer in Duitsland in een
vrije val. Ook de kloeken en de daarmee verbonden geslagen zangstructuur van het
lied stonden een kwaliteitsverbetering van de roltoeren holrol en knor in de
weg. Daarom streefden Duitse fokkers steeds meer naar kloekvrije vogels. Met
deze wetenschap in het achterhoofd leest men het volgende fragment in het
‘Handbuch’ voor harzerkwekers van de Duitse nationale bond voor vogelhouders DKB
met de nodige verbazing: ’Eine bewertungswürtige Glucke bereichert (= verrijkt)
aber nach wie vor unser Kanarienlied’. Een verbazing die alleen maar groter
wordt wanneer we weten dat de bij deze bond aangesloten keurmeesters bij de
beoordeling van het harzerlied de kloeken negeren en, ook al worden ze gezongen,
aan deze toer geen punten worden toegekend. Over de teloorgang van een
voormalige hoofdtoer gesproken….27
Tenslotte achtte men ook de
relatief lichte klingeltoeren schadelijk voor de diepte van de harzerzang en
beperkte, volgens de Duitsers, het ideale toerenscala van de ultieme harzer
zich, uiteindelijk tot vier toeren: holrol, knor, holklingel en fluiten. Deze
moderne Duitse harzer zong weliswaar een lied met een uiterst beperkt
toerenrepertoire, maar dan wel van een tot dan toe ongekend niveau. Een
kwaliteitsverbetering die zonder de voornoemde toerenreductie
hoogstwaarschijnlijk niet mogelijk was geweest. De, wat betreft de harzer,
dominante positie van de Duitsers in de COM is vanaf de jaren ’80 door de
oosterburen aangewend om de kloekvrije harzer, die inmiddels in Duitsland de
status van de enige echte harzer had verworven, ook binnen de COM tot
internationale norm te verheffen. 28
Sedert de jaren ’70 van de
vorig eeuw is, in vergelijking met het harzerlied tijdens de invoering van het
‘Deutsche Einheitsskala’ in 1922, het toerenrepertoire van de Duitse harzer de
facto met 65% gereduceerd. Daar staat tegenover dat door het verdwijnen van de
kloeken de rolstructuur in het harzerlied werd versterkt, waardoor de kwaliteit
van de holrol, knor, fluiten en holklingel naar grote hoogte kon stijgen en het
harzerlied aanzienlijk aan diepte won. Omdat als gevolg van deze ontwikkelingen
in vergelijking tot het begin van de jaren ’60 op het eind van de jaren ’70 uit
de Duitse harzerkeeltjes een heel ander lied klonk moeten we concluderen dat van
ca. 1970 – 1980 in Duitsland een revolutie in de harzerzangkast heeft
plaatsgevonden.
Reacties in Nederland
Helaas stonden mij, ter
raadpleging, niet de complete jaargangen van ‘Vogelveugd’, het orgaan van de
Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders, uit de periode 1975-1995 ter
beschikking; wel die van ‘Onze Vogels’, het orgaan van de Nederlandse Bond van
Vogelliefhebbers. Opvallend is dat tot ca. 1985 in Onze Vogels over de
ontwikkelingen betreffende het harzerlied in Duitsland nagenoeg niets terug te
vinden is. Af en toe kan men uit een tussenzin, zoals ‘daarom worden ze (=
kloeken) in het Duitse keursysteem praktisch ook niet bewaardigd’ en ‘Het
klankbeeld in het Duitse keursysteem geldt voor 4 toeren, te weten holrol, knor,
holklingel en fluiten’, opmaken dat men in Nederland van de ontwikkelingen in
Duitsland wel degelijk op de hoogte was.29
In ieder geval werd in de
jaren ’80 wel duidelijk dat de kloekvrije harzer niet alleen in Duitsland, maar
ook in Nederland een aanzienlijke supportersschare had gekregen. In de loop van
de jaren ’80 werd de roep om de vier toeren harzer in Nederland als volwaardige
wedstrijdvogel te erkennen steeds groter.Afzonderlijke
wedstrijdklassen voor harzers met kloeken en kloekvrije harzers werd als een
oplossing gezien.30
Scheiding in twee
wedstrijdklassen was voor de liefhebbers van de viertoeren harzer niet nodig
wanneer het met de kloeken te behalen aantal punten tot een minimum werd
gereduceerd. Om de waardering voor de kloeken ondergeschikt te maken aan een
verbeterde holrol en knor werd door de voorstanders van de viertoeren harzers
dan ook overwogen de kloek van middentoer te degraderen tot de status van
eenvoudige toer met een maximaal toe te kennen aantal punten van 9.31
De indruk bestaat dat in
Nederland de groep van sympathisanten van de viertoeren harzer het grootst was
in de Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders (ANBV) en, als het aan hen had
gelegen, de ANBV geheel de lijn van de ontwikkelingen in de Duitse DKB had
gevolgd.
Hiervoor zagen we dat J.H.
Beekman in de eerste helft van de 20e eeuw zich al zorgen maakte over
de variatie in het harzerlied als bijkomend gevolg van de wens de harzer zo
zuiver mogelijk te laten zingen. In Beekman’s tijd zong de harzer nog een scala
van ca. 11 toeren, hoe zou hij gereageerd hebben op de harzer die nog maar vier
toeren op z’n repertoire heeft staan? Het hoeft niemand te bevreemden dat de
ontwikkeling naar de viertoeren harzer behalve voorstanders ook tegenstanders
kende en in de jaren ’80 en ’90 vooraanstaande Nederlandse harzerkwekers in
Beekman’s voetsporen traden en tegen de, in hun ogen, verschraling van het
harzerlied in het geweer kwamen. De indruk bestaat dat met name de harzer
keurmeesters van de NBvV zich met hand en tand probeerden te verzetten tegen de
moderne Duitse opvattingen over het harzerlied. Op het eind van de jaren ’80 en
in het begin van de jaren ’90 verschenen in ‘Onze Vogels’, het orgaan van de
NBvV, regelmatig artikelen waarin een lans werd gebroken voor toeren die door de
voorstanders van de viertoeren harzer waren afgeserveerd. Het had er alle schijn
van dat de NBvV keurmeesters een kruistocht tegen de viertoeren harzer waren
begonnen. H. Koster schreef in een vurig pleidooi de kloeken en kloekrol in het
harzerlied serieus te nemen en in de kweek de kwaliteit van de kloeken
doelgericht te verbeteren. Hij vergeleek het geluid van een stam viertoeren
vogels met dat van een misthoorn en dat van een stam harzers die een uitgebreid
toerenscala bezaten, inclusief mooie diepe kloeken, met een carillon. Over de
viertoeren harzer was hij klip en klaar: ‘Het voortrekken van vogels met minder
toeren, zal niet meewerken tot ons doel, de veredeling van het harzerlied, maar
tot verarming’.32
Balmaekers pleit er voor,
in weerwil van de internationale afspraken om de kloekrol niet als waardetoer te
erkennen, zich in Nederland hiervan niets aan te trekken, omdat recente
ontwikkelingen, waarin de toerenvariatie in het harzerlied steeds kleiner werd,
hebben geleid tot een verarming van het harzerlied.33
In een beschrijving van
zijn ervaringen op wedstrijden tijdens de tentoonstellingseizoenen 1990-1992
toonde de Belgische harzerkweker en -keurmeester Lode J. Tielens aan dat het
heel goed mogelijk was watertoeren te kweken in kwalitatief heel goede harzers
en daarmee op vooraanstaande wedstrijden prijzen te winnen. Moraal van zijn
verhaal: Watertoeren zijn, nog steeds, officieel één van de drie hoofdtoeren in
het harzerlied en laten we met deze toer dan ook als zodanig in ons fokprogramma
omgaan.34
Door het kweken van
watertoeren in het harzerlied weer volop aandacht te geven zou, volgens H.
Warmerdam, het wel eens mogelijk kunnen zijn dat de reeds vele jaren verdwenen
koller, ooit één van de hoofdtoeren in het harzerlied, weer te verschijn zal
komen.35
Alle voornoemde artikelen
ondersteunden de visie die door de NBvV werd uitgedragen: de viertoeren harzer
is een verschraling van de harzer zangsport. In plaats van de moderne trend van
het reduceren van toeren te volgen, moeten we terug naar het verleden, naar de
harzer met zijn gevarieerde toerenrepertoire. Door doelgericht te kweken moet
het mogelijk zijn toeren als kloeken, kloekrollen, klingel, klingelrollen en
watertoeren, die door de kwekers in het verleden zijn verwaarloosd en daarom in
diskrediet zijn geraakt, te verbeteren zodat zij zullen bijdragen aan een rijk
en gevarieerd harzerlied.
Uiteindelijk bleek de NBvV
met dit standpunt en het door haar voorgestane beleid onvoldoende medestanders
te hebben in zowel de COM als de ANBV en besloot ze haar eigen weg te kiezen,
tegen de stroom van de internationale trend in. Overtuigt van het eigen gelijk
werd in 1996 besloten, als enige vogelbond in Europa, zich verregaand te
distantiëren van de Duitse harzer revolutie en de COM harzer keurlijst en een
route ingeslagen die zou moeten leiden tot rehabilitatie van de kloeken en
eerherstel van het klassieke harzerlied. Met ingang van 1997 zou binnen de NBvV
de harzers worden beoordeeld aan de hand van een keurlijst waarop de kloeken en
kloekrollen als afzonderlijke rubrieken waren opgenomen, elk met een maximum toe
te kennen puntentotaal van 18 punten. Verder werden, overigens in
overeenstemming met een COM besluit, de klingeltoeren gesplitst in klingels en
klingelrollen. Alleen konden de harzers op de NBvV keurlijst met de
klingelpartij hoger scoren, nl. maximaal 6 punten voor zowel klingel als
klingelrol.36
Op wedstrijden die
onder auspiciën van de ANBV plaatsvinden worden sedert 1997 harzers aan de hand
van bovenstaande keurlijst beoordeeld.
Ook binnen de andere grote
Nederlandse bond voor vogelhouders, de ANBV, heeft men de Duitse viertoeren
harzer niet unaniem omarmd. Het respect voor het klassieke harzerlied, met
kloeken, was daar te groot om onvoorwaardelijk voor de opvattingen van de Duitse
DKB te kiezen, al hebben we de indruk dat daarover intern regelmatig een aardig
robbertje is gevochten. In het in 1994 uitgegeven herziene ‘Lesboek Harzers’
vindt men in een aantal bijzinnen de visie van ‘het merendeel’ (sic) van
de harzer keurmeesters ondubbelzinnig verwoord: ‘In het tegenwoordige lied van
de harzers hoort men weinig waterrollen en toch is het een volwaardige toer en
wanneer goed gebracht, een genot om naar te luisteren (…) Niettemin is het
jammer dat deze toer verdwijnt en dat er weinig kwekers meer zijn die zich op
die toer toeleggen.´;
‘De kloek is een veel omstreden toer. Ten
onrechte, want als de kloek goed wordt gebracht is het een toer die het lied
verlevendigt en bijdraagt tot een verrijking van het kanarielied’. Interessant
is ook de volgende zin, die met de formulering ‘Door het wegkweken van bepaald
toeren wordt de gevarieerdheid van het harzerlied zonder meer verkleind
(verarming)’ de voorstanders van het klassieke lied aan het woord laat, maar met
het vervolg ‘zij het dat de overblijvende toeren in grotere volmaaktheid ten
gehore kunnen worden gebracht’ de viertoeren supporters te vriend houdt.37
Omdat de COM had besloten
de harzerkeurlijst te wijzigen kwam ook de ANBV in 1997 met een nieuwe keurlijst
waarop de rubriek klingeltoeren werden gesplitst in klingels en klingelrollen.
Waar de NBvV er voor koos de klingeltoeren relatief zwaarder mee te laten tellen
door voor elk het maximum te behalen aantal punten te stellen op 6, koos de ANBV
de COM te volgen met een maximum van 3 punten voor zowel klingel als klingelrol.
Op grond van bovenstaande
uitspraken van de ANBV harzerkeurmeesters kan men zich ook wel de vraag stellen
waar nu het daadwerkelijke onderscheid zat tussen de inzichten van NBvV en ANBV,
want de geciteerde fragmenten uit het lesboek van de ANBV zouden door een NBvV
keurmeester geschreven kunnen zijn. Mogelijk bestaat het grootste verschil
tussen beide bonden dat men binnen de NBvV een uitgesproken aversie had
ontwikkeld tegen alles wat maar naar de viertoeren harzer riekte en de ANBV de
voorstanders van de vierentoeren harzers niet heeft afgewezen, maar binnen de
eigen organisatie een volwaardige plaats heeft gegeven, naast die van de
voorstanders van het klassieke harzerlied. Door op belangrijke wedstrijden voor
zowel de ‘klassieke’ harzer als de viertoeren harzer een afzonderlijke
wedstrijdcategorie in te stellen waren ze ook niet elkaars concurrenten. Toen H.
Koster in ‘Onze Vogels’ een dergelijke handelswijze ook binnen de NBvV
propageerde bleef zijn oproep zonder reactie van de keurmeesters.38
De aversie tegen de viertoeren vogels was in de NBvV kennelijk te groot, los van
de vraag of het überhaupt zin had om een dergelijke maatregel in te voeren,
omdat er hoogstwaarschijnlijk in de NBvV geen enkele harzerkweker meer rond liep
die met de viertoeren harzer sympathiseerde. Hij had daar niets te zoeken en was
dus al lang naar de ANBV overgestapt.
Het besluit van de NBvV om
geheel zelfstandig een eigen keurlijst in te voeren had overigens wel tot gevolg
dat vanaf 1997 voor het eerst sinds de oprichting van de NBvV in 1933 de harzers
in Nederland door beide bonden verschillend werden beoordeeld, namelijk volgens
de keurlijst van de NBvV of die van de ANBV. De bij de NBvV aangesloten
Speciaalclub Zang NZHU heeft al in 2010 beide bonden opgeroepen deze voor de,
toch al wegkwijnende, harzerzangsport ongewenste situatie te beëindigen, maar
bij het schrijven van dit artikel, in de winter van 2015, had het inmiddels ruim
vier jaar durend overleg over dit onderwerp tussen beide bonden nog niet tot
definitieve overeenstemming geleid.
Overzien we nu de gevolgen
van de Duitse harzerrevolutie voor de Nederlandse harzerzangsport, dan zijn
gemengde gevoelens op z’n plaats. Enerzijds heeft het Duitse ideaal van de
kloekvrije harzer ook in Nederland een aanzienlijk aantal sympathisanten
gevonden en beleven heel veel harzerliefhebbers bijzonder veel plezier aan
schitterend diepe holrollen, knorren, fluiten en holklingels op hun vogels. Een
algeheel afscheid van het klassieke harzerlied, zoals dat in Duitsland heeft
plaatsgevonden, is in Nederland niet gebeurd. Daarvoor was de weerstand tegen de
door velen als verarming van het harzerlied gekwalificeerde ontwikkelingen in
Duitsland te groot. In Nederland treffen we nu dus twee groepen harzerkwekers
aan, de voorstanders van de kloekvrije vogels met hun diepe hoofdtoeren en de
liefhebbers van het klassieke lied, wellicht wat minder diep in de hoofdtoeren,
maar wel gevarieerder in hun voordracht. Twee groepen die, naar onze indruk,
niet altijd het benodigde begrip voor elkaars opvattingen konden en kunnen (?)
opbrengen. Binnen de grote wedstrijden voor harzers hebben beide groepen in
ieder geval hun eigen competitie, dus slagvelden waarop beiden de degens met
elkaar zouden moeten kruisen zijn zoveel mogelijk vermeden.
De Duitse harzerrevolutie
heeft in Nederland ook tot gevolg gehad dat de twee grote bonden voor
vogelhouders, de NBvV en de ANBV, die zolang beide bestaan een gezamenlijk
standpunt hadden omtrent het beoordelen van harzers, sinds 1996 op dit punt
ieder een eigen weg zijn gegaan. Wat de nadelige effecten voor de toch al
wegkwijnende harzerzangsport in Nederland zijn geweest dat de kwekers in twee
groepen zijn opgedeeld en beide bonden ieder hun eigen weg hebben gekozen, zal
de toekomst moeten uitwijzen.
Samenvatting
In de loop van de jaren ’60
en met name tijdens de jaren ‘70 concentreerden Duitse harzerkwekers zich
expliciet op de kwaliteitsverbetering van de toeren holrol, knor, fluiten en
holklingel. De overige toeren van het ‘klassieke’ harzerlied werden beschouwd
als belemmerende factoren voor een zo diep mogelijk uitvoering van genoemde vier
toeren en werden dus geëlimineerd. Het resultaat van dit veredelingsproces was
een harzerlied dat uitblonk in diepte en kwaliteit van genoemde toeren, maar
minder gevarieerd vanwege het beperkte toerenrepertoire. Het lied van de moderne
Duitse viertoeren harzer week daarom wezenlijk af van de klassieke harzerzang.
De nieuwe zangrichting manifesteerde zich als een veredelingsproces van dat
klassieke harzerlied. De voorstanders van de nieuwe zangrichting zetten zich af
tegen de in hun ogen als gevolg van de kloeken wat meer geslagen zangstructuur
van het klassieke harzerlied en presenteerden hun fokresultaten als de nieuwe
ideaalvorm van het lied van de moderne harzer.
Op het eind van de jaren ’70 had de nieuwe visie op het harzerlied Duitsland
veroverd en was de klassieke harzerzang in het land van de harzer grotendeels
verdrongen. Ook buiten Duitsland kende de viertoeren harzer een groeiende schare
van sympathisanten, zoals in Nederland.
Naast voorstanders van de
moderne kloekvrije harzer kende Nederland ook veel tegenstanders. De reductie
van het toerenrepertoire beschouwden zij als een verarming en zij propageerden
een revival van het klassieke harzerlied. De tegenaanval werd in Nederland het
heftigst ingezet door de Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers, die in 1996,
geheel zelfstandig, een nieuwe keurlijst voor de harzers introduceerde waarop
met name met de kloekentoeren goed te scoren viel. Hoewel er binnen de Algemene
Nederlandse Bond voor Vogelhouders een belangrijk deel van de harzerkwekers met
de Duitse kloekvrije harzer sympathiseerde wist men niet de ANBV, wat betreft de
harzers, op de lijn van de Duitse DKB te krijgen. Daarvoor was het aantal
liefhebbers van het klassieke harzerlied ook in deze bond te groot. Uiteindelijk
werd een compromis bereikt waarin voor beide zangvarianten op wedstrijden
afzonderlijke wedstrijdklassen werden ingevoerd.
Hoewel de Duitsers in
internationaal verband een uitermate belangrijke vinger in de pap hebben
aangaande harzer aangelegenheden is het hen niet gelukt, ondanks dat in en
buiten Europa veel harzerkwekers gecharmeerd zijn van de kwaliteit waarin de
hoofdtoeren door de viertoeren harzer ten gehore worden gebracht, in COM
verband ‘hun’ kloekvrije harzer tot internationale norm te verheffen.
Na de Duitse
harzerrevolutie in de jaren ’70 bestaan er in Europees verband globaal twee
varianten van het harzerlied: De Duitse kloekvrije harzer, ook wel viertoeren
harzer genoemd, en de ‘klassieke´ harzer met een zo gevarieerd mogelijk
toerenrepertoire, gebaseerd op het ´Deutsche Einheitsskala´ van 1922.
Anno 2015 zijn de stofwolken
van de Duitse harzerrevolutie nog steeds niet opgetrokken. In internationaal
verband wordt er nog steeds gesteggeld over de beoordeling van de kloekvrije
harzers en de harzers met kloeken tijdens COM wedstrijden. In Nederland worden
voor de beoordeling van harzers nog altijd twee verschillende keurlijsten
gehanteerd, die van de NBvV en ANBV, en heeft het inmiddels ruim vier jaar
durend overleg om elkaar in een gemeenschappelijk standpunt te vinden omtrent
het beoordelen van harzers nog altijd geen gezamenlijke keurlijst opgeleverd.41
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang, NZHU, jaargang 2015, nr. 2, pp. 16-44.
-0-
Big Business in de Harz,
over het verband tussen de export van kanaries naar de VS en het ontstaan van de harzer
door Jaap Plokker
We gebruiken het gezegde ‘oud nieuws’ om aan te geven dat feiten door de actuele gebeurtenissen zijn achterhaald. Je kunt ‘oud nieuws’ ook anders interpreteren: oude informatie die door jou als nieuws wordt ervaren. Dat gevoel bekruipt me regelmatig wanneer ik in oude bronnen snuffel en verrassende ontdekkingen doe. Helemaal letterlijk is ‘oud nieuws’ oud nieuws wanneer je in oude kranten berichten leest die voor de toenmalige lezers nieuws waren, maar inmiddels in de vergetelheid zijn geraakt en vele jaren later door de lezer opnieuw als iets nieuws worden ervaren. In dit artikel gaan we terug in de tijd en duiken drie artikelen op uit het ‘Bijvoegsel’ van de krant ‘Het Nieuws van den Dag’ van 29 maart 1875, 25 maart 1877 en 8 juni 1879. Ik hoop dat de lezer door dit oude nieuws net zo verrast werd als ik. De artikelen inspireerden mij dieper in het onderwerp te duiken en brachten mij op de volgende veronderstelling: de harzer zangkanarie dankt zijn ontstaan aan de hausse in de export van Duitse kanaries naar de Verenigde Staten vanaf de jaren ’50 van de 19e eeuw. Twee personen dienen in dit verband op een podium gehesen te worden waar ze tot dusver volkomen werden genegeerd: de broers Carl en Heinrich, voor de Amerikanen Charles en Henry, Reiche. Ze zijn, volgens mij, voor het ontstaan van de harzer zangkanarie minstens zo belangrijk geweest als Wilhelm Trute. Als uitgangspunt nemen we de voornoemde krantenartikelen integraal over om vervolgens dieper te duiken in de ontstaansgeschiedenis van de harzer.
Uit: Het Nieuws van den Dag, van 29 maart 1875 (Bijvoegsel).
De handel in kanarievogels in Duitschland
Ofschoon op
vele plaatsen in Thuringen en Hessen, alsook in de niet tot den Harz behoorende
gedeelten van Brunswijk en de Pruisische provinciën Saksen en Hannover, zich
enkele inwoners op het kweeken van kanarievogels toeleggen, levert de Harz met
de aangrenzende districten (Eichsfeld, het graafschap Hohnstein, het vorstendom
Grubenhagen, enz.) niet alleen de beste, maar ook de meeste van de in den handel
gebrachte kanarievogels. Volgens nauwkeurige berekeningen, bedraagt het aantal
kanarievogels, dat jaarlijks in Duitschland in den handel gebracht wordt,
450.000 stuks, waarvan
minstens 300.000 vogels, of 66 pCt., uit den Harz, met zijn omtrek van vijf
mijlen, afkomstig zijn. Ofschoon deze cijfers overdreven schijnen, zal iedereen,
die eenigszins met de vogelteelt in den Harz bekend is, moeten toestemmen, dat
zij niet te hoog geraamd zijn. De handel in kanarievogels is in den Harz een tak
van industrie, die steeds toeneemt, en waarvan de beteekenis niet te gering moet
beschouwd worden. Die Gartenlaube deelt daaromtrent eenige bijzonderheden
mede. Men neemt aan, dat de handel in kanarievogels onder gewone omstandigheden
40 à 50 pCt. winst afwerpt. Indien dus in den Harz jaarlijks 300.000 vogels
uitgevoerd worden, waarvan de helft uit mannetjes bestaat, en indien een
mannetje ƒ 3 en een wijfje ƒ 0,30 gemiddeld opbrengt, wordt eene winst van ruim
ƒ 240.000 verkregen.1 Wanneer echter, zooals in het afgeloopen jaar,
dat buitendien voor de vogelteelt in den Harz ongunstig was, niet alleen wegens
de in April en Mei geheerscht hebbende koude, maar ook omdat, door niet te
verklaren oorzaken, zeer vele eieren niet uitkwamen, de prijs der vogels, ten
gevolge van de groote handelscrisis, 25 pCt. vermindert, is de winst zeer klein.
In den Harz wordt overal gekweekt. Men zou zelfs in het geheele, 40 vierkante
mijlen uitgestrekte gebied, geen plaatsje kunnen aanwijzen, waar niet één of
meer kweekers van den geliefden zanger gevonden worden. Vooral in de op de
hoogvlakte van den Beneden-Harz gelegen dorpen Hasselfelde, Benneckenstein,
Tanne, alsmede in de door haren bergbouw2 bekende steden van den
Boven Harz,
Clausthal, Wildemann en Andreasberg, wordt de handel op eene groote schaal
uitgeoefend. Niettegenstaande de genoemde ongunstige omstandigheden des vorigen
jaars, werden in Hasselfelde door twintig huisgezinnen ongeveer 2400 en in
Benneckenstein door vijftig huisgezinnen meer dan 4000 vogels gekweekt. Te
Nordhausen , waar ongeveer 80 kweekers
grootere broeierijen onderhouden, kweekte een enkele hunner, de rentenier
Kuntze, 1200 vogels. De grootte der broeierijen en het aantal verkregen vogels
zijn zeer verschillend. Terwijl de in ruimte zeer beperkte handwerksman, die 20
tot 40 vogels kweekt, gedurende den broeitijd de helft van zijn slaapvertrek
voor de vogels beschikbaar stelt, richten anderen geheele verdiepingen
van ruime huizen met vele kamers voor het broeien in en kweeken daar honderden
en duizenden vogels. Den grootsten naam echter, zoowel in het aantal der aldaar
gekweekte vogels, alsook wegens de voortreffelijkheid van hunnen zang, heeft
zich het, in het gebergte aan den voet des Brockens gelegen, stadje Andreasberg
verworven. Aldaar worden jaarlijks door ongeveer 300 huisgezinnen gemiddeld
75.000 kanarievogels gekweekt, welke eene verkoopwaarde van minstens ƒ 150.000
vertegenwoordigen. Andreasberger, Glucker, Hohlschläger, Roller, Doppelroller,
Flöter – benamingen van de in den zang verschillende vogels – zijn in geheel
Europa bekend en gezocht. De Andreasberger
vogels danken hunne beroemdheid aan de kweekers, de zich sedert jaren beijverd
hebben om hunne vogels een zo volkomen mogelijken slag te bezorgen,
tot het bereiken van welk doel zij steeds de uitgezochtste vogels gebruiken.
Buitendien is te Andreasberg de vogelhandel in de familiën erfelijk, en zijn de
inwoners derhalve met de zorgvuldigste en meest doeltreffende behandeling
bekend. Slechts één gebrek hebben alle Andreasberger vogels, dat zij namelijk
zwakker gebouwd en van eene meer weeke natuur zijn dan de op andere plaatsen van
den Harz groot geworden vogels.
De bergbewoners Trute, Schnell en Rosenbusch leveren tegenwoordig de vogels met
den besten slag. De grootste handelaar daarentegen, die zich niet alleen op het
kweeken, maar ook op den in- en verkoop toelegt, en de eenige, die deze zaak
als koopman met hulp van advertentiën en prijscouranten drijft, is Rudolph
Masck, die jaarlijks meer dan 1000 mannetjes, alleen per post, verzendt. In de
Oostelijke provinciën van Pruisen, in Oostenrijk, Hongarije en Zevenbergen3,
Zwitserland, Nederland, Zweden en Noorwegen heeft hij zijne grootste afnemers.
In evenredigheid tot de lengte van den weg, dien zij moeten afleggen, worden de
kleine houten kooien met hare gevederde inwoners in goed gesloten, van glas
voorziene, houten kisten geplaatst; het voedsel, dat daarbij gevoegd wordt,
bestaat uit ei en wittebrood en een met water bevochtigd sponsje. Op die wijze
verpakt, kunnen de vogels, per post verzonden wordende, het zelfs bij eene
strenge koude, van 3 tot 7 dagen, zonder nadeelige gevolgen uithouden. De prijs
van zangvogels is zeer verschillend. Soms wordt voor den minsten vogel ƒ 3,60
betaald; betere vogels kosten tot ƒ 18. Enkele, die bijzonder uitmunten,
bedingen nog hoogere prijzen. Zoo werd b.v. te Andreasberg, in den vorigen
zomer, door een liefhebber voor een mannetjeskanarie ƒ 90 betaald. Zulke
gevallen behooren echter tot de zeldzaamheden. In ieder geval moet het als
weelde beschouwd worden, wanneer men in Duitschland voor een kanarie meer dan ƒ
12 besteedt.
Het grootste gedeelte van de gekweekte vogels wordt door handelaars opgekocht:
een kweeker uit den Harz gaat daarmede niet, zooals weleer de Tyrolers, de
wereld in. De handelaars betalen naar de kwaliteit der vogels van ƒ 1,80 tot ƒ 3
per stuk. In October en November reizen zij van de eene plaats naar de andere,
met groote jukken op den rug, die soms 50 kooitjes bevatten, welke elk van een
vogel voorzien zijn.
De aanzienlijkste export-zaak
in kanarievogels is tegenwoordig die der firma C. Reiche, te Alfeld, in
Hannover, die vijf opkopers in haren dienst heeft. Zij heeft in 1874, behalve
vele andere Duitsche zangvogels, 68.000 mannetjes–kanaries naar het buitenland
uitgevoerd. Daarvan gingen 61.000 naar de Vereenigde Staten en Canada, 3000 naar
Brazilië en Peru, 2000 naar Austra-lië
(Melbourne en Sydney), 1500 naar Zuid–Afrika en 500 naar Engeland. In 1846
richtte zij te Nieuw-York een filiaal op, Chas.4 Reiche & Brother,
die door aanhoudende bemoeiingen en inspanning, niettegenstaande aanzienlijke
verliezen in de eerste jaren, door veelvuldige reclames, kostbare advertentiën
en uitvoerige brochures, alsook door eene eerlijke handelswijze, in
Noord-Amerika zulk eene groote liefde voor Duitsche kananaries heeft doen ontstaan,
dat tegenwoordig de helft der geheele broeierij naar de Vereenigde Staten
verzonden wordt. Natuurlijk zijn de prijzen in Noord-Amerika veel hooger dan in
Duitschland, door de aanzienlijke transportkosten en de vele sterfgevallen
gedurende eene lange zeereis.
– 0 –
Uit: Het Nieuws van den Dag, van 25 maart 1877 (Bijvoegsel).
Gewiekte zangers
In den geheele
Harz is de teelt van kanarievogels steeds toenemende. De verzendingen worden
steeds grooter; de posterijen belasten zich met die taak. Van 1 October tot 15
November van het vorig jaar verzond zij 350 bezendingen
levende vogels met aangegeven geldswaarde, en nagenoeg even zooveel zonder
opgave van waarde.
De vogels worden naar Polen, Hongarije, Frankrijk, Denemarken, Zweden en zelfs
Engeland verzonden; gemiddeld kosten ze ƒ 9 tot ƒ 18 het stuk; voor uitstekende
zangers wordt zelfs ƒ 70 betaald. Het stadje St. Andreasberg is de hoofdplaats
van deze industrie.
– 0 –
Uit: Het Nieuws van den Dag, van 8 juni 1879 (Bijvoegsel).
Handel in vogels en dieren
Ofschoon de verkoop van in den Harz geteelde kanarievogels in het buitenland reeds sedert vele jaren plaats heeft gevonden, is die handel eerst in belangrijkheid toegenomen nadat er eene bron van uitvoer naar Amerika geopend is, vooral sedert de geregelde stoomvaart tusschen Bremen, Hamburg en New-York de groothandelaars in staat stelt hunne verzendingen snel en stipt te doen geschieden. Vroeger waren St. Petersburg, Londen en de voornaamste steden van Holland hoofdzakelijk de plaatsen waar die vogels verkocht werden, maar daarheen werden nauwelijks meer dan 10.000 stuks in een jaar uitgevoerd, terwijl in de laatste jaren dit cijfer niet eens meer bereikt werd, gedeeltelijk omdat de uitvoer naar New York reeds vroeger allen voorraad wegnam, gedeeltelijk ook omdat men er geen verstand van had dien handel te drijven, en door deugdelijke bediening de liefhebberij gaande te houden en aan te wakkeren. Van juli 1872 tot April 1873 werden ongeveer 100.000 Harzer mannetjes-kanarievogel naar New-York uitgevoerd, waarvan Reiche in Alfeld, provincie Hannover, alleen de helft aan zijne firma in New-York zond. Sedert dien tijd is de invoer van Harzer kanarievogels eer toe- dan afgenomen. De vogelkooper Kämpfer in Chicago, wiens handel in vogels de belangrijkste in het geheele westen der Vereenigde Staten en een der grootste en soliedste in het gansche land is, verkoopt jaarlijks een zeer groot aantal. Hij verzendt vogels tot naar Denver in Colorado en Salt Lake City in Utah, en nog verder. Er is nauwelijks eene plaats van eenige beteekenis waar de ‘Harz Mountain Canary’ of kortweg de Duitsche kanarievogel, niet bekend en geliefd is. Reiche’s verzendingen naar New-York hebben met de stoomboot van de ‘Noord Duitsche LLoyd’ over Bremen plaats.5 Tien à twaalf beproefde en aan de zeereis gewone oppassers bezorgen de overbrenging. Van Juli to April is er elke week eene zending, al naar de behoefte is. Een of twee oppassers hebben voor ongeveer 1000 vogels te zorgen. Elke vogel zit afzonderlijk; zijne kooi moet dagelijks van versch voeder en water voorzien en om de drie dagen schoongemaakt worden. Met de eerstkeerende stoomboot komen de oppassers terug en brengen de vogels, die daar aan de markt zijn, mede, benevens ander pluimgedierte en zoogdieren, waarvoor onder de handelaars, liefhebbers en Zoölogische tuinen in geheel Europa afnemers gevonden worden. Na verloop van omstreeks vijf weken zijn de oppassers in Europa terug, en zoo doen zij zeven à acht reizen naar New-York in een jaar, want de zaak is ook tot handel in wilde beesten uitgebreid, en van de roofdieren, de dikhuidige dieren en reptiliën, die uit Afrika, Australië en Indië in Europa aankomen, gaan er door bemiddeling van Reiche weder vele naar New-York, om daar aan menageriën, enz. verkocht te worden. Behalve naar de Vereenigde Staten gaan er jaarlijks ongeveer 5000 mannetjes-kanarievogels naar de Oost- en Westkusten van Zuid-Amerika (Rio de Janeiro, Montevideo, Buenos-Ayres, Valparaiso, Lima) ongeveer 7000 stuks naar Rusland en Engeland, terwijl 10.000 en nog meer in Duitschland en Oostenrijk afnemers vinden. Reiche heeft ook beproefd den handel in Australië (Melbourne en Sidney) alsook in Afrika (Kaapstad en Port Elisabeth) in te voeren: maar omdat die pogingen de moeite niet loonden, zag hij er van af, terwijl hij in Calcutta, in Oost-Indië, concurrentie in kanarievogels uit China vond, die wel is waar zeer middelmatig zongen, maar daarentegen zoo goedkoop aangeboden werden, dat hij het daar ook moest opgeven.
– 0 –
These
Naar aanleiding van de drie
hierboven geciteerde krantenartikelen uit het ‘Bijvoegsel’ van ‘Het Nieuws van
den Dag’ gaan we dieper in op enkele aspecten van de kanarieteelt in Duitsland
in de 19e eeuw en in het bijzonder op het mogelijke verband tussen de
export naar de Verenigde Staten en het ontstaan van de harzer zangkanarie.
Uitgangspunt is de volgende stelling: Tot aan de jaren ’40 van de 19e
eeuw werden de in Saksen gekweekte kanaries vrijwel uitsluitend in Europa
verkocht, maar dankzij de commerciële activiteiten van de gebroeders Reiche
ontstond in de jaren ’40 in de VS een afzetgebied voor Duitse kanaries dat
allengs groter werd. Als gevolg van de snel groeiende export naar de VS steeg in
Duitsland de vraag naar kanaries, waardoor met name in de Harz-regio het aantal
kanariefokkers explosief toenam. De voor de Europese en Amerikaanse markt
producerende Duitse kanariefokkers concentreerden zich aanvankelijk op het
kweken van de klassieke Saksische zangkanarie met ‘Nachtegaalslag’, maar
naarmate de productie steeg en het aanbod op de markt groeide werden
kwaliteitsverschillen steeds meer financieel gehonoreerd.
Het streven naar winstmaximalisatie bracht Saksische kanariefokkers er toe zich
toe te leggen op het fokken van kanaries die zich in hun lied niet alleen
onderscheidden van de algemeen voorkomende Saksische zangkanaries
met ‘Nachtegaalslag’, maar ook, volgens de toenmalige smaak, fraaier klonken.
Uiteindelijk bleek niet de vraag naar de zangkanaries met ‘Nachtegaalslag’,
maar naar die met lang aangehouden roltoeren het grootst en dus voor de fokkers
het lucratiefst om te kweken. Een fokker die zich op deze zangkanarievariant
toelegde was de in Sankt
Andreasberg woonachtige Wilhelm Trute. In 1875 was zijn faam al zo wijdverspreid
dat zijn naam in de Nederlandse krant ‘Het Nieuws van den Dag’ als één van de
Duitse topkwekers werd vermeld. Algemeen wordt Wilhelm Trute beschouwd als de
aartsvader van de harzer zangkanarie. In onderstaande zal getracht worden deze
these zo overtuigend
mogelijk te onderbouwen.
Kanarieteelt in de Harz in de 18e en 19e eeuw
Medio de 18e
eeuw waren de grote steden in de Republiek een interessant afzetgebied voor de
internatonale vogelhandel. Uit het
buitenland afkomstige ambulante
vogelhandelaren stelden via advertenties in de krant potentiële clientèle van
hun aanwezigheid op de hoogte. Deze advertenties verstrekken ons informatie
over o.m. het assortiment vogels dat verkocht werd en de herkomst van de
handelaar. Op grond van deze advertenties weten we dat medio de 18e
eeuw in de Republiek regelmatig vogelhandelaren rondreisden uit Saksen, in het
bijzonder uit de Harz en de op steenworp afstand hiervan gelegen steden Hannover
en Braunschweig. Deze kooplieden handelden in Europese vogels en vooral in
zogenaamde ‘Geleerde Goud-Vinken’: goudvinken die een melodietje of ‘airtje’
zongen.
In de tweede helft van de jaren ’60 verschenen in de kranten opeens advertenties
van Saksische vogelhandelaren, die, behalve ‘geleerde’ goudvinken, ook kanaries
te koop aanboden. Ze kwamen overwegend uit dezelfde streek als waarvan de
verkopers van de deuntjes zingende goudvinken afkomstig waren: de Harz en de ten
noorden hiervan gelegen steden Braunschweig, Hannover en Halle. Naarmate de
jaren vorderden groeide het aantal advertenties van Saksische
marskramers die zowel ‘geleerde’ goudvinken als kanaries aanboden. Vanaf de
tweede helft van de jaren ’70 concentreerden de Saksische vogelverkopers
zich steeds meer op de kanariehandel en ontwikkelde de kanarie zich van
nevenartikel tot hoofdproduct. In ruim tien jaar tijd had de Saksische ambulante
vogelhandel op de Republiek zich dus getransformeerd van de verkoop van
uitsluitend Europese vogels en met name ‘geleerde’ goudvinken naar een
assortiment dat hoofdzakelijk uit kanaries bestond.
Op grond van de verkoop van Saksische kanaries in de Republiek veronderstellen
we dat het ontstaan van een substantiële kanarieteelt en -handel in Saksen in de
jaren ’60 van de 18e eeuw gedateerd moet worden. In de daaropvolgende
decennia nam Saksen langzamerhand de prominente positie over die Tirol en Zuid
Duitsland in de internationale kanariehandel innamen en ontwikkelde zich in de
loop van de 19e eeuw tot het belangrijkste centrum van de Europese
commerciële kanarieteelt.6
Om enige indruk te hebben van de omvang van de toenmalige Saksische
kanariehandel verwijzen we naar het hiervoor geciteerde artikel van 29 maart
1875 waarin voor de eerste decennia van de 19e eeuw een aantal van
10.000 kanaries wordt genoemd, dat vanuit Saksen naar de belangrijkste steden in
West Europa, waaronder de grote Hollandse steden, werd geëxporteerd.
Aanvankelijk werden de Saksische kanaries door ambulante vogelverkopers vooral
in Europa verkocht, maar in de jaren ’40 van de 19e eeuw werd in de
Verenigde Staten een nieuw afzetgebied aangeboord. Deze handel op Noord-Amerika
zou leiden tot een enorme groei van de kanarieteelt in Duitsland, in het
bijzonder in de Harz-regio.
Foto. Charles en Henry
Reiche. (De foto is
overgenomen uit: Holden,
Charles F., Holden’s Book on Birds.
New York/Boston,
1873. De originele afbeelding
is bewerkt door Jaap Plokker.)
De
gebroeders Reiche en de kanarie-export naar de Verenigde Staten
Voor de exploitatie van het
Noord-Amerikaanse afzetgebied en de daaruit voortvloeiende bloei van de
kanarieteelt in de Harz-regio in de tweede helft van de 19e eeuw zijn
de commerciële activiteiten van de gebroeders Reiche van bijzonder grote
betekenis geweest. In het begin van de jaren ’40 van de 19e eeuw
emigreerden de broers Charles en Henry Reiche, respectievelijk in 1827 geboren
als Carl en in 1833 als Heinrich Reiche, vanuit Braunschweig naar de Verenigde
Staten. In het voorjaar van 1842 begon Charles met de vogelhandel. Hij was toen
15 jaar! Hij liet vanuit Duitsland 1000 vogels, bestaande uit kanaries en
Europese vogels, als goudvinken, kneutjes, lijsters en nachtegalen naar de
Verenigde Staten komen met als doel ze in de VS met winst te verkopen. Het was
voor de eerste keer dat op grote schaal kanaries vanuit Duitsland in de VS
werden geïmporteerd. Het kostte hem aanvankelijk de nodige moeite om van z’n
aangekochte vogels af te komen. Hoewel de meeste immigranten West-Europese
wortels hadden bestond in de VS nog nauwelijks een traditie om vogels in een
kooitje te houden: er waren dus nauwelijks vogelkooitjes, geen bedrijven die
kooitjes fabriceerden, er was onvoldoende vogelzaad en men was onbekend met de
kanariezang. In 1843 importeerde Charles zijn tweede partij vogels, waarvan de
verkoop heel wat vlotter verliep. In 1846 richtte de inmiddels 19 jarige
Charles, samen met zijn 13 jarige broer Henry, de firma Charles Reiche & Brother
op. Zij bedreven hun vogelhandel vanuit een winkel in Chatham Street, in Lower
Manhattan, in New York. Door veel te investeren in reclame en marketing en zelf
met hun handelswaar de VS te doorkruisen wisten ze steeds meer afnemers te
vinden voor de door hen geïmporteerde vogels. De zaken verliepen voor de
gebroeders Reiche zo voorspoedig dat ze met kortere tussenpozen steeds grotere
partijen vogels, met name kanaries, vanuit Duitsland lieten overkomen. In 1849
werd in Boston een tweede fileaal van de firma geopend.
Verkochten ze in de eerste jaren van hun bestaan in totaal 20.000 vogels,
alleen
al in 1853 werden door hen 10.000 vogels geïmporteerd, het merendeel kanaries.
In z’n in 1853 uitgegeven boek ‘The Bird Fancier’s Companion’ noemt Charles
Reiche een aantal van 50.000 kanaries dat toen jaarlijks in de Harz-regio werd
gekweekt, oftewel in 1853 werd bijna 20% van de in Saksen gekweekte kanaries
door Charles Reiche & Brother opgekocht en naar de VS verscheept. De broers
claimden toen verantwoordelijk te zijn voor tweederde van de import van kanaries
in de VS. Als de door Reiche genoemde 50.000 kanaries zowel mannen als poppen
zijn geweest en de gebroeders Reiche voornamelijk mannen opkochten dan
vertrokken in 1853,
alleen al via de opkopers van Charles Reiche & Brother,
zelfs meer dan 20% van de in Saksen gekweekte mankanaries naar de VS.
Vanwege het belang van de Harz-regio voor hun vogelhandel besloot Charles Reiche
in 1858 permanent naar Duitsland terug te keren om vanuit het bedrijfspand in
het tussen Hannover en de Harz gelegen Alfeld leiding te geven aan de Europese
tak van de firma. Broer Henry bleef in de VS om daar hun zaken te behartigen. In
de jaren die volgden groeiden de verkoopcijfers in de Verenigde Staten
spectaculair. In 1860 bedroeg de jaarlijkse import 15.000 vogels, in 1865 30.000
vogels en in 1874 vonden alleen al 61.000 kanaries vanuit Duitsland hun weg naar
de VS via de gebroeders Reiche. Volgens ‘Het Nieuws van den Dag’ van 29 maart
1875 werden toen in Duitsland in totaal ca. 450.000 kanaries gekweekt, zowel
mannen als poppen. Hiervan werd de helft, naar we veronderstellen vooral mannen,
naar de VS geëxporteerd. Deze cijfers illustreren hoe groot het belang van de
Amerikaanse afzetmarkt voor de Duitse kanarieteelt was geworden.
De overschakeling van de scheepvaart van wind- op stoomkracht heeft het vervoer
van levende have op de Trans-Atlantische
route tussen Europa en Amerika en naar andere werelddelen ongetwijfeld
bevorderd. Deed men er in het begin van de 19e eeuw nog 35-42 dagen
over om met een zeilschip van Europa naar de overzijde van de Atlantisch Oceaan
te varen; de oversteek met een stoomschip duurde 13-19 dagen. Een belangrijke
rederij die een geregelde lijndienst op New York onderhield was de in 1857
opgerichte, in Bremen gevestigde, ‘Norddeutscher Lloyd’. In 1858 nam de rederij
het eerste stoomschip in dienst op de Trans-Atlantische
route. In 1866 voeren al acht stoomschepen van de ‘Norddeutscher Lloyd’ tussen
Bremen en New York. Met name na 1840 kwam ook de Duitse emigratie naar de VS
goed op gang. De vestiging van miljoenen immigranten uit Duitstalige gebieden in
Europa kan ook van invloed zijn geweest op de groter wordende afzetmarkt voor
Duitse kanaries in de VS. De website van het ‘Harzer Roller Museum’ in Sankt
Andreasberg verstrekt ons gegevens over het aantal door de firma Charles Reiche
& Brother verhandelde kanaries in 1882-1883: Vanuit Duitsland werden naar de
Verenigde Staten 120.000 kanaries geëxporteerd, 10.500 naar Zuid Amerika, ca.
30.000 naar Australië en 3.000 naar Zuid Afrika. Buiten Duitsland werden in
Europa 30.000 kanaries verkocht en 12.000 vogels werden op de Duitse
binnenlandse markt afgezet. Indrukwekkende verkoopcijfers, zeker als men die
vergelijkt met het aantal Saksische kanaries dat buiten Europa werd verkocht
voordat de gebroeders Reiche in de jaren ’40 met hun vogelhandel begonnen.
Inmiddels was de firma Charles Reiche & Brother niet alleen de grootste
exporteur van Duitse kanaries naar de VS, maar was het assortiment waarin men
handelde uitgegroeid tot vrijwel alles wat vleugels en vier poten had, met name
exclusieve en exotische dieren, die bestemd waren voor dierentuinen
en particuliere
dierenverzamelingen in zowel Amerika als Europa. Gedurende de jaren ’70
verlegden de gebroeders Reiche hun aandacht steeds meer naar de groothandel,
deden hun winkels in Boston en New York van de hand en concentreerden zich
volledig op de im- en export van vogels, in het bijzonder kanaries, en exotische
en exclusieve diersoorten. Charles Reiche overleed in 1885 en broer Henry in
1887.7
De betekenis van de gebroeders Reiche voor de Duitse kanarieteelt in de 19e
eeuw is nauwelijks te overschatten. Door hen werd de Amerikaanse markt ontdekt,
rijp gemaakt voor de afzet van kanaries en vervolgens voorzien van grote
aantallen in Duitsland gekweekte zangkanaries. Omstreeks 1875, dertig jaar nadat
Charles Reiche zijn eerste partij kanaries naar de VS liet overkomen, werden
jaarlijks meer dan 200.000 kanaries per stoomboot over de Atlantische oceaan
vervoerd, was een substantieel deel van de in de Noord-Amerika aanwezige
Saksische kanaries geïmporteerd door het bedrijf van Charles en Henry Reiche en
draaide, dankzij hun ondernemingszin in de VS, de commerciële kanarieteelt in de
Harz-regio op volle toeren en was nog steeds groeiende.
Foto.
Sankt Andreasberg, Harzer Roller
Museum. Een gereconstrueerde werkplaats
voor de vervaardiging van zangkooitjes.
(foto Jaap Plokker, 2009)
Big
business in de Harz
De omvang van
de
kanarieteelt in de Harz in de jaren
’70 van de 19e eeuw, zoals beschreven in bovenstaande
krantenartikelen, was ondenkbaar zonder de gigantische export van kanaries naar
de VS. Toen vanaf het begin van de jaren ‘50 de vraag naar kanaries op het
Amerikaanse continent alleen maar groeide
en lucratieve inkoopprijzen betaald werden probeerden heel veel mijnwerkers en
bosarbeiders in de Harz hiervan een graantje mee te pikken en nam het aantal
fokkers van kanaries spectaculair toe. In 2010 telde Sankt
Andreasberg ruim 1700 inwoners. Het aantal huishoudens zal, met een voor
Duitsland gemiddelde gezinsgrootte van 2,2, rond de 750 geschommeld hebben. Wanneer,
volgens het krantenartikel van 29 maart 1875, medio de jaren ’70 van de 19e
eeuw in Sankt
Andreasberg 300 kanariefokkers woonden, die per jaar gezamenlijk
70.000 kanaries kweekten, dan moet toen, met een, verondersteld, kleiner
inwoneraantal en een groter gemiddelde gezinsgrootte, in vrijwel ieder huis
kanariebroedkooien hebben gestaan. Als we de opkoopprijs van een
mannetjeskanarie op ƒ 2,00 stellen en we weten dat toen in West Nederland het
gemiddeld dagloon van een fabrieksarbeider ca. ƒ 1,25 bedroeg dan realiseert
men zich pas welke bedragen er in de kanariekweek omgingen, welke winsten konden
worden behaald door de grote fokkers die honderden kanaries per jaar op stok
kregen en hoe lucratief het voor de gewone mijnwerker en bosarbeider kon zijn om
een paar kanariemannetjes te kweken. Voor dat extra inkomen had hij het er graag
voor over om gedurende het broedseizoen met vrouw en kinderen tussen de
broedkooien te slapen.
Als gevolg van de toenemende vraag naar kanaries ontstond er ook een steeds
grotere behoefte aan vogelkooitjes, in het bijzonder vervoerskooitjes. Daarin
werd voorzien door gespecialiseerde bedrijfjes en huisnijverheid, waarvoor alle
gezinsleden ingeschakeld konden worden. Bovenstaande kan eigenlijk maar tot één
conclusie leiden: Het kweken van kanaries en de daarmee verbonden
nevenactiviteiten waren in de Harz in de tweede helft van de 19e eeuw
in de eerste plaats business en voor sommigen zelfs big business.
Foto.
Sankt Andreasberg, Harzer Roller
Museum. Transportkooitjes waarin de
zangkanaries naar de VS werden vervoerd.
(foto J. Plokker, 2009)
De zang van
de Saksische kanarie tot ca. 1860
In editie 2015-2 van ons
clubblad zijn we in het aan de harzers gewijde deel van ‘Revolutie in de
zangkast’ uitgebreid ingegaan op de ontwikkeling van het harzerlied.8
We zagen toen dat de wortels van de harzer teruggaan tot de jaren ’60 van de 19e
eeuw, toen enkele Saksische kanariekwekers, waaronder Wilhelm Trute, zich
begonnen toe te leggen op kanariezang met lang aangehouden roltoeren. De vraag
waarom juist in die periode zangkanariefokkers begonnen te experimenteren met
nieuwe zangkanarievarianten werd in dat artikel niet aan de orde gesteld. In dit
verband willen we daar wel op ingaan en naar mijn mening moeten we sleutel voor
de beantwoording van deze vraag zoeken in het voorafgaande. Dat de periode
waarin de harzer zangkanarie tot ontwikkeling kwam samenviel met een explosieve
groei van de export van kanaries naar de VS is, naar mijn overtuiging, geen
toeval. Er wordt dus een causaal verband verondersteld tussen het ontstaan van
de harzer zangkanarie en de expansie van de kanarieteelt in de Harz-regio nadat
de Trans-Atlantische
kanariehandel op gang was gekomen. Dit betekent dat we voor de voedingsbodem
waarin de harzer tot ontwikkeling kon komen terug moeten gaan tot het moment
waarop Charles Reiche in 1842 z’n eerste partij kanaries uit Duitsland
importeerde.
Naar we aannemen verschilden de Saksische kanaries die de gebroeders Reiche in
de jaren ’40 vanuit de Harz-regio naar de VS lieten overkomen niet van de vogels
die door de uit Saksen afkomstige ambulante vogelverkopers in Nederland
werden verhandeld. Op grond van de door deze vogelhandelaren in de Nederlandse
kranten geplaatste advertenties hebben we een indruk van het lied dat toen door
de Saksische kanaries werd gezongen. De kanaries die vanaf de jaren ’70 van de
18e eeuw door de Saksische vogelverkopers in, aanvankelijk, de
Republiek en later Nederland werden verkocht kunnen we typeren als
‘nachtegaalzangers’. De verkopers prezen in de advertenties deze vogels aan met
het zingen van o.m. de ‘Nachtegaalslag’, ‘Waterrol’ en ‘differente Rollen en
Fluiten’.9 Met de opmerking ‘by de Nachtegalen geleerd‘ verstrekken
de advertenties ons ook informatie over de manier waarop deze zangkanaries
werden afgericht, namelijk met voorzang van nachtegalen. 10 We
moeten ons dus voorstellen dat in het lied van deze Saksische kanaries veel
toeren uit de natuurlijke zang van nachtegalen te herkennen waren. Huidige
waterslagerkwekers zouden deze vogels typeren als zangkanaries met een
overduidelijk waarneembaar nachtegaalaccent.
De kanaries die de gebroeders Reiche in de jaren ’40 vanuit de Harz-regio
importeerden en in de VS verkochten waren deze nachtegaalzangers. Charles Reiche
beschreef zelf in een in 1853 door hem uitgegeven boek de zang van de Duitse
kanaries die hij op dat moment met duizenden op de Amerikaanse markt wegzette:
‘Instead of a succession of noisy bursts, the bird must know how, with a
silvery, sonorous voice, to descend regularly through all the tones of the
octave. The most admired notes are the bow-trill (bow-roll), the bell note, the
flute, the water-bubble, the nightingale note, wood-lark note, etc.; the whole
song must consist of about twenty different notes.’ Verderop schrijft hij dat er
in de VS ook geprobeerd werd om kanaries te kweken, maar de zang van deze vogels
niet met die van de kanaries uit Saksen kon wedijveren, omdat de Amerikaanse
fokkers niet de beschikking hadden over de voorzang van nachtegalen,
veldleeuweriken, etc., etc.11
Omstreeks 1850 moest het lied van een kwalitatief goede Saksische zangkanarie
uit twintig toeren bestaan, helder en klankvol zijn, langs de toonladder tussen
hoog en laag variëren, en allerlei elementen van het nachtegaallied bevatten.
Een omschrijving van kanariezang dat weinig associaties oproept met het huidige
harzerlied. Vijf en twintig jaar later wordt Wilhelm Trute, de aartsvader van de
moderne harzer, in ‘Het Nieuws van den Dag’ genoemd als één van de topkwekers
uit de Harz. We mogen aannemen dat de kanaries van Trute een heel ander lied
zongen dan de vogels die in 1853 door Charles Reiche werden beschreven. In welke
toeren Trute’s vogels in 1875 excelleerden is mij niet bekend. Verondersteld
wordt dat het lied al diverse kenmerken van het uiteindelijke harzerlied bezat,
zoals lang aangehouden roltoeren. Een keurlijst uit 1878 verstrekt ons
informatie over de toeren die de leden van de vereniging ‘Kanaria Leipzig’ toen
wisten te waarderen. In volgorde van belangrijkheid waren dat de holrol, koller,
kloeken, lachtoer, knor, knatterknor, klingelrol, waterrol, knar, zwier en
lispelrol.12 Deze lijst wekt niet de indruk dat de vogels die deze
toeren zongen ‘by de nachtegalen geleerd’ hadden en over een uitgesproken
‘Nachtegaalslag’ beschikten. De nachtegaal, die in de Harz honderd en in Europa
maar liefst ruim tweehonderd jaar als voorzanger voor jonge kanariemannen had
gefungeerd, had bij de toonaangevende Saksische fokkers binnen 25 jaar het veld
moeten ruimen en geraakte naarmate de tijd voortschreed bij de kanariekwekers in
Duitsland steeds meer uit de gratie. Wat had zich tussen 1850 en 1875 in de
Duitse kanariewereld afgespeeld met als gevolg dat het lied van de meest
gewaardeerde en kostbaarste Saksische zangkanaries in 1875 wezenlijk anders
klonk dan 25 jaar daarvoor?
Foto.
Sankt Andreasberg, Harzer Roller
Museum. Een originele ‘Flug- volière’ van
Wilhelm Trute uit 1889.
(foto Jaap Plokker, 2009)
Stijgende
productie en kwaliteitsdifferentiatie
Het kweken van kanaries als
een vorm van vrijetijdsbesteding is een verschijnsel
van de moderne tijd. Toen ca. 1760 de kanarieteelt in Saksen werd geïntroduceerd
werden de kanariefokkers louter gedreven door commerciële motieven.
De vogels werden opgekocht door ambulante vogelhandelaren, die Europa
rondtrokken om de kanaries te verkopen. Over de omvang van de toenmalige
kanarieteelt in Saksen heb ik geen gegevens kunnen vinden. Het artikel in ‘Het
Nieuws van den Dag’ van 8 juni 1879 vermeldt dat ‘vroeger’ nauwelijks meer dan
10.000 Saksische kanaries in de grote steden in Europa werden verkocht. In zijn
in 1853 gepubliceerde boek ‘The Bird Fancier’s Companion’ schrijft Charles
Reiche dat in de Harz-regio 50.000 kanaries werden gekweekt. In 1853 werden
10.000 Duitse kanaries in de VS geïmporteerd, evenveel als niet lang daarvoor in
alle Europese steden tezamen werden verkocht. Bij gebrek aan voldoende
informatie kunnen we niet anders dan een hele grove schatting doen, maar op
basis van bovengenoemde gegevens vermoed ik dat de totale seizoensproductie
in Saksen omstreeks 1840, dus toen er nog geen vogel naar de VS werd
geëxporteerd, ca. 30.000 kanaries bedroeg, zowel mannen als poppen. Hiervan
waren vooral de mannetjes interessant voor de handel. Op grond van de
advertenties in Nederlandse kranten krijgen we namelijk de indruk dat de
Saksische ambulante vogelverkopers die Europa rondreisden vooral mannen
verkochten.13
Vergelijken we deze cijfers met de door ‘Het Nieuws van den Dag’
verstrekte informatie uit de jaren ‘70 dan kunnen we concluderen dat met de
groei van de export naar de VS de kanarieproductie in Duitsland, in het
bijzonder in de Harz-regio, navenant steeg en in de jaren ’70
bio-industrieachtige vormen had aangenomen. De lucratieve bedragen die de
opkopers van, onder meer, Charles Reiche & Brother neertelden stimuleerde in
Duitsland een ongebreidelde groei van de kanarieteelt, die zich tot in de jaren
’80 zou doorzetten.
Tegelijkertijd met de toename van de overzeese export, met name naar
Noord-Amerika, constateren we een forse differentiatie in prijzen die de
opkopers aan de kanariefokkers betaalden en aan de consument werden
doorberekend. De hiervoor geciteerde krantenartikelen illustreren dit met
diverse voorbeelden.
Verschillen in prijzen die voor kanaries betaald moesten worden zijn al bekend
vanuit de 17e eeuw. Ca. 1670 werd voor een kanarie die een melodietje
kon zingen 60-80 gulden betaald. 14 J.C. Hervieux nam in zijn in 1709
uitgegeven boek een prijslijst op, waaruit valt op te maken dat men in Frankrijk
voor de ene kleurslag veel meer moest betalen dan voor de ander. In de in 1712
uitgegeven Nederlandse vertaling werden de bedragen in Hollandse valuta
opgenomen. De prijzen voor de diverse kleurvarianten varieerden tussen 3½ en 25
gulden. 15 Volgens F. van Wickede betaalde men in de
Republiek in 1734 een ‘pistool’, een gouden munt met een waarde van 12 gulden,
voor de eerste kanaries met een kuif.16 Aan exclusiviteit was ook in
de 17e en 18e eeuw een prijskaartje verbonden. Merkwaardig
genoeg werd door mij nergens, ook niet in de krantenadvertenties, een aanwijzing
gevonden
dat er een significant verschil in kwaliteit en prijzen bestond voor de
Saksische zangkanaries, die vanaf de jaren ’60 van de 18e eeuw in de
Hollandse
steden werden aangeboden. Dit veranderde in de tweede helft van de 19e
eeuw radicaal. Het artikel in ‘Het Nieuws van den Dag’ van 29 maart 1875
vermeldt dat de verkoopprijzen van de mannetjes varieerden van ƒ 3,60 tot ƒ 18
met sommige uitschieters naar boven, waarvoor veel meer werd betaald. Uit de
editie van 25 maart 1877 weten we dat kanaries die per postorder
werden geleverd ƒ 9 tot ƒ 17 moesten kosten, terwijl in dat artikel ook sprake
is van uitschieters tot ƒ 70. Duidelijk is dat het prijsverschil werd bepaald
door de zangeigenschappen van de kanarie. Ondanks de mindere constitutie van de
in de Harz gekweekte vogels wisselden ze namelijk toch
vlot
van eigenaar en een vermelding van
Saksische kanaries in verschillende kleurvariëteiten heb ik in geen enkele 19e
eeuwse advertentie aangetroffen.
Vanaf 1850 en met name na de opening van
vaste lijndiensten met stoomboten op de Trans-Atlantische route, steeg de vraag
naar kanaries in de VS met forse schreden en begon de kweek van kanaries in
Duitsland spectaculair te groeien. Met het enorme aanbod aan kanaries viel er
voor zowel de consument als de opkopers iets te kiezen. De zangkwaliteiten van
de kanarie werden daardoor een steeds grotere factor van betekenis.
Voor kanaries met
zangeigenschappen die door de consument als exclusiever, welluidender en fraaier
werden ervaren dan de doorsnee Saksische zangkanarie met ‘Nachtegaalslag’ konden
hogere verkoopprijzen gevraagd worden. Het werd dus voor de kanariekwekers
bijzonder lucratief om te experimenteren met varianten in het zangkanarielied
waarvoor ze bij de opkopers hogere prijzen konden bedingen. In 1875 had dit
mechanisme in Saksen geleid tot een serie zangkanarievarianten die inmiddels al
zoveel roem hadden vergaard dat ze als zodanig werden benoemd: Het
krantenartikel van 29 maart 1875 somt er een aantal op: de ‘Andreasberger’,
‘Glucker’, ‘Hohlschläger’, ‘Roller’, ‘Doppelroller’
en ‘Flöter’. Hoe de afzonderlijke varianten klonken is mij niet
bekend;
ik heb, tot dusver, geen enkele beschrijving van hun lied kunnen
vinden. De indruk bestaat dat
de variaties vooral zijn ontstaan doordat fokkers zich aanvankelijk toelegden op
de kwaliteitsverbetering van bepaalde toeren in het lied van de klassieke
Saksische zangkanarie met ‘Nachtegaalslag’ en hun vogels zich daarmee in
positieve zin van andere vogels konden onderscheiden. In twee advertenties meen
ik voor deze veronderstelling een aanwijzing
gevonden te hebben: In de Rotterdamsche courant van 29 december 1836 vond ik:
‘Alhier is gearriveerd een Koopman met Saxische Kanarie-vogels
zingende (…) de Nachtegaalslag, Water- en Snetterrollen, Kloeken en
divere Fluiten’. In de editie van 27 november 1869 van dezelfde krant lezen we
het volgende: ‘Alhier is gearriveerd Miena Schuts met eene groote partij
Saksische Kanarievogels zingende den Nachtegaalslag, Waterrol, Belrol en
Holrol’. Ik veronderstel dat in het lied van de ‘Glucker’ vooral de
‘Kloeken’ op de voorgrond traden en de zang van de ‘Hohlschläger’ werd
gekenmerkt door uitgesproken ‘Holrollen’, maar ook nog door elementen uit het
nachtegaallied.
De ‘Flöter’ zal ongetwijfeld in de fluitenpartij geëxcelleerd hebben. We hebben
het vermoeden dat de zang van de ‘Roller’ en ‘Dobbelroller’ gekenmerkt werd door
roltoeren, al dan niet zo lang mogelijk aangehouden. Mogelijk hebben Wilhelm
Trute en z’n kompanen zich beijverd om deze varianten verder te veredelen tot de
zogenaamde ‘Edelroller’, die vervolgens ‘Harzer Edelroller’ en tenslotte,
kortweg, ‘Harzer’ werd genoemd, maar dan zijn we al in de 20e eeuw
beland. Het is overigens ook mogelijk dat de in Sankt
Andreasberg woonachtige Trute
‘Andreasbergers’ fokte en dit dus de voorouders van de harzers zijn geweest.
Betrouwbare eigentijdse informatie zal
hieromtrent meer duidelijkheid moeten verschaffen.
Dat van de verschillende zangkanarievarianten, die in de loop van de jaren ‘50
en ’60 in de Harz-regio ontstonden, uiteindelijk alleen de ‘Edelroller’ zich tot
een erkend ras heeft kunnen ontwikkelen zal mogelijk het gevolg zijn geweest van
de smaak van de toenmalige consument. Immers, voor de kanarieteelt
en -handel in de tweede helft van de 19e eeuw gold: wat de consument
vroeg en waar hij het meest voor betaalde, dat werd geproduceerd. Kennelijk
klonk de ‘Edelroller’ niet alleen anders dan de ‘oude’ Saksische kanaries met
‘Nachtegaalslag’, maar zong, naar de toenmalige smaak van de consument in
Europa, en ongetwijfeld ook in de VS, aangenamer en fraaier, zelfs fraaier dan
de concurrerende nieuwe zangvarianten.
Anno 2016 heeft de term ‘broodkweker’ een negatieve gevoelswaarde. In de 19e
eeuw was dat totaal anders. Vrijwel alle kanariekwekers waren ‘broodfokkers’ en
dit werd als de normaalste zaak van de wereld beschouwd. ‘Hobbykwekers’ vond men
alleen bij de vermogende elite. In de
hiervoor geciteerde
artikelen uit ‘Het Nieuws van den Dag’
wordt de kanarieteelt
ook niet
beschreven
als een vrijetijdsbesteding, maar als
een agrarische bedrijfstak met omzet- en
winstcijfers. De Duitse
kanarieteelt ca.
1875 wordt in de
artikelen
van 29 maart 1875 en
25 maart 1877 zelfs aangeduid als een
‘industrie’. Hoewel in de tweede helft van de 19e eeuw
kanarieverenigingen werden opgericht en de eerste wedstrijden voor zangkanaries
werden georganiseerd, waardoor het houden en fokken van kanaries voor het eerst
ook een aspect van liefhebberij
voor een bredere bevolkingsgroep
begon te krijgen, moeten we, om te
begrijpen waarom medio de 19e eeuw kanariekwekers met hun
fokprogramma van de geijkte paden afweken, ons realiseren dat het streven naar
zoveel mogelijk financieel profijt bij hen
de hoogste prioriteit had.
Kanaries kweken in de 19e eeuw was in de eerste plaats business; een
business waaraan we wel de harzer zangkanarie hebben overgehouden.
Foto.
Sankt Andreasberg. Monument ter herinnering aan
Wilhelm Trute. (foto
Jan Plokker, 2010)
Samenvatting en slot
In de jaren ’40 begon de
Duitse immigrant Charles Reiche met de import van Duitse kanaries in de VS.
Later richtte hij met zijn broer Henry in New York de firma Charles Reiche &
Brother op. In 1853 importeerde de firma al 10.000 vogels per jaar en claimde
tweederde van de import van Duitse kanaries voor haar rekening te nemen. De
export van Duitse kanaries naar de VS groeide, naarmate de 19e eeuw
vorderde, explosief. In 1882-1883 exporteerde de firma Charles Reiche & Brother
120.000 kanaries van Duitsland naar de VS.
Zong in de jaren ‘50 van de 19e eeuw de Saksische kanarie nog een
lied met de oude vertrouwde ‘Nachtegaalslag’, in 1875 hadden diverse
alternatieve zangvarianten
al een zekere internationale roem verworven. De twee decennia waarin in Saksen
nieuwe zangkanarievarianten ontstonden is tevens de periode dat de export van
kanaries naar de VS zich razendsnel ontwikkelde en mede als gevolg daarvan het
aantal kwekers van kanaries in de Harz-regio expandeerde. Verondersteld wordt
dat tussen beide verschijnselen een causaal verband bestaat en je de een niet
los kunt zien van de ander. Met andere woorden, de sneller groeiende export naar
de VS had een sterke toename van het aantal fokkers en gekweekte kanaries in de
Harz-regio tot gevolg. Het grote aanbod aan kanaries maakte het voor de afnemers
mogelijk een kwaliteitsonderscheid te maken en dit tot uitdrukking te laten
komen in de prijs die aan de fokkers werd betaald. Aangelokt door de hoger
prijzen die aan de van de doorsnee zangkanarie afwijkende varianten werden betaald begonnen fokkers te experimenteren
met de zangeigenschappen van hun vogels in de hoop een variant te ontwikkelen
die door de consument zou worden gewaardeerd en waarvoor dus een hogere prijs
bij de opkopers bedongen kon worden. Omstreeks 1875 hadden,
naast de klassieke Saksische kanarie met ‘Nachtegaalslag’, de volgende
Saksische zangkanarievarianten internationale roem verworven: de
‘Andreasberger’, ‘Glucker’, ‘Hohlschläger’, ‘Roller’, ‘Doppelroller’ en
‘Flöter’. Uiteindelijk zou slechts één zangkanarievariant uit deze periode
beklijven, de door Wilhelm Trute en kompanen ontwikkelde ‘Edelroller’,
de voorvader van de huidige harzer.
Het is een intrigerende vraag hoe de Saksische kanarieteelt zich in de 19e
eeuw zou hebben ontwikkeld zonder de intercontinentale kanariehandel. Zonder de
vraag naar kanaries vanuit de VS zou de Duitse kanarieteelt wellicht minder
lucratief zijn geweest voor de fokkers, zou het aantal kwekers in Saksen zich
tot een bescheidener niveau hebben beperkt, er veel minder concurrentiestrijd
zijn geweest tussen de fokkers onderling en mogelijk ook
minder uitdaging om
alternatieve zangkanarievarianten te ontwikkelen waarmee
je je in positieve zin van anderen kon onderscheiden. Het is zelfs de vraag of
met deze voedingsbodem de harzer zangkanarie wel tot ontwikkeling zou zijn
gekomen. Hoewel we het antwoord op voornoemde vraag nooit zullen weten is, mijn
inziens, onbetwistbaar dat de commerciële activiteiten van de gebroeders Charles
en Henry Reiche van bijzonder grote betekenis zijn geweest
voor de 19e eeuwse kanarieteelt en -handel in Duitsland en wellicht
ook voor het ontstaan van de harzer zangkanarie.
In Sankt
Andreasberg staat een monument in de
vorm van een uit de kluiten gewassen zangkooitje ter herinnering aan hun
befaamde plaatsgenoot Wilhelm Trute, algemeen beschouwd als de aartsvader van de
harzer zangkanarie. Naar een gedenkteken voor de gebroeders Reiche, in welke
bescheiden vorm dan ook, zoekt men, bij mijn weten, in de Harz-regio tevergeefs.
Na lezing van bovenstaande zou men de vraag kunnen stellen of dit wel terecht
is.
Noten
1. Om enige indruk te hebben
van de toenmalige waarde van deze bedragen kunnen ze vergeleken worden met het
loon van een Nederlandse arbeider. Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan, omdat
ca. 1875 in Nederland de lonen nogal sterk verschilden qua regio, beroepsgroep
en scholing. In sommige sectoren verdiende een volwassen arbeider minder dan ƒ
1,00 per dag,
terwijl in andere sectoren het dagloon veel hoger lag. Een gemiddeld dagloon
van ca. ƒ 1,25 voor een fabrieksarbeider is een redelijk gemiddelde. Dit geldt
voor een werkdag die varieerde van 12-16 uur. Brugmans, Prof. Dr. I.J., De
arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw, 1813-1870, pp. 109-135.
Utrecht/Antwerpen 1970, 10e ed.
2. Mijnbouw.
3. Transsylvanië, in het huidige Roemenië.
4. Afkorting van Charles.
5. De ‘Norddeutscher Lloyd’ was
een Duitse rederij die
in 1857
werd opgericht. Het hoofdkantoor stond in
Bremen. Het eerste stoomschip voor een
dienst op New York
kwam in 1858
in de vaart. In 1866 voeren al acht schepen van de rederij tussen Bremen en New
York. Met de lijndienst tussen Bremen en New York werden niet alleen kanaries
vervoerd, maar reisden ook veel Duitse emigranten naar de VS. Na de mislukte
revoluties van 1830 en 1848 in de Duitse staten en in Oostenrijk emigreerden
veel liberalen en socialisten naar de VS. Als gevolg van armoede en economische
uitzichtloosheid emigreerden in het laatste kwart van de 19de eeuw drie miljoen,
tot de armere bevolkingsgroepen behorende, Duitsers en Oostenrijkers naar de VS.
6. Plokker, J.,
Ambulante kanariehandelaren te Leiden in de 18e
en 19e eeuw. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari, 30e jaargang nr.
1, pp. 14-32 en mei 2014, 30e jaargang, nr. 2, pp. 10-36.
7. Holden, Charles F., Holden’s Book on Birds, 2nd ed., pp. 11-16. Uitgave van
Charles Reiche and Brother, New York/Boston 1873. Grier, Katherine C., Buying
Your Friends, The Pet Business and American Consumer Culture, passim. In: Susan
Strasser, ed., Commodifying Everything Relationships of te Market. New York,
2003.
8. Plokker, J., Revolutie in de zangkast
- deel 2, Harzers.
In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2015, 31e jaargang, nr. 2,
pp. 16-44.
9. Rotterdamsche courant: 24-02-1835, 24-03-1835, 24-12-1836, 01-01-1838,
24-02-1838, 05-03-1839.
10. Groninger courant: 08-12-1807; 04-03-1825. Leeuwarder courant: 04-05-1821.
Rotterdamsche courant: 25-12-1824; 02-04-1825.
11. Reiche, Charles, The Bird Fancier’s Companion, pp. 15-17. 10e
editie, 1871. Uitgave Charels Reiche and Brother, New
York/Boston. Uitgave 1e
editie in 1853.
12. Plokker, J.,
Revolutie in de zangkast
- deel 2, Harzers.
In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2015, 31e jaargang, nr. 2,
pp. 16-44.
13. Dagblad van ’s Gravenhage: 18-12-1844, 17-12-1845, 07-01-1846, 06-02-1846,
23-12-1846, 01-03-1847, 05-01-1848, 29-12-1848. Alleen in advertenties in het
‘Dagblad van ’s Gravenhage’ werd soms aangegeven dat ‘mannetjes Saksische
Kanarievogels’ werden aangeboden. Van dezelfde kooplui in andere kranten stond
niet expliciet vermeld dat ze mannen te koop hadden. Mede omdat de kanaries
werden aangeprezen met hun zangeigenschappen, door de gezongen toeren met name
te noemen, gaan we er van uit dat het merendeel van de in Nederland door de
Saksische vogelverkopers verkochte kanaries mannen waren.
14. Nylant, P. en J. van Hextor, Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen,
afbeeldende allerhande Menschen, Beesten, Vogelen, Visschen, etc. Met een
Beschrijvende haar gestalte / hoedanigheden / natuur / krachten / eigenschappen
/ en genegentheden met 160 Figuren. Amsterdam, 1672. p. 228. Inventarisnr. Kon.
Bibliotheek: KW 447 F 13.
15. Hervieux de Chanteloup, J.C., Traité curieux des serins de Canarie/ Naauw-keurige
verhandeling van de Kanarivogels. Vertaling A. Moubach. Deze gecombineerde
Frans/Nederlandse uitvoering werd in 1712 uitgegeven door Hendrik Schelte te
Amsterdam, p. 229.
16. Wickede, F. van, Kanari-uitspanningen, of nieuwe verhandeling van de
kanari-teelt, p. 12. Amsterdam 1786, 5e druk. Zie hiervoor ook: Plokker, J.,
Ambulante kanariehandelaren te Leiden in de 18e en 19e
eeuw. In: Contactblad
Speciaalclub Zang NZHU, editie februari, 30e jaargang nr.1, pp. 14-32 en mei
2014, 30e jaargang, nr. 2, pp. 10-36.
N.B. De in de noten vermelde en in het Contactblad van de de Speciaalclub Zang NZHU gepubliceerde artikelen zijn ook te vinden op www.zangkanaries.nl; Artikelen.
Wil de echte kloekrol opstaan?
Over kloekrollen en kettingkloeken
door Jaap Plokker
Bij het schrijven van het artikel ‘Revolutie in de zangkast’ over ontwikkelingen in het harzerlied gedurende de laatste decennia kreeg ik, desgevraagd, een opmerking van Jacques de Beer over mijn vertaling van het Duitse ‘Kettenglucke’ door het Nederlandse ‘kloekrol’. Volgens hem kon ik dat niet zomaar doen, want er was een wezenlijk inhoudelijk verschil tussen de kettingkloek en de kloekrol. Zijn opmerking was voor mij een uitdaging om eens op zoek te gaan naar de geheimen achter de kloekrol en de kettingkloek. Het werd een verrassende ontdekkingsreis. Niet alleen blijkt een kettingkloek geen kloekrol te zijn, maar over wat een kloekrol precies is blijken de deskundigen ook niet unaniem. Kortom: Wil de echte kloekrol opstaan?
Kettingkloek en
kloekrol in huidige COM standaard voor harzers
Er heerst in Nederland nog wel
eens verwarring omtrent de begrippen ‘kloekrol’ en ‘kettingkloek’. Raadplegen we
de Nederlandse vertaling van de standaardeisen voor de harzers, van de
Confédération Ornithologique Mondial (COM) dan komt de term ‘kloekrol’ daarin
niet voor. De bij de Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers (NBvV) aangesloten
harzerkeurmeester L. Balmaekers heeft de tekst letterlijk uit het Duits vertaald
en daarbij ‘Kettenglucke’ niet vertaald met de in Nederland algemeen in gebruik
zijnde term ‘kloekrol’, maar met ‘kettingkloek’, een zuiver letterlijke
vertaling van het Duits dus. De kettingkloek wordt in het COM document
‘Standaard voor de Harzer Roller’ als volgt omschreven: ‘Vormen de
eindmedeklinkers van een kloekslag praktisch de aanvangsmedeklinkers van de
volgende kloekslag, dus een zeer snelle ‘ketting’ van kloekslagen, zodat
nauwelijks een toonpauze tussen de kloekslagen ontstaat, dan spreekt men van een
kettingkloek.1
Interessant is het om deze tekst te vergelijken met hetgeen geschreven staat
over de kettingkloek in het door mij geraadpleegde, door de Deutscher Kanarien
und Vogelzüchter Bund (DKB) uitgegeven, ‘Der Harzer Roller’. Daarin staat m.b.t.
de ‘Kettenglucke’: ‘Sie ist eine Glucke bei der die Gluckschläge so schnell
aneinandergereiht werden, dass kaum eine Pause zwischen den einzelnen
Gluckschlägen entsteht‘.2 De Nederlandse vertaling van de COM
standaard voor harzers komt dus, wat betreft de definiëring van ‘Kettenglucke/
kettingkloek’, volledig overeen met de omschrijving in het handboek van de
Duitse harzerkeurmeesters van de DKB.
Opmerkelijk is dat de Nederlandstalige versie van de COM ‘Standaard voor de
Harzer Roller’ de enige in Nederland gebruikte standaard voor harzers is die de
term kettingkloek hanteert en het begrip kloekrol negeert. Alle sinds de jaren
’30 van de vorige eeuw uitgegeven instructieboeken, lesbrieven, lesboeken,
standaards, etc., die onder auspiciën van beide bonden ANBvV en NBvV zijn
uitgegeven, en die gebruikt zijn om harzerkeurmeesters op te leiden, noemen
uitsluitend de ‘kloekrol’, en naar het begrip ‘kettingkloek’ zoekt men in
genoemde literatuur tevergeefs. Is er meer aan de hand dan dat Balmaekers voor
de Nederlanders ‘Kettenglucke’ gewoon had moeten vertalen met ‘kloekrol’?
Van ‘Gluckrolle’ naar
‘Kettenglucke’
Mijn indruk is dat we de
oorzaak van de begripsverwarring moeten zoeken bij onze oosterburen, die in de
loop van de 20e eeuw de term ‘Gluckrolle’ hebben laten verdwijnen en
de ‘Kettenglucke’ hebben geïntroduceerd. De ‘Gluckrolle’, in het Nederlands
vertaald met kloekrol, behoort tot de oertoeren in het Harzerlied. Op de uit
1878 daterende keurlijst van de zangkanarievereniging ‘Kanaria Leipzig’ staat de
‘Gluckrolle’ al vermeld. Karl
Russ noemt in zijn boek ‘Der Kanarienvogel’ de ‘Gluckrolle’, door anderen
‘Gluckerrolle’ genoemd, ook, maar beschrijft de toer niet.3 Dat doet
Ludwig Tretter in zijn ‘Lehrbuch’ wel, en ook zeer uitgebreid: ’Glucke und Rolle
vereint, lassen das Ganze als eine unterbrochene Rolltour erscheinen; jede
einzelne Silbe hat ein ‘r‘, das ihr die rollende Form gibt; jede Silbe ist von
der nachfolgenden durch eine kleine Pause getrennt, sodass man ein kaum merklich
abgesetzte Reihe von Rollsilben hört. Die Unterbrechung wird durch den Glucklaut
‘g‘ besonders markiert‘ (….).’Die Tonsilben lauten auf glruk-glruk-glruk,
glrokloklok- glruklüklük.’4
Er is een opmerkelijk verschil
tussen de beschrijving van de ‘Gluckrolle’ door Tretter in 1914 en die van de
‘Kettenglucke’ in het ‘Handbuch’ van de DKB uit 1986. Waar Tretter de
medeklinker ‘r’ een prominente rol toekende in de kloekrol; - De in de kloekslag
verweven ‘r’ geeft de kloekrol z’n ‘rollend’ karakter -, ontbreekt de ‘r’ in de
definiëring van kettingkloek volledig. De Kettingkloek bestaat uit in snel tempo
achter elkaar gezongen kloekslagen, zonder de medeklinker ‘r’ in of tussen de
toongreep. In de loop van de 20e eeuw hebben de Duitsers van de
‘Gluckrolle’, zoals Tretter die beschrijft, afscheid genomen en alleen de vorm
van de ‘Gluckrolle’ zonder ‘r’ in de toongreep tot waardetoer verheven. Om deze
beslissing ook in de naamgeving tot uitdrukking te laten komen heeft men, ter
onderscheid van de oude, afgedankte, ‘Gluckrolle’, de naam ‘Kettenglucke’
geïntroduceerd. Wanneer dit heeft plaatsgevonden heb ik niet kunnen achterhalen.
Later hebben de Duitsers overigens besloten de ‘Kettenglucke’, zijnde niet
‘einwandfrei’, niet meer als waardetoer van het harzerlied te erkennen.
De kloekrol in Nederland
In Nederland heeft men de beslissing
om de ‘Gluckrolle’ te vervangen door de ‘Kettenglucke’ nooit genomen. Veel
Nederlandse harzerkwekers en –keurmeesters zijn de visie van Tretter tot op de
dag van vandaag min of meer trouw gebleven. In de meeste Nederlandstalige
publicaties over het harzerlied moet in de toongrepen van de kloekrol de
medeklinker ‘r’ hoorbaar zijn en mag een ‘kloekrol’ waarin de ‘r’ niet voorkomt,
en dus in feite een kettingkloek is, niet als waardetoer beoordeeld worden. Toch
neigt de interpretatie van de kloekrol door de harzerkeurmeesters van de NBvV
sedert de jaren ‘60 eerder naar de Duitse ‘Kettenglucke’ dan naar de
traditionele ‘Gluckenrolle’ zoals beschreven door Tretter. Ter illustratie
hiervan een literatuuroverzicht.
Het mij oudst bekende Nederlandstalige instructieboek voor de opleiding van
harzerkeurmeester is het onder auspiciën van de ENKVvZ (Eerste Nederlandsche
Keurmeesters Vereeniging voor Zangkanaries?) uitgegeven en door H.M. Schoonwater
geschreven ‘Van Leerling tot Meester’. Over de kloekrol schrijft Schoonwater:
‘De kloekrol wordt gevormd, doordat tusschen de toongrepen der gewone kloek een
‘r’ gevoegd wordt, zoodat het geheel zich min of meer als een roltoer laat
aanhooren. Het rollende karakter is bij dezen toer echter eenigszins anders als
bij de andere roltoeren, waar het rollen ononderbroken plaats heeft. Bij de
kloekrol kan tusschen iedere rollende toongreep eene ondeelbaar kleine pauze
worden waargenomen. (….) Iedere toongreep begint: glroek-glroek-glroek,
glrokloklok-glroekruukklruuk’ We gaan er van uit dat Schoonwater bij het
schrijven van dit fragment Tretter’s ‘Lehrbuch’ naast hem op tafel had liggen.
Toch wijkt Schoonwater van Tretter’s visie af door ook kloekrollen te
onderscheiden waarbij er tussen de toongrepen een ‘r’ wordt gezongen. Op
grond waarvan Schoonwater de kloekrol variant met ‘tussen-r’ in het Nederlandse
taalgebied introduceerde is mij onbekend. Overigens kopieerde Schoonwater de
fonetische beschrijving van de kloekrol van Tretter integraal zonder een
fonetisch voorbeeld te tonen van de door hem geïntroduceerde kloekrol met een
‘r’ tussen de kloekslagen.5
In de in 1966 door de Algemene Nederlandse Bond van Kanarieteelt en
Vogelbescherming (ANBV) uitgeven ‘Lesbrief Harzers en Waterslagers’ wordt de
kloekrol als volgt gedefinieerd: ‘Men moet deze kloekrol niet als zuiver rollend
beschouwen, omdat het moeilijk is na de ‘k’ of ‘g ‘ de ‘r’ als volledig rollende
verbinding te intepreteren. Na de kloek is er feitelijk een kleine onderbreking,
men hoort de rollende verbinding als zacht trimulerend’. De kloekrollen
onderscheiden zich van de gewone kloeken doordat er buiten de genoemde
medeklinkers ‘kl’, ’gl’ en de ‘k’ nog een ‘r’ wordt gevlochten.6
In een herziene versie van de ‘Lesbrief’ uit 1966, het uit 1994 daterende
‘Lesboek Harzers’ treffen we over de kloekrol de volgende uitspraken: ‘Sommige
vogels brengen hun afgezette kloeken zo snel dat ze verward zouden kunnen worden
met de kloekrollen. Bij de kloekrollen moet echter steeds een ‘r’ meerollen
waaraan de toer zijn samengesteld karakter ontleent.’ (…) ‘De kloekrol:
Medeklinkers ‘gl’, ‘kl’ en sluitingsmedeklinker ‘k’. Tussen de opeenvolgende
kloeklettergrepen wordt een ‘r’ gevlochten. De ‘r’ veroorzaakt het rollende
karakter.7
Het medio de jaren ’60 door M. van Woezik geschreven ‘Waterslagers en Harzers,
houden, kweken, keuren’ wordt al decennia lang door de NBvV gebruikt als
voornaamste bron voor het opstellen van standaardeisen voor waterslagers en
harzers en het schrijven van lesboeken voor de opleiding van
zangkanariekeurmeesters. Van Woezik schrijft over de kloekrol ‘De kloekrol is
echter geen roltoer, zoals de holrol en de knor. De structuur, d.w.z. de
klinkers en medeklinkers, zijn dezelfde als die van de kloek. Het verschil met
de gewone kloek is alleen, dat de kloekrol wordt gebracht in een versneld ritme.
Dus snel op elkaar volgende kloeken. Bij de kloekrol kan soms een zachte ‘r’ in
de toer worden ingevlochten.’8
Tenslotte hebben we de Standaardeisen Harzerkanaries geraadpleegd zoals die op
de website van de NBvV te vinden zijn. Vijftig jaar na dato is de NBvV nog
altijd trouw aan de definiëring van M. van Woezik: ‘Het verschil met de gewone
kloek is dat de kloekrol wordt gebracht in een versneld ritme. De kloeken volgen
elkaar snel op. Er is minder ruimte tussen de toongrepen. Soms kan een zachte
‘r’ in de toer ingevlochten worden.’ 9
Wil de echte kloekrol
opstaan?
Welke conclusie mogen we trekken uit
bovenstaande 80 jaar omvattende bloemlezing van kloekrol omschrijvingen?
Enerzijds is er de continuïteit over de functie van de klinker ‘r’; in vrijwel
alle definities wordt het zingen van deze medeklinker hetzij als nevenkenmerk
hetzij als essentieel voor de kloekrol beschouwd. Anderzijds toont de
bloemlezing overduidelijk aan dat in de Nederlandstalige literatuur geen
eenduidige opvatting bestaat over hoe een kloekrol zou moeten klinken. We laten
de inconsequenties de revue passeren.
Als uitgangspunt nemen we de definiëring uit het ‘Lehrbuch’ van Ludwig Tretter.
De kloekrol is volgens hem een onderbroken toer, met nauwelijks waarneembare
pauzes tussen de kloekslagen, oftewel toongrepen. In de afzonderlijke
kloekslagen is de medeklinker ‘r’ gevlochten die de kloekrol haar kenmerkende
rollende karakter geeft. Schoonwater vertaalde deels de Duitse tekst van Tretter
letterlijk in het Nederlands, maar voegde er zelf een kloekrolvariant aan toe,
de kloekrol met tussen de afzonderlijke kloekslagen/toongrepen een ‘verbindings-r’.
De ANBvV ‘Lesbrief’ uit 1966 presteert het om de kloekrol in een voor niemand
begrijpelijke formulering te verwoorden. Dan is de tekst van het uit 1994
daterende Lesboek van de ANBvV veel helderder, maar deze standaardeisen
verrassen ons met een gewijzigd inzicht betreffende de definiëring van de
kloekrol. Kenden we in Nederland sinds ‘Van Leerling tot Meester’ twee
kloekrolvarianten, één, ontleend aan Tretter, waarbij de ‘r’ in de kloekslag is
gevlochten en één, de Schoonwater variant, waarbij de afzonderlijke kloekslagen
met een ‘tussen-r’ wordt verbonden, in het ‘Lesboek’ van 1994 is de kloekrol
definitief een toer geworden, waarbij de medeklinker ‘r’ de verbinding vormt
tussen de verschillende kloekslagen/toongrepen en hierdoor de kloekrol een
rollend karakter krijgt. De kloekrolvariant zoals Tretter die definieerde,
waarbij de ‘r’ in de kloekslag wordt ingevlochten, is uit de meest recente
standaard van de ANBvV verdwenen.
Kijken we nu naar de door de NBvV gehanteerde definitie van kloekrol dan is die
de laatste vijftig jaar onafgebroken gebaseerd op de omschrijving van van Woezik.
Van Woezik sloot in zijn definitie van kloekrol meer aan bij de Duitse
‘Kettenglucke’ dan bij Tretter’s ‘Gluckrolle’. Volgens van Woezik bestaat een
kloekrol hoofdzakelijk uit snel opeenvolgende kloekslagen. In feite beschrijft
van Woezik met deze formulering de kettingkloek. Van Woezik maakte nog wel de
opmerking dat soms in de toer een zachte ‘r’ wordt ingevlochten. Een voor
het menselijk oor duidelijk waarneembare ‘r’ is, volgens van Woezik en dus ook
de NBvV, zeker niet essentieel voor de kloekrol.
Moraal van het verhaal: Op dit moment wordt door de keurmeesters van ANBvV en
NBvV de kloekrol wezenlijk anders beoordeeld. Voor de ANBvV keurmeesters is het
voor de waardering van de kloekrol essentieel dat zij tussen de
afzonderlijke toongrepen een ‘r’ waarnemen. De NBvV keurmeester beoordelen de
kloekrol eigenlijk zoals de Duitsers de kettingkloek, snelle opeenvolgende
toongrepen zonder dat er een ‘r’ waarneembaar is. Hoort men die toch, dan wordt
dat niet als fout aangemerkt.
Terug naar het begin van dit epistel. Keurmeester Leo Balmaekers heeft z’n
vertaalwerk voorbeeldig gedaan: Op de COM wordt van een harzer een kettingkloek
gevraagd, geen kloekrol! Wanneer een Nederlandse harzer voor de keurmeesters een
uiterst fraaie kloekrol, met ‘r’, laten horen mogen de COM keurmeesters voor
deze toer, overeenkomstig hun standaard, geen punten toekennen, want de COM
erkent de Nederlandse kloekrol, met ‘r’, niet als waardetoer. Laat de
Nederlandse harzer daarentegen een fraaie kettingkloek horen dan behoren er
volgens de COM standaard punten toegekend te worden en als er naar de letter van
de wet steeds integer volgens de standaardeisen is gekeurd dan zou deze harzer
op een wedstrijd van de NBvV wel en op een wedstrijd van de ANBvV voor
deze toervorm geen punten hebben gekregen. Snapt u het nog? Ik wil
afsluiten met een variant op een uitspraak aan het eind van een enige decennia
geleden uitermate populair TV spelletje: ‘Wil de echte kloekrol opstaan?’
-0-
door Jaap Plokker
Jacques de Beer onderhoudt goede contacten met harzerkwekers in Australië, in het bijzonder met de rond Adelaide woonachtige club ‘The Roller Canary Society of South Australia’. In het door Jacques geschreven artikel, ‘De harzer zangsport in mondiaal perspectief’, dat in clubblad 2015-1 (blz. 13-32) werd gepubliceerd konden we lezen dat de Australiërs willen onderzoeken of het mogelijk is harzers te beoordelen aan de hand van video opnamen. Het is in Australië niet bij praten gebleven.
The Roller Canary Society of South Australia heeft vorige
zomer, winter voor de Australiërs, voor de eerste maal een wedstrijd
georganiseerd waarbij de vogels niet in levende lijve zijn beoordeeld, maar aan
de hand van door de kwekers met hun smart Phone opgenomen video clips. Geen van
de voor de zangkanariekwekers beschikbare opname- en weergave apparatuur staat
kwalitatief gelijk met een live waarneming van het harzerlied. Toch hebben de
Australiërs besloten dit jaar, naast een klassieke wedstrijd, ook een ‘Video
Song Contest’ te organiseren. Evenals in Nederland daalt ook in Australië de
belangstelling voor het houden en kweken van harzers; waterslagers en timbrado’s
hebben ze daar niet. Dit heeft tot gevolg dat de afstanden tussen de
woonplaatsen van de resterende liefhebbers inmiddels zo groot is geworden dat
een verenigingsleven, waarbij men elkaar in levende lijve ontmoet, steeds minder
voorkomt. De in dit immense land verspreid wonende zangkanariekwekers moeten het
vooral in hun eentje zien te redden. Het feit dat je je hobby nauwelijks met
anderen kunt delen maakt dat de drempel om met het houden en kweken van harzers
te beginnen in Australië erg hoog is. We zien dat alleen waar een aantal
zangkanariekwekers relatief dicht bij elkaar woont, zoals in en rond de stad
Adelaide, verenigingsleven bestaat.
Met de opkomst van de social media en internet zijn er mogelijkheden gekomen
voor de zangkanarie liefhebbers om in beeld en geluid met elkaar in contact te
komen zonder elkaar in levende lijve te ontmoeten. Om aan wedstrijden te kunnen
deelnemen moet er nog altijd met de vogels naar de wedstrijdlocatie gereisd
worden en dat kan voor sommige liefhebbers te ver weg zijn. Om verspreid wonende
zangkanariekwekers toch de mogelijkheid te bieden aan wedstrijden deel te nemen
ontstond de gedachte om harzers te beoordelen aan de hand van door de kweker
opgenomen videoclips. Afgelopen zomer heeft deze eerste ‘Video Song Contest’
plaats gevonden. Voor de meeste kwekers was het een hele ervaring om met behulp
van smart Phone en benodigde software het lied van hun harzers in een clip van
10 minuten vast te leggen. De vogels die aan de wedstrijd deelnamen werden thuis
in een wedstrijdopstelling neergezet en met een smart Phone gefilmd. De opnames
werden op DVD inge-brand en naar de vereniging verstuurd. Vervolgens heeft een
keurmeester het lied aan de hand van opnames beoordeeld. Ook was het mogelijk om
de opnames op You Tube te zetten. Na deze eerste poging concluderen de
Australiërs dat een Video Song Contest voor herhaling vatbaar is en dus heeft
men het voornemen in augustus aanstaande, naast de gebruikelijke wedstrijd met
de ‘live’ keuring, weer een videowedstrijd te organiseren.
Wel heeft men nu al een aantal punten waarmee in de toekomst mogelijk
geëxperimenteerd zal worden. We moeten dan denken aan de achtergrondkleur, - Men
twijfelt nog tussen zwart of groen. - de ruimte waarin de opnames gemaakt
worden, de resolutie van de opnames, de duur van de opnames, welke
wedstrijdklassen mee zullen doen, etc. In de komende jaren hoopt men stap voor
stap de kwaliteit van de videowedstrijd te verbeteren.
In Nederland waar de afstanden naar de wedstrijdlocaties niet te vergelijken
zijn met die in Australië kunnen we hopelijk nog vele jaren op de klassieke
manier wedstrijden organiseren, maar het digitale tijdperk en internet creëren
wel mogelijkheden voor onze sport die 25 jaar geleden ondenkbaar waren. De in
augustus 2015 door The Roller Canary Society of South Australia georganiseerde
Video Song Contest heeft aangetoond dat het organiseren van wedstrijden voor
zangkanaries waarvan het lied in een videoclip is opgenomen een alternatief
voor de klassieke wedstrijd kan zijn in landen waar de afstanden tussen de
woonplaatsen van de fokkers steeds groter worden.
Ook voor de mondiale beleving van de zangsport en de internationale uitwisseling
van informatie biedt het digitale tijdperk nieuwe kansen. We kunnen thuis achter
de PC kennis nemen van het lied van de prijswinnende harzer in Australië en onze
mening over de toeren van deze vogel met onze Australische collega
harzerkwekers delen. Eén probleem is met de komst van social media voor de
Australiërs niet weggenomen. Mochten ze tips krijgen om het lied van hun harzers
te verbeteren dan zullen ze dat met hun eigen kweekmateriaal moeten doen. De
Australische wet- en regelgeving betreffende de import van levende have is zo
streng dat het importeren van een kweekharzer een onbetaalbare zaak is. Maar ….
harzers zijn kanaries en kanaries kunnen datgene wat ze in hun omgeving
waarnemen in hun lied verwerken. Als het importeren van echte vogels te
problematisch is waarom dan geen poging gewaagd het lied te verbeteren met
voorzang op een cd? Ik neem aan dat er in Australië in de komende jaren nog
volop geëxperimenteerd zal worden en hopelijk leidt dat daar tot een opleving
van de zangkanariesport en kunnen ook wij met hun ervaringen wellicht ons
voordeel doen.
Bronnen:
Newsletter, October 2015, van The
Roller Canary Society of South Australia, i.h.b. het door voorzitter Herman Kamp
geschreven ‘President’s Report 2014/15’.
Video Zangwedstrijden – Australië door Herman Kamp, ontleend aan de website van
de Landelijke Speciaalclub Harzers.
Met dank aan Jacques de Beer voor de verstrekte info.
-0-
door Jaap Plokker
In de vorige editie van ons Contactblad konden we al aankondigen dat de harzerkeurmeesters van beide bonden, ANBvV en NBvV, op 19 maart 2016 overstemming hadden bereikt over een gezamenlijke keurlijst en keurme-thodiek voor harzers en dat met ingang van het wedstrijdseizoen 2016/2017 de harzers aan de hand van deze keurlijst beoordeeld zullen worden. Omdat er voor ons een embargo bestond om inhoudelijk over de nieuwe keurlijst te schrijven totdat hierover was gepubliceerd in ‘Onze Vogels’ en ‘Vogelvreugd’ moesten we het vorige keer laten bij deze mededeling. Nu iedereen kennis heeft kunnen nemen van de nieuwe keurlijst en de toelichting daarop in o.m. het juni-nummer van Onze Vogels staat het ons vrij onze gedachten de vrije loop te laten over de nieuwe harzer keurijst en keurmethodiek. 1
Eindelijk een gezamenlijke keurlijst
De beslissing om met ingang van het
wedstrijdseizoen 2016 alle harzers aan de hand van dezelfde keurlijst en
keurmethodiek te beoordelen is een uiterst positieve ontwikkeling. In het
voorjaar van 2010 heeft de toenmalige Doelgroep Zang regio NZHU naar beide
bonden, ANBV en NBvV, een brief geschreven met het verzoek rond de tafel te gaan
zitten om voor de harzers te komen tot één gezamenlijk keurbriefje, zoals beide
bonden ook voor de waterslagers één gezamenlijke keurlijst hanteren. Hoewel NBvV
en ANBV wel oren hadden naar één Nederlandse keurlijst voor de harzers kwam het
er niet van omdat de onderlinge verschillen in opvatting over hoe het ideale
harzerlied zou moeten klinken te groot waren. Dat er nu, na 6 jaar heen en weer
gepraat, wel een gezamenlijke keurlijst is gekomen heeft alles te maken met het
samengaan van de NBvV en ANBV. Vanaf 1 januari is er één bond, de NBvV, en
binnen één bond dezelfde vogels boordelen aan de hand van twee verschillende
keurlijsten ligt niet voor de hand. Kortom er moest, linksom of rechtsom, één
keurlijst komen. Gezien de nogal uiteenlopende visies op hoe het harzerlied
idealiter zou moeten klinken moesten er harde noten gekraakt worden. Dat is ook
gebeurd. Er zijn duidelijke keuzes gemaakt. Niet iedereen zal zich in de nieuwe
keurlijst en hoe die in de praktijk zal worden toegepast kunnen vinden en het
eindresultaat van 6 jaar overleg kunnen omarmen. De nieuwe keurlijst is dus
onder een zekere dwang tot stand gekomen, niet als gevolg van de uitdrukkelijke
intrinsieke wens van beide partijen en voor het eindresultaat krijgt men niet
unaniem de handen op elkaar, integendeel. Dit is hopelijk geen kiem voor
toekomstige wrijving tussen de harzerkeurmeesters van de voormalige bonden.
Basistoeren
In een van de vorige edities van ons clubblad zijn we in het artikel
‘Revolutie in de zangkast – harzers’ uitvoerig ingegaan op de ontwikkelingen van
het harzerlied vanaf de tweede helft van de 19e eeuw. We zagen dat
met name sedert de jaren ’70 van de vorige eeuw er in Nederland twee stromingen
in de harzerkweek te onderscheiden zijn: de liefhebbers van het volledige,
klassieke, harzerlied en liefhebbers van het harzerlied met uitsluitend de
toeren holrol, knor, fluiten en holklingel,de zogenaamde viertoeren of
kloekvrije vogels.2
Wanneer we de nieuwe keurlijst en met name de daarop van toepassing zijnde
keurmethodiek tot ons door laten dringen is er maar één conclusie mogelijk: de
keurmeesters van de gezamenlijke bonden ANBV en NBvV hebben ondubbelzinnig
gekozen voor de zang van de viertoeren vogels als het meest waardevolle
harzerlied; de klassieke harzers met het complete lied worden gedoogd, niet meer
en niet minder.
De beschrijving van de wijze waarop de nieuwe keurlijst in de praktijk zal
worden toegepast, zoals verwoord in het artikel in het juni nummer van Onze
Vogels, is zo helder als glas: De toeren holrol, knor, fluiten en holklingel
worden in het vervolg als de vier ‘basistoeren’ van het harzerlied beschouwd. De
watertoeren, behorende tot de hoofdtoeren en wat betreft het maximaal te behalen
aantal punten gelijkwaardig aan de holrol en knor, werden voor promotie naar de
supercategorie ‘basistoer’ gepasseerd. De kloekencombinatie kloeken/kloekenrol,
vroeger ook wel kloeken in alle vormen genoemd, en de schokkel, qua maximaal te
behalen toeren gelijkwaardig met de fluiten en holklingel en eveneens behorend
tot de middentoeren,verdienen de titel ‘basistoer’ ook niet.
Omdat geen rekening is gehouden met de klassieke hiërarchie hoofdtoeren,
middentoeren, eenvoudige toeren lijkt het er op dat de selectie van de
basistoeren willekeurig heeft plaatsgevonden. Het tegendeel is echter waar; er
is sprake van een bewuste keuze, namelijk de vier gekozen basistoeren vormen het
repertoire van de kloekvrije harzers. Er kan dus ook geen misverstand bestaan
over hoe volgens de Nederlandse harzerkeurmeesters het meest ideale harzerlied
zou moeten klinken: een lied bestaande uit de toeren holrol, knor, holklingel en
fluiten en de overige harzertoeren, in het bijzonder de kloeken, zijn liever
niet gewenst.
Dat de harzerkeurmeesters van de NBvV zich met deze keuze kunnen verenigen is
heel opmerkelijk, omdat we in voornoemd artikel over de revolutie in de
harzerkweek hebben geconstateerd dat met name de NBvV in de afgelopen decennia
de pleitbezorger bij uitstek is geweest van het klassieke harzerlied, met het
complete toerenscala, maar nu dit standpunt volledig hebben losgelaten. Ik ben
niet in de positie om een oordeel uit te spreken over de introductie van het
begrip ‘basistoeren’, daarmee het harzerlied splitsend in eerste- en tweederangs
harzertoeren, om over de ommezwaai van de harzerkeurmeesters van de NBvV maar
niet te spreken. Ik constateer en concludeer slechts aan de hand van de door de
keurmeesters geschreven publicaties.
Klankbeeld
Is de ommezwaai van de harzerkeurmeesters van de NBvV van
viertoerenvogelsbestrijders in supporters van kloekvrije vogels hoogst
opmerkelijk te noemen, een welhaast revolutionaire ontwikkeling is de
verandering in de inhoud van de rubriek indruk/klankbeeld. Daarvan is de keuze
voor de term ‘klankbeeld’, in de NBvV hanteerde men het begrip ‘indruk’, nog het
minst interessant. ‘What’s in a name‘ schreef Shakespeare al eeuwen geleden.
Volgens een bijdrage in ons clubblad van harzerkeurmeester Jacques de Beer
beoogt men, overeenkomstig de tot dusver algemeen geaccepteerde visie, in de
rubriek indruk/klankbeeld een waardering te geven voor het totale gezongen lied
aan de hand van de volgende criteria:
Met betrekking tot de keuring van waterslagers, waarop ook
een waardering voor ‘indruk’ van toepassing is, schreef Joop Aelbrecht eerder in
ons clubblad: ‘Een vogel kan nog zo goed zijn toeren zingen, maar als hij een
slechte indruk maakt door grove fouten mag hij geen kampioen worden. Hierdoor is
indruk een belangrijk item in het lied van de waterslager. U mag het van mij in
plaats van indruk ook voordracht noemen. Indruk wordt bepaald door onder andere
zanglust, repertoire, slagelement en harmonie. Zanglust varieert van zingen met
een enorme zanglust tot een armetierig afgebroken liedje. Repertoire betekent
dat de vogel een zo compleet mogelijk lied moet zingen. Het slagelement duidt op
korte en duidelijke tussenruimte tussen de toeren. Harmonie betekent dat een
vogel bijvoorbeeld geen eindeloze reeks bellen moet combineren met een summiere
klok of rol. Het lied krijgt pas waarde als het in harmonisch verband wordt
gezongen.’4
Recent nog werden de afspraken omtrent het beoordelen van klankbeeld bij
harzers binnen de ANBV aangescherpt om een onderscheid te kunnen maken tussen
vogels met een zuiver lied en mooie toeren en vogels die af en toe een goede of
zeer goede toervorm ten gehore brengen, maar waarvan het lied verder wordt
gedomineerd door kwalitatief mindere toervormen.
Jacques de Beer verwoordde dit in ons clubblad als volgt: ‘Wanneer een vogel
alles in het zeer goede brengt, maar naast, bijvoorbeeld, de zeer goede fluiten
ook mindere fluiten brengt wil je dat wel in de eindbeoordeling tot uitdrukking
brengen. Dit doen we als volgt: De fraaie vormen worden beloond in de rubriek
fluiten op de keurlijst; minder fraaie vormen worden vervolgens bestraft in de
rubriek klankbeeld. We hanteren dus de rubriek klankbeeld, onder meer, om de
kwalitatief mindere onderdelen van het lied toch in de totaalbeoordeling mee te
nemen. We zullen straks keurlijsten te zien krijgen waarop voor de
achtereenvolgende toeren de indrukwekkende reeks van 25-24-0-16-16-2 punten
genoteerd staat, maar voor klankbeeld het cijfer 7. (De keurmeester had hier
maximaal 9 pnt. kunnen geven omdat alle toeren in het zeer goede zijn gebracht)
Of de reeks 23-24-9-16-15-2-1 pnt. met een klankbeeldbeoordeling van 6 pnt. (In
dit geval een max. van 8 pnt. omdat niet alle toeren in het zeer goede zijn
beoordeeld). Naast de bijzonder fraaie toeren hebben deze vogels dus ook
kwalitatief mindere vormen laten horen. Dat is in een voor deze reeks relatief
lage beoordeling in de rubriek klankbeeld tot uitdrukking gebracht. Dit betekent
dat een vogel met klankbeeld 9 in alle opzichten ook een echte TOPPER is!’5
Voornoemde, van oudsher algemeen geaccepteerde, visies op de rubriek
klankbeeld/indruk is door de harzerkeurmeesters volledig verlaten en heeft
plaats gemaakt voor een bonus voor de voordracht van de vier basistoeren. In de
harzerwereld is er dus sprake van een aardverschuiving in de interpretatie van
het begrip indruk/klankbeeld. Van een rubriek die de totale indruk van het lied
beoordeeld, wordt vanaf heden in de rubriek klankbeeld de kwaliteit waarin de
toeren holrol, knor, fluiten en holklingel zijn gezongen beloond met extra
punten.
Hiervoor werd geconstateerd dat met ingang van 19 maart 2016 we binnen de NBvV
eerste en tweederangs harzertoeren onderscheiden. Alleen de basistoeren worden
beschouwd al waardevol voor het harzerlied. Dit wordt tot uitdrukking gebracht
in de nieuwe keurmethodiek voor klankbeeld: alleen met de holrol, knor,
holklingel en fluiten zijn punten in deze rubriek te verdienen.
In het voorafgaande heb ik m’n oordeel over de introductie van de basistoeren en
de ommezwaai van de harzerkeurmeesters van de NBvV in het midden gelaten; voor
de nieuwe interpretatie die de harzerkeurmeester aan de rubriek
indruk/klankbeeld hebben gegeven kan ik weinig waardering en begrip opbrengen.
Ik vraag me in alle oprechtheid af wat hen tot deze ingrijpende stap en breuk
met bijna 150 jaar harzertraditie heeft bewogen.
Met de geciteerde auteurs ben ik van mening dat de toeren beoordeeld dienen te
worden in de voor desbetreffende toer gereserveerde rubriek en alles wat niet in
de afzonderlijke toeren beoordeeld kan worden, maar wel van waarde is voor de
voordracht van het lied, in de rubriek klankbeeld/indruk beloond dient te
worden. Waarom geen waardering meer voor het totale klankbeeld, indruk of
voordracht zo men wil, maar onder de noemer van klankbeeld de vogels een bonus
geven voor de kwaliteit van uitsluitend de holrol, knor, fluiten en holklingel?
Men kan zich ook de vraag stellen wat vanaf heden de meerwaarde is van de
rubriek klankbeeld. Wat door de keurmeester reeds is geconstateerd, namelijk de
kwaliteit waarin de toeren holrol, knor, fluiten en holklingel zijn gezongen,
wordt in de rubriek klankbeeld nog eens dunnetjes overgedaan. Er wordt gekeken
naar de totaal score van de vier basistoeren en afhankelijk van het puntentotaal
wordt een toegift van maximaal 9 punten toegekend. Als de rubriek klankbeeld een
meerwaarde heeft dan is het vanaf heden alleen om het onderscheid tussen harzers
met uitsluitend eersterangs toeren en vogels met ook tweederangs toeren verder
te kunnen vergroten.
Ook bij de grootte van de bonus, 9 punten, zou men een vraagteken kunnen
plaatsen. Op het met de toeren te behalen puntentotaal van 90 is de maximale
toegift van 9 punten klankbeeld dus maar liefst 10%. Wel erg veel voor een
rubriek die niets inhoudelijks toevoegt aan de beoordeling van het lied.
Van Joop Aelbrecht is de volgende ontboezeming betreffende het waarderen van
vogels in de rubriek indruk: ‘Indruk en strafpunten vormen een interessant maar
moeilijk hoofdstuk, die in de keurpraktijk om een ruime interpretatie vragen.’6
Dit houdt in dat de beoordeling van indruk misschien wel het meest subjectieve
onderdeel van de keuring is. Tussen de keurmeesters onderling kunnen daardoor
dusdanige verschillen ontstaan dat dit bij de kwekers vragen oproept. In het
geciteerde fragment uit het artikel van Jacques de Beer staat keurig omschreven
volgens welke gedachte een keur-meester vogels met een met de toeren behaalde
identieke eindscore toch in de rubriek klankbeeld verschillend kan beoordelen.
Maar kunnen de keurmees-ters deze interpretatie van het lied uniform toepassen
zonder dat bij de kweker de indruk van willekeur kan ontstaan? Het voordeel van
de methode om de hoeveelheid indrukpunten te relateren aan het met de toeren
behaalde puntentotaal is dat er nooit een discussie over de hoogte van de score
in de rubriek klankbeeld kan ontstaan. Voor de keurmeester is het invullen van
klankbeeld verworden tot een rekensommetje en voor de inzender is het een vast
gegeven: geen discussie mogelijk. Voor deze eenduidigheid wordt wel een heel
hoge prijs betaald, namelijk de afschaffing van de rubriek klankbeeld zoals die
oorspronkelijk was bedoeld.
Slot
De besluiten van de harzer keurmeesters van ANBV en NBvV op 19 maart 2016
hebben verstrekkende gevolgen. Sinds deze datum kennen we in de toekomstige
bond, de NBvV, eerste en tweederangs harzers. Eerstgenoemde zijn de vogels
waarvan het repertoire zich beperkt tot de vier zogenaamde basistoeren holrol,
knor, fluiten en holklingel. Laatstgenoemde zijn de vogels met het klassieke
harzerlied, dus met het volledige toerenscala, inclusief de kloeken. Verder is
besloten om de bijna 150 jaar oude traditie van de rubriek indruk/klankbeeld
overboord te gooien en een nieuwe interpretatie te geven, namelijk die van
bonusrubriek voor voornoemde basistoeren. Dit betekent dat het besluit van 19
maart 2016 historisch genoemd mag worden en de Nederlandse harzerwereld straks
spreekt over de periode vóór en de periode ná 19 maart 2016. Of er sprake is
geweest van visionaire besluitvorming en hiermee de harzer zangsport in
Nederland voor de lange termijn een goede dienst is bewezen zal in de toekomst
moeten blijken.
Noten
Dit artikel werd geplaatst in:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september
2016, 32e jaargang, nr. 3, pp. 15-22.
Naar de geboortegrond van de Harzer zangkanarie
door Jaap Plokker
Onder de titel ‘Een regenachtige dag in de Harz’ verscheen in ons clubblad van september 2010 een door Jaap Plokker geschreven artikel over zijn bezoek aan het Harzer-Roller-Museum in Sankt Andreasberg in augustus 2009. Afgelopen zomer, twaalf jaar later, was Jaap opnieuw in de Harz regio en wederom werd een bezoek gebracht aan het ‘Kanarienmuseum’.
Van 16 t/m 23 september 2021 hebben m’n twee broers en ik een weekje doorgebracht in de Harz regio, in centraal Duitsland, in het grensgebied van het voormalige West- en Oost Duitsland. Vanuit ons vakantieappartement in Silstedt, op ca. 2 km van Wernigerode, hebben we vijf dagen het Harz-gebergte en de uitlopers daarvan doorkruist. Het is allerminst mijn bedoeling om ons clubblad te laten fungeren als een VVV brochure met toeristische tips voor toeristische trips, maar de Harz is een bezoek meer dan waard; voor de liefhebbers van natuur, cultuur en historie heeft de regio veel interessants te bieden, en zeker ook voor zangkanariekwekers.
De als gevolg van de vraatzucht van de larven van de schorskever massaal
afgestorven fijnsparren geven grote delen van de centrale Harz een naargeestige
aanblik.
Natuur en cultuur
In augustus 2009 en 2010 was ik al eerder in de Harz, maar toen om met mijn
broer en diens schaatsmaat een lang weekend daar te fietsen. Wat mij van die
korte vakanties o.m. is bijgebleven zijn de eindeloos dichte naaldbossen waar we
doorheen fietsten en de schaarse punten waarop we van mooie vergezichten konden
genieten. Dat beeld behoeft sinds afgelopen zomer voor mij de nodige correctie
en ik zal niet de enige zijn. Oorzaak is de schorskever. Dit insect van een
formaat dat niet groter is dan de kop van een lucifer boort zich een weg door
de buitenkant van een naaldboom naar het zachte weefsel daaronder. Daar legt het
eitjes. De larven vreten zich een weg door de stam van de boom waardoor de
water- en voedseltoevoer zodanig wordt onderbroken dat de boom uitdroogt en
sterft. Duizenden hectaren fijnsparrenbos in de Harz zijn inmiddels afgestorven.
De arealen aangetaste bomen zijn vanwege het ontbreken van het sparrengroen als
grijze vlekken in het landschap zichtbaar, talloze bomen zijn geveld en
afgevoerd of staan als kale, toploze skeletten in een troosteloos en bizar
landschap. Het gebied in de wijde omtrek rond de hoogste berg van de Harz, de
Brocken, is het zwaarst getroffen. Het imago van de Harz met zijn dichte
naaldbossen gaat voor dit gedeelte niet meer op en zal waarschijnlijk ook niet
meer terugkeren. Zaailingen krijgen nu een kans en er worden ook veel nieuwe
bomen aangeplant, vooral loofbomen, maar wanneer zijn die volgroeid? Aan
voetbalfilosoof Johan Cruijff wordt wel de uitspraak toegekend: ‘Elk nadeel heb
z’n voordeel’. Doordat het landschap van de Harz in sommige streken veel opener
is geworden valt er ook veel meer van fraaie uitzichten te genieten dan
voorheen.
Het door een kasteel
gedomineerde, bescheiden, Stolberg bestaat maar uit enkele straatjes, maar die
zijn dan ook van een wonderbaarlijke schoonheid.
Het dal van de Bode, met ook veel loofhout, is (nog) niet overal door de schorskever ontdekt en we maakten vanuit Thale een schitterende wandeling langs het riviertje door en boven de kloof die de Bode daar in het gebergte heeft uitgesleten. Wie dan toch in de buurt van Thale is moet zeker een bezoek-je brengen aan de Hexentanzplatz met schitterende uitzichten over de kloof van de Bode en mag zeker ook de Teufelsmauer niet overslaan. Als een 20 kilometer lang lint ligt deze natuurlijke muur van Blankenburg tot Ballenstedt in het landschap, op sommige plaatsen nauwelijks zichtbaar op andere plekken prominent aanwezig met grillige formatievormen. Wij bezochten het gedeelte tussen Thale en Weddersleben, wat toch wel beschouwd wordt als een van de meest spectaculaire gedeelten van de Teufelsmauer. Ondanks, en in een zeker opzicht ook dankzij de schorskever valt er nog heel veel van natuurschoon in de Harz te genieten.
Ook in visueel cultureel opzicht heeft de Harzregio veel moois te bieden. Met
name in de uitlopers van het gebergte aan de noord- en zuidzijde tref je een
aantal plaatsen waarvan de ‘Altstadt’ gedomineerd wordt door vakwerkhuizen. Houd
je er van om in het centrum van dergelijke oude stadjes rond te dwalen dan heb
ik nog wel wat tips. Het is moeilijk kiezen, maar mijn top vijf bestaat uit: 1e
Goslar, 2e Quedlinburg, 3e Stolberg, 4e
Wernigerode, 5e Duderstadt. Maar laat je door mij niet in de war
brengen: ze zijn alle vijf een bezoek meer dan waard.
Sankt Andreasberg, het schachtgebouw van de zilvermijn Grube Samson. Op de
begane grond de met een metalen deksel afgesloten mijnschacht; op de eerste en
tweede verdieping het Harzer-Roller-Museum
Een veelzijdige geschiedenis met ook zwarte bladzijden
De Harz kent een veelzijdige geschiedenis, die vooral gedomineerd wordt door de
mijnbouw. Sinds de prehistorie, maar met name vanaf de middeleeuwen tot aan de
jaren ’90 van de vorige eeuw werd er in dit gebied zilver, koper, lood en zink
gedolven en menig plaatsje in het gebergte dankt zijn ontstaan aan de mijnbouw.
Wie meer wilt weten over de geschiedenis van de mijnbouw in de Harz kan op
meerdere plaatsen terecht. Corona maakt het er niet gemakkelijker op om mijnen
in te gaan. Bezoeken onder leiding van een gids aan oude mijnen moeten vooraf
worden gereserveerd en de groepsgrootte is beperkt. Wij hebben er voor gekozen
om het bij vluchtige bezoekjes te houden en zo hebben we het indrukwekkende
complex van de zilver-, lood- en zinkmijn ‘Ranmelsberg’ bij Wernigerode van
afstand bekeken. Ook het bezoek aan het schachtgebouw van Grube Samson in Sankt
Andreasberg was niet om ons te laten infomeren over de geschiedenis van deze
oude zilvermijn. Maar daarover later meer.
In de Harzregio word je ook geconfronteerd met de duistere kanten van de Duitse geschiedenis. We bezochten twee voormalige concentratiekampen uit de Tweede Wereldoorlog. De gevangen van het KZ Langestein-Zwieberge hebben in een jaar ruim 13 km tunnels gegraven in de Thekeberge ten zuiden van Halberstadt. De bedoeling was om in de tunnels de fabricage van vliegtuigonderdelen onder te brengen, maar de gegraven tunnels zijn nooit in gebruik genomen. Het regime in KZ Langestein-Zwieberge behoorde tot het slechtste wat de SS in petto had. Duizenden hebben de ontberingen in dit kleine en onbekende concentratiekamp niet overleefd, ook Nederlanders.
Beter bekend is het KZ Mittelbau-Dora bij Nordhausen. In het bij dit kamp behorende tunnelcomplex werden de beruchte V1 en V2’s in elkaar gezet. Vanwege de corona pandemie was ook hier de tunnel voor bezoek gesloten.
Als alternatief nam de gids ons mee naar het crematorium van het kamp. Van beide kampen is overigens niet veel meer over. De houten barakken waren na de oorlog gewild als bedrijfspand op een industrieterrein. Meestal moeten informatieborden aangeven wat er op desbetreffende plaats stond en wat er heeft plaatsgevonden. Lopend over het terrein van de voormalige concentratiekampen die ik tot dusver heb bezocht heerst er een vredige rust van natuur en zingende vogels. Waar tijdens WO II barakken stonden staan nu vaak bomen. Het is daarom nauwelijks voor te stellen welke gruwelijkheden op die plek hebben plaatsgevonden. Maar rondlopend, met in je hoofd de beeldvorming die je in de verhalen van de gidsen hebt meegekregen, blijft een bezoek aan een voormalig concentratiekamp voor mij iedere keer weer een indrukwekkende ervaring. Het siert de Duitsers dat zij de allerzwartste bladzijden uit hun geschiedenis niet proberen weg te moffelen, integendeel. In beide kampen staat een documentatiecentrum met een indrukwekkende tentoonstelling en zijn er medewerkers, al dan niet vrijwilligers, die je gevraagd en ongevraagd van alles willen vertellen en er niet voor schromen de meest delicate kwesties aan te snijden. Alles is gratis toegankelijk, ook de rondleiding met een gids. Het verdient respect om als Duitser Nederlanders te woord te staan en te vertellen wat een vorige generatie landgenoten ook Nederlanders heeft aangedaan. Wij, Nederlanders, kunnen van de Duitsers nog wel wat leren over hoe je met de zwarte bladzijden uit je eigen geschiedenis ook om kan gaan…..
Als je in Sankt Andreasberg toch bij het ‘Trute Denkmal’ bent, moet er ook maar
een foto gemaakt worden
Naar de wortels van de harzer …. en ook die van de waterslager?
Van een geheel andere orde is dat we de wortels van onze harzer zangkanarie ook
in deze regio moeten zoeken. Afgaande op het assortiment vogels dat ambulante
vogelhandelaren in de Republiek te koop aanbood moeten we de opkomst van een
commerciële kanarieteelt in Saksen dateren in de tweede helft van de 18e
eeuw. Voor 1760 visiteerden ambulante vogelverkopers uit Saksen ook al de
Republiek, maar toen verkochten zij met name wildzang en wijsjes zingende
goudvinken. De handelaren waren vooral afkomstig uit de steden om het
Harzgebergte, zoals Halle en Braunschweig, maar het is heel goed mogelijk dat de
bergbewoners voor hen de belangrijkste leveranciers van vogels waren. Vanaf 1760
werden door hen ook kanaries te koop aangeboden, vooral kanaries die de
‘Nachtegaalslag’ zongen. Aanvankelijk werden deze kanaries in de Republiek
‘Hallische kanaries’ genoemd. In de 19e eeuw verschenen er in onze streken ook
kanariehandelaren uit de bergdorpen zoals Sankt Andreasberg. De naam ‘Hallische
kanaries’ heeft dan plaatsgemaakt voor ‘Saksische kanaries’.
Naarmate de kanarieteelt in de Harzregio steeds commerciëler werd ontstond er ook een scala aan zangrichtingen, voortkomende uit de aloude nachtegaalzangers. In een advertentie in de Antwerpse krant ‘Het Handelsblad’ van 27 mei 1873 bood de uit Dresden afkomstige ambulante vogelhandelaar J. Zuckerkandel maar liefst ‘acht soorten Saksische kanarievogels’ aan. De in de advertentie met name genoemde zangkanarievarianten zijn: ‘Rolders, Waterslagers en verscheidenen met de stem van den Weener nachtegaal’. Het is dus heel aannemelijk dat de aanduiding ‘waterslager’ in Vlaanderen is ontstaan voor uit Saksen afkomstige kanaries met nachtegaalslag.
Het voormalige woonhuis van Wilhelm Trute , Schützestrasse nr 40 te Sankt
Andreasberg.
Wilhelm Trute uit Sankt Andreasberg kweekte ook zangkanaries, aanvankelijk nachtegaalzangers. Hij wist, zoals vele andere kwekers, zijn vogels op den duur van andere zangkanaries te laten onderscheiden door een eigen klank. Met anderen staat Wilhelm Trute aan de basis van de zangrichtingen die uiteindelijk zouden samenkomen in de harzer edelroller.
Het graf van Wilhelm Trute op de begraafplaats in het centrum van Sankt
Andreasberg.
In Sankt Andreasberg wordt hun plaatsgenoot Wilhem Trute beschouwd als de grondlegger van de harzer zangkanarie. Volgens mij is in werkelijkheid het ontstaan van het harzer zangkanarieras niet zo monocausaal, maar veel complexer. Ik wil de betekenis van Trute zeker niet ontkennen, maar ook niet overschatten. Hij is een belangrijke kweker in een periode waarin heel veel kwekers op zoek zijn naar een zangkanarie waarvan het lied afwijkt van die van de oude nachtegaalzanger en zij richten zich op een voordracht die meer rollend en beschaafder gezongen wordt, de edelroller. Wilhelm Trute heeft in dit proces ongetwijfeld een toonaangevende rol gespeeld.
De herinnering aan Wilhelm Trute, het commerciële belang van de kanarieteelt
voor een plaatsje als Sankt Andreasberg en het verband tussen Sankt Andreasberg
en de harzer zangkanarie worden o.m. levend gehouden in het Harzer-Roller-Museum
in Sankt Andreasberg; bij mijn weten het enige museum in de wereld dat geheel
aan de zangkanarieteelt is gewijd.
Een van de leukste delen van het kanariemuseum is de keuken van een zangkanariekweker. Hier hangen ook kooien met levende kanaries, die alleen
zingen als je niet in de keuken bent.
Sankt Andreasberg
Tijdens mijn eerste fietsweekend in de Harz in augustus 2009 bezocht ik het
kanariemuseum in Sankt Andreasberg voor het eerst. Ik vond het leuk, sommige
afdelingen waren alleraardigst, maar over de hele linie was het toch vooral een
verzameling van kooitjes gelardeerd met een overvloed aan prijzen en bokalen.
Kortom, niet een museum om nog eens voor een tweede keer te bezoeken. Mijn broer
Jan dacht er precies hetzelfde over, maar René, mijn jongste broer, die bij mijn
afwezigheid mijn vogels verzorgt, wilde het kanariemuseum wel eens van binnen
bekijken. Het Harzer-Roller Museum is in Sankt Andreasberg ondergebracht in het
complex van de oude zilvermijn Grube Samson, in het voormalige schachtgebouw, om
precies te zijn. Op het gebied van de mijnbouw is op het complex nog van alles
te zien. Vanwege corona is het bezoek gekoppeld aan een rondleiding met een gids
en moet er vooraf voor een bepaalde tijd gereserveerd worden. Dus heb ik er toch
ook maar een mailtje aan gewaagd om het bezoek aan het kanariemuseum te
reserveren, met een tijdslot. Dit was helemaal niet nodig. We konden komen
wanneer we wilden.
Een in het kanariemuseum aanwezige foto van een broedruimte in de eerste
decennia van de 20e eeuw. Elk plekje werd benut. Rechts de
zangkoffers voor het africhten van de mannen. Geen gordijntje, maar deurtjes.
Op maandag 20 september 2021 reden we richting Sankt Andreasberg. Als we toch
die kant uitgingen dan maakten we er ook een complete bedevaart van. Wanneer je
over de Clausthalerstrasse het dorp binnenrijdt ontwaar je aan linkerkant van de
weg een enorm inzetkooitje. Het is een monument ter ere van Wilhelm Trute.
Uiteraard werd de auto geparkeerd en diverse foto’s genomen. Op ca. 300 meter
van het Trute monument, in de Schützestrasse, staat op nr. 40 het huis waar
Trute heeft gewoond. Een groot bord in de tuin herinnert de kanarietoerist aan
dit feit. Op korte afstand van het voormalige woonhuis van Trute, waar de
Schulstrasse uitkomt in de Schützestrasse, is een toegangshek naar de
begraafplaats van Sankt Andreasberg. Hier ligt Wilhelm Trute begraven. Op zijn
grafsteen, in de vorm van een ruw uitgehouwen rotsblok, staat een zilverkleurige
kanarie zoals die ook menige ereprijs siert. Tegen het rotsblok is een plaquette
bevestigd die herinnert aan Wilhelm Trute (1836-1889), de ‘Kanarienvogelzüchter’.
Een als vogelkamer ingerichte ruimte in het kanariemuseum met broedkooien en
achter tegen de muur een echte zangkast, met inzetkooitjes. De zangkast moet met
een deur afgesloten worden.
Na deze herinneringen aan Wilhelm Trute in het dorp Sankt Andreasberg te hebben
bezocht werd het tijd om naar het museum te gaan. Bij aankomst bij het
schachtgebouw van Grube Samson had zich daar al een klein groepje mensen
verzameld. Een hekje voor een voordeur maakte men er op attent dat de
kaartverkoop 10 minuten voor aanvang van de rondleiding zou beginnen. Het had
dus geen zin om aan te bellen, de zaak was op dat moment gesloten. Prompt om
tien voor elf verscheen er in de deuropening een manspersoon die een verhaal
afstak, dat voor het overgrote deel de coronavoorschriften betrof. Iedereen
moest vanaf dat moment een mondmasker op doen en de bewijzen van inenting bij de
hand hebben. Zo niet, dan kon men geen deel nemen aan de rondleiding. Vervolgens
werd om beurten iemand naar binnen geroepen om voor hem en eventuele metgezellen
een kaartje te kopen. Toen ik, wat later de gids bleek te zijn, duidelijk maakte
dat ik alleen kwam voor een bezoek aan het kanariemuseum werd de zaak een stuk
simpeler. Ik rekende de 3 x € 3,00 = € 9,00 toegangsprijs af, een
vaccinatiebewijs was niet nodig en een dochter werd met ons meegestuurd om de
deur open te doen en het licht aan te steken. De dochter ging ons voor, drukte
op de lichtknopjes, wenste ons een aangenaam bezoek en verdween.
In het kanariemuseum in Sankt Andreasberg wordt ook uitgebreid aandacht besteed
aan de export van zangkanaries naar o.m. de Verenigde Staten. In de laatste
decennia van de 19e eeuw werden jaarlijks op deze wijze meer dan
honderdduizend zangkanaries vanuit Duitsland naar de VS vervoerd.
Daar stonden we dan, in het Harzer-Roller-Museum, met z’n drieën. Oude herinneringen kwamen weer boven. Tot op heden was er weinig veranderd. Als eerste werden de mondkapjes afgedaan, want die waren volkomen overbodig geworden. Vervolgens zijn we op ons gemak alle ruimtes doorgelopen en hebben van alles wat los en vast zat gefotografeerd. Met name ook oude, ingelijste, artikelen uit 19e eeuwse kranten en tijdschriften. Wie weet komen ze ooit van pas als informatiebron. Ik betrapte me er op dat ik sinds 2009 veel meer te weten was gekomen over de vroege geschiedenis van de harzer kanarie en daardoor toch weer met andere ogen de tentoongestelde objecten in me opnam. Meer dan twaalf jaar geleden realiseerde ik me de grote economische betekenis die de kanarieteelt decennialang heeft gehad voor de Harzregio in het algemeen en Sankt Andreasberg in het bijzonder. Kanaries kweken was geen hobby, maar in de eerste plaats business. Foto’s en opstellingen in het museum lieten zien hoe, soms in kleine huisjes, kamers tot aan het plafond waren gevuld met kooitjes. Elk plekje dat voor een vogelkooi gebruikt kon worden werd benut. Bio-industrie en ‘legbatterijen’ zijn daar uitgevonden. Om maar te zwijgen over de productie van houten kooitjes in allerlei soorten en maten. Die werden niet alleen in werkplaatsen gefabriceerd, maar ook in huiskamers werd jong en oud aan tafel geposteerd om kanariekooitjes in elkaar te zetten. Voor menig huisgezin in de Harz zorgde de kanarieteelt voor een uiterst welkom neveninkomen.
Een kistje waarin bij de handelaar/kweker bestelde kanaries via de post aan de
klant werden geleverd. In dit kistje was plaats voor vijf transportkooitjes.
De aandacht die geschonken werd aan het fenomeen dat kanaries werden ingezet als
‘alarminstallatie’ voor mijngas was mij de vorige keer niet opgevallen.
Misschien is dit ook wel een van de schaarse wijzigingen die de opstelling in
het museum sinds 2009 heeft ondergaan. Ik heb altijd mijn bedenkingen gehad bij
dit verhaal. Wie neemt er een kanarie mee in de mijn om bij gevaar dood te gaan,
terwijl diezelfde kanarie op de ‘markt’ in de Lage Landen een weeksalaris kan
opbrengen? Ik kan me wel een goedkopere vogel voorstellen die ik voor dat doel
zou gebruiken. Het blijkt dat men aanvankelijk in de mijnbouw ook geen kanaries
heeft gebruikt, maar vinken. De inzet van kanaries dateert van later en die
herinnering is blijven hangen, alsof het altijd zo geweest is. Overigens blijken
kanaries wel sneller te reageren op koolmonoxide dan menig andere vogelsoort.
Van omstreeks 1900 is bekend dat bij verdachte omstandigheden reddingswerkers de
mijn ingingen met een kanarie als ‘alarminstallatie’. Het gebruik van vogels in
de mijnen heeft echter ook zijn beperkingen. Vogels reageren sneller dan mensen
op hoge concentraties koolmonoxide, maar onderzoek heeft uitgewezen dat heel
lage concentraties koolmonoxide voor de mens uiteindelijk fataal kunnen zijn,
terwijl de kanarie nog het hoogste lied zingt. In plaats van de kanarie als
‘alarminstallatie’ voor de mijnwerker was de mijnwerker dat voor de kanarie.
Dit alles volgens de in het museum verstrekte informatie.
Het is niet mijn bedoeling hier nog eens dunnetjes over te doen wat ik over het museum heb geschreven naar aanleiding van het bezoek in 2009. Wie kennis wilt nemen van mijn toenmalige indruk van het museum, en dat is sinds het recente bezoek niet veel gewijzigd, kan nog altijd het artikel lezen dat in ons clubblad van september 2010 heeft gestaan. Het staat op de website van de vereniging www.zangkanaries onder ‘Artikelen’ tussen die over de harzers.
Na toch nog anderhalf uur in het museum te hebben rondgedwaald vonden we het welletjes, deden het licht uit en liepen naar het woonhuis om de dochter te informeren dat we weer verder gingen. Ze vroeg beleefd of we ons vermaakt hadden en dat was zeker het geval.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2021, 37e jaargang, nr. 3, pp. 21-32.
-0-
Mijn ervaringen bij de kweek van Harzer Roller Kanaries.
door Ernst Schirmer
Ernst Schirmer, te Nörten-Hardenberg en de vertaling is afkomstig van Math Lemmens te Maastricht. Aan de wens van Jacques wordt uiteraard voldaan. In onderstaande is de aangeleverde tekst inhoudelijk integraal afgedrukt.1
Vooraf nog het volgende: Iedere zangkanariekweker houdt er z’n eigen gewoontes op na, zo ook Ernst Schirmer. Zo verstrekt Schirmer, bijvoorbeeld, gekiemd zaad en is van anderen bekend dat zij dat niet doen. Ernst Schirmer zal ongetwijfeld aangeven dat zijn aanpak tot successen leidt, maar dat zullen andere kwekers, die er een heel andere praktijk op na houden, ook beweren. Met andere woorden, Ernst Schirmer is nogal stellig in de beschrijving van zijn aanpak, maar er zijn meer wegen die naar Rome leiden. Doe jij het anders en ben je daar tevreden over: blijf zo doorgaan. Maar mogelijk biedt het artikel van Ernst Schirmer nieuwe inzichten waardoor je jouw methode zou kunnen verbeteren.
Kweekvoorbereiding
Elke kweek van vogels begint met de voorbereiding in de winter. Hennen 0.1
(kweekwijfjes) die de winter goed zijn doorgekomen, welke normaal gesproken in
de vrije volière gehouden kunnen worden, zijn de beste voorwaarden voor een
succesvolle kweek.
Daarom begint ook voor elke beginner de
eigenlijke kweek in de herfst met de aankoop van broedvogels. Deze vrouwtjes,
die op deze manier goed de winter zijn doorgekomen, worden rond eind februari in
de goed voorbereide broedhokken of kweekkooien geplaatst. Op de voorkant van het
broedhok of kweekkooi zit een kweekstamkaart. Hierop wordt het kweekproces
genoteerd.
Als de dieren geringd zijn, wordt eerst het ringnummer van de kweek-hen
genoteerd. De ringnummer van de haan 1.0 in de volgende kolom, gevolgd door de
dag van het leggen, hoeveel eieren er zijn gelegd, wanneer ondergelegd, gevolgd
door het begin van het broeden en het uitkomen van de jongen. Het gedrag van de
hen tijdens het broeden is net zo belangrijk als het bouwen van een nest,
schrijf alles op! Bij slecht gebouwde nesten door de hennen, kan of moet de
fokker het nest een beetje vormen door middel van een niet meer gebruikte
gloeilamp. Daarna volgen precieze vermeldingen over de jonge dieren zoals
ringnummer en eventuele kenmerken.
Na ca. 14 dagen nestelen kun je
aan de verenkam al zien of het jonge hanen
(intensief gekleurd) of jonge hennen (niet zo intensief gekleurd) betreft. Ik
heb een quotum van 98%, waarbij de intensief gekleurde jonge vogels altijd hanen
zijn! Maar vooraf moeten, alle eieren die door de kweekhennen worden gelegd dag
na dag worden verzameld en tussendoor heel zorgvuldig worden bewaard. Kleine
dozen gevuld met vogelzaad zijn geschikt voor opslag, die natuurlijk ook, net
als de broedkooien, genummerd moeten worden. Hier is vermelding van het
kooinummer en wanneer de eieren zijn gelegd voldoende. En dagelijkse registratie
is erg belangrijk. In plaats van de gelegde eieren, worden nu kunststof- of
gipseieren in het nest gelegd. De handel biedt deze aan. Ik gebruik hiervoor een
ronde kunststof koffielepel, pas nadat het laatste ei is gelegd worden de echte
eieren van de hen weer teruggelegd.
Waarom, zullen velen vragen? Het antwoord is dat onze hennen beginnen vanaf het eerste gelegde ei met broeden. Dus, de jonge vogels komen op vijf verschillende dagen uit het ei. De laatste uit het ei gekomen jong, of zelfs meer worden dan in het nest van de vijf dagen oudere broers en zussen, onderdrukt bij het voeren en zullen snel het onderspit delven.
Dat nu voldoende en veelvuldig gevoerd moet worden, is een goede en eerste succesvolle fase in de kweek. Naast een goede mengvoeder dient nu ook in de vroege ochtend gekiemd zaad vers aangeboden te worden, aangevuld met meerdere keren per dag een ei of opfokvoer verrijkt door de fokker. Eens per week kan een goed vitaminesupplement aan het drinkwater worden toegevoegd.
De jonge vogels worden geringd als ze zelf de uitwerpselen over de rand van het nest brengen. Afhankelijk van het ontwikkelingsstadium is dit tussen de 5e en 7e dag.
Er wordt niet voorgeschreven aan welke poot de kweker de jonge vogel ringt, maar
het is een eis, dat dit voor alle jongen eenduidig moet zijn. Als de jongen 16
tot 18 dagen oud zijn, verlaten ze de nesten heel snel. Hier moet de kweker, die
de wisselbroed hanteert, weer goed opletten. Tijdig het kweek-mannetje erbij
plaatsen, zodat het vrouwtje weer bevlogen kan worden. Bied tijdig voldoende
nestmateriaal (scharpie) aan zodat de jongen niet geplukt worden. Eventueel een
tweede nest aanbrengen en zo nodig de kweekman met de jongen van de eerste broed
in één aparte kooi plaatsen. In de regel nemen goede kweekmannen het voederen
van de jongen over en paren het popje erbij.
Het drinkwater moet dagelijks worden
ververst. De drinkbuizen moeten met ronde borstels worden uitgewassen, zodat er
geen algen ontstaan. Drinkwater is overal van goede kwaliteit en kan daarom
zonder aarzelen worden gegeven.
De hormonen en de stofwisseling van de kanarie zijn sterk aangepast aan de natuurlijke verandering tussen dag en nacht, dus een nachtrust is essentieel.
Dit betekent dat als een vogel in een kooi in de kamer wordt gehouden, deze 's nachts bedekt moet worden met een doek zodat het levensritme behouden blijft en de vogel niet wordt gestoord door licht.
Kanaries worden pas tam als ze door mensenhanden worden grootgebracht. Het voeren van de gespeende jonge vogels moet zorgvuldig worden overwogen. Aangezien de vogels geen tanden of kauwgereedschap hebben, maar het voedsel in de maag eerst wordt verpletterd door in de spiermaag te wrijven met toevoeging van zogenaamde maalstenen, moet gritzand en kalksteen worden toegediend.
Ook de granen van het mengvoer moeten vooraf door de kweker worden gepletterd. Dit kan zowel in de koffiemolen als onder een deegroller. Dit is de enige manier voor de jonge vogels om de binnenkant van de zaden tot zich te nemen. Om het geheel ook gevarieerd te maken, worden groen zoals appels, wortelen, komkommers, courgetteVoor kiemzaad, is het belangrijk, vooral kiemkrachtige raapzaad aan te schaffen. Er zijn behandelde rassen die niet ontkiemen of bederven bij het ontkiemen. Deze meest gebruikelijke methode wordt door veel schrijvers aanbevolen. Daarom heb ik deze voor mezelf gekozen en heb er alleen maar goede ervaringen mee. Hierna wordt de benodigde dagelijkse hoeveelheid kiemzaad in een zeef gedaan, onder een straal water gereinigd en minimaal 6 uur in lauw water gehouden. De kamertemperatuur moet 18 graden zijn. Het kiemmateriaal blijft dan in de kom in de zeef, onder constant spoelen. Na 36 uur zijn de kiemen zichtbaar en mag het aan de vogels gevoerd worden, nadat Propolis is toegevoegd om schimmelvorming te voorkomen. Vrijwel alle soorten hoofdvoer kunnen worden gebruikt voor kieming, alleen lijnzaad is niet geschikt omdat het een kleverige pulp is die niet kan worden gevoerd. Voor onze Harzers is nigerzaad in ongezwavelde toestand het beste, maar erg duur, vandaar dat er door kwekers raapzaad of koolzaad in ongezwavelde toestand als kiemvoer wordt verstrekt. Raapzaad in mengvoeders is gezwaveld omdat het dan het langer houdbaar blijft. Als ik als kweker de raapzaad bij de handelaar inkoop, moet ik op het volgende letten: Het raapzaad moet glanzen en een nootachtige geur of smaak hebben. Een groot voordeel van ontkiemen is, dat ook de koolzaad in gekiemde toestand, door de vogels zeer graag wordt gegeten. Koolzaad is vandaag de dag de helft goedkoper dan raapzaad. Veel lokale boeren bieden dit aan. Raapzaad en koolzaad behoren beide tot dezelfde familie van de kruisbloemige planten. De voorkeur wordt hier altijd aan zomerraapzaad of zomerkoolzaad gegeven. De bitterstoffen van de tannine zijn door rasverbetering bijna niet meer aanwezig. Door het kiemproces worden deze bitterstoffen verder uitgespoeld, als deze nog voor tweederde in het graan aanwezig zijn. Zodoende wordt het dus ook graag gegeten. of paardenbloem, vogelmuur, herderstasje of weegbree geserveerd. Sla eet de Harzer ook, alléén verwerkt hij het water uit de sla. Het eerder gegeven ei- of opfokvoer zal binnenkort moeten worden stopgezet omdat de vogels in kooien snel de neiging hebben om dik of rood te worden. Kiemzaad kan echter altijd worden doorgegeven.
De vinken in het wild eten van de lente tot de herfst een zeer hoog aandeel half-volgroeide zaden. Veel fokkers hebben dit waardevolle voedsel zelden voor hun vogels ter beschikking, omdat er niet genoeg tijd is voor de werkende fokkers omdat ze er alleen in het weekend naar kunnen zoeken. Daarnaast is het verzamelen van onkruid in het wild (onkruidzaden) niet zonder risico vanwege chemische onkruid- en ongediertebestrijding.
De vogels moeten dus niet alleen het droge mengvoer eten, ze kunnen het hele
jaar door vers kiemzaad krijgen. Alleen bij temperaturen onder de 5 graden plus
is het niet aan te raden!
Veel kanariekwekers geven echter geen
kiemzaad, omdat ze slechte ervaringen hebben met kiemmateriaal. De
voorbereidende fase van ontkieming is zwelling. Deze twee processen produceren
via biologische processen licht verteerbare vormen van koolhydraten en vetten.
Dit maakt het graan zacht, rijk aan vitamines en fermentatie en daardoor beter
verteerbaar. Voor kweekvogels, die over kiemmateriaal beschikken, is het
makkelijker om het voer voor de jonge dieren beter voor te bereiden. Het is
daarom ook nuttig voor de nestjongen.
Kweek en onderbrenging.
Er zijn slechts vier beproefde kweekvormen in de Harzer-kwekerij:
Als eerste in volières; Het woord betekent “vliegen” in de Franse taal. Hier
bevinden zich de kweekparen , maar voor diegene die tentoonstellingen bezoeken
is het niet aan te raden omdat het niet mogelijk is een exact kweekboek bij te
houden.
Ten tweede volgt de kweek met een haan 1.0 en maximaal vier hennen 0.1 in een volière.
Ten derde een haan 1.0 met een hen 0.1 in een kweekkooi, ook wel broedpaar genoemd.
De gunstigste en waarschijnlijk de meest gebruikelijke is de zogenaamde wisselbroed. Deze vorm van teelt is bij de meeste kwekers als proef geslaagd en voortgezet. Slechts enkele kwekers, die veel ruimte en tijd hebben, maken gebruik van een paar in een broedkooi. Hier blijven de hen en de haan de hele kweekfase bij elkaar in een compartiment. Tijdens de kweekfase is de hen het dominante dier, terwijl anders de haan domineert. Het paarsgewijs houden is daarom op de lange termijn alleen mogelijk als de dieren constant worden geobserveerd en indien nodig direct kunnen worden gescheiden.
In de wisselbroed verblijft de hen gedurende de gehele kweekperiode van februari
tot eind juni in een vaste broedkooi. De haan die volgens het kweekplan
voorbestemd is, wordt alleen in het broedkooi geplaatst om te bevliegen of de
jongen te voeren.
Bij de paarsgewijze kweekmethode moet de
kooi logischerwijs groter zijn. Het geeft een minimumafmeting van 80 x 50 x 50
cm, die strikt moeten worden nageleefd. Dit is alleen het geval om redenen van
mobiliteit. Omdat vogels ook spieren hebben die in beweging moeten blijven. Te
weinig gebruik maken van de spieren geeft degeneratie, dat wil zeggen: als
vogels in te kleine kooien worden gehouden, kunnen ze al snel niet meer goed
vliegen omdat hun spieren niet goed zijn ontwikkeld. De dieren verkommeren en
blijven voor altijd klein.
Daarnaast ontstaan door krappe huisvesting
en eventueel krappe voeding, vetophopingen, vooral in de spieren. Dit belast de
bloedsomloop enorm en de vogels zijn niet vitaal en monter.
Aanvang van de kweek en de nestbouw
Het
natuurlijke broedseizoen begint in maart,
rond de 19e, op St. Jozef ( Het geluid van de oude kwekers: Als de
kruisbesstruiken groen worden, begint de natuurlijke kweektijd). Maar wees
voorzichtig: Alle kweekdieren die nodig zijn voor de kweek zijn klaar om mee te
kweken mits ze minimaal 10 maanden oud zijn én gezond én vitaal.
Heel vroeg in het jaar begint de kweker zijn vogels voor te bereiden op deze kweekperiode en ze daarop in te stellen. Het begint met absolute reinheid in de fokkerij zoals een vroegtijdige desinfectie van de betreffende ruimte. Het is voor mij een goed idee geweest om alle kooien uit te wassen met de bekende huishoudreiniger Sagrotan en heet water en daarna alle kooien en zitstokken goed te besproeien met Ardap. Het uitgangspunt is, dat ik minimaal een week van te voren deze werkzaamheden verricht, en de kweekruimte vervolgens goed laat uitwaaien voordat ik de vogels in de kooien plaats.
De kweekruimte moet helder daglicht hebben of behoort met een goede verlichting uitgerust te zijn. De energiezuinige nieuwe LED buizen zijn hier ideaal voor.
De kamertemperatuur moet dag en nacht continue worden geregeld tussen de 18 en
20 graden. Als je dit niet kan waarmaken, moet je wachten tot april om te
beginnen met kweken, hetgeen dan zeker de betere methode is. Ik raad sowieso af
om de kweek te vroeg te beginnen: Waarom? Omdat er ten eerste ongeregeldheden
zullen komen en ten tweede zal het kweekinstinct zich niet laten stoppen als de
zon hoog aan de hemel staat en de dag dus meer dan 12 uur licht heeft en ook nog
de temperaturen altijd constant warm zijn. (Dit geldt alleen voor natuurlijk
broed.)
Alle hennen moeten voor de start van het
kweekseizoen volledig vlezig en een goede conditie uitstralen. Alle vogelpootjes
moeten worden schoongemaakt en de nagels moeten vers worden geknipt. Dit is
nodig zodat de later gelegde eieren niet beschadigd worden. Er moeten zeer
nauwkeurige aantekeningen in een stamboek of register worden gemaakt, zodat ik
mijn fokkerij zeer nauwkeurig kan sturen en controleren. Daarom is het
noodzakelijk om de vogel te ringen. Alle ringen voor de Harzer-kanaries hebben
een diameter van 3,0 mm.2 Zelf heb ik
eind februari, alle voor de kweek geplande hennen, in de vooraf voorbereide
kweekkooien geplaatst. Aan de voorkant van de kooi, heb ik houten nestkasten
opgehangen. Tegenwoordig zijn deze gemaakt van kunststof en zijn ze een stuk
makkelijker schoon te maken. Er is ook een ruif voor scharpie dat ook aan de
voorkant van de kooi hangt. Allereerst wordt hier het groenvoer aangeboden,
later voor de beginnende nestbouw, eerst het mos, dat ik vooraf heb gewassen en
gedroogd. Sinds ik het mos gebruik, heb ik geen mijten meer, dus deze kleine
parasieten houden niet van mos! Pas als de broedende hennen het mos in de nesten
leggen om er vervolgens een ronde holte in te vormen, geef ik natuur-scharpie.
De hennen zijn heel verschillende bouwers.
Sommigen bouwen ware kunstwerken, anderen bouwen een nogal rommelig nest, dat de
fokker nog moet bijvormen met een gebruikte gloeilamp. Een snel gemaakt, mooi
nest kan ook zonder aarzelen worden verwijderd als de buik van het vrouwtje nog
niet zo zichtbaar gezwollen is. In de volgende twee dagen moet men rekening
houden dat het eerste ei wordt gelegd. De hen zal dan spoedig het nest door een
nieuw vervangen. Het eerder verwijderde nest kan worden gebruikt voor de tweede
broed of het kan gebruikt worden bij een slecht bouwende hen. Eerst begint het
vrouwtje een ronde holte te draaien. Juist nu is het tijd om het gewenste
mannetje erbij te laten die volgens het kweekplan bedoeld is. Het is het beste
om dit vroeg in de ochtend na zonsopgang te doen.
Als het vrouwtje bereid is om te paren, omdat het mannetje voor haar zingt, is
alles in orde. Als het vrouwtje echter achter deze
man aanjaagt, moet de haan toch
verwijderd worden omdat, zoals gezegd, het vrouwtje nu dominant is en er
constant op de haan zal worden gejaagd.
Van eierstok tot cloaca schematisch weergegeven. Deze afbeelding is aan de
oorspronkelijke tekst toegevoegd door Matt Lemmens.
1. Eierstok: Folikkers met eigeel.
2. Infundibulum: Opvang van geovuleerde eicel met eigeel.
Bevruchting! (Verblijfsduur: 15 - 30 min.).).
3. Magnum: Aanmaak en afzetting van eiwit (Duur 2-3 uur).
4. Isthmus: Aanmaak van twee schaalmembranen (Duur 2-3 uur).
5. Uterus of Schaalklier: Aanmaak van de schaal ( Duur 18-26 uur).
6. Vagina: Opslag van sperma maar geen rol in aanmaak van het ei.
7. Cloaca: Opening.
Anatomie
De vrouwelijke geslachtsklier van de eierstokken is onevenredig ontwikkeld. Bij
de hennen wordt meestal alleen de linker eierstok geactiveerd. In ruststand, de
inactieve tijd genoemd, meestal in de winter; is de eierstok slechts een kleine,
vlakke schepping.
Pas tijdens het broedseizoen in het voorjaar wordt het weer groter en vormt het zogenaamde follikels. Pas als het dooiergehalte toeneemt, komen ze uit de eierstok. Wanneer de follikel rijp is, barst deze open en laat de bolvormige
eidooier vrij in de trechter van de eileider. Alleen hier kan de bevruchting plaatsvinden en beginnen de cellen zich onmiddellijk te delen. Dat betekent, dat de haan van tevoren de hen bevlogen moet hebben. De kweker zal daarom de beoogde haan minimaal een dag van tevoren de hen moeten laten bevliegen om onbevruchte eieren te voorkomen. Plaats voor de zekerheid de haan bij de hen voordat de eisprong plaatsvindt. Het is mogelijk, als een hen éénmaal bevlogen is, dat het gehele legsel bevrucht is. Dit omdat de plooien van het bovenste gedeelte van de eileiders het sperma van de haan lang levensvatbaar kunnen opslaan. Een succesvolle bevruchting herkent de kweker direct wanneer de kweekhaan na het treden, de kop ver naar achteren strekt.
Deze eileidertrechter sluit het eiwitsegment
op in de klieren. De klieren scheiden eiwit
af, dat de dooier met verschillende
lagen omsluiten. De benodigde eiwitbouwstenen (aminozuren) worden vooraf door de
oude dieren met het voer opgenomen. De eileider volgt het sterk vernauwde deel,
de landengte ook de isthmus genoemd. Hier worden de twee eivliezen aangemaakt,
die aan het stompe uiteinde van het ei uit elkaar wijken om zo een luchtkamer
vormen. In de eileider wordt de buitenste kalkhoudende schaal op de eivliezen
geplaatst. Deze schaal is opgebouwd uit lichaamseigen kalkafzettingen. Het is
dus zaak om de hennen op de volgende manier bij te voeren, door ze gekookte
eierschalen te geven. Dergelijke
afzettingen zijn echter al in de loop van het jaar opgeslagen in de botten van
de vogel. Ze worden echter ernstig afgebroken door de verhoogde eierafgifte, dus
het is essentieel om calcium en kalksteen te geven.
De dwarsgestreepte spieren van het laatste
deel van de eileider, de vagina genaamd, trekken van tijd tot tijd samen, dat
zijn de weeën, hetgeen wil zeggen dat de samentrekkingen en
door de druk, wordt het ei naar de cloaca
gestuwd, en daar wordt het uiteindelijk uitgeperst. Als een hen nog te jong of
te zwak is door ziekte, dan zijn de spieren van de eileider niet in staat dit
ei, ondanks de weeën, eruit te persen. Dit wordt in kwekerskringen legnood
genoemd. Het is terug te voeren op
onachtzaamheid van de fokkers. Hier helpen alleen nog warmte en olie. Meestal is
dit ei onbevrucht.
Kweekgedrag en voedering
Gezonde hennen leggen in de regel 3 tot 7 groenachtig gespikkelde eieren,
waarbij het laatste ei kleiner en minder gespikkeld lijkt. In de regel zijn het
4 tot 5 eieren die dagelijks in de vroege ochtend gelegd worden. De grootte en
het aantal eieren zijn altijd in verhouding tot de fokdieren. In de regel wordt
de kweekhaan erbij geplaatst tot het 3e ei is gelegd. De dagelijks gelegde eieren worden voorzichtig uit het nest gehaald en in een voorbereide opbergdoos in een geschikte zachte bodem gelegd. Pas na het vierde of uiterlijk vijfde ei leg ik de eieren gezamenlijk weer onder de hen. Pas nu begint zich door de warmte van de hen een vogel zich te ontwikkelen, dus buiten de moeder om. Na een broedtijd van 13 tot 14 dagen komt er een volledig ontwikkeld jong dier uit. Het gebeurt zo dat dit jonge dier een ronde opening van binnenuit aanpikt en vervolgens de eischaal opent. Meteen staat het hoewel nog naakt, maar kaarslicht in het nest, te bedelen om eten.
Ook als de hen het door de fokker verrijkte opfokvoer niet meteen opeet, geen
paniek, want het jonge dier kan zich nog een dag met de aanhangende dooierzak
voeden. Daarom mag de fokker nooit de eierschaalhelften van het jonge dier
verwijderen. Naast het bevochtigde eivoer helpt kiemzaad heel goed om jonge
dieren snel te laten groeien. Groenvoer moet de eerste 8 dagen worden vermeden
omdat de jonge vogels de uitwerpselen nog niet over de rand van het nest kunnen
deponeren. Daardoor wordt het nest alleen maar onnodig vervuild, wat weer tot
ziekten kan leiden.
Na 5 tot 7 dagen nesttijd is ook de tijd
van het ringen aangebroken. Hierbij wordt de ring eerst over de drie voorste
tenen geschoven, de achterste teen wordt naar achteren tegen het been geplaatst,
de ring voorzichtig verder schuiven, de achterste teen wordt weer voorzichtig
teruggetrokken uit de ring als de ring bijna over de achterste teen incl. het
nageltje heen is geschoven. Het is erg belangrijk om de jonge dieren de eerste
dagen goed te controleren. Menige hen beschouwt de ring gewoon als een vreemd
voorwerp en willen hem graag verwijderen. Vaak belandt het op de bodem en hangt
er nog een jong aan. Hier zou het onvermijdelijk verhongeren, omdat de ouders
alleen de vogels in het nest zien. Kort beademen en terug in het nest leggen.
Terug in het nest zal het jonge dier herstellen en zal weer gevoerd worden. De
jonge dieren verlaten het nest na ongeveer 16 tot 18 dagen. Hier moet de kweker
weer op zijn hoede zijn en de hen ten behoeve van de tweede broed weer van
scharpie voorzien, zodat de jongen niet geplukt worden, want de zachte donsveren
zijn zeer aantrekkelijk voor de oudervogel.
Er moet ook worden geobserveerd hoe de haan zich nu gedraagt. In de regel zorgt een goede kweekhaan voor het voederen van de jongen uit de eerste broed en paart tegelijkertijd met zijn hen. Vanuit het gevoel denk je altijd dat alles met de volgende broed veel sneller gaat. De waarheid is echter dat alle kweekhennen nu 100% klaar zijn om te gaan broeden en hun eieren met overtuiging gaan leggen.
De jongen dieren worden gedurende de tweede broed, door de haan in een aparte kooi verder gevoed. Na 30 dagen kunnen de jonge vogels zelfstandig eten en apart worden geplaatst.
In de zomer worden de vogels in volières gehouden. Na de rui, hetgeen een volledig natuurlijk proces is, meestal eind augustus, worden de vogels uit gesorteerd. Dit gebeurt het beste als volgt: Zingt of, beter gezegd, studeert een vogel in de volière, dan besproei ik hem met voorverwarmd water uit een bloemenspuit. Deze haan landt vervolgens op de grond en ik kan hem er zo uitnemen. Wat anders is als ik de volière betreedt, omdat dan alle vogels door elkaar gaan vliegen. Deze vogel doe ik een aanvullende extra kunststof ring om, noteer hem en eerst bij het bevestigen wordt hij als haan geregistreerd. De kunststof ring moet dan weer worden verwijderd.
Omdat de jonge dieren in het eerste jaar alleen hun kleine veren verliezen, verloopt de rui zeer snel en probleemloos. Bij de volwassen dieren moet natuurlijk meer aandacht worden gegeven. Vaak zit een vogel helemaal naakt in een hoek, zonder toegang tot eten en drinken, wat de dood voor hem zou betekenen. De kweker kan het voer en water zo plaatsen dat de vogel er bij kan. De groene komkommer helpt goed tijdens de rui, omdat er zich zeer veel kiezelaarde en zuur in bevindt. Meer glans in mengvoer zorgt ook voor een gladder verenkleed. Rust is nu vooral belangrijk. De Harzer kanarie is sowieso een vriend van de stilte, hij houdt eenvoudig niet van luidruchtige of hectische mensen. Gut Hohl !
Noten
1. De redactie heeft alleen in de
tekstopmaak e.e.a. gewijzigd. De bij het artikel behorende originele foto’s
werden niet meegeleverd. De tussen de tekst geplaatste foto’s zijn door de
redactie ingevoegd.
2. In Nederland worden ringen met de maat 3,0 mm niet door de NBvV geleverd.
Vroeger gebruikte men voor de zangkanaries standaard 2,9 mm, tegenwoordig zijn
de meeste kwekers overgestapt op 3,2 mm, terwijl sommige waterslagerkwekers
zelfs 3,5 mm gebruiken.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2021, 37e jaargang, nr. 3, pp. 33-45.
-0-
door Joop Aelbrecht
De rubriek ‘indruk’ geeft altijd wel stof tot gesprek om maar niet te spreken over het toekennen van strafpunten, dat jarenlang niet gebeurde maar recent weer wordt toegepast. Joop Aelbrecht probeert ons hierover in zijn bijdrage wat meer duidelijkheid te verschaffen.
Graag wil ik, als keurmeester van waterslagers, iets uitleggen over onderdelen van het keurbriefje die door sommige als onduidelijk of geheimzinnig worden ervaren. Het totaal aantal punten op de keurlijst voor waterslagers is een optelsom van de ‘gezongen waardetoeren’ en de ‘negatieve toeren’. Onderaan de rubriek gezongen waardetoeren staat een beetje eenzaam ‘indruk’. Indruk is een onderdeel van de gezongen waardetoeren. De negatieve toeren komen tot uitdrukking in een aantal strafpunten. Indruk en negatieve toeren zijn verwant aan elkaar en kunnen enorme invloed op de waarde van het lied hebben. Tevens zijn ze mede bepalend voor de kweekwaarde van de vogel.
Indruk
In de rubriek indruk, als onderdeel van de gezongen waardetoeren, kan de
keurmeester de vogel beoordelen en bewaardigen op andere gebieden dan alleen op
zangkwaliteiten. Een vogel kan nog zo goed zijn toeren zingen, maar als hij een
slechte indruk maakt door grove fouten mag hij geen kampioen worden. Hierdoor is
indruk een belangrijk item in het lied van de waterslager. U mag het van mij in
plaats van indruk ook voordracht noemen.
Indruk wordt bepaald door onder andere zanglust, repertoire, slagelement en
harmonie. Zanglust varieert van zingen met een enorme zanglust tot een
armetierig afgebroken liedje. Repertoire betekent dat de vogel een zo compleet
mogelijk lied moet zingen. Het slagelement duidt op korte en duidelijke
tussenruimte tussen de toeren. Harmonie betekent dat een vogel bijvoorbeeld
geen eindeloze reeks bellen moet combineren met een summiere klok of rol. Het
lied krijgt pas waarde als het in harmonisch verband wordt gezongen.
Een waterslager kan voor ‘indruk’ maximaal 9 punten scoren. De puntenwaardering
is voldoende (1-3 pnt.), goed (4-6 pnt.) of zeer goed (7-9 pnt.). Vogels die in
aanmerking komen voor de categorie ‘zeer goed’ bezitten alle elementen die een
goede waterslager moet hebben. Zij hebben een enorme zanglust, een volledig
repertoire, slagelement, harmonie en een perfecte uitspraak. Kortom ze hebben de
uitstraling van een operazanger. Vogels die in de categorie ‘goed’ geplaatst
kunnen worden zijn best mooie vogels. Ze zijn relatief wat minder op alle
fronten dan vogels die een ‘zeer goed’ presteren. De vogel brengt zijn lied wel
gemotiveerd, maar breekt zo af en toe nog wel eens af en de toeren worden minder
harmonisch gezongen. De uitspraak van de toeren en de ruimte er tussen zijn wel
goed. Het slagelement kan ook nog wel goed zijn. Een waterslager kan slechts 1-3
punten tegemoet zien als hij voortdurend zijn lied afbreekt, maar liever wat
gaat eten of gaat zitten roepen. Hij springt ongemotiveerd met de toeren om en
van harmonie is nauwelijks sprake. Dit zijn moeilijk te keuren vogels en vragen
veel aandacht van de keurmeester.
Er zijn vogels die aan bijna aan alle gestelde
eisen voldoen, maar tijdens de keuring een of meerdere toeren vergeten te
zingen. Als er geen klokkende of rollende waterslag wordt gezongen dan is het
geen waterslager meer. Voor de bollende waterslag is er een uitzondering. Als er
in het lied een belangrijke toer achterwege wordt gelaten dan wordt dit
meegenomen bij de indruk.
Strafpunten
Een heet hangijzer zijn de negatieve toeren die tot uitdrukking komen in de
strafpunten. Tot voor kort werden afwijkingen die voor bestraffing in aanmerking
kwamen met een nulletje aangetekend. Gedoogd zeggen we tegenwoordig. Sinds enige
tijd gaan er van verschillende kanten stemmen op om hier actiever mee om te
gaan. Er zijn vogels die bellenpartijen dusdanig hard en spits brengen dat er
geen sprake meer is van een beschaafde zangvogel. Deze behoren dan ook
strafpunten te krijgen. Gelukkig is het lied van de waterslager de laatste jaren
veel verbetert en komen we deze vogels steeds minder tegen.
Slot
Indruk en strafpunten vormen een interessant maar moeilijk hoofdstuk, die in
de keurpraktijk om een ruime interpretatie vragen. De indruk die een waterslager
maakt is bepalend voor de waarde als voorzanger en fokvogel. Dat we vogels met
storende fouten niet als voorzanger moeten gebruiken lijkt mij buiten kijf. Zij
kunnen verkeerde eigenschappen op de andere vogels overbrengen, waardoor een
slechte indruk aangeleerd zou kunnen worden. Indruk wordt echter ook bepaald
door erfelijke factoren die we in onze vogels samen brengen. Deze komen er op
een gegeven moment weer uit, soms na enkele generaties.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2011, nr. 3, pp. 17-20.
-0-
door Gerwin Hendriksen
Op 23 december jl. vergezelde Gerwin Hendriksen collega zangkanariekweker Wim Zaayer naar de studiedag van de Doelgroep te Katwijk. Na eerst met Wim naar de harzers geluisterd te hebben ging hij later op de dag toch ook even een kijkje nemen bij de waterslagers: het zangkanarieras dat hij zelf kweekt. Nog tijdens de studiedag gaf Gerwin zich op als lid en enige tijd geleden ontvingen we van hem onderstaand relaas over zijn eerste ervaringen met waterslagers.
Begin vorig jaar heb ik 11 waterslagers gekocht van iemand uit Epe, 10 jongen en een overjarige man. Ik, zo trots als een pauw met m’n aanwinst, ben naar huis gereden en heb ze in de volière gedaan. Ik heb ze met alle plezier en met heel veel zorg verzorgd. Ik wist toen nog niet of de jongen mannen of poppen waren, totdat ik ze hoorde zingen. Ik kwam er achter dat het drie jonge mannen en zes poppen waren. Op een zekere dag kom ik via dierenspeciaalzaak ‘De Driesprong’ in Kesteren in contact met de heer W. Zaayer uit Kesteren. Ik heb toen via de telefoon een afspraak gemaakt om een keer bij deze beste man een kijkje te gaan nemen. Nou, toen ik daar aankwam ging er een wereld voor me open; ik kwam in een waar vogelparadijs. De heer Zaayer heeft me die dag heel veel verteld over het houden en kweken van waterslagers.
Wat later, ik had de jonge
mannen inmiddels al had opgekooid voor de tentoonstelling, kwam de heer Zaayer
bij mij langs om eens naar mijn vogelverblijf en vogels te kijken. De heer
Zaayer begon allerlei vragen te stellen over mijn vogels, maar ik kon er niets
over vertellen. Ik had die vogels wel gekocht van die man in Epe, maar wist niet
wie de voorouders waren en of die ook prijzen gezongen hadden. Uit de vragen en
opmerkingen van de heer Zaayer maakte ik op dat het niet echt topvogels waren
die ik had aangeschaft. Om meer duidelijkheid te krijgen over de afstamming van
mijn vogels heb ik geprobeerd weer eens contact te krijgen met de kweker uit
Epe, maar die hield de boot af en wilde niets meer met mij te maken hebben.
In het najaar ben ik met de
heer Zaayer naar een afluisterdag in Leerdam geweest. Ik heb toen mijn vogels
meegenomen en ook de heer Zaayer had een paar vogels bij zich. Er waren meer
kwekers die vogels hadden meegenomen en om beurten werden vogels op tafel gezet
om af te luisteren. Ook mijn vogels werden opgezet. Ze zongen dat het lieve lust
was. Van de aanwezige kwekers kreeg ik complimenten dat de vogels zo zanglustig
waren, maar qua zang waren ze niet om aan te horen. De heer Zaayer had me al een
beetje voorbereid op het oordeel van de kwekers dat de kwaliteit van mijn
waterslagers niet best was. Ik heb de vogels ingeschreven voor de
tentoonstelling in Opheusden en ik behaalde daar de troostprijs: Mijn hoogste
vogel behaalde 115 punten.
De heer Zaayer had me inmiddels toegezegd me te helpen om aan zeer goede vogels te komen. Ik heb alle vogels die ik had weggedaan en ben aan de slag gegaan met het bouwen van een ideaal hok voor de nieuwe vogels. Ik heb nu een kweekafdeling en een afdeling met vier rennen. Eind januari, begin februari kreeg ik de nieuwe vogels: vijf mannen en twaalf poppen. Ik ben hier echt heel blij mee, misschien verzorg ik ze wel te goed, maar dat is alleen maar goed natuurlijk. De eerste week van maart heb ik de poppen in broedkooien gedaan. Binnen tien dagen hadden tien poppen al een nestje gebouwd en sommige zelfs al eieren gelegd. De broed verliep heel goed, boven verwachting zelfs. In totaal zijn er bij die tien poppen vijfendertig jongen uit gekomen.
Helaas hebben vier het niet gehaald omdat ze in vergelijking tot hun nestgenoten te klein waren en daarom niet werden gevoerd. Het is nu 12 april en ik heb inmiddels 29 jonge waterslagers geringd en ze groeien zeer goed. Er liggen nog een paar jongen die nog geringd moeten worden. De twee poppen die niet gelijk een nest hadden gemaakt zijn inmiddels ook broedrijp geworden en aan een nest begonnen. De eieren van deze popen moeten over ruim een week uitkomen.
Al met al ben ik heel tevreden over het broedseizoen tot nu toe en ik hoop straks met de tentoonstelling, eind dit jaar, aardig mee te kunnen spelen. Daar verheug ik me er nou al op.
Fotoverslag vogelverblijf Gerwin Hendriksen
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2010, nr. 2, pp. 10-13.
-0-
door Krien Onderwater
Als waterslagerkweker, eigenlijk moet je zeggen waterslagerfokker, maar ik houd het maar bij kweker, is het een must om eens naar nachtegalen te gaan luisteren. Zoals ze in Rusland graag een zangkanarie het koolmezenlied horen zingen, hebben wij voor onze waterslagers het lied van de nachtegaal als voorbeeld gekozen. Of we met het lied van onze waterslagers nog steeds op de goede toer zitten is het daarom niet verkeerd om als waterslagerkweker en -keurmeester af en toe eens nachtegalen te gaan beluisteren.
Niet iedereen in Nederland is het gegeven om dichtbij huis
het lied van de koning onder de zangvogels te kunnen bewonderen. Ik behoor wel
tot de gelukkigen, want ik woon in Rijnsburg, dus niet ver van de Katwijkse en
Wassenaarse duinen en daar kun je in het voorjaar volop naar nachtegalen
luisteren, als je weet waar ze zitten, tenminste.
In het verleden ben ik wel eens met leden van De Kanarievogel naar Meijendel in
het Wassenaarse duingebied geweest, om nachtegalen te beluisteren, maar toen
wilden ze natuurlijk ineens niet zingen. Daarna ben ik enkele malen in de duinen
met een vogelaargroep meegelopen, diverse vogels gespot en natuurlijk ook
beluisterd en zo ook de nachtegaal. Als kind heb ik altijd veel in de duinen
gespeeld en ben dus opgegroeid met vogelgeluiden, maar het is toch wel leuk
wanneer je het lied van de waterslager leert je opeens ook een nachtegaal van
andere vogels kunt onderscheiden.
-0-
Waar een nachtelijk ritje met de fiets al niet toe leiden kan.
Literatuur
1. B. Peleman, Keuren van
den zang der Belgische Waterslagers. In: "Onze Gevleugelde Zangers", orgaan van
de Algemeene Nederlandsche Bond voor Kanarieteelt en Vogelbescherming,
jrg 1929, nr. 30, 32,
33, 34, 36 en 41.
De door de Studieclub Zang NZHU uitgegeven transcriptie is gebaseerd op de in
1931 door G.J. Kluinhaar overgenomen tekst.
2. J. Plokker, Beknopte
geschiedenis van de waterslager. In: Onze Vogels, Jrg. 2004, pp. 12-13.
3. M. van Woezik,
Waterslager en Harzers, houden, kweken, keuren (Uitgave N.B.v.V., Bergen op
Zoom, zj.), pp. 40-41.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2005, nr. 2, pp. 5-9.
-0-
door Jaap Plokker
Elders in deze editie van ons clubblad wordt ingegaan op de nieuwe keurlijst
voor waterslagers. Eén van de onderwerpen die aan de orde gesteld worden is de
scheefgegroeide verhouding tussen het met de klokkende waterslag te behalen
aantal punten en hetgeen met de overige toeren gescoord kan worden. Er wordt een
verband gelegd tussen de invoering van een nieuwe keurlijst
in 1981 en een relatief
teruglopende kwaliteit van de klokkende waterslag in het lied van de Nederlandse
waterslager sindsdien. Deze stelling werd ooit onderbouwd met een onderzoek naar
de met de klokkende waterslag behaalde scores op zangwedstrijden van de
Doelgroep Zang NZHU. Het onderzoek betrof een relatief korte periode en dateert
al weer van bijna 10 jaar geleden. Zijn de toen getrokken conclusies inmiddels
niet achterhaald? Het is nu dus een goede gelegenheid om weer eens de cijfers te
laten spreken en te kijken in
hoeverre de conclusies van toen kunnen worden bevestigd.
In 1999 verscheen in het januarinummer van Onze Vogels van mij onder de titel
"Gewikt en gewogen" een artikel waarin ik o.m. een causaal verband legde tussen
het invoeren van de nieuwe keurlijst in 1981 en de kwaliteitsvermindering van de
klokkende waterslag in onze waterslagers. In 1981 was er een nieuwe keurlijst
voor waterslagers geïntroduceerd, die tot doel had het geslagen waterslagerlied
te stimuleren. Door het invoeren van nieuwe rubrieken en een herschikking van
maximaal te behalen puntentotalen was het belang van de klokkende waterslag voor
het eindtotaal gedaald. Deze daling, van 20% naar 16,5 %, zou men aanzienlijk
kunnen noemen. De stelling was dat voor het behalen van klinkende resultaten op
zangwedstrijden de kwaliteit van het binnenlied naar verhouding van groter
importantie is dan de kwaliteit van de klokkende waterslag. Het is voor een
kweker derhalve veel lucratiever zich te concentreren op het fokken van een
stam met een compleet en goed binnenlied dan op verbetering van de klokkende
waterslag. De stelling werd onderbouwd met een onderzoek naar de kwaliteit van
de klokkende waterslag bij vogels die tijdens zangwedstrijden van de Doelgroep
Zang NZHU meer dan 130 punten hadden gescoord.1
Kwaliteitsontwikkeling waterslagers en
klokkende waterslag
Na een aanvankelijke stijging in de loop van de jaren '80 daalt het aantal
vogels met een waardering voor de klokkende waterslag van 8 of hoger vanaf
1991 onmiskenbaar. Na de eeuwwisseling is weer een trend in opwaartse richting
merkbaar. De gehele periode 1986-2006 overziende kunnen we wel stellen dat van
de ingezonden waterslagers het percentage met een klok van 8 of hoger redelijk
stabiel is gebleven.
Doelgroep Zang NZHU 1986-2006
Kwalitetisontwikkeling klokkende waterslag bij topwaterslagers
De tweede grafiek brengt voor de periode 1986-2006 de ontwikkeling in beeld van
het percentage waterslagers dat met de klokkende waterslag een 8 of hoger heeft
gescoord van het totaal aantal waterslagers met een puntentotaal van 130 punten
of hoger. Tevens is geprobeerd door middel van een vijfjaarlijks voortschrijdend
gemiddelde een trend te ontdekken.
In grafiek 2 is een ontwikkeling te constateren, die vrij goed door het
voortschrijdend gemiddelde in beeld wordt gebracht. Gedurende de jaren 80 tot
aan ongeveer 1993 is er een min of meer constante verhouding tussen het aantal
vogels met 130 of meer punten en het aantal vogels dat voor de klok 8 of hoger
heeft gescoord. Vanaf dat moment is er een onmiskenbare daling van het aantal
vogels met een klok van 8 of hoger tussen de topwaterslagers. Deze neerwaartse
trend zet zich voort tot de eeuwwisseling waarnaar er een nieuwe periode van
stabilisatie optreedt die beduiden lager ligt dan die uit de jaren
'80/beginjaren '90.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2007, nr. 3, pp. 23-27.
-0-
Overdenkingen bij de nieuwe keurlijst voor waterslagers
door Jaap Plokker
Vorig najaar werd er al
in onze club over gesproken en tijdens de studiedag van de waterslagervereniging
"De Nachtegaal" in Rijssen was dit het gesprek van de dag: de nieuwe keurlijst
voor de waterslager. Inmiddels zijn we via diverse publicaties geïnformeerd over
het nieuwe keurbriefje aan de hand waarvan onze waterslagers in het komend
seizoen beoordeeld zullen worden. Een speciaalclub als de onze kan een
dergelijke ingrijpende verandering niet onopgemerkt voorbij laten gaan. Een
groot deel van deze editie van het clubblad is daarom ook aan de nieuwe
keurlijst voor waterslagers gewijd. De nieuwe keurlijst staat op de middenpagina
afgedrukt.
Inleiding
Al weer enige jaren geleden heb ik de pen gepakt om het houden en kweken van waterslagers en hetgeen waterslagerkwekers bezig houdt bij een wat groter publiek onder de aandacht te brengen. In een serie, in "Onze Vogels" verschenen, artikelen heb ik o.m. bepaalde aspecten van de zangtheorie en de keuring van waterslagers aan de orde gesteld. Eén van de door mij naar voren gebrachte wensen was een bezinning op de keurlijst 'n een zodanig aanpassing hiervan dat, behalve een beoordelingsinstrument, de gewijzigde keurlijst ook doelbewust als instrument gehanteerd zou worden om te streven naar zang van de waterslager zoals men die in onze tijd wenselijk acht. Dat in het komende seizoen onze waterslagers aan de hand van een nieuwe keurlijst worden beoordeeld is dus de vervulling van een al jaren door mij gekoesterde wens, maar zijn de wijzigingen ook verbeteringen? 1
Het lied van de waterslager is altijd aan een zeker evolutie onderhevig geweest. Ontwikkelingen in de opvattingen over hoe de waterslager zou moeten klinken komen tot uitdrukking in de wijzigingen die de keurlijst, de meest compacte samenvatting van de raskenmerken, in de loop der jaren heeft ondergaan. Veranderende inzichten hebben altijd tot wijzigingen in de keurlijst geleid en veranderingen in de keurlijst stimuleerden een evolutie van het lied in een bepaalde richting. Dat was vroeger al zo en waarom zou dat nu niet meer zo zijn? We moeten ons daarom heel goed realiseren dat de nieuwe keurlijst niet alleen een wijziging is van de beoordelingssystematiek tijdens onze zangwedstrijden, maar bewust of onbewust, ook richtinggevend is voor de toekomstige zang van onze waterslager.
Met betrekking tot zowel de beoordelingssystematiek als de richting waarin het lied van de waterslager zich met de nieuwe keurlijst zou kunnen ontwikkelen heb ik enkele, ik zeg het met nadruk, persoonlijke overwegingen op papier gezet en ik zou het bijzonder op prijs stellen wanneer ook anderen vanuit hun ervaring hierop reageren. We zijn tenslotte ook een studieclub en het uitwisselen van ervaringen en meningen leidt altijd tot meer inzicht.
Over het hoe en waarom van de nieuwe keurlijst zijn we in "Onze Vogels" geïnformeerd door middel van een bijdrage van de Technische Commissie Waterslagers van de ANBV en de Keurmeesters Vereniging Zang van de NBVV. Tijdens een COM congres te Parijs in 2004 is op initiatief van afgevaardigden van ANBV en NBVV het besluit genomen de bestaande COM keurlijst voor waterslagers te vervangen. Om de aansluiting met de omliggende landen niet nog meer te verliezen hebben beide bonden besloten de nieuwe COM keurlijst in Nederland te gaan gebruiken, in plaats van het van de COM keurlijst afwijkende keurbriefje dat sedert 1981 is gehanteerd. Tevens hebben ze afgesproken om met ingang van het keurseizoen 2007/2008 de nieuwe keurlijst in te voeren. 2
Tot 1981 waren de COM keurlijst voor waterslagers en de keurlijst zoals die in Nederland voor de beoordeling van waterslagers werd gebruikt volkomen identiek. In een poging het geslagen waterslagerlied te stimuleren hebben de Nederlandse vogelbonden besloten een van de COM afwijkende keurlijst te gaan gebruiken, hetgeen in 1981 ook is gerealiseerd. Nu, na 26 jaar een eigen weg te zijn ingeslagen, zijn de Nederlandse bonden dus weer teruggekeerd in de COM moederschoot.
In het op initiatief van beide bonden gepubliceerde artikel in "Onze Vogels" wordt benadrukt dat met name keurtechnische en organisatorische zaken de reden zijn geweest om tot een nieuwe keurlijst te komen. Daarnaast wordt de indruk gewekt dat het keurbriefje ook is veranderd om het geslagen water-slagerlied te stimuleren. De keurmeesters van ANBV en NBvV spreken zich als volgt uit: "We willen beiden een duidelijke keuze maken voor waterslagers met een geslagen lied en zijn er van overtuigd dat deze nieuwe keurlijst daartoe de mogelijkheden biedt". Twee uitspraken van Bert Renes, voorzitter van de Keurmeesters Vereniging Zang van de NBvV, in dit verband zijn: "Ondanks verdwijnen van het begrip nachtegaalaccent blijven we waterslagers vragen die in hun lied nachtegaalaccenten hebben." (") "We hebben het vanaf nu alleen maar over waterslagers met een geslagen lied. Deze vogels zullen hoger in punten komen dan de vogels met een meer rollende structuur." 3
Ons wordt helaas geen blik gegund in de internationale keuken en de argumenten die andere bonden hebben gehad om met de nieuwe keurlijst in te stemmen. Dit is jammer, omdat ik het me nauwelijks kan voorstellen dat de keuze van de Nederlandse keurmeesters voor waterslagers met een geslagen lied onvoorwaardelijk door, bijvoorbeeld, de Belgische waterslagerkeurmeesters is overgenomen en zij zonder slag of stoot hebben ingestemd met een keurlijst die "de mogelijkheden biedt" het geslagen waterslagerlied te stimuleren.
Binnen de Doelgroep Zang NZHU hebben we door onze contacten met Belgische waterslagerkwekers enige kennis van zaken opgebouwd over hoe onze zuiderburen de waterslagerzang benaderen. We hebben op twee opeenvolgende studiedagen naar Belgische waterslagers mogen luisteren en uitgebreid met onze Belgische vrienden van gedachten gewisseld. Vriend en vijand kwam tot de conclusie dat er tussen het Nederlandse en het Belgische waterslagerlied een wereld van verschil ligt. Zouden de Belgen het waterslagerlied, waarnaar zij vanaf de jaren '70 van de vorige eeuw hebben gestreefd, tijdens één congres in Parijs hebben ingeruild voor het geslagen Nederlandse waterslagerlied, waarvan men zich al decennialang heeft gedistantieerd? Van Koning Willem II is het volgende bekend. Nadat hij in de ons omringende landen het ene na het andere gekroonde hoofd zag rollen en hij graag het koningschap over Nederland wilde behouden, was hij in één nacht, die van 12 op 13 maart 1848, van oerconservatief zeer liberaal geworden. Ik weet niet hoe de Belgische afgevaardigden tijdens het congres in 2004 in Parijs hebben geslapen, maar zij moeten een dergelijke nacht doorgemaakt hebben.
Door de keuzes voor het wederom toetreden tot de COM waterslagerfamilie én de keuze voor één keurlijst, t.w. de COM keurlijst én de exclusieve keuze voor het geslagen waterslagerlied hebben de Nederlandse bonden, mijn inziens, zich in een onmogelijke spagaat gemanoeuvreerd. Het valt, volgens mij, niet vol te houden om én internationaal met de rest volledig mee te doen én in Nederland het geslagen waterslagerlied te stimuleren. Immers, internationaal staat de, Belgische, golvende waterslager veel hoger aangeschreven dan de, Hollandse, waterslager met het geslagen lied. De beide Nederlandse bonden hebben de nieuwe COM keurlijst in Nederland ingevoerd, omdat men hun status aparte in de waterslagerwereld wilde beëindigen, maar men heeft door de exclusieve keuze voor het geslagen waterslagerlied zich opnieuw in een isolement geplaatst. Wil men daadwerkelijk volledige aansluiting bij de internationale waterslagerwereld dan zal men, vroeger of later, de exclusieve voorkeur voor het geslagen lied moeten afzweren en in Nederland waterslagers moeten keuren conform de internationale, lees Belgische, normen. Daartoe biedt de nieuwe keurlijst, met het afschaffen van de rubriek nachtegaalaccent, volop mogelijkheden.
Hoewel de TC Waterslagers ANBV en KMV Zang NBvV een loffelijke poging hebben ondernomen het hoe en waarom van de nieuwe keurlijst te verklaren roept het artikel, naast de nuttige informatieverstrekking, dus ook vragen op.
Vermenigvuldigingsfactor
3
Na een reactie op de verklaring waarom een nieuwe keurlijst noodzakelijk is richten we ons nu op de keurlijst zelf. Een van de opvallendste wijzigingen op het nieuwe keurbriefje is de puntentelling. Tot nu toe was het gebruikelijk om de door de keurmeester toegekende totaalscore met een factor 3 te vermenigvuldigen. Op de nieuwe keurlijst is deze vermenigvuldigingsfactor al verwerkt in het totaal per rubriek toe te kennen aantal punten. De keurmeester heeft nu meer ruimte om nuanceringen in zijn waardering in een getal tot uitdrukking te brengen.
Deze verandering is ook in mijn ogen een verbetering. En bijkomend voordeel is dat alle zangkanarierassen nu volgens dezelfde systematiek worden beoordeeld.
"Uitgestorven" toeren
Jaren geleden heb ik me publiekelijk afgevraagd waarom we een waterslagerkeurlijst hebben met toeren als woeten, soeten, tjonken en schokkel. Over deze toeren, die we heden ten dage zelden of, beter gezegd, nooit meer horen, mogen we toch wel concluderen dat ze, als gevolg van al dan niet bewuste keuzes die de kwekers in het verleden hebben gemaakt, uit het moderne waterslagerlied zijn verdwenen. 4
Vanuit bovenstaand perspectief redenerend beschouw ik het verwijderen van de toeren woeten, soeten en tjonken van de keurlijst dan ook als een formele bevestiging van in het verleden door de waterslagerkwekers gemaakte keuzes.
Overigens heb ik in publicaties van beide bonden nog geen argumenten gelezen waarom tjonken, soeten en woeten wel van de keurlijst zijn verdwenen en de schokkel is gehandhaafd. Ook de schokkel valt, naar mijn mening, onder de categorie "uitgestorven toeren" en had om deze reden wat mij betreft ook van de keurlijst mogen verdwijnen.
Hoewel de soeten en de tjonken van de keurlijst zijn verwijderd is het met deze toeren te behalen puntentotaal gehandhaafd. Ik zet mijn vraagtekens bij het daardoor dé facto verhogen van de maximale puntentotalen voor fluiten en staaltonen. Waarom de status van deze toeren, zonder dat er een inhoudelijk andere kwalificatie aan wordt gegeven, verhoogd zou moeten worden tot pseudo hoofdtoeren is mij niet helemaal duidelijk. Door deze maatregel is de balans tussen het binnenlied en beide watertoeren nog meer verstoord dan hij al was. De liefhebbers van de "natte" waterslagers met een "zeer goede" klokkende waterslag zullen hier niet blij mee zijn.5
Chor en knor
Minder positief sta ik ook
tegenover de splitsing van knor en chor. Nog niet zo lang geleden is in ons
clubblad, via bijdragen van Jan Zonderop en ondergetekende, ruimschoots aandacht
besteed aan de toeren knor en chor.6
Eén van de conclusies was dat de zangtheorie omtrent beide toeren niet eenduidig is. Vooraanstaande auteurs als B. Peleman en M. van Woezik lijken wat betreft hun definiëringen van chor en knor tegengestelde uitspraken te doen. Het gevolg is dat waterslagerkwekers niet altijd precies weten wanneer men met knor en wanneer men met chor van doen heeft. Het scheiden van knor en chor in twee rubrieken kan daarom niet zonder een uitbreiding van de zangtheorie met een heldere en eenduidige beschrijving van de kenmerkende uitingsvormen van beide toeren.
Het scheiden van knor en chor in twee afzonderlijke rubrieken is in historisch opzicht geen noviteit, zoals blijkt uit het "keurscala" van de Belgische "Nationalen Bond" uit de jaren '20 van de vorige eeuw.7 Naar de reden(en) waarom tot een hernieuwde splitsing is overgegaan moeten we vooralsnog gissen. Duidelijk is wel dat de beslissing richtinggevend zal zijn voor de toekomstige zangontwikkeling en mij lijkt de vraag gerechtvaardigd of de waterslagerwereld zit te wachten op een keurlijst die mede tot doel heeft het zingen van chorren in het waterslagerlied te stimuleren. Jan Zonderop laat in voornoemd artikel hieromtrent niets aan duidelijkheid over en zijn standpunt wordt door anderen gedeeld: Chorren in het lied van een waterslager zijn een verrijking, mits de toer in een zeer goede vorm wordt gezongen. Chorren hebben echter de eigenschap heel snel te ontaarden in een toervorm die schadelijk is voor een beschaafde voordracht van het lied. Toen binnen korte tijd nadat was geconstateerd dat zijn vogels chor zongen een dergelijk proces van verruwing ook in de chor van Jan's vogels te bespeuren viel was hij maar al te blij dat hij er in slaagde in een paar jaar de chorren uit het lied van zijn waterslagers te elimineren.
De les uit het verleden is derhalve: Pas op voor chorren in het lied van je waterslagers. Resteert dus de intrigerende vraag wat de keurmeesters bezield heeft het inkweken van een dergelijke "besmette" toer te stimuleren.
Nachtegaalaccent
De nachtegaalzanger ligt me na aan het hart. Als ik in het voorjaar de nachtegalen in de duinen hoor zingen wordt mijn aandacht er altijd naar toe getrokken. Voor mij is een waterslager geen waterslager wanneer ik geen uitgesproken tjokken en tjokkenrollen hoor. Het is mij er dan ook nog steeds veel aan gelegen dat we in Nederland ons heel goed bewust zijn van het feit dat we waterslagers hebben met een golvend én met een geslagen lied en dat beide zangstructuren mensen aanspreekt. Ooit heb ik daarom gepleit voor een formeel onderscheid tussen de Belgische en de Hollandse waterslager. De Belgische waterslager zou dan beoordeeld moeten worden aan de hand van de COM keurlijst en voor de Hollandse waterslager, de nachtegaalzanger, zou een afzonderlijke keurlijst ontwikkeld moeten worden. Mijn voorstel voor een dergelijke keurlijst kende niet de rubriek nachtegaalaccent. Deze keuze werd als volgt gemotiveerd: "De rubriek nachtegaalaccent is afgevoerd, omdat de waardering van het slagelement verdisconteerd zou moeten zijn in ( ") de beoordeling van de afzonderlijke toeren." 8
Gezien bovenstaande zal het niemand bevreemden dat ik gemengde gevoelens heb bij één nieuwe keurlijst en het afschaffen van de rubriek nachtegaalaccent op de nieuwe keurlijst.
Ik heb hiervoor mijn twijfels naar voren gebracht in hoeverre op termijn de Nederlandse bonden in internationaal verband hun exclusieve keuze voor het geslagen waterslagerlied vol kunnen houden. Ik voorzie dat de keuze voor aansluiting bij de COM én voor één COM keurlijst op den duur tot een ondergeschikte positie van het geslagen waterslagerlied zal leiden.
Wanneer de Nederlandse bonden hun onvoorwaardelijke keuze voor het geslagen waterslagerlied, ondanks alles, trouw blijven dan hebben de liefhebbers van de golvende waterslagerzang op wedstrijden, waar de nieuwe keurlijst conform de Nederlandse keuringsnormen wordt gehanteerd, weinig meer te zoeken. Dat vind ik jammer.
Of de Nederlandse bonden hun onvoorwaardelijke keuze voor het geslagen waterslagerlied gestand zullen doen zal in de praktijk moeten blijken. Ik ben, zoals hierboven blijkt, het met de keurmeesters eens dat een rubriek nachtegaalaccent niet het meest geëigende middel is om het geslagen waterslagerlied te propageren. Ik kan dus meegaan met de afschaffing van het nachtegaalaccent, maar dat moet dan wel in combinatie met duidelijke afspraken over de manier waarop we onze voorkeur voor het geslagen waterslagerlied in de beoordeling tot uitdrukking brengen. In de beide voornoemde publicaties van de TC Waterslagers en KVZ wordt het afschaffen van de rubriek nachtegaalaccent uitgebreid aan de orde gesteld, maar over het vervolg wordt met geen woord gerept en deze onduidelijkheid vraagt om opheldering. Hiervoor werd Bert Renes als volgt geciteerd: "We hebben het vanaf nu alleen maar over waterslagers met een geslagen lied. Deze vogels zullen hoger in punten komen dan de vogels met een meer rollende structuur."9 Het uitgangspunt is helder, het streven ook, maar over de manier waarop wordt geen enkele uitspraak gedaan. Waarom zou een vogel met een geslagen lied positiever uit de keuring komen dan een vogel met een golvende zangstructuur? Mijn oplossing was en is om bij de beoordeling van de toeren de toervormen die worden gezongen overeenkomstig de structuur zoals de nachtegaal zingt hoger te waarderen . Dus, bijvoorbeeld, de geslagen klok wordt te allen tijde hoger gewaardeerd dan de golvende klok; de afgezette, geslagen, tjokken en tjokkenrollen krijgen een substantieel hogere beoordeling dan de minder geslagen en afgezette tjokken- en tjokkenrolvormen; alleen kort aangehouden, staccato, gezongen toervormen worden beoordeeld in het zeer goede; vogels met een golvende zangstructuur komen in principe niet in aanmerking voor indrukpunten. Dit zijn voorbeelden van afspraken die, wanneer ze daadwerkelijk ook tijdens de keuring worden toegepast, het geslagen waterslagerlied zullen stimuleren en er ook daadwerkelijk toe zullen leiden dat de vogel met een geslagen lied positiever uit de keuring komt dan de vogel met een golvende zangstructuur.
De keurmeesters hebben met betrekking tot het begrip nachtegaalaccent en het geslagen waterslagerlied hun uitgangpunten en doelen bekend gemaakt. Ik kan daar een heel eind in mee gaan, maar ik nodig hen met grote klem uit om ons ook duidelijkheid te verschaffen over de manier waarop zij denken hun doelen te realiseren.
Klokkende waterslag
De wijziging van de waterslagerkeurlijst in 1981 had als voornaamste doel het fokken van waterslagers met een geslagen lied te stimuleren: uitgesproken nachtegaaltoeren als tjokken en tjokkenrol werden in twee verschillende rubrieken ondergebracht waardoor het in de tjokkenpartij te behalen aantal punten werd verdubbeld, het met de rollende waterslag te behalen maximaal aantal punten werd verhoogd en tevens werd de rubriek nachtegaalaccent geïntroduceerd. Een, naar mijn stellige indruk onbedoeld, neveneffect van deze keurlijstwijziging is geweest dat de klokkende waterslag in de loop der jaren duidelijk aan belang heeft ingeboet.
Met de vraagstelling: "In hoeverre beschikken de waterslagers met een dusdanige eindscore dat men ze zou kunnen kwalificeren als topvogels ook over een zeer goede klokkende waterslag?", heb ik ooit, over de periode 1986-1997, van 12 opeenvolgende zangwedstrijden van de Doelgroep Zang NZHU de keurlijsten geanalyseerd. Eén van mijn conclusies was dat naarmate de jaren '90 vorderden de "top" van de waterslagers steeds minder over een klokkende waterslag beschikte die als "zeer goed" of bijna "zeer goed" beoordeeld werd. De resultaten van een aanvulling op dit onderzoek over de periode tot heden zijn elders in deze editie van het clubblad gepubliceerd. De reeds eerder getrokken conclusies worden ook aan de hand van meer recente cijfers bevestigd. 10
In desbetreffende artikelen heb ik een causaal verband gelegd tussen voornoemde constatering en de keurlijstwijziging in 1981. Immers na de introductie van de nieuwe keurlijst in 1981 was voor het behalen van klinkende resultaten op zangwedstrijden de kwaliteit van het binnenlied naar verhouding van groter importantie geworden dan de kwaliteit van de klokkende waterslag. Een eenvoudige rekensom maakt dit duidelijk. We gaan uit van de modale waterslager, dus een vogel die geen beoordeling krijgt voor bollende waterslag, tjonken, soeten, woeten, chor en schokkel. Bovendien laat ik ook de rubrieken indruk en nachtegaalaccent buiten beschouwing. Uitgaande van het maximaal te behalen aantal punten kon met de keurlijst van vóór 1981 met de klokkende waterslag 20% oftewel een vijfde van het puntentotaal behaald worden. Met de introductie van de nieuwe keurlijst in 1981 daalde dat tot 17,5 % en wanneer we ook de rubriek nachtegaalaccent hierbij betrekken was dat gedaald tot 16,5 %. Het belang van de klokkende waterslag voor het eindtotaal daalde dus aanzienlijk. Logisch dat de fokkers voor het kweken van kansrijke wedstrijdvogels zich gingen toeleggen op de rubrieken waarmee, naar verhouding, de meeste wedstrijdpunten te behalen vielen: complete vogels met een goede rollende waterslag en een goed binnenlied. Deze kenmerken typeren ook de moderne waterslager kampioenen.
Wanneer bovenstaande conclusie juist is en ik zou niet weten waarom dat niet het geval is, dreigen er met de introductie van de nieuwe keurlijst nog somberder tijden aan te breken voor de klokkende waterslag in het lied van onze waterslagers. Het met het binnenlied te scoren aantal punten is met de verhoging van het maximaal te behalen aantal punten bij fluiten en staaltonen toegenomen en daarmee is het belang van de klokkende waterslag voor het eindtotaal verder gedaald tot 16 %. Ik kan dan ook tot geen andere conclusie komen dan dat nog meer dan voorheen de zangkwekers zich zullen toeleggen op een zo compleet en zo goed mogelijk binnenlied, omdat in die rubrieken voor de wedstrijdvogels de meeste punten te behalen zijn.
In mijn voorstel voor een nieuwe keurlijst heb ik er ooit voor gepleit de fok van waterslagers met een uitgesproken klokkende waterslag te bevorderen. Door de maximale waardering van de klok te verhogen zouden kwekers gestimuleerd worden zich meer op het fokken van vogels met een zeer goede klokkende waterslag toe te leggen. Ik heb toen het idee geopperd het maximale met de klokkende waterslag te behalen aantal punten te verhogen van 12 naar 15. Nu de keurlijst toch gewijzigd moest worden was dit een excellente gelegenheid geweest om de positie van de klokkende waterslag te rehabiliteren en door middel van de keurlijst kwekers te stimuleren zich meer op de klok toe te leggen. Helaas is juist het tegenovergestelde gebeurd. Door het met de klok maximaal te behalen aantal punten ongewijzigd te laten, maar wel maximale puntentotalen voor binnenliedtoeren te verhogen is, mijn inziens, de positie van de klokkende waterslag als de hoofdtoer nog verder verzwakt. Dat betreur ik ten zeerste, want voor mij blijft nog altijd de klokkende waterslag de parel in het lied van de waterslager.
Bollende waterslag
Tegen hetgeen hiervoor werd beweerd zou men kunnen inbrengen dat de scheefgroei tussen hoofdtoeren en binnenlied niet zo dramatisch is als ik het doet voorkomen, omdat, tegenover de stijging van het met het binnenlied maximaal te behalen aantal punten, het met de bollende waterslag te scoren puntentotaal is gestegen van 18 naar 27. Ik zie dit vooral als een rekenkundige redenering. Ik heb me ooit in alle eerlijkheid afgevraagd of de bollende waterslag niet veel beter past in de zangstructuur van een waterslager met een golvend lied dan in dat van een waterslager met een geslagen voordracht. De verhoging van het puntentotaal voor "bol" kan ik daarom dé facto niet beschouwen als een voordeel voor de waterslagers met een geslagen lied, integendeel.
Verder, maar dit terzijde, bestaan bij mij nog de nodige vraagtekens omtrent de omschrijving van bollende waterslag. De literatuur waarin de kenmerken van het waterslagerlied theoretisch worden onderbouwd is niet altijd even duidelijk aangaande de bollende waterslag. Met name betreft dit de kenmerkende verschillen tussen klokkende, bollende en rollende waterslag. Ik hoop dat de door de keurmeesters aangekondigde COM standaard ook voor eens en altijd duidelijk zal aangeven, voor zowel Nederlanders als Belgen, hoe we de bollende waterslag definiëren.11
Visie op
zangontwikkeling
Hierboven werd gesteld dat we ons heel goed dienen te realiseren dat de nieuwe keurlijst niet alleen een wijziging is van de beoordelingssystematiek tijdens onze zangwedstrijden, maar ook richtinggevend is voor de toekomstige zang van onze waterslager.
Welke visie hebben de TC waterslagers van de ANBV en de keurmeestersvereniging Zang van de NBvV op de richting waarin het lied van onze waterslager zich zou moeten ontwikkelen? Oftewel, in welke zangrichting worden de waterslagerkwekers gestimuleerd met deze nieuwe keurlijst?
Ik zou een onderscheid willen maken in bedoelde en onbedoelde gevolgen.
"We willen beiden een duidelijke keuze maken voor waterslagers met een geslagen lied". Deze opmerking duidt op een heldere visie op de gewenste ontwikkeling van het waterslagerlied in Nederland. Deze duidelijke stellingname wordt echter ontkracht door het ontbreken van richtlijnen voor de keurmeesters waardoor waterslagers met een geslagen lied "hoger in punten komen dan de vogels met een meer rollende structuur." Verder lijken ook de keurmeesters hieromtrent niet met een uniform standpunt naar buiten te komen. Bert Renes stelt in zijn artikel in Onze Vogels: "Bij invoering van het begrip nachtegaalaccent was de achterliggende gedachte hiermee de vogels met een geslagen lied hoger te kunnen waarderen. Het effect is achterhaald. Er zijn heel veel waterslagers met een geslagen lied, veel minder hebben een rollende structuur". Oftewel, we hoeven de vogels met een geslagen lied niet te bevoordelen, want er zijn er al genoeg. Als variant op het bekende liedje uit Wim Kan's oudejaarsconference: "Waar gaan we in het nieuwe jaar naar toe?" vraag ik me af: "Waar gaan we met de nieuwe keurlijst naar toe?" Weten de keurmeesters het zelf wel? 11
Moeten we op grond van bovenstaande constatering, dat zowel met betrekking tot het uitgangspunt als de praktische invulling geen duidelijkheid wordt geschapen, misschien concluderen dat de nieuwe keurlijst is gemaakt zonder enige visie op de toekomstige zangontwikkeling? De keuring tijdens zangwedstrijden stuurt onmiskenbaar, maar er wordt niet doelbewust gebruikt gemaakt van het sturingsmechanisme van de keurlijst. Alle gevolgen van het nieuwe keurbriefje voor het lied van onze waterslager zijn dus kennelijk onbedoeld en wellicht ook nog onverwacht.
Welke onbedoelde effecten mogen we veronderstellen? Met de verhoging van het maximale aantal punten voor fluiten en staaltonen verwacht ik dat, nog meer dan voorheen het geval was, de topvogels zullen uitblinken in het binnenlied. Hoewel we er allemaal naar op zoek zijn weten we ook dat het ons zelden zal lukken om vogel te fokken die zowel uitblinken in de klokkende waterslag als in het binnenlied. Omdat met het binnenlied de meeste punten te behalen zijn zal de klok voor de wedstrijdkwekers op het tweede plan komen. Er zullen altijd liefhebbers zijn die gecharmeerd zijn van de klokkende waterslag. Zij zullen er naar streven in hun vogels "zeer goede" klokken te kweken. De consequentie van de nieuwe keurlijst en hun keuze is wel dat ze geen kampioen op grote wedstrijden zullen worden.
Sprak ik hiervoor mijn angst uit voor een verder verval van de klokkende waterslag in de Hollandse waterslager, ik vrees dat de verhouding watertoeren-binnenlied inmiddels zo is scheefgegroeid dat vogels, die in de hoofdtoeren niet verder dan een "goede" beoordeling ontvangen, dankzij "zeer goede" scores in de binnenliedrubrieken nog hoge ogen kunnen gooien. Volgens mij stimuleert de nieuwe keurlijst derhalve fokkers eerder te kweken in de richting van "droge" dan van "natte" waterslagers. In ieder geval wanneer het waterslagers met een geslagen zangstructuur betreft.
De nieuwe keurlijst stimuleert het kweken van vogels die chor zingen. Jan Zonderop heeft mij verteld dat hij wel degelijk vogels heeft gehad die zowel chor als knor zongen. Met punten voor chor onderscheid je je van de modale waterslager en wordt je kans om prijzen te winnen groter. We kennen de drijfveer van veel kwekers, dus er zal in de nabije toekomst een run komen op vogels met knor en chor. De consequentie zal zijn dat we in toenemende mate geconfronteerd kunnen worden met vogels waarvan het lied wordt ontsierd door minder fraaie vormen van chor.
Hoewel dit indruist tegen alle op papier gezette bedoelingen verwacht ik in de nabije toekomst een grotere populariteit van de waterslagers met het golvende lied. Met betrekking tot de voorstellen die hiervoor door mij zijn aangedragen, waardoor de vogels met een geslagen zangstructuur tijdens de keuring beter uit de bus zullen komen, verwacht ik niet dat alle keurmeesters van beide bonden hieromtrent op één lijn te brengen zijn. Wanneer geen afspraken worden gemaakt in de lijn van mijn voorstellen lijkt mij dat tijdens zangwedstrijden de golvende waterslager met de nieuwe keurlijst beter af is dan met de vorige.
Conclusie
Mijn vraag aan het begin van het artikel: "Dat in het komende seizoen onze waterslagers aan de hand van een nieuwe keurlijst worden beoordeeld is dus de vervulling van een al jaren door mij gekoesterde wens, maar zijn de wijzigingen ook verbeteringen?" vraagt tenslotte om een antwoord. Dit is niet eenduidig.
Positief is mijn oordeel over het verdisconteren van de vermenigvuldigingsfactor 3 in het maximaal te behalen aantal punten per rubriek. Het geeft de keurmeester de mogelijkheid zijn beoordeling genuanceerder in een cijfer tot uitdrukking te brengen.
Ik vind het een juiste beslissing om de toeren woeten, soeten en tjonken van de keurlijst te verwijderen, maar vraag me af waarom niet ook de schokkel is meegenomen.
Onverstandig vind ik het besluit knor en chor in twee rubrieken te scheiden.
Achter het streven om de nachtegaalzanger in ere te houden en het geslagen
waterslagerlied te stimuleren kan ik me geheel scharen, maar mijn enthousiasme wordt gedempt door de onduidelijkheid over de manier waarop men dit hoopt te realiseren. Verder zet ik mijn vraagtekens in hoeverre Nederland met zijn liefhebbers van het geslagen én golvende waterslagerlied in internationaal verband weer volledig tot de COM-familie, met zijn voorkeur voor het golvende lied, kan toetreden. Met de exclusieve keuze van beide Nederlandse bonden voor het geslagen waterslagerlied is de voedingsbodem voor een scheiding al weer gelegd en zullen de liefhebbers van het golvende waterslagerlied zich in de steek gelaten voelen.
Ik heb mijn bedenkingen bij de herschikking van de met de toeren bollende waterslag, fluiten en staaltonen maximaal te behalen aantal punten, omdat daarmee de positie van de watertoeren in het algemeen en die van de klokkende waterslag in het bijzonder voor waterslagers met een geslagen lied is verzwakt. De verhoging van het maximaal te behalen aantal punten voor bollende waterslag lijkt vooral de golvende waterslager in de kaart te spelen en daar is men met de onvoorwaardelijke keuze voor het geslagen waterslagerlied niet op uit.
Tenslotte heb ik achter deze keurlijstwijziging geen heldere visie en een daarop gebaseerd doelbewust zangontwikkelingsbeleid kunnen ontdekken. De nieuwe keurlijst zal zeker gevolgen hebben voor de toekomstige ontwikkeling van het waterslagerlied. Er is geen bewuste keuze gemaakt over hoe de toekomstige waterslager zou moeten zingen. De met de pen beleden voorkeur voor het geslagen waterslagerlied zou in de praktijk van alle dag, met deze keurlijst, wel eens heel anders kunnen uitpakken. We hebben ons dus, bewust of onbewust, overgeleverd aan de prijzenjagers, die met deze keurlijst, naar ik verwacht, hoger zullen scoren met waterGOLVERS dan met waterSLAGERS en meer met waterSLAGERS dan met WATERslagers. Alles overziende stemt deze slotconclusie me niet vrolijk.
Literatuur
1. Plokker, J., De
Hollandse waterslager. In: "Onze Vogels", Jaargang 2000, pp. 244-246. Dit
artikel en ook de overige uit de genoemde serie zijn te lezen op internet:
www.dekanarievogel.nl, knop:
"Vogels", knop: "Artikels waterslagers".
2. TC Waterslagers
ANBV en KVZ NBvV, Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers en Algemene Nederlandse
Bond van Vogelhouders. In: "Onze Vogels", jrg. 2007, p. 222.
3. TC Waterslagers
ANBV, etc., o.c., p. 222. Renes, B., Over kanaries gesproken, Dit artikel gaat
over de technische gevolgen van invoering nieuwe waterslagerkeurlijst. In: Onze
Vogels, jrg. 2007, p. 306-307.
4. Plokker, J., Die
vermaledijde tjonken. In: "Onze Vogels", jrg. 1998, p. 249 en Plokker, J.,
Anachronismen. In: "Onze Vogels", jrg. 1998, pp. 524-525.
5. TC Waterslagers
ANBV, etc. o.c., p. 222.
Renes, B., o.c., p. 306.
6. Plokker, J.,
Knorren en Chorren. In: Contactblad
Doelgroep Zang NZHU, jrg. 2005, nr. 3, pp. 7-12 en
Zonderop, J., Knorren en Chorren in herhaling. In: Contactblad Doelgroep
Zang NZHU, jrg. 2006, nr. 1, pp. 6-8. Zie eventueel ook: www.zangkanaries.nl,
knop: "Artikelen", knop: "Waterslagers".
7. Peleman, B.,
Keuren van de Zang der Belgische waterslagers. Z.j., p. 24.
8. Plokker, J., Over
Nachtegalen, Waterslagers en Watergolvers. In: "Onze Vogels", jrg. 1997, pp.
174-175 en pp. 200-201. Plokker, J., De Hollandse waterslager. In: "Onze
Vogels", Jaargang 2000, pp. 244-246.
9. Renes, B., o.c.,
p. 306.
10. Plokker, J.,
Gewikt en gewogen. In: "Onze Vogels", jaargang 1999, pp. 12-13. Plokker, J.,
Opnieuw Gewikt en Gewogen. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jrg. 2007, nr.
3, pp. 23-27.
11. Plokker, J.,
Bollende waterslag, een zangtoer in de schemerzone. In: "Onze Vogels", jaargang
1999, pp. 470-471. TC Waterslagers ANBV, etc., o.c., p. 222. Renes, B.,
o.c., p. 306-307
12. TC Waterslagers ANBV, etc., o.c., p. 222. Renes, B., o.c., p. 306-307.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2007, nr. 3, pp. 3-20.
-0-
De nieuwe keurlijst voor waterslagers: waar gaan we in het nieuwe jaar naar toe?
door Jaap
Plokker
Er is van alles loos in de waterslagerwereld: Een nieuwe keurlijst en voor sommigen ook weer niet; internationale verbroedering en uiteindelijk toch verwijdering; een aangekondigd pakket van veranderingen en als puntje bij paaltje komt blijft in de COM alles bij het oude. Aan onze bestuurders de taak om ondanks alle verwarring en emoties wel de kalmte en rust te bewaren om verantwoorde besluiten te nemen.
door Jaap Plokker
Binnen de wereld van de waterslagerkwekers speelt de nachtegaal in mijn ogen twee rollen, die van inspiratiebron én van splijtzwam. Inspiratiebron, omdat we onze waterslagers niet voor niets nachtegaalzangers noemen en we in het nachtegaallied vaak schitterende toervormen mogen beluisteren die we dolgraag ook in onze eigen vogels zouden hebben gehoord. Anderzijds is het lied van de nachtegaal ook een zwaard waarmee waterslagerkwekers elkaar te lijf gaan om hun gelijk te bevechten over hoe de ideale waterslager zou moeten zingen.
Een oude definitie onder
een nieuw fileermes
Tijdens het luisteren naar
de CD moest ik onwillekeurig denken aan de bewoordingen die ik ooit heb gebruikt
om de begrippen ‘nachtegaalaccent’ en ‘geslagen lied’ aan elkaar te koppelen:
‘Een geslagen lied
wordt gekenmerkt door een krachtige uitspraak van de toeren, die, daar waar
wenselijk, metalliek klinken en een snelle opeenvolging van de toeren waarbij
de indruk wordt gewekt dat de ene toer abrupt in de ander overgaat. De
medeklinker "k" wordt, zowel in de toeren waar de medeklinker "k" mede is
gewenst als de toeren waarvan de medeklinker "k" een wezenlijk onderdeel vormt,
op een duidelijk herkenbare, krachtige, wijze uitgesproken.
Vogels die een
dergelijk, staccato-achtig, lied zingen zijn in mijn ogen raszuivere
waterslagers. Alleen zij komen voor "nachtegaalaccent" in aanmerking’.7
Nu
ik, via de CD, in de gelegenheid was om de zang van de nachtegaal systematisch
te kunnen beluisteren kon ik bovenstaande definitie nog eens een kritisch onder
de loep nemen.
Zingen de nachtegalen op de CD een krachtig lied met toeren, die, daar waar
wenselijk, metalliek klinken? De vogels zingen onmiskenbaar krachtig en helder.
Metalliek in de zin van ijzer dat op ijzer slaat en de onvermijdelijke naklank
die dat geeft heb ik wat minder kunnen beluisteren. De door mij waargenomen
staaltonen waren veel meer op de ‘o’ klank en met nauwelijks nagalm.
Volgen in het lied van de nachtegalen de toeren elkaar snel op en wordt de
indruk gewekt dat de ene toer abrupt in de ander overgaat? De nachtegalen op de
CD zingen strofes van twee tot vier seconden, maximaal. Tijdens een strofe
worden meestal meerdere toeren gezongen, maar zelden meer dan vier, meestal
minder. De onderbroken toeren bestaan veelal uit niet meer dan drie toongrepen.
Kortom de strofes zijn kort en heel afwisselend. Opvallend is de enorme
variëteit in toervormen, mooie en in mijn beleving minder mooie vormen en de
grote diversiteit in toerencombinaties in de strofes. Modern, minutieus
ornithologisch onderzoek heeft aangetoond dat een gemiddelde nachtegalenman maar
liefst 250 verschillende motieven kent, die hij bij elke zangstrofe in tamelijk
willekeurige series aan elkaar rijgt. Daardoor klinkt iedere strofe weer anders
en gevarieerd.
Herkenen we in het lied van
de nachtegaal regelmatig de medeklinker ‘k’? Uitgesproken en minder uitgesproken
‘k’ klanken domineren het lied van de nachtegalen. Met name de tjokkenrollen,
meer nog dan tjokken, worden in velerlei vormen en op verschillende grondtonen
bij herhaling gezongen.
Na één en ander weer eens
kritisch beschouwd te hebben kan ik me nog steeds vinden in de definiëring die
ik 11 jaar geleden op papier heb gezet.
Peleman en van Woezik en
hun kijk op de nachtegaalzang
Hiervoor werd Peleman als
volgt geciteerd: ‘in het lied van dien edelen kamerzanger (de Belgische
waterslager) komen toeren, tonen, strophen voor, welke in aard, toonschakeering
en gelijkvormige verdeeling in maat en rhytmus, veel overeen stemmen met die van
den nachtegaalszang’. In dit licht is het nogal bevreemdend dat Peleman in zijn
‘Keuren van de Zang der Belgische waterslagers’ sporadisch refereert aan het
verband tussen het lied van de nachtegaal en dat van de waterslager. Hij doet
dat namelijk in zijn 24 pagina’s tellende boekje met toerbeschrijvingen en
keurinstructies maar driemaal: ‘Belgische Waterslagers hebben, naast de
Waterslagerstoeren, nog eigen de indrukwekkede metaaltonen: staaltonen en
tjonken. Deze tonen, buiten nog enkele anderen, hebben zij eigen met den
nachtegaal’ (…) ‘Tjoktonen zijn, even als staal- en tjonktonen echte
nachtegalentonen en verhogen grotelijks de waarde van waterslagerlied’. Het
belangrijkste citaat in dit verband vind ik echter; ‘Het is eveneens algemeen
erkend dat de zang der B.W. slaande (nachtegaalachtig) moet wezen naar den vorm
en metaalachtig naar den klank’.8 Men kan het Peleman niet meer
vragen, maar afgaande op zijn uitgesproken standpunt m.b.t. de plaats van de
nachtegaalzang in het waterslagerlied kan hij op de vraag ‘Wat zijn nu de echte
waterslagers, de vogels met een golvende of een geslagen zangstructuur; de
vogels die uitblinken in de hoofdtoeren of die naast de hoofdtoeren ook over een
compleet en kwalitatief goed binnenlied beschikken? niet anders geantwoord
hebben met: ‘In beide gevallen, laatstgenoemden’.
Spreekt de leerling als
zijn meester, oftewel beziet M. van Woezik de ideale zang van de waterslager
hetzelfde als B. Peleman? In zijn onvolprezen boekje ‘Waterslagers en harzers,
houden, kweken, keuren’ refereert van Woezik bij de beschrijving van de
afzonderlijke waterslagertoeren regelmatig aan de nachtegaalzang. Hier volgt een
overzicht: ‘Deze kanarie (de Saksische) was geen holroller, maar een slagvogel,
d.w.z. dat de meeste toeren geslagen werden gezongen. In het lied van deze
vogels kwamen naast wildzangtoeren en scherpe toonstukken, ook wel watertoeren
voor, die een nachtegaalachtige klank hebben. De zang van deze vogels bracht
enkele Vlaamse liefhebbers op de idee om dit lied te gaan veredelen, niet als
holroller, maar in de richting van het lied van de nachtegaal’. (..) ‘Zo
ontstonden stammen met verschillende vormen van waterslag waarbij ook de
bijtoeren zoals woeten, tjonken, staaltonen, soeten, tjokken, fluiten, bellen,
knor en chor alle toeren in het lied van de nachtegaal, niet werden
verwaarloosd.’ (…) ‘De waterslager heeft zich inmiddels over geheel Nederland
verspreid en heeft zich hier, evenals in België, Frankrijk en zelfs buiten
Europa, een naam verworven als de nachtegaalzanger bij uitnemendheid.’
Ook in de beschrijving van
de afzonderlijke toeren haalt van Woezik regelmatig de zang van de nachtegaal
erbij: ‘Luisteren wij slechts naar het lied van de nachtegaal dan horen wij
alleen in klokkende waterslag een grote verscheidenheid van vormen.’ (…) ‘Het
beluisteren van de nachtegaal is dan ook een unieke gelegenheid, om alle vormen
van klokkende waterslag te bestuderen’ (…) ‘Bij de nachtegaal kunnen wij de chor
in prachtige toon en vorm beluisteren. Hij is derhalve een echte nachtegaaltoer
en daardoor een sieraad in het lied van de waterslager.’ (…) ‘Soeten komen de
laatste jaren maar zelden voor in het lied van de waterslager en dat is jammer.
Niet alleen omdat het een echte nachtegaaltoer is, maar ook om de bijzondere
indruk die van soeten uitgaat.’ (…) ‘Goede tjokken zijn waardevol in het lied
van de waterslager. Het is een typische nachtegaaltoer, die het nachtegaalaccent
van het lied aanmerkelijk kan beïnvloeden.’ (….) ‘Veel waterslagers zingen,
evenals de nachtegaal tjokken en tjokkenrol.’(…) ‘Mooie fluitenrollen zijn
juweeltjes in het lied van de waterslager, aangezien zij, evenals bij de
nachtegaal, een mooie afwisseling vormen in het geslagen lied van deze vogels.’9
Bovenstaande opsomming laat
niets aan duidelijkheid te wensen over. Voor zowel B. Peleman als M. van Woezik
zijn waterslagers slagvogels in wier lied de structuur en de toeren van het
nachtegaallied prominent aanwezig dienen te zijn. Kan je, dit wetende, een
serieuze waterslagerkweker zijn zonder ook grondig kennis te hebben genomen van
het lied van de nachtegaal? Helaas is de nachtegaal niet zo wijd over Nederland
verspreid dat ieder waterslagerkweker even op de fiets kan stappen, de natuur in
kan rijden en naar nachtegalen kan gaan luisteren. Dat er nu ook een CD met het
lied van de nachtegaal verkrijgbaar is verzacht dit euvel enigszins, maar mocht
je een kans krijgen om nachtegalen in de vrije natuur te kunnen beluisteren,
laat die je dan niet ontgaan.
Zwaard of symbool van de liefde?
In de aanhef van dit artikel wordt gesteld dat het lied
van de nachtegaal een zwaard is waarmee waterslagerkwekers elkaar te lijf gaan
om hun gelijk te bevechten over hoe de ideale waterslager zou moeten zingen. Dit
geldt binnen Nederland, maar ook het verschil van inzicht tussen
waterslager-kwekers in Nederland en onze zuiderburen omtrent het belang van het
nachtegaalaccent in het waterslagerlied is, mijn inziens, de kern van het
dispuut wat de verwijdering tussen beide groepen vanaf de jaren ’70 heeft doen
ontstaan en recent een nieuw dieptepunt heeft bereikt. Immers, op welke manier
de waterslagerkeurmeesters van beide landen de laatste tijd met elkaar omgaan
hebben onze leden van de ANBV in het maart nummer van Vogelvreugd kunnen lezen.10
Inhoud en toon van dit artikel verdienen, mijn inziens, niet de schoonheidsprijs
en staan in schril contrast met de symboliek waarmee de nachtegaal al eeuwenlang
in de literatuur omgeven is, nl. als symbool van de liefde. En dat al vanaf de
middeleeuwse, zogenaamde ‘hoofse lyriek’, dus nog voordat er maar één kanarie
van de Canarische eilanden een poot aan de grond op het Europese vasteland had
gezet. Wellicht dat we, voordat we weer een stam vogels opzetten of rond de
vergadertafel plaatsnemen om in ons eigen gelijk bevestigd te worden, eerst maar
eens naar de nachtegaal moeten luisteren en wat poëzie moeten lezen waarin de
nachtegaal een hoofdrol speelt. Dat verzacht misschien onze verharde harten.
Noten
1. Hervieux, J.C.,
Naaukeurige verhandeling van de Kanarivogels, pp. 87-89. Amsterdam, 1712.
2. Wickede, F. van,
Kanari-uitspanningen, of nieuwe verhandeling van de Kanari-teelt, p. 14.
Amsterdam, 1786, 4e druk.
3. Der Harzerroller,
Handbuch über die Zucht und den Standard der Edlen Kanariensänger, p. 16.
Uitgave Deutschen Kanariënzuchter Bund (DKB), 1986.
4. Peleman, B., De
Belgische Waterslager, betreffende zijn zang, veredeling en behandeling, p. 4.
Aalten, 1922.
5. Trouw 15 maart 2008 en 12 april 2008. Rubriek:
Groenberichten,
www.trouw.nl/groen.
6. CD, Meeuwsen
Natuurgeluiden, Nachtegaal. Het bij de CD behorende tekstboekje is geschreven
door Henk Meeuwsen, betreffende de geluidsopnamen en Dick de Vos schreef een
bijdrage over de nachtegaal als symbool van de liefde in de literatuur.
7. Plokker, J., Over
waterslagers en watergolvers, pp. 200. In: Onze Vogels, jaargang 1997, nr. 5.
8. Peleman, B., Het Keuren
van den Zang der Belgische Waterslagers, pp. 12, 15 en 16. Uitgave 1926.
9. Woezik, M. van,
Waterslager en Harzer, houden, kweken, keuren, pp. 8-9, 35, 40, 43-45, 48.
Uitgave z.j.
10. Fallaux, R., C.O.M.
bijeenkomst waterslagers, Verslag van de bijeenkomst van COM
waterslagerkeurmeesters in Hasselt, p. 99. In: Vogelvreugd, maart 2008.
Wie na het lezen van dit artikel belangstelling heeft om
de CD met 78 minuten nachtegalenzang aan te schaffen hierbij de benodigde
informatie: ‘Nachtegaal’, de vijfde CD van Meeuwsen in eigen beheer, kost €
14,50 in de winkel. De verkoopadressen vindt u op de website
www.natuurgeluiden.nl. De
CD is ook zo te bestellen dat hij via de post thuis bezorgd wordt. In dat geval
moet € 16,50 overgemaakt worden op girorekening 8547404 t.n.v. Meeuwsen
Natuurgeluiden te Wageningen, onder vermelding van uw postcode en huisnummer en
dat het u gaat om de CD met nachtegaalzang.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2008, nr. 2, pp. 5-14.
-0-
door Jaap Plokker
In het tijdschrift De Belgische Waterslager, orgaan van de K.B.F.K., verscheen vorig voorjaar een artikel van de hand van ons, in het Belgische Landen woonachtige, lid Benny Uittebroek over het vervangen van de bestaande C.O.M. keurlijst voor waterslagers door een nieuw keurfiche. In deze bijdrage wil ik achtereenvolgens de inhoud van dit artikel samenvatten, het artikel plaatsen in de ontwikkelingen rondom de waterslagerkeurlijst in het afgelopen jaar en ten slotte ook wat persoonlijk commentaar geven op de door Benny Uittebroek naar voren gebrachte argumenten.
Pleidooi voor de oude
COM keurlijst
Benny Uittebroek begint
zijn artikel ‘Nu de vorige C.O.M. keurfiche in ere herstellen!’, met een citaat
van B. Peleman uit zijn uit 1922 daterende brochure ‘De Belgische Waterslager:
“Waterslagersliefhebbers, zich de les der ondervinding ten nutte makend leerden
inzien dat het kanarielied niet wezen mag als een artikel der grillige mode.
(….) Daarom houden wij logisch vast aan het positieve, natuurlijke schoone,
vinden heden schoon wat zij gister mooi vonden, trachten evenwel immer naar nog
schooner nog mooier, doch verwerpen de grillige nieuwsgezindheid en de
slaafschheid der ‘conventie’. Wat mooi is, is mooi omdat het mooi is,
doch niet omdat Piet of Jan het mooi noemen met het inzicht er voordeel uit te
trekken ten nadeele hunner mededingers.” Benny vindt dat we dit citaat ook heden
ons ter harte moeten nemen en wij als waterslagerkwekers ons moeten houden aan
het oorspronkelijke, het echte, het onvervalste origineel van het
waterslagerlied. Met de introductie van de nieuwe C.O.M. keurlijst wordt het
waterslagerlied zijn inziens te veel een speelbal van de ‘grillige mode’ die het
origineel afbreuk doet.1
Een bezwaar dat Benny ten
aanzien van de nieuwe keurlijst heeft betreft zijn vrees dat door de splitsing
van tjokken in tjokken én tjokkenrol en de knor in knor én chor de watertoeren
van minder belang dreigen te worden voor het uiteindelijk resultaat. De
waterslager dreigt in zijn optiek een binnenliedvogel te worden terwijl hij de
voorkeur geeft aan een waterslager die uitblinkt in de watertoeren. Hij
refereert naar een artikel van mij waarin wordt geconcludeerd dat sinds de
introductie van de nieuwe keurlijst in Nederland in 1981, waarmee het binnenlied
t.o.v. de watertoeren werd opgewaardeerd, de klokkende waterslag in kwaliteit is
teruggelopen.
Verder beschouwt Benny de
chor en de tjokkenrol als varianten van knor en tjokken, die op grond van de
zangtheorie, zoals door Peleman is vastgelegd, geen afzonderlijke rubriek op het
keurbriefje verdienen. Op zijn hoogst zou een vogel die chor of tjokkenrol zingt
in resp. de rubrieken knor en tjokken een extra punt toegekend mogen krijgen.
Een afzonderlijke rubriek voor chor en tjokkenrol is dus te veel eer, nog
sterker, is in strijd met de originele, door Peleman opgestelde, zangtheorie
voor het waterslagerlied, aldus Uittebroek.
Wat betreft het besluit om
de driedeelbaarheid al te verwerken in het uiteindelijk te behalen puntentotaal
vreest Benny dat hierdoor de verschillen tussen de eindbeoordelingen van de
keurmeesters groter zullen worden dan tot nu toe het geval is. Een voorbeeld ter
illustratie: Een vogel die voor de klokkende waterslag om en nabij een 7
verdient krijgt nu van de keurmeesters een 7, terwijl in het nieuwe systeem de
kans groot is dat er een variatie tussen keurmeesters ontstaat tussen 20 en 22
punten.
Tenslotte refereert Benny
aan de principiële regel binnen de C.O.M. dat het sturen van de evolutie van een
bepaald ras toekent aan het land waar desbetreffend ras zijn oorsprong vindt.
Hoewel deze regel aanvankelijk is vastgesteld met betrekking tot
postuurkanarierassen is Benny van mening dat deze afspraak ook zou moeten gelden
voor zangkanarierassen. Bij het bepalen en de verdere uitwerking van het
keursysteem of eventuele wijzigingen ervan, moet het land waar de waterslager
zijn oorsprong heeft het laatste woorden kunnen hebben. Met andere woorden: de
internationale waterslagerwereld mag komen met suggesties, maar het zijn
uiteindelijk de Belgen die bepalen wat er gebeurt.
Met de introductie van de
nieuwe C.O.M. keurlijst wordt, volgens Benny, ‘onze Belgische Waterslager
verkwanselt’. Dat mag niet gebeuren en daarom moet het vorige C.O.M. keurbriefje
in ere hersteld en opnieuw van kracht worden en hij besluit zijn artikel dan ook
met de oproep aan de Belgische waterslagerorganisaties K.B.F.K. en K.N.B.B. om
dat tijdens het eerstvolgende C.O.M. overleg in januari 2008 te Hasselt te
bewerkstelligen.
Inmiddels weten we uit
hetgeen in ons vorige clubblad is gepubliceerd en op grond van een in
Vogelvreugd gepubliceerd verslag van voornoemd C.O.M. overleg, dat de Belgen met
succes hebben geageerd en het uit 1955 daterende C.O.M. keurbriefje weer in ere
is hersteld.2
Ontwikkelingen nieuwe
keurlijst waterslagers verworden tot een soap?
Vorig jaar werden de
waterslagerkwekers in Nederland, o.m. in het juli-nummer van Onze Vogels,
officieel op de hoogte gesteld dat in het TT-seizoen 2007 een nieuwe keurlijst
voor waterslagers geïntroduceerd zou worden. Hierna volgden nog twee artikelen
waarin e.e.a. nog eens verder werd verduidelijkt en beargumenteerd.3
Dé argumentatie voor de
introductie van de nieuwe keurlijst was dat de C.O.M. besloten had de bestaande
keurlijst te vervangen en Nederland zich graag weer wilde scharen bij de andere
landen die de C.O.M. keurlijst hanteren. In de artikelen wordt een
toekomstperspectief geschetst van internationale samenwerking op het gebied van
keuring en het samenstellen van voor alle landen geldende standaardeisen voor
waterslagers.
De nieuwe keurlijst en
voornoemde artikelen waren voor mij aanleiding tot het schrijven van een lijvig
commentaar dat in editie 2007-3 in ons clubblad werd gepubliceerd. De toon van
dit artikel was deels positief, deels negatief en deels sceptisch over de
recente ontwikkelingen.4
Vervolgens besloot het
hoofdbestuur van de A.N.B.V. de nieuwe keurlijst vooralsnog niet te gaan
gebruiken, zodat de waterslagerkwekers in het afgelopen tentoonstellingsseizoen
geconfronteerd werden met twee bonden, die elk hun eigen keurlijst hanteerden.
Over deze onwenselijke situatie verscheen in ons clubblad 2008-1 een artikel en
werd door het bestuur van de Doelgroep Zang NZHU een brief gestuurd aan o.m.
beide bonden. Wij voelen ons daarin gesteund door de keurmeesters van zowel
A.N.B.V. als N.B.v.V., want zij stelden al eerder: ‘Bij gezamenlijke
wedstrijden, denk onder andere aan De Nachtegaal te Rijssen en de Twentsche
Waterslager te Oldenzaal, maar ook op andere wedstrijden waar leden van beide
organisaties in kunnen schrijven, is het erg prettig werken voor keurmeester en
liefhebber dat er één en dezelfde keurlijst is.’5
Tijdens de C.O.M. TT te
Hasselt (België) kwamen op 20 januari 2008 vertegenwoordigers van de
waterslagerkeurmeesters uit diverse landen bijeen. Op deze vergadering werd op
initiatief van de Belgen en tot grote frustratie van de Nederlandse
afgevaardigden besloten de in 2004 te Parijs genomen besluiten aangaande de
keurlijst voor waterslagers te herroepen en de bestaande C.O.M. keurlijst niet
te vervangen. Ongetwijfeld met instemming van het bondsbestuur werd een verslag
van deze vergadering, hiervoor werd er al aan gerefereerd, gepubliceerd in
Vogelvreugd, het bondsorgaan van de A.N.B.V. Afgaande op de toon waarop dit
verslag is geschreven kan niet anders worden geconcludeerd dat de kloof, die er
al bestond tussen de Nederlandse en Belgische waterslagerwereld, in het
afgelopen jaar aanzienlijk breder is geworden.6
De ironie van de hiervoor
beschreven geschiedenis is dat dé redenen om in Nederland een nieuwe keurlijst
te introduceren, de nieuwe C.O.M. keurlijst en internationale samenwerking,
volledig zijn achterhaald. Vervolgens zijn beide Nederlandse bonden, voor zover
nu bekend, er nog niet uit wat er met de nieuwe keurlijst moet gebeuren en aan
de hand van welke keurlijst komend seizoen gekeurd gaat worden. Ondanks de
uitdrukkelijke wens van de keurmeesters voor één gezamenlijke keurlijst is het
zeer wel mogelijk dat beide bonden gedurende TT-seizoen 2008, evenals vorig
jaar, ieder aan de hand van een eigen keurlijst de waterslagers zullen
beoordelen. De hele gang van zaken, nationaal en internationaal, gaat
langzamerhand de vormen aannemen van een soap, die, mijn inziens, niet echt
bevorderlijk is voor de uitstraling van onze hobby.
Duidelijk is dat de kiem
voor de huidige situatie gezocht moet worden in de C.O.M. vergadering in 2004 te
Parijs. Eén van de reeds eerder aangehaalde artikelen in Onze Vogels begint als
volgt: ‘Tijdens een C.O.M. congres te Parijs in 2004 zijn afgevaardigde van
beide bonden er in geslaagd belangrijke wijzigingen door te voeren op de
keurlijst sectie B, de Waterslager’.7 In het door mij geschreven
commentaar op de nieuwe C.O.M. keurlijst heb ik mijn verbazing er over
uitgesproken dat alle veranderingen plaatsvonden met instemming van de Belgen.
Naar mij pas recent duidelijk is geworden waren de Belgen tijdens deze
vergadering niet vertegenwoordigd.8 Het in 2004 ingezette traject is
dus aangevangen en voortgezet zonder instemming en medewerking van de Belgen en
vooral geïnitieerd door de Nederlandse waterslagerkeurmeesters. Dat tijdens hun
afwezigheid tot ingrijpende wijzigingen is besloten en vervolgens op de
ingeslagen weg is voortgegaan zonder hen daarbij te betrekken kan door de Belgen
geïnterpreteerd zijn als een ‘coup’ van de Nederlanders om hun standpunten door
te drukken. Dit verklaart, mijn inziens, ook de emotioneel geladen reactie van
de Belgen: Dat de Nederlanders zonder hun medeweten het voortouw hebben durven
nemen om de keurlijst van ‘hun’ waterslager te veranderen is de wereld op zijn
kop. Voor de waterslagers geldt: de Nederlanders mogen meepraten; de Belgen
beslissen.
Als een relatieve
buitenstaander als ondergetekende al over het inzicht beschikt dat de
voorgestelde beleidswijzigingen nooit en te nimmer de instemming van de Belgen
zouden hebben gekregen, hoe kwalijk moet je het dan de Nederlandse keurmeesters
nemen dat zij in 2004 bij afwezigheid van de Belgen voornoemd initiatief hebben
genomen, besluiten hebben afgedwongen en op deze koers zijn doorgevaren. In
Katwijk aan Zee beoordelen wij een dergelijke situatie als: ‘Het was een heft
dat boven water stak’. Oftewel een schipper die met zijn schip botst op een heft
(= scheepswrak) dat, voor hem onzichtbaar, onder water ligt neem je dat niet
direct kwalijk, maar wat te denken van een schipper, die op een heft vastloopt
dat boven het water uitsteekt.
Het door de Nederlandse
keurmeesters geschetste toekomstperspectief van internationale samenwerking op
het gebied van keuring en het samenstellen van voor alle landen geldende
standaardeisen voor waterslagers was van meet af aan een utopie zodra duidelijk
was dat de Belgen hier niet mee akkoord gingen. En de afkeurende signalen van
onze zuiderburen, zoals het hierboven besproken artikel van Benny Uittebroek,
dateren niet van ná, maar van vóór de aankondiging van de nieuwe keurlijst in
onze bondsorganen.
Wat zijn nu de gevolgen
voor het Nederlandse waterslagerschip dat bovenop het boven water uitstekende
heft is gestoten? Het is gelukkig niet zinkende, maar er is wel degelijk averij,
zowel nationaal als internationaal. Men ontkomt niet aan een grondig evaluatie
en misschien moet men wel de conclusie trekken dat men beter, deels of
helemaal, ten halve kan keren dan ten hele kan dwalen.
Noten
1. Uittebroek, B., Nu de
vorige C.O.M. keurfiche in ere herstellen! In: De Belgische Waterslager, orgaan
van de K.B.F.K., jaargang 73 (2007), nr. 2 (maart-april), pp 1-6.
2.
Fallaux, R., C.O.M. bijeenkomst waterslagers, Verslag van de bijeenkomst van COM
waterslagerkeurmeesters in Hasselt. In: Vogelvreugd, maart 2008, p.99.
3. Technische Commissie
Waterslagers van de ANBV en de Keurmeestersvereniging Zang van de NBvV,
Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers en Algemene Nederlandse Bond van
Vogelhouders. In: Onze Vogels, jrg. 2007, p. 222. Renes, B., Dit artikel gaat
over de technische gevolgen van invoering nieuwe waterslagerkeurlijst. Deel 1 en
2. In: Onze Vogels, jrg. 2007, pp. 306-307 en 330.
4. Plokker, J., Overdenkingen bij de nieuwe keurlijst voor
waterslagers. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, 23e jrg. Nr. 3
(oktober), pp. 3-20. (Zie ook de website Doelgroep Zang NZHU,
www.zangkanaries.nl, de
rubriek Artikelen.
5. Plokker, J., De nieuwe keurlijst voor waterslagers:
waar gaan we in het nieuwe jaar naar toe? In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
24e jrg. Nr. 1 (februari), pp. 16-21. (Zie ook de website Doelgroep
Zang NZHU,
www.zangkanaries.nl, de
rubriek Artikelen. Technische Commissie Waterslagers van de ANBV,
o.c. In: Onze Vogels, jrg. 2007, p. 222
6. Fallaux, R., o.c., p. 99.
7. Technische Cie.
Waterslagers van de ANBV, o.c. In: Onze Vogels, jrg. 2007, p. 222.
8. Plokker, J.,
Overdenkingen bij de nieuwe keurlijst voor waterslagers, o.c. pp. 5-7.
Uittebroek, B., Nu de vorige C.O.M. keurfiche in ere herstellen!, o.c. p. 3.
9. Peleman, B, Keuren van
de Zang der Belgische Waterslagers, z.p. , 1926, p. 24.
10. Toorn, Mevr. C. van
der, Over Zangkanaries gesproken … Zitten we wel op de goede toer? In: Onze
Vogels, jrg. 1979, p. 521. Van de Vonder, A., Onze Waterslager. In: De Witte
Spreeuwen, juni 1971, pp. 355-357.
11. Peleman, B, Keuren van de Zang der Belgische
Waterslagers, z.p. , 1926, p. 24. Plokker, J. Opnieuw gewikt en gewogen, In:
Contactblad Doelgroep Zang NZHU, 23e jrg. Nr. 3 (oktober), pp. 23-27.
(Zie ook de website Doelgroep Zang NZHU,
www.zangkanaries.nl, de
rubriek Artikelen.
12. Plokker, J., Gewikt en gewogen. In: Onze Vogels, jrg.
1999, p. 12. (zie ook website
www.dekanarievogel.nl,
knop ‘Vogels’, knop ‘Artikels’)
13. Plokker, J.,
Overdenkingen bij de nieuwe keurlijst voor waterslagers, o.c. pp. 8-9.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2008, nr. 2, pp. 16-28.
-0-
Klokkende waterslag vanuit Nederlands perspectief
door Jaap Plokker
Elders in dit clubblad
treft u een bijdrage van Benny Uittebroek over waterslag. Ik vind het een
bijzonder instructief artikel dat veel verduidelijking geeft over de drie
hoofdtoeren en waarmee onze waterslagerkwekers hun voordeel kunnen doen. Ik ben
ook bijzonder blij dat Benny ons de gelegenheid heeft gegeven dit artikel, dat
hij aanvankelijk schreef voor een Belgisch tijdschrift, ook in ons clubblad te
publiceren. Zonder ook maar op enigerlei wijze afbreuk te willen doen aan zijn
bijdrage wil ik graag m.b.t. de klokkende en de bollende waterslag enkele,
aanvullende, opmerkingen plaatsen vanuit de optiek van de Nederlandse
waterslagerkweker. In deze bijdrage staat de klokkende waterslag centraal. De
bollende waterslag komt in een volgende editie aan bod.
Ik kan me nog goed herinneren dat Benny Uittebroek, de ons helaas
veel te vroeg ontvallen Simon Peeters en Cor van Meir ons op onze studiedag van
30 december 2006 met een bezoek vereerden en intens de opgezette waterslagers
afluisterden. Met de nodige verbazing hoorde ik in de loop van de middag hen een
opmerking maken dat ze de hele dag nog geen klokkende waterslag van waarde
hadden kunnen beluisteren. Op het eind van de dag bleek een stam van Ton
Diepenhorst dan toch nog wel een klok te brengen waar de Belgen de handen voor
op elkaar konden brengen. Met verbazing schreef ik zojuist, omdat ik die dag wel
degelijke mooie klokken had gehoord. In voornoemd artikel van Benny Uittebroek
wordt een definitie gegeven van klokkende waterslag, die, vanuit Nederlands
gezichtspunt bekeken, wat te eng geformuleerd is. Vandaar dat wij Nederlanders
klokkende waterslag horen waar de Belgen ontkennend hun hoofd schudden. Benny
verwoordt de klank van de ultieme klokkende waterslag heel plastisch als het
geluid van een luchtbel die vanuit de diepte omhoog komt en aan het
wateroppervlak openbarst. Het is een klok die begint met de medeklinkers bl of
wl. Een klokkende waterslag die met kl of gl begint en we soms horen wanneer we
een fles zojuist ontkurkt hebben en voor onze gasten een glas of glaasje, al
naar gelang het alcoholpercentage, inschenken benadert meer de geslagen vorm van
klokkende waterslag en wordt door ons Nederlanders evenzo, om niet te spreken
nog meer, gewaardeerd dan Benny’s openbarstende luchtbel. Dat heeft overigens
niets te maken met de associaties die het klokkende geluid bij menig
waterslagerkweker oproept, - Ik heb de indruk dat het percentage jeneverdrinkers
onder waterslagerkwekers aanzien hoger ligt dan het landelijk gemiddelde – maar
meer verband houdt met het door de Nederlander hoger gewaardeerde
nachtegaalaccent. Nachtegalen zingen een geslagen vorm van klokkende waterslag
en de door onze zuiderburen zo gewaardeerde openbarstende luchtbel kom je in het
nachtegaallied niet tegen.
Volgens de zangtheorie, Benny heeft dat in zijn
bijdrage heel duidelijk beschreven, kan de klokkende medeklinkers ingezet worden
met wl, bl, hl, dl,gl, kl. Alle vormen zijn even legitiem. Dat onze zuiderburen
zich vooral hebben gericht op de klok die met wl of bl wordt ingezet en de
Nederlanders op die met de aanvangsklinkers gl of kl is eens te meer een
voorbeeld van het cultuurverschil tussen de waterslagerkwekers in beide landen.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2008, nr. 3, pp. 31-32.
-0-
door Jaap Plokker
Naar aanleiding van het door Benny Uittebroek in één van de vorige edities van ons clubblad gepubliceerde artikel ‘Waterslag’ wil ik graag in deze bijdrage aandacht vragen voor de bollende waterslag: Tijdens een keurmeestervergadering in 1966 door M. van Woezik omschreven als een al 30 jaar bestaand twistpunt. Waar in Nederland de bollende waterslag een controversieel onderwerp is, waaraan maar weinig mensen hun vingers wensen te branden is er bij onze zuiderburen geen enkele schroom omtrent deze toer te bespeuren. Integendeel, de punten voor bol rollen regelmatig uit de pen van de keurmeesters. Ook Benny schrijft over de bollende waterslag als zijnde een normale, veelvoorkomende toer. Tijd voor een nadere, en wellicht wat meer internationale, kijk op de bollende waterslag, dunkt me.1
Op 16 april 1966 kwamen waterslagerkeurmeesters van de
Algemene Bond van Kanarieteelt en Vogelbescherming en de Nederlands Bond van
Vogelliefhebbers in Hilversum bij elkaar om o.m. de beoordeling van waterslagers
door de keurmeesters van beide bonden beter op elkaar af te stemmen. Aanwezig
waren coryfeeën als de heren van Woezik, Nagel, Schouten van de Velden, Gerrits,
Spitters, Wieringa. Ook, de bij velen van ons bekende keurmeester, oud
bestuurslid van de NZHU en afgelopen zomer overleden, Ca-trien van der Toorn gaf
acte de présence.
Eén van de onderwerpen waarover uitvoerig met
elkaar van gedachten werd gewisseld was de bollende waterslag. Volgens van
Woezik waren er al 30 jaar problemen met het interpreteren en beoordelen van
bollende waterslag. Sommige keurmeesters gaven aan al in geen jaren punten voor
bollende waterslag te hebben gegeven. Dat de waterslagers zo weinig bol zongen
werd door de keurmeesters verklaard met de structuur van het toenmalige
waterslagerlied: Als gevolg van de in de loop der jaren geconstateerde
vertraging in het ritme van de rollende waterslag en een versnelling van dat van
de klokkende waterslag, was er weinig ruimte voor de qua ritme daar tussen
liggende bollende waterslag. In den lande interpreteerden sommigen de bollende
waterslag als een klokkende waterslag waaruit het zgn. tongenspel verdwenen was;
bollende waterslag was in hun ogen een verlopen klokkende waterslag. De
keurmeesters waren het hier niet mee eens en beschouwden de bollende waterslag
als een afzonderlijke toer met specifieke kenmerken qua ritme en buiging. Maar
uit het vergaderverslag krijgt men de indruk dat niet alle keurmeesters dezelfde
criteria hanteerden bij het onderkennen en beoordelen van bollende waterslag,
oftewel iedere keurmeester leek zijn eigen interpretatie te hebben van de
kenmerken van bollende waterslag. Zo wekt van Woezik elders de indruk dat
vogels, zijns inziens, onterecht een waardering voor bollende waterslag
ontvingen, terwijl er, volgens hem, slechts sprake was van een snelle of vlakke
klokkende waterslag of een langzame rollende waterslag. Het gevolg van dit alles
was dat bepaalde toervormen door de ene keurmeester wel en door de ander niet
als bollende waterslag werden beoordeeld. Waterslagerkwekers ontvingen daardoor
van dezelfde vogel keurlijsten met en zonder een waardering voor bollende
waterslag, hetgeen veel onbegrip opriep. Schouten van de Velden stelde dan ook
voor om, hoewel de rubriek bollende waterslag op de keurlijst vermeld stond, te
doen alsof hij niet bestond. Een andere reden voor dit standpunt was dat
keurmeesters van de Algemene Bond over het algemeen van oordeel waren dat de
bollende waterslag, vanwege de vermeende slechte invloed op de klokkende
waterslag, beter uit het lied van de waterslager geweerd kon worden. Anderen
waren van mening dat bollende waterslag een afzonderlijke, uiterst waardevolle,
toer is die gewaardeerd moest worden wanneer een vogel die zingt. Na een
‘langdurig debat’ werd besloten om ‘in het algemeen geen waardering voor
bollende waterslag te geven, tenzij dat men er beslist niet onderuit kan’.
Helaas vermeldt het vergaderverslag niet of de keurmeesters tot een unanieme
definiëring van bollende waterslag zijn gekomen en zo ja hoe die luidde.2
In zijn onvolprezen boekje Waterslagers, houden, kweken, keuren maakt van Woezik, mijn inziens, niet echt goed duidelijk wat nu de specifieke kenmerken van bollende waterslag zijn. In voornoemd artikel uit 1999 in ‘Onze Vogels’ heb ik voorgesteld het ritme en de aanvangsmedeklinker ‘bl’ als de twee essentiële kenmerken van de bollende waterslag te beschouwen. In die zin is dus, volgens mijn interpretatie, de bollende waterslag een erg trage rollende waterslag of een heel snelle klokkende waterslag ingezet op de medeklinkers bl. Hiervoor zagen we dat van Woezik deze opvatting afwijst, maar, nogmaals, wat dan wel de essentie van bol is wordt door hem, mijn inziens, niet goed duidelijk gemaakt.
Voorletters |
Grondtoon |
slotmedeklinkers |
B w l h |
oe oo u + watergalm
|
|
Vanzelfsprekend is de
klinker u, door zijn hogere toonligging, van minder waarde dan de oo of oe. De
hoeveelheid water op de grondtoon speelt, naast de diepte van de grondtoon, ook
bij bollende waterslag een zeer belangrijke rol in de waardebepaling van de
toer. De stevig ritmische, doch niet te snelle cadans, de klankvolheid, kracht
en lengte van de toer en een eventuele variatie in de toonhoogte of toonsterkte,
zijn de factoren die verder bepalen hoe hoog hij in het goede of zeer goede
verwaardigd kan worden.’
(…) Het verschil tussen rollende waterslag enerzijds en klok en bol anderzijds
is, ‘dat de slagen in een nog sneller ritme gebracht worden en dat de
tussenruimte tussen de toongrepen nog kleiner is dan bij de bol, zodat ze als
het ware ineen vloeien en de medeklinker nog nauwelijks hoorbaar is.
Overigens lijkt de structuur van rollende waterslag veel op die van de bollende
waterslag; de klinkers en de medeklinkers van de toongrepen zijn dezelfde als
omschreven bij bollende waterslag. (…)
Bij het vaststellen of wij met bollende, dan wel met rollende waterslag te maken
hebben, is dus, naast de lengte van de grondtoon, de snelheid waarmede de
toongrepen elkaar opvolgen, bepalend voor het onderscheid.’7
Met een herziening van het Nederlandse standpunt dat de bollende waterslag
omschreven moet worden als een toer met de structuur van rollende waterslag op
de medeklinkers b, w, l en h waarbij de afzonderlijke toongrepen in een
aanmerkelijk trager ritme worden gezongen dan bij rollende waterslag is, na 70
jaar van tobben, voor de Nederlandse waterslagerkwekers en -keurmeesters
wellicht de broodnodige helderheid geschapen en zijn tevens internationale
interpretatieverschillen opgeheven. Een win-win situatie en wie zou daarop tegen
kunnen zijn. Het antwoord is aan de Nederlandse waterslagerkeurmeesters.
1. Uittebroek, Benny,
Waterslag. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU jrg. 2008, nr. 3, pp. 21-30.
Eerder verschenen in: De Belgische Waterslager, orgaan van de K.B.F.K., jaargang
73, nr. 2, maart-april 2007, pp. 9-14.
2. Wieringa, H., Verslag van de gehouden Keurmeestersvergadering voor
Waterslager-kanaries van de gezamenlijke Bonden. In: Onze Vogels, juni 1966, pp.
284-287. M. van Woezik, Hoe kunnen wij het lied van de waterslager nog
verbeteren? In: Onze Vogels, november 1966, pp. 569-570
3. Plokker, J., Bollende waterslag: een zangtoer in de schemerzone. In: Onze
Vogels, jrg. 1999, nr. 11 (november), pp. 470-471.
4. Renes, B., Dit artikel gaat over de gevolgen op technisch gebied na invoering
nieuwe waterslagerkeurlijst, deel 2. In: Onze Vogels, jrg. 2007, p. 330.
5. Uittebroek, B., Waterslag.
o.c., pp. 21-30.
6. Besluit van de wedstrijdverslagen
opgemaakt door de keurmeesters. In: De Belgische Waterslager, orgaan van de
K.B.F.K., jaargang 73, nr. 2, maart-april 2007, p. 7.
7. Uittebroek, B., Waterslag. o.c., pp. 25-28.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2009, nr. 2, pp. 13-19.
-0-
Pleidooi voor
aanscherping keurcriteria ten faveure van de zuiverheid van het waterslagerlied
door Jaap Plokker
Voor de bestuursvergadering van 27 april 2009 had Ton Diepenhorst een discussiepunt ingebracht betreffende de zuiverheid van het waterslagerlied. Zijn zienswijze vond binnen het bestuur brede steun. Besloten werd contact te zoeken met de speciaalclub voor waterslagers De Nachtegaal en gezamenlijk de keurmeesters van beide bonden te vragen de zuiverheid van het lied van de waterslager hoger op de agenda te plaatsen en in de toekomst tijdens het keuren hieraan meer aandacht te besteden. In onderstaand artikel komt de zienswijze van het bestuur tot uitdrukking.
Van Woezik’s mening over zangzuiverheid en keuren
In zijn onvolprezen boek ‘Waterslager en
harzers, houden, kweken en keuren’ heeft M. van Woezik achtenswaardige woorden
geschreven omtrent het keuren van zangkanaries. In dit verband is het wellicht
verhelderend te beginnen met van Woezik te citeren: ‘Bij het beoordelen van een
toer gaat men steeds uit van het ideale en ideaal is een toer eerst dan, indien
hij niet alleen de grootst bereikbare diepte, klankvolheid, kracht en lengte
bezit, maar bovendien nog in het juiste ritme, de juiste beweging van de
grondtonen en met de juiste klinkers en medeklinkers wordt gezongen (….) Regel
is, dat zelfs de mooiste toer die onze vogels zingen bij het in aanmerking nemen
van het bovenstaande, toch nog afwijkingen vertoont die hem beneden het maximum
der te geven punten doet zakken (…) Maar weinig vogels zingen een lied zonder
een enkele fout. Een klein ophaaltje, een spits fluitje, een te hoog
belrolletje, begeleiden dikwijls het lied van overigens prachtige zangers. Wij
zijn op dit ogenblik echt nog niet zover, dat we zulke vogels om hun kleine
foutjes zouden moeten straffen. Al is ons streven erop gericht om een
waterslager te kweken met een foutvrij lied. Anderzijds dienen wij voorzichtig
te zijn om te voorkomen, dat wij met het verwijderen van foutjes, niet ook de
prachtige toonstukken in het lied van de vogels zien verdwijnen. De opbouw van
het ideaal heeft zijn tijd nodig en dit te forceren kan een verkeerde uitwerking
hebben. Wel moeten wij onze volle aandacht aan de fouten schenken en die fouten,
die het lied van de vogels in ernstige mate schaden, weren uit de stam.’ 1
De kwaliteit van de huidige waterslagers
Resultaten van de waterslagers tijdens de Bondskampioenschappen van de ANBV, gehouden op 3 en 4 januari 2009 te Zutphen.
|
stammen |
stellen |
enkelingen |
totaal |
||||
|
aantal |
percent. |
aantal |
percent. |
aantal |
percent. |
aantal |
percent. |
NG-120 pnt. |
19 |
8,6 % |
12 |
23,1 % |
4 |
8,2 % |
35 |
10,9 % |
121-130 pnt. |
23 |
10,5 % |
10 |
19,2 % |
5 |
10,2 % |
38 |
11,8 % |
131-140 pnt. |
61 |
27,7 % |
10 |
19,2 % |
18 |
36,7 % |
89 |
27,7 % |
> 140 pnt. |
117 |
53,2 % |
20 |
38,4 % |
22 |
44,9 % |
159 |
49,5 % |
Totaal |
220 |
100,0% |
52 |
99,9 % |
49 |
100,0 % |
321 |
99,9 % |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
146-150 pnt. |
63 |
28,6 % |
8 |
15,4 % |
6 |
12,2 % |
77 |
24,0 % |
> 150 pnt. |
5 |
2,3 % |
2 |
3,8 % |
1 |
2,0 % |
8 |
2,5 % |
> 145 pnt. |
68 |
30,9 % |
10 |
19,2 % |
7 |
14,2 % |
75 |
26,5 % |
Bron: Catalogus Bondskampioen, Zutphen, 3 en 4 januari 2009.
Welke conclusie zijn uit
bovenstaande gegevens te trekken? Bijna, op een half procentje na, de helft van
de waterslagers scoorde meer dan 140 punten; ruim een kwart van de ingezonden
vogels zelfs hoger dan 145 punten. Oftewel 1 op de 2 vogels scoorde meer dan 140
pnt. en 1 op de 4 vogels hoger dan 145 punten. In de wedstrijdcategorie stammen,
we mogen aannemen de beste vogels van desbetreffende inzender, liggen deze
percentages nog hoger. Een waterslager die op een toonaangevende wedstrijd meer
dan 140 punten heeft gescoord is anno 2009 dus niets bijzonders, het is in
kwalitatief opzicht een modale vogel geworden.
Ondanks dat er tegenwoordig
zoveel vogels in deze categorie worden beoordeeld worden waterslagers die meer
dan 140 punten scoren in den lande nog immer beschouwd als topwaterslagers en
terecht. Vanuit deze gedachte mogen we 49,5 %, oftewel nagenoeg de helft, van de
waterslagers die voor de wedstrijd in Zutphen in januari 2009 zijn ingezonden
rangschikken tot topwaterslagers. Bij iedere sportdiscipline wordt er van
uitgegaan dat de topprestatie slechts aan een enkeling is voorbehouden en niet
aan de modale sporter en mocht een groot aantal sporters in staat zijn een
topprestatie te leveren dan wordt het tijd de beoordelingscriteria zodanig aan
te passen dat de topprestatie weer aan de enkeling, de absolute top, is
voorbehouden.
Noten.
1. Woezik, M. van, Waterslager en harzers, houden, kweken en keuren, zj., zp.
p. 33 en 51.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2009, nr. 3, pp. 7-15.
-0-
door Jaap Plokker
Stellingen
Vanaf ca. 1970 ontwikkelden zich binnen de
zangkanariesport alternatieve visies op de ideaalvorm van het lied van de harzer,
waterslager en timbrado. Voor de harzers en waterslagers zouden we de start
hiervan kunnen plaatsen op het eind van de jaren ‘60/begin jaren ’70, voor de
kweek met timbrado’s, waar zich een vergelijkbaar proces voltrok, moeten we de
zangrevolutie iets later dateren, nl. vanaf de jaren ’90 van de vorige eeuw. De
nieuwe opvattingen vonden zoveel weerklank dat, bijvoorbeeld, bij veel Belgische
waterslagerfokkers op het eind van de jaren ’70 een totaal ander lied uit de
zangkast klonk dan op het eind van de jaren ‘60. Op zich is het al een onderzoek
waard hoe het mogelijk was dat in de door tradities gedomineerde
zangkanariesport in een relatief korte periode een totaal ander lied tot de
nieuwe ideaalvorm werd verheven. Vooralsnog beperken we ons hier tot de
ontwikkelingen met betrekking tot het lied van de harzer, waterslager en
timbrado. Deze zijn als volgt samen te vatten:
Ø Vanaf ca. 1970 ontstonden alternatieve zangrichtingen met een eigen, uitgesproken, van het klassieke zangkanarielied afwijkende, visie op de ideaalvorm van het lied van desbetreffend zangkanarieras. De voorstanders van de alternatieve zangrichting streefden naar algemene erkenning en hebben anno 2010 die positie minstens verworven.
Ø De alternatieve zangrichtingen richtte zich voornamelijk op de kwaliteitsverbetering van de hoofdtoeren van het klassieke lied.
Ø Door het accent van de veredeling te leggen bij de optimalisering van de hoofdtoeren werden overige toeren van het klassieke lied of deels verwaarloosd of zelfs bewust uit het lied geweerd. Deze ontwikkeling leidde enerzijds tot een kwaliteitsverbetering van de hoofdtoeren en anderzijds tot een verarming van het toerenscala.
Ø De alternatieve zangrichting zette zich af tegen de klassieke zangrichting en de voorstanders presenteerden hun fokresultaten als de nieuwe ideaalvorm van desbetreffend zangkanarieras.
Ø De opkomst van de alternatieve zangrichtingen betrof alle klassieke Europese zangkanarierassen, t.w. harzer, waterslager en timbrado.
Ø De opkomst van de alternatieve zangrichtingen was internationale georiënteerd. Hoewel de ontwikkelingen in het moederland van desbetreffend zangkanariesras zich het sterkst manifesteerden, t.w. Duitsland m.b.t. de hazers, België wat betreft de waterslager en Spanje aangaande de timbrado, vonden zij bij de fokkers van desbetreffend zangkanarieras in nagenoeg alle andere landen navolging.
Ø In Nederland leidde de revolutie van de alternatieve zangrichtingen tot tegenbewegingen om de klassieke verschijningsvorm van het waterslager-, harzer- en timbradolied te beschermen.
Achtereenvolgens zullen we per zangkanarieras de ontwikkelingen sedert 1970 nader beschouwen.
(Inter)nationale ontwikkelingen in het waterslagerlied sedert 1970.
Als eerste zullen we ons licht laten schijnen over de
(inter)nationale ontwikkelingen in het lied van de waterslager sinds 1970.
Terug in de tijd
In het begin van de jaren ’70 kwamen bij ons de
eerste kanaries in huis. M’n vader had een man en een paar popjes aangeschaft en
wilde er mee gaan broeden. Ik raakte misschien nog wel enthousiaster voor de
vogelsport dan hij en begon met hout van het aannemersbedrijf waar m’n vader als
metselaar had gewerkt driftig te timmeren. Al deze inspanningen waren niet
tevergeefs en de eerste broedresultaten bleven niet uit: Een rijke schakering
van allerlei bontvormige kanaries. Toen we ons meer in de vogelwereld gingen
oriënteren kwamen we tot de ontdekking dat er in Katwijk ook een vogelvereniging
was en dat, als je serieus kanaries wilde fokken, je eigenlijk waterslagers
moest hebben. Dat waren de echte. Wisten wij toen veel dat er ook nog harzers,
kleurkanaries en postuurkanaries bestonden. Bijna iedere kanariefokker in
Katwijk had toen waterslagers, dus ook wij schaften waterslagers aan. Maar
waarom was een waterslager een waterslager? Je moest daar toch een beetje
verstand van krijgen. In die tijd zag ik bij een radiozaak in het centrum van
Katwijk in de etalage een 45 toeren plaatje liggen met daarop de afbeelding van
een kanarie. Ik bekeek het hoesje wat nader en las daar: ‘Chant de Canari’ en ‘Opdebeek-Mechelen’.
Allerlei gedachten kwamen in me op: ‘Waterslagers, die noemen ze toch ook wel
Mechelse waterslagers? Zou dit een plaatje zijn met de zang van een waterslager?
Dan is dit een uitgelezen kans om eens te horen hoe een goede waterslager
klinken moest’. Ik vertelde thuis het verhaal en je snapt het al, het plaatje
werd aangeschaft.
Thuis gekomen werd de koffergrammofoon tevoorschijn gehaald en het plaatje uit
het hoesje gehaald. Het stond er op hoor: op de ene kant het lied van een
Mechelse Waterslager en op de andere kant het lied van ‘Saxons’ van meneer
Antoine uit Bruxelles. Wat die laatste waren, ik had nog nooit van ‘Saxons’
gehoord, interesseerde me geen zier; ik wilde die Mechelse waterslagers wel
horen. De naald werd op het plaatje gezet en de kanaries begonnen te zingen. Ik
herkende in hun zang helemaal niets van het lied van de vogels die we thuis
hadden. Ik heb toen ook nog even de ander kant opgezet en moest toen tot mijn
teleurstelling concluderen dat ook zij niet zongen zoals onze vogels. Niet lang
daarna, m’n vader was inmiddels lid geworden van De Kanarievogel te Katwijk en
maandelijks viel ‘Onze Vogels’ in de bus, ontdekte ik in een advertentie dat je
een boekje bij de NBvV kon bestellen van M. van Woezik over waterslagers en je
kon er ook nog een plaatje kopen met het lied van een waterslager. Beide zijn
toen aangeschaft. Het plaatje was precies wat we zochten, het was de zang van
echte waterslagers, zoals ze ook bij ons thuis zongen, met op de B-kant zelfs de
toeren afzonderlijk. We konden aan de zelfstudie beginnen en het Belgische
plaatje is in de platenkoffer en uit mijn gedachten verdwenen tot in 2005 Simon
Peeters en Cor Van Meir met hun vogels op de studiedag verschenen.
Gevolgen van de
Belgische Waterslagerrevolutie
Het stelselmatig en
doelgericht kruisen met harzers in de jaren ’70 leidde tot wezenlijke
veranderingen in het lied van de Belgische waterslager:
· Het lied werd dieper; de toeren werden veel meer dan voorheen op de grondtoon ‘o’ en ‘oe’ gezongen.
· Het lied werd beschaafder; door de diepere en zachtere zang verdwenen ook de schelle en spitse toerenvormen, waardoor het totale klankbeeld een veel rustiger en beschaafder karakter kreeg.
· Door in de kweek zich vooral daarop toe te leggen werd de kwaliteit van de watertoeren aanzienlijk verbeterd.
· De toeren in het lied van de met harzers gekruiste waterslagers werden, gelijk het harzerlied, veel langer aangehouden, waardoor een rollende cq. golvende zangstructuur ontstond.
· Omdat het lied van de kruisingsproducten veel rollender was geworden verdween ook het tot dan toe voor waterslagers kenmerkende geslagen, op de nachtegaalzang gelijkende, lied en was het predicaat nachtegaalzanger op deze waterslagers eigenlijk niet meer van toepassing.
· Metallieke toeren, zoals staaltonen met heldere naklank en geslagen bellen, zo kenmerkend voor het nachtegaallied, kwamen in het lied met een rollende zangstructuur niet of nauwelijks voor of waren van onbeduidende kwaliteit. De ideaalvorm van de klokkende waterslag werd een bij de nieuwe zangstructuur passende vorm: ‘wloeib’, ‘wloeib’, klinkend als een luchtbel die naar boven komt en aan het oppervlak openbarst. De geslagen klokkende waterslag, ‘gloei’, ‘gloei’, ‘kloei’, ‘kloei’, ‘glò’, ’glò’ of ‘klò’, ‘klò’, degenereerde tot een min of meer als inferieur beschouwde vorm van klokkende waterslag en verdween geheel uit het lied.
Omdat de meeste
Belgische fokkers aan de voordelen die de kruising met harzers opleverden meer
waarde hechtten dan aan het behoud van het nachtegaalaccent in het lied van de
Belgische waterslager klonk aan het eind van de jaren ’70 uit de zangkasten van
de Belgische waterslagerfokkers een totaal ander lied dan op het eind van de
jaren ’60. (fragment 4,
Belgische waterslager ca. 1970;
fragment 2, moderne Belgische waterslager)
De reden waarom de Belgische waterslagerrevolutie van de jaren ’70 in vrij korte
tijd algemeen werd geaccepteerd zou kunnen zijn dat niet de eerste de beste
fokkers zich als voorstanders van de nieuwe richting manifesteerden. Menig
keurmeester was actief betrokken bij het veredelen van het waterslagerlied met
harzerpoppen. Verder zal de vooraanstaande Belgische keurmeester en bestuurder
Lode J. Tielens, hij was o.m. jarenlang secretaris van de C.O.M. en een van de
drijvende krachten achter de waterslagerevolutie, zijn invloed ongetwijfeld
hebben aangewend om de nieuwe zangrichting te promoten en algemeen geaccepteerd
te krijgen. Verder bestond, zoals hiervoor werd gememoreerd, in België al een
traditie waarbij het kruisen van waterslagers met harzers bij voorbaat niet werd
afgewezen.
Twee
waterslagervarianten
De Belgische
waterslagerrevolutie van de jaren ’70 en de internationale gevolgen daarvan
hebben er toe geleid dat sinds de jaren ’80 we binnen het waterslagerlied twee
zangrichtingen moeten onderscheiden:
- De Belgische waterslager, met het lied zoals dat in de jaren ’70 is ontstaan met de rollende cq. golvende zangstructuur en de nadruk op de hoofdtoeren klokkende, bollende en rollende waterslag; het lied van de moderne waterslager. (fragment 2, voor toelichting zie noten)
- De Nederlandse waterslager, met de aan de zang van de nachtegaal verwante, zogenaamd geslagen, zangstructuur; het lied van de klassieke waterslager.(fragment 1, voor toelichting zie noten)
Omdat in
internationaal verband de opvattingen van de Belgische waterslagerkwekers
toonaangevend zijn vonden vanaf de jaren ’70 de nieuwe inzichten ook buiten
België alom ingang. Het pleidooi van de Nederlandse waterslagerkeurmeesters voor
behoud van het klassieke waterslagerlied heeft internationaal weinig navolging
gekregen.
De vraag welke van de beide zangrichtingen, de Belgische of de Nederlandse, zich
als de enige echte waterslager mag kwalificeren wordt weliswaar met de nodige
regelmaat aan de orde gesteld, maar is zinloos. Beide opvattingen zullen zich
beroepen op het eigen gelijk. De Nederlanders pretenderen het traditionele
waterslagerlied in ere te houden; de Belgen zullen naar voren brengen dat de
waterslager een van oorsprong Belgisch zangkanarieras is en zij het recht hebben
leiding te geven aan de veredeling van het waterslagerlied en dat in de jaren
’70 dit naar hun inzicht heeft plaatsgevonden.
Slot
Het naast elkaar bestaan van
beide zangvarianten, het rollende Belgische en het geslagen Nederlandse
waterslagerlied, heeft ook voordelen. Het behoud van de min of meer authentieke,
klassieke waterslagerzang is bij de Nederlanders in goede handen. Liefhebbers
van het aloude geslagen, op de nachtegaal zang gelijkende waterslagerlied kunnen
altijd terugvallen op de brede basis en populariteit van deze zangstructuur in
Nederland. Bewonderaars van de rollende, harzerachtige, zangstructuur van de
moderne Belgische waterslager kunnen buiten Nederland overal aan hun trekken
komen.
Het voortbestaan van beide waterslagervarianten lijkt derhalve gegarandeerd en
voor de liefhebbers van het waterslagerlied in de breedst mogelijke betekenis is
dit een geruststellende gedachte, zeker wanneer de internationale
waterslagerwereld het bestaan van beide zangrichtingen accepteert en de
Nederlanders zich neerleggen bij het feit dat in internationaal verband het lied
van de huidige Belgische waterslager als representant van de moderne waterslager
wordt beschouwd.
De vraag of ook het klassieke waterslagerlied geformaliseerd moet worden in een
afzonderlijk zangkanarieras wordt sporadisch aan de orde gesteld. Door
stelselmatig enige jaren achtereen Nederlandse waterslagers als zodanig voor de
C.O.M. kampioenschappen in te zenden zou een dergelijke status bereikt kunnen
worden. Of de internationale waterslagerwereld, inclusief Nederland, gebaat is
bij een formele scheiding van het zangkanarieras waterslager in twee
verschillende rassen waag ik te betwijfelen.
Samenvatting
Omstreeks 1970 begonnen
diverse vooraanstaande Belgische waterslagerkwekers het lied van hun
waterslagers te cultiveren door ze te kruisen met harzers uit waterkloekstammen.
De nadruk bij dit veredelingsproces kwam te liggen op de kwaliteitsverbetering
van de watertoeren en een diepere en beschaafdere zang. Het onder invloed van de
kruisingen met harzers ontstane rollende cq. golvende waterslagerlied week
wezenlijk af van de op het geslagen nachtegaallied gelijkende klasssieke
waterslagerzang. De nieuwe zangrichting manifesteerde zich als een
veredelingsproces van dat klassieke waterslagerlied. De voorstanders van de
nieuwe zangrichting zetten zich af tegen de meer geslagen en daardoor soms wat
ruwe zangstructuur van het klassieke waterslagerlied en presenteerden hun
fokresultaten als de nieuwe ideaalvorm van het lied van de moderne Belgische
waterslager.
Op het eind van de jaren ’70 had de nieuwe visie op het waterslagerlied in
België vrij algemeen ingang gevonden en was de klassieke waterslagerzang
grotendeels verdrongen.
Tegen de dreigende ‘verharzering’ en verdwijning van het klassieke
waterslagerlied kwamen diverse Belgische fokkers in het geweer, maar de grootste
weerstand ontstond in Nederland. Toen bleek dat de Nederlanders voor hun
pleidooi tot het behoud van het klassieke, geslagen waterslagerlied in
internationaal verband onvoldoende medestanders konden krijgen, besloten zij
zich van de internationale ontwikkelingen te distantiëren en in Nederland, door
middel van nieuwe keurcriteria en een eigen, van de C.O.M. afwijkende, keurlijst
het voortbestaan van het klassieke waterslagerlied in Nederland te garanderen.
Na de Belgische waterslagerrevolutie in de jaren ’70 bestaan er in
internationaal verband dus globaal twee varianten van het waterslagerlied: De
Belgische waterslager zoals die in de jaren ’70 is ontstaan en internationaal
algemeen erkend wordt als de ideaalvorm van de moderne waterslager en de
Nederlandse waterslager die teruggaat op de klassieke, op de structuur van het
nachtegaallied gelijkende, waterslagerzang. Deze status quo dateert van de jaren
’80. Hoewel er tot op heden af en toe door beide richtingen nog wel pogingen
worden ondernomen om de ander van het eigen gelijk te overtuigen lijken de
piketpaaltjes die beide standpunten markeren inmiddels wel hun definitieve
plekje te hebben gekregen.
Noten, verantwoording
en toelichting op geluidsfragmenten
Graag wil ik hier mijn
waardering uitspreken voor de medewerking die ik heb gekregen van de heren Simon
Peeters (Overleden in 2007) en met name Benny Uittebroek. Zij waren altijd
bereid te reageren op mijn brieven en e-mails en dankzij hun inbreng is mijn
kennis omtrent de waterslagerkweek in België sedert 1970 in niet geringe mate
verdiept. Zij dragen uiteraard geen enkele verantwoording voor de inhoud van dit
artikel.
Fragment 1:
Nederlandse waterslagers met een geslagen lied, zonder dat er sprake is van
uitgesproken slagvogels. Opname uit 1990 van waterslagers van Catrien van der
Toorn. Afkomstig van de CD ‘Gesänge der Kanarienvögel’, uitgave Dureco.
Fragment 2:
Waterslager met een uitgesproken rollend lied. Voorbeeld van het lied van een
moderne Belgische waterslager. In 2011 gedownload van You Tube.
Malinobosna-Waterslager songs5, opname 2 december 2008. Voorbeeld van de zang
van een Belgische waterslager ná de waterslagerrevolutie van de jaren ‘70.
Fragment 3:
Belgische harzer met wateraccent op sommige toeren. Opname uit ca. 1970 van
kanaries van harzerkweker Antoine uit Brussel. Afkomstig van 45 toerenplaatje,
uitgave Omega, zj.
Fragment 4:
Belgische waterslager met geslagen lied. Opname uit ca. 1970 van kanaries van
waterslagerkweker Opdebeek uit Mechelen. Afkomstig van 45 toerenplaatje, uitgave
Omega, zj. Voorbeeld van de zang van een Belgische waterslager vóór de
waterslagerrevolutie van de jaren ‘70.
1. Plokker, J.,
Erfelijkheid en zangmilieu in de zangkanariekweek. In: ‘Onze Vogels’, jaargang
2004, pp.86-89.
2. Plokker, J., Waterslagers en Watergolvers. In: ‘Onze Vogels’, jaargang 1997,
p. 200.
3. Nieuwenhuysen, Nico, De waterslager van voorheen en thans, zj, zp. De tekst van dit artikel dateert waarschijnlijk uit de jaren ’50.
Het werd in ‘De Belgische Waterslager’, tweemaandelijks orgaan van de
Koninklijke Belgische Federatie van Kanarieliefhebbers (KBFK), jaargang 47
(1980), opnieuw gepubliceerd. Met dank aan Benny Uittebroek. Peleman, B., Keuren van de Zang der Belgische
Waterslagers. Brochure, waarschijnlijk daterend uit 1926, pp. 11-12.
4. Van de Vonder, Armand, Onze Waterslager.
In: ‘De Witte Spreeuwen’, maandblad van de Koninklijke Belgische
Ornithologische Federatie, editie juni 1971, p. 355-357.
Verslag van de Algemene Keurdersvergadering
K.B.F.K. Waterslagers van 21 maart 1982. In: ‘De Belgische Waterslager’, jrg.
49, nr. 3, mei/juni. Met dank aan Benny Uittebroek.
5. Toorn, Mevr. C. v/d, Over
Zangkanaries gesproken... Zitten we wel op de goede toer? In: Onze Vogels, jrg.
1979, p. 521. Warmerdam. H., Over Zangkanaries, terug van weggeweest. In: Onze
Vogels, jrg. 1994, p. 200.
6. Toorn, C. v/d, Zangkwekers, let op!
In: ‘Onze Vogels’, jrg. 1981, pp. 306-307. Warmerdam, H., Waterslager. In: ‘Onze
Vogels’, jrg. 1981, pp. 534-535. ‘Uiteenzetting’ verzonden naar de Belgische
Waterslagerkeurmeesters waarin de introductie van de nieuwe keurlijst in 1981
wordt gemotiveerd. Als bijlage gepubliceerd in: Cursusboek zangkeurmeester,
uitgegeven door de Technische Commissie Zang van de NBvV.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2011, nr. 1, pp. 15-30.
-0-
door Jaap Plokker
Het moge duidelijk
zijn dat niet alleen ervaren zangkanariekwekers lid van onze vereniging zijn,
integendeel de laatste tijd sluiten steeds meer vogelliefhebbers die nog maar
kort zangkanaries houden en fokken zich bij de doelgroep aan. Je mag van een
club als de onze verwachten dat ook de beginnende liefhebbers op het spoor gezet
worden van toerenherkenning en –beoordeling. Vanaf februari 2009 beschrijft
Jacques de Beer in iedere aflevering van ons clubblad een toer uit het lied van
de harzer. In aansluiting op Jacques’ artikelen voor de harzerkwekers wil ik in
de komende afleveringen van ons clubblad aandacht besteden aan het lied van de
waterslager.
Om als doelgroep beginnende liefhebbers een handvat te geven bij het beoordelen
van het lied van hun eigen vogels willen we op de studiedag van de wedstrijd in
december 2011, naast de reguliere afluisterrondes, ook een afluistersessie
organiseren voor de waterslager kwekers die wat extra aandacht willen besteden
aan het verbeteren van hun basiskennis toerenherkenning en –beoordeling. Ik ben
van plan dan o.m. terug te grijpen op hetgeen in deze artikelenserie wordt
beschreven.
Het is de bedoeling deze serie artikelen met geluidsfragmenten op de website van
onze vereniging te plaatsen. Hierdoor is het mogelijk de geschreven tekst met
geluidsvoorbeelden te illustreren.
In deze eerste aflevering zullen we stilstaan bij de noodzaak van
toerenherkenning en –beoordeling voor de zangkanariekweker en het introduceren
van diverse begrippen die in de volgende afleveringen regelmatig zullen worden
gehanteerd.
Over
het nut van toerenherkenning en -beoordeling
Voor veel fokkers is de keurlijst
het belangrijkste hulpmiddel bij het scheiden van kweekvogels en verkoopvogels.
Wanneer men niet beschikt over de vereiste kennis om naar eigen inzicht te
selecteren biedt een keurlijst uiteraard uitkomst, maar ideaal is het niet. Wil
men in staat zijn zelf het kaf van het koren onder de jonge mannen te kunnen
scheiden en zich serieus toe te leggen op de veredeling van de zang van z’n
waterslagers dan zal men het waterslagerlied zowel theoretisch als praktisch
onder de knie moeten krijgen. Het herkennen van de onderdelen waaruit het
waterslagerlied is opgebouwd en daarenboven ook nog de kwaliteit daarvan kunnen
beoordelen komen je niet zomaar aanwaaien. Het vereist de nodige
tijdsinvestering, maar als men uiteindelijk zelf in staat is de goede van de
minder goede mannen te onderscheiden kan dat betekenen dat de hobby van het
houden en fokken van zangkanaries veel intenser wordt beleefd.
Daarom het advies aan iedere zangkanariefokker om tijd en energie te steken in
het leren herkennen en beoordelen van de onderdelen waaruit het zangkanarielied
is opgebouwd.
Het leren herkennen en beoordelen van de waterslagertoeren heeft een
theoretische en een praktische component. De basis voor de benodigde kennis is
vastgelegd in de zangtheorie. De volgende stap is om de theoretische kennis
praktisch toe te passen. Wil men uiteindelijk zelf kunnen beoordelen wat een
mooie en een minder mooie waterslager is dan is het luisteren naar de
waterslagerzang en het leren herkennen van de afzonderlijke waterslagertoeren
wellicht nog belangrijker dan het vergaren van theoretische kennis. De beste
manier om praktijkervaring op te doen is om samen met een ervaren fokker te
luisteren naar één, hooguit twee, vogel(s) en hem te vragen uitleg te geven over
de toeren die gezongen worden. Zijn er geen collega kwekers voorhanden dan
bestaat altijd nog de mogelijkheid van zelfstudie aan de hand van de cd-tjes met
waterslagerzang die in de handel verkrijgbaar zijn.
Deze artikelenserie poogt de beginnend liefhebber niet alleen op het goede spoor
te zetten wat betreft de zangtheorie, maar ook d.m.v. geluidsfragmenten een
aanzet te geven tot het leren herkennen en beoordelen in de praktijk.
Het lied en de beoordeling daarvan
Toervorm en grondtoon
De toongreep ‘tjok’ is opgebouwd uit de
medeklinkers ‘tj’ en ‘k’ en de klinker ’o’. We zeggen ook wel dat de
medeklinkers de toervorm bepalen en de klinkers de klank of
grondtoon. Voor het beoordelen van de afzonderlijke zangtoeren is de
grondtoon heel belangrijk. Een vogel kan bijvoorbeeld ook een toer tjokken
zingen die klinkt als: tjuk, tjuk, tjuk, tjuk. De grondtoon van deze vorm van tjokken ligt op de klinker ‘u’. Wanneer in de grondtoon de klinker ‘o’
overheerst noemen we dat diep. De klinkers ‘a’, ‘e’, ‘i’ maken de
grondtoon van een toer vlak. Omdat volgens de zangtheorie de ideaalvorm
van tjokken gezongen moet worden op de grondtoon ‘o’ zal het diepe
‘tjok, tjok,
tjok, tjok’ dus hoger beoordeeld worden dan het vlakkere ‘tjuk, tjuk, tjuk, tjuk’.
In het algemeen kan gesteld worden dat diep gezongen toeren verre de voorkeur
verdienen boven vlak gezongen toeren.
De vogel had ook ‘tjow, tjow, tjow, tjow’
kunnen zingen. De grondtoon van deze tjokken is uitstekend, maar de vogel zingt
geen goede tjokken omdat de medeklinker ‘w’ wordt gezongen waar eigenlijk een ‘k
‘had moeten klinken. De vogel tracht wel een goede vorm van tjokken te zingen en
zal daarom wel met enige punten beloond worden, maar een beoordeling in het zeer
goede is aan deze voordracht niet besteed. Daarvoor wijken de gezongen
toongrepen te veel af van de voorgeschreven ideaalvorm.
Voor het herkennen en beoordelen van een
toer is het dus heel belangrijk de toongrepen te kunnen onderscheiden. Herkent
men de toongreep dan is tevens de toer te benoemen. Hoort men uit welke klinkers
en medeklinkers de toongreep is opgebouwd en men vergelijkt die met de vorm en
klank zoals de toongreep van desbetreffende toer idealiter zou moeten klinken
dan kan men ook de kwaliteit van de gezongen toongreep en dus van de toer
bepalen.
Onderbroken en ononderbroken toeren
Bij de tjokken zingt de waterslager met
korte onderbreking: ‘tjok, tjok, tjok, tjok’. Tussen elke toongreep is een
korte pauze. We noemen de tjokken dan ook een
onderbroken toer. Bij het
zingen van onderbroken toeren is het van belang dat de waterslager de toongrepen
niet in een te snel tempo op elkaar laat volgen. De kans dat een vogel
onderbroken toeren in de goede vorm en op de diepe grondtonen ‘o’, ‘oe’ of ‘oei’
zingt is namelijk het grootst wanneer desbetreffende toer in een traag tempo
wordt gezongen.
Wanneer van een onderbroken toer de
medeklinkers van een toongreep krachtig worden uitgesproken én er tussen de
toongrepen een duidelijke onderbreking waarneembaar is noemen we de toer
afgezet. Een voorbeeld hiervan zijn afgezette tjokken. De toongrepen ‘tjok’
volgen elkaar op met duidelijke onderbrekingen en met een krachtige uitspraak
van de ‘k’. Alleen onderbroken toeren kunnen afgezet gezongen worden.
Een waterslager kan het tempo waarin de
toongrepen elkaar opvolgen zodanig opvoeren dat de onderbrekingen nagenoeg
verdwijnen. Het kan dan klinken als: ‘tjoktjoktjoktjoktjok’. Dit benadert een
zogenaamde ononderbroken toer. In een zuivere ononderbroken toer geeft de
medeklinker ‘r’ de toer het ononderbroken karakter. Een ononderbroken toer
wordt, vanwege de onmisbare verbindings-‘r’, ook wel een roltoer genoemd. Voor
de beginnende kweker is het wel enigszins verwarrend spraakgebruik dat
sommige toeren wel een roltoer worden genoemd maar dat eigenlijk niet zijn.
Het betreft dan de fluitenrol en de hiervoor genoemde tjokkenrol. Dit zijn in
feite onderbroken toeren waarbij de toongrepen elkaar echter zo snel opvolgen
dat er bijna van een ononderbroken toer gesproken kan worden. De voor een
zuivere roltoer essentiële verbindings ‘r’ ontbreekt echter. Die hoor je wel bij
de toeren waterrol, knor/chor en belrol.
(Knor als voorbeeld van ononderbroken toer) Daarom zijn deze roltoeren zuivere
ononderbroken toeren.
Samenvatting
We kunnen het bovenstaande als
volgt samenvatten. Het geheel dat de waterslager ten gehore brengt noemen we het
lied. Dit bestaat uit strofen. Een strofe is opgebouwd uit verschillende aan
elkaar verbonden toeren. Elke zangtoer is opgebouwd uit voor die toer
kenmerkende toongrepen. De toongreep dankt z'n herkenbaarheid aan de specifieke
klinkers en medeklinkers waarmee het wordt gevormd. De medeklinkers bepalen de
vorm, de klinkers de grondtoon van een toongreep. Wanneer in een lied dezelfde
toongrepen diverse malen achter elkaar worden herhaald noemen we dat een toer.
Diepe toeren hebben als grondtoon ‘o’, ‘oe’ en ’oei’; vlakke toeren de
grondtoon ‘a’, ‘e’ of ‘i’. Over het algemeen waarderen we in het waterslagerlied
de diepe toervormen het hoogst. Spitse, schelle, nasale en hese toeren moeten
zoveel mogelijk uit het lied geweerd worden. Des te meer de vorm en grondtoon
van de gezongen toer de in de zangtheorie beschreven ideaalvorm benadert, des te
hoger zal die toer door de keurmeester worden beoordeeld. Naast vorm en klank
is het ook bij de beoordeling van belang uit hoeveel toongrepen de toer is
opgebouwd en in welk tempo gezongen wordt. Bij onderbroken toeren moeten
duidelijke onderbrekingen tussen de toongrepen herkenbaar zijn. Des te langzamer
de voordracht, des te beter komen de onderbroken toeren tot hun recht.
Na de Belgische
waterslagerrevolutie in de jaren ’70 bestaan er in internationaal verband
globaal twee varianten van het waterslagerlied: De Belgische waterslager met een
rollende zangstructuur, zoals die in de jaren ’70 is ontstaan en internationaal
algemeen erkend wordt als de ideaalvorm van de moderne waterslager en de
Nederlandse waterslager die teruggaat op de klassieke, op de structuur van het
nachtegaallied gelijkende, geslagen, waterslagerzang.
De beoordeling van het lied van een
zangkanarie tijdens en wedstrijd vindt plaats door een gediplomeerde keurmeester
aan de hand van een keurlijst. De keurmeester beoordeeld niet zozeer het totale
lied, maar veeleer de mate waarin de gezongen waardetoeren aan de ideaalvorm en
-klank beantwoorden. Een toekenning van punten voor de waardetoeren draagt bij
tot de opbouw van de eindwaardering voor het lied, maar de keurmeester kan de
waterslager ook bestraffen voor toeren en toervormen die het lied schade
toebrengen door een score ter geven voor de zogenaamde negatieve toeren. Alleen
in de rubriek indruk beoordeelt de keurmeester de totaalvoordracht van het lied.
De toeren aan de
hand waarvan het lied van een waterslager wordt beoordeeld kunnen we verdelen in
de hoofd- of watertoeren, t.w. de klokkende, bollende en rollende waterslag,
enerzijds en het zogenaamde binnenlied anderzijds. De overige toeren op de
keurlijst, chor en knor, staaltonen, fluiten, fluitenrol, bellen, belrol, tjokken, tjokkenrol en schokkel vormen het binnenlied.
1. De inhoud van de artikelen in deze reeks zijn o.m. gebaseerd op M. van Woezik, Waterslager en Harzers, houden, kweken, keuren (Uitgave N.B.v.V., Bergen op Zoom, zj.), pp. 32-52 en Handleiding voor de opleiding tot zangkanariekeurmeester. (Publicatie van de T.C. Zang van de N.B.v.V., Bergen op Zoom, z.j. (1981-1985?)). Tevens is als aanvullende informatie gebruik gemaakt van B. Peleman, Keuren van den zang der Belgische Waterslagers. In: "Onze Gevleugelde Zangers", orgaan van de Algemeene Nederlandsche Bond voor Kanarieteelt en Vogelbescherming, jrg 1929, nr. 30, 32, 33, 34, 36 en 41; P
eleman, B., Keuren van de Zang der Belgische Waterslagers. Brochure, waarschijnlijk daterend uit 1926; H.K. van der Wal, Kanaries, handboek voor het houden en kweken van zang-, kleur- en postuurkanaries (Baarn 1997), pp. 42-51 en Standaard Waterslagers, 2000. (Uitgave NBvV, Bergen op Zoom).Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2011, nr. 2, pp. 16-28.
door Jaap Plokker
Na de vorige maal diverse begrippen uit de zangtheorie
geïntroduceerd en gedefinieerd te hebben beginnen we in deel 2 aan de bespreking
van de diverse toeren van het waterslagerlied. Die kunnen we scheiden in
enerzijds de hoofd- of watertoeren, klokkende-, bollende- en rollende waterslag
en anderzijds het binnenlied, bestaande uit de toeren
chor en knor, staaltonen, fluiten,
fluitenrol, bellen, belrol, tjokken, tjokkenrol en schokkel. We beginnen met de
hoofd- of watertoeren.
Uit de naam waterslager blijkt overduidelijk dat de watertoeren in
het lied van dit zangkanarieras van essentieel belang zijn. We durven zelfs te
stellen dat een waterslager alleen met recht deze naam mag dragen wanneer in het
lied van de mankanarie niet alleen de hoofdtoeren te beluisteren zijn, maar die
ook nog worden gezongen met een uitgesproken wateraccent. Dit wateraccent noemen
we ook wel waterslag en is het voornaamste kenmerk van de drie hoofdtoeren:
klokkende waterslag, bollende waterslag en rollende waterslag.
Van Woezik omschrijft waterslag als volgt: Waterslag is elke toonslag waarin
het kenmerk van het water op de grondtoon overheerst. Hoewel deze definitie
door menig schrijver is overgenomen acht ik hem voor verbetering vatbaar.1
Van Woezik omschrijft, bijvoorbeeld, in zijn definitie niet wat hij onder
‘water’ verstaat en dit is voor een goed begrip en beoordeling van de hoofd- of
watertoeren van essentieel belang. Wateraccent in het lied van een zangkanarie
wordt verkregen wanneer de medeklinker ‘l’ in een toongreep waarneembaar is. Des
te prominenter de ‘l’ zich in de toongrepen manifesteert des te groter is het
wateraccent van de toer. Voor een waterslager geldt dat de hoofdtoeren klokkende
waterslag, bollende waterslag en rollende waterslag over zoveel mogelijk
wateraccent dienen te beschikken; in de overige waterslagertoeren is het
wateraccent ongewenst.
Een ‘slag’ zouden we, met de kennis van de zangtheoretische begrippen uit deel 1
in ons achterhoofd, kunnen omschrijven als een afgezette toongreep.
Klokkende waterslag, bollende waterslag en rollende waterslag hebben dus als
gemeenschappelijk kenmerk dat in de voor desbetreffende toer vereiste tempi de
toongrepen afgezet behoren te worden gezongen en de medeklinker ‘l’ prominent te
beluisteren valt. Waterslag zouden we dus kunnen definiëren als afgezette
toongrepen waarin de medeklinker ‘l’ prominent te beluisteren valt.
Met deze definitie van waterslag in ons achterhoofd gaan we de volgende keer de
drie watertoeren, klokkende, bollende en rollende waterslag achtereenvolgens
bespreken.
1. M. van Woezik, Waterslager en Harzers, houden, kweken, keuren (Uitgave N.B.v.V., Bergen op Zoom, zj.), p. 34.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2012, nr. 1, pp. 30-31.
Speurtocht naar de oorsprong van de Waterslager
Inleiding
door Jaap Plokker
Wanneer we op zoek gaan naar de oorsprong van onze liefhebberij belanden we in een tijd en wereld waarin het heel gebruikelijk was om te manipuleren met het gedrag en de zang van vogels. Een van de uitingen van deze drang van mensen om in te grijpen in het gedrag en het zingen van kanaries heeft uitein-delijk geleid tot het zangkanarieras waterslager. Alvorens we concreet op zoek gaan naar de oorsprong van de waterslager proberen we meer zicht te krijgen op de tijd waarin het manipuleren van vogelgedrag en –zang heel gewoon was en welke vormen van manipulatie toen het populairst waren.Na de Inleiding is in het eerste deel de focus gericht op de gedresseerde kanaries.
Inleiding
Ankie van Grunsven
werd in 1994 verkozen tot sportvrouw van het jaar, niet wetende dat haar
grootste triomfen nog moesten komen: Olympisch kampioen in 2000, 2004 en 2008.
Als een van de succesvolste Nederlandse Olympiërs ooit mocht zij bij de
inhuldiging van koning Willem Alexander op 30 april 2013 de ceremoniële functie
rol van Wapenheraut vervullen. Ankie behaalde haar successen in de hippische
sport met het onderdeel dressuur. Op muziek liet zij haar paarden Bonfire en
Salinero als ware het balletdansers op uitermate fraaie wijze voortbewegen.
Met wellicht velen van jullie heb ik vol bewondering de met lovende kritieken
overladen film ‘De Nieuwe Wildernis’, over het natuurgebied de
Oostvaardersplassen, bekeken. Hoofdrolspelers in deze documentaire waren de
Konikpaarden. Ik ben me er niet van bewust dat ik in de film deze Konikpaarden
een piaffe of pirouette à la Bonfire of Salinero heb zien vertonen.
Vanaf 2014 is het verboden om in circussen gedresseerde wilde dieren te laten
optreden. Circusexploitanten mogen dus, bijvoorbeeld, niet meer laten zien dat
hun olifanten rechtop kunnen zitten. Volgens eigen zeggen van de directeur was
dit een van de redenen waarom over het sinds 1911 in Nederland optredende Circus
Herman Renz in 2015 het faillissement moest worden uitgesproken.
De ene manipuleerder van diergedrag mocht als gevolg van de met deze activiteit
verworven roem voor de koning uitlopen bij zijn inhuldiging; voor de andere
dresseerder betekende de financiële afhankelijkheid van het dieren aanleren van
trucjes het faillissement van een meer dan 100 jaar oud bedrijf.
Mogen mensen diergedrag beïnvloeden? Welke dieren wel, welke niet? Welke vorm
van manipuleren wel, welke absoluut niet? Het publieke debat over dit onderwerp
lijkt voortdurend in beweging, waarbij het manipuleren van diergedrag steeds
meer als onnatuurlijk en daarom als ongewenst wordt beschouwd. Zal ooit Ankie
van Grunsven’s sterrenstatus verbleken en zij in de publieke opinie verder
voortleven als paarden mishandelaarster? Je weet het maar nooit. We begonnen dit
artikel met voorbeelden van het manipuleren van diergedrag uit de wereld van de
viervoeters, maar hoe zit dit nu in onze tak van sport, het houden en fokken van
vogels? Er zijn veel overeenkomsten.
In de jaren ’80 van de vorige eeuw stond op een tentoonstelling van de Katwijkse
vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ een afgerichte putter in een putterkooi. Vele
bezoekers namen uitgebreid de tijd om te bekijken hoe de distelvink een karretje
met water aan een kettinkje naar zich toe trok en er uit dronk. Hoewel
trouwringen aanvliegende uilen en ‘sprekende’ papegaaien en parkietjes nog
steeds op veel sympathie mogen rekenen werd de inspanning die het puttertje
moest leveren om aan drinkwater te komen door sommige bezoekers als ‘zielig’
gekwalificeerd. Ondanks dat vandaag de dag nog steeds distelvinken worden
afgericht hun water en voer naar zich toe te trekken is de vraag heel reëel of
er anno 2015 überhaupt een vogelvereniging te vinden is die een gedresseerde
putter ten toon zou willen stellen. Onder invloed van een veranderde publieke
opinie wordt er tegenwoordig kritischer naar de eeuwenoude traditie van het
manipuleren van vogelgedrag gekeken dan onze voorouders deden.
Wat we ons wellicht wat minder realiseren is dat onze hobby, het houden en
kweken van zangkanaries, midden in deze traditie staat. Immers, ook wij zijn
voortdurend bezig met pogingen het lied van onze waterslagers, harzers en
timbrado’s te manipuleren in de door ons gewenste richting en we maken daarbij
o.m. van dezelfde technieken gebruik als die men 350 jaar geleden benutte om
kanariezang te beïnvloeden. Het gevolg van dit alles: het door de kwekers
gecreëerde, gecultiveerde, harzer- en waterslagerlied herinnert nog maar weinig
aan de natuurlijke zang van de kanarie op de Canarische eilanden, Azoren en
Madeira.
Vormen van beïnvloeding vogelgedrag
In de loop der eeuwen
heeft de mens op diverse manieren geprobeerd vogelgedrag naar z’n hand te
zetten. We kunnen ze onderscheiden in visueel en auditief waarneembare
manipulatie.
Tot de zichtbare gedragsmanipulatie rekenen we de gedresseerde vogels die
kunstjes kunnen vertonen. Het voor de jacht africhten van roofvogels en de
moderne variant daarvan zouden we ook hiertoe kunnen rekenen.
De auditief waarneembare zangmanipulatie willen we onderscheiden in:
- ‘sprekende’ vogels;
- melodietjes zingende vogels;
- de zang van andere vogelsoorten imiterende vogels.
Hoewel de ene vogelsoort gemakkelijker te manipuleren is dan de ander kunnen we
kanaries rekenen tot de vogels die hun gedrag en zang door de mens laten
beïnvloeden. Zo zijn van kanaries voorbeelden bekend van nagenoeg alle hierboven
genoemde vormen van gedrags- en zangmanipulatie.
In dit artikel gaan we ons in het bijzonder verdiepen in de geschiedenis van het
zangkanarieras waterslager. Waterslagers staan ook bekend als nachtegaalzangers.
Gedurende de jaren 1981-2007 werden tijdens zangwedstrijden waterslagers ook
beoordeeld op ‘nachtegaalaccent’. Idealiter moet het lied van de nachtegaal in
de toeren en de structuur van het lied van de waterslager te herkennen zijn. De
als een nachtegaal zingende kanarie kan dus gerekend worden tot de vorm van
zangmanipulatie waarbij vogels de zang van andere vogelsoorten imiteren. De
wortels van de waterslager liggen in een tijd dat het manipuleren van
vogelgedrag wijd verspreid was. Daarom zullen we in dit artikel het ontstaan van
de nachtegaalzanger plaatsen in de context van de tijd en de toen algemeen
voorkomende vormen van gedrags- en zangmanipulatie bij vogels. Op onze
speurtocht naar de oorsprong van de waterslager belanden we dus midden in de
geschiedenis van het manipuleren van vogelgedrag in het algemeen en die van de
kanarie in het bijzonder.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang, NZHU, jaargang 2016, nr. 2, pp. 16-18.
Speurtocht naar de oorsprong van de Waterslager
Deel 1: Gedragsmanipulatie – ‘Konstige Kanarie-Vogels’
door Jaap Plokker
Gedresseerde vogels
Je moet wat doen om
publiek naar jouw attractie te lokken. Zo las ik op Internet dat het
ornithologisch park in het 80 km ten zuiden van Lyon gelegen Bren spektakels
organiseert met gedresseerde vogels: Ara’s kunnen hier fietsen, goochelen,
rolschaatsen en skaten. Kaketoes rijden met de tandem, de auto of met de
autoped. Het is echter niet nodig om helemaal naar Frankrijk te rijden om naar
gedresseerde vogels te kijken. Ook het vogelpark Avifauna in Alphen aan den Rijn
adverteert op Internet met (roof)vogeldemonstraties en tijdens een door de
Katwijkers Brian en Annemieke Bouman verzorgde lezing bij de vogelvereniging De
Kanarievogel kreeg ik te horen dat het echtpaar er graag voor zorgt dat hun
uilen tijdens een huwelijksceremonie de trouwringen aanvliegen. Woestijnbuizerds
van Brian en Annemiek werden afgelopen zomers door het gemeentebestuur van
Katwijk ingehuurd om in het centrum van de kustplaats de meeuwenoverlast te
bestrijden. In februari 2016 kwam in het nieuws dat door de Nederlandse politie
arenden werden afgericht om verdachte drones uit de lucht te plukken.
Gedresseerde vogels tot nut en vermaak anno 2016.
Putters
De zijn eigen
drinkwater puttende distelvink is een typisch voorbeeld van visueel waarneembare
manipulatie van vogelgedrag. Het dresseren van distelvinken, die hierdoor ook de
bijnaam ‘putter’ verkreeg, is een eeuwenoud gebruik. In de Amsterdamsche Courant
van 9 april 1791 verscheen de advertentie dat ‘sederd eenige dagen alhier is
gearriveerd Lambertus Mean van Antwerpen met allerbeste Kanary-Vogels (…)
alsmede met twee allerbeste geleerde Putters, met derzelve daartoe gemaakte
Kooijen’. Waarom de putters met de kwalificatie ‘geleerd’ werden aangeduid
kunnen we lezen in het in 1672 gepubliceerde, door Petrus Nylant en Jan van
Hextor geschreven ‘Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen’: ‘De Distelvinck
of Puttertje is een Vogeltje (gelijck ook het Cijsken) die men in huyskens daer
toe ghemaekt set daer aen twee emmerkens hangen die op en neder gaen van welcke
in ’t een ’t eeten en in ’t ander het drincken wordt gedaen soo leeren zy het
selfde optrecken en in de voeten vast houden tot datse daer genoegh uyt gegeten
of gedroncken hebben.’1 Hoe lang distelvinken al werden afgericht om
hun eigen voer en drinkwater te putten voordat Nylant en van Hextor hun boek
publiceerden is onbekend. Aangenomen wordt dat het dresseren van putters zeker
tot de 16e eeuw terug gaat.2
Afbeelding: Madonna met
kind door Jan Provoost (1463/65-1529). Detail van het centraal paneel van een
triptiek met Maria en kind, Johannes de Evangelist en Maria Magdalena
(1505-1525). De opmerkende kijker ziet dat Jezus een vogel aan een touwtje vast
houdt. Refererend aan een bekend Middeleeuws kinderspel.
Krukvogels
Met zekerheid
Middeleeuws is het kinderspel vogel-aan-een-touwtje. Kinderen liepen buiten met
een vliegende vogel aan een touwtje, dat door hen werd vastgehouden; een beetje
vergelijkbaar met zoals ik in mijn kindertijd op het strand me met een vlieger
vermaakte.
Later werd het touwtje niet vastgehouden, maar vastgebonden aan een T-vormig
stokje, de zogenaamde ‘kruk’, dat in de hand werd gehouden. De vogel werd
getraind om na het vliegen op de kruk te gaan zitten om tot rust te komen. Deze
getrainde vogels werden krukvogels genoemd. Meestal werden de toekomstige
krukvogels geselecteerd uit inheemse vogelsoorten, maar er bestaat een vermoeden
dat in de 18e eeuw ook kanaries als krukvogels dienst deden.4
Afbeelding: Meisje met een
vliegende krukvogel.3
‘Konstige Kanarie-Vogels’
Ook kanaries kunnen
trucjes aangeleerd worden. Voorbeelden daarvan zijn aangetroffen in 18e
en 19e eeuwse kranten. Het betreft in vrijwel alle gevallen
advertenties van rondreizende kermisexploitanten, die in een tent of logement
tegen betaling hun ‘konstige Kanarie-Vogels’ lieten optreden. Zo was tijdens de
Amsterdamse Kermis in september 1771 een kanarie te bezichtigen die de volgende
kunsten vertoonde: ‘De aanschouwer eischt een Naam of Letter, die hij op de
Tafel leggende Letters uitzoekt en toond, hij wijst uur en minuten op een
Orlogie aan, onderscheid de couleur; antwoord op alle vragen, weet te rekenen,
en andere Konsten meer, etc. Die aan Huis wil zien gelieft maar te laaten weeten.
Heeren en Dames betalen na haar genereusiteit; de prys is 12 en 6 stuivers.’6
Foto. Twee meisjes met krukvogels. Schilderij dat zich bevindt in Kapel O.-L.-Vrouw
Schreiboom te Gent. Het olieverf schilderij is ca. 1765 gemaakt door een
onbekende meester. Het rechter meisje heeft op de kruk een gele vogel, mogelijk
een kanarie. 5
Bekende kanarie
’dompteurs’ in de jaren ’70 van de 18e eeuw waren de uit Parijs
afkomstige ‘Heer Gouffon’ en ‘Sinjeur Le Moine’. Zij trokken met
hun ‘kunstige Kanarie-Vogels’ het hele land door, van kermis
naar kermis. In mei 1773 bevond Gouffon zich in Groningen alwaar zijn ‘kunstryke
Kanari Vogel’ kunsten vertoonde op de Vismarkt ‘in de Tent daar het Schildery
van voornoemde Vogel voorhangt’. Een paar weken later was Gouffon op de kermis
in Vlissingen en in juli 1773 te Middelburg waar ‘drie levendige Kanarievogels
differente kunstige Exercitien verrigten’.7 In september 1776,
tijdens de jaarlijkse kermis, was Le Moine te Amsterdam, waar je in een tent op
de Botermarkt o.m. klokkijkende kanaries kon bewonderen. In november 1776 traden
z’n kanaries op in Leeuwarden, waar je, om te kunnen zien hoe ‘deeze beesten
die insgelijks woorden formeeren en ook de cijferkonst bewerken, de coloeuren
van Klederen onderscheiden en op ’t Horlogie aantoonen hoe laat het is’, voor de
beste plaats 12 stuivers moest neertellen.8
In september
1789 stond er tijdens de kermis te Amsterdam wederom een tent op de Botermarkt
met een ‘Schildery van de Konstige Kanary-Vogelen’ als uithangbord. Deze keer
was de heer Dujon gearriveerd met ‘De Academie van veelerhande konstige Kanarie
en andere Geleerde Vogelen.’9
Een wel heel bijzonder optreden verzorgde ‘eene groote Academie van
Canary-vogels’ in januari 1792 in het ‘Logement ’s Lands Welvaren’ te Groningen.
Twee keer per avond trad ‘De Academie’ op, nl. om zes en om acht uur. Voor een
plekje op de eerste rang moest de niet misselijke prijs van 12 stuivers
neergeteld worden, voor een wat minder bevoorrechte plaats was men 6 stuivers
kwijt en voor een staanplaats achteraan moesten twee stuivers betaald worden.
Voor de gewone man waren dit alleszins forse toegangsprijzen, - Het weekloon van
een bouwvakker bedroeg toen ca. 16 stuivers -, maar daar kreeg je dan ook wel
wat voor te zien: kanaries die een ‘Kanon afschieten, elkander doodschieten,
rondom zich laaten schieten, voltigeeren, equilibreeren en meer verwonderlyke
kunsten verrichten’.10
Tenslotte werd in de Haagsche Courant van 8 mei 1797 de aandacht gevestigd
op een wel heel bijzondere eigenschap van de kanarie, namelijk z’n
helderziendheid. Tijdens de kermis was men in ‘de Blauwe Tent voor den Ouden
Doelen’ in de gelegenheid de toekomst te laten voorspellen door ‘de vermakelyken
Waarzegger, dit werd ten uitvoer gebragt door Kanarie Vogels op een
vermaakelijke wijs’.
Gedresseerde kanaries in de 19e eeuw
Ook na de
Napoleontische oorlogen trokken gezelschappen van kermis naar kermis om in een
tent gedresseerde kanaries hun kunstjes te laten vertonen. Met name in de jaren
’20 waren diverse kermisexploitanten actief met een kanarie act. Advertenties
werden aangetroffen van de ‘Heer Maju’, ‘K.M. Heesbee’, ‘Leendert en J.J. Samuel
& Co.’, ‘R. Kinsbergen in Comp. met I.L Emanuel’ en ‘D.L. Bamberg’, die op de
jaarlijkse kermis in o.m. Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Leiden. Arnhem,
Haarlem, Middelburg, Groningen en Leeuwarden hun tent hadden opgezet. Met name
de kanaries van de heren Maju en Heesbee lieten een indrukwekkende performance
zien.
Advertentie uit de Opregte Haarlemsche Courant van 29 juni 1822,
waarin de heer Maju zijn optreden met 50 gedresseerde kanaries op de Haarlemse
kermis aankondigde.
De
heer K. Maju, de ene keer ‘komende van Berlijn’, een andere keer van ‘Weenen’ of
‘Hamburg’, was omstreeks 1800 al een bekende verschijning op jaarlijkse
kermissen in de belangrijkste steden in Nederland. Als ‘Phisicus’ en ‘Inventeur’
toerde hij rond met zijn ‘Natuur- en werktuigkundig–Kabinet’. Zijn ‘Mechanique
uitvindingen’ waren kennelijk zo bijzonder dat hij, jaar in, jaar uit,
kermispubliek aan zich wist te binden. In het begin van de jaren ’20 toerde hij
nog steeds van kermis naar kermis met zijn ‘groot Kabinet Physike en Mechanieke
Kunststukken’, waarvan een koorddanseres in de vorm van een vier voet hoog
‘Mechaniek Beeld, genaamd Automaat, verbeeldende eene zeer schone prachtig
gekleede Dame’, wel de meeste indruk maakte. In 1821 bleek Maju opeens zijn
repertoire uitgebreid te hebben met een ‘Kabinet’ van 84 gedresseerde kanaries.
Getuige de advertenties in de krant stalen tijdens zijn optreden de kanaries de
show en was hun act zo indrukwekkend dat zelfs de Koninklijke familie tijdens de
Haagse kermis in mei 1822 in de tent van de heer Maju de kunststukjes van zijn
kanaries had bewonderd. De kanaries van Maju verwierven roem met ‘hunne
militaire evolutien als manoeuvreren met het geweer, het afsteken van een stuk
geschut, het vliegen door een geluidgevend Vuurwerk’. Verder waren er ook domino
en kaartspelende kanaries te bewonderen. In de jaren ’30 adverteerde K. Maju nog
steeds in de krant wan-neer hij met zijn variété programma in een stad
arriveerde, maar de kanaries waren uit het optreden verdwenen. Bijna tien jaar
hadden zijn gedresseerde kanaries het publiek versteld doen staan, maar zo
plotseling als ze in zijn optreden waren opgedoken, zo plotsklaps waren ze er
ook weer uit verdwenen.
De uit Gent afkomstige K.M. Heesbee afficheerde zichzelf als ‘Professor in de
Tours d’Adresse’, oftewel goochelaar, ‘Jongleur’ en ‘Equilibrist’. Een
evenwichtskunstenaar met één been moet toen zeker de aandacht hebben getrokken.
Naast optredens op kermissen kon je Heesbee ook vragen zijn kunsten te laten
vertonen op ‘Visiten en Gezelschappen’. Voor zijn act met gedresseerde kanaries
had de heer Heesbee zich eveneens laten inspireren door het militaire bedrijf.
Voor de Middelburgse kermis in 1825 had Heesbee ‘medegebragt eene collectie van
84 gedresseerde kanarievogels waarvan één een Pistool afschiet, twee op de
Slappe Koord balanceren; een Vogel zal apporteren gelijk een Hond, twee Vogels
zullen domino spelen, zes zullen een Vuurwerk manoeuvreren; een comieke group
van een Vogel die op schildwacht staat, deserteren van zijnen Post, wordt door
andere Vogels gearresteerd en veroordeeld tot den Dood; daarna ziet men dat de
eene Vogel den anderen zal komen te fusilleren, en de gedoode op een Wagentje
wegtrekken’. Om dit schouwspel te mogen bewonderen moest ‘een heer 60 cents, en
met eene Dame één Gulden’ betalen.
Ook K.M. Heesbee schrapte rond 1830 het optreden met gedresseerde kanaries.
Gedurende de jaren ’30 trad hij in heel veel Nederlandse steden op, zowel op
kermissen als in theaters, maar dan vooral met zijn goochel- en jongleursact.
Zijn marcherende en schietende kanaries behoorden definitief tot het verleden.11
Hoewel omstreeks 1830 zowel K. Maju als K.M. Heesbee het optreden van
gedresseerde kanaries uit hun variété programma schrapten bleven andere
kermisexploitanten van kermis naar kermis toeren met hun kunstjes vertonende
kanaries. Uit een ingezonden stuk in de Leydse courant van 28 juli 1865 blijkt
dat in de jaren ’50 en ‘60 een man met gedresseerde kanaries in juli vaste gast
was op de Leidse kermis. De Leidenaar miste op de kermis van 1865 de
‘Kanarievogels, die, in rode rokjes gehuld, heel mooi op elkaar schoten met
kanonnen zodat de eene partij, de kleinste, omviel, en de andere, de grootste,
staan bleef’. Hij herinnerde zich nog wel van het vorige jaar dat de vogels ‘er
wel akelig geplukt’ uitzagen en ‘zeer graauw van den kruiddamp’ waren, ‘want er
was geen einde aan den slag’. De schrijver vreesde dat ‘hun geduldige meester,
die toen reeds oud was en bijna geen stem meer had, zijn laatsten strijd zal
gestreden hebben’. Een opvolger was kennelijk niet voorhanden. Het lijkt er op
dat in Nederland de ‘Konstige Kanarie-Vogels’ als kermisattractie in de tweede
helft van de 19e eeuw stilaan van het toneel zijn verdwenen.12
Het
dresseren van kanaries en ze laten optreden voor een publiek was een
internationaal fenomeen. We vinden beschrijvingen van kunstjes vertonende
kanaries in o.m. Duits- en Engelstalige vogelliteratuur. In A.I. Kellner’s
‘Naturgeschichte der Kanarienvogel’, in 1808 in een Nederlandse vertaling
uitgegeven, werd uitgebreid beschreven hoe je kanaries tam kunt maken en werden
ook voorbeelden gegeven van kunstjes die door kanaries konden worden uitgevoerd.13
In ‘The Book of Cage
Birds’ beschreef Henry Beck Hirst een groot aantal sketches met kanaries,
waarvan hij kennis had genomen en waarmee men, o.m. in 1820 in Londen, het
publiek had vermaakt. Veel kunststukjes die Hirst in z’n boek opnam waren ook te
zien in de kermistenten in de Lage Landen. De in het Amerikaanse Philadelphia
woonachtige jurist Henry Beck Hirst (1813-1874) is, hoewel hij ook enige tijd
een winkeltje voor exotische vogels heeft gerund, vooral bekend geworden als
dichter en vriend van de Amerikaanse schrijver Edgar Allan Poe. Zijn band met de
vogelwereld kwam niet alleen tot uitdrukking in het schrijven van genoemd boek.
Hirst bezat een tamme raaf en heeft ook zelf een kanarie afgericht. Deze vogel
was in staat, zoals een putter, een karretje met voer en water over een rails
naar zich toe te trekken en er, vervolgens uit te eten of drinken. Veel vrienden
en visite hebben bij Hirst thuis vol bewondering naar het kunststukje van de
kanarie gekeken. Het beestje is overigens triest aan zijn einde gekomen. Op een
mooie dag hing Hirst de kanariekooi aan een spijker buiten aan het raam. Het
spijkertje begaf het en de kooi sloeg te pletter op straat, waarbij de kanarie
op slag om het leven kwam. Henry Beck Hirst’ leven eindigde overigens ook in
mineur, zijn laatste jaren bracht hij door in een krankzinnigengesticht.14
In de Inleiding werd gerefereerd aan het publieke debat over het manipuleren
van diergedrag en dat dit in onze tijd steeds meer als onnatuurlijk en daarom
als ongewenst wordt beschouwd. Het lijkt een moderne discussie, maar in het in
1805 in Leipzig, door A.I. Kellner geschreven ‘Naturgeschichte der Kanarienvogel’
werden al vraagtekens gezet bij het recht van mensen om dieren onnatuurlijke
kunstjes te laten vertonen en ze bij het africhten te mishandelen. Augustus
Immanuel Kellner, predikant in het in Saksen gelegen Suhl en tevens
kanariekweker uit liefhebberij, ging in zijn boekje uitgebreid in op het houden
en fokken van kanaries. In diverse opzichten is zijn publicatie vergelijkbaar
met het toen in Nederland erg populaire, door F. van Wickede geschreven, ‘Kanari-uitspanningen’.
Waar echter van Wickede niet rept over het dresseren van kanaries ging Kellner
daar uitgebreid op in. Opmerkelijk is zijn kritische noot betreffende het
africhten van kanaries en het laten optreden van gedresseerde vogels voor
publiek: ‘Is het goed hun nuttelooze kunsten en lichaamsbewegingen aan te
wennen die hun onnatuurlijk en zonder eenig wezenlijk nut voor de menschen doen
zijn? (…) Hij zondigt tegen de menschelijkheid, terwijl hij te gelijk het regt
des diers door zijn onnatuurlijke behandeling krenkt. (…) Kunstemakers,
gochelaars, koorddansers en dergelijk slag van volk hebben veeltijds zulke
afgerigte dieren bij zich; en wat hebben die dieren niet uitgestaan, eer zij
deze nuttelooze vaardigheden en kunsten aanleerden en vaardig oefenden! Ook de
kanarievogel wordt dikwijls tot zulke kunsten misbruikt. (…) Ik zie zulke
kunsten nooit met vermaak aan; altijd denk ik aan de martelingen en
mishandelingen, welke het dier uitgestaan heeft, eer hij dit alles aanleerde, en
wat hij nog dagelijks uitstaan moet om de menschen te verlustigen. Het is
onteerend voor de menschheid, en krenkt op het geweldigste het regt van het
dier.’ De Nederlandse vertaler herinnerde zich de als militairen exercerende
kanaries ‘op de kermis te Amsterdam en elders: en de toeloop om die
vogelexercitie te zien was, te Amsterdam vooral, onnoemelijk groot. Of dit het
gevoel en den smaak van die aanschouwers tot eere verstrekte? – Men riep
algemeen over het aardige en mooije in die kermistent en in de gezelschappen. De
ellende der vogeltjes kwam weinig in aanmerking’.15
Het taalgebruik verraadt dat het hier een oude tekst betreft,
maar omgezet naar modern Nederlands zou dit uit het begin van de 19e
eeuw daterende citaat zo geschreven kunnen zijn door de ideologen van de Partij
voor de Dieren…..
Slot
In de jaren ’70 van de
18e eeuw verschenen in kranten, die in de steden van de Republiek
werden uitgebracht, advertenties van kermisexploitanten die in een tent op de
jaarlijkse stadskermis het publiek vermaakten met gedresseerde kanaries. Het
publiek optreden van afgerichte kanaries wordt in de mij bekende oudere bronnen
niet vermeld en daarom nemen we aan dat het medio de 18e eeuw een
betrekkelijk nieuw fenomeen betreft.
Het optreden met gedresseerde kanaries op kermissen lijkt in de loop van de 19e
eeuw langzamerhand te zijn verdwenen. Toerden in de jaren ’20 nog diverse
gezelschappen door Nederland, na 1830 vinden we in de krant nog sporadisch een
verwijzing naar een kermisattractie met kanaries. Dat mensen het niet kunnen
nalaten voor persoonlijk plezier kanaries trucjes aan te leren blijkt niet
alleen uit het relaas van Henry B. Hirst, maar ook uit bijgaande uit de 20e
eeuw daterende foto. Het ‘gouden’ tijdperk van de voor betalend publiek
optredende ‘konstige Kanarie-Vogels’ lijkt zich echter beperkt te hebben tot de
periode 1760-1860.
Foto. Gedresseerde kanaries op de strijkstok van een vioolspelende man,
1935. Naam van de violist en fotograaf zijn onbekend. (Spaarnestad
Photo. Bron: Internet)
Noten - Konstige Kanarie-Vogels
-0-
Een roller kan geen slager zijn
Met deze stelling bekritiseerde in België de voorzitter van de KBF, Armand Van de Vonder, in 1971 de verharzering van de zang van de Belgische waterslagers. Zijn uitspraak heeft in Nederland nog niets aan actualiteit ingeboet.
Een
ontploffende Cobra
Op zaterdag 7 januari 2017
zaten we tijdens de studiedag van de waterslagerspeciaalclub
‘De Nachtegaal’ in Rijssen te luisteren naar een stam, ingetogen, beschaafd
zingende en harmonieus klinkende vogels. Toen ik in het gezelschap van misschien
wel meer dan 1000 jaar ervaring in het kweken van waterslagers me liet ontvallen
dat het heel mooie zangkanaries, maar geen waterslagers waren, leek het wel of
er achter in de zaal een verlate Cobra ontploft was. Met een ruk keerden alle
hoofden zich om en in menig blik meende ik een gedachte te kunnen bespeuren van:
‘Maakt hij een grapje of is die vent niet goed wijs?’
Mijn opmerking was allerminst grappig bedoeld en om te kunnen oordelen over de
zinnigheid raad ik aan verder te lezen. De vogels die mij bovenstaande opmerking
ontlokten beschikten niet over een krachtig lied, hielden de toeren lang aan en
verbonden alle toeren aan elkaar; rolden als het ware van de ene toer in de
ander. Om in het jargon van Van de Vonder te blijven waren deze vogels dus
eigenlijk waterrollers en geen waterslagers.1
Op grond van de reacties op mijn opmerking kreeg ik de indruk dat
veel
van de in Rijssen aanwezige kwekers van mening was dat als iemand geraakt wordt
door de diepe, ingetogen waterrollerzang hij het recht moet hebben om zich in de
kweek op deze vogels te richten. Omdat de wedstrijd maar een onderdeel van de
hobby is en we dagelijks naar onze vogels luisteren spreekt het voor zich dat je
zangkanaries kweekt waarvan het lied je bekoort.
Maar het kan toch niet de bedoeling
zijn dat al naar gelang ieders smaak en voorkeur de standaardeisen worden
geïnterpreteerd? De korte discussie, we waren tenslotte bij elkaar om vogels af
te luisteren, had me er wel op attent gemaakt dat het in Nederland kennelijk
hoog tijd is om de aandacht te vestigen op de positie van de geslagen
waterslagerzang.
Wat willen
we?
Dat anno 2017 stammen waterrollers
beoordeeld worden door keurmeesters zonder dat over de zangstructuur een
opmerking wordt gemaakt en ze volop meedoen voor de prijzen bij de waterslagers
noopt, mijn inziens, ons te bezinnen op de fundamentele vraag waar wij met onze
waterslagerzang in Nederland naar toe willen. Is het tijd om onze definiëring
van het ideale waterslagerlied te herformuleren? Willen we af van de
nachtegaalzanger als meest ideale waterslager?
Gaan
we de standaaardeisen zo oprekken dat we in het vervolg iedere zangkanarie die
bewaterde toeren laat horen een waterslager noemen? Zo nee, hoe voorkomen we dan
dat waterslagers die het predicaat
nachtegaalzanger niet verdienen op wedstrijden tot de prijswinnaars behoren?
Sedert in de jaren ’70 van de vorige eeuw in België het lied van de
nachtegaalzanger is afgezworen is het geen overbodige luxe ons regelmatig bovenstaande
vragen te stellen. Immers, in Nederland is weliswaar, vooralsnog, gekozen voor
behoud van de klassieke waterslagerzang, maar menig kweker is gecharmeerd
geraakt van de ontwikkelingen in België die geleid hebben tot waterslagers met
een rollende zangstructuur, met diepe, beschaafde toervormen en veel water op de
hoofdtoeren. Sinds de Belgische waterslagerrevolutie
hebben we in Nederland dus een categorie kwekers die onverkort vasthoudt aan het
geslagen, expressieve, waterslagerlied, terwijl de voorkeur van anderen
uitgaat naar de meer beschaafde, ingetogen zang van de waterroller.2
Definiëring
begrippen
Om nog even duidelijk te
maken wat de essentiële verschillen zijn tussen de waterslager en de
waterroller een stukje zangtheorie:
In de
klassieke opvatting worden waterslagers ook wel nachtegaalzangers genoemd. Dit
betekent niet dat een waterslager zingt of behoort te zingen als een nachtegaal
in de vrije natuur, maar dat er wel een verwantschap bestaat tussen het lied van
de nachtgaal en dat van de waterslager.
Het lied van de nachtegaal is opgebouwd uit zeer korte strofes die worden
gevormd door één of enkele toeren die vrij abrupt in elkaar overgaan. Verder
zijn in het lied van de nachtegaal de medeklinker ‘k’ en metallieke klanken
prominent aanwezig. Deze kenmerken geven aan het nachtegaallied het zogenaamde
geslagen karakter.
Van de waterslager als nachtegaalzanger wordt niet zozeer verwacht dat hij het
lied opbouwt uit de voor de nachtegaalzang zo typerende korte strofes of zoveel
mogelijk toeren uit het lied van de nachtegaal imiteert, maar wel dat zijn lied
een geslagen karakter heeft. Een waterslager is dus beduidend meer dan een
zangkanarie die bewaterde toeren laat horen.
In
afwijking van de hiervoor beschreven klassieke waterslagerzang heeft tijdens de
jaren ’70 in België een veredeling van het waterslagerlied plaatsgevonden met
als oogmerk een diepere,
beschaafdere zang van de waterslager met de prominente aanwezigheid van de
toeren klokkende, rollende en bollende
waterslag in het lied. Men heeft dit gerealiseerd door waterslagers te kruisen
met harzers. De consequentie van dit veredelingsproces is dat de structuur van
het lied van Belgische waterslagers veel meer associaties oproept met dat van de
harzer dan met de nachtegaalzang. Deze waterslagers hebben geen geslagen, maar
een rollende of golvende zangstructuur.3
Een waterslager die een rollend lied zingt kan dus eigenlijk geen
nachtegaalzanger
in de klassieke betekenis van het woord genoemd worden. Armand De Vonder
noemde in 1971 de Belgische vogels met harzerbloed daarom geen waterslagers,
maar waterrollers.
Een
Nederlandse waterslager is een nachtegaalzanger
Eén van de eersten die
voornoemde ontwikkelingen in België beoordeelden als een bedreiging voor het
klassieke waterslagerlied was waterslager- én harzerkeurmeester/kweker Catrien
van der Toorn. In 1979 publiceerde zij in Onze Vogels een artikel waarin zij de
Nederlandse waterslagerkwekers waarschuwde voor de verharzering van het
waterslagerlied en haar artikel afsloot met : ‘Heus, sportvrienden, als wij niet
oppassen gaat het de verkeerde kant op’.4
In tegenstelling tot in België
werd in Nederland onverkort vastgehouden aan de klassieke nachtegaalzanger. Ter
bescherming van de geslagen waterslagerzang
werd in 1981 door de ANBV en NBvV een nieuwe keurlijst ingevoerd die afweek van
de COM keurlijst: tjokken en tjokkenrol werden gesplitst en de rubriek
‘nachtegaalaccent’ geïntroduceerd.
In 2008 werd de huidige keurlijst voor waterslagers, waarop de rubriek
‘nachtgaalaccent’ niet meer voorkomt, in gebruik genomen. In een artikel in Onze
Vogels verschafte toenmalig voorzitter van de KMV Zang Bert Renes de lezer een
uitgebreide toelichting op de wijzigingen en ging hij ook in op de mogelijke
consequenties van het afschaffen van de rubriek nachtegaalaccent voor de
geslagen waterslagerzang.5
Tussen de regels door lezende krijgt men de indruk dat Bert Renes bij het
opstellen van de tekst zweefde tussen hoop en vrees. Enerzijds is hij er van
overtuigd dat de keurlijst mogelijkheden biedt om de geslagen waterslagerzang
volledig tot z’n recht te laten komen, anderzijds twijfelt hij of alle
keurmeesters over de juiste kennis beschikken om de structuur van de
nachtegaalzang in die van de waterslager te ontdekken en op waarde te
beoordelen.
De positie van de nachtegaalzanger werd in 2007 door Bert Renes positief
beoordeeld: ‘Er zijn veel waterslagers met een geslagen lied, veel minder hebben
een rollende structuur’. Er waren wel vogels met een rollende structuur, ‘maar
zeker niet meer in aantallen die de term ’bedreigend’ rechtvaardigen’.
Naar z’n vaste overtuiging zou met de nieuwe keurlijst, ondanks het afschaffen
van de rubriek nachtegaalaccent, de waterslagers met een geslagen zangstructuur
‘hoger in de punten komen dan de vogels met een rollende structuur.’
Als de afschaffing van nachtegaalaccent toch geen effect heeft op de positie van
de nachtegaalzanger dan was het schrappen van deze rubriek een win-win situatie,
omdat de interpretatie van ‘nachtgaalaccent’ voor veel onbegrip en verwarring
bij keurmeesters en kwekers had gezorgd. Met het verdwijnen van
‘nachtegaalaccent’ op de keurlijst voor waterslagers waren na de keuring de
eindeloze discussies over de beoordelingen in deze rubriek gelukkig verleden
tijd.6
In een
‘overdenking’ heb ik in 2007 de nodige vraagtekens geplaatst bij de nieuwe
keurlijst voor waterslagers. Mijn stelling was dat een ‘keurlijst niet alleen
een wijziging is van de beoordelingssystematiek tijdens onze zangwedstrijden,
maar ook richting gevend is voor de toekomstige zang van onze waterslager’.
Hoewel Bert Renes stelt dat de keurmeesters ‘een duidelijke keuze maken voor
waterslagers met een geslagen lied’, werd door hem niet aangegeven welke
afspraken er tussen de keurmeesters waren gemaakt waardoor waterslagers met een
geslagen lied ‘hoger in de punten komen dan de vogels met een meer rollende
structuur’. Bij het ontbreken van concrete afspraken was mijn conclusie het
tegenovergestelde van die van Bert Renes: ‘Hoewel dit indruist tegen alle op
papier gezette bedoelingen verwacht ik in de nabije toekomst een grotere
populariteit van de waterslagers met het golvende lied. (…) Het ‘lijkt mij dat
tijdens zangwedstrijden de golvende waterslagers met de nieuwe keurlijst beter
af zijn dan met de vorige’.7
Helaas is Bert Renes niet meer
onder ons en is het onmogelijk met hem te evalueren en analyseren waarom
uiteindelijk mijn slotconclusie de realiteit anno 2017 meer benadert dan de
zijne. Mijn stellige indruk is namelijk dat op dit moment met name in Oost- en
Zuid Nederland de waterroller op veel sympathie kan rekenen, mogelijk
meer dan de waterslager en op landelijke wedstrijden en die van de
speciaalclubs waterrollers even
hard mee doen voor de hoofdprijzen dan waterslagers.
Bezinning
Dit artikel is zowel een
oproep als een aanzet om met elkaar de huidige stand van zaken te analyseren en
antwoorden te formuleren op de bezinningsvragen die hiervoor werden gesteld.
Is mijn analyse juist dat sinds de introductie van de huidige keurlijst in 2008
en de afschaffing van het begrip nachtegaalaccent de sympathie voor de geslagen
waterslagerzang is afgenomen en een groeiend aantal waterslagers eerder de
kwalificatie waterroller dan waterslager verdient? Moeten we deze ontwikkeling
beschouwen als het, met ieders instemming, geleidelijk uitsterven van de
klassieke waterslager en het stilzwijgend afscheid nemen van de zangstructuur
van het nachtegaallied als voorbeeld voor de waterslagerzang? Mocht dit het
geval zijn dan moeten we ook consequent zijn, de knoop doorhakken, breken met
het verleden, de zangtheorie herschrijven en alle verwijzingen naar het
nachtegaallied schrappen. We kiezen dan dus voor de huidige Belgische
waterslager als voorbeeld, oftewel, om met Armand Van de Vonder te spreken, het
bezit van bewaterde toeren is synoniem voor waterslager geworden.8
We kunnen dan ook in Nederland à la minute de COM keurlijst invoeren.
Vinden we dat we in Nederland de
opdracht hebben om de eeuwenoude nachtegaalzanger te koesteren en onderschrijven
we de huidige zangtheorie nog volledig, dan moeten we ook daaruit consequenties
trekken en o.m. ons beraden op welke stappen we zouden kunnen nemen om verdere
‘verharzering’ en ‘verrolling’
van het Nederlandse waterslagerlied tegen te gaan.
Kortom, er
zullen, mijn inziens, keuzes gemaakt en consequenties getrokken moeten worden.
De weg die veel kwekers op 7 januari 2017 in Rijssen wilden inslaan, nl. al naar
gelang ieders smaak en voorkeur de raskenmerken van de waterslager
oprekken, lijkt mij in ieder geval de minst wenselijke.
Culturele
erfenis
Ik heb een zwak voor
tradities en het lied van de eeuwenoude nachtegaalzanger is mij mede om die
reden dierbaar. Dat de Belgen in de jaren ’70, wat
betreft de waterslagerzang,
onachtzaam met hun culturele erfenis zijn omgesprongen is hun keuze.
Hoewel in België de bakermat van
het zangkanarieras waterslager heeft gestaan hoeven wij hun voorbeeld niet te
volgen.
De geschiedenis van de zangkanarie als nachtegaalzanger gaat terug tot
medio
de 17e eeuw. We spreken dus over een zangkanarievariant van bijna 400
jaar oud! Aanvankelijk moesten kanaries het lied van de nachtegaal imiteren.
Later, m.n. in de 20e eeuw, werd de waterslagerzang veredeld,
bijgeschaafd, tot een lied waaruit de minder welluidende toervormen, waarin de
nachtegaal grossiert, zo veel mogelijk werden geëlimineerd. Wat bleef was de
geslagen structuur van de waterslagerzang: een krachtig, staccato-achtig lied,
bestaande uit toeren die abrupt in elkaar overgaan, de metallieke klanken en de
medeklinker ‘k’ die krachtig en prominent door het lied klinkt. Ik zie geen
enkele reden om dit klassieke waterslagerlied ten grave te dragen. Willen we het
geslagen waterslagerlied veredelen door zo veel mogelijk foutieve toervormen te
elimineren, prima. Laat het een uitdaging van de fokker zijn om dit te doen
binnen het bestek van de geslagen zangstructuur en niet te kiezen voor de
gemakkelijkste weg door te kruisen met harzers of Belgische waterslagers.
Kruisen met harzers of Belgische waterslagers is niet alleen de weg van de
minste weerstand, maar heeft, zo hebben we allemaal kunnen constateren, ook tot
gevolg dat de klassieke waterslagerzang in de verdrukking komt.
Suggesties
voor de toekomst
Wedstrijden en keuringen
zijn richtinggevend voor de toekomstige zang van onze waterslagers. Als we in
Nederland voor de nachtegaalzanger kiezen dan bepalen uiteindelijk de keuringen
en wedstrijduitslagen de populariteit van de waterslager. Er ligt dus een
verantwoordelijke last op de schouders van de keurmeesters. Zij hebben de
sleutel tot het behoud van onze nachtegaalzanger in de hand.
Belangrijk is om met elkaar concreet en verifieerbaar af te spreken wat we onder
een geslagen lied verstaan en welke criteria we hanteren om te bepalen of een
lied geslagen of rollend is.
Onderstaand schema en definities zouden hierbij als uitgangspunt kunnen dienen:
Een geslagen lied
wordt gekenmerkt door een krachtige uitspraak van de toeren, die, daar waar
wenselijk, metalliek klinken en een snelle opeenvolging van de toeren waarbij de
indruk wordt gewekt dat de ene toer abrupt in de ander overgaat. De medeklinker
‘k’ wordt, zowel in de toeren waar de medeklinker ‘k’ mede is gewenst als de
toeren waarvan de medeklinker ‘k’ een wezenlijk onderdeel vormt, op een
duidelijk herkenbare, krachtige, wijze uitgesproken.
Een rollend of golvend waterslagerlied wordt gekenmerkt door toeren die lang
worden aangehouden, soms variëren in toonhoogte en waarbij de indruk wordt
gewekt dat de ene toer in de ander overvloeit.9
Waterslager |
Waterroller |
|
|
Nachtegaalzanger |
Harzerachtige zangstructuur |
Geslagen zangstructuur |
Rollende zangstructuur |
|
|
Krachtige, expressieve, zang |
Ingetogen zang |
Kort aangehouden toeren |
Lang aangehouden toeren |
Abrupte overgang van de ene in andere toer |
Toeren vloeien in elkaar over |
Metalliek klinkende toeren |
Nauwelijks metalliek klinkende toeren |
Toeren met medeklinker ‘k’ zijn prominent aanwezig. ‘k’ wordt krachtig uitgesproken |
Toeren met medeklinker ‘k’ zijn aanwezig, maar worden veel minder krachtig uitgesproken |
Zangkanaries die volgens deze criteria overduidelijk als waterroller bestempeld kunnen worden zouden middels een opmerking van de keurmeester op het keurbriefje ook als zodanig aangeduid moeten worden, bijvoorbeeld, ‘Het lied bezit een rollende structuur’. Wellicht is het een optie om de rubriek ‘nachtegaalaccent’ opnieuw in te voeren. Verdient een waterroller punten voor indruk? Vogels met een compleet lied en o.m. 25 punten voor klokkende en 22 punten voor rollende waterslag en 12 punten voor tjokken, maar met een rollende zangstructuur zouden eigenlijk een minimaal aantal punten voor indruk toebedeeld moeten krijgen. In de rubriek ‘indruk’ zou het lied als geheel beoordeeld moeten worden. ‘Indruk’ is veel meer dan een bonus voor goed gezongen toeren. Vanuit deze gedachte is het verdedigbaar om in de rubriek ‘indruk’ alleen maar punten toe te kennen wanneer er sprake is van een raszuivere waterslager. Dit zijn enkele suggesties om tijdens de keuring er voor te zorgen dat, om met Bert Renes te spreken, waterslagers met een geslagen lied ‘hoger in de punten komen dan de vogels met een meer rollende structuur’.
Slot
In bovenstaande is een
precair onderwerp aangesneden. Misschien heb ik kwekers die meer affectie hebben
met het rollende dan met het geslagen waterslagerlied wel tegen me in het harnas
gejaagd. Vroeger of later moeten we echter de gevolgen van de invoering van de
herziene keurlijst in 2008 onder ogen zien en aan deze discussie beginnen. Ik
verzoek de keurmeesters vriendelijk om hierin het voortouw te nemen. Doen we dit
niet dan herhaal ik, als pleitbezorger van de klassieke, geslagen,
waterslagerzang, de woorden van Catrien van der Toorn uit 1979: ‘Heus,
sportvrienden, als we niet oppassen gaat het de verkeerde kant op’.10
Noten
1.
Van de Vonder, Armand, Onze Waterslager. In:
‘De Witte Spreeuwen’, maandblad van de Koninklijke Belgische
Ornithologische Federatie, editie juni 1971, p. 355-357.
2. Plokker, Jaap, Revolutie in de zangkast, ontwikkelingen in de
zangkanariesport 1970-2010, deel 1, waterslagers. In: Contactblad Doelgroep Zang
NZHU, editie februari 2011, 27e jaargang, nr. 1, pp. 15-30.
3. Plokker, Jaap, Het lied van de waterslager. Deel 1, Zangtheoretische
begrippen. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2011, 27e jaargang,
nr. 2, pp. 16-28. Voor het artikel met geluidsfragmenten: zie
www.zangkanaries.nl.
4.
Toorn, Mevr. C. v/d, Over Zangkanaries gesproken... Zitten we wel op de goede
toer? In: Onze Vogels, jrg. 1979, p. 521.
5.
Renes, B., Over kanaries gesproken, Dit
artikel gaat over de technische gevolgen van invoering nieuwe
waterslagerkeurlijst. In: Onze Vogels, jrg. 2007, p. 306-307.
6. Ibidem.
-0-
door Jaap Plokker
De reacties naar aanleiding van de publicatie van het artikel ‘Een roller kan geen slager zijn’ in editie 2017-1 van ons clubblad mogen we niet onopgemerkt voorbij laten gaan: een terugblik.
Regelmatig krijg ik in de loop van een gesprek een opmerking over ons clubblad en meestal zijn dat waarderende woorden. Reacties op een artikel kort na het verschijnen van het clubblad komen zelden voor, tot editie 2017-1 en het daarin gepubliceerde artikel ‘Een roller kan geen slager zijn’. Van diverse zijden voelden mensen zich geroepen om op dit artikel te reageren, tijdens een ontmoeting met mij, via de mail of telefoon. Zonder uitzondering waren de reacties instemmend en vond men het hoog tijd dat het geslagen waterslagerlied meer waardering krijgt.
Reactie uit België
Van: Benny Uittebroek [mailto:benny-uittebroek@scarlet.be]
Verzonden: dinsdag 21 februari 2017 16:55
Aan: J.A. Plokker
Onderwerp: EEN ROLLER KAN GEEN SLAGER ZIJN ...
Beste Jaap,
Uiteraard heb ik jouw uitgebreide artikel met veel belangstelling en aandacht gelezen en herlezen. Vooral jouw suggesties om tijdens de keuring er voor te zorgen dat waterslagers met een geslagen liedstructuur hoger in de punten komen dan de vogels met een meer rollende structuur zijn voor de kwaliteit van onze Belgische Waterslager uitermate aanbevelenswaardig. Ik denk dan vooral aan de splitsing van de tjokken en tjokkenrol en het gebruik van de indrukpunten als een maatstaf om te bepalen in hoeverre de vogels voldoen aan de geslagen liedstructuur.
Graag wil ik dan ook nog van jou vernemen welke toeren
je viseert als je spreekt over:
- metalliek klinkende toeren
- toeren met de medeklinker 'k'
Nog vriendelijke groeten
Benny
Ik vind het een heel opmerkelijk mailtje van Benny. Zeker wanneer ik daarbij betrek dat Benny heel erg actief is, ook als bestuurslid, in diverse geledingen van Belgische waterslagerkwekers. Je verwacht nu niet direct van onze zuiderburen een pleidooi voor het geslagen waterslagerlied. Later wil ik hier nog even op terug komen.
Uiteraard heb ik Benny geantwoord, die zelfde avond nog:
Op 21-2-2017 om 23:21 schreef J.A. Plokker:
Beste Benny
Leuk om van jou weer een mailtje te ontvangen, n.a.v.
een door mij geschreven artikel. Zoals je hebt gezien grijp ik nog wel eens
terug op artikeltjes die ik ooit van jou, jaren geleden, gekregen heb en
waarvoor ik je nog steeds dankbaar ben.
Om te begrijpen wat ik bedoel met de medeklinker 'k' is het misschien
verhelderend om even een stukje te luisteren naar het lied van de nachtegaal,
bijvoorbeeld:
https://www.youtube.com/watch?v=NK2_bcQcoD4
De nachtgaal zingt in iedere strofe maar 2, hooguit 3 toeren. Hij springt met de
toeren van de hak op de tak.
Het is opvallend hoe vaak je in de toeren de medeklinker 'k' hoort.
Hoewel de meeste toeren van deze nachtegaal we niet in onze waterslager wensen
kan je toch mooie tjokken en met name tjokkenrollen horen die krachtig worden
uitgesproken en de medeklinker 'k' prominent laten horen. Het is deze structuur,
deze krachtige, afwisselende, zang die we, m.i., in onze waterslagerzang zouden
moeten behouden.
Hoewel de nachtegaal niet scheutig is met de klokkende waterslag past de klok
zoals jullie die graag in België horen, de luchtbel die vanuit de diepte aan de
oppervlakte komt en open barst, niet in de structuur van dit lied. Als wij van
een geslagen lied spreken dan zingt de waterslager een klokkende waterslag die
met een uitgesproken 'k' begint:'klok'. Denkend aan de structuur zoals de
nachtegaal zingt op you tube kan je er misschien een voorstelling van maken. Het
probleem met deze vorm van klok is dat ze snel vervlakt en niet op de 'o' maar
op de 'a' wordt gezongen, zoals de nachtegaal gewoonlijk doet. Het is ook lastig
om op deze vorm voldoende water te behouden, d.w.z. de 'l' na de k wordt vaak
steeds zwakker waardoor de toer steeds minder bewaterd klinkt. Zoals je hoort
bezit het nachtgaallied weinig water.
Met toeren met de medeklinker 'k' bedoel ik dus de tjokken en tjokkenrollen
zoals de nachtegaal ze in haar mooiste, krachtigste, vormen laat horen en de
klokkende waterslag, ingezet met 'k'.
Met metalliek bedoel ik klanken van metaal op metaal. Hebben ze naklank dan
noemen we ze in het waterslagerlied staaltonen, hebben ze geen naklank dan
noemen wij ze in Nederland geslagen, of metallieke bellen. Dit zijn dus geen
diepe, maar heldere toeren. In het lied van de nachtgaal op You Tube zitten ook
volop heldere toervormen. Teveel heldere toeren, maken in onze ogen het lied van
de waterslager 'licht', terwijl we de voorkeur aan 'diep' geven.
Hierdoor hebben we wellicht de mooie heldere toervormen de laatste decennia in
ons waterslagerlied verwaarloosd, diep was nog niet diep genoeg. Juist de
afwisseling van diepe toeren op de 'o', afgewisseld met de heldere klanken van
bellen en staaltonen geven aan het waterslagerlied de voor mij waardevolle
variatie, die ook zo kenmerkend is voor de nachtegaal. Heb je, al luisterend
naar de geluidsopname twee identieke strofes gehoord? Wonderbaarlijk toch hoe
zo'n nachtegaal varieert in z'n lied en wat een schier eindeloze variatie in
toervormen hij bezit?
Zoals ik al schreef een waterslager behoort niet het lied van de nachtegaal te
imiteren. We hebben het lied gecultiveerd, en niet voor niets, maar ik hoop dat
we de structuur, de krachtige zang, met geslagen toeren, het van de hak op de
tak afwisselen van toeren, en de rijke variatie die het nachtegaallied eigen is
in onze waterslager mogen behouden. Ik ben het met Armand van de Vonder roerend
eens wanneer hij zegt dat een waterslager meer is dan een zangkanarie met
bewaterde toeren. Jammer dat er naar deze wijze woorden te weinig geluisterd is
en wordt.
Met vriendelijke groeten
Jaap Plokker
Benny reageerde nog dezelfde avond:
Op 21-2-2017 om 23:48 schreef Benny Uittebroek:
Hartelijk dank, Jaap, voor je reactie !
Benny
‘De Belgische Waterslager’
Bovenstaande wekt de indruk dat bij sommige van onze collega waterslagerkwekers in België vraagtekens worden gezet bij de weg die zij nu met hun waterslagers volgen. Volgens John Ploeger, die al heel lang lid is van een Belgische vereniging en met zijn vogels aan wedstrijden in België deelneemt, eist het jarenlang focussen op de watertoeren steeds meer hun tol. De Belgische waterslager is over het algemeen het kwalitatief goede binnenlied helemaal kwijtgeraakt. Staaltonen met heldere naklank worden zelden gehoord. Ze zijn veelal ontaard tot een vorm van geslagen fluiten zonder enige metallieke klank en naklank. Fluiten zijn vaak nasaal. Geslagen tjokken en tjokkenrollen, die deze nachtegaaltoeren bij uitstek de kenmerkende hakkerige structuur geven, zijn zeldzaamheden. In het land der blinden is één oog koning en zodra een vogel, los van de watertoeren, een toervorm zingt die er een beetje op gaat lijken wordt hij door de keurmeesters al snel in het ‘zeer goede’ beoordeeld, terwijl een waardering in het ‘goede’ meer op z’n plaats zou zijn geweest. Volgens John lijkt het wel of de Belgische keurmeesters moeite hebben het geslagen waterslagerlied naar waarde te beoordelen. Hij wijt dit aan de jaren-lange focus op de rollende waterslagers met hun diepe zang en veel water op de hoofdtoeren. De huidige generatie keurmeesters is veelal uitsluitend opge-groeid met deze vogels en daarbij komt dat de Nederlandse vogels in België als minderwaardige waterslagers werden en door velen nog steeds worden beschouwd. Zodra je in België aan wedstrijden deelneemt met waterslagers waaraan hoorbaar een vleugje Nederlands bloed kleeft dan worden je vogels anders beoordeeld Hij citeerde een keurmeester die tegen hem had gezegd: ‘In België worden waterslagers gekweekt; in Nederland zangvogels’. Als je in de veronderstelling leeft dat vanuit het noorden weinig goeds kan komen en je bovendien je ogen en oren sluit voor de tekortkomingen van je eigen vogels dan krijg je vroeger of later de rekening gepresenteerd. Aldus in mijn woorden de reactie van John Ploeger, die al jaren probeert beide waterslagerculturen te verenigen in zijn eigen vogels, oftewel in de geslagen zangstructuur van de Nederlandse vogels probeert hij de watertoeren van de Belgische waterslager te kweken.
Slot
-0-
Nachtegalen luisteren in ‘Meijendel’door Jaap Plokker
De klokkende waterslag is niet alleen de hoofdtoer in het waterslagerlied, maar manifesteert zich ook in velerlei vormen. Al naar gelang de smaak zal iemand de ene vorm prevaleren boven de ander, maar wat we met elkaar formeel tot ‘mooi’ hebben bestempeld staat omschreven in de zangtheorie. Dit moeten we niet uit het oog verliezen. Als puntje bij paaltje komt, hebben we zelf weinig te vinden, maar dienen we ons te schikken naar de zangtheorie en de daarop gebaseerde standaardeisen. Wat is daarin te lezen over de klokkende waterslag?
Wie kent niet Kwik, Kwek & Kwak, de neefjes van Donald Duck? Klok, Gloek & Wloeb zijn een stuk minder bekend. Het zijn ook geen stripfiguren uit Disneyworld, maar termen uit de wereld van de waterslagerkwekers. Waar voor mij Kwik, Kwek en Kwak klonen van elkaar hadden kunnen zijn, zit er tussen Klok, Gloek & Wloeb een wereld van verschil en daar gaat dit artikel ook over.
Een bijzonder gesprek
Afgelopen
tentoonstellingsseizoen had ik een geanimeerd gesprek met een
waterslagerkeurmeester. Desbetreffende keurmeester ergerde zich mateloos aan de
klokkende waterslag waarin de geslagen vorm wordt gecombineerd met een bel. Hij
constateerde dat hij in toenemende mate deze vorm van klokkende waterslag
hoorde en maakte zich hierover zorgen. Hij adviseerde kwekers deze vogels uit
hun kweekbestand te verwijderen. Tevens constateerde hij dat collega
keurmeesters deze samengestelde klok-bel als klokkende waterslag veel te hoog
waardeerden. Naar zijn mening zouden de fokkers zich moeten toeleggen op een
klokkende waterslag die met de medeklinkers ‘wl’ of ‘bl’ als inzet, op de
grondtoon ‘oe’ wordt gezongen. Dat waren, zijns inziens, de mooiste vormen. Toen
ik hem voorhield dat dit wel erg aansloot op de Belgische visie, waarin de
klokkende waterslag het geluid moest maken van een luchtbel, die vanuit de
diepte aan het wateroppervlak komt en openbarst, was zijn ontboezeming: ‘De
Belgen hebben ook de mooiste klokkende waterslag’.
Verontrust
Het gesprek verontrustte
mij, want hier sprak een keurmeester die bij z’n beoordeling uitging van een
eigen visie op de klokkende waterslager, gebaseerd op een persoonlijke voorkeur
die, mijn inziens, afweek van de zangtheorie aan de hand waarvan de Nederlandse
keurmeesters al decennialang waterslagers beoordelen. De klokkende waterslag met
de medeklinkers ‘wl’ of ‘bl’ als inzet, op de grondtoon ‘oe’, is inderdaad een
van de vele vormen van de ‘klok’, maar de mooiste en door een keurmeester als
hoogste te waarderen? Voor een antwoord op die vraag gaan we ons verdiepen in de
zangtheorie.
De visie van twee
autoriteiten
Voor
achtergrondinformatie hebben we de beschikking over twee autoriteiten, wier
publicaties de basis vormen voor wat we worden geacht mooi en niet mooi te
vinden in het lied van de waterslager. Het zijn de Belg B. Peleman, die in de
eerst decennia van de 20e eeuw voor het eerst structureel de toeren
van het waterslagerlied op schrift heeft gesteld, en M. van Woezik. Van Woeziks
boekje ‘Waterslager en harzer, houden, kweken, keuren’ vormt al decennialang de
basis voor het lesboek dat Nederlandse aspirant waterslagerkeurmeesters uit het
hoofd moeten kunnen opdreunen en in de praktijk moeten kunnen toepassen om met
goed gevolg examen te kunnen afleggen.
NBvV
In de in 2000 door de
NBvV uitgegeven standaard voor waterslagers is de klokkende waterslag als volgt
omschreven:
‘Een zeer goede
klokkende waterslag, de ideale klinkers en medeklinkers zijn:
Medeklinkers KL – DL –
WL – BL –HL – GL
Klinkers (grondtoon) OEI
- OE - OO
Klinkt als bv WLOEI –
BLOEI – DLOEI’1
Voor een duiding van
deze, uitermate beperkte, omschrijving moeten we toch bij Peleman en, meer in
het bijzonder, bij van Woezik te rade gaan.
Peleman
Volgens Peleman is een
klokkende waterslag ‘te onderscheiden aan de diepe welafgezette slagen. Hoe
zachter, maar toch krachtig, de slagen diep uit den gorgel opwellen, hoe
aangenamer hij het gehoor aandoet, hoe meer waarde hij heeft. De goede
klokkende waterslagen hebben als beginmedeklinker; w of b, gl of kl of l, en als
grondtoon de klanken oei, ooi , oe en soms oo’2 Elders beschrijft
Peleman de klokkende waterslag als volgt: Het gelijkt ‘aan het door elken
kanarieliefhebber zoowel bekend geluid dat men bekomt wanneer men een ledig
fonteintje (drinkfleschje) met den mond naar boven, in liggen-de houding in
eenen emmer water dompelt, waardoor dan, tamelijk snel, (naar gevolg de
ingenomen helling van het fleschje) luchtbellen uit het water opstijgen en aan
de oppervlakte openbarsten. Is het tempo van dit geruisch sneller, omdat de
luchtbelletjes elkander zeer vlug opvolgen, dan is het gelijk rollende
waterslag, doch zijn de aldus ontstane slagen langzaam, dan gelijkt het wel aan
klokkende W.S. (….) De meest klokkende, de schoonste onder de schoone, is zeer
vol, langzaam, diep en zacht welluidend. Als aanvangselement ligt b, bl... gl...
of w, als grondklank oe en als uitgang van elke sylbe ie.’3
Van Woezik
Van Woezik schrijft in
zijn boek een veel uitgebreider exposé over de klokkende waterslag. Hij begint
met het lied van de nachtegaal: ‘Luisteren wij slechts naar het lied van de
nachtegaal dan horen wij alleen in klokkende waterslag, een grote
verscheidenheid van vormen. Wij horen dan o.m. de geslagen vorm, de kloekende
vorm, de gebroken vorm enz.’ (..) ‘Het beluisteren van de nachtegaal is dan ook
een unieke gelegenheid om alle vormen van klokkende waterslag te bestuderen’.4
Van de variaties in
vormen van klokkende waterslag die van Woezik in het lied van de nachtegaal
heeft gehoord kan ik me nauwelijks een voorstelling maken aan de hand van eigen
waarnemingen. Ik hoor ieder voorjaar menig nachtegaal zingen, maar ik heb nog
nooit van mijn leven een klokkende waterslag vanuit het duinstruweel op me af
horen komen waarvan ik dacht: ‘Die zou ik wel in mijn vogels willen hebben’; wel
fluiten, fluitenrollen, knorren, tjokken en tjokkenrollen. Hoewel ik ook wel
rollend waterwerk waarneem hoor ik het heel sporadisch en vaak ook nog erg kort,
zoals in het lied van de nachtegaal elke toer heel kort wordt aangehouden. Ook
staaltonen worden vaak in verband gebracht met de nachtegaal, maar hiervoor
geldt, in mijn beleving, hetzelfde als voor de klok. De staaltonen die wij graag
in onze waterslagers willen horen worden vanuit het duinstruweel meer benaderd
door de koolmees dan door de nachtegaal. Ik meen wel in de nachtegaalzang een
vorm van klokkende waterslag te horen, maar die is dan droog en vlak; ingezet
met de in de nachtegaalzang veelvuldig voorkomende medeklinker ‘k’, maar dan
niet gevolgd door de ‘l’, waardoor als gevolg van het ontbrekende tongenspel het
wateraccent zich niet manifesteert. In de door de nachtegaal gezongen ‘klok’
klinken, in mijn beleving, ook vaak metallieke klanken door. De door hiervoor
aangehaalde keurmeester verfoeide vorm van klokkende waterslag zou daarom wel
eens een gecultiveerde vorm van een originele ‘nachtegaalklok’ kunnen zijn. Maar
dit terzijde. Voor het vervolg is van belang te constateren dat van Woezik voor
zijn verhandeling over de klokkende waterslag de nachtegaalzang als referentie
neemt.
Zoals we ons in de
inleiding afvroegen welke vorm van klok het hoogst gewaardeerd zou moeten worden
stelt ook van Woezik: ‘Een kardinale vraag is echter: welke van de hiervoor
genoemde vormen is de beste?’ Van Woezik beantwoord de vraag zelf met ‘Het ligt
voor de hand dat de keumeester die vorm het hoogste aanslaat die de hoogste
muzikale combinatie in zich heeft’. Maar met dit antwoord zijn we nog niet veel
verder gekomen. Van Woezik onderscheidt, met de Belgen, twee vormen van
klokkende waterslag, de ‘golvende’ vorm die wordt ingezet met ‘wl’ of ‘bl’ en de
zogenaamde ‘geslagen’ vorm, die begint met de medeklinkers ‘kl’ of ‘gl’. Hij
gaat vervolgens verder met een in dit verband cruciaal fragment: ‘De geslagen
waterslag behoeft echter niet minder te zijn aan muzikale waarde. Zijn
medeklinkers kl of gl, zijn weliswaar iets minder soepel dan die van de golvende
waterslag, maar de toongreep krijgt daardoor iets pittigers, iets krachtigers,
ook mede, omdat de wendingen in de grondtoon iets korter zijn dan die van de
golvende vorm. Als de toer goed is, zijn de wendingen in dezelfde volgorde
gebracht en is het muzikale effect buitengewoon schoon. Het geluid van elke
slag, d.i. toongreep, doet denken aan het vallen van een druppel water in een
met water gevulde emmer. (…) Zou men, uit muzikale overwegingen, de golvende
vorm iets hoger moeten aanslaan dan de geslagen vorm; als stamtoer zou ik echter
de geslagen vorm verkiezen boven de golvende vorm. (.…) De vogels die de
geslagen vorm zingen, zijn in de regel echte kloekvogels met veel waterslag in
hun lied, terwijl de vogels met golvende waterslag nog al eens wat harzerachtig
zijn in hun bijlied’.5
Verschil tussen
België en Nederland
Op grond van
bovenstaande visies van Peleman en van van Woezik kunnen we constateren dat er
al lang een accentverschil bestaat tussen België en Nederland betreffende de
klokkende waterslag. Waar de Belgen de ‘soepele’ golvende vorm van de klokkende
waterslag prevaleren, zoals hoorbaar in de aan het wateroppervlak openbarstende
luchtbel: ingezet met de medeklinkers ‘wl’ of ‘bl’, plaatst van Woezik hiernaast
de geslagen vorm, ingezet met ‘kl of ‘gl’, als zijn favoriet. Omdat de laatste
vorm ‘pittiger’ en ‘krachtiger’ is sluit deze meer aan bij de structuur van de
nachtegaalzang dan de meer golvende vorm. Van Woezik ontkent geenszins de
bekoring die uitgaat van de golvende vorm, maar associeert de vogels die deze
vorm van waterslag zingen met waterslagers met een harzerachtige zangstructuur.
Uit alles blijkt dat van Woezik de mening is toegedaan dat een waterslager een
echte nachtegaalzanger dient te zijn.
Voorkeur voor
slagvogels in Nederland
De visies van Peleman en
van Woezik zijn weliswaar, respectievelijk, bijna een eeuw tot vele decennia
geleden aan het papier toevertrouwd, maar tot op den dag van vandaag hebben de
geschriften van beide heren nog niets aan actualiteit ingeboet. De erfenis van
het gedachtegoed van B. Peleman maakte het in België mogelijk dat rond 1970 er
geen enkel moreel probleem bestond om door het inkruisen van harzers het
waterslagerlied veel ‘soepeler’ te laten klinken.
De erfenis van van
Woezik, met zijn voorkeur voor de nachtegaalzanger, verklaart waarom, als
reactie op voornoemde ontwikkelingen in België, in Nederland in de jaren ’80 van
de vorige eeuw de rubriek ‘nachtegaalaccent’ op de waterslagerkeurlijst werd
geïntroduceerd. Toen in 2007 als gevolg van een wijziging in de beoordeling van
waterslagers het nachtegaalaccent weer van de keurlijst verdween schreef Bert
Renes. toenmalig voorzitter KMV Zang in ‘Onze Vogels: ‘Ondanks verdwijnen van
het begrip nachtegaalaccent blijven we waterslagers vragen die in hun lied
nachtegaalaccenten hebben. (….) Waar we het allemaal over eens zijn is het feit
dat een nachtegaal zijn lied geslagen brengt. We hebben het vanaf nu alleen maar
over waterslagers met een geslagen lied. Deze vogels zullen hoger in de punten
komen dan de vogels met een rollende structuur ‘. Met betrekking tot de
klokkende waterslag stelt Renes: ‘De klokkende waterslag, maximaal 36 punten,
waarbij het omslagpunt tussen goed en zeer goed ligt bij 24 en 25 punten. Als we
vaststellen dat alleen een geslagen klokkende waterslag, (die natuurlijk
wateraccent heeft en goed gebogen met voldoende diepte wordt gebracht) met zeer
goed gewaardeerd kan worden, is de eerste stap gezet.’6
De vraag welke vorm van
klokkende waterslag het hoogst gewaardeerd zou moeten worden werd in 2007 door
Bert Renes, mede namens de toenmalige keurmeesters, ondubbelzinnig beantwoord:
de hoogst te waarderen vorm van klokkende waterslag begint met ‘kl’ of ‘gl’.
Cultuurverschil
Het verschil in
benadering van het waterslagerlied tussen Bert Renes en voornoemde keurmeester
met wie ik het onderhoudende gesprek had is veel meer dan een smaakverschil, het
is een cultuurverschil. Waar Bert Renes met beide benen in de Nederlandse
traditie stond, verkeert de door mij aangehaalde keurmeester veel meer onder
invloed van de Belgische opvatting over het waterslagerlied. Sprak Bert Renes,
als voorzitter en woordvoerder van de keurmeesters, in 2007, zonder voorbehoud
zijn voorkeur uit voor de klokkende waterslag die met ‘kl’ of ‘gl’ begint, anno
2020 zijn er kennelijk ook keurmeesters wier voorkeur niet alleen uitgaat naar
de golvende ‘klok’, die wordt ingezet met ‘wl’ of ‘bl’, maar die ook nog
beschouwen als de hoogst te waarderen vorm.
Hamvraag
De hamvraag is nu welke
zangtheorie voor de Nederlandse keurmeesters anno 2020 maatgevend is bij de
beoordeling van het waterslagerlied in het algemeen en de klokkende waterslag in
het bijzonder. Heeft het lesboek van van Woezik en de Nederlandse traditie,
zoals verwoord door Bert Renes in 2007, nog altijd het gezag wat het de laatste
decennia heeft gehad? Oftewel streven we in Nederland nog steeds naar waterslagers
in plaats van water-golvers en staat het volledige
keurmeesterskorps nog achter dit uitgangspunt?
Voor een blijvend
vertrouwen in een eenduidige beoordeling van het waterslagerlied door de
Nederlandse keurmeester lijkt het me verstandig dat een helder antwoord op deze
‘hamvraag’ vanuit het keurmeesterskorps naar de waterslagerkwekers wordt
gecommuniceerd.
Is het vreemd dat ik na
het plezierige gesprek met de waterslagerkeurmeester met de nodige twijfels
verder liep, en niet alleen omtrent Klok, Gloek & Wloeb?
Noten
1. NBvV, Standaard
waterslagers, uitg. 2000, p. 4.
2. Keuren van de Zang
der Belgische Waterslagers, 1926?, zp., p. 5.
3. Peleman, B. De
Belgische Waterslager, brochure 1922, pp 10-11.
4. Woezik, M. van,
Waterslager en harzer, houden, kweken, keuren, zj., zp., p. 35.
5. Woezik, M. van,
Waterslager en harzer, houden, kweken, keuren, o.c., pp. 36-37.
6. Renes, Bert, Dit artikel gaat over de
technische gevolgen van invoering nieuwe waterslagerkeurlijst. Deel 1 en 2. In:
Onze Vogels, jrg. 2007, pp. 306-307 en 330.
-0-
Teamwork of Einzelgängersdoor Jaap Plokker
Keurmeesters leven in een glazen kast en worden van alle kanten beoordeeld. Niet altijd tot hun genoegen, maar wel begrijpelijk. Zij vormen immers een belangrijke schakel in onze hobby en dragen vanuit hun positie een belangrijke verantwoordelijkheid voor het reilen en zeilen in de zangkanariewereld. Vanuit deze achtergrond ligt het voor de hand dat niet alleen kwekers met een kritische blik kijken naar de keurmeesters, maar dat keurmeesters dat onderling eveneens doen en zeker ook op hun functioneren als team in de spiegel kijken. Over dit laatste laat Jaap Plokker zijn persoonlijke licht schijnen.
Kritiek op keurmeesters is van alle tijden. Sla daarvoor mijn uitvoerige studie over het ontstaan van de georganiseerde sier- en zangvogelliefhebberij er nog maar eens op na.1 Als keurmeester moet je dan ook een brede rug en een olifantenhuid hebben. We vergeten wel eens dat we in onze sport niet zonder keurmeesters kunnen en we zouden zangkanarieliefhebbers die hun vrije tijd in onze hobby willen steken door een opleiding tot keurmeester te volgen om op wedstrijden onze vogels te beoordelen daarvoor dankbaar moeten zijn, en dat wellicht ook wat meer moeten laten blijken. Dit betekent niet dat je op het functioneren van keurmeesters geen kritiek zou mogen hebben. Keurmeesters op hun beurt zouden hun ‘vak’ niet serieus nemen wanneer ze niet van tijd tot tijd in de spiegel zouden kijken en zich op hun eigen functioneren en dat van het keurmeesterkorps zouden reflecteren.
Kijken naar voetbal
Als kleine jongen ging
ik regelmatig op zijn vrije zaterdagmiddag met mijn vader mee naar een
voetbalwedstrijd van Quick Boys in Katwijk. Waar ik het stokje van het kweken
van waterslagers van hem heb overgenomen kan ik niet zeggen dat ik ook in z’n
voetsporen ben getreden met het bezoeken van voetbalwedstrijden. Ook voor de tv,
lekker warm op de bank en hapje en snapje bij de hand, vind ik een volledige
wedstrijd nog een hele zit. Daarom kijk ik eigenlijk alleen naar samenvattingen.
Zelfs dan kan ik me nog mateloos ergeren aan balverliefde spelers die denken al
pingelende de tegenstanders alleen te kunnen verslaan en op het moment suprême
ook nog zelf op doel schieten, terwijl een teamgenoot er veel beter voor staat
om te scoren. Ik zou een slechte trainer zijn, want ik zou zo’n speler à la
minute naar de kant halen. ‘Eerst leren dat voetbal een teamsport is en geen
spel van egoïsten en dan mag je er weer in’ zou ik hem toeschreeuwen.
Maar zonder de
individuele klasse van hooggetalenteerde voetballers die een mannetje kunnen
passeren wordt voetbal ook een schaakspel zonder kleur of smaak. Een
topvoetballer is in mijn ogen iemand die de juiste keuzes weet te maken tussen
wanneer hij als solist en wanneer hij als lid van een team moet handelen.
Laatst zag ik een
voetbalteam aan het werk dat al enkele wedstrijden achtereen had verloren. In de
samenvatting kon zelfs een leek als ik zien waarom: ieder speler dacht in z’n
eentje het lek boven water te kunnen krijgen; te ver doorgevoerde individuele
acties, vrijstaande spelers werden overgeslagen, enz. Dit leidde tot onderlinge
irritaties en frustraties, wegwerpgebaren naar medespelers als er weer eens
iemand te solistisch was geweest of niet op het juiste moment de splijtende
steekpass had gegeven. Er stonden wel elf spelers op het veld, maar het was geen
team. Zoals gebruikelijk werd er na de wedstrijd iemand voor de camera
geïnterviewd en de voorde hand liggende vraag van de verslaggever was natuurlijk
hoe het toch mogelijk was dat er weer was verloren, terwijl het team zoveel
klasse in zich heeft. Het antwoord was zowel hard als eerlijk: ‘We spelen voor
onszelf en niet als team.’ De volgende vraag van achter de camera valt te raden:
‘Wat kan je hier aan doen? Ook hier had de speler een antwoord op: ‘Bij elkaar
gaan zitten, elkaar goed in de ogen kijken, eerlijk de waarheid zeggen en met
elkaar tot de slotsom komen dat we alleen met elkaar, als team, uit dit dal
kunnen komen’.
Een bijzonder,
verontrustend, gesprek
Afgelopen
tentoonstellingsseizoen had ik een geanimeerd gesprek met een
waterslagerkeurmeester. Desbetreffende keurmeester ergerde zich mateloos aan de
klokkende waterslag waarin de geslagen vorm wordt gecombineerd met een bel: Hij
constateerde dat hij in toenemende mate deze vorm van klokkende waterslag
hoorde en maakte zich hierover zorgen. Hij adviseerde kwekers deze vogels uit
hun kweekbestand te verwijderen. Tevens constateerde hij dat collega
keurmeesters deze samengestelde klok-bel als klokkende waterslag veel te hoog
waardeerden. Naar zijn mening zouden de fokkers zich moeten toeleggen op een
klokkende waterslag die met de medeklinkers ‘wl’ of ‘bl’ als inzet, op de grondtoon
‘oe’ wordt gezongen. Dat waren, zijns inziens, de mooiste vormen. Toen ik hem
voorhield dat dit wel erg aansloot op de Belgische visie, waarin de klokkende
waterslag het geluid moest maken van een luchtbel die vanuit de diepte aan het
wateroppervlak komt en openbarst, was zijn ontboezeming: ‘De Belgen hebben ook
de mooiste klokkende waterslag’.
Het gesprek verontrustte
mij om diverse redenen. Niet vanwege het pleidooi om te streven naar zuivere
toervormen en samengestelde toeren zoveel mogelijk uit het waterslagerlied te
weren. Daarover was ik het met desbetreffende keurmeester volkomen eens. Mijn
zorgen richtten zich meer op het feit dat deze keurmeester in z’n beoordeling
uitging van een eigen visie op de klokkende waterslager, gebaseerd op een
persoonlijke voorkeur, met als gevolg dat het voor de eindscore nogal wat
verschil kon uitmaken of op een wedstrijd jouw vogels door deze of een andere
keurmeester werden beoordeeld.
Afgelopen seizoen is
niet alleen mij opgevallen dat op een keuring waar iedere keurmeester dertien
stammen te beoordelen hadden de ene keurmeester om 15.30 u. het keurkamertje
verliet terwijl een andere keurmeester om 16.45 u. zijn keurloon en reiskosten
kwam afrekenen. Hetzelfde aantal vogels en ruim een uur verschil in effectieve
keurtijd. We weten allemaal dat vogels die doorzingen punten er bij kunnen
‘sprokkelen’ en bij het opmaken van de eindbalans het verschil tussen de
prijswinnaars maar een paar punten kan bedragen. Hadden de vogels bij de ene
keurmeester meer kunnen ‘sprokkelen’ dan bij de ander, en zo ja had dit
consequenties gehad voor de uiteindelijke prijsverdeling? We zullen het nooit
weten, maar de kweker die op drie punten na geen kampioen werd en wiens vogels
zijn beoordeeld door de keurmeester die om 15.30 u. 52 vogels had afgevinkt
blijft wel met een onbehaaglijke, onbeantwoorde vraag achter.
Enige jaren geleden
werden we geconfronteerd met een keurmeester die opeens een eigen visie op de
rollende waterslag etaleerde en dat in de beoordeling ook liet blijken. Het
gevolg was dat hij op de keurlijst een streep zetten, met de opmerking geen
rollende waterslag gehoord te hebben, terwijl een keurkamer verderop voor
dezelfde toervorm 15, 16, 17 punten werden toegekend.
Van een keurmeester
begreep ik dat hij na de laatste door hem bezochte keurmeestersvergadering
teleurgesteld naar huis was teruggereden. Hij had voor deze bijeenkomst een
snipperdag opgenomen en was geconfronteerd met een slecht voorbereide
vergadering, nauwelijks een agenda, geen voorzitter die de leiding van de
vergadering op zich nam. Bovendien was er geen discussie geweest over een
inhoudelijk onderwerp betreffende het keuren van zangkanaries. Zijn reactie was
dat hij niet voornemens was voor zo’n vergadering nogmaals een snipperdag op te
nemen.
Als laatste in dit
rijtje voorbeelden noem ik de eerder geciteerde keurmeester die een uitgesproken
voorkeur voor een bepaalde vorm van klokkende waterslag er op na hield en zich,
willens en wetens, distantieerde van door zijn collega’s gegeven beoordelingen
voor deze hoofdtoer.
De inleiding over het
voetbal en voornoemde voorbeelden zijn uiteraard niet zonder reden door mij aan
elkaar gekoppeld. Kritische lezers zullen wellicht concluderen dat
voetbalspelers niet met zangkanariekeurmeesters te vergelijken zijn en zij
hebben natuurlijk gelijk: Te solistische spelers in een voetbalelftal duperen
hun eigen team, niet het voetbal; wanneer keurmeesters menen hun eigen weg te
moeten kiezen heeft dat implicaties voor de hele sport. Dat is een wezenlijk
verschil. Immers, wanneer er fundamentele verschillen van inzicht een cruciale
rol gaan spelen bij de beoordeling wordt een zangwedstrijd een loterij i.p.v.
een competitie en dat doet het imago van onze sport, die toch al de ene na de
andere klap moet incasseren, geen goed.
Twee keurmeesters
Ten einde de
populariteit van de Nederlandse Kampioenschappen voor zangkanaries op te krikken
werd een voorstel gelanceerd de zangkanaries op het NK door twee keurmeesters te
laten beoordelen. We weten allemaal dat het budget van een vereniging uitermate
beperkt is en het laten beoordelen van zangkanaries door twee keurmeesters de
financiële draagkracht van de meeste verenigingen te boven gaat. Door het NK de
unieke status te geven dat de vogels niet door een enkeling maar door een
tweetal werd gekeurd zou wellicht een aantrekkingskracht op potentiële
deelnemers kunnen hebben. Het idee is, naar ik heb begrepen, al in de kiem
overleden, omdat het vanuit de kring van keurmeesters teveel weerstanden opriep.
In de tijd dat Dirk Venema, die ik vanuit de vereniging in Katwijk goed kende,
nog volop als waterslagerkeurmeester actief was hoorde ik van hem verhalen over
het keuren op COM wedstrijden met een buitenlandse keurmeester samen in een
keurkamer. Dat was regelmatig een ‘verbaal’ ‘gevecht’ met handen en voeten,
omdat men elkaar niet of heel slecht kon verstaan. De sfeer in het keurkamertje
werd er bovendien niet beter op als gevolg van de grote verschillen van inzicht
tussen Nederlandse en buitenlandse keurmeester over hoe het waterslagerlied
idealiter zou moeten klinken. Maar dergelijke ervaringen met het als tweetal
beoordelen van vogels zou toch geen beletsel moeten zijn om in Nederland samen
een keurkamer te betrekken? Integendeel, enige jaren geleden hadden we bij de
NZHU voor de harzers twee keurmeesters gecontracteerd. Toen bleek dat het aantal
ingeschreven harzers afdoende was voor één keurmeester hebben we toch beide
keurmeesters, i.c. Max Gerhards en Lis Reichgelt laten komen, de keurkamer wat
groter gemaakt en ze samen de vogels laten beoordelen. Ik heb nooit de indruk
gehad dat beiden deze dag hebben ervaren als ‘eens en nooit weer’, integendeel.
Waarom dan toch, als ik juist ben geïnformeerd, bij sommige keurmeesters zo’n
uitgesproken voorkeur om alleen de vogels te willen beoordelen dat, toen het
idee van een gezamenlijke keuring ter tafel kwam, direct met de portefeuille
werd gewapperd?
Competent
Achten
zangkanariekeurmeesters zich zo veel meer competent dan docenten, juryleden bij
bokswedstrijden, kunstrijden op de schaats, skispringen, turnen en ga zo maar
door, want daar worden op het moment suprême meerdere ‘keurmeesters’
ingeschakeld om een oordeel te vellen? Zijn deze professionele onderwijs- en
sportbeoordelaars kneuzen, in vergelijking tot alwetende
zangkanariekeurmeesters, die in de overtuiging leven alles alleen te moeten en
kunnen doen? De ervaring leert namelijk dat een schoolexamen door minstens twee
personen moet worden nagekeken en bij het skispringen zijn maar liefst vijf
juryleden actief waarbij ook nog eens de hoogste en laagste waardering
wegvallen?
Wat dan te denken van de
collega keurmeesters van tropische vogels en kleur- en postuurkanaries? Ook van
die figuren die uit pure armoede elkaar tot steun moeten zijn? Sinds ik daartoe
in de gelegenheid ben help ik op de keuringsdag van vogelvereniging ‘De
Kanarievogel’ te Katwijk met het voorbrengen van tropen en kleur- en
postuurkanaries. Het valt me steeds op hoeveel overleg keurmeesters van deze
vogels onderling hebben en de prijswinnende vogels altijd in goed overleg worden
aangewezen.
Neem dan de keuringen
van zangkanaries. Ik observeer die niet sinds vandaag of gisteren. Het gebeurt
sporadisch dat ik keurmeesters bij elkaar in de keurkamer zie en ik vermoed dat
het eerder regel dan uitzondering is dat de prijswinnende vogels alleen door
desbetreffende keurmeester zijn beoordeeld zonder dat een collega, die in
dezelfde klasse jureert, kennis heeft genomen van de zang van deze vogels en de
door desbetreffende keurmeester toegekende waardering. Hoe weten
zangkanariekeurmeesters van elkaar dat ze bij het beoordelen op dezelfde lijn
zitten en de beste stam ook daadwerkelijk kampioen wordt? Of is dit bij het
beoordelen van zangkanaries allemaal niet nodig. Zijn zij meer en beter dan de
collega’s kleur- en postuurkanariekeurmeesters, de correctoren van examens en de
juryleden op internationale sportwedstrijden?
Koning in eigen
koninkrijk
Waarom kraaien
zangkanariekeurmeesters zo graag koning in hun eigen koninkrijk en is
consulterend collegiaal overleg nooit een traditie in de beoordeling van
zangkanaries geworden? Hoewel ze, gezien bovenstaande, de schijn tegen zich
hebben geloof ik er geen snars van dat keurmeesters, die op 3-10 wedstrijden per
jaar zangkanaries beoordelen, zich zoveel bekwamer in het beoordelen voelen dan
professionele juryleden bij internationale sportwedstrijden en het daarom wel
alleen denken af te kunnen. Integendeel, in een ander verband las ik een artikel
van Bert Renes en mij viel de volgende zin op: ‘De bedoeling is de onderlinge
verschillen, de persoonlijke interpretatie, zo goed mogelijk op elkaar af te
stemmen. De gelijkheid in beoordeling blijft voor een keurmeesterkorps de grote
uitdaging’.2 Waarom merken wij als kwekers er zo weinig van dat
keurmeesters deze uitdaging uitermate serieus nemen? Waarom ontbreekt de
transparantie vanuit het keurmeesterskorps naar de kwekers dat men dit als een
cruciaal onderdeel van het jureren beschouwt en er als team regelmatig mee aan
de slag is. Het tegendeel lijkt eerder het geval. Ons bereiken wel signalen dat
keurmeesters, willens en wetens, zich weigeren te schikken in een op elkaar
afgestemde wijze van beoordelen. Waarom die hoge prioriteit voor een solistisch
optreden bij zangkanariekeurmeesters? Waarom prevaleert niet de gedrevenheid een
op zich altijd subjectieve beoordeling een klein beetje objectiever te laten
zijn, waardoor de competitie eerlijker wordt?
Is er sprake van
arrogantie?: ‘Ik alleen weet het’; is er sprake van egotripperij?: ‘Iedereen
moet zich schikken naar wat ik vind’; is er sprake van misplaatste schaamte?:
‘De anderen moeten er niet achter komen dat ik het niet (meer) zo goed hoor’; is
er sprake van angst?: ‘In de confrontatie met anderen delf ik het onderspit’;
is er sprake van het uit de weg gaan van confrontatie?: ‘Met hem samen in de
keurkamer wordt het ruzie’. Inderdaad, anderen uitnodigen in jouw koninkrijk
maakt je kwetsbaar. Misschien blijkt jouw uitgesproken mening wel niet door
anderen gedeeld te worden en beschik je in zo’n geval over het vermogen om je te
schikken naar de gemene deler binnen het team? Om maar even te refereren aan het
hierboven vermelde citaat van Bert Renes: Beschik je voldoende over het vermogen
om jouw persoonlijke interpretatie zo goed mogelijk op de ander af te stemmen?
Ik ben niet in de
positie om op alle vragen antwoorden te kunnen geven. Alleen de individuele
keurmeesters weten wat hen beweegt om liever alleen de vogels te beoordelen,
collega’s niet te consulteren of om, onafhankelijk van collega keurmeesters, een
eigen beoordelingsroute te kiezen. Maar dat solistisch opererende keurmeesters
de sport geen goed doen is voor mij zo helder als glas.
Communicatie
Toen de voetballer werd
gevraagd waarom zijn team niet draaide zoals het moest was zijn antwoord dat
iedereen teveel met zichzelf bezig was en dit alleen was op te lossen door met
elkaar te praten en afspraken te maken. Voor het behalen van de gewenste
resultaten moesten de neuzen weer allemaal in dezelfde richting wijzen. Wil je
als zangkanariekeurmeesterskorps serieus werken aan de ‘uitdaging’ om
‘gelijkheid in beoordeling’, om Bert Renes nog maar weer eens te citeren, te
realiseren, dan is ‘communicatie’ onvermijdelijk: Communicatie buiten en tijdens
de wedstrijden. Ook omtrent die communicatie maak ik mij zorgen. Hiervoor
constateerde ik al een minimum aan communicatie tussen keurmeesters onderling
tijdens wedstrijden, maar mij bereiken signalen dat ook buiten de wedstrijden er
nauwelijks onderling overleg is over keurinhoudelijke zaken als het beoordelen
van toeren en toervormen en het streven daarin tot een zo groot mogelijke
uniformiteit te komen. Van een keurmeester die voor het bijwonen van een
keurmeestersoverleg een snipperdag moest opnemen heb ik begrepen dat hij dat een
keer heeft gedaan en vervolgens heeft besloten zich voor een volgend overleg als
‘verhinderd’ af te melden, omdat de bijeenkomst, in zijn ogen, een inhoudsloze
en dus een verloren dag was geweest. Ik hoop voor de sport oprecht niet dat dit
een signaal is dat het in 2007 door Bert Renes uitgesproken doel om als
keurmeesters te streven naar een zo groot mogelijke gelijkheid in beoordeling
door o.m. ‘de onderlinge verschillen, de persoonlijke interpretatie, zo goed
mogelijk op elkaar af te stemmen’ sindsdien diep, onderin, een stoffige la is
weggestopt.
Slot
Als voorzitter van de
‘Speciaalclub Zang NZHU’ vind ik het mijn taak om bepaalde punten van zorg die
mij bij herhaling ter ore komen met anderen te delen. Omdat ook keurmeesters
deel uitmaken van het bestuur van onze vereniging ligt het nogal gevoelig om als
speciaalclub kritiek op het functioneren van het keurmeesterskorps te ventileren
en daarom is bovenstaande ook uitsluitend op persoonlijke titel aan het papier
toevertrouwd.
Van diverse kanten, via
leden van de NZHU en uit eigen ondervinding, bereiken mij signalen dat in het
korps van zangkanariekeurmeesters de Einzelgänger geen onbekend fenomeen is. Dit
heeft niet alleen gevolgen voor de beoordeling van de vogels van de individuele
kweker, maar ook voor het imago van de sport in zijn totaliteit.
Zijn de door mij
ontvangen signalen incidenten of op dit moment structureel binnen het
keurmeesterskorps? Alleen de keurmeesters zullen deze vraag voor zichzelf en in
gezamenlijkheid kunnen beantwoorden en als team een beleid moeten formuleren
wanneer men tot de conclusie komt dat bovenstaande een kern van waarheid bevat
en met betrekking tot bepaalde punten actie gewenst is.
Nu zijn na lezing van
dit artikel diverse reacties mogelijk: Bovenstaande zakelijke kritiek op
symptomen wordt persoonlijk opgevat: Keurmeesters concentreren zich op de vraag
‘Wie is wie?’ in voorafgaande, met wederzijdse ‘wegwerpgebaren’ wellicht als
reactie. Het tegenovergestelde is ook mogelijk Ik heb op teveel (te) lange
tenen gestaan met als gevolg dat de rijen gesloten, de loopgraven betrokken en
op de boodschapper geschoten wordt. Zoals ik in het verleden al eens heb
meegemaakt. In beide gevallen draait het om de poppetjes en niet meer om de
inhoud. Dat is uiteraard niet de bedoeling van bovenstaande oproep tot
reflectie. Ik hoop vanzelfsprekend op een andere reactie, namelijk dat het
keurmeesterskorps met bovenstaande tekst in de hand voor de spiegel gaat staan
en eerlijk en oprecht, elkaar respecterend, de vele vragen beantwoordt die
gesteld zijn en die reacties ook met elkaar delen; om met elkaar overeen te
komen waar door mij de plank volledig mis en waar de spijker precies op zijn kop
wordt geslagen. Want alleen met eerlijke, elkaar respecterende, reflectie en
communicatie is er toekomst voor onze sport, waarboven zich toch al zoveel
donkere wolken samenpakken.
Noten
-0-
door Jaap Plokker
Worden tijdens de keuringen de toeren in het waterslagerlied allemaal gelijkwaardig beoordeeld? Dit is een lastig te doorgronden probleem, waarover Jaap Plokker probeert meer helderheid te krijgen.
In de zomer heb je als volkstuinder regelmatig een luxeprobleem: meer groente geoogst dan je zelf op kan. Familie, buren en kennissen zijn op dat moment dankbare afnemers van overtollige sla, andijvie, sperziebonen, snijbonen, enz. Bij het verdelen van de porties, al naar gelang de gezinsgrootte van bestemming, komt mij een Forge balans weegschaal uit de winkel van mijn overgrootvader nog altijd goed van pas. Een APK keuring van het ijkwezen zal hij wel niet meer doorstaan, maar wie maalt er om een snijboon meer of minder. Met aan de ene kant de messing gewichten, vol met ijkstempels, en aan de andere kant de te verdelen groente geeft het pijltje in het midden aan wanneer gewichten en hoeveelheid groente met elkaar in balans zijn.
Balans
tussen waterslagertoeren – de vraagstelling
Wanneer we de door
keurmeesters gegeven beoordelingen voor de afzonderlijke toeren van het
waterslagerlied op de weegschaal leggen en kijken naar de stand van het pijltje
staat die dan steeds in het midden? Oftewel zijn de door de keurmeesters gegeven
scores voor de afzonderlijke toeren in balans?
Dit is een lastig te doorgronden probleemstelling. We hebben immers te maken met
verschillende maximumscores voor de afzonderlijke toeren en de door de
keurmeester toegekende score is een kwaliteitsbeoordeling; de ene toer kan nu
eenmaal beter gezongen worden dan de ander. Desondanks bestaat bij mij toch het
onderbuikgevoel dat er geen balans is in de beoordeling van de afzonderlijke
waterslagertoeren. Zo heb ik, bijvoorbeeld, de indruk dat de normering bij het
waarderen van de klokkende waterslager strenger wordt toegepast dan bij het
beoordelen van de rollende waterslag, oftewel je
ontvangt relatief eerder een
hoge score voor de rol dan voor de klok. De vraag is of de veronderstelde
discrepantie in de beoordeling daadwerkelijk het geval is en zo ja, of het
kwaliteitsverschil altijd de oorzaak is.
Aan de hand van de tijdens onze in december 2019 georganiseerde 35e
clubkampioenschappen door de keurmeesters gegeven beoordelingen gaan we kijken
of we omtrent deze kwestie meer inzicht kunnen krijgen. Uitgangspunt hiervoor is
onze wedstrijdcatalogus waarin de volledige keurlijsten zijn opgenomen en waarop
we een rekenmodel loslaten. Ter illustratie voer ik de 1e en 2e
prijs winnaars stammen, twee viertallen van Willy Kling, ten tonele.
Foto.
Zijn op dit moment de beoordelingen van de afzonderlijke toeren van het
waterslagerlied in balans? Jaap Plokker twijfelt daar sterk aan.
Studiedag
Het is inmiddels al een
poosje geleden, maar menig aanwezige zal zich nog wel herinneren dat we op
21 december 2019 met veel
bewondering naar de waterslagers van Willy Kling hebben geluisterd. Ik was zelf
nog het meest gecharmeerd van hoe de stellen zongen, maar we concentreren ons in
dit verband op de stammen, die overigens, mijn inziens, weinig voor de stellen
onderdeden. De prijswinnende stammen van Willy Kling op onze 35e
clubkampioenschappen werden door verschillende keurmeesters beoordeeld. Willy
was er zelf bij toen zijn vogels op tafel stonden, dus hij kan me corrigeren
wanneer ik, volgens hem, de plank misslaat.
Willy’s waterslagers zongen op de studiedag
een mooie klokkende waterslag,
sporadisch rollende waterslag, die ook nog heel kort werd aangehouden, een
schitterend binnenlied, waarin de knorren, fluiten en fluitenrollen me in het
bijzonder opvielen en de tjokkenpartij, i.h.b. de tjokken, in vergelijking tot
de overige toeren van het binnenlied kwalitatief wat achterbleef. Hoewel dus
vogels waar nog zo het een en ander over op te merken was, hebben we met heel
veel bewondering naar ze geluisterd, mede ook vanwege de helderheid en
zuiverheid van de voordracht. Over kleur en smaak valt niet te twisten. Zo zal
een kweker die graag wat slagwerk in het waterslagerlied hoort de vogels van
Willy ‘te lief’ vinden. Unaniem waren we echter van mening dat het schitterende
luistervogels waren en in vergelijking tot de andere stammen die op tafel kwamen
de terechte kampioenen.
Keurlijsten
in catalogus
Sedert 1972 was het bij vv
‘De Kanarievogel’ te Katwijk gebruikelijk om in de wedstrijdcatalogus van de
onderlinge tentoonstelling bij de kleurkanaries niet alleen de eindscore, maar
ook de waardering voor de kleurpunten te vermelden. Nadat ik in 1981 bestuurslid
van ‘De Kanarievogel’ was geworden heb ik er voor gepleit om, in navolging van
het gebruik bij de kleurkanaries, in de catalogus bij de waterslagers ook de
score voor klokkende en rollende waterslag te vermelden. Dit is met ingang van
de in december 1981 georganiseerde onderlinge tentoonstelling van ‘De
Kanarievogel’ ook gebeurd. Toen in 1985 de Speciaalclub Zang regio NZHU werd
opgericht heeft het oprichtingsbestuur deze gewoonte bij ‘De Kanarievogel’
overgenomen voor de opmaak van de catalogus van de eerste wedstrijd in december
1985 en in de loop der jaren zelfs uitgebouwd. In de catalogus van onze tweede
clubkampioenschappen, in
december 1986, stonden bij
iedere vogel, behalve de scores voor klokkende waterslag en rollende waterslag,
ook die voor de tjokken en staaltonen vermeld. Met ingang van de vijfde
wedstrijd in december 1989 staat de volledige keurlijst in de NZHU catalogus
afgedrukt en dat is tot op heden zo gebleven. We mogen het bestuur dat in 1989
dit initiatief heeft genomen daarvoor nog altijd dankbaar zijn, want onze
wedstrijdcatalogus verstrekt de inzenders voor onze clubkampioenschappen en de
deelnemers aan de studiedag heel veel extra informatie. Zonder deze gegevens was
het schrijven van dit artikel ook onmogelijk geweest.
Klokkende
waterslag
In onderstaande zullen we
met als uitgangspunt de twee prijswinnende stammen van Willy Kling, en wat ons
op 21 december 2019 bij het afluisteren van deze vogels is opgevallen, de
beoordeling van de waterslagertoeren in een breder verband plaatsen. De
wedstrijdcatalogus waarin de volledige keurlijsten zijn opgenomen verschaft ons
daarvoor de vereiste informatie.
Verder is vooraf van belang te weten dat op onze 35e
clubkampioenschappen 252 waterslagers werden beoordeeld, waarvan uiteraard niet
alle vogels alle toeren hebben gezongen.
De klokkende waterslag van Willy’s vogels werd door de afluisteraars op de
studiedag als ‘mooi’ gekwalificeerd en de keurmeesters waardeerden deze toer in
de regel met 24-25 pnt. Voor de klokkende waterslag kunnen maximaal 36 pnt.
gegeven worden: 0-12 pnt. wanneer de toer wordt beoordeeld als ‘voldoende’;
13-24 pnt. bij de kwalificatie ‘goed’ en 25-36 pnt. mogen worden toegekend
wanneer de keurmeester de toer als ‘zeer goed’ bestempelt. Hoewel tijdens het
afluisteren de meeste kwekers hun bewondering voor de klokkende waterslag van de
vogels van Willy lieten blijken werden ze dus beoordeeld op de grens van ‘goed’
en ‘zeer goed’.
Kijken we nu naar de scores voor de klokkende waterslag van alle
wedstrijdvogels op onze 35e clubkampioenschappen
dan levert dit het volgende resultaat op: 24 pnt., zijnde de hoogste score van
‘goed’, werd aan 16 vogels toegekend. In de categorie ‘zeer goed’ werden de
volgende waarderingen verstrekt: 12 vogels 25 pnt. en 2 vogels 26 pnt. Een
hogere score dan 26 pnt. werd voor de klok niet gegeven.
Van de 252 beoordeelde waterslagers op de clubkampioenschappen van 2019 van de NZHU werd van 14 vogels, oftewel 5,5%, de klokkende waterslag als ‘zeer goed’ gekwalificeerd.
Kijken we nu naar de score t.o.v. het maximaal haalbare dan hebben 16 vogels 66,6% van de maximale score gekregen, 12 vogels 69,4 % en 2 vogels 72,2% van de maximum score van 36 pnt.
Rollende
waterslag
Voor de rollende waterslag
kregen de stammen van Willy Kling 21-22 pnt. De maximale score voor rol is 27
punten en de hoogste score in de categorie ‘goed’ is 18 pnt. De waterslagers
van Willy werden voor de rollende waterslag dus ruim in het ‘zeer goed’
gewaardeerd. We hebben de vogels gehoord en hebben moeten zoeken naar een stukje
rollende waterslag en als dat werd gezongen was dat ook nog zeer kort. De vogels
van Willy waren zéééér zanglustig. Ze stonden amper op tafel of ze begonnen te
zingen en dat ging 15 minuten onafgebroken door. In Rijssen hebben we dezelfde
vogels gehoord. Eveneens uitermate zanglustig en ook daar hebben we moeten
zoeken naar een stukje rollende waterslag. We mogen dus aannemen dat zoals de
vogels tijdens de studiedagen in Katwijk en Rijssen zongen ze ook in de
keurkamers bij de keurmeesters hun verbale kunsten hebben vertoond.
Het lesboek voor aspirant keurmeesters stelt voor het beoordelen van de toeren
dat bij het bepalen van de eindwaardering de keurmeester o.m. rekening moet
houden met de lengte van de toer en of de toer bij herhaling wordt gezongen. De
voordracht van de rollende waterslag door de vogels van Willy Kling kon, met
name vanwege de lengte van de toer en het aantal keren dat de toer tijdens de
volledige zangbeurt werd gezongen, mijn inziens, niet als ‘zeer goed’
gekwalificeerd worden.
Past het beeld van een relatief hoge score voor de rollende waterslag van de
vogels van Willy Kling in een breder beeld dat er überhaupt voor de rollende
waterslag hoge waarderingen worden gegeven? We doen voor de rollende waterslag
dezelfde vergelijking als we voor de klokkende waterslag hebben gedaan.
De hoogste score in de categorie ‘goed’ voor rollende waterslag, 18 pnt., werd
aan 22 waterslagers toegekend. De scores in de categorie ‘zeer goed’ waren als
volgt: 19 pnt.: 11 vogels; 20 pnt.: 39 vogels; 21 pnt.: 39 vogels; 22 pnt.: 21
vogels; 23 pnt.: 8 vogels en 24 pnt.: 5 vogels. Een score hoger dan 24 pnt. werd
voor de rollende waterslag niet toegekend.
Van de 252 waterslagers op de clubkampioenschappen van 2019 van de NZHU werd van 123 vogels, oftewel 48,8%, de rollende waterslag als ‘zeer goed’ gekwalificeerd.
Kijken we nu naar de score t.o.v. het maximaal haalbare dan hebben 18 vogels 66,6% van de maximale score gekregen, 11 vogels 70,3 %, 39 vogels 74,07% , 39 vogels 77,7%, 21 vogels 85% en 5 vogels 88,8% van de maximum score van 27 pnt.
Binnenlied
In het waterslagerlied maken
we onderscheid tussen de watertoeren en het binnenlied. De in dit verband
interessante binnenliedtoeren zijn knor, staal-tonen,
fluiten, fluitenrollen, bellen, belrol, tjokken en tjokkenrol. Voor elk van deze
acht toeren bestaat een maximumscore van 18 pnt. en ligt de grens tussen ‘goed’
en ‘zeer goed’ tussen 12 en 13 pnt.
Toen de vogels van Willy Kling opstonden en volop hun verbale kunsten vertoonden
ontlokte dat waterslagerkeurmeester ‘in ruste’ Andries Gort, die de leiding had
bij het afluisteren, de opmerking dat de keurmeester kennelijk bang was geweest
op een te hoge totaalscore uit te komen, omdat hij de aan de diverse toeren van
het binnenlied toegekende waardering van 13-14 pnt. wel zuinigjes vond. Wat hem
betreft hadden sommige vogels voor met name de knorren, fluiten en fluitenrollen
wel een puntje meer mogen krijgen. Kijkend naar de toegekende scores voor
Willy’s vogels, dan kwamen de beoordelingen voor diverse prachtige
binnenliedtoeren niet hoger uit dan 14 punten.
Omdat er meerdere binnenliedtoeren zijn is het erg lastig een vergelijking op te
stellen zoals in bovenstaande met de klok en de rol is gedaan, maar we zullen
toch een poging wagen. We kijken uitsluitend naar de scores in het ‘zeer goede’,
t.w. een beoordeling met 13 pnt. en hoger. In december 2019 werd op de wedstrijd
van de NZHU voor genoemde acht binnenliedtoeren in totaal 128 keer 13 pnt.
toegekend en 16 keer 14 punten. Hogere waarderingen werden niet gegeven. Wanneer
we de binnenliedtoeren willen
vergelijken met de klokkende en
rollende waterslag dan moeten we
de met de acht binnenliedtoeren behaalde resultaten herleiden
tot één toer. Dan
moeten we genoemde totaalscores
delen door acht. Gemiddeld werd dus voor één binnenliedtoer 16 keer 13 punten
toegekend en 2 keer 14 punten.
Dit betekent
dat van de 252 vogels voor een willekeurige, afzonderlijke, binnenliedtoer 18
keer, t.w. 7%, een beoordeling in het ‘zeer goed’ werd gegeven.
Voor een willekeurige binnenliedtoer werd 16 keer 13 pnt., oftewel 72,2% van de
maximumscore, en 2 keer 14 pnt., oftewel 77,7% van de maximumscore van 18
punten, gegeven.
Percentages
van maximale score
Als we willen weten hoe de
beoordelingen zich verhouden tot de maximale waardering die aan een toer kan
worden toegekend dan levert dit de volgende resultaten op. We nemen dan een
waardering van 77,7% van de maximale score als referentie. Dit is 27 pnt. voor
de klokkende waterslag, 21 pnt. voor de rollende waterslag en 14 pnt. voor de
binnenliedtoeren.
Met deze 77,7% van de toe te kennen maximumscore als uitgangspunt is bij 252 vogels 2 keer, 0,8%, een dergelijke beoordeling gegeven voor een binnenliedtoer, was er geen enkele vogel, 0%, die 77,7% van de maximale score voor de klokkende waterslag ontving en werd aan 68 vogels, 27%, een
waardering van minstens 77,7% van de maximumscore voor de rollende waterslag toegekend.
Slotsom
clubkampioenschappen 2019
Na bovenstaande opsomming
van getallen en percentages komen we tot een slotsom. De aan de rollende
waterslag toegekende scores lagen substantieel hoger dan de waarderingen die
aan de klokkende waterslag en de binnenliedtoeren werden toegekend. Bijna de
helft van de waterslagers die in december 2019 op onze clubkampioenschappen
door de keurmeesters werden beoordeeld kregen een waardering in het ‘zeer goed’
voor de rollende waterslag, terwijl dit voor de klokkende waterslag 5,5%
en voor de binnenliedtoeren 7% was.
Naast de opvallend goede scores voor de rollende waterslag valt op hoe laag het
percentage vogels was dat met
een binnenliedtoer en de klokkende waterslag in het ‘zeer goede’ werd
beoordeeld. Zongen van de 100 wel 49
vogels een ‘zeer goede’ rol; er waren er maar 6 van de 100 die een ‘zeer goede’
klok zongen. Een bedenkelijk laag percentage.
Tenslotte is opmerkelijk in welke mate de beoordelingen de maximale score voor
de rollende waterslag benaderde: Vijf
vogels kregen een waardering van 24 punten en dat is 88,8% van de maximale
score. Ter vergelijking: een zelfde waardering van 88,8% van de maximumscore
voor een binnenliedtoer is 16 punten en voor de klokkende waterslag betekent dit
een beoordeling met 32 punten. Ik kan me niet heugen ooit een keurlijst gezien
te hebben met 32 punten voor klokkende
waterslag. In december 2019 waren er in
Katwijk maar liefst vijf vogels
met een waardering van 88,8% van de
maximumscore voor rollende waterslag.
Dit met elkaar vergelijkende komen we tot de conclusie dat de beoordeling van de klokkende waterslag en de binnenliedtoeren redelijk met elkaar in balans waren. Duidelijk is dat de rollende waterslag t.o.v. de klok en het binnenlied veel hoger werd gewaardeerd. Komt dit doordat de kwaliteit van de rollende waterslag van de Nederlandse waterslagers zoveel beter is dan de overige toeren of is er ook sprake van overwaardering van de rol. Gezien de buitengewoon grote verschillen lijkt het laatste het geval te zijn. Op grond van bovenstaande cijfers is het daarom aannemelijk om te concluderen dat de beoordeling van de afzonderlijke toeren van het waterslagerlied niet in balans lijkt te zijn.
Incidenteel
of structureel?
De op basis van het
rekenmodel gevonden onevenwichtigheid in de beoordeling van de waterslagertoeren
was veel significanter dan ik had verwacht. Waren de beoordelingen op de
clubkampioenschappen van de NZHU in december 2019 uitzonderlijk geweest,
waardoor dit opmerkelijke beeld was ontstaan? Om de resultaten van 2019 in een
breder verband te kunnen plaatsen heb ik ook de keurlijsten van de in december
2017 en 2018 gehouden wedstrijden van de NZHU geraadpleegd.
Klokkende
waterslag
In 2017 werden 240
waterslagers gekeurd. Voor de klokkende waterslag werden de volgende resultaten
behaald: 24 pnt.: 16 vogels; 25 pnt.: 3 vogels; 26 pnt.: 4 vogels; 27 pnt.: 2
vogels. Van de 240 beoordeelde waterslagers werd van 9 vogels, oftewel
3,7%, de klokkende waterslag als ‘zeer goed’ gekwalificeerd.
In 2018 werden 190 waterslagers gekeurd. Voor de klokkende waterslag
werden de volgende resultaten behaald: 24 pnt.: 13 vogels; 25 pnt.: 2 vogels; 26
pnt.: 1 vogels; 27 pnt.: 2 vogels. Van de 190 beoordeelde waterslagers werd van
5 vogels, oftewel 3,8%, de klokkende waterslag als ‘zeer goed’
gekwalificeerd.
Rollende
waterslag
In 2017 werden 240
waterslagers gekeurd. Voor de rollende waterslag werden de volgende resultaten
behaald: 19 pnt.: 16 vogels; 20 pnt.: 30 vogels; 21 pnt.: 37 vogels; 22 pnt.: 31
vogels; 23 pnt. 6 vogels; 24 pnt.: 4 vogels. Van de 240 beoordeelde waterslagers
werd van 124 vogels, oftewel 51,6%, de rollende waterslag als ‘zeer
goed’ gekwalificeerd.
In 2018 werden 190 waterslagers gekeurd. Voor de rollende waterslag
werden de volgende resultaten behaald: 19 pnt.: 10 vogels; 20 pnt.: 24 vogels;
21 pnt.: 30 vogels; 22 pnt.: 20 vogels; 23 pnt. 5 vogels; 24 pnt.: 1 vogel. Van
de 190 beoordeelde waterslagers werd van 90 vogels, oftewel 47,3%, de
rollende waterslag als ‘zeer goed’ gekwalificeerd.
Binnenlied
In 2017 werden 240
waterslagers gekeurd. In totaal werd 89 keer aan een binnenliedtoer 13 pnt.
toegekend, 21 keer 14 pnt. en 5 keer 15 pnt. Dit betekent dat gemiddeld voor één
binnenliedtoer 115 : 8 = 14,3 keer, oftewel 6 %, een waardering in
het ‘zeer goed’ werd gegeven.
In 2018 werden 190 waterslagers gekeurd. In totaal werd 134 keer aan
een binnenliedtoer 13 pnt. toegekend en 8 keer 14 pnt. Dit betekent dat
gemiddeld voor één binnenliedtoer 142 : 8 = 17,7 keer, oftewel 9,3%,
een waardering in het ‘zeer goed’ werd gegeven.
Conclusies
voor 2017 en 2018
Op grond van de voor 2017 en
2018 gegeven beoordelingen komen we tot de conclusie dat de door
keurmeesters tijdens de 35e clubkampioenschappen gegeven
beoordelingen in geen geval
uitzonderlijk zijn geweest, maar
het voor 2019 geconstateerde patroon volkomen overeenkomt met dat van 2017 en
2018. Inconsequentie valt de keurmeesters dus in geen geval te verwijten.
Mocht er een verschil zijn dan valt
allereerst op dat de voor de klokkende waterslag behaalde resultaten in 2017 en
2018 nog dramatischer waren dan in 2019.
De hierboven getrokken conclusies aan de hand van de wedstrijdresultaten van de 35e clubkampioenschappen in 2019 lijken daardoor eerder betrekking te hebben op een structurele dan op een incidentele situatie.
Voorbehoud
Criticasters zullen na
lezing van bovenstaande tegen de door mij getrokken conclusies inbrengen dat dit
weliswaar geldt voor de drie laatstgehouden clubkampioenschappen van de NZHU,
maar in hoeverre gelden ze voor heel Nederland? De vraag in hoeverre de
kwaliteit van de voor de wedstrijd van de NZHU ingezonden waterslagers
representatief is voor de rest van Nederland is zeer terecht. Het is immers
mogelijk dat er grote kwalitatieve verschillen bestaan tussen de waterslagers
die voor de kampioenschappen van de NZHU worden ingezonden en die op andere
wedstrijden.
Om tot algemeen geldende conclusies te kunnen komen zullen ook andere
wedstrijden in het onderzoek betrokken moeten worden. Ik zou kunnen beschikken
over keurlijsten van recent gehouden wedstrijden van vv ‘De Kanarievogel’ te
Katwijk, omdat het bij deze vereniging gebruikelijk is alle
zangkanariekeurlijsten te kopiëren en ze tijdens de tentoonstelling voor het
publiek ter inzage te leggen. Voor de afdelingstentoonstelling van vv ‘De
Kanarievogel’ worden weliswaar ca. 200 waterslagers ingeschreven, maar omdat de
deelnemers aan de clubkampioenschappen van de NZHU voor bijna de helft bestaat
uit leden van ‘De Kanarievogel’ is er, mijn inziens, teveel verwantschap tussen
de inzenders en zal met het verwerken van de gegevens van de door ‘De
Kanarievogel’ georganiseerde wedstrijd het onderzoek niet substantieel
representatiever worden.
Voor in dit verband waardevol vergelijkingsmateriaal zou men inzage moeten
kunnen hebben in de resultaten van bijv. de wedstrijd van de nationale
tentoonstelling te Leerdam, de zangkanariewedstrijd op Urk en, vooral, de
clubkampioenschappen van waterslagerspeciaalclub ‘De Nachtgaal’, te Rijssen.
Voor deze wedstrijden worden ook relatief veel waterslagers ingeschreven, is een
aanzienlijk percentage inzenders geen deelnemer aan de clubkampioenschappen van
de NZHU en zijn ook andere keurmeesters bij de beoordeling betrokken
dan in Katwijk gebruikelijk is.
Indicatie
Zonder dit met ‘harde’
gegevens te kunnen onderbouwen heb ik de indruk dat de door de NZHU leden
gekweekte waterslagers kwalitatief niet zoveel afwijken van de vogels elders in
Nederland. Voor de clubkampioenschappen van de NZHU worden in de regel vogels
ingezonden die al eerder op een wedstrijd zijn geweest en, naar mag worden
aangenomen, hebben de inzenders inmiddels het kaf van het koren gescheiden.
Verder geldt voor het inzenden van kanaries voor de clubkampioenschappen van de
NZHU een limiet van 24 vogels per deelnemer. Inzenders die over veel
wedstrijdvogels beschikken zijn dus gedwongen te selecteren. Oftewel, van de
voor de wedstrijd van de NZHU ingezonden vogels mogen we verwachten dat het
algehele kwaliteitsniveau hoger ligt dan van het bestand waterslagers dat voor
een onderlinge wedstrijd eerder in het TT-seizoen wordt ingezonden. Verder doen
prijswinnaars op de wedstrijden van de NZHU ook op wedstrijden
elders in Nederland mee voor de prijzen; dat is althans de praktijk.
Daarom kunnen we bovenstaande conclusies beschouwen als een indicatie voor het antwoord op de vraag in hoeverre het beoordelen van de afzonderlijke waterslagertoeren anno 2020 in Nederland in balans is.
Urk, 27
december 2019
De mate waarin deze indicatie steekhoudend is kunnen we afleiden van
een in 2019 op Urk gehouden wedstrijd waarvan ook de toegekende waarderingen
voor de afzonderlijke toeren is geregistreerd.
Op 27 december 2019 werd op Urk een grote wedstrijd voor zangkanaries
georganiseerd waarvoor harzers en waterslagers werden inschreven. De wedstrijd
voor harzers was van internationale allure met inzenders uit het Verenigd
Koninkrijk en Bulgarije en keurmeesters uit Duitsland. De wedstrijd voor
waterslagers had een nationaal karakter. Door 17 kwekers werden 244 waterslagers
ingeschreven, die ook allemaal ter beoordeling bij de keurmeesters werden
opgezet. De inzenders waren afkomstig uit Midden Nederland, van de Duitse grens
tot aan de Noordzeekust. Het overgrote deel was woonachtig oostelijk van de lijn
Terschelling-Utrecht-Tilburg, Van Krien Onderwater ontving ik de catalogus van
deze wedstrijd waarin ook de met de afzonderlijke toeren behaalde scores waren
afgedrukt. De sinds 1989 bij de NZHU bestaande traditie krijgt kennelijk ook
elders in Nederland navolging, en terecht.
Dankzij de medewerking van Krien
zijn we in de gelegenheid bovenstaande te vergelijken met een wedstrijd waarvoor
van de 17 deelnemers maar 3 gewend zijn ook vogels voor de clubkampioenschappen
van de NZHU in te zenden en werden de vogels gekeurd door 5 keurmeesters waarvan
er 3 de laatste jaren niet bij de NZHU gekeurd hebben. De wedstrijd op Urk in
december 2019 wijkt, zowel wat betreft de inzenders als de keurmeesters, zodanig
af van de clubkampioenschappen van de NZHU dat door beide wedstrijden met elkaar
te vergelijken bovenstaande conclusies in een breder, nationaal, verband
geplaatst kunnen worden.
Resultaten
zangkanariewedstrijd op Urk in
december 2019
In december 2019 werden
tijdens de (inter)nationale wedstrijd voor zangkanaries op Urk 244
Nederlandse waterslagers gekeurd.
Voor de klokkende waterslag werden de volgende resultaten behaald: 24
pnt.: 8 vogels; 25 pnt.: 4 vogels. Hogere scores voor de klokkende waterslag
werden niet toegekend. Van de 244 beoordeelde waterslagers werd dus van 4
vogels, oftewel 1,6%, de klokkende waterslag als ‘zeer goed’
gekwalificeerd.
Voor de rollende waterslag werden de volgende resultaten behaald: 19
pnt.: 6 vogels; 20 pnt.: 47 vogels; 21 pnt.: 48 vogels; 22 pnt.: 36 vogels; 23
pnt. 8 vogels; 24 pnt.: 7 vogels. Van de 244 beoordeelde waterslagers werd van
152 vogels, oftewel 62,2%, de rollende waterslag als ‘zeer goed’
gekwalificeerd.
In totaal werd 80 keer aan een binnenliedtoer 13 pnt. toegekend, 15
keer 14 pnt. en 2 keer 15 pnt. Dit betekent dat gemiddeld voor een willkeurige
binnenliedtoer 97 : 8 = 12,1 keer, oftewel 5%, een waardering in het
‘zeer goed’ werd gegeven.
Als we willen weten hoe de op Urk gegeven beoordelingen zich verhouden tot de
maximale waardering die aan een toer kan worden toegekend dan levert dit de
volgende resultaten op. We nemen dan opnieuw
een waardering van 77,7% van de
maximale score als referentie. Dit is 27 pnt. voor de klokkende waterslag, 21
pnt. voor de rollende waterslag en 14 pnt. voor de binnenliedtoeren.
Met deze 77,7% als
uitgangspunt is op Urk bij 244 vogels 17 keer, 7%, een dergelijke
beoordeling of hoger gegeven voor een binnenliedtoer, was er geen
enkele vogel, 0%, die 77,7% van de maximale score voor de
klokkende waterslag ontving en werd aan 99 vogels, 40,5%, een
waardering van minstens 77,7%
van de maximumscore voor de rollende waterslag toegekend.
Vergelijking Urk en NZHU
Vergelijken we nu deze resultaten
van de wedstrijd op Urk in december 2019
met die van de clubkampioenschappen van de
NZHU in 2017 t/m 2019
dan moeten we constateren dat de
discrepantie tussen enerzijds de rollende waterslag en anderzijds de klokkende
waterslag en binnenliedtoeren op Urk in december 2019 nog groter was dan in
Katwijk. Scoorden tijdens de clubkampioenschappen van de NZHU rond de helft van
de beoordeelde waterslagers een rollende waterslag in het ‘zeer goed’, op Urk
was dat ruim 62%. Van de 100 beoordeelde waterslagers werden er dus 62 met een
score van 19 punten of hoger gewaardeerd. De tegenstelling met de klokkende
waterslag is nog groter. Ontvingen van de 100 op de clubkampioenschappen van de
NZHU beoordeelde zangkanaries 4-6 waterslagers voor de klokkende waterslag een
‘zeer goed’, op Urk waren dat er 2. Dus aan 98 van de 100 waterslagers kon door
de keurmeesters geen waardering ‘zeer goed’ aan de klokkende waterslag toegekend
worden. Terwijl de hoogste waardering voor klokkende waterslag op Urk 25 pnt.
was kreeg 40% van de waterslagers voor de rollende waterslag een waardering die
overeen kwam met 27 pnt. of hoger voor de klok.
Ook de waardering voor het binnenlied was op Urk lager dan in Katwijk: Voor een
willekeurige binnenliedtoer kon in december 2019 op Urk 5 keer een waardering in
het ‘zeer goed’ gegeven worden, terwijl dat in Katwijk gedurende de jaren
2017-2019 6-9 keer was.
Als we de in december 2019 op Urk georganiseerde wedstrijd gebruiken als een
referentie aan de hand waarvan we de betrouwbaarheid van de op basis van de
clubkampioenschappen van de NZHU getrokken conclusies kunnen verifiëren, dan
kunnen we stellen dat de wedstrijdresultaten op Urk op z’n minst het algemene
beeld bevestigen dat voor de clubkampioenschappen van
de NZHU werd vastgesteld. In
vergelijking tot de resultaten op Urk valt de discrepantie in de beoordeling van
de rollende waterslag t.o.v. de andere toeren in Katwijk zelfs nog mee.
Overwegingen
en suggesties
Naar aanleiding van
bovenstaande analyse en conclusies komen we tot de volgende overwegingen en
suggesties:
Rollende
waterslag
In bovenstaande werd de
conclusie getrokken dat er een significant verschil bestaat tussen de waardering
van rollende waterslag ten opzichte van de overige waterslagertoeren. Niet
alleen werd van meer dan de helft van het aantal vogels de rollende waterslag
als ‘zeer goed’ gekwalificeerd, maar ook de waardering liep op tot bijna 90% van
de maximale score. De vraag is nu of deze waardering het gevolg is van het feit
dat de kwaliteit van de rollende waterslag in Nederland zoveel uitstijgt boven
het niveau van de overige toeren. Enige twijfel hieromtrent lijkt op z’n plaats.
Het ligt eerder voor de hand te concluderen dat de rollende waterslag ten
opzichte van de andere toeren over de hele linie veel hoger wordt gewaardeerd.
Wil de beoordeling van de rollende waterslag enigszins met die van de huidige
waarderingen voor de klokkende waterslag en het binnenlied in de pas lopen dan
zouden de scores voor de rollende waterslag, wanneer we het rekenmodel als
referentie nemen, met gemiddeld 3-4 pnt. moeten dalen.
Een lagere waardering zou bereikt kunnen worden door de normering aan te passen
en de cesuur tussen ‘goed’ en ‘zeer goed’ te verhogen. Dit zou gerealiseerd
kunnen worden door in de beoordeling de lengte van de toer, het aantal keren dat
de toer tijdens de zangbeurt wordt gezongen, de intensiteit waarin de
medeklinker ‘l’ waarneembaar is, dus het ‘watergehalte’ van de toer, en de
volheid van de klank zwaarder in de overwegingen te betrekken.
Klokkende
waterslag
Het is de vraag of de
kwaliteit van de klokkende waterslag in Nederland van zo’n bedenkelijk niveau
is. Terwijl de kwekers op de studiedag van de NZHU de klokkende waterslag van de
vogels van Willy Kling als ‘mooi’ kwalificeer-den,
kwamen de keurmeesters niet verder dan een beoordeling op de grens van ‘goed’ en
‘zeer goed’. De vraag is of het een reëel beeld dat in 2017-2019 maar 4-6% van
de waterslagers te Katwijk en 1,6% op Urk in 2019 een ‘zeer goede’ klokkende
waterslag zingen. Ter vergelijking: Voor een eindexamen behalen van de 100
kandidaten 3 leerlingen een 7,5 of hoger en dus 97 leerlingen
lager dan 7,5. Concluderen we
dan dat de examenkandidaten niet zo bijster intelligent waren, of dat het examen
mogelijk te moeilijk was?
Wanneer bovenstaande cijfers omtrent de klokkende waterslag een reëel beeld
geeft van het niveau van de klok in Nederland dan is het met de kwaliteit van de
klokkende waterslag in Nederland allerbelabberdst gesteld en zou het een punt
van ieders aandacht moeten zijn om het niveau van deze hoofdtoer in het
waterslagerlied op te krikken. In plaats van de conclusie dat het uitermate
droevig gesteld is met de klok in Nederland zou men ook de vraag kunnen stellen
of de door de keurmeesters toegepaste normering wel een reëel beeld geeft van de
huidige kwaliteit van de klokkende waterslag. Oftewel, wordt de lat tussen
‘goed’ en ‘zeer goed’ in de beoordeling van de klokkende waterslag te hoog
gelegd?
Een tweede reden om te veronderstellen dat er een forse discrepantie
bestaat tussen de beoordeling van
de klokkende en rollende
waterslag is de door de keurmeesters
hoogst toegekende waardering. Op de
wedstrijden van de NZHU werd voor de rollende waterslag in 2017 aan 4 vogels, in
2018 aan 1 en in 2019 aan 5
waterslagers een waardering van 24 pnt. toegekend. Op Urk werd in 2019 aan 7
vogels een waardering van 24 pnt. toegekend. Het beoordelen van de rol met 24
pnt. is in den lande dus een verre van hoogst zelden voorkomend fenomeen. Met
een beoordeling met 24 pnt. voor de rollende waterslag wordt een waardering
gegeven van 88,8% van de maximaal toe te kennen score van 27 pnt. Voor de
klokkende waterslag is 88,8% van de maximale score 32 pnt. Welke keurmeester kan
zich heugen ooit 32 pnt. voor een klok te hebben gegeven en zo ja, hoeveel keer
in zijn loopbaan is hem dat overkomen? Alleen al in 2019 werd op de wedstrijd
van de NZHU 5 keer en op Urk 7
keer 24 pnt. voor de rollende waterslag gegeven; ik vraag me af of er überhaupt
gedurende het gehele wedstrijdseizoen
2019 in heel Nederland, op welke wedstrijd dan ook, één keer 32 punten aan een
klokkende waterslag is toegekend.
Op grond van bovenstaande komen we tot de conclusie dat de normering en daarmee
verbonden cesuur voor het onderscheid tussen ‘goed’ en ‘zeer goed’ voor de
klokkende waterslag erg hoog ligt en de klokkende waterslag in het algemeen, en
ten opzichte van de rollende waterslag in buitengewone mate, wordt
ondergewaardeerd.
Binnenliedtoeren
Hetgeen in bovenstaande is
opgemerkt met betrekking tot de klokkende waterslag geldt eigenlijk ook,
weliswaar in iets mindere mate, voor de binnenliedtoeren. De regelmatige
waardering van 24 pnt. voor waterslag komt overeen met 16 punten voor een
binnenliedtoer. Ik kan me niet heugen ooit een keurlijst gezien te hebben waarop
een binnenliedtoer met 16 pnt. werd gewaardeerd. Het is in de geschiedenis van
de drie laatste wedstrijden van de NZHU zelfs een zeldzaam verschijnsel wanneer
een binnenliedtoer met 15 pnt. wordt beoordeeld. Alleen in 2017 werd vijf keer
15 pnt. aan een binnenliedtoer toegekend; in 2018 en 2019 was de maximale
waardering voor een
binnenliedtoer 14 pnt.
Op Urk scoorde in december 2019
een willekeurige binnenliedtoer twee keer 15 pnt. Ik heb de indruk dat de
schroom die er bij keurmeesters bestaat om voor een binnenliedtoer naar een
waardering van 15 pnt. te gaan er toe leidt dat op dit moment in de range van
10-14 pnt. het puntenverschil niet altijd het kwaliteitsverschil voldoende tot
uitdrukking brengt. De kwaliteit van de binnenliedtoer waarvoor 11 punten wordt
gegeven is in de regel een wereld van verschil met de vogel die voor
desbetreffende toer 14 pnt. krijgt toebedeeld. Het 16 % puntenverschil staat in
geen verhouding tot het hoorbare kwaliteitsverschil. Dit verklaart ook waarom
Andries Gort de opmerking maakte dat de keurmeesters met het waarderen van
sommige binnenliedtoeren van de vogels van Willy Kling met 14 pnt. ‘zuinig’
waren geweest: het kwaliteitsverschil van, bijvoorbeeld, de knorren, fluiten en
fluitenrollen van de vogels van Willy Kling stond niet in verhouding tot andere
vogels waarvan desbetreffende toeren met 12-13 pnt. waren gewaardeerd. Mochten
keurmeesters 15 pnt. en zeker 16 pnt. willen reserveren voor de uitzonderlijk
mooie toervormen dan zal men met het beoordelen in de range van 10-12 pnt.
minder scheutig moeten zijn om het kwaliteitsverschil met de puntenwaardering in
de range van 13-14 pnt. in balans te houden.
Geven en
nemen
Bovenstaande geeft
aanleiding om te concluderen dat de rollende waterslag op dit moment in hoge
mate wordt overgewaardeerd. Wanneer keurmeesters niet genegen zijn de
waarderingsgrens tussen ‘goed’ en ‘zeer goed’ bij de beoordeling van klokkende
waterslag en binnenliedtoeren te verlagen zal, om balans in de beoordeling te
verkrijgen, over de hele linie de rollende waterslag met 3-4 punten lager
gewaardeerd moeten worden.
In een poging de verstoorde verhoudingen beter in balans te krijgen zou, in
plaats van het fors verhogen van de waarderingsgrens tussen ‘goed’ en ‘zeer
goed’ van de rollende waterslag, het naar elkaar toe bewegen van enerzijds een
lagere beoordeling van de rollende waterslag en anderzijds hogere waarderingen
voor klok en binnenliedtoeren mijn voorkeur hebben.
Gaan we over tot een proces van ‘geven en nemen’ dan lijkt op dit moment de
beoordeling van de klokkende waterslag over de gehele linie wat aan de lage
kant. Gezien de maximale score van 36 punten zou voor een evenwichtige balans de
waardering van de klokkende waterslag met ca.2 punten omhoog moeten en een
maximale waardering van 28 pnt. voor de klok eerder regel dan zeer hoge
uitzondering moeten worden. Gezien de kwaliteit van binnenliedtoeren waarvoor nu
11-12 pnt. worden toegekend zou met een beoordeling waarin ook een waardering
met 15 pnt. serieus meedoet het kwaliteitsverschil beter tot uitdrukking
gebracht kunnen worden.
Wanneer voornoemde corrigerende opwaarderingen voor klok en binnenlied worden
ingevoerd zou met een algehele verlaging van de rol met 2-3 punten kunnen worden
volstaan. In dat geval is de beoordeling van de afzonderlijke waterslagertoeren
meer met elkaar in balans gekomen. In de praktijk zou dit betekenen dat een
waterslager die nu 24-25 pnt. voor de klokkende waterslag krijgt toebedeeld in
de toekomst 26-27 pnt. zou moeten krijgen; de 21-22 punten voor rollende
waterslag teruggebracht zou moeten worden tot 18-19 pnt. en een substantieel
deel van de binnenliedtoeren, waaraan nu 14 punten worden toegekend, gewaardeerd
zouden moeten worden met 15 pnt.
Slot
We begonnen dit artikel met
de vraag of de door de waterslagerkeurmeesters gegeven scores voor de
afzonderlijke waterslagertoeren met elkaar in balans zijn. Nadat we een
rekenmethode hebben losgelaten op de beoordelingen tijdens onze laatste drie
clubkampioenschappen en een recent georganiseerde nationale wedstrijd op Urk
komen we tot de conclusie dat er voldoende aanwijzingen zijn dat niet alle
toeren gelijkwaardig worden beoordeeld. De kwalitatieve grens tussen de
kwalificatie ‘goed’ en ‘zeer goed’ verschilt tussen de afzonderlijke toeren
substantieel. Hierdoor staat het belang van de afzonderlijke toeren voor de
totaalscore van het lied in de huidige keurpraktijk niet meer in verhouding tot
de rangorde die de afzonderlijke toeren hebben,
op basis van de maximumscores op de keurlijst. In het bijzonder geldt dit voor
de rollende waterslag. De huidige waardering van de rollende waterslag en
toegekende scores veroorzaken een significante balansverstoring in het
eindresultaat van een keuring. In de gewogen verhouding tussen de afzonderlijke
toeren lijkt op dit moment, als gevolg van de keurpraktijk, de rollende
waterslag de belangrijkste toer in het waterslagerlied, terwijl dit de klokkende
waterslag zou moeten zijn.
Als de wens bestaat de waardering van de afzonderlijke toeren met elkaar in
balans te laten zijn dan is actie geboden en zijn
passende maatregelen onvermijdelijk.
Tot slot is er daarom de oproep aan de waterslagerkeurmeesters om van
bovenstaande analyse op basis van harde feiten goede notitie te nemen. Mocht
desondanks bovenstaand onderzoek
toch nog als te beperkt worden beschouwd,
dan geven de resultaten op z’n minst aanleiding tot nader onderzoek.
Waterslagers kweken in Vlaanderen
door Jozef De Poortere
Sindsdien hebben Jozef en ik regelmatig e-mail contact gehad en is Jozef ook lid geworden van de NZHU. Ik heb Jozef gevraagd, wanneer hij daarvoor tijd en gelegenheid kon vinden, voor ons clubblad eens een ‘Belgisch geluid’ te laten horen betreffende de waterslagerkweek. Naar aanleiding van het artikel ‘Hoe zouden Karl Reich en dr. Hans Duncker nu zangkanaries gekweekt hebben?’, gepubliceerd in clubblad editie 2023-3, schreef Jozef een commentaar vanuit zijn Vlaamse invalshoek. Overigens is een samenvatting van voornoemd artikel onder de titel ‘Zangkanaries kweken in de geest van Karl Reich en dr. Hans Duncker, een methode om een stam kwalitatief goede zangkanaries op te bouwen’ ook verschenen in ‘Onze Vogels, editie februari 2024, pp. 23-25.
Met grotere dankbaarheid voor zijn bijdrage volgt hieronder het artikel dat ik van Jozef De Poortere ontving.
‘Zangkanaries kweken in de geest van Karl Reich en dr. Hans Duncker, een methode om een stam kwalitatief goede zangkanaries op te bouwen’ is een uitzonderlijk leerrijk artikel die de eenvoudige beginner-liefhebber in de goede richting kan brengen. Meer ervaren kanariekwekers zullen er zich in kunnen terugvinden.
Ook dit jaar 2024 deden onze Nationale Waterslagerskwekers K.N.B.B. het weer uitzonderlijk goed op het Wereldkampioenschap in Spanje. Het zijn vaste klanten. Er moet dus een “systeem” bestaan, die hen bijna elk jaar opnieuw naar het podium brengt. Dat systeem, bestaat er in, om door in “familieverband“ te kweken met streng geselecteerde kweekvogels, gecombineerd met uitsluitend voorzang van “nog strenger geselecteerde voorzangers“ een nieuwe kanariegeneratie te creëren, de voorzangers waardig.
Jaap Plokker schrijft ons: ‘De bedoeling van Karl Reich was kanaries te fokken en hen uitsluitend voorzang te bieden door …nachtegalen, het duurde tien jaar, een stam kanaries op te bouwen die over het erfelijk vastgelegd imitatievermogen beschikte de voorzang van nachtegalen opmerkelijk goed na te doen.’
Men mag hier van een uitzonderlijke prestatie spreken van Karl Reich. Ik
durf te twijfelen of dat ooit iemand in België zou hebben nagedaan. Wat we
hier uit kunnen onthouden is het “imitatievermogen“ van onze
kanarievogels, en niet in mindere mate het “zangmilieu“ waarin onze kanaries
opgroeien.
Ook hier in de ‘Vlaanders‘ hebben onze mensen, met de bescheiden middelen
die ze toen hadden en met een opmerkelijk geduld, onze Waterslagers naar de
waarde gebracht die zij nu hebben. Een voordeel hadden ze wel ’ze kende de
vogels in de natuur als geen ander’.
De meervoudige Belgische wereldkampioen J. Gilbert, die we hebben mogen
kennen, wees er ons telkens op hoe belangrijk het was in “familieverband“
te kweken, met het daarbij horende “zangmilieu“, en het meest
noodzakelijke: de “voorzang“. Onze huidige kampioenen beheren deze
waarden nog steeds op meesterlijke wijze.
Onze aandacht wijst er ons op dat deze werkwijze elk jaar nauwkeurig dient
te worden herhaald. In de werkteksten van Jaap Plokker lezen we dat
wetenschappelijk onderzoek inmiddels ook heeft aangetoond dat een zangtoer,
in een bepaalde kwaliteit, geen overerfbare factor is die het nageslacht
wordt doorgegeven en door de volgende generatie, ongeacht de omstandigheden,
overeenkomstig wordt gezongen, kanarieouders geven aan hun nakomelingen
niet door wat ze zullen zingen, maar wat ze kunnen zingen. Of de jonge
mannen hun ” intrinsieke capaciteiten “ (waarde van hun eigenschappen) ook
kunnen omzetten in hun uiteindelijke lied is volkomen afhankelijk van het
zangmilieu waarin ze dat lied ontwikkelen
Jaap Plokker schrijft ons verder: ‘Veredeling van kanariezang is alleen mogelijk door kweekvogels, mannen en poppen, te selecteren op, verondersteld, erfelijk vastgelegd specifiek imitatietalent, en de nakomelingen op te laten groeien in een zangmilieu dat aansluit op de erfelijk meegekregen imitatiecapaciteiten van de jonge vogels’.
In België hebben we de mogelijkheid de zangtonen beter te leren begrijpen en
te waarderen door het boekje te lezen over “De zang van de Belgische
Waterslager“ van B. Peleman (1926), herzien en aangepast door:
Maurice Six, Achilles Meuleman, Gustaaf Lelievre, drie internationale
Keurmeesters O.M.J. (Maart 1983).
Het ene kan niet zonder het andere, deze drie O.M.J. keurders publiceerden
ook nog een lijvig boek over de “De erfelijkheid bij de zangkanaries“.
Dit boek is voor “gevorderden“. Het staat bol met grafieken, als
leidraad in de familiekweek. Het begint met de verervingswet van de vader en
van de moeder. Verder over fok-zuivere eigenschappen (homozygote), de
eenvormigheidswet, de wederkerigheidswet, een lijvig boek die je leert wat
er echt nodig is om tot een goed resultaat en succes in de kanariekweek te
komen.
Om de boekenkast volledig te maken heeft de Koninklijke Nationale Belgische Bond (K.N.B.B.) nog een historiek van de Belgische Waterslager, geschreven door Gustaaf Lelievre. Het is een verrijkend boek voor wie ‘iets meer’ wenst te weten over sociale toestanden in het begin 18de eeuw; het aanleren van de zang; de bastaardkweek met kanaries; de Antwerpse en Mechelse zangkanaries; de organisatie van de oorspronkelijke zangwedstrijden; de eerste keuringen, de eerste keurlessen; invoering van het puntenscala bij het keuren, en zoveel meer.
Op zoek naar imitatietalent
Het kweekplan is er op gericht specifiek erfelijk vastgelegd imitatietalent
in de stam te versterken. Klaar en duidelijk schrijft Jaap Plokker ons
verder dat poppen minstens even belangrijk zijn dan mannen. Of mannen over
de erfelijke bagage beschikken om het vereiste imitatietalent aan de
nakomelingen door te kunnen geven is vrijwel eenvoudig te bepalen, nl. in
welke mate benadert hun zang dat van de voorzangers? Het probleem is echter
hoe selecteer je de poppen? Ze zingen namelijk niet. De enige referentie
voor hun erfelijke capaciteiten zijn de broers. Om enig zicht te krijgen op
in poppen vastgelegde erfelijke zangeigenschappen zul je niet alleen op
individueel, maar vooral op gezinsniveau moeten selecteren. Des te meer
jongen van een koppel, des te betrouwbaarder beeld krijgt men over het
erfelijk vastgelegd imitatietalent in desbetreffend ‘gezin’, zowel broers
als zussen.
In België bestaat een vaste gewoonte om één man te koppelen aan twee poppen, vaak zelf met drie poppen. Een Frans Nationaal kampioen M. Jacques deelde me mee zelf te kweken met vier poppen! Door hun jongen te selecteren naar hun zangkwaliteit en imitatietalent kan men ook snel de kweekmoeders zelf selecteren.
Ook weten wij, dat voornoemde kweker J. Gilbert een aparte kamer had, mogelijk zelfs meer dan één, waar zijn beste kampioenen, ver weg van alle vreemde geluiden, jaarlijks aan de nieuwe garde Waterslagers zangles gaven, en dat onder de strenge beoordeling van genoemde wereldkampioen, en dit zowel voor zijn jongen als voor de voorzangers.
Besluit
Ik stel vast dat Karl Reich niet (of bewust) deel konden nemen aan
zangwedstrijden, daartoe leenden zich zijn vogels ook niet. Reich’s manier
van kweken is wel degelijk de beste weg, om uiteindelijk tot de betere
kanariezangvogels te komen. (Dr. Hans Duncker heeft ons de theoretische
onderbouwing voor Reich’s kweekmethode aangereikt. J.P.)
Men kan ook niet eeuwig in familieverband blijven kweken, op gevaar af dat
op een bepaald moment de jongen verzwakken en ernstige lichamelijke gebreken
gaan vertonen. Dan kan alleen het inbrengen van vers bloed de oplossing
bieden, die dan ook nog best de zelfde of zo dicht mogelijk de zelfde
zangrichting vertonen.
Deelnemen aan zangwedstrijden, is ook niet zonder gevaar voor jonge
zangkanaries. Zelf heb ik het meermaals meegemaakt, dat we ons verplicht
zagen een of meerdere vogels uit de wedstrijd te nemen die wildzang
zongen. Het staat zelf in het reglement, voor deze vogels een aparte
plaats te voorzien, liefst ver weg van de prijskampvogels. Onze
verantwoordelijken, en het keurderskorps doen hun best om ook dit op de
keurkaart te vermelden van vernoemde vogels.
Wie als jongeling een hobby zoekt, aan hen zou ik zeker aanraden, dat
zangkanaries kweken, een boeiende en leerrijke hobby is.
“ZO D’ OUDE ZONGEN, ZO PIEPEN DE JONGEN“
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang, NZHU, jaargang
2024, 40e jaargang, nr. 2, pp. 3-7.-0-
door Corrina Posthouwer
De zangkanariesport is vooral een mannenwereld. Gelukkig zijn er ook vrouwen die zich zo tot het lied van de zangkanarie voelen aangetrokken dat zij deze vogels houden en kweken. Eén van hen is Corrina Posthouwer. Corrina is woonachtig in Leerdam en sedert 1 januari 2008 lid van de Doelgroep Zang NZHU. Samen met Hein Lentz vormt ze een kwekerscombinatie. De ringen waarmee Corrina en Hein de waterslagers ringen staan op naam van Hein Lentz. Vandaar dat we de naam van Corrina niet tegenkomen in de lijst van inzenders, maar tussen de inzendingen van Hein zitten wel degelijk vogels die bij Corrina thuis uit het ei gekropen zijn. Van haar kregen we onderstaand artikel over haar kweek met waterslagers.
Fotoverslag vogelverblijf Corrina Posthouwer
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2010, nr. 2, pp. 25-29.
-0-
Een kanarie die geen waterslag zingt, kan bezwaarlijk
waterslager genoemd worden, want het is die toer die in hoofdzaak de vogel zijn
naam geeft, en bijgevolg ook de hoofdtoer is.
Wat is waterslag? Waterslag is elke geslagen toer waarin watergalm door de
grondtoon wordt gedragen. Essentieel zijn dus 2 kenmerken: de toongrepen worden
geslagen, dit is onderbroken voorgedragen en in samenwerking met de grondtoon is
de klank van water (de watergalm) duidelijk hoorbaar.
Hoe klinkt die watergalm? B. Peleman, die destijds (1922) de zang van de
authentieke waterslager beschreef, heeft ons voor dat kenmerkende watergeluid
zijn unieke referentie nagelaten: "De waterslag is klokkend of bollend
(borrelend). Loopend gelijkt het aan het door elken kanarieliefhebber zoowel
bekend geluid dat men bekomt wanneer men een ledig fonteintje (drinkfleschje)
met den mond naar boven, in liggende houding in eenen emmer water dompelt,
waardoor dan, tamelijk snel, (naar gevolg de ingenomen helling van het fleschje)
luchtbellen uit het water opstijgen en aan de oppervlakte openbarsten. Is het
tempo van dit geruisch sneller, omdat de luchtbelletjes elkander zeer vlug
opvolgen, dan is het gelijk rollende waterslag, doch zijn de aldus ontstane
slagen langzaam, dan gelijkt het wel aan klokkende waterslag. De meest
klokkende, de schoonste onder de schoone, is zeer vol, langzaam, diep en zacht
welluidend."
Opmerkelijk is dan ook de manier waarop de vogel waterslag zingt. Het is niet de
gewone manier van lucht gelijkmatig doorheen de syrinx naar buiten blazen zoals
bij fluiten bijvoorbeeld. Lucht wordt krachtig naar buiten gestuwd en voor de
syrinx als het ware opgehoopt om dan plotsklaps vrijgelaten te worden, wat de
mooie watergalm verbeeldt: het openbarsten van een luchtbel aan het
wateroppervlak.Waterslag kent 3 vormen: klokkende, bollende en rollende
waterslag. Het onderscheid in de benaming moeten wij in hoofdzaak zoeken in het
ritme, in de snelheid waarmee de slagen elkaar opvolgen.
Voorletters |
Grondtoon |
slotmedeklinkers |
wl bw hl dl gl kl |
oei ooi oi
+ watergalm
|
eventueel
k t
|
|
voldoende |
goed |
zeer goed |
België |
1-4 punten |
5-8 punten |
9-12 punten |
Nederland |
1-12 punten |
13-24 punten |
25-36 punten |
Voorletters |
grondtoon |
slotmedeklinkers |
B w l h |
oe oo u + watergalm
|
|
Vanzelfsprekend is de
klinker u, door zijn hogere toonligging, van minder waarde dan de oo of oe.
De hoeveelheid water op de grondtoon speelt, naast de diepte van de grondtoon,
ook bij bollende waterslag een zeer belangrijke rol in de waardebepaling van de
toer. De stevig ritmische, doch niet te snelle cadans, de klankvolheid, kracht
en lengte van de toer en een eventuele variatie in de toonhoogte of toonsterkte,
zijn de factoren die verder bepalen hoe hoog hij in het goede of zeer goede
verwaardigd kan worden.
Evenals bij klokkende waterslag komt het voor, dat ook bollende waterslag te
weinig watergalm laat horen. We spreken dan van een droge waterslag en door dit
gebrek daalt de toer in waarde.
|
voldoende |
goed |
zeer goed |
België |
1-3 punten |
4-6 punten |
7-9 punten |
Nederland |
1-9 punten |
10-18 punten |
19-27 punten |
voorletters |
grondtoon |
slotmedeklinkers |
b w l h eventueel + r |
oe oo u + watergalm
|
|
|
Voldoende |
goed |
zeer goed |
België |
1-2 punten |
3-4 punten |
5-6 punten |
Nederland |
1-9 punten |
10-18 punten |
19-27 punten |
De waterrol is geen geslagen toer; dus ook geen waterslag maar een zuivere roltoer, waar naast verschillende klinkers en medeklinkers de duidelijk hoorbare rrr aanwezig is, en die wegens zijn hoge muzikaliteit van waterverbeeldende klanken en zijn grote overeenkomst met de rollende waterslag bijzonder goed in het waterslagerlied past. Waterrol komt als dusdanig niet op de keurfiche voor, maar wordt in de rubriek rollende waterslag verwaardigd. Als het echter precies aankomt op de benaming van de toer, dan is waterrol iets anders dan rollende waterslag.
Men kan zich het water in
de waterrol best voorstellen als het geluid dat ontstaat door buisjes van
verschillende grootte onder water te steken en daarin te blazen. Op deze wijze
kunnen wij waterrollen van verschillende vorm en toon ten gehore brengen. Hoe
wijder het buisje, hoe dieper de toon.
Het buisje dieper in het water geeft een hollere toon. Brengt men het buisje
meer naar de oppervlakte van het water, dan zal men een zekere vervlakking van
de toon waarnemen. Indien men het buisje bijna aan de oppervlakte van het water
houdt, zal een spattend watergeluid ontstaan, met een bijna toonloze grondtoon.
De waterrol is moeilijk klanknabootsend neer te schrijven. De vogel blaast
willekeurige medeklinkers door de grondtoon heen waarbij de typische
roltoermedeklinker r en het watereffect op de grondtoon als karakteristieken
voor deze toer duidelijk waarneembaar moeten zijn.
Voor een goede waterrol eisen we dat de medeklinkers zacht zijn, de grondtoon
vol en zuiver en week in zijn buigingen is en dat de waterklank goed overheerst.
De toer moet een voldoende lengte hebben.
voorletters |
grondtoon |
slotmedeklinkers |
b w l g d + r |
oe oo u + watergalm
|
|
Voor een zeer goede
waterrol wordt een grondtoon vereist op oo of oe, volle, zuivere klank, veel
water, zachte medeklinkers, goede lengte en enige variatie in de toonhoogte of
de toonsterkte. Een zeer goede waterrol wordt beslist met gesloten snavel
gezongen.
Minder goede en zelfs slechte grondtonen zijn de a, e, ee en eu. Ze zijn steeds
vlak en bijna toonloos. Met (licht) geopende snavel gezongen horen we onmuzikale
spattende waterrollen, die hoogstens als voldoende verwaardigd kunnen worden.
|
voldoende |
goed |
zeer goed |
België |
1-2 punten |
3-4 punten |
5-6 punten |
Nederland |
1-9 punten |
10-18 punten |
19-27 punten |
Rollende waterslag en
waterrol worden in dezelfde rubriek en met dezelfde punten verwaardigd. Als dan
zowel rollende waterslag als waterrol in dezelfde zangbeurt gezongen worden, zal
de mooiste van beide vormen verwaardigd worden en kan de andere extra punten
opleveren.
Noten
1. Uittebroek, B., Waterslag. In: De
Belgische Waterslager, orgaan van de K.B.F.K., jaargang 73, nr. 2, maart-april
2007, pp. 9-14.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2008, nr. 3, pp. 21-30.
-0-
door Jan Zonderop
In het clubblad van oktober 2005 schreef Jaap Plokker een artikel over knorren en chorren. Het trok bij mij direct de aandacht omdat ik zelf in de jaren ’80 vogels heb gehad met prachtige chorren. Aan het eind van het artikel deed Jaap een oproep om de discussie voort te zetten. Omdat een clubbladredactie meestal staat te trappelen om kopie wil ik hierbij graag mijn bijdrage leveren.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2006, nr. 1, pp. 6-8.
-0-
In gesprek met verenigingsleden
Tinus Teeuwen (links) in gesprek met Jaap Scholte
door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker
Vrijdag 18 mei jl reden Ton Diepenhorst en Jaap Plokker naar Hillegom voor een ontmoeting met Tinus Teeuwen en Jaap Scholte. In deze en volgende editie van het clubblad het relaas van beide waterslagerkwekers. Deze keer dat van Jaap Scholte.
Hoe ben je begonnen
met het fokken van waterslagers?
In het begin van de jaren
’60 had ik een grote volière met allerlei vogels waaronder goudfazanten en
diverse soorten tropische vogels. Later had ik daar ook wat zangkanaries in
vliegen. In die tijd ben ik ook lid geworden van de vereniging ‘Zang en Kleur’
te Hillegom/Lisse. Eén van de toonaangevende waterslagerkwekers in de club was
Henk Warmerdam. Hij is nog niet zolang geleden overleden en de meeste leden van
de Doelgroep zullen hem wel kennen als lid en waterslagerkeurmeester. ‘Zang en
Kleur’ organiseerde toen bijeenkomsten waar je met waterslagers naar toe ging en
men elkaars vogels afluisterde.
Toen ik m’n waterslagers
meenam naar zo’n afluisterbijeenkomst kon Henk Warmerdam me precies vertelen
welke vogels er bij mij in de volière rondvlogen. De waterslagers hadden in hun
lied van alles overgenomen.
Henk gaf me toen het advies
om te kiezen: of een gezelschapsvolière met daarin voor de aardigheid een paar
zangkanaries of me toeleggen op het houden en fokken van waterslagers, maar dan
de andere vogels van de hand doen. Ik heb toen voor het laatste gekozen.
Waarom heb je toen de
keuze gemaakt voor waterslagers en ben je die blijven kweken?
In de vereniging ‘Zang- en
Kleur’ kon en kan je de leden in drie groepen verdelen: kwekers van kromsnavels,
tropische vogels en waterslagers. Ik voelde me het meest thuis tussen de
waterslagerkwekers. We kwamen en komen veel bij elkaar op bezoek om eens te
kijken hoe de kweek er voor staat, elkaars vogels te beluisteren, je weet het
wel. Henk Warmerdam, bijvoorbeeld, kwam bijna ieder week op dinsdag even bij me
langs en op een andere dag van de week ging hij weer naar iemand anders. We
hadden dus ook buiten de verenigingsavonden om veel contact met elkaar. Behalve
dat ik de zang van waterslagers mooi vind hebben dus ook die contacten tussen de
kwekers me wel in het waterslagerwereldje gehouden.
Wat mijn voorliefde voor de zang van de waterslager
betreft moet ik zeggen dat die in de loop der jaren eerder groter dan kleiner is
geworden. Enerzijds leer je naarmate je deze vogels langer hebt de zang beter
kennen en dus ook het goede beter waarderen en mij is ook opgevallen dat de
vogels in de loop der jaren in hun lied veranderd zijn. Vroeger had je veel
scherpe vogels. Dat is nu een stuk minder geworden. Vergeleken met de vogels
waarmee ik in de jaren ’60 begonnen ben zijn mijn vogels nu veel beschaafder.
Dat vind ik wel een grote verbetering, want ik heb een hekel aan vogels die zo
scherp en schel zingen.
Je wekt een beetje de indruk dat het jou bij het
houden en kweken van waterslagers meer gaat om de sociale contacten en de
gezelligheid dan om vogels te kweken die hoog scoren op een zangwedstrijd.
Natuurlijk wil je mooie
vogels in je zangkast en keurlijsten met hoge punten, maar een echte fanatieke
wedstrijdkweker ben ik nooit geweest. Anderen, zoals Tinus Teeuwen hier, zijn
veel feller dan ik en kunnen zich over bepaalde zaken erg opwinden. Soms verbaas
ik me ook wel eens over hoe het op een zangwedstrijd is gegaan en dan heb er ik
zo mijn eigen gedachten over. Maar ik lig er echt niet wakker van. Ik heb me er
al snel bij neergelegd dat een zangkanariewedstrijd ook iets van een loterij in
zich heeft. Neem nou het volgende: In de beginperiode heb ik in Beverwijk een
man gekocht en er goed mee gekweekt. Tijdens de zangwedstrijd op onze
verenigingtentoonstelling werd ik tot mijn eigen verbazing kampioen. Ik kon toen
nog geen rollende van een klokkende waterslag onderscheiden en toch versloeg ik
met mijn vogels al die andere oude rotten in het vak.
Ik ben ook een poosje
gestopt met de waterslagers. Ik had gewoonweg vanwege mijn werk er geen tijd
meer voor. Toen de tijd en de gelegenheid er waren heb ik de draad weer
opgepakt. Dan is het ook belangrijk dat je je sociale contacten hebt, want zo
kan je toch weer aan goed kweekmateriaal komen.
We ruilen trouwens toch
vaak onderling vogels. Jammer vind ik wel dat je bij sommige kwekers in de
vereniging voor een gesloten deur komt. Het lijkt wel of die bang zijn om goede
vogels aan medeverenigingsleden af te staan. Zijn ze bang voor te veel
concurrentie en dat ze op de volgende onderlinge tentoonstelling door hun eigen
vogels verslagen worden? Ik weet het niet zeker, maar denk het wel. Ik zou het
juist leuk vinden als iemand anders met vogels die ik aan hem hebt gegeven goed
scoort. Het betekent dat ik aan hem geen troep heb gegeven. Maar zo zit ik nu
eenmaal in elkaar. Ik ben niet echt zo’n prestatiekweker en prijzenjager.
De contacten met de andere
kwekers zijn niet alleen gezellig, maar je leert er ook veel van. De zang van de
waterslager heb ik echt geleerd van medekwekers door samen naar vogels te
luisteren. Ik ben begonnen om de zang te leren van bandjes en plaatjes. Mij
staat nog bij dat ik hiervoor een plaatje van o.m. Schouten van der Velden, toen
een heel bekende keurmeester, heb gebruikt. Maar het meest leer je toch van
samen luisteren en dat de oude rotten zeggen wat de vogels zingen, want
dezelfde toer wordt door vogels van verschillende kwekers vaak toch weer anders
gezongen en op een plaatje hoor je altijd de vogels van maar één kweker.
Henk Warmerdam heeft me ook
geleerd goed te kijken naar het postuur van de vogels. Door met elkaar
goed te kijken en te luisteren naar de vogels hebben we in de loop der jaren de
theorie ontwikkeld dat lange, smalle, vogels vaak vogels zijn met een geslagen
lied en de korte gedrongen vogels veelal waterslagers met een golvend lied zijn.
Het postuur van de pop zegt dan ook iets over de zangstructuur die ze vererft.
Daar kan je dus rekening mee houden bij het samenstellen van de kweekkoppels.
De vogels die een mix zijn
van een golvend en een geslagen lied scoren op wedstrijden vaak het hoogst. Dus
kweek je steeds golvend op golvend of slagvogel op slagvogel dan worden bepaalde
toeren steeds zwakker. Door te kruisen maak je de vogel completer en kunnen ze
alle toeren in een goede vorm voortbrengen. Althans, zo denk ik er over.
Hoe ziet een doorsnee
kweekseizoen er voor jou uit?
Ik heb mijn vogels in een
schuur en broed in 18 broedhokken. Ik bestel 50 ringetjes en stop met de kweek
als ik ze allemaal gebruikt heb. Na Nieuwjaar begin ik met het bijlichten van de
vogels zodat ik eind februari met de kweek kan beginnen. De kweek
duurt dus tot ik mijn ringen vol heb. Naast een gewoon zaadmengsel geef ik mijn
vogels kant en klaar krachtvoer van Witte Molen. Verder geef ik in het
broedseizoen ook volop gekiemd zaad en gebroken gepelde haver. Mij is
opgevallen dat je van het voeren van extra gebroken gepelde haver grote vogels
krijgt.
Het najaar is natuurlijk de
tijd van het opkooien en de wedstrijden. Ik ben, zoals gezegd, niet zo’n
fanatieke wedstrijdman, dus ik ga meestal naar de onderlinge tentoonstelling van
‘Zang en Kleur’ in Hillegom/Lisse en naar de wedstrijd van de Doelgroep,
vroeger in Hillegom en tegenwoordig in Katwijk.
Ruim 40 jaar geleden ben je met waterslagers
begonnen. Welke uitdagingen liggen en nog voor jou?
Niet veel, want ik heb
besloten er een punt achter te zetten. Gezien mijn leeftijd komt er een moment
dat ik met de vogels stoppen moet en ik heb deze winter besloten er nog één jaar
aan vast te knopen en dan de waterslagers van de hand te doen. De poppen waarmee
ik uitgekweekt ben zitten nu al bij Tinus in de volière. De mannen houd ik tot
en met het wedstrijdseizoen bij mij thuis en zoals het er nu uitziet zou de
wedstrijd van de Doelgroep in december wel eens de laatste zangwedstrijd kunnen
zijn waar door mij gekweekte vogels aan meedoen.
Ik heb nog een hobby,
postzegels verzamelen. Dat geeft veel minder dagelijkse verplichtingen en ook in
die wereld heb ik m’n sociale contacten. Dus vereenzamen zal ik zeker niet en ik
twijfel er niet aan dat ik net als vandaag regelmatig bij Tinus langs wip om
even naar zijn vogels te kijken of te luisteren en een praatje te maken.
Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2007, nr. 2, pp. 4-7.
-0-
Vrijdag 18 mei 2007 reden Ton Diepenhorst en Jaap Plokker naar Hillegom voor een ontmoeting met Tinus Teeuwen en Jaap Scholte. In editie 2007-2 van het clubblad konden we het interview met Jaap Scholte lezen. In dit nummer komt Tinus Teeuwen aan het woord.
Hoe ben je begonnen
met het fokken van waterslagers?
Bij mijn ouders thuis hadden we
konijnen; uiteraard voor de slacht. In 1961 heb ik met Henk van Rooijen een
slachtkonijn geruild voor een kanarieman en twee poppen. Een konijnenhok was m’n
eerste vogelkooi. Op deze manier ben ik met waterslagers in contact gekomen en
die hebben me sindsdien niet meer losgelaten.
Ik was gewend om konijnen
te fokken, maar het houden en kweken van vogels vond ik ook leuk. Dus na de
kanaries kwamen er ook parkieten en tropische vogels; van alles wat. Toen ik in
het lied van m’n waterslagers ook de zang van mijn tropische vogels herkende heb
ik alles weggedaan en me volledig toegelegd op het kweken van waterslagers.
In de jaren ’60 ben ik ook
lid geworden van de vogelvereniging ‘Zang en Kleur’ in Hillegom/Lisse. Voor de waterslagerkwekers was het natuurlijk wel erg handig dat er door de vereniging
bijeenkomsten werden georganiseerd waarop naar elkaars vogels werd geluisterd.
Zo kon je toch wel wat kennis over de zang opdoen. Verder ben ik door zelfstudie
ook veel wijzer geworden; vooral door het boekje van van Woezik over
waterslagers.
Wat spreekt jou in de
zangsport zo aan?
Dat is een combinatie van het
lied van de waterslager en het streven om door selectie en het samenstellen van
kweekkoppels de zang van de kanariemannen steeds te verbeteren. Ik ben bijzonder
geïnteresseerd in de vererving van erfelijke eigenschappen. Ik heb dat met het
fokken van konijnen en met het kweken van waterslagers is het niet anders. Op
dit moment heb ik konijnen met wit in de pels en ben ik aan het experimenteren
hoe dat wit vererfd. Tussen alle gele waterslagers heb ik ook een paar witte
vliegen. Die heb ik niet met een bepaald doel voor de zang, maar variatie in
kleur in je hok is wel zo aardig.
Is voor jou het verbeteren van je zangstam niet
mogelijk zonder toepassing van de erfelijkheidsleer?
Zonder meer. Ik vind de vererving van de
zang, zangstructuur en toeren van heel groot belang. Ik ben er van overtuigd dat
kennis van de vererving en het gebruik maken hiervan echt noodzakelijk is om het
lied van je vogels te kunnen verbeteren.
Voor ik mijn kweekkoppels
samenstel heb ik eerst een grondige studie gemaakt van de afstamming van de
mannen en wat en hoe ze hebben gezongen. Dan komen de keurlijsten op tafel, mijn
kweekboeken erbij en dan wordt de afstamming tot verschillende generaties terug
uitgeplozen. Ik probeer dan te achterhalen wat de sterke en de minder goede
kanten van die kweeklijn zijn. Die kennis pas ik toe bij het combineren van
verschillende kweeklijnen.
Pas wanneer ik precies op
een rijtje heb staan hoe m’n kweekplan er uit ziet ga ik de mannen en poppen die
daarin passen selecteren. Dat uitpluiswerk gebeurt meestal in de maand januari.
Ik verkoop dus voordat ik mijn kweekplan voor het volgend seizoen heb gemaakt
geen enkele vogel. Ik heb ruimte genoeg. Ze zitten me niet in de weg en ik zou
het mezelf altijd kwalijk nemen wanneer ik in januari tot de ontdekking kom dat
ik poppen uit een bepaalde lijn nodig heb en het zou blijken dat ik ze al heb
verkocht. Ik ben ook iemand die niet zo gemakkelijk overjarige poppen weg doe.
Wanneer ze voldoen blijven ze bij me tot ze dood gaan. Ik wil niet alleen graag
weten hoe de afstamming van mijn eigen vogels in elkaar steekt, ook van vogels
die ik aanschaf vraag ik altijd op papier de stamboom. We ruilen binnen de
vereni-ging vaak onderling vogels en dan vind ik het van belang om te weten uit
welke lijn die vogel komt, wiens bloed er nog meer inzit. Als de combinatie met
mijn eigen vogels goed uitpakt wil ik namelijk ook graag weer vogels met een
zelfde afstamming.
Zo let ik bijvoorbeeld ook
op de zangstructuur van de vogel. Is de vogel een slagvogel of heeft hij een
golvend lied. Ik ben geen voorstander om golvende vogels op elkaar te zetten. Ik
vind dat hierdoor het lied kwalitatief minder wordt. Het liefst maak ik een
combinatie van beide. Ik vind dat het inkweken van slagvogels in een stam met
waterslagers met een golvend lied de zang van de stam krachtiger maakt en dat
vind ik mooier.
Ik ben een liefhebber van
diepe, golvende slagvogels. Dit klinkt wel tegenstrijdig, maar ik bedoel ermee
dat de vogel een krachtig lied moet hebben, maar ook weer niet zo dat mijn
trommelvliezen pijn doen. Maar om je een voorbeeld te geven: diepe, geslagen,
tjokken en tjokkenrollen vind ik schitterende toeren. Verder heb ik ook wel wat
met de klokkende waterslag. Als ik de laatste jaren zo overzie vind ik de vogels
steeds beter worden, dieper, minder irritante toonstukken, maar van de klokkende
waterslag kan ik toch niet zeggen dat die in de afgelopen tijd er beter op
geworden is.
Hoe ziet jouw
kweekseizoen er uit en wat voer je zoal?
Zoals ik al zei gebruik ik de
maand januari om mijn kweekvogels te selecteren en het kweekplan voor het nieuwe
seizoen te maken. Zodra ik weet met welke mannen ik ga kweken ga ik ze extra
licht geven. In februari krijgen de poppen meer licht en op 6 maart doe ik de
poppen in de broedkooi. Zodra de poppen gaan slepen zet ik de man erbij. Ik doe
dat niet eerder, want als de pop nog niet echt goed broedrijp is en je zet een
man erbij jaagt de man de pop op en is de kans op onbevruchte eieren mij te
groot.
Ik heb ruim 50 broedkooien
en ik bestel ieder jaar zo’n 150 ringen. 2006 was niet één van m’n beste
kweekjaren. We hadden een ongelofelijk warme aprilmaand en dat heeft bij mij
geleid tot een luizenexplosie. Dat heeft me heel wat jonge vogels gekost en daar
word je niet vrolijk van. M’n broedseizoen heeft daardoor wat langer geduurd dan
andere jaren, omdat ik toch graag mijn ringetjes vol wilde hebben.
Naast een standaard
zaadmengsel geef ik mijn vogels eivoer van het merk ‘Witte Molen’. Ik geef ook
extra gebroken gepelde haver en verder meng ik door mijn eivoer gekiemd zaad.
Het gekiemde zaad geef ik alleen aan vogels die jongen hebben. Sinds ik gekiemd
zaad verstrek vind ik dat ik minder mislukte broedseizoenen heb. Waar je
resultaat me behaalt, daar ga je mee door. Een koppel waar je mooie mannen uit
gekweekt heb zet je het volgend seizoen weer bij elkaar en van bepaalde
voedinggewoontes waar je resultaat mee hebt bereikt stap je ook niet zo
gemakkelijk van af. Waarom zou je ook.
Dit interview werd
geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2008, nr. 1, pp. 5-8.
-0-
door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker
Op de zonovergoten
zaterdagmiddag van 3 mei 2008 reden we naar Bennebroek voor een bezoek aan Frans
Christoffels. Na wat zoek- en vraagwerk en enig heen en weer gerij stopten we
voor het huis van Frans, die ons kennelijk al zat op te wachten, want voordat we
uit de auto gestapt waren ging de voordeur al open en kwam hij ons tegemoet.
Voor het huis op straat keken we uit over een weids weidelandschap, dat de
bollenstreek ook heeft en zagen we in de verte een ooievaar paraderen. Frans
wees ons op het in bloei staande wilde koolzaad aan de slootkant en vertelde ons
dat hij dat hier zaait en de peultjes straks aan de vogels geeft. Die zijn er
verzot op.
Hoe mooi de natuur ook
was, we kwamen om met Frans over zijn vogels te praten en nadat we het
vogelverblijf hadden bewonderd streken we op de plaats neer in een stoel en
kwamen pen en papier tevoorschijn.
Hoe staat de kweek er op dit moment voor, Frans?
Ik
heb op dit moment 43 jongen en de meeste poppen zitten voor de tweede ronde op
hun nest. Ik hoop dat ik na deze ronde m’n 70 ringetjes allemaal om de pootjes
van jonge waterslagers heb kunnen schuiven. Ik ben tot nu toe gematigd tevreden
over hoe het gaat. Ik heb 18 broedhokken en 43 jongen van 18 poppen is niet om
hoog van de toren te blazen. Ik heb wel betere jaren gehad, maar het had
natuurlijk ook slechter gekund. Ik vind dat ik de eerste ronde naar verhouding
veel onbevruchte eieren heb gehad en ook de legsels zijn minder groot dan ik
gewend ben, bijvoorbeeld, poppen die maar drie eieren leggen. Maar al met al
verwacht ik toch wel al mijn ringen vol te krijgen, want het zal niet voor de
eerste keer zijn dat het aantal onbevruchte eieren in de tweede ronde kleiner is
dan in de eerste.
Vertel eens wat over je broedruimte en hoe je naar het
broedseizoen toewerkt?
Zoals
jullie zien is het schuurtje achter het huis gereserveerd voor de vogels.
Vroeger had ik mijn vogels op het bedrijf, maar nu heb ik ze thuis. Ik heb 18
broedhokken en enkele vluchtjes. Een paar van die vluchtjes heb ik ooit zelf nog
gemaakt van oude kasten.
Na
het TT-seizoen ga ik op m’n gemak eens uitzoeken met welke vogels ik ga kweken.
Ik baseer me wat betreft het kweken nog altijd op het boek van Martin Weijling,
Het boek voor de zangkanariekweker. In dat boek staan een aantal kweekschema’s
voor het opbouwen van een stam zangkanaries en ik gebruik het zogenaamde
ABC-systeem. Aan de hand van dat schema, mijn administratie en de resultaten van
de wedstrijden stel ik de kweekkoppels samen. Daar ben ik in de winter een paar
weken zoet mee. Het lukt me ook niet altijd om precies volgens het schema te
koppelen. Soms heb je geen goede man uit een bepaalde combinatie en dan kies ik
er eerder voor om van het schema af te wijken dan met minderwaardige vogels te
gaan kweken.
Als
ik mijn kweekschema ga maken ga ik uit van zo’n 20 poppen en ongeveer 9 mannen.
Met 18 broedhokken heb ik dan twee poppen in reserve. In de winter gaan de
mannen bij mij in huis en krijgen zeven weken voor 1 maart direct 15 uur licht.
De poppen in de schuur gaan vijf weken voor 1 maart ook in één klap naar 15 uur
licht. Op 1 maart geef ik de poppen een nest en wanneer de pop het nest klaar
heeft zet ik de man er bij. Ik gebruik één man voor twee, soms drie poppen.
Sommige mannen waarvan de zang me niet helemaal bevalt gebruik ik wel voor de
kweek, maar na de kweek doe ik die dan weg. Andere vogels bewaar ik weer heel
lang. Ik heb nu nog vogels uit 2004 die ik in de kweek gebruik.
Je lijkt me te hinken op twee gedachten. Aan de ene kant
geloof je in de erfelijkheid en werk je helemaal volgens een bepaald
kweeksysteem, maar aan de andere kant vind je voorzang ook belangrijk, want
vogels die je volgens het kweeksysteem wel moet gebruiken, maar waarvan de zang
je niet bevalt, haal je bij de jonge vogels vandaan. Waar draait het nu volgens
jou om, erfelijkheid of voorzang?
Je
raakt daar een moeilijk punt. Ik zeg het maar heel eerlijk. Ik ben daar niet uit.
Van de mensen die me wegwijs hebben gemaakt in het kweken van waterslagers heb
ik altijd geleerd dat je goed naar de vererving moet kijken en niet zomaar
lukraak een man op een pop moet zetten. Ik heb veel geleerd van Henk Warmerdam.
Hij was hier zowat kind aan huis en die heeft me dat altijd voorgehouden. Maar
in de loop der jaren ben ik gaan twijfelen of het alleen maar een kwestie van
erfelijkheid is. De praktijk heeft me geleerd dat ik wel degelijk ook naar de
voorzang moet kijken, omdat de jonge vogels veel van de oude mannen overnemen.
Voorlopig denk ik dat het een kwestie is van én .. én. Met welke vogels je
kweekt en hoe je je kweekkoppels samenstelt is belangrijk, maar voorzang is dat
zeker ook.
Hoe ben je ooit
begonnen met het fokken van waterslagers?
Ik heb vroeger duiven gehad;
postduiven. Een schitterende sport, die me nog altijd boeit. Door omstandigheden
heb ik die weggedaan en een hele tijd geen vogels gehad. Ik had een eigen
bedrijf, een bloemenkwekerij in fresia’s en dahlia’s. Op een keer, ergens in
1993, zat ik tijdens een veilingvergadering van de tuinders naast Tinus Teeuwen
en we raakten aan de praat over vogels. Tinus was er helemaal vol van en hij
bood me een koppel waterslagers te koop aan. Zo gezegd zo gebeurde, na de Kerst
leverde Tinus me een man en een paar poppen. Het waren schitterende kweekvogels,
de man zal ook vast wel mooie punten gezongen hebben, maar de zang trok me niet
aan. Ik vond die te hard en te schel. Kennelijk was mijn smaak anders dan die
van Tinus. Nu de vogels toch eenmaal in huis waren wilde ik er wel mee doorgaan
en heb toen bij Andries Gort vogels gekocht waarvan de zang me beter beviel. Met
die vogels ben ik aan de slag gegaan en eerlijk gezegd ben ik sindsdien altijd
in die lijn gebleven. Als ik vogels kocht, maar dat is sporadisch gebeurd, het
laatst geloof ik in 2003, dan deed ik dat altijd bij Andries.
In het begin had ik mijn
vogels op de kwekerij. Daar stonden in de broeikas wat hokken die ik had
aangeschaft of zelf had gemaakt. Nadat daar twee keer vogels van mij gestolen
waren heb ik alles naar huis gehaald en sindsdien kweek ik in de schuur.
Waterslagers zijn zangkanaries, we hebben het nog
weinig over de zang gehad.
Zoals ik al zei ben ik geen liefhebber van die harde,
schelle vogels. Dat is gewoonweg mijn smaak niet. Ik heb het meer op de
beschaafde, ietwat golvende vogels, maar ze moeten wel mooie tjokken zingen en
het liefst zo zuiver mogelijk. Ik zoek eigenlijk steeds naar een soort middenweg
tussen de golvende en de uitgesproken slagvogels.
Wat betreft de zang is het
best lastig om alle toeren onder de knie te krijgen. Ik heb veel gehad aan het
boekje van van Woezik. Toeren herkennen en beoordelen of het een mooie of minder
mooie vorm is gaat me inmiddels wel goed af, maar vraag me niet om cijfers te
geven. Ik kan, bijvoorbeeld, geen vogel op tafel zetten en als hij een poosje
gezongen heeft zeggen: hij heeft nu 135 pnt. gezongen.
Verder streef ik er ook
naar om de kwaliteit van de zang te verbeteren en op wedstrijden zo goed
mogelijk te presteren. Wie doet dat niet. Dat gebeurt met ups en downs. Het ene
jaar heb je schitterende vogels en ga je er bijna automatisch van uit dat het
volgend jaar weer zo is en dan kan het soms vies tegenvallen. Toch speel ik
ieder jaar wel mee en behaal geregeld een prijsje; of het nu bij Zang en Kleur
is, op het district of bij de NZHU. Ik hoop in december voor de 15e
keer mee te doen met de wedstrijd van de NZHU en ben daar in het verleden
regelmatig in de prijzen gevallen. Dus laten we voor dit jaar het beste er maar
weer van hopen.
Iedereen heeft zo zijn eigen voedingsmethoden.
Licht eens een tipje op van hoe jij te werk gaat.
Ik kom ieder jaar in
Apeldoorn op de Bondsshow en natuurlijk loop ook ik dan langs al die kraampjes.
Je wordt overstelpt met potjes met weet ik wat, dat allemaal nodig is om veel en
gezonde jongen te kweken. Het ene middel is nog beter dan het ander en de ene na
de andere fabriek probeert de vogelkwekers een nieuw product aan te smeren.
Eerlijk gezegd ben ik daar wel gevoelig voor en steeds opnieuw maak ik dezelfde
fouten. Je hoort van die hoeveel baat hij heeft gehad met dat middel en dan heb
ik de neiging dat ook te gaan kopen. De één roept dit en de ander dat en voor je
het weet heb je een batterij aan potjes op de plank staan. Je bent allemaal op
zoek naar het beste voor je vogels en uiteraard ook de beste kweekresultaten. Je
vindt dat het altijd beter kan en als iemand beweert dat je met dat middel
betere resultaten behaalt dan moet je wel sterk in je schoenen staan om het te
laten staan. De praktijk is dat het met al die middeltjes zelden beter gaat dan
je daarvoor gewend was. Als ik nu bij een kweker kom en ik zie dat hij een
apotheek aan middelen nodig heeft om vogels op stok te krijgen dan hoef ik van
zo’n kweker geen vogels. Ik ben bang dat ik zijn vogels al snel bij mij van de
grond kan oprapen, omdat het wel lijkt dat bij hem de vogels kunstmatig op de
poten gehouden moeten worden en ze van mij niet van dat alles krijgen.
Toen mijn vogels nog op de
kwekerij stonden had ik een kastje met landbouwgif en daarboven een kastje met
allerlei potjes met vitamines en noem maar op voor de vogels. Op een dag kwam
Henk Warmerdam langs om naar mijn vogels te kijken en zijn oog viel op het
kastje en vroeg wat dat allemaal was. Om een lang verhaal kort te maken. Hij
pakte een potje, keek wat er in zat en zei: ‘Dat heb je niet nodig’ en
sodemieterde dat potje in de sloot. Zo ging hij het hele kastje door en
uiteindelijk was het kastje bijna leeg en de sloot vol met potjes en flesjes.
Toch ga ook ik nog voor de
bijl. Vorig jaar heb ik me weer om laten praten en één en ander veranderd. Ik
gebruik al jaren zand als bodembedekking. Ik ben eens overgestapt op
houtsnippers. Dat beviel me niet en heb toen gemalen maïskolven als
bodembedekking gebruikt en nu ligt er gewoon weer zand op de bodem van mijn
kooien. Iemand sprak met mij over een wondermiddel, Topbreed heet het geloof ik.
Dat moest ik door mijn krachtvoer mengen. Ik heb dat vorig jaar gedaan en ik had
één van mijn mindere kweekjaren. Dat heeft dus ook niet geholpen.
Ik ben weer terug bij Orlux
krachtvoer. Dat gebruik ik al jaren en bevalt me prima. Ik meng er gekookt ei
door en maak het met water wat ruller. Eén keer per week doe ik er een schepje
Omnivit, een multivitaminepreparaat, door. In de zomer kook ik soms een stukje
koolvis, rol dat door het krachtvoer en leg dat op een schaaltje in het hok. Je
moet eens kijken hoe de vogels daarop af vliegen. Ook geef ik gekiemd zaad.
Verder, ik liet jullie dat al zien, pluk ik veel groenvoer: wild koolzaad,
brandennetel, noem maar op. Ik heb de natuur aan de overkant van de straat, dus
waarom zou ik dat niet benutten?
Heb je tenslotte nog
wat tips voor de NZHU?
Ik vind dat het op dit
moment prima gaat. De studiedag vind ik altijd een heel gezellige dag en van mij
hoeft er niet veel veranderd te worden. Mensen verlangen tegenwoordig, ja eisen
soms zelfs, veel, in mijn ogen wel eens teveel. Ze vergeten dat heel veel werk
door vrijwilligers wordt gedaan en die doen dat belangeloos en ook voor hun
plezier. Ik doe ook vrijwilligerswerk voor de vogelvereniging. Ik regel
bijvoorbeeld entstof en ga bij kwekers de kanaries enten tegen pokken. Ik krijg
soms wel eens reacties van kwekers die me aanspreken op een toon alsof het enten
mijn beroep is en ik er aan verdien. Die snappen er dus helemaal niets van.
Laten ze blij zijn dat er nog mensen zijn die zich beschikbaar stellen om
belangeloos iets voor ze te regelen. Zo kijk ik ook naar besturen van
vogelverenigingen. Leden moeten blij zijn dat er bestuursleden zijn die van
alles willen organiseren en hun vrije tijd in jouw hobby willen
steken. Als een ander het voor liefdewerk, oud papier moet doen mag jij best wel
de nodige bescheidenheid tonen in wat jij allemaal zou willen. Zorgen jullie nu
maar in december dat we op de studiedag weer gezellig met elkaar naar vogels
kunnen luisteren, dan vind ik het al een geslaagd evenement.
Fotoverslag bezoek aan Frans Christoffels
Dit interview werd
geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2008, nr. 3, pp. 3-9.
Frans Christoffels is op 17 februari 2017 op 83 jarige leeftijd
overleden.
-0-
In gesprek met …. Rob Bisschops
door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker
Op maandag 15 december
2008, midden in het wedstrijdseizoen, gingen Ton Diepenhorst en Jaap Plokker
naar Bennebroek om een bezoek te brengen aan Rob Bisschops en met hem te praten
over en wellicht ook te luisteren naar zijn zangkanaries.
Na enig zoekwerk kwamen we op het juiste adres en deed Rob zelf open. Na een
begroeting van zijn vrouw en dochter trokken de mannen zich terug in de keuken
en onder het genot van een kop koffie kwam het gesprek op gang. Dat werd na
enige tijd onderbroken om even in de vogelruimte te gaan kijken en een stam
waterslagers op te zetten. Terwijl de vogels zongen werd het gesprek
voortgezet.
Ben je tot nu toe
tevreden over de zang van je vogels, Rob.
Ze zitten nu te zeuren. Ik heb, bijvoorbeeld, nog geen goede klokkende
waterslag gehoord, maar ze kunnen beter. Vorig jaar behaalde ik in Apeldoorn
zilver met mijn stam, maar ik vind ze nu toch niet zo mooi als vorig jaar. Het
winnen van een aansprekende prijs zoals in Apeldoorn geeft trouwens wel een
kick. Ik heb mezelf beloond met een serie nieuwe broedkooien en je denkt dat met
het oude kweekmateriaal de vogels vanzelf wel weer de kwaliteit van vorig jaar
zullen hebben. Niet dus. Dat vind ik nu natuurlijk niet zo leuk, maar behoort
wel tot de charmes van het kweken van zangkanaries: Je hebt geen enkele
zekerheid.
Ik erger me bijvoorbeeld mateloos aan kiewtjokken. Ik had een paar hele goede
vogels, die ik echt in de kweek wilde gebruiken maar wel kiewtjokken zongen. In
de overtuiging dat wanneer ik ze in de voorzang zou houden straks mijn hele hok
ze zou hebben heb ik de mannen na de kweek weggedaan. Ik hoorde tot enige weken
geleden ook geen enkele kiewtjok. ‘Heb ik dat mooi voor elkaar’, dacht ik nog.
Nou vergeet het maar; twee weken geleden hoorde ik de eerste al weer en nu zijn
het er meer. Juist omdat je er zo op gefocust bent ga je er misschien ook extra
aan ergeren.
Je hebt ook harzers,
zijn die dit jaar wel naar je zin?
Eerlijk gezegd heb ik de harzers er een beetje bij. Ik heb ook van de
harzerzang lang niet zoveel verstand als van de waterslagerzang. Wel is me
opgevallen dat de harzers dit jaar veel van de waterslagers hebben overgenomen.
Ik kweek nu al enkele jaren harzers en waterslagers in één ruimte en tot nu toe
heb ik dat aan de zang van de harzers niet of nauwelijks kunnen merken, maar dit
jaar is dat echt anders. Sommige harzers hebben zoveel watertoeren dat ik ze
echt niet als harzer kan insturen. Dit is wel volslagen nieuw voor me.
Je hart ligt dus bij de
waterslagers. Hoe ben je er ooit mee begonnen?
Mijn grootvader Bisschops had vroeger waterslagers. Hij was helemaal
lijp van vogels, maar van het verenigingsleven moest hij niet veel hebben, dus
hij ging met zijn vogels niet naar tentoonstellingen. Zolang ik me kan
herinneren dat ik bij m’n grootvader over de vloer kwam had hij vogels en op één
of andere manier boeide mij die.
Dan komt toch het onvermijdelijke moment dat je zelf ook vogels wilt hebben. Ik
zal ongeveer 10 jaar geweest zijn toen ik mijn eerste vogelkooitje gemaakt heb.
Dat kreeg een plekje op het balkon boven de winkel van mijn ouders in Overveen
en werd uiteraard gevuld met waterslagers van mijn grootvader. Van het één komt
het ander. Het kooitje werd een kleine volière, de kleine volière werd een
grotere volière en de kweek steeds uitgebreider.
In tegenstelling tot mijn grootvader ben ik wel lid van een vogelvereniging
geworden, Zang en Kleur te Hillegom, want daar hadden ze waterslagers. Ik heb in
1984 voor de eerste keer met een tentoonstelling meegedaan. Ik was toen 15 jaar
en uiteraard nog jeugdlid. Mijn eerste keurbriefjes heb ik nog!
Toen ik later in Velserbroek op mezelf ben gaan wonen heb ik de vogels wel
meegenomen, maar eerlijk gezegd was het fanatieke in die tijd er wel van af.
Andere dingen waren even belangrijker. Naar verloop van tijd komt alles in
geregelder vaarwater: je trouwt, sticht een gezin, op één of ander manier komt
er dan ook wat meer tijd voor de vogels. Dus in de loop van de jaren ‘90 ben ik
weer wat fanatieker geworden. Ik ben ook lid geworden van de vogelvereniging in
Beverwijk, wat toen nog een waterslagerbolwerk was met grootheden als Henk
Butter en Henk Elst en ik ben toen ook lid geworden van de NZHU. Op het eind van
de jaren ’90 zijn we verhuisd naar Bennebroek, naar dit huis en eerlijk gezegd
bij de keuze voor dit huis heeft zeker meegespeeld dat ik een mooie tuin kreeg
voor een volière en een schuur voor de vogels. En dat is er ook allemaal
gekomen.
Het is toch zonde om in
zo’n mooie buitenvolière uitsluitend gele waterslagers te laten vliegen?
Dat gebeurt ook niet. Waterslagers zijn wel mijn passie, maar ik heb een
brede belangstelling voor vogels. Ik heb naast de waterslagers ook heel vaak
andere vogelsoorten erbij gehad, tropen vooral. Dan moet je denken aan
zebravinkjes en japanse meeuwtjes. Die zitten op dit moment ook in de volière.
Ik heb een paar jaar geleden ook gouldamadines gehad. In die tijd gingen er veel
jonge kanaries bij me dood en ik hoorde van anderen dat ze vaker hadden gehoord
dat de combinatie van goulds en kanaries niet altijd goed uitpakt. Jij, Jaap,
vertelde dat je een heel andere ervaring met goulds had, maar ik had beduidend
minder dode jonge kanaries toen ik de goulds had opgeruimd.
De harzers zijn
natuurlijk ook een beetje ‘vreemde’ vogels in je volière.
Met de harzers ben ik ook gewoon als een soort experimentje begonnen. Ik
ben sowieso geïnteresseerd in zang en ik had er altijd wel wat andere soorten
bij dus leek het met wel eens leuk om naast de waterslagers ook een paar harzers
te hebben. Ik heb ze nu een paar jaar; ik geloof dat ik er in 2005 mee begonnen
ben. Eigenlijk moet ik wel toegeven dat ik niet de geschikte accommodatie heb om
beide, zowel harzers als waterslagers, goed te kunnen houden. Het meest ideale
is natuurlijk wanneer je twee volslagen gescheiden ruimtes heb voor de harzers
en de waterslagers en die heb ik gewoonweg niet. Dit geldt vooral voor de
harzerkweek, want de harzers nemen makkelijker iets over van de waterslagers dan
andersom.
Mijn broedkooien voor de harzers en waterslagers zijn in dezelfde ruimte.
Wanneer de jongen uitgevlogen zijn vliegen harzers en waterslagers in dezelfde
volière en bij het opkooien zitten ze in dezelfde zangkast. Alleen de harzers
staan boven in de kast en de waterslagers onderin. Eigenlijk is het
verbazingwekkend dat in de afgelopen jaren de harzers zo weinig van de
waterslagers
hebben overgenomen, maar dit jaar is het, ik zei het zojuist al, heel anders. Ik
heb nu echt harzers met overduidelijke waterslagertoeren als klokkende
waterslag. Maar er zijn er ook waar ik geen enkele watertoer in bespeuren kan.
Het blijft toch een fascinerend verschijnsel hoe die zang bij iedere individuele
vogel zich zo verschillend kan ontwikkelen. Vererving, voorzang, we weten er
lang nog niet het fijne van. Wat betreft het kweken bevallen de harzers me
beter dan de waterslagers. Het gemiddeld aantal jongen per kweekpop is bij mijn
harzers groter dan bij mijn waterslagers. Ook heb ik met m’n waterslagers meer
trammelant met ziektes, etc. Alleen de zang van de waterslager spreekt me veel
meer aan dan die van de harzer, dus als er een keuze gemaakt worden is die niet
moeilijk.
Je sprak over
ongemakken bij je waterslagers, waar doel je dan op?
Dan heb ik het vooral over coccidiose en zweetziekte. Verder heb ik
regelmatig last van bloedluis en ook nog zelfs een muizenplaag gehad. Om met het
laatste te beginnen. Ik ontdekte dat er muizen in mijn schuur kwamen. Valletjes
gezet en muizen gevangen, maar er bleef maar geen eind aan komen. Waar zouden
die krengen toch vandaan komen? Zoeken naar het gaatje waaruit ze zouden moeten
komen en ondertussen maar steeds muizen blijven vangen. Uiteindelijk bleek het
euvel een klein gaatje in het plafond te zijn. Toen ik dat eenmaal had dicht
gekit bleven de muizen weg, maar had ik er intussen wel honderden gevangen.
Bloedluis is ook zo’n regelmatig terugkerende ergernis. Ik gaf de schuld aan
mijn oude broedkooien: veel kieren en spleten; een paradijs voor de bloedluis.
Ik heb vorig jaar dus nieuwe kooien gekocht, kunststof. Nou, dat geeft ook geen
enkele garantie dat je vogels geen last van bloedluis krijgen.
Het meest vervelend is natuurlijk wanneer je vogels wat hebben waaraan ze dood
gaan. Zweetziekte bijvoorbeeld. Mooie legsels, de jongen komen uit en dan begint
het: natte nesten, dode jongen. Ik heb toen wat esb3 gegeven en dat heeft wel
een beetje geholpen. Dit jaar heb ik al een Baycox kuurtje gedaan en ben ik van
plan dat voor de kweek nog een keer te doen. Dan hoop ik de kans op zweetziekte
en coccidiose in ieder geval wat verkleind te hebben. Maar het zou toch niet
nodig moeten zijn om met middelen je vogels op de been te houden.
Soms vraag ik me wel eens af of iedereen wel vertelt wat hij daadwerkelijk
meemaakt en doet. Is het wel verstandig om eerlijk te vertellen met welke
problemen jij worstelt of geworsteld hebt? Degene die zijn kaken op elkaar houdt
wekt de indruk dat bij hem alles prima verloopt en hij raakt zijn vogels kwijt.
Jij, die eerlijk alles vertelt, gaat over de tong als iemand met een ongezond
vogelbestand, bij wie je dus geen vogels moet kopen.
Ik geef het eerlijk toe. Ik heb 20 broedkooien en als ik 50 waterslagers wil
kweken heb ik twee rondes nodig. Na Apeldoorn gaat het licht in één klap naar 15
uur en op 1 maart ga ik de poppen opkooien. Ik geef ze direct een man erbij,
want dat versneld naar mijn ervaring wel het proces van nest maken en eieren
leggen. Of ik daardoor ook minder bevruchte eieren krijg weet ik niet. De
beroemde nesten van 5 en 6 jongen die bij andere kwekers schering en inslag
schijnen te zijn komen bij mij nauwelijks voor, noch in de eerste noch in de
tweede ronde. In één ronde 50 jongen, oftewel 2,5 jong per broedkooi per ronde
is een gemiddelde wat ik dus doorgaans niet haal. Als je sommigen moet geloven
halen ze ieder jaar met gemak zo’n gemiddelde, maar ik heb mijn twijfels.
Ik ben eerlijk, ik kuur tegen coccidiose en zweetziekte, maar ik heb wel eens
poppen in de handen gehad van kwekers die zogenaamd nooit problemen hadden en
nooit kuurden en je wilt niet weten wat ik zag toen ik even de veren wegblies.
Ik zou die poppen nooit en te nimmer voor de mijne willen ruilen.
Waarom die geheimzinnigheid? Met openheid en eerlijkheid kunnen we elkaar
helpen, niet door elkaar voor de gek te houden.
Over voeding doen
kwekers ook altijd zo geheimzinnig, wat zijn jouw geheimen?
Ik heb geen geheimen. Iedereen mag weten wat ik geef. Ik heb overigens
heel goed contact met Frans Christoffels. Ik heb regelmatig bij hem vogels
gehaald om mee te kweken en ook wat betreft de voeding leren we veel van elkaar.
Als krachtvoer geef ik een mengel van Cédé en Witte Molen, waar ik een paar hard
gekookte eieren door meng. Cédé is van zichzelf erg droog, Witte Molen vind ik
erg vet. De combinatie bevalt me prima en met het hard gekookt ei wordt het
allemaal wat ruller. Als extraatje krijgen ze groenvoer dat op dat moment voor
handen is, andijvie, witlof, etc. Maar ik ga niet speciaal de natuur in om
groenvoer of onkruidzaad te halen. Verder ben ik ook een enthousiast verstrekker
van gekiemd zaad. Ik had regelmatig last van dode jongen en sinds ik gekiemd
zaad geef is dat beduidend minder. Dus dat houd je erin.
Je bent al jaren een
trouw inzender bij de Doelgroep NZHU en ook op luisteravonden zien we je vaak.
Heb je nog wat tips voor de club?
Ik kom graag naar de NZHU, zowel naar de luisteravonden als naar de
studiedag. Het moet natuurlijk wel mogelijk zijn vanwege m’n werk. De
decembermaand is voor mijn winkel erg belangrijk en het inkomen gaat nu eenmaal
boven de hobby. Maar het met elkaar luisteren naar vogels en ook vogels van
andere kwekers beluisteren vind ik een van de leukste aspecten van onze hobby.
Ik denk dat we van de kennis over de zang onder de leden ook veel meer gebruik
kunnen maken. Ik deel helemaal de zorg die op de laatste vergadering naar voren
kwam over het aantal keurmeesters en of in de toekomst onze vogels nog wel
gekeurd kunnen worden. Het idee dat we als kwekers ook meer op de stoel van
keurmeester gaan zitten is, denk ik, onvermijdelijk. Ik heb eens nagedacht hoe
we daar niet zo officieel, maar wel serieus, ervaring mee kunnen opdoen. Neem
volgend idee maar eens mee voor een studiedag of een afluisterdag van de NZHU.
Je schrijft per deelnemer één stam in en met elkaar beoordelen we die stammen.
Eerst maakt iedereen die mee wilt oordelen in volledige stilte een keurlijstje
op, bijvoorbeeld de eerste 10 minuten, dan lever je je keurlijst in bespreek je
met elkaar de vogels en zo komt iedere 15-20 minuten een stam aan de beurt en
aan het eind van de rit krijgt dus de stam die van de kwekers de meeste punten
gekregen heeft de ‘publieksprijs’. Tenslotte kan je de hoogste stammen nog even
terug halen en met elkaar bespreken. Dit geeft aan een afluisterdag een
wedstrijdelement en een stukje wedstrijdspanning, je traint je in het
beoordelend luisteren en de mensen die het nog niet aandurven om de ‘keuren’
steken er ook van op wanneer je de vogels met elkaar bespreekt. Misschien houden
we er zelfs keurmeesters aan over. Voor mij zit dat er overigens niet in, al zou
ik dat wel willen. Ik heb een eigen zaak en de winkel moet wel open om geld te
kunnen verdienen en dagen de winkel op slot doen om in den lande waterslagers te
gaan keuren is voor mij geen optie.
Dat idee van je nemen
we zeker mee. Dat je meedenkt over mogelijke initiatieven zegt wel iets over je
betrokkenheid bij de sport. We hebben gesproken over successen, zoals vorig jaar
de prijs in Apeldoorn en teleurstellingen zoals ziektes die onverwacht de kop
opsteken. Wat houdt jou zo in de ban van deze hobby?
Als je deze hobby leuk wilt blijven vinden moet je een beetje bezeten
van vogels zijn. Ik heb nu al zo lang vogels en ieder keer gebeurt er wel weer
iets onverwachts, soms is dat leuk, soms wat minder plezierig, maar geen enkel
seizoen is hetzelfde. Sommige dingen kan je beredeneren en dan zoek je ook naar
logische verklaringen en oplossingen. Ik schrijf bijvoorbeeld al heel wat jaren
zo veel mogelijk op in een soort vogeldagboek: wat ik geconstateerd heb, de
verschijnselen, wat ik er tegen heb gedaan en de resultaten hiervan, etc.
Wanneer ik iets onverwachts tegenkom loop ik dat dagboek even door. Heb ik dit
al eerder bij de hand gehad? Wat heb ik er toen tegen gedaan? Heeft dat ook
geholpen. Je kunt niet alles onthouden en je hebt toch het beste met je vogels
voor.
Neem nou de zang van je vogels. Je hebt een heel kweekplan met een bepaald doel
en wat komt er van uit? Ieder jaar is de zang van je vogels weer anders. Dit
jaar heb ik die ervaring weer. Die combinatie van aan de ene kant zaken in de
hand te hebben of te denken dat je zaken in de hand kan hebben en aan de ander
kant de verrassingen, de raadsels, die de praktijk je opleveren en waarbij je je
afvraagt hoe dat nu weer mogelijk is. Dat is en blijft fascinerend en verveelt
nooit.
Naschrift
Zoals gebruikelijk had Rob ook vogels ingeschreven voor de
bondskampioenschappen van de NBvV in Apeldoorn, harzers en waterslagers. Was Rob
tijdens ons interview niet erg te spreken over de kwaliteit van zijn vogels dit
jaar. Op Vogel 2009 werd dat toch wel rechtgezet. Hij behaalde bij zowel de
harzers als de waterslagers een zilveren plek bij de enkelingen. Toen ik hem in
Apeldoorn sprak refereerde hij nog even naar bovenstaand interview, waarin hij
vertelde dat de onverwachte wendingen de sport zo aantrekkelijk maakt. Met name
het behalen van het zilver met zijn harzers was zo’n verrassing.
In het voorjaar van 2009 kreeg Rob onverwachts
bezoek van een ongewenste gast: een sperwer pop. Ze nestelde zich op het dak van
de buitenvolière en keek vol begeerte naar het kleine gevogelte achter der
tralies. De paniek in de volière was groot, maar gelukkig bleef het bij een
bezoek zonder ernstige gevolgen. Wel had Rob net de tijd om de ongenode gast op
de gevoelige plaat vast te leggen.
Fotoverslag bezoek aan Rob
Bisschops
Dit interview werd
geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2009, nr. 2, pp. 3-12.
-0-
In gesprek met ….Gerard de Brabander
door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker
Op de zonnige zaterdag van 21 maart 2009 gingen Ton Diepenhorst en Jaap Plokker
op stap voor interviews met twee NZHU leden: Gerard de Brabander en Jan Zonderop.
In dit clubblad een verslag van het bezoek aan Gerard en in een volgende editie
komt Jan aan het woord.
Om kwart over negen vertrokken we vanuit Katwijk richting Poeldijk.
Klokslag 10 uur stonden we voor de deur en Gerard deed hoogstpersoonlijk open.
We nestelden ons op Gerards meest geliefde plekje aan de keukentafel met zicht
op het erf met het vogelverblijf en in de rug de boekenkast vol met vogelboeken
onder handbereik. Eerst werd uiteraard geïnformeerd naar Gerards gezondheid. In
december 2007 kreeg hij longontsteking en in januari 2008 heeft hij een week aan
de hartbewaking gelegen i.v.m. kortademigheid. Begin januari 2009 is er
gedotterd en stends en een I.C.D. Pacemaker bij hem ingebracht. Dit was
ook de reden dat we in december 2008 Gerard niet op onze wedstrijd hebben
gezien. Naar omstandigheden gaat het met hem goed. Langzaam wordt de oude draad
weer opgepakt, maar van volledig aan het werk gaan is nog geen sprake. De vraag
is of Gerard überhaupt zijn oude beroep in de bouw weer full time zal oppakken,
zeker omdat binnen niet al te lange termijn de mogelijkheid bestaat om met
vervroegd pensioen te gaan. Nadat Gerards echtgenote met de huskyhond en de
groot formaat step voor hun zaterdagochtend
uitje waren vertrokken en Gerard ons een heerlijk kopje koffie met cake had
ingeschonken kwamen pen en papier tevoorschijn en stak Gerard van wal.
Dus die kanariegele blokhut is jouw domein?
Dat is inderdaad de plek waar ik uren alleen kan
doorbrengen. Zoals jullie zien had ik naast de schuur wat ruimte en toen we hier
zes jaar geleden kwamen wonen heb ik er die blokhut neergezet. Het is niet
groot, maar ik heb het zo ingedeeld dat ik de ruimte zo efficiënt mogelijk
benut. In de broedtijd zet ik overal waar het maar kan broedhokken en na de
broed haal ik wat kooien weg en op die plek kan ik vluchtjes maken waarin de
jonge vogels kunnen vliegen.
Er staat ook nog een stoeltje in en als ik thuis kom van mijn werk en ik heb
gegeten dan trek ik de stofjas aan. Ik ga eerst de vogels verzorgen en daarna
kan ik nog uren op dat stoeltje zitten en naar mijn vogels kijken en luisteren.
Hoe lang maken vogels al deel uit
van jouw leven?
Ik zou bijna zeggen: ik weet niet
anders of het is altijd zo geweest. Mijn vader deed van alles. Hij had een
volkstuin, fokte Lotharingers, een konijnenras en had ook kippen. Mijn broer had
duiven, gewoon voor de sier en ook vogels in een gezelschapsvolière. Je moet dan
denken aan die kleine Afrikaantjes als blauwfazantjes en goudbuikjes en verder
ook zebravinkjes en wat wildzang. Hier in het Westland kon je tussen de kassen
volop wildzang vangen en dat deden ze dan ook. Voor een habbekrats kocht je
putters en groenlingen. Die volière was schitterend beschilderd. Je zag toen
vaker dat, bijvoorbeeld, de achterwand van een volière met een landschap
beschilderd was.
Toen mijn broer de deur uitging zijn de vogels bij ons thuis gebleven. Ze werden
door mijn ouders verzorgd en ik legde me meer toe op de duivensport. Het zal zo
rond 1962/’63 geweest zijn dat ik lid geworden ben van de postduivenvereniging
in Poeldijk. Ik was in die tijd best fanatiek. Ik legde me vooral toe op de
korte vluchten, de zogenaamde vitesse vluchten, maar heb ook duiven meegestuurd
naar Bergerac en Pau en dat is best ver in Frankrijk, tot vlak bij de Pyreneeën.
Nadat ik getrouwd ben zijn de duiven bij mijn ouders thuis gebleven. Ik had in
het huis waarin ik toen kwam te wonen geen ruimte voor de duiven. Iedere dag
ging ik dan na mijn werk de duiven verzorgen. Dat heeft geduurd totdat mijn
ouders het huis uit moesten vanwege een nieuwbouwproject en alle huizen van dat
buurtje moesten worden afgebroken. Ik ben toen ook met de duiven gestopt. In het
huis waar ik woonde heb ik toen wel een kamertje ingericht om wat vogeltjes te
houden. Nadat mijn eerste kind geboren was werd het allemaal toch wel wat krap
en ben ik verhuisd naar een eengezinswoning. De vogelhobby heeft zich toen van
lieverlee uitgebreid met o.a. wildzang en kanaries. Ik vond het in die tijd,
bijvoorbeeld, wel leuk om met die wildzang en kanaries bastaarden te kweken. Ik
ging ook met mijn vogels naar de tentoonstelling van de vogelvereniging in
Poeldijk, waarvan ik lid was geworden.
Het is nog wel leuk om te vertellen wat een moeite ik heb moeten doen om bij dat
eengezinshuis een vogelhok te kunnen bouwen. Ik had dus toen alleen maar
kooivogels, maar stond in Poeldijk bekend als duivenmelker. Om een vergunning
voor het bouwen van een hok te krijgen moest ik van de buren een verklaring
hebben dat ze er geen bezwaar tegen maakten. Dat heeft nogal wat voeten in de
aarde gehad, want ze wilden eerst niet tekenen. Ze dachten dat ik dat bouwen van
een vogelhok gebruikte als een smoes om er later een duivenhok van te maken.
Uiteindelijk is dat hok er wel gekomen en hebben er nooit duiven in gezeten.
Je zei zojuist dat je je erg aangetrokken voelt
door vogelzang. Waarom dan waterslagers en bijvoorbeeld geen harzers?
Ik vind wanneer een vogel zingt dat je het dan ook moet kunnen horen.
Harzers hoor je niet, waterslagers wel. Waterslagers doen me ook, veel meer dan
harzers, denken aan de vogelzang in de vrije natuur. Ik ben een echt natuurmens.
Ik ga heel vaak wandelen in de natuur: hier in de buurt, in de duinen bij
Kijkduin. Soms ga ik met de auto naar Meijendel, het duingebied bij Wassenaar.
Dan kan ik in mijn eentje uren lopen en genieten van de natuur en de
vogelgeluiden. Schitterend om dan ergens even te gaan zitten en naar de zang van
de nachtegaal te luisteren. Als gevolg van de problemen met mijn hart heb ik er
de laatste tijd natuurlijk veel meer tijd voor gehad dan toen ik nog elke dag
naar de bouwerij moest, maar ook toen ik nog werkte trok ik er vaak in mijn
eentje op uit. Ik hoef dan ook niemand om me heen te hebben. Ik, alleen in de
natuur, heerlijk. Sommigen mensen vinden het ook vreemd dat ik uren alleen in
het vogelhok kan blijven zitten, maar dat is precies eender. Lekker alleen met
de vogels en de vogelgeluiden om me heen. Daar geniet ik nu van.
Je zei dat je vroeger, toen Catrien v/d Toorn nog
actief was, regelmatig vogels bij haar haalde. Had je daar een bepaalde
bedoeling mee?
Ik heb altijd wel de neiging gehad om
regelmatig bij goeie waterslagerkwekers vogels te kopen. Eerst was dat bij Wim
Vogels, later dus bij Catrien, maar ik heb ook vogels gekocht van Nico
Disseldorp, bij Piet van der Kuil, die had toen vogel van Paape en ik heb ook al
een paar keer vogels bij jou, Ton, vandaan gehaald. Ik koop dan altijd mannen en
poppen en houd de lijnen ook gescheiden. Om in dezelfde lijn te kunnen blijven
koop ik dan ook weer bij die kweker vogels voor bloedverversing. Ik heb nu dus
vogels uit de lijn Ton Diepenhorst, maar ook nog vogels uit de lijn van Catrien.
Alleen bij Catrien kan ik natuurlijk geen vogels meer kopen. Een paar jaar
geleden is ze met de vogels gestopt en vorig jaar is ze overleden. Het was
altijd een hele belevenis om bij haar te komen. Het hele huis stond vol met
vogels, waar je ook kwam, in elk hoekje en gaatje stonden kooien. Ze had niet
alleen waterslagers, maar ook harzers en kleurkanaries en ze probeerde
kleurkanaries en zangkanaries met elkaar te kruisen. Als je daar voor het eerst
kwam geloofde je je ogen niet. Maar dat is nu allemaal voorgoed verleden tijd.
Omdat ik bij het samenstellen van mijn kweekkoppels de lijnen strikt gescheiden
houd kan ik ook allerlei verschillen tussen die kweeklijnen constateren: soms is
dat op het gebied van de zang, soms op het gebied van gedrag. Ik had
bijvoorbeeld bij Piet van der Kuil vogels gekocht uit zijn Paapelijn. Paape was
toen de top van Nederland. Paape werd overal kampioen met zijn vogels en
iedereen wilde dus ook bij Paape vogels kopen. Piet van er Kuil was, net als
Paape, keurmeester bij de Algemene Bond dus ik nam aan dat Piet wel goede vogels
van Paape gekregen had. Ik dus in Den Haag bij Piet mannen en poppen uit de lijn
van Paape gekocht en met die vogels aan de slag. Wat me opviel was dat die
vogels van Piet van der Kuil niet van andere vogels af konden blijven. De jonge
vogels werden in het nest en ook als ze al uitgevlogen waren kaal gepikt; een
hok vol bloed en met bloed besmeurde vogels. Alleen de vogels uit de lijn van
Paape deden dat. Met de waterslagers uit de andere lijnen had ik veel minder
last van verenpikken. Ik ben dus ook met deze lijn gestopt. Van toen af aan heb
ik al die verhalen over vogels die zich vervelen en uit verveling aan elkaar
beginnen te knabbelen, of poppen die nestmateriaal zoeken en daarom hun jongen
beginnen te plukken met een korrel zout genomen. Mijn conclusie op grond van
ervaring met m’n eigen vogels is heel simpel: het zit in de vogel. Als vogels
die erfelijke belasting hebben kan je ze zoveel afleiding en de poppen zoveel
nestmateriaal geven als je wilt, maar ze zullen de andere vogels gaan pikken. In
mijn geval ben ik heel rigoureus geweest: weg ermee.
Kijk ik naar de zang dan hoor ik echt verschil tussen het lied van de mannen uit
de lijn van Catrien en die uit de lijn van Ton. De vogels van Catrien zingen
helder en soms ook scherper en hebben mooie knorren, de vogels van Ton zijn
voller en dieper van zang met knorren die beduidend minder in kwaliteit zijn.
Ik weet Ton dat jij een man bent die vindt dat de voorzang bepaalt hoe een vogel
later gaat zingen. Ik ben toch ook een kweker die de afstamming van de vogels
heel goed in de gaten houd. Ik heb dat wellicht meegekregen vanuit de
duivenfokkerij. Goede wedstrijdduiven waren niet altijd goede fokduiven, maar
een broer van die goede wedstrijdduif gaf vaak hele goede jongen: duiven die de
prestaties van hun oom evenaarden en soms zelfs overtroffen. Kijken naar en
rekening houden met erfelijkheid zit er bij mij al heel lang in en ik geloof er
ook heilig in dat wat voor de duiven opgaat ook voor de kanaries geldt.
We hebben nu al
zoveel gesproken over het kweken van kanaries. Hoe ziet zo’n kweekseizoen er
voor jou uit en wat doe je zoal?
Vroeger begon ik al in december
met de poppen extra licht te even, maar tegenwoordig begin ik op 1 januari om de
dagen te verlengen. Ik houd altijd veel mannen aan, ook reservemannen voor
wanneer er één niet bevrucht. Voor elke kweekman reserveer ik zo’n 4 poppen. Ik
heb 20 broedhokken en dat is best wel passen en meten in die blokhut van 1,60 m
x 2,80 m. Zoals ik al eerder zei gebruik ik de ruimte voor de vlucht in de
broedtijd om er broedkooien te zetten en na de broed gaan de kooien er uit en
kunnen de jongen in de vluchtjes vliegen. Naast de zaadmengeling geef ik de
vogels Cédé krachtvoer, waaraan ik negerzaad, gebroken gepelde haver en
sesamzaad toevoeg. Ik hoor van kwekers dat ze eieren koken en door hun
krachtvoer mengen; ik heb nog nooit een ei voor de vogels gekookt. Ik geef ze
wel eierschalen. Ik verhit die in de magnetron om eventuele bacteriën of
ziektekiemen te doden en daarna geef ik ze aan de vogels. Als bodembedekking
gebruik ik gewoon schelpzand.
Als de jongen op punt staan van uitvliegen geef ik ze couscous. Ik koop dat bij
Jaap de Blij in Delft. Jaap de Blij is bijvoorbeeld ook van Sukses krachtvoer.
Dat couscous moet je wellen en ik meng er dan krachtvoer door en ik vind dat de
vogels dan juist in die moeilijke periode van de overschakeling van gevoerd
worden naar zelf eten en van zachtvoer naar zaad goed blijven dooreten en niets
tekort komen.
Als de jongen op punt staan van uitvliegen en de pop al weer aanstalten maakt
voor een volgend nest, zet ik het nest met jongen op de bodem van de kooi en kan
de pop aan een nieuw nest beginnen. Ik heb er zelden last van dat de pop voor
dat nieuwe nest de jongen kaal plukt. Wel moet ik oppassen dat als ik de man bij
de pop zet hij de jongen niet sloopt. Als de jongen ook zelf beginnen te eten
zet ik ze in de vlucht en met het zachte couscous vermengd met krachtvoer kunnen
ze eten zoveel ze willen en komen ze vlot op zaad.
-0-
Op de zonnige zaterdag van 21 maart 2009 gingen Ton Diepenhorst en Jaap Plokker op stap voor interviews met twee NZHU leden: Gerard de Brabander en Jan Zonderop. In een vorige editie van ons clubblad konden jullie het relaas van Gerard de Brabander lezen. In deze aflevering een verslag van het bezoek aan Jan Zonderop.
Toen we omstreeks 12 uur in Poeldijk afscheid hadden genomen van Gerard de Brabander en z’n vrouw werd de Tom Tom ingesteld op het adres van Jan Zonderop. We hadden daar om 1 uur afgesproken en keurig op tijd arriveerden we in Pijnacker. Jan zat met zijn vrouw lekker in het zonnetje op het terras. We voegden ons bij hen en na een uitgebreid verslag van Jan’s reis naar en door Nieuw Zeeland, een lekker kop soep met broodjes kwamen we uiteindelijk toch ook te spreken over Jan’s vogels.
Ik zie daar een kooi met een koppel goudvinken,
Jan. ‘t Is dus niet alleen waterslagers wat de klok slaat in huize Zonderop.
Dat klopt. Ik ben hier vorig jaar komen
wonen. Het is een schitterend appartement op de begane grond, met een terras,
een tuin met vijver, zoals je ziet en achter ruimte genoeg voor mijn vogels. Er
is één nadeel, als ik in de kamer zit of in de keuken sta zie ik geen vogels.
Dus heb ik hier onder een afdakje een grote kooi opgehangen met een koppel
goudvinken. Vorig jaar hebben ze 5 jongen gehad. Is nu nog vroeg, maar ik hoop
er straks toch weer jongen van te krijgen.
Dus Jan moet
eigenlijk overal waar hij is vogels kunnen zien en horen?
Daar komt het wel een beetje op neer en dat is niet van vandaag
of gisteren, maar eigenlijk altijd al zo geweest. Ik ben opgegroeid met beesten
om me heen. Ik woonde als kind op een boerderij. Mijn vader verzorgde voor de
eigenaar van het vee zo’n 200 koeien. In de vrije natuur om de boerderij zag je
natuurlijk ook veel vogels zoals lijsters en merels. Een broer van m’n moeder
was een echte vogelfanaat. Hij wist er heel veel van en wees me ook op de zang
van de vogels. Zo kan ik me nog herinneren dat er een vogel heel mooi zat te
zingen en hij me vertelde dat het een spotvogel was. Dat zingen van die
spotvogel maakte echt indruk me.
Als jongen vond ik het bijvoorbeeld ook leuk om
jonge merels of lijsters met de hand groot te brengen. Ik haalde dan een nest
jongen uit en nam het mee naar huis en met kuikenmeel, wat ik flink vochtig
maakte, werden dan de jonge vogels verder met de hand grootgebracht. De lijsters
zaten in een waskit naast mijn bed en dag en nacht ging dan het voeren door. Als
de vogels groot waren gingen zij in een kooi. Ik heb eigenlijk altijd wel
wildzang in een kooi gehad: zanglijsters, merels en putters. Van lieverlee
breidde de interesse voor de vogels zich uit naar kanaries. Ik zat op de
technische school toen ik al kanaries had. Ik zal zo’n jaar of 14 geweest zijn.
Dat waren kleurkanaries, van alles door elkaar.
Je interesse voor de
zang van de wildzang sloeg dus niet over naar zangkanaries?
Nee, aanvankelijk niet. Ik ben
pas later, ik was toen al lang en breed getrouwd, in contact gekomen met de
zangkanariesport. Via mijn neef Hans van Stein kocht ik kanaries, waterslagers
dus, die indirect bij Leo Koek vandaan kwamen. Dat was in 1978. Ik weet nog dat
ik het eerste jaar 3 mannetjes kweekte.
Ik ging voorheen wel eens naar vogeltentoonstellingen, gewoon om naar vogel te
kijken, maar niet om me serieus op het kweken toe te leggen. Dat veranderde toen
ik die waterslagers kreeg. Ik raakte op de hoogte van het bestaan van de
waterslagervereniging De Nachtegaal in Den Haag en ben daar lid van geworden. Ik
heb daar heel veel geleerd over het kweken en de zang van de waterslagers.
Ik hoorde van Gerard de Brabander dat jij daarvan
bestuurslid en zelfs voorzitter ben geweest.
Ik heb 17 jaar in het bestuur van De
Nachtegaal gezeten en de laatste jaren als voorzitter. In 1995 hebben we nog het
40 jarig bestaan gevierd, maar in 1998 waren we toch wel genoodzaakt om de
vereniging op te heffen. We hadden gewoonweg te weinig leden. Dat was best wel
jammer. De Nachtegaal uit Den Haag was toch wel een begrip in waterslagerkringen,
maar net als in de rest van Nederland vergrijsde de zangkanariesport ook in onze
regio, de oude rotten stopten er mee of overleden en met nog geen 12 leden houd
je geen zangkanarievereniging in stand. Dat was in de beginjaren wel wat anders.
In de goede tijd had De Nachtegaal wel zo’n 60 leden. Toen ik lid werd in 1978
kwamen we maandelijks bij elkaar in de Middelbare Tuinbouwschool voor Meisjes
“Huis te Landelaan” te Rijswijk. Jan Spies was toen de voorzitter en soms was
het zo vol dat er geen plek was om te zitten. Voor de pauze werden de
verenigingszaken besproken en na de pauze altijd een vogelpraatje. Dan vertelde,
bijvoorbeeld, een ervaren lid als Leo Koek wat hij deed om zijn vogels op de
wedstrijd voor te bereiden. Zo’n verenigingsavond was altijd heel gezellig met
één nadeel dat bijna iedereen de hele avond zat te roken: sigaretten en dikke
sigaren. Op het eind van de avond kon je de rook snijden en het was meer dan
eens dat ik naar huis ging met zere ogen van de rook.
Via De Nachtegaal kwam ik ook achter het bestaan van de NZHU. Catrien van der
Toorn en Nico Disseldorp waren lid van de Nachtegaal, maar ook bestuurslid van
de NZHU en zodoende ben ik ook lid van de NZHU geworden.
Ik kan me nog wel herinneren, Jan, dat we jaren
geleden met elkaar meer spraken over diamantvinken dan over waterslagers.
Dat klopt. Jij en ik hadden toen, zonder
dat we het van elkaar wisten, diamantvinken gekocht bij Vleugel in Goes. Die had
toen echt hele mooie. Hij is een paar keer wereldkampioen geweest. Ik heb
eigenlijk altijd wel andere vogels naast mijn waterslagers gehad. Zo wilde ik
ook altijd wel gouldamadines hebben. Ik vond en vind dat nog steeds schitterende
vogels. Op een bepaald moment heb ik een paar koppels gekocht en het kweken ging
eigenlijk helemaal niet verkeerd. Ik had rood- en zwartkoppen en op de
tentoonstelling haalde ze ook nog hele mooie punten. Het vreemde was echter dat,
toen ik die goulds had, er ook relatief veel jonge kanaries bij me dood gingen.
Op bijvoorbeeld 50 jongen verloor ik er toch wel 8 tot 10 in het seizoen. Ik
hoorde toen dat die dooie kanaries te maken hadden met de goulds. Wat er loos
was weet ik niet precies, een bepaalde bacterie of zo die de goulds bij zich
hebben en waarvan de kanaries dood zouden gaan. In ieder geval heb ik met pijn
in het hart de goulds weggedaan. Het verhaal klopte bij mij als een bus: de
sterfte bij mijn jonge kanaries was over. Dus, hoe mooi ik de vogel ook vind,
zolang ik waterslagers heb zal ik geen goulds meer kopen. Of je moet ze helemaal
gescheiden van elkaar kunnen houden.
Hoe zit dat nu na de verhuizing met de
waterslagerkweek?
Het vogelverblijf is sinds de
verhuizing nog helemaal niet op orde. Vorig jaar heb ik in mijn kleine
slaapkamertje gebroed. Maar dat geeft binnen toch een hoop stof, enz. Ik heb
wel in het najaar in dat extra kamertje de zangkast staan en daar mijn vogels
opgekooid. Ideaal moet ik zeggen. Ik kan de temperatuur o.a. goed regelen, niet
te warm dus zoals in de huiskamer. Ik kan daar lekker op mijn gemak in een stoel
zitten en de vogels opzetten en afluisteren. Nu staan er nog een paar mannen die
ik misschien voor de kweek ga gebruiken, maar voorlopig nog niet nodig heb. Al
mijn broedkooien heb ik meegenomen. Achter heb ik een schuur. Daar staan,
behalve fietsen etc. een paar grote kooien in. Verder heb ik een blok van 11
broedkooien in een met gaas en glas afgeschermde ruimte (mijn oude
buitenvolière). Die staat op een provisorische ingerichte plek naast de schuur.
Ik heb er de poppen inmiddels in zitten en ze ook al een nest gegeven, maar ik
heb nog geen jongen. In de loop van het jaar, na het broedseizoen, wil ik iets
permanents gaan creëren. Ik kan waar de schuur staat een vogelverblijf maken en
waar nu de broedkooien staan een schuurtje neerzetten, maar er zijn ook andere
oplossingen mogelijk. Ik heb diverse plannen, maar ik ben er nog niet uit hoe ik
het precies ga maken. Voorlopig moet ik eerst proberen jongen op stok te
krijgen.
Wat zijn zo jouw
voedermethoden?
Ik maak al sinds jaar en dag mijn
eigen krachtvoer klaar. Ik kook een scharrelei net zo lang (10 minuten) tot het
dooier hard is. Vervolgens prak ik het ei fijn en voeg daar aan toe: een
eetlepel honing, een mespuntje fosforzure en een mestpuntje melkzure kalk, een
eetlepel gemalen oud witbrood, een fijngemaakte beschuit en een eetlepel Cédé.
Verder wat haver, een eetlepel negerzaad en een kleine lepel lijnzaad, dat alles
meng ik goed door elkaar. Dit krachtvoer geef ik al jaren en het bevalt me best.
Wel wordt het steeds lastiger om die fosforzure en melkzure kalk te krijgen.
Vroeger kon je dat bij elke drogist kopen, maar dat is tegenwoordig niet meer zo
eenvoudig.
De laatste jaren geef ik ook weer gekiemd zaad. Wim Petersen heeft me
geadviseerd het toch weer te gaan geven. Vroeger gaf ik het ook wel, maar ik ben
er in de loop van de jaren mee gestopt. Nu voer ik het dus weer. Ze eten het
lekker. Ik vind trouwens toch dat je met je voer moet variëren. Ik geef ze als
extra wel eens een stukje in de melk gedoopt witbrood, onkruidzaad, een stukje
groen, appel, witlof. Noem maar op wat er voorhanden is.
Je zei zo-even dat je van die verenigingsavonden
van De Nachtegaal veel geleerd hebt over de zang? Vind je dit een vereiste voor
het houden en kweken van waterslagers?
Iedereen beleeft zijn hobby op de manier
waarop hij of zij zich het plezierigst voelt, maar mijn beleving van de sport is
wel een stuk groter geworden sinds ik meer kennis heb gekregen over de zang.
Onbekend maakt onbemind. Nu gaat dat niet vanzelf en tot op de dag van vandaag
heb ik er nog wel moeite mee. Nu heb ik al zo lang waterslagers, maar wanneer
een vogel een vreemde toer zingt (een onvoorziene toer dus) wat vlees noch vis
is, dan weet ik nog steeds niet hoe ik dat thuis moet brengen.
Natuurlijk heb ik veel gehad aan oude kwekers/keurmeesters die de toeren
uitlegden. Verder heb ik plaatjes en cd’tjes met waterslagertoeren en dat alles
bij elkaar hebben er voor gezorgd dat ik nu aardig thuis ben ik de zang. Toch
vind ik het altijd nog leerzaam om bijv. op afluisteravonden of een studiedag
van de NZHU met elkaar naar vogels te luisteren. Los van dat het gewoon leuk is
om met elkaar naar vogels te luisteren steek ik er ook nog steeds wat van op.
Dus veel verschillende vogels beluisteren van diverse kwekers.
Ook die discussie over erfelijkheid en voorzang interesseert me best wel. Ik ben
natuurlijk als kweker grootgebracht tussen grootheden als Koek, Hofland en
Riekert en noem maar op. In die tijd werd vooral gekeken naar de erfelijkheid en
je denkt dan ook dat dit de enige echte kwekerswaarheid is. Toch ben ook ik gaan
twijfelen of het alleen maar om erfelijkheid draait. Ook voorzang is erg
belangrijk. Laat ik daar jullie eens een bijzonder voorbeeld van geven en echt
gebeurd. Ik heb ooit eens vogels gekweekt voor iemand die een slecht
kweekseizoen had. De tweede ronde heb ik toen een aantal vogels voor die man met
zijn ringen geringd. Hij had dus dezelfde vogels als ik. Wat schetste mijn
verbazing? Hij werd generaal kampioen met ‘mijn’ vogels. Niemand wilde dit
eigenlijk geloven. Maar hijzelf en ik wisten het zeker. Zelf zat ik in de grijze
middenmoot. Wat was de oorzaak dat zijn vogels, die bij mij gekweekt waren,
beter waren dan mijn eigen vogels? Voorzang!! Lion v.d. Luitgaarden, zo heette
die man, had namelijk een wat iel vogeltje bij keurmeester Martina in Den Haag
gekocht die schitterend zong en door hem als voorzanger was gebruikt. Uiteraard
kreeg ik een vogel uit zijn mooie stam en met jongen daaruit werd ik het andere
jaar kampioen bij de NZHU, toen nog in Hillegom. Zangmilieu is dus heel
belangrijk en je moet er echt rekening mee houden wat je de jonge mannen aan
voorzang laat horen. Dus volgens mij gaan erfelijkheid en voorzang hand in hand.
Nadat we Jan’s vogels en
voorlopig vogelverblijf en kweekruimte hadden bekeken moesten we toch nog even
naar de huiskamer om een oude plaat te beluisteren met opnames van vogels van
Catrien van der Toorn. Dat vroeger alles beter was geldt in ieder geval niet
voor de zang van de waterslagers, want we kwamen toch wel unaniem tot de
conclusie dat we deze plaat beter niet in de voorzang konden gebruiken. Als Jan
eenmaal op z’n praatstoel zit en je over de zang van de waterslager begint lijkt
er geen tijd meer te bestaan. Dan komen de geluidsopnamen, wedstrijdcatalogi uit
de jaren ’80 en oude keurlijsten met punten voor knorren én chorren uit een
grote kartonnen doos. Het was dan ook achter in de middag dat we afscheid namen
van Jan Zonderop en z’n vrouw, met dank voor de gezelligheid en de goede zorgen.
Het was me het dagje wel geweest. Vanaf 9 uur in touw met eerst een
bezoek aan Gerard de Brabander in Poeldijk en daarna op visite bij Jan Zonderop
in Pijnacker. Een intensieve, maar ook een heel leuke dag, met veel indrukken en
bladzijden vol aantekeningen. Nu maar aan de slag om er twee leuke verhaaltjes
over te schrijven voor het clubblad.
-0-
In gesprek met … Henk van der Wel
door Ton Diepenhorst en
Jaap Plokker
Zaterdag 3 april 2010 was geprikt om voor een ‘In gesprek met …’ weer eens op ‘hokbezoek’ te gaan. Voor deze keer hadden we Jacques de Beer en Henk van der Wel bereid gevonden ons te ontvangen, hun vogelverblijf te laten zien en iets over de manier waarop zij hun hobby beleven te vertellen. Leiden ligt niet ver van Katwijk en de planning was om eerst Jacques de Beer te bezoeken en in de loop van de dag naar Velsen-Noord te rijden om bij Henk van der Wel een kijkje te nemen. Deze keer een verslag van het bezoek aan Henk en het is de bedoeling om in het volgende clubblad het interview met Jacques de Beer te plaatsen.
Nadat we door Henk van der Wel en zijn echtgenote José uiterst gastvrij waren ontvangen met koffie en appelgebak en we met Henk zijn vogelverblijf hadden bekeken gingen we aan tafel zitten voor het gesprek.
Henk, ben je tevreden over het kweekseizoen tot nu
toe?
Ik heb nu ongeveer 60 jongen geringd en al een stuk of 15 zelfstandig op
stok en daar ben ik wel tevreden over, maar echt super is het tot nu toe niet
gegaan. Ik heb tot nu toe nog weinig last gehad van bloedluis en daar ben ik wel
blij mee, maar ik heb in de eerste ronde, voor mijn doen, veel last gehad van
onbevruchte eieren. Ik baal er ook wel van dat de jongen zo door de poppen
gepikt worden, tot bloedens toe.
Nu al zelfstandige jongen op stok, dan ben je dus al
vroeg begonnen.
Begin februari heb ik de poppen naar binnen gehaald, in de broedkooien
gedaan en het volle licht gegeven. Ik heb, zoals jullie hebben gezien, voor de
vogels een schuurtje tot mijn beschikking. Daar kweek ik, kooi ik ook de
mannetjes op en luister en richt ik de vogels af voor de wedstrijden. Na de
broed gaan alle vogels in de buitenvolière. In het najaar haal ik de mannen er
uit en die gaan in de schuur in de zangkooitjes, de poppen blijven buiten in de
volière. In februari haal ik dus de poppen in de schuur, waar de mannen alle
tijd gezeten hebben. Ik had dit jaar al heel vlug eieren. Ik denk dat het licht
dat vanuit de huiskamer in de buitenvolière valt er voor zorgt dat de poppen
buiten langzamerhand in broedconditie gekomen zijn. Wat me dit jaar wel opviel
was dat een man die ik, bijvoorbeeld, op 3 poppen had gezet, bij twee poppen
bevruchte eieren had en van het legsel van de 3e pop geen enkel ei
bevrucht was. Ik heb de poppen met onbevruchte eieren later weer aan een nieuw
nest laten beginnen en de eieren zijn nu wel bevrucht. Ik heb in totaal 30
broedkooien tot mijn beschikking en dit jaar 27 poppen gezet. Voor de kweek heb
ik 9 mannen aangehouden, dus voor iedere man drie poppen. Met zoveel poppen in
de broed had ik op dit moment eigenlijk al veel meer jongen moeten hebben, maar
die onbevruchte nesten hebben het totaal dus wat gedrukt. Ik heb goede hoop dat
ik in het vervolg van het seizoen uiteindelijk wel aan het gewenste aantal kom.
Ik heb 125 3,2 mm ringen besteld en meestal heb ik aan het eind van de kweek
zo’n 70-80 jongen op stok. Ik ben dus al aardig op weg om m’n gebruikelijke taks
te halen en wat betreft de ringen kan ik ook nog wel even vooruit.
Als ik nu hoor hoeveel voetangels en klemmen je
moet overwinnen om vogels te houden is het dan nog wel leuk om waterslagers te
kweken?
Wat spreekt jou in de waterslagerzang het meest
aan.
Je zei zojuist dat je al vanaf je 7e
vogels hebt. Zijn dat altijd waterslagers geweest?
Nee, waterslagers kweek ik eigenlijk pas serieus sedert 1990. Daarvoor
heb ik van alles gehad. Ik ben opgegroeid in Santpoort. Rond mijn 7e
ben ik begonnen met kippen: zelf laten broeden, eendeneieren onder de kippen
uitbroeden, je weet het wel. We hadden thuis de ruimte dus van lieverlee kwamen
er ook sierduiven en later postduiven bij. Zo rond m’n 12e kwam ik op
de markt in Haarlem en daar stond en handelaar die behalve kippen en duiven ook
parkieten verkocht. Ik viel helemaal voor die parkieten en besloot de duiven weg
te doen en in het duivenhok parkieten te gaan houden. Zo gezegd, zo gedaan. De
duiven werden verkocht en van het geld kocht ik twee stelletjes grasparkieten.
Ik had nog wat geld over en daar werd van iemand in de buurt zebravinkjes en
kanaries gekocht. Degene die me de kanaries had verkocht had gezegd dat het
zangkanaries waren en ik ben met die vogels gaan kweken. Ik kreeg jongen en had
inmiddels ook gehoord van een vogelvereniging in Beverwijk en ben daar lid
geworden van Vogelvreugd. Ik was toen ongeveer 14 jaar. Omdat er nogal wat leden
in Beverwijk lid waren die in IJmuiden woonden is de vereniging opgesplitst en
werd ik lid in IJmuiden. Dat was ook voor mij dichterbij. Ik heb toen 5
mannetjes ingeschreven voor de tentoonstelling. Ik kreeg voor mijn doen mooie
keurbriefjes terug, maar als je de puntentotalen met die van de anderen
vergeleek stelde het niet veel voor. Ik had ook geen echte waterslagers, maar
dat wist ik toen niet. Dat hadden ze op de vereniging wel door en iemand kwam
naar me toe met de opmerking: Jochie, als je mee wilt doen met de wedstrijd moet
je al je kanaries wegdoen en echte waterslagers aanschaffen. In de vereniging is
er vast wel iemand van wie je goede vogels kunt kopen. Ik heb de raad opgevolgd,
alle kanaries verkocht en waterslagers gekocht en de eerste daaropvolgende
tentoonstelling viel ik al in de prijzen. Ik had waterslagers, maar andere
vogels vond ik ook leuk. Dus de volière voor de kanaries werd uitgebreid met een
gezelschapsvolière voor tropen, met goulds, diamantvinken, kwartels, enz.
Inmiddels was ik op de leeftijd gekomen dat ik in militaire dienst moest. Ik heb
de vogels gehouden, maar anderen moesten ze voeren. M’n moeder zorgde er toen
voor. Toen ik uit dienst kwam kreeg ik belangstelling voor het kweken van
kwartels. De volière werd weer eens verbouwd en nu het domein van allerlei
kwartelsoorten, die ik uitbroedde in een broedmachine. Na verloop van tijd was
de volière toe aan een grondige revisie en ik besloot alle vogels weg te doen en
een hele nieuwe volière te bouwen. De vogels werden weggedaan, maar met de
verbouwing vlotte het niet erg, totdat ik op een keer thuis kwam en er in de
volière kippen liepen. Die had m’n moeder gekocht. Er brak nu een tijd aan dat
ik geen vogels had en ik bedankte als lid van de vogelvereniging.
Inmiddels had ik al enige jaren verkering met José en we besloten te trouwen en
in Velsen-Noord te gaan wonen. Daar zag ik op een keer een publicatiebord dat
iemand een volière te koop had. Ik maakte José erop attent en die zei toen, ‘Dan
ga je toch even kijken’. Dat was niet tegen dovemansoren gezegd en binnen de
kortste keren had ik weer een volière en wat kanaries gekocht. Dat was in 1986.
Via familie heb ik toen weer waterslagers aangeschaft en ben opnieuw lid
geworden van Vogelvreugd in Beverwijk. Door een probleem met de voorzitter van
die vereniging heb ik daar mijn lidmaatschap opgezegd en ben ik inmiddels al
weer drie jaar lid van Tropica in Heemskerk, maar dat even terzijde. Het eerste
jaar heb ik in huis gebroed, maar dat beviel niet en uiteindelijk is de schuur
mijn vogelhok geworden. Daar stonden toen wel de fietsen in, maar daarvoor heb
ik een oplossing bedacht door voor de schuur een afdakje te maken, waaronder de
fietsen toch droog stonden. Sinds die tijd, dus vanaf 1990 heb ik me eigenlijk
uitsluitend toegelegd op het kweken van waterslagers.
Je bent inmiddels wel een bijzonder succesvol
waterslagerkweker, want niet alleen bij de NZHU, maar bijna overal waar je
vogels inzendt behaal je wel prijzen. Dit jaar zelfs nog op de
bondskampioenschappen van de NBvV. Wat is jouw geheim?
Met goud en zilver in Apeldoorn spande dit jaar wel de kroon, maar om eerlijk te
zijn heb ik geen geheim. Althans, zo zie ik het. Ik probeer altijd zoveel
mogelijk in mijn eigen bloedlijn te blijven. Ik koop regelmatig wel wat nieuws,
meestal een man. Die zet ik dan op één pop en wanneer er goede resultaten uit
komen houd ik de vogel aan en geef hem het jaar daarop meer popjes om te treeën.
Maar het komt ook voor dat ik een paar jaar achtereen niets koop. Vorig jaar heb
ik weer wat gekocht, omdat ik vond dat mijn poppen te klein werden. Ik heb dit
jaar dus echt geselecteerd op formaat. Ik heb nu nauwelijks oude poppen in de
broedkooi zitten, omdat de jonge poppen veel groter waren dan de oude.
Ik gebruik het kweekprogramma van ZooEasy, maar eigenlijk alleen om te voorkomen
dat ik vogels aan elkaar koppel die te veel verwant zijn. Ik kijk bij het
samenstellen van de koppels echt niet of vogels bepaalde toeren hebben, of uit
een lijn met bepaalde goede toeren komen, zoals ik van anderen wel eens hoor. Ik
selecteer mijn kweekmateriaal veeleer op conditie en formaat.
Selecteer je wel je mannen op voorzang?
Daar ben ik heel secuur in, want goede voorzang
vind ik heel belangrijk. Ik heb nu 9 mannen voor de kweek. Die gebruik ik niet
allemaal in de voorzang. Als ik straks klaar ben met het kweekseizoen gaan er
een paar kweek mannen de deur uit, omdat ik liever niet heb dat de jongen ze
horen. De jongen die nu zelfstandig zijn gaan straks als het goed weer wordt de
volière in en dan doe ik er gelijk een paar kweekmannen bij voor de voorzang. De
andere mannen blijven in de broedruimte, zodat de vogels die nog niet
zelfstandig zijn ook de goede voorzang horen. Na de broed gaat alles in de
buitenvolière en dan zitten daar ook alle mannen tussen die ik speciaal voor de
voorzang heb geselecteerd.
Heb je ook geen bijzondere voedingsgeheimen?
Je bent altijd wel iemand geweest die niet al te
lang dezelfde vogels heeft gehad. Nu heb je al ruim 20 jaar alleen maar
waterslagers. Wanneer ga je weer eens veranderen?
Dit interview werd
geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2010, nr. 2, pp. 14-24.
-0-
In gesprek met … Jacques de Beer
door Ton Diepenhorst en
Jaap Plokker
In het vorige clubblad stond in de rubriek ‘In gesprek met…’ een interview met
Henk van der Wel. Op zaterdag 3 april 2010 zijn we ook op bezoek geweest bij
Jacques de Beer in Leiden. We hadden om 10.00 u. afgesproken en de Tom-Tom
bracht ons vanuit Katwijk keurig via allerlei kruip- en sluipdoor straten, die
aan een nieuwbouwwijk uit de jaren ’80 eigen schijnen te zijn, voor de deur van
Jacques, die al voor we uit de auto waren gestapt in de deuropening verscheen.
We werden door Jacques en zijn echtgenote Astrid uiterst gastvrij ontvangen met
koffie en een gebakje en al vrijwel direct kwam het gespreksonderwerp op vogels.
We kwamen er al snel achter dat Jacques, wanneer hij eenmaal over zijn harzers
begint, niet af te remmen is. Het spreekwoord, ‘Waar het hart vol van is, vloeit
de mond van over’ kan bedacht zijn door iemand die met Jacques over harzers
begonnen is. Nadat we met Jacques zijn vogelverblijf hadden bekeken en we van
Astrid een kop heerlijke soep en wat broodjes hadden gekregen werden pen en
papier erbij gepakt voor het volgende, uitgebreide, interview.
Jacques, enige tijd geleden kreeg ik over de mail
van jou een scan van een krantenfoto met daarop jouw vader geflankeerd door een
toen nog jonge voorzitter van De Kanarievogel te Katwijk, beiden poserend met
een door de vereniging gewonnen prijs. Ik mag aannemen dat de vogelliefhebberij
in huize de Beer is overgegaan van vader op zoon?
Dat mag je wel zo stellen. Mijn vader had harzers
en ik ben van kleins af aan met vogels opgegroeid. Die vogeltjes boeiden me als
kleine jongen mateloos en ik was heel vaak met mijn vader samen bezig in het
vogelhok. Ik ging ook met hem mee naar tentoonstellingen.
In de middelbare schooltijd verwaterde de interesse voor de vogels een beetje.
Ik ging naar de Middelbare Hotelschool en liep op een bepaald moment stage in
Brussel. Daar zat ik, 21 jaar, op een kamer, in Brussel, ver van huis. In
Brussel heb je, net als in Antwerpen, ook een vogeltjesmarkt en toen ik daar op
een bepaald moment rondliep kwam opeens de gedachte in me op om voor de
gezelligheid een vogel te kopen. Dat werd een valkparkiet.
Thuis gekomen heb ik in het souterrain een volière gebouwd en ben ik, net als
mijn vader, ook harzers gaan houden. We hadden een gezamenlijk kweeknummer, dat
van mijn vader. Op m’n 23e ben ik getrouwd en het huis uitgegaan.
Uiteraard werd in het nieuwe huis een onderkomen voor de vogels gemaakt. Ik ben
toen ook lid geworden van De Leidse Vogelvrienden, met een eigen kweeknummer.
Je had toen in die club een behoorlijk aantal harzerkwekers; ik denk toch wel
een stuk of 18. Die mannen kende ik natuurlijk al via m’n vader. Dat was een
wereldje op zich. In het najaar gingen we regelmatig vogels afluisteren. Ap de
Koning, de voorzitter van de club en behalve harzerkweker ook harzerkeurmeester,
was lid van een buurtvereniging en die hadden een eigen gebouwtje. Op een
zaterdagochtend spraken we dan af in dat gebouwtje, namen vogels mee en gingen
dan elkaars vogels af zitten luisteren. Ap de Koning gaf dan onderricht. Zo
leerde je natuurlijk wel de toeren herkennen en beoordelen.
Dat afluisteren was altijd reuze gezellig. Ik bewaar heel goede herinneringen
aan die tijd. De Vogelvrienden was toen best wel een club met harzerkwekers van
naam, sommigen leven nog, zoals Ab de Koning, maar de meesten zijn overleden of
al lang met de hobby gestopt. Ik ben nu 47, dus ik spreek over nog maar ruim 20
jaar geleden, maar het lijkt in mijn beleving veel verder terug. Er is sindsdien
zo veel in Leiden veranderd. Je had drie vogelverenigingen, met in elke
vereniging harzerkwekers. Daar is hoegenaamd niets meer van over. Voor de
harzerkwekers die er mee stopten kwamen geen nieuwe. Er zijn nu in heel Leiden
geen handvol harzerkwekers meer.
Wat spreekt jou zo aan
in het harzerlied?
Dat is moeilijk onder woorden te
brengen. Het is een gevoel, een emotie. Dat zo’n klein vogeltje met z’n zang je
zo in vervoering kan brengen, onvoorstelbaar. Het meest ben je natuurlijk onder
de indruk wanneer de toeren diep gezongen worden, op de oe-klank. Ik betrap me
er op dat ik vooral op het puntje van mijn stoel ga zitten wanneer ik van die
mooie diepe holrollen en fluiten hoor; dat zijn echt mijn favoriete toeren. Ik
ben helemaal verkocht als de man de toeren gaat variëren in toonhoogte, stijgend
(van oe- naar u-klank) of, nog mooier, dalend (van u- naar oe-klank) en de
verschillende toeren in elkaar laat overvloeien tot een harmonieus geheel.
Als ik de harzer vergelijk met de waterslager dan spreekt mij de harzer meer
aan, omdat de zang rustiger is, dieper en harmonieuzer. Een buitenstaander zal
de zang van de harzer wellicht te zacht, minder afwisselend, vinden, misschien
wel saai. De variatie in het waterslagerlied zit ‘em in de opeenvolging van de
kort gezongen toeren; bij de harzer zit de variatie vooral in de toeren zelf, of
die stijgend of dalend worden gezongen. Om van die variatie volop te kunnen
genieten moet je natuurlijk wel zangkennis hebben. Dat geldt trouwens voor alle
kanariezang, dat je van het mooie in het lied pas volledig kan genieten wanneer
je ook weet waarop je letten moet; dat je de kennis hebt van wat we met elkaar
hebben afgesproken wat mooi is.
In het klassieke harzerlied zijn de kloeken een belangrijke toer.
Toch hoor ik kwekers regelmatig dat ze geen kloeken in het lied van hun vogels
willen horen. Maar dat maakt het lied toch minder ‘klassiek’, minder gevarieerd
en minder mooi?
Je hebt helemaal gelijk wanneer de kloekjes
harmonieus in het lied worden verweven. Dan kan ik ook van kloeken genieten.
Helaas worden de kloeken vaak minder mooi gezongen en dan stoort het. Kloeken is
dus, in mijn ogen, een gevaarlijke toer, omdat ze sneller dan de andere toeren
kunnen ontaarden en zelfs ook een negatieve invloed kunnen hebben op de andere
toeren. Heb je bijvoorbeeld slagkloekjes, dan heeft de vogel de neiging dat
slagaccent ook op de andere toeren te leggen. Nou, dat wil je helemaal niet in
je vogels hebben. Heb je vogels die dit wel zingen dan ben je in de aap
gelogeerd, want het is erg besmettelijk, met andere woorden, andere vogels nemen
het heel gemakkelijk over. Verder leert de praktijk dat vogels die kloeken
zingen meestal met hun holrol en knor niet zo diep komen. Je zult het bij de
waterslagers vast ook wel hebben dat het zelden voorkomt dat één vogel twee
bepaalde toeren in het zeer goede zingt. Het is vaak of het één of het ander. Zo
is het bij de harzer met de kloeken. De harzer die kloeken zingt krijgt het op
de een of andere manier niet voor elkaar om de andere toeren op een extreem
diepe grondtoon te zingen en de vogel zonder kloeken lukt dat beter. Hetzelfde
geldt eigenlijk ook voor de waterrol. Ook dat is een belangrijke toer in het
klassieke harzerlied, maar je hoort ‘em tegenwoordig zelden; ik heb bijvoorbeeld
nog nooit een waterrol gehoord. Deze toer is er in de loop der jaren
uitgekweekt, omdat de vogels met waterrollen heel gemakkelijk ook op de andere
toeren een wateraccent gooien en gewoonweg minder diep zijn in bijvoorbeeld de
holrol en knor.
Zoals ik een voorkeur heb voor de holrol en de fluiten zijn er natuurlijk ook
kwekers die andere favoriete toeren hebben. Zo krijg je specialisten in bepaalde
toeren. Er zijn ook kwekers die zich specialiseren op de kloeken en dat kunnen
bijzonder mooie vogels zijn. Maar ik geef toch aan andere zang de voorkeur. Het
is natuurlijk ook een kwestie van smaak.
Maak je het lied niet eentoniger door je zo te
focussen op diepe holrollen, knorren, fluiten en holklingels met als
consequentie dat alom gerespecteerde waardetoeren als kloeken en waterrol worden
weggewerkt? Om de vergelijking met de waterslagers er maar weer eens bij te
nemen. Waterslagerkwekers streven juist naar een zo compleet mogelijk lied met
zoveel mogelijk toeren. Het is zo dat in de praktijk een waterslager die
excelleert in de klokkende waterslag zelden een goede tjokkenpartij heeft, maar
een waterslagerkweker zal het niet in zijn hoofd halen om zich zo te focussen op
de klok dat hij bereid is de tjokken weg te werken. Hij heeft trouwens op een
wedstrijd dan ook geen schijn van kans.
Het kweken van zangkanaries is het maken
van keuzes. Streeft iemand naar vogels met een zo compleet en zo gevarieerd
mogelijk lied, prima. Hij zal dan wel moeten accepteren dat het vrijwel
onmogelijk is om vogels te kweken die alle toeren in het zeer goede zullen
zingen. Je geeft zelf aan dat het bij waterslagers niet anders is. Daar staat
tegenover dat hij met deze vogels, inderdaad, de grootste kans maakt om prijzen
te behalen op wedstrijden. Voor veel kwekers is dat ook een doel op zich. Ik heb
vogels voor mezelf en niet voor mijn prijzenkast. Ik wil met volle teugen van de
zang van mijn vogels genieten. Ook ik maak keuzes, door, bijvoorbeeld, me te
richten op de vier toeren in het harzerlied, die ik het mooist vind. Als die
vier toeren in het zeer goede gezongen worden is dat voor mij het summum van de
harzerzang en daarnaar te kunnen luisteren is me wel een beker waard.
De vogels die de
bekers winnen zijn toch niet altijd de mooiste vogels?
Inderdaad, we moeten, vind ik, ook
af van het idee dat de kampioensvogels altijd de mooiste vogels zijn.
Keurmeesters beoordelen in het lied van de harzer de mooiste vorm waarin een
toer gezongen wordt. Dat is zo afgesproken. Nu heb je, ik noem ze wel
sprokkelvogels, die maar blijven doorzingen en regelmatig met een heel mooi
stukje komen, waar de keurmeester punten voor moet geven. Op deze manier kunnen
ze een respectabel puntentotaal bij elkaar sprokkelen. Ze hebben hun punten echt
wel verdiend, ik doe daar niets van af, maar ik vind ze niet mooi, omdat ze,
behalve met mooie toervormen, ook regelmatig met minder mooie, misschien zelfs
wel storende, vormen komen. Ik vind, en dat is echt een persoonlijke opvatting,
dat ons keursysteem niet het kweken van mooie vogels, maar juist van
sprokkelvogels stimuleert. Het ligt dus niet aan de keurmeesters dat niet altijd
de mooiste vogels winnen, maar aan ons keursysteem.
We hebben met elkaar afgesproken dat we aan de hand van de voor de toeren
toegekende puntentotalen een bepaalde score voor klankbeeld of indruk toekennen.
Hoe hoger het puntentotaal, des te hoger de score voor klankbeeld. Dat is, mijn
inziens, een verkeerd uitgangspunt. Je gaat dan de vogel twee keer belonen voor
hetzelfde. Je hebt hem al punten gegeven voor de afzonderlijke toeren en als
beloning voor het feit dat hij die toeren mooi heeft gezongen geef je nog eens
bonuspunten in de rubriek klankbeeld. Je zou, mijn inziens, bij klankbeeld iets
andere moeten beoordelen dan je al bij de andere rubrieken hebt gedaan,
bijvoorbeeld de zuiverheid van het totale lied. Sprokkelvogels, die je nu
vanwege het hoge puntentotaal ook veel punten voor klankbeeld moet geven, geef
je dan een lage score, omdat ze naast de mooie toervormen ook veel minder mooie,
wellicht storende, vormen laten horen. Vogels die de toeren op hetzelfde niveau
zingen, maar wel een zuivere voordracht hebben, zonder storende elementen, zou
je, naar mijn idee, wel het volle pond voor klankbeeld moeten geven. Met behulp
van de rubriek klankbeeld kan je dus mooie, diepe en vooral zuivere vogels
belonen en de vogel met een minder zuivere en misschien zelfs storende
voordracht minder hoog belonen, cq. straffen. De kans dat de kampioensvogels dan
ook de mooiste vogels zijn wordt daarmee wel groter.
Van de zangkanariekwekers zijn, naar mijn
inschatting, de harzerkwekers het meest bezig met de voeding die ze aan de
vogels geven. Klopt dat?
Ik denk dat je gelijk heb. Wat je een
harzer voert heeft invloed op de zang en daarom hoor je zoveel harzerkwekers met
elkaar praten over wat ze aan de vogels geven. We spreken dan wel over de
periode dat de vogels opgekooid zijn, dus in het najaar en vroege winter. Je
kunt als regel stellen dat voer invloed heeft op het temperament van de vogel en
het temperament heeft weer invloed op de zang. De harzer moet uiteraard wel
zingen, maar het liefst met zo min mogelijk temperament. Temperamentvolle vogels
gaan met voorkeur naar hogere toonhoogten en wij willen juist zo diep mogelijke
vogels horen. Dus hoe minder temperamentvol de vogel des te dieper hij zingt.
Naast voer heeft ook licht invloed op het temperament. Wil je het temperament
uit de vogel halen dan moet je dus geen mengeling geven met zaden die
temperament bevorderend zijn, maar juist temperament onderdrukkende zaden én de
vogels huisvesten in gedempt licht. Temperamentbevorderende zaden zijn:
gekneusde hennep,
gebroken gepelde haver/havermout en negerzaad. Negerzaad heeft trouwens
ook als neveneffect dat het het wateraccent op de zang kan vergroten.
Temperament onderdrukkende zaden zijn: blauwmaanzaad en griesmeel. Met gedempt
licht bedoelen de harzerkwekers een lichtintensiteit waarbij je, als je ogen
eraan gewend zijn, de krant nog net kan lezen. Je ziet ook veel kwekers de
zangkast nog verduisteren met gordijnen.
Ik doe dat niet. Harzers begeleiden naar het meest ideale lied en het africhten
voor de wedstrijden is balanceren op een richel waarop alles, voeding en
verlichting, in balans moet zijn, maar waar je gemakkelijk ook naar twee kanten
kunt afduikelen. Verstoor je die balans dan heeft dat namelijk nadelige gevolgen
voor de kwaliteit van de zang. Geef je te veel licht en/of te zwaar voer dan
worden je vogels te temperamentvol en verliezen ze aan diepte. Geef je te licht
voer en/of verduister je te veel dan verzwakken de vogels, verliezen ze zanglust
en kracht in hun lied. Sommige vogels krijgen dan zogenaamde stomme toeren. Je
ziet het keeltje wel bewegen, maar je hoort geen geluid. Zo diep en krachteloos
moeten de vogels ook niet worden! Ik geef de mensen wel het advies om nu niet
rigoureus met het voer te gaan experimenteren. Doe het met mate en probeer het
eerst uit op de mindere en pas daarna op je topvogels.
Harzerkwekers staan regelmatig voor onaangename verrassingen. Door het
onderdrukken van het temperament zingt de harzer een bepaald lied. Je selecteert
je kweekvogels in deze periode en vogels die je bevallen houd je aan. Naar de
kweektijd toe ga je de vogels wat zwaarder voeren en ze krijgen meer licht. Ze
komen in broedstemming, het temperament gaat werken en het kan gebeuren dat van
lieverlee vogels heel anders gaan zingen dan in de tijd toen ze nog in de
zangkast zaten. Er komen toeren tevoorschijn die je nog nooit had gehoord.
Met het onderdrukken van het temperament bleven sommige toeren weg, maar nu de
rem er af is geeft de man ‘em van jetje: In de zangkast hoorde je geen kloeken,
nu opeens wel. Ik heb wel eens een vogel waar ik in het wedstrijdseizoen
helemaal weg van was tijdens de kweek weggedaan. Ik herkende hem niet meer terug
en wilde niet dat de jonge mannen maar iets van die vogel zouden horen.
Harzerkwekers moeten dus niet alleen selecteren op zang in de winter, maar ook
in de broedtijd.
Over broedtijd
gesproken, hoe zou je je vogelverblijf beschrijven?
Ik heb achter mijn huis een
overdekte schuur, een deel wordt gebruikt als schuur en een deel is voor de
vogels gereserveerd. Aan het vogelgedeelte heb ik een buitenvolière gebouwd. Het
buitengedeelte is verdeeld in een kleine en een grote vlucht. In de grote
vlucht, met de meeste lichtinval, gaan na de kweek de poppen en in het kleine,
donkere, gedeelte de mannen. Binnen heb ik ook twee afdelingen. In het voorste
gedeelte staan m’n broedkooien en het achterste gedeelte bestaat uit een
binnenvlucht met de mogelijkheid om via een doorvlieggat naar de buitenvolière
te vliegen. In het kweekgedeelte staan 20 broedkooien, vier breed en vijf hoog
en onder deze set heb ik, op de grond, twee kleine babyvluchtjes gemaakt. In het
gedeelte waar mijn broedkooien staan heb ik een lichtkap en het binnenvallend
licht kan ik temperen met luxaflex.
Hoe bereid je je voor
op het broedseizoen?
Ik begin uiteraard met het selecteren
van de mannen en poppen die ik in de kweek wil gebruiken. Bij het samenstellen
van de kweekkoppels moet je je steeds de vraag stellen: ‘Wat wil ik bereiken?’
Welke man ik op welke pop zet vind ik daarbij heel belangrijk. Ik gebruik het
kweekprogramma ZooEasy. Ik let bij het selecteren op de vererving van de zang,
in welke toeren de vogels uitblinken, etc. Ik houd lijsten bij met
wedstrijdresultaten. Zie ik dat een bepaalde toer terugloopt of wil ik en
bepaalde toer verbeteren en ik heb zelf daarvoor niet het materiaal voorhanden
dan koop ik wat. Het laatst heb ik met de aanschaf van een man m’n fluiten echt
kunnen verbeteren.
Je moet uit bovenstaande niet de conclusie trekken dat ik denk dat een toer een
zelfstandige overerfbare factor is. Dat geloof ik namelijk juist niet. Waar ik
wel in geloof is dat vogels het vermogen om een toer op een bepaald niveau te
kunnen zingen via vererving aan de volgende generatie doorgeven. Of ze dat
daadwerkelijk ook zullen doen zal weer afhangen van de zang die ze tijdens het
leerproces horen. Ik hink dus eigenlijk op twee gedachten: aan de ene kant
geloof ik in erfelijkheid en stel op grond daarvan mijn kweekkoppels samen, aan
de ander kant heb ik uit eigen ervaring ook ondervonden hoe belangrijk de
voorzang is. Ik denk niet dat ik, als ik zomaar wat poppen op zomaar wat mannen
zet en een CD laat draaien met perfecte harzerzang, de zangkwaliteit van mijn
vogels kan verbeteren. Ze moeten toch de intelligentie en het vermogen van de
ouders meegekregen hebben. Om de kwaliteit van de zang van je vogels te
optimaliseren moet je, volgens mij, je kweekmateriaal goed selecteren. Maar
misschien Ton, toon jij nog eens het tegendeel aan.
Ik heb voor dit kweekseizoen 8 mannen en 25 poppen uitgezocht. Voor elke man dus
drie poppen. Ik heb 20 broedkooien, dus vijf reserve poppen. De reservepoppen
heb ik in de binnenvlucht gedaan met één man erbij. Ik heb een paar nestkommetje
opgehangen en sommige zitten nu te broeden. Verder heb ik nog een paar oude
popjes aangehouden waarvan ik het zonde vond om ze weg te doen, maar er
eigenlijk ook geen wonderen meer van verwacht. Ik wilde er geen broedkooien voor
opofferen dus heb ik die in universeelkooien gezet en die hebben daarin nu ook
een nest gemaakt.
Meestal zet ik na mijn wintersportvakantie de poppen in de broedkooi. Dit jaar
dus begin maart. De meeste poppen begonnen vrij vlot met het maken van een nest
en het merendeel zit nu te broeden. Van de week zijn de eerste jongen van dit
jaar uitgekomen. Meestal doe ik twee rondes en ik heb 140 ringen besteld, dus ik
kan nog even vooruit. Trouwens, de ringen zijn dit jaar helemaal van kunststof,
maar de leesbaarheid is er niet op vooruitgegaan.
Wat geef je, behalve
een zaadmengeling, je vogels nog meer?
Ik geef de vogels Aves krachtvoer.
Je hebt Aves-opfok voor de broed- en ruiperiode en Aves-kracht voor de overige
maanden, maar ik geef het hele jaar door Aves-opfok. Voor degenen die het niet
weten: Aves is een poeder dat je in een bepaalde dosering moet toevoegen aan een
in de gebruiksaanwijzing omschreven hoeveelheid gemalen beschuit en fijngeprakt,
hardgekookt, ei. Ik wijk wel af van de gebruiksaanwijzing. De voorgeschreven
hoeveelheid hardgekookt ei heb ik vervangen door 50% ei en 50% gekookte vis.
Hierdoor is het door mij verstrekte krachtvoer wat betreft de eiwitten wat
gevarieerder. Vroeger gebruikte ik Cédé en toen ringde ik de jongen op de 7e
dag; met dit krachtvoer moet ik de jongen op de 5e dag ringen.
Ik heb soms vogels met aan hun teentje een knobbeltje. Aanvankelijk dacht ik dat
dit het gevolg was van een insectenbeet, waaraan de vogels hadden zitten pikken.
Sinds kort weet ik dat het naar alle waarschijnlijkheid een symptoom van jicht
is. Jicht ontstaat in de gewrichten, meestal als gevolg van een overdaad aan een
bepaalde voedingsstof. Mensen die jicht hebben moeten bijvoorbeeld oppassen met
het eten van eiwitrijk voedsel. Ik denk dus dat ik met mijn eiwitgehalte en/of
-samenstelling echt op de rand van het maximum toelaatbare balanceer.
Je interesse voor de harzerzang gaat zo ver dat je
nu de opleiding voor keurmeester volgt. Vanwaar deze stap?
Het mogen keuren van harzers is al heel
lang een grote wens van me. Er is alleen tot nu toe nooit wat van gekomen. Na
eerst als kok in een restaurant te hebben gewerkt ben ik een eigen zaak
begonnen. Dat was heel hard werken: lange dagen en heel laat thuis, dat heb je
met een restaurant. Er was soms zelfs nauwelijks tijd om mijn vogels goed te
verzorgen. Ik heb wel eens om 2 uur ’s nachts mijn hokken staan schoonmaken.
Gekkenwerk dus. Ongeveer een half jaar geleden heb ik mijn aandeel in de zaak
verkocht en heb sinds jaren nu een leven dat niet volledig wordt beheerst door
werken, werken en nog eens werken. Afgelopen najaar kwam Max Gerhards naar me
toe met de vraag waarom ik geen opleiding tot keurmeester ging volgen. Dat zetje
had ik even nodig. Ik heb me bij de ANBvV opgegeven voor de opleiding en bij Max
al een paar bijzittingen gedaan. Ik vind het gewoonweg geweldig. Zo’n keurdag
vliegt om. Soms zijn de vogel die op tafel komen zo mooi, dat ik het jammer vind
om te gaan eten. Het is overal gezellig; je ontmoet heel aardige mensen. Ik zie
nu al uit naar het najaar om weer op pad te kunnen gaan.
Wat zijn zo je
ambities voor de komende jaren?
Natuurlijk hoop ik, als ik over
twee jaar de opleiding heb afgerond, met succes het examen voor keurmeester
harzers af te leggen. Verder hoop ik dat wat betreft de keuring van harzers er
in Nederland één lijn getrokken gaat worden. Dat de twee bonden voor de keuring
van harzers verschillende keurlijsten hanteren is volgens mij helemaal niet goed
en echt ook niet nodig. Zo groot zijn de verschillen toch ook weer niet,
integendeel, ik heb horen verluiden dat tussen nu en over 5 jaar er een fusie
tussen beide bonden te verwachten is.
Maar de harzerkeurmeesters moeten niet wachten tot dat moment, maar zo snel
mogelijk rond de tafel gaan zitten. Het initiatief dat jullie als NZHU hebben
genomen om een brief te schrijven en de keurmeesters te vragen op één lijn te
komen en één keurlijst te gaan gebruiken ondersteun ik volledig en ik hoop
daarin mijn bijdrage te kunnen leveren.
Als laatste, maar zeker niet als minste, hoop ik hele mooie vogels te kweken.
Vogels waarvan ik allereerst zelf met volle teugen geniet. Ze hoeven echt niet
overal kampioen te worden, maar als ze op tafel staan en de luisteraars kijken
elkaar eens aan en denken of zeggen: ‘Die de Beer heeft ze toch wel heel goed
zitten’, dan heb ik één van mijn ambities waargemaakt.
Fotoverslag bezoek aan Jacques de Beer
Dit interview werd
geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2010, nr. 3, pp. 21-33.
-0-
door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker
Op eigenlijk de eerste warme dag van 2011, zaterdag 2
april, gingen Ton Diepenhorst en Jaap Plokker op stap voor interviews met twee
NZHU leden: André Hageman en Willem de Jong. De afspraak om tussen half elf en
elf uur bij André te verschijnen liep een beetje in de soep toen we in de
Haarlemmermeerpolder tot de ontdekking kwamen dat vrijwel iedere weg aldaar
wordt aangeduid met Spieringweg. Na op diverse Spieringwegen te hebben gereden
en diverse malen de weg te hebben gevraagd waren we even over elf ter bestemder
plaats, alwaar André Hageman ons buiten hartelijk begroette.
Terwijl Tiny Hageman voor ons een kopje koffie zette
gingen we eerst op verkenning in André’s tuin. Vol trots liet hij zijn
bijzondere krielkippetjes en de schitterend aangelegde tuin met vijvers zien.
Wij keken elkaar eens aan en dachten en spraken gezamenlijk hardop ‘een
schitterende tuin, André, maar wat een werk!’. André verzekerde ons dat dit
allemaal wel meeviel en zijn vrouw Tiny het tuinieren ook als hobby had.
Inmiddels was de koffie klaar en werden we binnengeroepen. André ging op zijn
praatstoel zitten en onder het genot van een overheerlijk kopje koffie staken we
van wal.
André, hoe ben jij in de vogelhobby verzeild geraakt?
Tijdens mijn jeugd woonde ik in Amsterdam. Ik weet nog goed dat ik als 8
jarig jochie met mijn vader op bezoek ging bij een oudoom aan de andere kant van
de stad. We hadden het thuis niet breed dus als je het lopend af kon ging je
niet met de tram. Van ons huis naar Amsterdam-Oost was een wandeling van
ongeveer een uur. Mijn oudoom had kanaries en die vogeltjes fascineerden mij
vanaf het eerst moment dat ik ze zag. Hij liet alles zien en vertelde er heel
enthousiast over. Het waren gekleurde en bonte kanaries. Met de wetenschap van
nu waren het geen vogels om voor een tentoonstelling in te schrijven, maar toen
vond ik ze schitterend.
Thuis gekomen lieten de kanaries me niet meer los. Een week
later heb ik die wandeling van een uur naar mijn oudoom weer gemaakt, helemaal
alleen deze keer, een wereldreis voor een 8 jarig ventje, en ik kreeg een
koppeltje mee om zelf te gaan broeden. Thuis gekomen heeft mijn vader me
geholpen om een vogelhokje te maken en met dat koppeltje heb ik toen mijn eerste
jonge kanaries gebroed. Sindsdien zijn de vogels eigenlijk niet meer uit mijn
leven verdwenen.
Ben je nooit in de verleiding gekomen om ‘echte’
kleurkanaries te gaan fokken?
Ik zal je nog sterker vertellen, de eerste raskanaries waarmee ik
serieus aan de slag gegaan ben waren harzers, maar dan moeten we wel een sprong
in de tijd maken. Of het nu door de vogels kwam dat ik een algemene interesse
kreeg voor alles wat groeit en bloeit weet ik niet, maar op de lagere school
besloot ik bioloog te worden. Daarvoor moest ik naar de HBS en aanvankelijk
verliep alles volgens plan. Om een lang verhaal kort te maken. Bioloog ben ik
nooit geworden. Wel heb ik mijn hele leven gevoetbald, een korte periode zelfs
betaald, bij de betaalde voetbal afdeling van DWS, De Zwarte Schapen. Ik ben
uiteindelijk in de financieel administratieve wereld van een machinefabriek
terecht gekomen, opgeklommen tot financieel directeur en ik ben als algemeen
directeur met pensioen gegaan. Omdat ik mijn werk in Hoofddorp had ben ik er
ook naar verhuisd en daar ben ik met harzers begonnen. Ik heb toen zelfs nog
vogels gekocht van de bekende van Woezik. Ik ben ook lid geworden van een
Amsterdamse vogelvereniging. Je had ze toen voor het uitkiezen. Er waren maar
liefs vijf verenigingen voor harzerkwekers. Nu is er niet één meer over.
Wij kennen je als waterslagerkweker, niet als
harzerkweker.
Aan de carrière van harzerkweker kwam eind jaren ’60 een abrupt einde:
ik kreeg de papegaaienziekte. Het gebeurde tijdens een griepepidemie en iedereen
dacht dus dat ik griep had. Het werd echter steeds erger: Ik kreeg
longontsteking en uiteindelijk heb ik zelfs een paar dagen in coma gelegen. Toen
ik weer thuis kwam had mijn vrouw alle vogels weggedaan. Uit vrees voor
herhaling heb ik vele jaren alles gemeden wat met kanaries te maken had.
Ik kon me echter geen leven zonder vogels voorstellen en toen ik ontdekte dat je van vruchten- en insecteneters geen papegaaienziekte kon krijgen heb ik die aangeschaft: diverse soorten glansspreeuwen, brilvogels, enz. Ik heb die vele jaren gehad. Ook daar ben ik eind jaren ’90 van de één op de andere dag mee gestopt. Een kennis van me werkte op Schiphol bij het dierenhotel. Hij wist van mijn belangstelling voor vogels en nodigde me een keer uit om te komen kijken. Toen ik daar was werd juist een verse lading importvogels binnengebracht. Wat ik toen zag tart elke beschrijving. Bakken vol met spreeuwen, suikervogels, noem maar op, waarvan minstens driekwart dood op de bodem lag. Ik had mijn buik er gelijk vol van. Door deze vogels te kopen voor mijn volière hield ik de vogelhandel in stand en ik wilde niet meer verantwoordelijk zijn voor de praktijken die ik op Schiphol had gezien. Van de één op de ander dag had ik een lege volière.
Hoe lang houdt André Hageman een leven zonder vogels
vol?
Een paar jaar, maar de belangstelling voor vogels verlies je natuurlijk
nooit. In 2005 was ik op een vogeltentoonstelling in Hillegom en hoorde daar
waterslagers zingen en de zang sprak me aan. Ik was natuurlijk vertrouwd met het
harzerlied, maar de waterslagerzang kwam bij mij veel natuurlijker over. Ik woon
in de polder, de tuin om het huis, de bomen, de voertafel; ik leef tussen de
vogels en de vogelgeluiden. Daar geniet ik van en de waterslagerzang past meer
bij dat soort genieten dan de zang van de harzer.
Ik geniet dan ook meer van het totale lied van de
waterslager dan van de afzonderlijke toeren die ze zingen. Ik vind het nog
altijd erg moeilijk om de verschillende toeren te herkennen en te beoordelen wat
mooi en wat minder mooi hoort te zijn. Soms hoor ik wel eens in de buurt een
nachtegaal en dan vind ik die hoge fluiten zo mooi, maar in het lied van de
waterslager moeten de fluiten juist een lage toon hebben.
Je hebt, al met al, dus eigenlijk nog niet zo lang
waterslagers?
Ongeveer 5 jaar nu. Toen ik de waterslagers had gekocht ben ik lid
geworden van Zang en Kleur in Hillegom en gelijk begonnen om mijn vogelverblijf
in te richten en een nieuwe volière te bouwen. De fundering van de grote volière
heb ik gemetseld en de zijkant bestaat uit glazen blokken. De rest is een frame
met gaas.
Met behulp van u-profiel kan ik de volière afsluiten met
doorzichtige kunststof platen. Op dagen zoals nu kan de temperatuur aardig
oplopen en schuif ik gewoon een plaat opzij voor wat frisse lucht. ’s Zomers
gaan de platen natuurlijk helemaal weg en dan komt er horrengaas voor. Er zijn
hier heel veel muggen en ik heb regelmatig kanaries gehad met steekwondjes aan
de poten. Dus ent ik mijn vogels tegen pokken en ik probeer door middel van het
horrengaas de muggen zoveel mogelijk buiten de volière te houden.
Hoe is het je tot dusver als waterslagerkweker
vergaan?
Tot nu toe heb ik niet te klagen gehad over de broedresultaten met mijn
waterslagers. Ik had altijd grote nesten en ringde van de 12-14 poppen 80-90
jongen. Dit jaar gaat het wat minder vlot. Ik heb 18 poppen een broedkooi
gegeven en ben bezig met de tweede ronde. Ik heb wat open traliekooien gekocht
om te gebruiken als broedkooi, maar die bevallen me helemaal niet. Je merkt
gewoon aan de vogels dat ze zich in die kooien niet op het gemak voelen. Ik heb
ook diverse poppen gehad die vlak voor het uitkomen van de jongen van het nest
zijn gelopen. Ik heb hele nesten van 4-5 bevruchte eieren met volgroeide jongen
weg kunnen gooien. Zonde. Ik heb dat nog nooit meegemaakt. Het gebeurt vooral
met de poppen die vorig jaar zijn geboren, dus ik moet heel goed oppassen om met
deze vogels door te gaan. Ik heb nu 40 jongen geringd en er liggen er nog
ongeringd in de nesten. Ik ga tot half mei door en dan is voor mij het
broedseizoen afgelopen
Je bent dus al een poosje bezig met kweken.
Ik begin na de kerst met de kweek. Dan krijgen de mannen in één klap 14
uur licht. Veertien dagen later gaan de poppen in de broedkooien en die krijgen
dan ook 14 uur licht. Ik merk vanzelf wel wanneer een pop een nest heeft gemaakt
en de man er bij kan. Meestal beginnen de eerste poppen eind januari met het
maken van een nest en half februari heb ik dan de eerste jongen.
Ik stook niet tot een behaaglijk temperatuurtje; ik houd het alleen vorstvrij.
Ik heb dus regelmatig kanaries in het nest wanneer de temperatuur in het
vogelverblijf nauwelijks boven het vriespunt uitkomt. Ik heb daar tot op heden
nooit problemen mee gehad. Integendeel het is zelfs een voordeel, want ik heb
nooit last van bloedluis.
Heb je nog een ‘geheim’ recept?
Er is niets geheims aan wat ik doe. Ik koop in de buurt een, goedkoop,
merkloos eivoer. Dat gebruik ik als basis. Aan 1 kg van dat eivoer voeg ik toe:
2 eieren, 1 maatlepel Quiko Forte, 1 maatlepel Quiko Plus, ½ maatlepel Quiko Med,
1 theelepel fenegriekpoeder, 50 gram negerzaad, 75 gram haver, 2 eetlepels
Caravan Cevitan en 6 eetlepels water. De twee eieren kluts ik en die gaan 4
minuten in de magnetron. De hele handel gaat in de keukenmachine en wordt gemixt
tot het krachtvoer dat ik mijn vogels geef en waar ik dus tot op heden goede
resultaten mee had.
Het fenegriekpoeder doe ik er door tegen het verenpikken.
Je kan het kopen bij de Turkse supermarkt. Ik heb ooit gehoord dat
fenegriekpoeder het verenpikken voorkomt en ben het toen gaan gebruiken. Of het
door het poeder komt weet ik niet voor 100% zeker, maar ik heb nooit last van
verenpikken dus ik blijf het poeder maar gebruiken.
Hoe doen jouw vogels het op wedstrijden?
Ik ga met mijn vogels naar twee wedstrijden: Hillegom en de NZHU. Dat
vind ik genoeg. Ik heb tot nu toe al wat prijsjes gewonnen en dat is natuurlijk
altijd leuk. Ik vraag me wel, in alle oprechtheid, af of ik mijn waterslagers er
een plezier mee doe wanneer ik ze voor een wedstrijd inschrijf. Dat gehannes met
die kooitjes lijkt me voor de vogels geen pleziertje. Ook heb ik zo mijn
twijfels wanneer ik in het najaar de mannen uit die ruime volière vang en ze in
zo’n klein kooitje stop. Aan de andere kant is het ook wel weer verbazingwekkend
hoe snel ze na de verhuizing in dat kleine kooitje uit volle borst zitten te
zingen. Ze staan dan in de zangkast op de bovenverdieping op mijn studeerkamer.
Ik heb een tafel voor de zangkast gezet en een gemakkelijke stoel en dan kan ik
lekker, op mijn gemak, genieten van de waterslagerzang.
Na ons gesprek, dat door Tiny Hageman was onderbroken met lekkere belegde
broodjes, liet André zijn vogelverblijf zien, dat hij deels op zijn lengte had
gebouwd en voor Ton en mij wat aan de lage kant was. Onze ‘gids’ riep dus
voortdurend: ‘Denk om je hoofd’. Maar afgezien van de voor de wat lange
bezoekers lage behuizing had André alles prima voor elkaar: een schitterende
volière en broedruimte met mooie ruime broedkooien die nog volop in bedrijf
waren. Voor ons vertrek liet André nog even zien hoe hij met het programma ‘Zoo
Easy’ zijn kweekregistratie bijhoudt.
Inmiddels was het al half twee geworden en hoog tijd om naar onze volgende
afspraak te gaan. André bood ons heel vriendelijk aan om voor ons uit de weg
naar Willem de Jong te wijzen. Na daar een kopje koffie gedronken te hebben
namen we afscheid van André, die weer terug naar huis ging en bedankte hem voor
het uiterst gezellige bezoek en de uitstekende verzorging en drukten hem op het
hart onze waardering zeker aan ook zijn vrouw Tiny over te brengen.
-0-
door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker
Op eigenlijk de eerste warme dag van 2011, zaterdag 2 april, gingen Ton Diepenhorst en Jaap Plokker op stap voor interviews met twee NZHU leden: André Hageman en Willem de Jong. In de vorige aflevering van ons clubblad stond het verslag van ons het bezoek aan André Hageman. Deze keer het interview met Willem de Jong.
Tijdens ons gesprek met André Hageman had hij ons aangeboden de weg naar Willem de Jong te wijzen. Dit was niet tegen dovemansoren gezegd en rijdend achter André, die duidelijk de weg op zijn duimpje kende, kwamen we in Aalsmeer aan. We werden hartelijk begroet door Willem die ons eerst een kopje koffie aanbood. Nadat we wat hadden bijgepraat en André weer naar huis was vertrokken doken we met Willem terug in de tijd naar de oorsprong van zijn liefde voor de waterslager en zijn lied.
Willem,
André Hageman vertelde vanmorgen dat hij als ventje van 8 jaar al vogels had.
Vanaf welk moment ben jij al vogelkweker?
Ik ben begin jaren ’80, dus pas op latere leeftijd, aan vogels begonnen. Voor
een hobby heb ik eigenlijk mijn hele leven geen tijd gehad. Ik werkte op een
boerderij, woonde bij die boerderij in een dienstwoning en hield, voor wat
bijverdiensten, fokzeugen. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat was ik aan
het werk. Dat veranderde toen ik begin jaren ’80 op de bloemenveiling in
Aalsmeer ging werken. Ik kreeg, voor mijn doen, heel veel vrije tijd. Ik had
eerst helemaal geen idee hoe ik die vrije tijd zou kunnen invullen. Op de
vogelmarkt van Schiphol raakte ik in gesprek met Anton Knottebelt, een
harzerkweker. Hij gaf me de tip om vogels te gaan houden. Ik heb dat advies
opgevolgd en waterslagers aangeschaft: fl 25,00 voor de mannen en fl. 22,50 voor
de poppen. Ook ben ik lid geworden van Kanaria, een Amsterdamse vogelvereniging,
die aangesloten was bij de Algemene Bond en waarvan veel harzerkwekers, maar ook
een paar waterslagerkwekers lid waren. De vereniging bestaat trouwens niet meer.
Via de leden van Kanaria heb ik mijn eerste broedkooien en inzetkooitjes bij
elkaar gescharreld. Later ben ik lid geworden van de vereniging in Laren. Dat
was meer een waterslagerclub. Ze organiseerden afluisteravonden en als er vogels
op tafel werden gezet gaf keurmeester Willem Hofman uitleg. Daar heb ik veel van
geleerd.
Waarom viel en valt jouw keuze op waterslagers?
De waterslager spreekt me vooral aan vanwege de klokkende waterslag. De
klok en de rol, dus het waterwerk, daar draait het bij mij om, maar vooral om de
klok. Daar let ik ook het meest op bij het selecteren van mijn kweekvogels en
bij het kopen van een man. Ooit kocht ik van Henk Bisschop, de huidige
keurmeester van de Alg. Bond, een man met een mooie klok en dat was een
afstammeling van een vogel van de Bruine uit Maastricht. Wat Henk kan kan ik
ook, dus ik ben zelf naar Maastricht gegaan om daar een mooie man te kopen. Met
de Bruine raakte ik natuurlijk aan de praat over waterslagers en over de mooie
klokkende waterslag op zijn vogels. Uit dat gesprek bleek dat hij zijn
kweekvogels had gekocht bij Marcel Tielens, een Belgische keurmeester. Je snapt
het al: mijn volgende afspraak was bij Marcel Tielens. Bij hem heb ik een man
gekocht die niet alleen een mooie klok had, maar ook tjonken zong. Jarenlang heb
ik geprobeerd die tjonken in mijn stam te kweken, maar dat is me uiteindelijk
niet gelukt. Die man is doodgegaan en jammer genoeg is het nooit bij me
opgekomen om, toen die man nog leefde, zijn lied op te nemen. Had ik dat wel
gedaan dan had ik die tjonken natuurlijk nu op en cd’tje gehad.
Over Marcel Tielens gesproken. Wij hebben al jarenlang discussies over
erfelijkheid en voorzang. Toen ik bij hem tijdens de broedtijd in zijn vogelhok
was zaten daar in het schemerdonker allemaal mannen, die niet gebruikt werden
voor de kweek, volop te zingen. Het waren de leermeesters voor de jonge mannen.
Tielens wist dus ook al heel goed dat zodra de waterslager uit het ei komt hij
de goede voorzang moet horen.
Het lied van de Belgische waterslagers spreekt jou
dus wel aan.
Ik houd van de klokkende waterslag en ik vind dat je in België de
mooiste klokken hoort. Toen ik later bij Tielens nog eens aanklopte om een vogel
met een mooie klok te kopen had hij er niet meer, maar gaf hij me het adres van
Cor de Meir. Daar ben ik toen naar toe gegaan en heb hem gevraagd eens langs te
komen bij de NZHU. Dat is toen gebeurd. Het eerste jaar kwam hij samen met Simon
Peeters en het jaar daarop hadden ze ons Belgische lid Benny Uittebroek
meegenomen. Ze hadden vogels bij zich en daar hebben we toen naar geluisterd.
Van het lied van de Belgische waterslager moet je houden. Ik vind het
schitterend, vooral het waterwerk. Het zijn geen slagvogels, maar als die
mensen helemaal vanuit België op bezoek komen moet je wel het fatsoen hebben om
je als gastheer te gedragen en niet weglopen als er vogels op tafel komen
waarvan de zang je niet bevalt. Ik heb me er toen wel aan gestoord dat sommigen
weg liepen toen die Belgische vogels op tafel stonden.
Ik denk dat we voor onze klokkende waterslag in Nederland die Belgen hard nodig
hebben. Soms hoor ik ook wel eens de opmerking: ‘Ik moet voor een mooie klok
maar weer eens naar België’. Dat zegt genoeg, als je begrijpt wat ik bedoel.
Hoe ben je ooit lid geworden van de NZHU?
In 1998 werd ik met een stam waterslagers derde op de
wereldkampioenschappen. Dan wil iedereen vogels van je kopen. In die tijd kwam
jij, Ton, met Dirk Venema hier ook. We raakten toen aan de praat over de o.a. de
NZHU en ben ik lid geworden. Ik ga eigenlijk best wel naar veel wedstrijden.
Mijn eerste wedstrijd is in Leerdam, daarna ga ik naar Hillegom. Via Zang en
Kleur ben ik lid van de NBvV en omdat Kanaria niet meer bestaat ben ik verspreid
lid van de Algemene Bond geworden. In december heb je de gewestelijke
wedstrijden van de ANBvV. Daar zend ik ook vogels in, vervolgens naar de NZHU in
Katwijk en als laatste ga ik naar De Nachtegaal in Rijssen. Ik ben dus lid van
NBvV en ANBvV, maar bestel mijn ringen altijd bij de Algemene Bond.
Toen we binnenkwamen stond je je eigen eivoer klaar
te maken. Je geeft dus niet zomaar het kant en klare fabrieksvoer aan je vogels.
Ik vind dat een waterslager met het fabriekseivoer niet alles krijgt wat
hij nodig heeft om uit te groeien tot een forse gezonde vogel. Bovendien moeten
de jonge vogels het eivoer goed eten en de poppen moeten de jongen er goed mee
voeren. Dat kan je van alle fabrieksvoertjes niet zeggen. Ik heb tot nu toe al
heel veel jaren goede resultaten met het AVES recept als basiseivoer. Ik koop op
de markt eieren met dubbele dooiers. Waar Aves beschuit of beschuitmeel
voorschrijft gebruik ik broodpaneermeel. Dat is goedkoper en ze vreten het net
zo goed. Ik neem dus het paneermeel en doe daar de voorgeschreven dosering AVES
in. Verder voeg ik daar nog aan toe: negerzaad, Quiko Forte en fenegriekpoeder
tegen het verenpikken. Als de poppen jongen hebben doe ik er, tegen de
zweetziekte, ook nog Quiko Med bij. Dat meng ik door elkaar. Vervolgens gaan bij
dit mengsel de hard gekookte eieren en een stukje gekookte koolvis en dit
allemaal wordt in de keukenmachine gemixt tot een heerlijk krachtvoertje, dat
mijn vogels eten als reigers.
Over mijn kweekresultaten heb ik niet te klagen. Ik heb nu ongeveer 110 jongen
geringd. Ik heb 150 ringen besteld dus die moeten, normaal gesproken, wel vol
komen.
Over de kweek gesproken, hoe verloopt jouw
kweekseizoen in de regel?
Eerst ga ik natuurlijk mijn kweekvogels selecteren. Zoals ik al zei kies
ik mijn mannen op de kwaliteit van de klok. De poppen selecteer ik vooral op
conditie en formaat. Naar afstamming kijk ik pas op de tweede plaats. Heb ik een
pop uit een nest met mooie mannen, maar de pop bevalt me niet dan gaat ze wel
weg.
Op de eerste verdieping heb ik twee kamers voor mijn vogels gereserveerd. In de
ene kamer staan 24 broedkooien en in de andere twee vluchten van 2,5 m x 1 m x 1
m boven elkaar.
Voor de kerst gaan de mannen naar de broedkamer en krijgen dan 16 uur licht. De
poppen blijven nog even in de vluchten in de ander kamer. Drie weken nadat de
mannen meer licht hebben gekregen gaan de poppen in de broedkooi. Ik zorg dat ik
voor één man maximaal drie poppen in een broedkooi heb.
Tijdens de rondleiding die Willem ons gaf langs zijn vluchten en broekooien viel ons op dat Willem een servetje tegen de broedkooi hangt om de pop op het nest meer rust te gunnen. Ook gebruikt hij oude inzetkooitjes om de pas uitgevlogen jongen te beschermen tegen het mogelijk verenpikken door de pop. Het inzetkooitje wordt tegen de broedkooi gehangen, de pop voert de jongen door de tralies en kan zelf ongestoord aan een nieuw nest beginnen. Omdat Willem in huis broedt, waar de kachel brandt, is de luchtvochtigheid vaak wat aan de lage kant. Met een plantenspuit zorgt hij dat de luchtvochtigheid in de broedkooien op peil blijft.
Na de rondleiding dronken we nog een kopje koffie en
omstreeks half vijf namen we onder dank voor de goede ontvangst en het gezellige
verblijf afscheid van Willem de Jong om vervolgens weer terug richting Katwijk
te rijden; de herinneringen aan leuke bezoeken aan twee van onze leden, t.w.
André Hageman en Willem de Jong, meenemend.
Fotoverslag bezoek aan
Willem de Jong
Dit interview werd
geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2011, nr. 3, pp. 9-16.
-0-
In gesprek met …. Ton Toet
door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker
Op zaterdag 21 april
2012 stond Ton Diepenhorst tegen half elf met de auto bij Jaap Plokker voor de
deur om hem op te pikken voor een bezoek aan twee van oorsprong Scheveningse
waterslagerkwekers, de gebroeders Ton en André Toet. Ton is tot op heden zijn
geboorteplaats trouw gebleven; André is naar Den Haag, Mariahoeve, verhuisd. De
afspraak was om eerst bij Ton langs te gaan en van dit bezoek volgt een verslag
in deze editie van ons clubblad. De volgende keer het interview met André Toet.
De reis van Katwijk naar den Haag verliep
voorspoedig en stipt op het afgesproken tijdstip van 11 uur stonden Ton
Diepenhorst en Jaap Plokker voor de deur van Ton Toet’s appartement, vlakbij de
Scheveningse vissershaven en het strand. We werden door Ton allerhartelijkst
ontvangen met een kop koffie en een overheerlijk gebakje en al smikkelend en
smullend kwamen de waterslagers ter sprake.
Ton, vanwaar de
interesse voor waterslagers?
De interesse voor vogels is
eigenlijk gekomen door mijn vader. Hij was visserman en soms kreeg hij op zee
een verstekeling aan boord: een te ver van de kust afgedwaalde vogel, die op het
schip landde om bij te komen. Als het een wel heel erg verzwakt vogeltje was
ving mijn vader het en nam het mee naar huis, ging het in een kooi en wij
voerden het totdat er weer een nieuwe verstekeling werd aangevoerd en dan kreeg
de oude vogel de vrijheid. Ik spreek over wij, omdat in die tijd mijn jongere
broers André en Wim net zo fanatiek met de vogels bezig waren als ik. Inmiddels
waren we er ook achter gekomen dat er vlak bij ons een mevrouw woonde die
kanaries kweekte. Dat wilden we natuurlijk wel zien en we zijn ook naar die
mevrouw toegegaan. Dat was onze eerste kennismaking met Catrien van der Toorn,
buurtjongens die naar vogels kwamen kijken. Bij Catrien thuis keken we
natuurlijk onze ogen uit. Overal in het huis zaten vogels. Als er ergens in het
huis een plekje vrij was stond er een vogelkooi. Natuurlijk wilden wij ook
vogels houden en bij Catrien hebben we toen onze eerste kanaries gekocht. Het
waren waterslagers, maar wisten wij veel wat dat waren. Voor ons waren het
vogeltjes en we wilden er jongen mee kweken.
Toch heb je nu weer
vogels.
Een paar jaar geleden is mijn
vaste fietsmaat geëmigreerd naar Israël. Ik heb het nog een tijdje volgehouden
om mijn dagelijkse fietstochtjes alleen te maken, maar ik bemerkte dat de
discipline verdween. Vroeger wanneer je weinig zin had stond mijn maat voor de
deur en moest ik wel en dat gebeurde andersom natuurlijk ook, maar die dwang was
ik kwijt en ik bespeurde bij mezelf dat de animo om te trainen en te fietsen
steeds minder werd.
Catrien heeft ooit gezegd dat het houden van vogels een ziekte is, waar je nooit
meer van af komt en ze heeft gelijk. Toen de animo om te sporten afnam werd de
behoefte om weer vogels te gaan houden steeds groter en uiteindelijk heb ik de
stoute schoenen aangetrokken en heb ik weer waterslagers aangeschaft.
Catrien had zowel
waterslagers als harzers. Je had dus keus uit twee. Waarom heb je gekozen voor
de waterslagers?
De harzerzang komt bij mij over
als teveel van hetzelfde, te ingetogen ook. Het kan waanzinnig mooi klinken,
maar om het hele jaar tussen dit soort zang te zitten spreekt het me toch te
weinig aan. De waterslager daarentegen, zingt, mijn inziens, een veel
gevarieerder lied. Bovendien heeft een waterslager meer power dan de ingetogen
harzer en dat trekt me meer. Als ik zangkanaries kweek wil ik ze ook horen.
Verder vind ik het belangrijk om ‘schone’ vogels te hebben. Aan waterslagers met spitse bellen en open bekken heb ik een gruwelijke hekel. Die gaan er direct uit. Al was het alleen omdat ze het zo gemakkelijk van elkaar overnemen.
Je maakt ons
nieuwsgierig, kom op met je verhaal.
In 2010 had ik, al zeg ik het
zelf, best mooie vogels, maar het gras aan de overkant is altijd groener dus heb
ik bij verschillende kwekers vogels aangeschaft, drie mannen en een paar poppen.
De vreemde poppen heb ik gepaard aan mijn eigen mannen en de aangekochte mannen
aan mijn eigen poppen. De kweek was best redelijk en ik was over het algemeen
heel tevreden en vol goede verwachtingen. De jongen mannen groeiden op in een
zangmilieu dat mijn inziens kwalitatief beter was dan dat jaar daarvoor. Met
name de klokken waren beter en dat kwam vooral door de aangekochte mannen. Toen
de vogels op zang kwamen stond ik voor een raadsel: Ik hoorde helemaal geen
klokkende waterslag bij de jonge mannen. Aanvankelijk dacht ik nog dat het goed
zou komen, want ook in de zangkast zaten de oude mannen volop te klokken, maar
ik kon wachten tot ik een ons woog. Ik heb afgelopen jaar geen enkele vogel met
een klokkende waterslag gehad. Ik heb al het aangekochte materiaal weggedaan en
ben weer teruggevallen op mijn eigen vogels, die ik gelukkig wel had bewaard.
Wat moet je zo’n ervaring verklaren? Het blijft bij gissen. Ton, jij bent de man
van de voorzang en het zangmilieu. De jonge mannen hebben in de voorzang volop
klokkende waterslag gehoord, maar zongen het niet. Is voorzang dan niet zo
belangrijk? En de erfelijkheidsleer aanhangers, wat blijft er staan van hun
verhaal? De vogels hadden van alle kanten erfelijke aanleg genoeg om klok te
zingen, maar in de praktijk ho maar.
Los van de teleurstelling,
die ik natuurlijk wel heb gehad, is het ook wel goed dat we niet alles kunnen
verklaren, want dan zou onze hobby wel erg saai worden.
Inmiddels was het tijd
geworden om de fauteuils in te ruilen voor een bezoek aan het vogelverblijf.
-0-
In gesprek met …. André Toet
door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker
Op zaterdag 21 april
2012 brachten Ton Diepenhorst en Jaap Plokker een bezoek aan twee van oorsprong
Scheveningse waterslagerkwekers, de gebroeders Ton en André Toet. Een verslag
van het gesprek met Ton stond in de vorige editie van ons clubblad. Nadat we bij
Ton zijn vogelkamer hadden bekeken en allerlei actuele problemen met de kweek
hadden besproken was het inmiddels al behoorlijk ver in de middag gevorderd en
dus hoog tijd geworden om naar André te gaan. De Tom Tom bracht ons feilloos
naar diens appartement in Den Haag, Mariahoeve. Na te hebben aangebeld en de
portiekdeur was geopend werden we niet alleen allerhartelijkst verwelkomd door
André, maar ook door zijn twee honden, die tegen ons opsprongen alsof er twee
verloren zonen eindelijk waren thuisgekomen. Met een ‘welkom in mijn klein
Avifauna’ liet André ons binnen.
Binnengekomen begrepen wat
hij bedoeld had. In de kamer stonden twee kooien met blauwgrijze roodstaarten.
Twee honden lagen inmiddels volkomen tot rust gekomen op de bank, op een kast
hadden twee katten kennelijk hun eigen territorium en dan hadden we André’s
kippetjes en natuurlijk ook zijn waterslagers nog niet eens gezien. Nadat André
voor ons een kop thee met een lekkere koek erbij had ingeschonken staken we van
wal.
Ton heeft
vanmorgen al iets verteld over hoe hij in de vogelwereld terecht was gekomen.
Dat zal met jouw verhaal niet bijster veel verschillen, vermoed ik.
De interesse voor vogels is
inderdaad gekomen door mijn vader, die aan boord gestrande vogels mee naar huis
nam en door ze goed te verzorgen knapten de meeste aardig op. Bij mijn vader aan
boord voer een kok die aan boord in de kombuis een paar kanaries in kooien had
zitten. Hij kweekte ook aan boord en als wij, mijn broers Ton en Wim en ik, aan
boord kwamen vonden we dat razend interessant. We waren toen 11-12 jaar oud.
Via Catrien van der Toorn, die bij ons in de buurt woonde, zijn we in de vogelwereld terecht gekomen. Bij haar hebben we in de jaren ’80 onze eerste zangkanaries gekocht: waterslagers en harzers. Catrien hield ons ook voor dat we onze vogels moesten ringen en om ringen te kunnen kopen moest je lid worden van een vogelvereniging. We zijn in 1983 lid geworden van Ornion. Toen waren er nog behoorlijk wat zangkanariekwekers lid, maar de vereniging bestaat inmiddels niet meer.
Ook jij hebt dus
de vogelwereld een poosje vaarwel gezegd.
Ik was een paar jaar lid
van de NZHU toen mijn belangstelling voor de zangkanariekweek verflauwde. Ik
kweekte niet meer serieus en heb op het eind van de jaren ’80 ook mijn
lidmaatschap van de vogelverenigingen opgezegd. Ik had nog wel vogels, maar meer
voor de aardigheid. Uiteindelijk heb ik ook die weggedaan. Ik heb niet de
dierenwereld vaarwel gezegd, want de plaats van de kanaries werd ingenomen door
honden en katten. Daarmee ging ik ook naar wedstrijden.
Zo’n 6- 7 jaar geleden had ik het met de honden- en kattenwedstrijden wel een beetje gehad en leek het me weer eens leuk om vogels te gaan houden. Ik heb toen, zoals ik al eerder zei, op Marktplaats een paar harzers gekocht met de bedoeling er mee te gaan kweken en naar wedstrijden te gaan. Ik had geen zangkooitjes en vervoerkoffers meer en toen ik op Marktplaats zag dat ene Blokhuis die te koop aanbood ben ik naar hem toegegaan. Bij Blokhuis hoorde ik waterslagers zingen en die vond ik heel mooi, met een mooie klok. Ik was verkocht. Ik kwam om zangkooitjes en koffers, maar ging ook nog met een man en twee waterslagerpoppen naar huis.
Uiteindelijk heb ik de harzers weggedaan. In de zomer van 2009 heb ik de harzers op Marktplaats gezet en was ik snel alles kwijt. Sindsdien heb ik me helemaal toegelegd op de waterslagers.
Je bent nu zo op de
waterslagers gericht dat je zelfs de opleiding voor keurmeester doet. Vanwaar?
Er zijn grofweg twee
redenen. De eerste is dat ik het voor mezelf heb gedaan. Via de opleiding voor
keurmeester wilde ik mijn kennis van de zang vergroten. De andere reden is dat
er een groot keurmeestertekort dreigt. Misschien niet dit jaar maar op termijn
zeker, want de gemiddelde leeftijd van het huidige keurmeesterkorps is erg hoog.
Toen op de NZHU werd gevraagd aan de leden om eens serieus over het
keurmeesterschap na te denken dacht ik bij mezelf: ‘Waarom eigenlijk niet?’
Broer Ton had ook zoiets en toen hebben we besloten om samen de stap te wagen.
Dat is trouwens wel een leuk verhaal. Ton had vorig jaar een witte vogel zitten. Wit is leuk voor de variatie, maar je kan zo verschrikkelijk slecht zien wat man en pop is. Volgens Ton was het een pop, die een beetje probeerde te zingen; volgens mij was het een man. Ton heeft toen die, volgens hem, pop aan mij gegeven. Het was dus wel degelijk een man en ook nog een hele mooie, met een compleet lied. Het merkwaardige is nu dat Ton’s mannen vorig jaar met de zang een heel andere kant zijn opgegaan. Hij had geen klokkende waterslag, terwijl de witte man van hem bij mij zit te klokken op het leven. Snap jij het? Ik denk dat bij Ton in de zangkast een paar dominante jonge zangers het voortouw hebben genomen en de rest heeft meegenomen. Die dominante jonge mannen zongen geen klok en ook nog een paar rare toeren die je liever niet in je lied wilt hebben. Terecht heeft Ton alles weggedaan, want het was niks, maar dat in potentie het hele goede vogels waren blijkt wel uit het lied van de witte man die bij mij zit en waarmee ik nu kweek. De ervaring leert mij dat niet alleen het zangmilieu in de broedruimte, maar zeker ook het zangmilieu in de zangkast van groot belang voor het uiteindelijke lied kan zijn. Jonge mannen nemen meer van elkaar over dan wij wellicht denken.
Iedere kweker heeft zo zijn eigen kweek- en
voergewoontes. Jij ongetwijfeld ook.
Vanaf 1 januari ga ik
beetje bij beetje de dagen verlengen. Ik doe dat niet in één klap zoals sommigen
doen, want dat vind ik niet natuurlijk. Begin maart zitten de vogels al een
poosje op 15 uur licht en dan doe ik de poppen in de broedkooi.
Vanaf december begin ik de
voeding van mijn poppen te verrijken voor het broedseizoen. Ze krijgen dan
tarwekiemolie en karig krachtvoer. Ik geef CéDé aangevuld met 7 kruidenvoer van
‘Vogelbio’ Verder voeg ik aan dat krachtvoer nog toe een kruidenmix,
knoflookpoeder en wat kalk. Zoals je wel hoort ben ik een voorstander van
biologische producten. Als er jongen zijn verrijk ik het eivoer met een hard
gekookt ei en wat honing om het rul te maken.
Iedere week geeft ik één
keer drinkwater met citroenzuur van Succes. Als een vogel wat uit conditie is
probeer ik hem op te lappen met Bogena-sivotine. Dat is het wat betreft de
voeding en de medicatie. Meer heb ik niet in huis. Vind je het niet genoeg?
Vogels in huis houden is
natuurlijk vragen om bloedluis. Wanneer ik bloedluizen waarneem gebruik ik
Fineco+ bloedluis spray. Ik smeer dan de kieren en gaten in met een kwastje.
Bloedluizen kunnen echt uitgroeien tot een plaag. Je kan er dus niet alert
genoeg op zijn. Het ene jaar verschilt trouwens nog wel eens met het andere.
Terwijl we met André,
al pratende over het verloop van het kweekseizoen, voor de broedkooien staan
blijkt, als we op de klok kijken, de middag bijna om te zijn. Hoog tijd dus om
André te bedanken voor de gastvrijheid en het aangename verblijf en de rit terug
naar Katwijk te aanvaarden. Gelukkig is het vanaf Den Haag, Mariahoeve niet ver
voor we weer op ‘Kattuks’ grondgebied zijn. Het was een lange, maar heel
gezellige en interessante dag bij de Scheveningers Ton en André Toet.
Dit interview werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2011, nr. 3, pp. 7-15.
-0-
door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker
Op de zonovergoten zaterdagmorgen van 20 april 2013 stond om 09.40 u. Ton Diepenhorst bij Jaap Plokker voor de deur voor het jaarlijkse interview met twee leden van de vereniging. Voor deze keer waren Piet van de Kuil en Hubert Martina bereid gevonden beide interviewers te ontvangen en dus was Den Haag het reisdoel voor Ton en Jaap. In deze editie van het clubblad een verslag van het bezoek aan Piet van der Kuil en in editie 2013-3 zal het interview met Hubert Martina geplaatst worden.
Om 10.40 u. stonden we, nadat we met veel pijn en moeite een parkeerplekje voor de auto hadden gevonden, in de Bennekomstraat voor de deur van Piet van de Kuil, die open deed en ons met een hartelijk welkom binnen liet. Terwijl Piet een bakje koffie zette lieten wij onze blik rondgaan en leek het wel of we via een tijdmachine in de jaren ’50 in de kamer van een klokkenmaker waren beland. Toen Piet ons een overheerlijk bakje koffie met cake had gepresenteerd zei ik zo voor m’n neus weg. ‘Jij bent behoorlijk bij de tijd, Piet?’ ‘Hoezo?’ antwoordde hij me en keek me vol verbazing aan. ‘Nou, al die klokken’. ‘Dat is al jaren een hobby van me. Oude klokken probeer ik aan de praat te krijgen en om beurten laat ik ze lopen. Trouwens in deze kamer is al dik 50 jaar bijna niets veranderd, de schuifdeuren, de glas in lood raampjes en het meubilair, enz.’ Al snel kwamen we op Piet’s andere liefde, de Puch. ‘Ik heb er twee, één uit 1956 en één uit 1957. Die heb ik helemaal opgeknapt en ze rijden als een daantje. Met een paar maten trek ik er regelmatig met de Puch op uit om een eindje te gaan brommen’. Later zou Piet ons vol trots een collage laten zien van foto’s en krantenknipsels die herinneren aan een tocht, die hij met twee vrienden voor een goed doel op de Puch naar Parijs had gemaakt. Met z’n drieën op de kiek, op de Puch, voor de Eiffeltoren. Voor Piet een trip om nooit te vergeten.
Piet, hoe interessant ook, maar we zijn niet
gekomen om met jou te praten over het repareren van klokken of Puch’s, maar over
andere klokken, die van de waterslagers. Hoe gaat het tot dusver met de kweek?
Met de kweek gaat het niet goed
en dat is allemaal m’n eigen stomme schuld. Ik heb bij jou, Ton, hele mooie
mannen en poppen gekocht, ze zelf uitgekozen. Normaal ga ik pas in maart
broeden, maar nu wilde ik de poppen wat eerder een nest geven en ben ik begonnen
met bijlichten. In het begin ging het allemaal prima, de poppen gingen een nest
maken, eieren leggen en broeden, maar inmiddels waren de dagen al weer wat
langer geworden en dacht ik, ‘Het is nu lang genoeg dag, ik doe het licht maar
uit’. Ik had trouwens ook wat lekkage in de schuur, wist niet waar het zat en
was huiverig dat ik kortsluiting zou krijgen. Dat was dus een extra reden om
het licht uit te doen. De vogel vielen van 15 uur licht terug naar 13 uur en ik
heb dat geweten: Poppen en mannen raakten van slag en uiteindelijk heb ik van
die eerste ronde 18 jonge vogels overgehouden. Ik heb al vanaf m’n 14e
kanaries en dan zo’n beginnersfout maken. Ik kon mezelf wel voor m’n kop slaan.
Gelukkig zijn de vogels niet in de rui gevallen, want dan had ik het dit jaar
helemaal kunnen schudden. Nu zijn ze allemaal weer een beetje in hun normale
doen, hebben een nest gemaakt en ik heb de eerste eieren al weer van het
volgende rondje. Dus ik hoop nu toch nog m’n 75 ringetjes vol te krijgen.
Je hebt dus al vanaf je 14e vogels.
Hoe is dat zo gekomen?
Toen ik 14 jaar was mocht ik van
m’n vader een koekeroe kopen. Hij had een kooi gemaakt met zo’n schuin dakje en
die hing in de keuken. Van het één kwam het ander. Ik had een vriendje en z’n
vader had waterslagers. Ik kwam daar over de vloer en vond die vogeltjes wel
leuk dus ik heb toen gevraagd of hij een mannetje voor me had. Ook die kreeg een
plekje in de keuken. Bij m’n vriendje zag ik nestjes met jongen en dat wilde ik
ook, dus het mannetje moest een popje krijgen en samen de broedkooi in. Je snapt
wel, na verloop van tijd had ik wat broedkooitjes met waterslagers. In de keuken
was hiervoor allemaal geen plek dus de broedkooien verhuisden naar mijn
slaapkamer. Daar heb ik de eerste jaren mijn waterslagers gekweekt. Ik ben toen
ook lid geworden van een vogelvereniging waarvan de vader van mijn vriendje
voorzitter was: De Eerste ’s Gravenhaagse Kanarie vereniging ‘De Waterslager’.
Ik heb de lidmaatschapskaart nog en kan dus precies zien wanneer ik lid geworden
ben: 1956. Ik was toen 19 jaar. Die club heeft niet lang bestaan, want mijn
vriendjes vader is er met de kas vandoor gegaan en de club ging ter ziele. Later
ben ik lid geworden van de Haagse vogelvereniging Ornion en de Haagse
waterslagerclub De Nachtegaal. Jan Zonderop is daarvan nog voorzitter geweest.
Beide clubs bestaan niet meer.
Den Haag was in het verleden een bolwerk van de
waterslagers. Is daar nu nog wat van over?
Als je kijkt naar de
waterslagerkwekers die georganiseerd zijn ken ik alleen de gebroeders Toet,
Hubert Martina en ik. Dat is er over van het Haagse bolwerk. Bij Ornion zaten
veel zangkanariekwekers en van De Nachtegaal waren alleen waterslagerkwekers
lid. Als je daar te laat op de vergadering kwam kon je de rest van de avond
staan, want er waren niet genoeg stoelen om op te zitten. Zo druk was het toen
soms. Er zaten echt topkwekers in Den Haag: Leo Koek, Jaap Rietdijk, Bosman,
Riekert en ga zo maar door.
Aan de ene kant is het jammer dat die tijd voorbij is. Vier serieuze
waterslagerkwekers in heel Den Haag! Je hebt echt zo’n gevoel dat wanneer wij er
mee stoppen het helemaal over is. Aan de andere kant moet je die zogenaamde
goede oude tijd ook niet idealiseren. Er was toen heel veel afgunst onderling.
Niemand vertelde open en eerlijk wat hij deed. Goede vogels werden liever naar
de winkel gebracht dan aan een lid gegund, want die kon volgend jaar je
concurrent wel eens zijn. Het elkaar misgunnen van succes heeft de sport
natuurlijk ook geen goed gedaan. Als beginnend kweker had je toch geen schijn
van kans?! Je kreeg eerst rommel in je handen geduwd en als je het met een
kweker had aangelegd en hij je een beetje kende gunde hij je misschien een goede
vogel. Ik weet wel van kwekers die anderen vroegen om bij iemand vogels te
kopen, omdat zij zelf van die kweker geen goede vogels kregen.
Wat dit betreft is de sfeer tegenwoordig heel wat opener. Het was toen toch
ondenkbaar, Ton, dat, zoals in het najaar, Hubert en ik bij jou volop keus
hadden om mannen te kopen.
De manier waarop kwekers toen met elkaar omgingen hoef ik echt niet terug, maar
dat de populariteit van het kweken van waterslagers zo is weggezakt gaat me wel
aan het hart.
Over het met elkaar delen van informatie
gesproken Piet, wat voer jij zoal je vogels?
Ik doe eigenlijk heel weinig
bijzonders. Ze krijgen van mij gewoon een zaadmengsel en mijn krachtvoer maak ik
als volgt: Ik neem een pak Cédé eivoer. Ik kook drie eieren. Die maak ik fijn en
meng ik door het pak Cédé. Aan dat mengsel voeg ik de voorgeschreven dosering
Cometaves toe. Dit is een Belgisch product, maar kan je gewoon in Den Haag
in de dierenspeciaalzaak kopen. Het is een poeder en bestaat vooral uit
sporenelementen en vitamines. Sinds ik dat spul gebruik kweek ik gewoon beter.
Waardoor het komt weet ik niet, maar als je succes hebt moet je niet veranderen,
dus blijf ik het geven.
Daarnaast geef ik om de dag in het drinkwater Multivit van Beaphar en dat is
alles.
We horen af en toe een waterslager zingen. Kweek
je hier in huis?
In principe kweek ik in het
vogelhok buiten op het erf. In totaal heb ik 13 broedkooien, maar die kunnen
daar niet allemaal staan. Buiten heb ik een 9-delige broedkooi. Als ik daar
kooien tekort kom gaat de rest van de poppen in huis naar dat zijkamertje. Er
broedt nu in dat kamertje 1 pop. Het buitenverblijf heeft een L vorm. De lange
poot is de grote volière en de kort poot is de binnenvlucht met daarnaast mijn
broedverblijf. Daar staan de 9 broed-kooien bovenop een klein ondervluchtje, die
ik als babyvlucht gebruik.
Je hebt nu bijna 60 jaar waterslagers. Waar kijk
je met voldoening op terug?
Dat is zonder meer de periode
1998-2002. Ik had toen echte topvogels. Ik werd, bijvoorbeeld, vijf jaar
achtereen generaal kampioen op de gewestelijke wedstrijd van de Algemene Bond.
Ik vond die vogels zo mooi, omdat ze helemaal compleet waren en de zang tussen
het geslagen en het golvende lied in lag. Dat vind ik namelijk de mooiste
vogels. Ik deed toen heel veel samen met Pape. Ik ging regelmatig naar hem toe
in Rijssen. Dan zaten we samen met onze kweekboeken op tafel en ruilden we
vogels en besloten we welke man op welke pop gezet zou worden.
In de tijd dat ik van die goede vogels had reed ik een keer met m’n vrouw naar
Rijssen om de vogels die ik had ingezonden bij De Nachtegaal op te halen. Buiten
de deur stond een hoop volk. ‘’t Is druk’, zei ik nog tegen m’n vrouw. Toen ik
de auto uitstapte vloog die hele meute op me af. Ze stonden buiten op mij
te wachten! De een na de ander, soms meerderen tegelijk, sprak me aan voor
vogels en het kooi- of ringnummer van de vogel die hij graag wilde kopen. Voor
de meesterzanger werd 125 gulden geboden en elke vogel had ik wel drie keer
kunnen verkopen. Binnen een uur had ik ruim 1000 gulden in m’n zak, maar was ik
al m’n goede vogels kwijt. Op de terugreis kreeg ik in de auto van m’n vrouw er
flink van langs en ze had natuurlijk helemaal gelijk. Ik heb daarna nooit meer
zulke mooie vogels gehad als toen. M’n mooiste vogels voor de kweek en voorzang
had ik verkocht, omdat er goed geld voor geboden werd. Het was een harde les,
toen voor mij, maar ik hoop ook een advies voor wie dit in het clubblad lezen.
Soms slaat succes naar je hoofd. Maar als de dollartekens het winnen van je
verstand is je hobby gegarandeerd de grootste verliezer.
Hoe komt een kweker er toe om keurmeester te
worden?
Jaap Rietdijk, een keurmeester
van de Algemene Bond en voorzitter van De Nachtegaal in Den Haag kwam eens naar
me toe met de opmerking: ‘We hebben keurmeesters nodig en jij gaat straks met de
VUT, is het niks voor jou? Nu interesseerde ik me wel voor de zang. Regelmatig
gingen we naar Catrien van der Toorn en die legde dan uit welke toeren de vogel
zong. Van Catrien heb ik veel over de zang geleerd.
Inderdaad zou ik met de VUT gaan. Na de lagere school had ik geen zin meer om te
leren. M’n ouders hebben toen in de krant gekeken voor een baantje en dat was
werken bij een paardenslager. Als 14 jarige jongen ben ik daar naar toe gegaan
en ik ben eigenlijk nooit meer uit het vlees geweest. Eerst in de slagerij en
later als in- en verkoper van vlees voor een groothandel en vleesverwerkend
bedrijf. Toen ik met de VUT kon heb ik dat gedaan. Ik had vanaf m’n 14e
gewerkt dus ik vond dat ik m’n steentje wel had bijgedragen. Ik ben toen ook
voor keurmeester gaan leren en in januari 1995 ben ik geslaagd. Ik ben nu dus 18
jaar keurmeester.
Even een kijkje in de keurmeesterskeuken:
keurmeesters van waterslagers en harzers, tegenstellingen tussen bonden. Steek
maar van wal.
Als je als keurmeester door het
land gaat kom je natuurlijk van alles tegen. Je kan daar boekdelen over
vertellen. Het harzerlied spreekt mij niet zo aan. Het komt bij mij, in
vergelijking tot dat van de waterslager, veel minder gevarieerd over. Maakt het
harzerlied bij mij weinig los, met de harzerkwekers en -keurmeesters had ik nog
minder op. Dat was vroeger altijd oorlog. De harzerkwekers en –keurmeesters
hadden een air van ‘Wij hebben de echte zangkanaries. Blijven jullie, met jullie
schreeuwers, alsjeblieft ver bij ons uit de buurt’. Als de waterslagers en
harzers in één ruimte moesten staan had je de poppen aan het dansen en als
puntje bij paaltje kwam stonden de harzers altijd apart op het beste plekje en
de waterslagers werden wegestopt. De harzerkeurmeesters hadden ook altijd de
beste keurkamers en wij zaten op een wc te keuren.
Ook tussen waterslagerkeurmeesters van beide bonden boterde het niet altijd.
Wij, van de Algemene Bond, vonden die van de Nederlandse Bond maar arrogant. Ze
liepen rond alsof ze de wijsheid in pacht hadden. Er was toen ook duidelijk een
verschil in keuring. De Nederlandse Bond stimuleerde echt de slagvogels. In de
tijd dat ik die mooie vogels had zijn ze ook wel eens door keurmeesters van de
Nederlandse Bond beoordeeld. Werden ze bij de Algemene Bond overal waar ze
kwamen kampioen, de keurmeesters van de Nederlandse Bond veegden ze van tafel,
omdat het geen slagvogels waren.
Gelukkig zijn de scherpe kantjes er tegenwoordig af. Bij de NZHU keuren we met
elkaar, Algemene Bond en Nederlandse Bond door elkaar, doen een borreltje samen
voor het eten, zitten samen aan tafel, praten met elkaar en dat gaat prima. Ik
ga ook gewoon om met de keurmeesters van de Nederlandse Bond. Die kapsones van
‘Wij van de Nederlandse Bond’ is gelukkig geweest. Het clubje keurmeesters is
natuurlijk ook een stuk kleiner geworden. Zo het nu is, is het veel beter dan
dat haat en nijd gedoe van vroeger.
Piet, je hebt met je vogels grote successen en
teleurstellingen meegemaakt. Heb je eigenlijk nog een uitdaging?
Je zou van alles wel willen, maar
goede waterslagers kweken is om de drommel niet makkelijk. Stel je hebt van een
pop 10 jongen, 5 mannen en 5 poppen en bij die 5 mannen zit een heel mooie
vogel, maar z’n broers springen er niet echt uit. Hoe kan dat nou. Erfelijk zijn
ze gelijk, ze hebben dezelfde voorzang gehad en toch is de zang per vogel
anders. Het ene jaar heb je bollende waterslag en het volgende jaar kan het
zomaar weg zijn. Bij het kweken van zangkanaries sta je steeds voor verrassingen
en je kan de zang niet helemaal sturen in de richting zoals je zou willen. Was
dat maar zo. We kunnen de beste vogels selecteren voor de kweek, maar
uiteindelijk zijn we ook van ongrijpbare factoren afhankelijk. We hebben het tot
nu toe steeds over de mannen gehad, maar de poppen dan? Als de mannen
verschillen in zang, zijn de poppen ook niet gelijk, maar die hoor je niet
zingen. Dus het kiezen van de goede poppen is toch ook een gok. Het is allemaal
niet zo makkelijk. Maar als ik toch nog een wens zou moeten uitspreken dan gaat
het mij niet meer om bekers of prijzen, maar graag zou ik nog eens dat moment
willen meemaken dat ik naar mijn vogels zit te luisteren en kan zeggen: ‘Ik heb
ze! Ze klinken zoals ik ze wil hebben.’ Dat zijn dan vogels die geen
uitgesproken slagvogel zijn, maar metallieke vogeltjes, die een compleet lied
hebben, de toeren duidelijk uitspreken, met een mooie, golvende klok, want die
moet er op zitten. Als ik een vogel koop, moet hij een mooie klok hebben.
Ja, dat zou ik nog wel eens mee willen maken: Het genot van het luisteren naar
je eigen vogels en er kippenvel van krijgen.
Fotoverslag bezoek aan
Piet van de Kuil
Dit interview werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 2, pp. 7-15.
-0-
In gesprek met …. Hubert
Martina
door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker
Op zaterdag 20 april 2013 bezochten Ton Diepenhorst en Jaap Plokker, voor het jaarlijkse interview met twee leden van de vereniging, in Den Haag Piet van der Kuil en Hubert Martina. In de vorige editie van ons clubblad stond het interview met Piet van de Kuil; deze keer dat met Hubert Martina.
Nadat Piet van de Kuil ons nog even de weg naar Hubert Martina had uitgelegd en ons gedag had gezegd reden we richting het Monnikkendamplein, waar we snel een parkeerplekje vonden en Hubert ons al vanuit een opengelagen raam toeriep hoe we bij zijn voordeur konden komen. We werden verwelkomd door Hubert en z’n vrouw Corrie, die ons direct koffie en een broodje aanbood. Daar hadden we wel trek in. Terwijl we genoten van de koffie en overheerlijke broodjes kaas en kip/kerrie stelden we Hubert onze eerste vraag.
Hubert, hoe ben jij in de waterslagerwereld terecht
gekomen?
Ik ben op Curaçao opgegroeid bij mijn grootmoeder. Zij had allerlei
dieren, ook vogels. Zo hadden we een kooi met een troepiaal en inheemse duiven.
In de buurt woonde een Surinaamse man wiens zoon naar Nederland was gegaan en
toen hij voor bezoek terugkwam had hij voor z’n vader een waterslager
meegenomen. Dat was de eerste waterslager die ik gehoord heb en de zang maakte
gelijk indruk op me. Ik was toen 14 – 15 jaar. Sindsdien ben ik aan de
waterslagerzang ‘verslaafd’. Ik heb periodes gehad dat ik geen waterslagers had,
maar iedere keer komen ze toch weer bij mij in huis terug.
Op Curaçao ben ik gaan werken bij Shell, maar dat was erg ongezond werk. Ik ben
op zoek gegaan naar een andere baan en heb die gevonden in het hotelwezen. In
1977 ben ik voorgoed naar Nederland verhuisd, ben uiteindelijk bij V&D terecht
gekomen en heb daar tot m’n pensioen gewerkt. Eén van de eerste daden die ik na
mijn komst in Nederland heb verricht is het kopen
van een waterslager, in een dierenspeciaalzaak op de Rijswijkseweg. De zang van
deze vogel beviel me niet en ik heb hem weggegeven. Hij leek niet op de vogel
die ik op Curaçao had gehoord en zoveel indruk op me had gemaakt. Toch liet de
gedachte een waterslager in huis te hebben me niet los en begin jaren ’80 ben ik
naar een tentoonstelling van de Haagse vogelvereniging Ornion gegaan met de
bedoeling daar een vogel te kopen. Ik raakte in gesprek met de heer Bosman. Aan
het eind van het bezoek was ik lid van Ornion en had de toezegging dat ik bij
Bosman een mooie waterslager kon kopen. Later heb ik ook nog poppen gekocht in
een dierenspeciaalzaak, die van een gerenommeerd kweker bleken te zijn. Dit is
dus eigenlijk ook het begin van mijn loopbaan als waterslagerkweker.
Toch heb ik niet onafgebroken waterslagers gehad. Als de zang me niet beviel
deed ik ze weg en kocht ik tropische vogels. Zo heb ik shamalijsters,
staalvinken en meer van dergelijke tropen gehad. Maar iedere keer raakte ik daar
ook op uitgekeken en kocht ik toch weer waterslagers.
Wat trekt jou zo toch in die waterslagerzang?
Ik ben sowieso een liefhebber van zang. Ik heb bijvoorbeeld ook wel eens
harzers gehad, maar daarover straks meer. De waterslager spreekt me aan, omdat
de vogel temperament heeft. Ik houd ook niet van die weke, golvende vogeltjes.
Mijn voorkeur gaat veel meer uit naar een slagvogel. Die zijn brutaal, gaan er
voor zitten met een houding van hier ben ik en het temperament druipt er van af.
Dat zijn mijn vogels. Nu snappen jullie misschien ook waarom ik de harzers al
weer snel heb weggedaan. Ik had echt goede vogels gekocht, van goede kwekers,
maar de zang spreekt me niet aan. De harzer straalt geen power uit en het lied
is ook veel minder gevarieerd als dat van een waterslager.
Je liefde voor de waterslagerzang heeft je ook gebracht tot keurmeester. Hoe is
dat gekomen?
Ik was lid van de Haagse waterslagervereniging De Nachtegaal en
regelmatig werd een avondje georganiseerd om vogels af te luisteren. Daar ging
ik graag naar toe, want de waterslagerzang fascineert me. Op een bepaald moment
kwam voorzitter Rietdijk naar me toe en zei zo voor z’n neus weg of ik geen
interesse had om keurmeester te worden. Dat heb ik toen gedaan en in januari
1992 ben ik geslaagd voor keurmeester. Dus dat is inmiddels 21 jaar geleden.
Je mag zo voor de vuist weg wat zaken noemen die je als keurmeester
opvallen of die je aan de kwekers wilt meegeven. Wat schiet je te binnen?
Jullie zijn bestuursleden van een vereniging die wedstrijden organiseert
en mij valt op dat bij het kiezen van keurruimtes besturen vaak denken dat het
niet uitmaakt waar je zit te keuren. Dat is een grote vergissing. De zang komt
bij een keurmeester, die het lied moet beoordelen, in een grote ruimte heel
anders over dan in een kleine ruimte, ook maakt het uit of je keurt in een
ruimte met een houten wand of met tegels. Door deze verschillen is de competitie
dus niet altijd eerlijk. Bij de NZHU hebben jullie dat goed voor elkaar. Iedere
keurmeester zit in een zelfde ruimte qua grootte en materiaal. Wat ik bij de
NZHU ook erg goed vind is dat de vogels in koffers zitten en je je eigen vogels
zelf moet pakken. De keurmeester heeft de regie. Wil hij vogels wat langer op
laten staan dan heeft hij er alle gelegenheid voor. Verder hebben de vogels voor
de keuring de maximale rust. Ze worden de avond van te voren in de koffer gedaan
en op de juiste plaats gezet. Daar blijven ze staan, in alle rust en de eerste
de ze zien is de keurmeester. Ik kom wel eens bij verenigingen waar de vogels in
zangkasten of op planken achter gordijnen staan en dan gaat de hele dag het
gordijn open en dicht, omdat de vogels die gekeurd moeten worden van de planken
gehaald moeten worden. Ze gaan vervolgens in een koffer, worden gesjouwd naar de
plek waar ze gekeurd moeten worden, enz. Allemaal gehannes, wat de zanglust bij
de vogel niet bevordert.
Wat me ook opvalt is dat je heel vaak stammen zit te keuren en de vier vogels
qua zang niet bij elkaar passen. Het lijkt wel of de kwekers bij het woord stam
eerder denken aan vier gelijkwaardige vogels qua punten dan aan vier
gelijkwaardige vogels qua zang. De mooiste stam is toch een viertal dat qua zang
heel harmonieus samenzingt en de een in het lied van de ander valt en ze elkaar
optrekken naar een hoger niveau. Je komt soms wel eens een stam tegen met drie
harde vogels en een vierde vogel die zich helemaal weg laat zingen. Dat kan best
een mooie vogel zijn, maar door het geweld van de andere komt hij helemaal niet
tot z’n recht. Vooral bij enkelingen heb je heel vaak met dit euvel te maken.
Ook hiermee hebben jullie het goed voor elkaar. Als ik bij de NZHU vier
enkelingen instuur weet ik dat ze ook als viertal op tafel komen. Ik ken
wedstrijden waar ze alle enkeling door elkaar husselen en jouw vogels met die
van anderen opkomen, ook als je vier vogels hebt ingeschreven. Soms is de
traditie niet in het belang van de vogels en de inzenders.
Terug naar je eigen vogels. Kun je je
vogelaccommodatie beschrijven en hoe verloopt het kweekseizoen tot nu toe?
Om met het laatste te beginnen. Ik ben niet ontevreden. Ik heb er nu 72
geringd. Ik heb 100 ringetjes besteld dus nog wel even te gaan voordat ik ze
allemaal gebruikt heb, maar het ziet er heel positief uit dat dit gaat lukken.
Ik heb in de flat een aparte kamer voor m’n vogels. Daar heb ik aan de ene kant
twee grote vluchten boven elkaar. Tegen de twee andere wanden staan de
broedkooien. In totaal heb ik 22 broedkooien, maar ik gebruik er in de regel
maar een stuk of 12. Dit jaar heb ik met wat meer poppen gebroed, nl. 21. Ik wil
wat combinaties met vogels van verschillende kwekers uitproberen. Ik gebruik de
broedkooien ook om de hele jonge vogels in te zetten, totdat ze oud genoeg zijn
om bij de anderen in de vlucht gelaten te worden. Zo heb ik ook een grote
broedkooi waarin een paar poppen zitten en ongeveer even oude jongen van
verschillende nesten. Die poppen voeren de jongen nog bij, terwijl de poppen die
niet hoeven te voeren aan een volgend nest kunnen beginnen.
Als krachtvoer gebruik ik Cédé eivoer. Ik kook 4 eitjes, maak die fijn en
vermeng die met het Cédé. Ik doe er dan nog wat honing bij om het geheel wat rul
te maken en een schepje Cometaves. Dat is een Belgisch product in een bus
en gewoon hier in Den Haag te koop. Het is een poeder dat vooral uit vitamines
en sporenelementen bestaat. Sinds ik Cometaves gebruik heb veel minder
last van dode jongen. Mijn broedresultaten zijn echt beter geworden, dus dan
blijf je het geven.
Heb je, omdat je vogels altijd binnen zitten geen
last van luis?
Ik moet dit afkloppen, maar ik heb er geen last van. Ieder jaar spuit ik
aan het begin van het seizoen op plekken waar de luizen eventueel zouden kunnen
lopen Homeshield. Dat is een poeder en een natuurproduct waaraan de
luizen dood gaan. Als ik vogels gekocht heb geef ik ze altijd een druppeltje
Parasita in de nek zodat, als ze luizen hebben meegenomen, die dood gaan aan
het gif.
Fotoverslag bezoek aan
Hubert Martina
Dit interview werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 3, pp. 5-11.
-0-
In gesprek met …. Max
Gerhards
door Ton Diepenhorst en Jaap
Plokker
Op 18 mei 2007 gingen
Ton Diepenhorst en Jaap Plokker voor de eerste keer samen op pad om een kweker
te bezoeken en verslag hiervan te doen in ons clubblad. Ze gingen toen naar
Tinus Teeuwen in Hillegom, waar Jaap Scholte zich bij hen voegde. Sindsdien
hebben Ton en Jaap ieder voorjaar twee leden bezocht. Op zaterdag 19 april 2014
was het dus voor de achtste keer dat het duo op pad ging voor een hokbezoek en
een gesprek. Voor deze keer waren Max Gerhards en Freek Schot benaderd. In deze
editie een verslag van het bezoek aan Max en de bedoeling is om in editie 2014-3
van ons clubblad het interview met Freek te plaatsen.
Op 19 april jl. stond
om 09.30 u. Ton Diepenhorst met zijn auto bij Jaap Plokker voor de deur om hem
op te pikken voor een bezoek aan Max Gerhards in Boskoop en Freek Schot in
Alphen aan den Rijn. Na een voortvarende rit met de Tom-Tom als gids reden we
vlak voor Boskoop een schier eindeloze weg op met aan weerszijde kwekerijen. Bij
de Tom-Tom stem ‘bestemming bereikt’ stopten we voor een vrijstaand huis en
ontwaarden we op het grindpad Max Gerhards. Na elkaar begroet te hebben nam Max
ons mee zijn ‘hobby-huisje’ achter op het erf. In een nostalgisch kamertje, van
alle gemakken voorzien, zoals een koelkast en een koffiezetapparaat, vleiden we
ons neer in een luie fauteuil en bij een knetterde houtkachel staken we van wal.
Max, je hebt het hier goed voor
elkaar. Is dit de plek waar je je meeste vrije tijd doorbrengt?
Nu wel, maar dat
is wel eens anders geweest. Langs de volières zijn we net gelopen en aan de
andere kant zitten vier koppels goudvinken in een broedkooi, boven op zolder is
de broedruimte van de kanaries, na de broed gaan de vogels in de volières en in
het najaar kooi ik hier ook de harzers op en kan ik ongestoord mijn vogels
afluisteren en africhten.
Waar we nu zitten is ook de repetitieruimte van de band waarin ik speel, en ook
na de repetitie is het hier prima vertoeven. Ik speel in een band van
leeftijdsgenoten die muzikaal een beetje in de jaren ’60 zijn blijven steken. We
spelen blues en jazz en ik blaas op de saxofoon. We spelen vooral voor onszelf
en een paar keer per jaar treden we op. Dat is ook wel leuk, maar met het genre
wat wij spelen krijg je geen grote zalen vol, dus het zal wel bij een paar
optredens per jaar blijven. Ik vind het prima zo.
Maar dit is allemaal niet vanzelf gekomen. We woonden in Gouda en wilden een
vrijstaand huis. Dit huis kwam op ons pad, we zagen er wel wat in en hebben het
gekocht, ons niet helemaal voor 100% realiserend dat er wel heel veel aan gedaan
moest worden. Daar kwamen we achter bij de eerste fikse regenbuien. Het dak
bleek niet waterdicht. Om een lang verhaal kort te maken: we hebben de eerste
jaren flink veel tijd en geld gestoken in de renovatie van het woonhuis . Nadat
het huis in orde was kwam de rest. Dit huisje was een oude stekschuur. Als je ’s
avond hier binnen stond en naar boven keek kon je de sterren aan de hemel zien.
Bijna alles hebben we zelf gedaan, dus je snapt dat voordat ik hier mijn vrije
uurtjes door kon brengen er ook heel veel vrije tijd gestopt is in het
bewoonbaar maken van het woonhuis, mijn hobbyhuis en wat er verder nog op dit
erf staat. Gelukkig heb ik geen hekel aan klussen.
Je houdt van klussen, van blues en jazz en zelf muziek maken, vanwaar je
voorliefde voor harzers?
Eigenlijk zou je
moeten vragen waar mijn interesse voor dieren vandaan komt, want op dit moment
heb ik behalve harzers ook goudvinken en hierachter in een ren lopen een
fazantenhaan en vier hennen, raszuivere Lady Amherstfazanten, waar ik best trots
op ben, en ook nog een paar kippen en een haan. Helemaal achter op het grasveld
loopt nu niks, maar daar heeft een veulen gestaan en ik heb daar ook nog een
tijdje schapen gehad. Die kostten me veel werk en leverden me heel weinig op.
Dus daar ben ik gauw mee gekapt.
Die interesse voor beesten zit in m’n genen, denk ik. Mijn familie had in
Haastrecht/Hekendorp een boerderij en als kleine jongen ging ik daar heel graag
naar toe. Zodra ik maar even vrij had zat ik op de boerderij. Ik ben dus
eigenlijk opgegroeid met dieren. Dat ik ook in de vogelwereld terechtgekomen ben
is aan m’n vader te danken. Die heeft op het eind van de jaren ’50 in de tuin
een volière gebouwd. Dat was een gezelschapsvolière met sijzen, kneutjes,
kanaries, enz. Als kleine jongen vond ik dat schitterend. De vogels verzorgen en
de volière schoonmaken deed ik met heel veel plezier. Na verloop van tijd wil je
ook je eigen vogels. Dat werden kleurkanaries, mozaïeken. Langzamerhand voltrok
zich een soort scheiding bij ons thuis. Ik had de kleurkanaries en m’n vader
zangkanaries. Ik weet nog goed dat de harzers bij ons thuis in de douche stonden
opgekooid. Ik ging toen ook met m’n vader mee naar de vereniging in Gouda. Dan
spreken we al over het eind van de jaren ’60.
Op een bepaald moment is m’n vader met de harzers gestopt en heb ik de vogels
van mijn vader overgenomen. Ik heb de kleurkanaries weggedaan en me helemaal op
de harzers toegelegd. Zo ben ik dus in de harzerwereld terecht gekomen.
Waarom niet bij de kleurkanaries gebleven, maar je keuze voor de harzers?
Ik was lid van de
vereniging in Gouda en dat was in de tijd toen mijn vader nog actief was best
een grote vereniging binnen de Algemene Bond. Er waren behoorlijk wat
harzerkwekers en we rekenden onszelf eigenlijk wel tot het Groot Rotterdamse
harzerbolwerk wat toentertijd bestond. Toen m’n vader er mee stopte zag je
eigenlijk al dat de harzerzangsport niet meer die populariteit had als vroeger.
Oudere leden stopten er mee en er kwamen nauwelijks nieuwe kwekers bij. Dat ging
me wel aan het hart. Ik beschouwde de harzerzangsport niet alleen als een hobby,
maar ook als een stukje cultureel erfgoed en dat dreigde te verdwijnen. Het
proberen de harzerzangsport in stand te houden was wel m’n belangrijkste motief
om de harzers van m’n vader over te nemen en verder te gaan in de
zangkanariesport.
Met de vereniging in Gouda is het overigens steeds verder bergafwaarts gegaan.
Ik ben daar de laatste jaren van het verenigingsbestaan voorzitter geweest en op
het laatst hadden we geen 10 leden meer. Wel hebben we nog geprobeerd te
fuseren met de Goudse afdeling van de Nederlandse Bond, maar door hen zijn we
niet erg begripvol en respectvol behandeld. Jullie weten wel dat harzerkwekers
in de Algemene Bond en in de Nederlandse Bond niet altijd op dezelfde lijn
zaten. Wij wilden met onze zangsport doorgaan zoals we altijd hadden gedaan,
maar daarvoor werd geen enkel begrip opgevat. Die fusie is mede daarom toen niet
doorgegaan en uiteindelijk hebben we besloten de vereniging op te heffen.
Sindsdien ben ik verspreid lid van de Algemene Bond.
Ieder jaar proberen we aan het eind van het wedstrijdseizoen in het clubblad een
overzicht te publiceren van successen van onze leden op de diverse
zangwedstrijden. Jouw naam zie ik dan regelmatig tussen zowel de prijswinnaars
bij de klassieke als de viertoeren harzers. Heb je geen specifieke voorkeur?
Als ik een
specifieke voorkeur heb dan is het voor de groene harzer. Zoals ik hiervoor al
vertelde ben ik eigenlijk best wel een man van de traditie. Het houden van
zangkanaries is zo’n traditie die ik graag in stand wil houden en eigenlijk zijn
harzers traditioneel groene vogels. In de loop der jaren waren de groene harzers
nagenoeg verdwenen. Groene kanaries verkopen niet zo best en gele raakte je veel
gemakkelijker kwijt, dus gingen de fokkers zich in de kwaliteitsverbetering
steeds meer toeleggen op de gele harzers. Kwalitatief goede groene harzers waren
er op den duur niet meer. Dat vond ik een groot gemis en wederom dreigde een
stukje cultureel erfgoed verloren te gaan, dus leek het mij wel een uitdaging om
kwalitatief goede groene harzers te kweken. Om groene harzers met een diep lied
te krijgen moest ik eerst wel met gele harzers gaan kruisen. Ik ben er zelfs
voor naar Duitsland geweest en heb daar voor, toen nog, 200 Mark een harzerman
gekocht. Het was een Duitse harzer en dan was die sowieso al beter dan de
Nederlandse, maar dat is een fabeltje. De Nederlandse harzers deden en doen echt
niet onder voor de Duitse en de Duitse vogel die ik gekocht heb kostte me wel
veel geld, maar was op de keper beschouwd helemaal niet zo bijzonder.
Tegenwoordig ruilen Jacques de Beer en ik regelmatig vogels. Mijn vogels hebben
mooiere fluiten en de holrol en knor van Jacques z’n vogels zijn beter. Op deze
manier profiteren we beiden met het uitruilen. Jacques heeft zich helemaal
toegelegd op de vier toerenvogels en omdat ik dus ook met vogels van Jacques
kweek komen er bij mij steeds meer 4 toeren vogels op mijn hok. Maar ik kweek er
niet gericht op. Eigenlijk gaat mijn voorkeur meer uit naar de klassieke harzer.
Soms is het lied van de viertoeren harzer minder gevarieerd en dus wat saaier.
Dat ik nu met mijn groene harzers meedoe om de prijzen is natuurlijk wel heel
leuk.
Wat spreekt jou aan
in de zangsport in het algemeen en die van de harzers in het bijzonder?
Zoals ik al
verteld heb ben ik eigenlijk van jongs af aan in de harzerwereld gerold. Als wij
het over zangkanaries hadden bedoelden we altijd harzers. In de loop der jaren
is vooral het diepe, beschaafde, in lied van de harzer me gaan bekoren. Als ik,
bijvoorbeeld, waterslagers hoor dan is dat lied me veel te hard en te vlak.
Verder vind ik het nog altijd fascinerend om met zangkanaries aan de slag te
gaan. Dat je vogels zo kunt africhten dat ze op commando zingen, vind ik nog
altijd schitterend om te doen.
Je fascinatie voor de
zangsport heeft er ook toe geleid dat je nu keurmeester bent. Vanwaar die
ambitie?
Eigenlijk zou ik
het geen ambitie willen noemen, eerder uit nood geboren. We zaten met een
dreigend keurmeesterstekort en dan wordt er eens rond gekeken en naar jou
gewezen. Sommigen hebben toen hun verantwoordelijkheid genomen. Met vier
kwekers, waaronder Lis Reichgelt, hebben we ons opgegeven voor de
keurmeesteropleiding. Uiteindelijk zijn we ook allemaal geslaagd. Dat was zo’n
tien jaar geleden. Nu neem ik per jaar zo’n 4-5 keuringen aan. Ik ga niet meer
zo ver weg. Het kost me bijna altijd een snipperdag en ik heb best wel wat voor
de hobby over, maar om op een dag heen en weer naar Friesland te rijden om daar,
meestal een paar, vogels te keuren gaat me te ver. Het keurmeesterschap heeft me
overigens ook wel wat opgeleverd. Je kennis van de zang is daardoor natuurlijk
wel gegroeid.
Intussen was het hoog tijd geworden om eens naar de vogels te gaan kijken. Max
heeft op de zolder van het ‘hobby huis’ 30 broedkooien staan. Hij was volop met
de kweek aan de gang en hij was hij
niet ontevreden over het verloop van het broedseizoen tot dusver.
Maar zoals hij zelf zei: ‘Er is geen jaar het zelfde:
Het ene jaar is de eerste ronde niks en maakt de tweede ronde alles goed, het
andere jaar is het precies andersom. Een
ander jaar beginnen
alle vogels
vlot
met broeden , heb je volle
nesten en tel je in je gedachten de geringde vogels al en dan blijken er veel
eieren onbezet te zijn. Kortom: het is ieder jaar weer een verrassing hoe het
kweekseizoen verloopt.
Met Max liepen we tenslotte nog even een rondje over het erf, langs de fazanten
en de kippen en moesten we, natuurlijk, nog even de door hem volledig
gereviseerde oude tractor bekijken. De hobby’s van Max zijn velerlei. Als hij
straks achter z’n baan bij Heineken een punt gaat zetten valt hij zeker niet in
het spreekwoordelijke zwarte gat, daar zijn we wel achter gekomen tijdens ons
bezoek en gesprek.
Om ca. half één
namen we afscheid van Max en z’n echtgenote, ze bedankend voor de goede
ontvangst en het uitermate gezellige verblijf.
Fotoverslag bezoek aan Max Gerhards
Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2014, nr. 2, pp. 3-9.
-0-
In gesprek met …. Freek Schot
door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker
Op zaterdag 19 april
2014 brachten Ton Diepenhorst en Jaap Plokker een bezoek aan Max Gerhards en
Freek Schot. In de vorige editie van het clubblad werd het interview met Max
Gerhards gepubliceerd, in deze editie een verslag van het bezoek aan Freek
Schot.
De afstand tussen Boskoop en Alphen aan den Rijn is niet zo groot. Nadat
we van Max Gerhards en z’n echtgenote afscheid hadden genomen reden we richting
Alphen en rond 13.30 u. belden we aan bij Freek Schot. Daar werden we hartelijk
welkom geheten door Freek, z’n vrouw Reinia en de hond. Onder het genot van een
kopje koffie werden de laatste nieuwtjes uitgewisseld, totdat Reinia ons
onderbrak met het verzoek of we aan tafel wilden gaan en werd vervolgens de
inwendige mens versterkt met lekkere broodje met beleg. Uitbuikend in een
fauteuil werden pen en papier gepakt en aan Freek de eerste vraag gesteld.
Freek, hoe staat het er voor met de kweek?
Ik mag niet mopperen. Ik ben de broed begonnen
met 9 poppen en heb nu ongeveer 25 jongen. Ik heb 60 ringetjes besteld, dus nog
wel even te gaan voor ik ze allemaal vol heb. Aan de nesten ligt het niet, de
meeste poppen leggen 5 eieren, maar ik heb nog wel wat onbevruchte eieren gehad.
Ik denk dat ik voor de mannen iets te vroeg begonnen ben. Ik heb wel vaker dat
naarmate het broedseizoen vordert de eieren steeds beter bevrucht worden.
Als de jongen uitkomen blijven ze meestal wel in leven. De poppen voeren goed,
maar daar selecteer ik ook op . Ik schrijf van een pop alles op: of de eieren
groot zijn, of ze goed voert, enz.
Ik mag trouwens de laatste jaren toch niet mopperen. Toen ik nog niet verhuisd
was en even verderop in de Bremstraat woonde was het ieder jaar een hele toer om
een paar jongen op stok te krijgen. Ik zat er met mijn broedruimte ook wel erg
ongunstig. In de loop van de dag kwam daar de volle zon
op te staan en werd het er bloedheet. De luchtvochtigheid zakte dan soms wel tot
20% en wat ik ook deed om de temperatuur onder controle te houden of met water
te sproeien het bleef een probleem en zelden heb ik daar veel jongen gekweekt.
Eerder teleurstelling op teleurstelling. Daar heb ik nu gelukkig geen last meer
van. Voor de vogels heb ik een apart kamertje. De volle zon staat er niet op en
het raam staat altijd op een kier. Dus het wordt zelden te heet en de
luchtvochtigheid is ook prima. Vergeleken met de Bremstraat is het kweken nu
weer een plezier.
Hoe ben je eigenlijk in de waterslagerwereld
terechtgekomen?
M’n jongste jeugd heb ik doorgebracht in
Rotterdam. Naast ons woonde mijn oom met postduiven. Dat vond ik razend
interessant en was dus ook vaak bij hem te vinden. Toen ik 12 jaar was zijn we
verhuisd naar Den Haag en ik miste de postduiven van mijn oom wel. Ik heb toen
vier jonge duiven gekocht en een hokje voor ze gemaakt op het balkon, maar na 14
dagen was m’n duivenhok opeens leeg. M’n moeder had het hokje opengezet en de
duiven waren weggevlogen en omdat het jonge duiven waren heb ik die natuurlijk
nooit meer terug gezien. M’n moeder zag dat helemaal niet zitten, die duiven. Ze
zag haar wasgoed al ondergescheten door de duivenstront en heeft ze dus laten
vliegen. Ik mocht wel kleine vogeltjes gaan houden. Dat werden zebravinkjes,
napoleonetjes, blauwfazantjes, enz. Op een bepaald moment heb ik die omgeruild
voor waterslagers.
Op het eind van de jaren ’60 ben ik ook lid geworden van een vogelvereniging.
Dat moet Luscinia geweest zijn. Die groene vervoerkoffers die we bij de NZHU nog
gebruiken zijn van Luscinia geweest en door een lid van die vereniging in elkaar
getimmerd. Verder ben ik lid geweest van Orneon. Dat was toen in Den Haag een
grote vogelvereniging, met ook veel waterslagerkwekers. Ik ben ook lid geweest
van de waterslagervereniging De Nachtegaal in Rijswijk. Dat was een grote club
in die tijd. Je had toen best veel waterslagerkwekers in Den Haag.
Alleen waterslagers in je hok vond ik op den duur maar zo zo. Ik kwam in die
tijd regelmatig bij van Woezik. Die had vroeger een vogelwinkel en van Woezik
had zelf de mooiste waterslagers en postuurkanaries. Ik heb toen de verleiding
niet kunnen weerstaan een paar frisé kanaries en lizards er bij te kopen. Met
deze vogels heb ik ook m’n eerste gouden medaille gewonnen. Dat moet omstreeks
1970 geweest zijn. Maar dat pietepeuterige gedoe met een veertje uittrekken dat
verkeerd zat was helemaal niets voor mij en ik heb toen voor de minst lastige
weg gekozen en dat was in mijn ogen de zangkanarie.
Je hebt dus voor de
waterslagers gekozen, omdat je wel vogels wilde houden, maar er niet te veel
tijd aan wilde besteden?
Daar komt het eigenlijk wel op neer,
maar dat had ook z’n reden. Mijn belangrijkste hobby in die tijd was het
africhten van politiehonden. Ik had toen twee honden, die ik africhtte voor het
politiewerk. Twee keer in de week ’s avonds en de hele zaterdag ging ik naar het
duingebied bij het Vliegkamp Valkenburg, bij het Panbos, en daar trainden we
onze honden en hielden we ook wedstrijden. In het africhten van de honden en de
wedstrijden ging enorm veel tijd zitten, maar was toen wel m’n lust en m’n
leven. Pas toen ik gestopt ben met de politiehonden, dat is zo’n 30 jaar
geleden, heb ik me helemaal op de zangkanariesport gestort. Toen ik een brief
kreeg over de oprichting van een speciaalclub voor zangkanaries in Katwijk ben
ik ook naar die vergadering toe gegaan. Die speciaalclub is de NZHU geworden. Ik
ben dus vanaf de oprichtingsvergadering lid van de NZHU.
Je hebt nog steeds waterslagers. Wat boeit jou zo in
de hobby?
Zangkanaries houden en kweken geeft je rust. Ik
zit graag bij mijn vogels. Dan zit ik ze te observeren en als straks de jongen
beginnen te studeren dan zit ik er uren te luisteren en probeer je te horen of
er wat in zit. Zijn ze verder op zang dan ga je lekker zitten luisteren. Ik
vermaak me prima in dat kamertje.
Als je zo de tijd
neemt om naar de zang te luisteren dan moet de waterslagerzang je ook
aanspreken. Wat bekoort jou het meest in de zang van de waterslager?
Een waterslager heet niets voor
niets waterslager. Dus je moet water horen. De klok en de rol vind ik echt de
mooiste toeren in het waterslager lied. Wat ik ook een mooie toer vind is de
knor en dan speciaal een korte, geschroefde, knor die een paar keer achter
elkaar gezongen wordt, zo van knorrrr, knoorrrr, knorrrr. Dat vind ik
schitterend. Maar het valt om de drommel niet mee om mooie vogels te kweken.
Soms word je een soort van bedrijfsblind en vind je je eigen vogels erg mooi.
Maar ze scoren niet op een wedstrijd en als je eerlijk luistert dan moet je
toegeven dat ze eigenlijk ook niet goed genoeg zijn. Een paar jaar geleden zat
ik op een dood spoor, maar met goede vogels van een ander en met behulp van een
CD-tje heb ik de laatste jaren best redelijke vogels en behaal ik ook wel
prijzen.
Dus jij hebt behalve de voorzang van je eigen
vogels ook die van waterslagerzang op een CD?
Zeven minuten waterslagerzang is door
die zeven minuten steeds te kopiëren uitgerekt tot een cd-tje van 80 minuten.
Elke dag draai ik vijf keer die cd af in mijn vogelkamer. Ik begin er mee
tijdens de broedtijd, dus de jongen horen hem nu al iedere dag. Ik ga er mee
door tot de vogels in de zangkast gaan. Dan moeten ze het genoeg gehoord hebben
en het zelf doen.
Je bent de jaren succesvol met het behalen van
prijzen op wedstrijden. Ga je naar veel wedstrijden toe?
De eerste wedstrijd waar ik naar toe
ga is Leerdam. Verder ben ik ook lid van De Kanarievogel in Katwijk. Daar gaan
m’n vogels ook naar toe. Afgelopen jaar vielen die twee wedstrijden in dezelfde
week, dus heb ik voor beide wedstrijden vogels ingeschreven. Dit jaar viel ik in
Leerdam niet in de prijzen, maar wel in Katwijk. Daarna ga ik naar de NZHU.
Vroeger ging ik dan nog naar Luscinia en dan was het afgelopen. Tegenwoordig ga
ik niet meer naar Luscinia, maar is mijn laatste wedstrijd bij de Nachtegaal in
Rijssen. Ik kan natuurlijk wel voor veel wedstrijden vogels gaan inschrijven,
maar ik ben afhankelijk van anderen voor het vervoer. Gelukkig kan ik vaak een
beroep doen op m’n zoon.
Je hebt een beperkt gezichtsvermogen. Is die
handicap niet lastig bij het houden van zangkanaries?
Ik kan dus geen autorijden en ben
afhankelijk van het openbaar vervoer om ergens naar toe te gaan en, zoals ik al
zei, om vogels te brengen en te halen voor een wedstrijd, rijdt m’n zoon vaak.
Door me aan te passen en zo praktisch mogelijk te werken gaat het kweken en
africhten van de vogels ook goed. Ik heb maar in één oog gezichtsvermogen en dan
ook nog een beperkt gebied. Als er vier vogels op elkaar staan kan ik ze niet
alle vier tegelijk zien. Ik moet er ook wel dicht op gaan zitten, anders kan ik
niet zien welke vogel zingt. Als ik vogels ga afluisteren dan zet ik ze niet op,
maar naast elkaar; twee tegelijk. Dan kan ik zien welke vogel zingt en welke
toer hij brengt. Op deze manier selecteer ik mijn beste vogels, mijn stammen,
stellen en enkelingen en pas op het eind, wanneer ze naar de wedstrijd moeten,
ga ik ze met vier tegelijk africhten. Dan hoor ik regelmatig een mooie toer,
maar kan ik niet zien welke vogel het is. Dan vraag ik soms m’n vrouw om te
kijken welke vogel die mooie toer gezongen heeft.
In m’n kweekruimte werk ik veel met kleuren. Een man krijgt een kleur, bijv.
groen. Die man zit dan in een kooi met en groen plakkertje. De pop waar die op
moet krijgt op haar kooi ook een groen plakkertje en zo zet ik de goede man bij
de goede pop. Dat gaat prima zo.
Freek, je hebt nu al zoveel verteld we zijn best
wel nieuwsgierig geworden om te zien hoe je vogels er bij zitten.
Met z’n drieën gingen we een
verdieping lager, naar een kamertje dat helemaal voor de vogels was ingericht.
Tegen twee muren, in een L vorm, waren twee vluchten gebouwd van ca. 1 meter
hoog. Boven de ene vlucht stonden de broedkooien en boven de ander een derde
vlucht. De vluchten waren nog leeg, maar in de broedkooien zaten de poppen op
het nest. Er waren ook al jongen uitgevlogen. Om het pikken van de jongen te
voorkomen had Freek een driedelige kooi met aan de binnenzijde twee tralie
wanden. In de middelste kooi zaten de jongen en in de twee buitenste de poppen.
Door de tralies werden de jongen gevoerd en de jongen bleven gaaf.
Inmiddels had de klok al weer enige tijd geleden drie uur geslagen en werd het
voor ons hoog tijd om naar huis te gaan. Na Freek en z’n vrouw Reinia bedankt
te hebben voor de hartelijke ontvangst en de goede verzorging vertrokken we,
uitgezwaaid door Freek en Reinia, richting Katwijk.
Fotoverslag bezoek aan
Freek Schot
Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2014, nr. 3, pp. 3-9.
-0-
In gesprek met …. Andries
Gort
door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker
Zaterdag 18 april togen Ton Diepenhorst en Jaap Plokker weer op pad voor hun traditionele hokbezoek aan twee leden, t.w. Andries Gort en Joop Aelbrecht. Het eerste lid dat het illustere tweetal mocht ontvangen was Andries Gort. In dit clubblad een verslag van het gesprek dat Ton en Jaap met Andries hebben gehad.
Op zaterdag 18 april 2015 stond Ton Diepenhorst om 09.30 u. bij Jaap Plokker met z’n auto voor de deur om een dagje op visite te gaan bij twee leden van de vereniging voor het inmiddels traditionele hokbezoek. Deze dag stonden er gesprekken gepland met Andries Gort en Joop Aelbrecht. De Tom-Tom leidde ons door de Bollenstreek, waar de narcissen-, hyacinten- en sommige tulpenvelden in volle bloei stonden, naar Lisse, naar het woonhuis van Andries Gort, waar we om 09.55 u arriveerden. Terwijl we naar de voordeur liepen vergaapten we ons aan de voortuin waar de bloeiende bloem-bollen in vol ornaat stonden te pronken. Toen Andries open deed en we hem, nadat we elkaar hadden begroet, hadden gecomplimenteerd met z’n mooie tuin ontdekten we al spoedig dat Andries, behalve vogels, er nog een hobby op na hield, tuinieren. Vol overgave vertelde hij, en passant wat Latijnse termen er uit gooiend, hoe hij met het selecteren van de gewassen probeerde het grootste deel van het jaar bloeiende planten in zijn tuin te hebben. Maar we kwamen niet naar Andries om over hyacinten, tulpen en dahlia’s te praten, dus nodigde hij ons uit binnen een kopje koffie te gaan drinken. Onder het genot van een ‘bakje’ met overheerlijke kruimeltaart kwam het gesprek al snel op de vogels.
Andries,
wanneer kwamen de vogels jouw leven binnen?
Op de lagere school had
ik al duiven, maar als je de waterslagers bedoelt dan was dat in januari 1963.
Het leek me toen wel leuk om vogels te gaan houden, maar ik was er nog niet uit
welke. Ik ben toen naar de vogeltentoonstelling in Hillegom gegaan en raakte
daar in gesprek met Henk Warmerdam, die
was toen secretaris van de
club. Ik vertelde hem dat ik er over liep te denken om vogels te gaan houden,
maar m’n keuze nog niet had gemaakt. Eén ding was zeker, ze moesten zingen. Henk
heeft me toen een heel goed advies gegeven. Hij zei dat ik dan zangkanaries
moest gaan houden, maar er twee soorten zangkanaries waren en je het soort moest
gaan houden waarvan je de zang het mooist vond. Hij gaf me twee adressen: dat
van Jaap van Es, de toenmalige voorzitter van de vereniging, en van slager Kees
Koot. De voorzitter had harzers en de slager waterslagers. Ik ben bij beiden
gaan luisteren. De waterslagerzang sprak me het meest aan en bij Kees Koot heb
ik toen vogels gekocht, één man en drie poppen. Ik ben ook lid van de club
geworden en dan merk je ook dat niet alle verenigingsleden even tactvol zijn. Ik
deed voor de eerste keer mee met de wedstrijd, in Treslong, en net als nu
bekeken toen de inzenders elkaars keurlijsten. Wat kreeg ik als commentaar? Op
een beetje sarcastische toon werd er tegen me gezegd: ‘Nou, Gortje, je moet nog
veel leren’ en ‘Jij hebt zeker worstvogels’, omdat ik mijn vogels bij Kees Koot
had gekocht. Nou niet direct een reactie die stimulerend is voor een nieuw lid
en beginnend kweker. Maar het heeft me er niet van weerhouden om met de
waterslagers door te gaan. Ik heb ze inmiddels 52 jaar en nog altijd met veel
plezier.
Je bent
dus overgestapt van duiven op waterslagers.
Niet helemaal. Het is
zo gegaan. Op heel jonge leeftijd was ik al in de weer met beesten: witte
muizen, cavia’s, konijnen en postduiven. Bijna iedere jongen van mijn leeftijd
in de straat had postduiven. We hadden geen geld om lid te worden van een
postduivenclub dus organiseerden we onze eigen wedstrijd. Er was er één die een
klok had en met een fietswiel berekenden we de afstand van de klok naar ieders
hok in de straat. Een ander zorgde weer voor gummi ringen en de duiven gaven we
mee met een bode die dat wel voor ons wilde doen. Dat was Jaap van Es. Naar
later bleek was hij de voorzitter van zowel de postdui-venclub
als de vogelvereniging. Hij nam de duiven mee met de vrachtwagen en liet ze dan
los in Delft of Den Haag. Ik spreek nu echt over de lagere schooltijd. Daarna
heb ik de duiven weggedaan en ben ik overgestapt op het fokken van konijnen.
Niet met de bedoeling om er mee naar wedstrijden te gaan, maar meer voor de
slacht. Konijnen heb ik gehad zo lang ik in een huis woonde waar ik ruimte had
om ze te kunnen houden.
Inmiddels had ik mijn studie afgerond, was ik aan het werk en getrouwd. Voor
mijn werk was ik veel buiten op proefvelden van bloembollen in de Bollenstreek
en daar zaten volop vogels. Ik kwam ook nestjes tegen en ik had op den duur een
hele verzameling van eitjes. Toen is mijn belangstelling voor vogels, in het
bijzonder voor zangvogels, groter geworden. Begin jaren ’60 ben ik verhuisd naar
een flat en daar was geen plek voor mijn konijnenhokken, maar in de bergingsbox
onder in de flat, was wel ruimte om vogels te houden. Dus werden de konijnen
vervangen door de waterslagers.
Mijn interesse voor de vogels in de vrije natuur ben ik overigens niet verloren.
Toen ik gestopt ben met werken, in 1998, heb ik me opgegeven om een in een
bepaald deel van de duinen tussen Noordwijk en Zandvoort te inventariseren welke
vogels daar verbleven en zaten te broeden.
Belangrijk voor het serieus kweken van zangkanaries is dat je een beetje sjoege
krijgt van het lied. Dat is om de drommel niet eenvoudig. Hoe heb jij dat
ervaren?
Dat je als kweker zelf
je kweekvogels kunt selecteren, ook op de zang, is heel belangrijk. Bij het
leren van het lied van de waterslager heb ik heel veel gehad aan Henk Warmerdam.
We kwamen veel bij elkaar over de vloer en spraken dan natuurlijk over de zang.
Ook hadden we door de vereniging geor-ganiseerde
afluisteravondjes en daar stak ik ook heel veel van op. Ik pakte het snel op.
Ook behaalde ik met mijn vogels goede resultaten op wedstrijden.
Op een bepaald moment kwamen,
ergens medio de jaren ’70,
de keurmeesters Henk Elst en Henk Butter naar me toe met de vraag of ik geen
interesse had om keurmeester te worden. Ik heb dat toen gedaan. In het voorjaar
van 1975 heb ik de theoretische cursus gevolgd, in het najaar een aantal
bijzittingen en in januari 1976 heb ik op de Bondsshow examen gedaan. Binnen een
jaar was ik dus keurmeester waterslagers. Toevallig was ik op de Bondsshow dat
ik examen deed ook stammenkampioen bij de waterslagers. Ze zeiden nog dat ik
tijdens het examen niet mijn eigen vogel te keuren kreeg. Over dat examen is nog
een leuke anekdote te vertellen. De Bondsshow van de NBvV werd toen
georganiseerd in de dierentuin van Blijdorp in Rotterdam. De zangkanaries werden
gekeurd in boxen die je ergens los kon neerzetten. De box waarin ik examen moest
doen stond bij de gorilla’s. Ik zat daar in zo’n keurbox voor mijn examen heel
geconcentreerd waterslagers af te luisteren toen er opeens een gorilla met alle
macht aan het traliewerk begon te schudden. Dat gaf zo’n lawaai dat het leek
alsof hij op punt stond mijn keurkamer te slopen. Ik had het niet meer.
Waar
kijk je als keurmeester met het meeste plezier op terug?
Je bent natuurlijk een
liefhebber van de waterslagerzang en tijdens de keuring kom je behalve veel
middelmatige ook hele mooie vogels tegen. Dan zit je te genieten. Vogels met
heel mooie vormen van toeren die je eigen vogels maar middelmatig beheersen
maken altijd indruk op je. Soms verkijk je je op zulke vogels. Je bent zo onder
de indruk van die mooie vormen dat je ze in je gedachten heel hoog inschat
totdat je de toeren bij elkaar op gaat tellen. Dan blijkt dat ze voor sommige
toeren weliswaar hoog scoren, maar voor andere toeren weer middelmatig en per
saldo komt er wel een goede vogel, maar niet altijd een topper uit de bus.
Tijdens het keuren probeer ik me
ook altijd de kweker achter de vogels
voor te houden. Je bent zelf ook kweker en inzender en je weet hoe het is om vol
nieuwsgierigheid en spanning de keurbriefjes in ontvangst te nemen. Ook weet je
hoe het voelt wanneer de lijsten tegenvallen. Daarom probeerde ik altijd te
keuren met een positieve inslag. De inzender moet iets aan de keurlijst hebben
in positieve zin, ook al vallen de punten tegen. Dat kan je doen door er een
opmerking bij te plaatsen waar de kweker mee verder kan.
Je moet overigens het keuren niet onderschatten. Ik heb het altijd hard werken
gevonden. Meestal heb je vrij snel door wanneer er relatief betere vogels op
tafel staan. Eerlijk is eerlijk; van de mindere vogels maak je een keurlijst en
meestal blijft dat zo. Ze kunnen nog een uur op tafel blijven staan, maar er
zullen weinig punten bij komen. Goede vogels, en zeker die naarmate ze langer op
tafel staan beter gaan draaien, vereisen veel concentratie van de keurmeester.
Een dag keuren is dan best vermoeiend.
Als
keurmeester kom je door het hele land, krijg je ook mooie vogels
te horen, dus weet je ook de adresjes waar je goed kweekmateriaal kunt
aanschaffen. Heb je op deze manier ook van het keurmeester zijn kunnen
profiteren voor je eigen kweek?
Keurmeester zijn kan
ook nadelige gevolgen hebben voor je eigen vogels. Ik had ieder jaar zo’n 10
keuringen, meestal had ik zo mijn vaste verenigingen: Beverwijk, Katwijk,
Oldenzaal, Wychen, districts – en bondskampioenschappen. Katwijk was een
thuiswedstrijd, maar om op tijd in Oldenzaal te zijn moest ik heel vroeg de deur
uit en kwam je ook laat weer thuis. Keuren deed je uiteraard in de tijd dat je
ook zelf met vogels naar wedstrijden ging, dus het africhten van je eigen vogels
kwam wel eens in het gedrang.
Natuurlijk hoor je tijdens het keuren prachtige vogels, die je zelf ook graag
zou willen hebben. Ik heb nooit geloofd in het bereiken van goede resultaten
door het ene jaar bij die kweker en een ander jaar bij die kweker vogels te
kopen. Ik heb altijd gekozen voor mijn eigen lijn. Behalve op zang selecteer ik
mijn vogels ook op formaat en model. Smalle, lange vogels gebruik ik niet in
mijn kweek, alleen compacte vogels, met zo weinig mogelijk nekinval. Het
karakter van de vogels vind ik ook belangrijk. Ik wil rustige vogels. Geen
vogels die als een raket door het zangkooitje vliegen als je het oppakt, maar
rustig overwippen van het ene in het andere kooitje. Een nadeel van dit type
rustige, compacte vogels is wel dat ze de neiging hebben om snel vet te worden.
Ik moet ze dus zuinig voeren.
Je bent steeds bezig de kwaliteit van je vogels te verbeteren. Soms denk je dat
een bepaalde toer er goed op zit en concentreer je je op toeren die minder zijn,
maar door te denken dat die goede toeren toch wel blijven en er daarom weinig
aandacht aan te besteden kan je op den duur toch het schip in gaan. Als ik met
mijn vogels wat betreft de zangverbetering op een dood spoor zit koop of ruil ik
wel eens wat. Ik schaf dan een man aan waarvan de zang
het lied
van mijn vogels aanvult. Ik let er dan ook op dat de vogel qua model bij mijn
vogels past. Ik zet dan zo’n aangekochte man op drie van mijn eigen poppen en
van de jongen gebruik ik in de regel alleen de poppen om mee door te gaan.
Zelden ga ik door met de mannen uit zo’n combinatie.
Als ik het nu zo overzie heb ik eigenlijk veel meer geruild met kwekers die ik
goed kende, uit de eigen vereniging of de NZHU, dan vogels gekocht bij kwekers
in den lande waar tijdens de keuring me bepaalde vogels waren opgevallen.
Gunnen
kwekers, die op wedstrijden je concurrenten zijn, je wel goede vogels?
Henk Warmerdam en ik
kwamen zo vaak bij elkaar over de vloer dat dit voor ons toen helemaal geen punt
was, maar vroeger speelde dat inderdaad een rol. In de regel gunden ze elkaar
vroeger veel minder; waren ze ook minder openhartig en hielden veel voor
zichzelf. De betere kwekers verkochten hun goede vogels liever aan een opkoper
dan aan een collega kweker.
Toen ik met mijn vogels goed scoorde kwamen ze bij mij ook vogels kopen. Soms
best van ver weg. Ik heb wel meegemaakt dat er twee uit hetzelfde plaatsje bij
mij vogels hadden besteld. Ik zei toen tegen één van die kopers: ‘Er is er nog
één bij jou in de buurt die vogels bij mij besteld heeft. Regel dat jullie
tegelijk komen, dat scheelt benzinekosten’. Daar kwam niets van in. Die ander
mocht niet weten dat hij vogel bij mij had gekocht. Ze kwamen dus apart en ook
nog op een tijdstip dat ze elkaar bij mij niet zouden zien. Zelfs familieleden
deden geheimzinnig naar elkaar. Twee broers hadden waterslagers. De één mocht
van de ander niet weten dat hij vogels bij mij had gekocht. Als ik je dan vertel
dat ik vorig jaar aan Willem de Jong om een vogel vroeg met een Zendman
afstamming, ik bij hem langs ging, hij vogels opzette en ik een vogel aanwees en
die mee kreeg dan is er wel veel veranderd, gelukkig.
Misschien speelde vroeger ook wel mee dat veel kwekers moesten rondkomen van een
werkmansinkomen en je je vogels veel gemakkelijker en ook nog voor een betere
prijs kwijt raakte wanneer je regelmatig goed scoorde. Als je oude jaargangen
van Onze Vogels doorbladert dan valt op hoeveel advertenties er iedere maand in
stonden. Veel adverteerders prezen hun vogels aan met dat ze waren gekweekt uit
kampioenen of afstammelingen waren van een of andere topkweker. Dus goed scoren
betekende ook beter verkopen. Kon je dat niet dan moest je er mee leuren en
proberen een winkel te vinden waar je ze voor een weggeefprijs kwijt kon.
Eerlijk gezegd was ik vroeger ook veel fanatieker dan nu. Ik ben nu 78 jaar en
die bekers hoeven voor mij niet meer zo nodig. Met een keurlijst met mooie
punten ben ik al heel tevreden. Nu het allemaal veel ontspannender is naar
elkaar toe is het eigenlijk veel gezelliger en geniet ik nu zeker niet minder
van de hobby dan vroeger toen je er alles aan deed om kampioen te worden en ook
regelmatig kampioen werd.
Je zei
dat je inmiddels al 52 jaar onafgebroken waterslagers hebt. Ben je het nooit zat
geworden of op het idee gekomen om eens andere vogels te nemen?
Een paar jaar geleden
heb ik op het punt gestaan om er mee te stoppen, maar dat was niet omdat ik op
de waterslagers was uitgekeken. In 2013 is mijn vrouw Corrie overleden en de
periode daaraan voorafgaand had ik eigenlijk helemaal geen tijd voor mijn
vogels. Van opkooien en africhten kwam niets terecht en ik heb toen ook
wedstrijden aan me voorbij laten gaan. M’n pet stond er helemaal niet naar en ik
had min of meer al het besluit genomen om alle vogels weg te doen. Op een
bepaald moment sprak m’n huisarts me aan en vroeg hoe het met mij ging en of ik
nog wel afleiding had. Niet dus. ‘Heb je geen hobby’s dan?’ Ik vertelde hem dat
ik vogels had, maar dat ik nu geen tijd had voor hobby’s en van plan was ze weg
te doen. Hij vond dat geen goed idee. Je heb straks je vogels hard nodig voor
afleiding. Als ik jou was zou ik ze houden. Ik heb z’n advies opgevolgd. Ik ben
wel gestopt met keuren en daar heb ik geen spijt van gehad. Dat voorjaar, na
Corrie’s overlijden, heb ik de draad weer opgepakt. Ik kweekte goed en in het
najaar had ik leuke vogels, die ook nog diverse mooie prijzen wonnen en dat
stimuleert ook weer. Achteraf ben ik blij dat ik het advies van mijn huisarts
heb opgevolgd.
Op de waterslagers ben ik nog steeds niet uitgekeken. Ieder jaar sta je weer
voor verassingen, vaak onverwachte en minder gewenste. Maar dat houdt de hobby
smeuïg. Als steeds alles op rolletjes verloopt gaat de lol er ook af.
Hoe gaat
het op dit moment met de kweek?
Ik mag niet mopperen.
Na de bondshow ben ik stapsgewijs bij de poppen het licht gaan opvoeren. De
mannen blijven op een andere kamer in de zangkast in de zangkooitjes, totdat
poppen en mannen evenveel licht hebben. Dan gaan de mannen naar zolder, waar m’n
vogels zitten. Ik doe ze dan in een wat groter formaat inzetkooi en als ik ze
nodig heb zet ik ze bij de poppen en anders kunnen ze lekker zingen in de ruime
inzetkooi.
Eind februari had ik de eerste eieren. De eerste ronde zit er dus nu zo goed als
op. Ik heb 12 broedkooien en van 11 poppen heb ik nu 34 jongen. Ik reken altijd
op 5 jongen per pop, gerekend over twee rondes, dus in totaal op ca. 60 jongen.
Dat vind ik een mooi aantal. Ik bestel 80 ringen voor het geval de kweek wel
heel erg voorspoedig gaat. Die 80 ringen zal ik dit jaar wel niet vol krijgen,
maar ik lig op schema voor de 60.
Wat zijn
jouw voedingsgeheimen?
Zulke grote geheimen
heb ik niet. Ik neem een kilo Cédé en een kilo Witte Molen eivoer. Dat meng ik.
Door twee ons van dit mengsel prak ik een hardgekookt ei. Ik maak dat rul met
opfokvoerkorrels van Sukses. Dat is een soort couscous waar je wat water bij
doet en gemengd door het krachtvoer maakt dat je voertje lekker luchtig en rul.
Verder doe ik er ook wat broccoli door heen. Ik schaaf van de roosjes het groen
af, heel fijn, en doe dat door het krachtvoer. Vroeger gaf ik ook nog wel
gekiemd zaad, maar daar ben ik van afgestapt. Ik had te veel last van zaden die
niet kiemden en er zit zo een luchtje aan. Je moet er zo mee uitkijken dat ik er
mee gestopt ben.
Je heb
je vogels het hele jaar door in huis, op zolder. Moet je niet erg oppassen voor
bloedluis.
Ik moet daar inderdaad
heel alert op zijn. Ik ben meer van het voorkomen dan van het genezen. Want als
je eenmaal onder de luis zit probeer er dan maar eens vanaf te komen. Vroeger
gebruikte ik Ocepou. Als ik mijn kooien ging verven deed ik U3 door de Latex,
maar dat is nu veel minder sterk dan vroeger. Toch gebruik ik ook nu nog U2.
Verder vervang ik de nestjes regelmatig, ook al zie ik geen luizen. Ook krijgen
de vogels, met behulp van Frans Christoffels een druppeltje Parasita in de nek.
Het laatst is dat gedaan toen ze de broedkooi in gingen. Alles om maar te
voorkomen dat ik een luizenplaag krijg. Het kan op zolder op sommige hete
voorjaarsdagen en in de zomer tot boven de 30 graden komen en als de luizen dan
een kans krijgen zit je binnen de korte tijd helemaal onder.
Inmiddels was ook het tweede kopje koffie opgedronken en hoog tijd om eens bij de vogel te gaan kijken. Zoals Andries al vertelde heeft hij z’n vogels op zolder. Een deel van de zolder is gereserveerd voor de opkweek van planten, zoals dahlia’s, en het tweede gedeelte, afgeschot met een tussenwand van gaas, is gereserveerd voor de vogels. Daar staan op een ondervlucht twaalf broedkooien en aan weerszijden onder het schuine dak bevinden zich twee vluchten. In een zangkast staan de kweekmannen in een wat groter formaat inzetkooitje. Om de atmosfeer fris te houden hangt er een ionisator, die de lucht filtert en het stof verbrandt. Een open dakraam zorgt voor de broodnodige zuurstof. In de ondervlucht zaten al aardig wat zelfstandige jongen.
Andries,
ik zie hier een broedkooi met een inzetkooitje met jongen. Waarom?
Zodra de jongen op de
rand van het nestje gaan zitten haal ik ze weg. Ik doe ze dan in een
inzetkooitje en zet dat kooitje in de broedkooi. De pop voert de jongen door de
tralies en kan aan een volgend nest beginnen. Ik voorkom dan dat ze de jongen
gaat plukken voor nestmateriaal. Ook vernielen de jongen het nest of bevuilen de
eieren niet. Wanneer de jongen helemaal zelfstandig zijn haal ik het
inzetkooitje uit de broedkooi en gaan de jongen in de vlucht. In de regel zijn
ze dan nog helemaal gaaf, met een complete staart. De pop zit dan meestal al te
broeden op het volgende legsel.
Inmiddels was de klok van twaalf uur al gepasseerd en het de hoogste tijd geworden om te vertrekken richting Amstelveen, naar Joop Aelbrecht, waar we om één uur hadden afgesproken en die voor ons wat broodjes zou hebben gesmeerd en belegd. We namen afscheid van Andries, hem bedankend voor de gastvrijheid, niet nadat we toch nog even over de tuin hadden gesproken.
Fotoverslag bezoek aan Andries Gort
Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2015, nr. 2, pp. 3-13.
TOP
In gesprek met …. Joop Aelbrecht
door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker
Zaterdag 18 april togen Ton
Diepenhorst en Jaap Plokker weer op pad voor hun traditionele hokbezoek aan twee
leden, t.w. Andries Gort en Joop Aelbrecht. In de vorige editie van het clubblad
stond het verslag van het bezoek aan Andries Gort, deze keer het interview met
Joop Aelbrecht.
Nadat Andries Gort ons had uitgezwaaid tikte Ton Diepenhorst op de Tom-Tom het adres van Joop Aelbrecht in en vertrokken we uit Lisse richting Amstelveen. Het was een mooie, zonnige zaterdag in het voorjaar en dan blijkt Lisse een bijzonder grote aantrekkingskracht te hebben op niet alleen Nederlanders, maar ook op Belgen en Duitsers. Toen we de brug van Lisser-broek over de Ringvaart van de Haarlemmermeer hadden gepasseerd en richting de A4 reden stond aan de andere zijde van de weg een file waar niemand graag zou hebben ingestaan, kilometers lang, allemaal in de rij voor Keukenhof. Wat waren wij blij dat we de andere richting op reden. Zonder vertraging arriveerden we klokslag 13.00 u bij Joop, die ons welkom heette en voorstelde gelijk maar een broodje te gaan nuttigen. Maar eerst kregen we van Joop’s vrouw Willy een overheerlijk, door haar zelf gekookt kippensoepje, met echte kip!, gepresenteerd. Terwijl de belegde bolletjes hun weg naar binnen vonden stak Joop van wal.
Vergeleken met
heel veel vogelliefhebbers, die de interesse voor vogels van huis uit hebben
meegekregen, ben ik de bekende uitzondering op de regel. Mijn vader had helemaal
niets met vogels, maar om een voor mij volslagen onbekende reden was er bij mij
die interesse van jongs af aan wel. Ik had een oom die kanaries kweekte en daar
ging ik als jongetje graag naar toe om naar de vogels te kijken. Toen ik 16 jaar
was heb ik mijn eerste vogel gekocht. Volgens de verkoper was het ‘een echte
Saksische harzer’. Hij kostte me ƒ 15,00, die ik van m’n zakgeld had opgespaard.
Ik heb er later een kleur-kanariepopje
bij gekocht en het eerste jaar kweekte ik uit dat koppel
elf
jongen. Ik kreeg hierdoor zoveel plezier in het kweken van kanaries dat ik er
serieus mee aan de slag ging. Ik werd lid van de vogelvereniging Kanaria
–Amsterdam I, een club met 35 leden, uitsluitend harzerkwekers. Toen waren er
nog heel wat zangkanariekwekers in Amsterdam. Nu wonen er in héél Amsterdam geen
35 meer. We kwamen als club iedere 14 dagen bij elkaar en dan werd er niet
alleen over de kweek, maar ook over de zang gesproken. We hadden zelfs een
bandrecorder, namen harzerzang op en dat werd op een verenigingsavond afgespeeld
en besproken. Heel revolutionair voor die tijd. Tot m’n 20e was ik
dus heel fanatiek met het kweken van harzers en had ik behoorlijk wat van de
harzerzang opgestoken.
Toen moest ik militaire dienst en verzorgden anderen mijn vogels. Dat ging niet
goed. Dus heb ik de vogels maar weggedaan. Na mijn diensttijd ging ik studeren
voor psychiatrisch verpleegkundige en ging intern in een kliniek in Santpoort.
Het bloed kruipt waar het niet gaan kan en stiekem op zolder had ik daar toch
een paar harzers.
Naarmate ik langer harzers had begon ik steeds meer aversie te krijgen tegen het
zangkooitje en dat je de vogels zo lang ik zo’n klein kooitje opsloot, maar m’n
vogelliefhebberij wilde ik niet opgeven. Mogelijk vanwege mijn studie en
opleiding kreeg ik ook een bijzondere belangstelling voor erfelijkheid. Die
interesse gecombineerd met de liefde voor de vogelliefhebberij brachten me bij
de kleurkanaries. Daarin kon ik me helemaal uitleven in het combineren van
erfelijke factoren en kijken hoe dat in de praktijk uitpakte. Dat vond ik veel
interessanter dan een serie vogels kweken van dezelfde kleurslag in de hoop dat
er één tussen zou zitten die op een wedstrijd hoge punten scoorde. Ik ben lid
geworden van Nederlandse Kleurkanarie Club (NKC), niet te verwarren met de
huidige speciaalclub voor kleurkanaries binnen de NBvV. De NKC was toen een
zelfstandige organisatie, waar je ringen kon bestellen, die wedstrijden
organiseerde en ook een keurmeesteropleiding had. Later is de NKC gefuseerd met
de NBvV. Behalve lid worden en kleurkanaries kweken ben ik ook gaan leren voor
keurmeester, vooral ook om langs die weg nog meer te weten te komen over de
vererving van kleurfactoren bij kanaries.
Niet lang nadat ik keurmeester kleurkanaries was geworden kreeg ik een mooie
baan, én huis, in Almelo aangeboden en zijn we als gezin verhuisd van Amsterdam
naar Twente. Ik heb daar met genoegen vier jaar gewoond, gewerkt en heel veel
plezier beleefd aan de vogelliefhebberij. Inmiddels was de NKC gefuseerd met de
NBvV en in Almelo zaten we met maar liefst vijf kleurkanariekeurmeesters. We
konden het prima met elkaar vinden, kwamen veel bij elkaar over de vloer. Een
collega keurmeester zat aardig in de slappe was en als er een bijzondere
kleurslag of mutatie kwam was hij wel een van de eersten die zulke vogels in z’n
hok had. Dat was voor ons natuurlijk ook razend interessant. Mijn voorliefde
voor experimenteren was ik nog steeds niet kwijt. Ik woonde in Almelo in een
flat en in de box zaten m’n kleurkanaries: pastellen, opalen, goudgroenen,
blauwen. Ook aan het keuren in het oosten denk ik met veel plezier terug.
Na vier jaar Almelo kreeg ik in 1971 een baan als ambulance verpleegkundige én
dit huis, dat was toen heel belangrijk, in Amstelveen aangeboden en ben ik dus
uit het oosten weer naar het westen, onder de rook van Amsterdam, waar ik
geboren ben, teruggekeerd. Ik ben lid geworden van de vereniging ‘De
Vogelvriend’ in Amstelveen en ben ook hier met het kweken en keuren van
kleurkanaries doorgegaan.
Wij
kennen jou helemaal niet als zo’n doorgewinterde kleurkanariekweker en
-keurmeester,
maar vroeger als harzerkeurmeester en tegenwoordig ook als waterslagerkweker en
-keurmeester. Wanneer heb je die overstap gemaakt?
Via een merkwaardige
omweg ben ik toch weer bij de harzers teruggekomen. Vogels houden en kweken was
vooral mijn aangelegenheid. De rest van het gezin had er toen weinig mee. Op een
bepaald moment wilden de kinderen een hond. We zijn om ons te oriënteren in de
hondenwereld gedoken en hebben besloten een kooikerhond te kopen. Van het één
kwam het ander en voor ik het goed en wel in de gaten had hadden we niet alleen
een kooiker-hond,
maar zat ik ook in het bestuur van de vereniging van bezitters en fokkers van
kooikerhonden. Ik was bemiddelaar, dus iemand die via de vereniging kopers in
contact bracht met fokkers. Dit was nu eens een hobby niet alleen van mij, maar
van het hele gezin. We gingen met z’n allen naar fokkers om naar nesten te
kijken. De manier waarop de mensen in de kooikerwereld met elkaar omgingen was
soms een verademing vergeleken met hoe vogelkwekers met elkaar omgaan. Het
bestuurswerk van de kooikerhond vereniging nam zoveel tijd in beslag dat ik de
vogels heb weggedaan en dus ook ben gestopt met het keuren van kleurkanaries.
Zo’n vijf jaar heb ik helemaal geen vogels gehad.
Op den duur ging ik de vogels toch wel missen en opnieuw zorgden de kinderen
voor een wending. Mijn zoon vroeg of hij een zangkanarie op z’n kamer mocht. Dat
was niet tegen dovenmansoren gezegd. Mijn zoon kreeg een harzer op zijn kamer en
en passant kocht ik in Amstelveen voor mij er ook een paar, mannen en poppen
uiteraard, want als er vogels in huis kwamen moest er ook gekweekt worden.
Ergens werden 2e hands broedkooien op de kop getikt en de kweek kon
weer beginnen.
Overigens, de interesse van mijn zoon voor vogels is niet tot die ene harzer
beperkt gebleven. Hij is later zebravinken en gouldamadines gaan kweken. Hij
heeft dus verstand van vogels verzorgen en zonder zijn hulp tijdens mijn
afwezigheid kan ik de liefhebberij niet bedrijven.
Had je
in Amstelveen toen zulke goede kwekers dat je daar je harzers hebt gekocht?
Door jaren lang
kleurkanaries te kweken en te keuren was ik natuurlijk helemaal uit het
harzerwereldje geraakt. Ik moest eerst gaan ontdekken waar de goede vogels
zaten. Ik kwam in contact met Catrien van der Toorn. Ik ben naar Scheveningen
gereden en heb toen ook met eigen ogen het inmiddels legendarische huis van
Catrien mogen bewonderen. Overal stonden vogels: harzers, maar ook waterslagers
en kleurkanaries. Catrien vertelde me dat je in Leiden goede harzerkwekers had
en zo kwam ik in contact met Ammerlaan, de Koning, Ouwersloot, Blikman, van
Steyn. Toen alom gerespecteerde keurmeesters en -kwekers van goede harzers.
Eenmaal tot dit wereldje toegetreden kwam Catrien een keer naar me toe met de
vraag of ik geen zin had om keurmeester te worden. Ik heb dat gedaan, heb de
opleiding gevolgd en na twee jaar met goed gevolg in januari 1986 examen
gedaan. We hadden in die tijd in de NBvV een behoorlijk keurmeesterskorps,
waarvan genoemde heren een belangrijk deel vormden. Ik had in die jaren 10-15
keuringen. Moet je dat eens vergelijken met nu. Het aantal keurmeesters is
tegenwoordig nog minder dan de helft van toen en per jaar keur ik nu maar bij
twee verenigingen harzers. Zo dramatisch is de harzer zangsport de afgelopen 30
jaar teruggelopen.
Ik weet
nog dat de keurmeesters die je noemden met nogal wat trammelant de NBvV hebben
verlaten. Ik was toen nog niet zo lang voorzitter van De Kanarievogel. Het
speelde vooral in het rayon Leiden, waarvan ik toen als voorzitter de
vergaderingen bezocht.
Praat me er niet van.
Ik was koud keurmeester en ik zat midden in een rel waar de honden geen brood
van lustten. Om een niemendalletje brak de grootste ruzie uit. Het was begonnen
met de beschuldiging van de ‘Leidenaars’ dat een harzerkeurmeester de vogels van
z´n collega keurmeester, met wie hij op zeer goede voet stond, bewust kampioen
had gemaakt. Of dat waar is is nooit aangetoond, maar de toon was gezet.
Uiteindelijk werd het zo op de spits gedreven dat er een sfeertje ontstond van
jij er uit of ik eruit. Daar zat ik als pas beginnend harzerkeurmeester tussen;
ik wist niet wat me overkwam. Uiteindelijk is de groep Leidse keurmeesters uit
de NBvV gestapt en hebben hun vereniging meegenomen naar de ANBvV. Catrien van
der Toorn is gestopt met keuren, maar wel lid van de NBvV gebleven. In één klap
was de NBvV het grootste deel van haar harzerkeurmeesters kwijt.
Dacht
je toen ‘Daar wil ik niet tussen zitten, ik ga maar waterslagers kweken?’.
Nee, in geen geval. Dat
ik waterslagers ben gaan kweken heeft een heel andere reden. In 1990 ben ik
namens de harzerkeurmeesters lid geworden van de Technische Commissie Zang van
de NBvV en kreeg ik te maken met Henk Warmerdam en Andries Gort, twee
waterslagerkeurmeesters. Ik denk nog altijd met heel veel plezier aan die
periode terug. Met Henk en Andries kon ik prima samenwerken. We hadden het
binnen de TC natuurlijk veel over de zang, ook over die van de waterslagers. Ik
vond dat ik als TC-lid te weinig kennis had van de waterslagerzang en ben toen
gewoon uit pure interesse meegelopen met de opleiding voor
waterslagerkeurmeester. Niet met de bedoeling om daadwerkelijk keurmeester te
worden. Bij Andries heb ik een paar waterslagers gekocht om mee te kweken.
Uiteindelijk heb ik toch de opleiding voor keurmeester gedaan met de bedoeling
examen te doen. In januari 1998 heb ik gelijk met Bert Renes en Jos van der
Linden examen gedaan en sinds dat moment mag ik zowel harzers als waterslagers
keuren. Daar waren sommige verenigingen wel blij mee.
Hoe
ervaar je verschil tussen het keuren van harzers en waterslagers?
Het lied van een
waterslager is veel sneller. De toeren volgen elkaar in veel rapper tempo op.
Daar moest ik in het begin wel aan wennen. Waar ik ook aan moest wennen was dat
veel waterslagerkwekers mij eerder beschouwden als een harzer- dan als een
waterslagerkeurmeester. Van dat imago van harzerkeurmeester kon ik bij de
waterslagerkwekers maar lastig afkomen en dat vond ik niet altijd even leuk.
Alsof ik een voorkeur zou hebben voor water-slagers
met een golvend lied, omdat dit het meest overeen komt met dat van de harzer. In
tegendeel, ik vind dat een waterslager juist een geslagen lied moet hebben.
Uiteindelijk heb je je harzers weggedaan en kweek je nu alleen nog waterslagers.
Ik heb op zolder maar
één vogelverblijf en harzers en waterslagers in één ruimte gaan niet samen. Dat
heb ik wel ontdekt in de jaren dat ik beide had. Ze beïnvloeden elkaars zang
ontegenzeggelijk. Je hoort vaak dat de harzer zich laat beïnvloeden door de
waterslagerzang en meer water in z’n lied laat horen, maar andersom heb ik ook
harzer invloeden bij mijn waterslagers geconstateerd. Ik moest dus een keus
maken tussen m’n eerste liefde, de harzers of de waterslagers. Uiteindelijk zijn
het de waterslagers geworden en heb ik mijn harzers opgeruimd.
Welke
motieven hebben bij die keuze een rol gespeeld?
Verschillende. Met de
harzer en het harzerlied was ik van jongs af aan vertrouwd. Harzers kweken was
voor mij een soort routine geworden. Ik beschouwde
het kweken van waterslagers en goede waterslagers in het bijzonder als een
uitdaging en die wilde ik wel aangaan. Minstens zo belangrijk voor de keuze was
dat de wereld van de waterslagerkwekers me meer aantrok dan die van de harzers.
Het aantal harzerkwekers is wel heel erg klein geworden. Bovendien ben ik
opgegroeid met een gevarieerd harzerlied, met zoveel mogelijk variatie en toeren
in het lied. Dat is ook het harzerlied dat mij aanspreekt en ik het liefst hoor,
maar dat staat de laatste jaren steeds meer onder druk. Je komt tegenwoordig
zelfs harzerkwekers tegen die vinden dat we de fluiten ook nog uit het
harzerlied moeten wegwerken, dan blijven alleen de holrol, de knor en de
holklingel nog over. In die harzerwereld heb ik helemaal niets te zoeken.
Ik voel me in de wereld van de waterslagerkwekers ook meer thuis. Ze zijn in de
regel qua karakter een beetje als hun vogels, wat luidruchtiger, wat extroverter
en dat ligt me wel. Daar komt bij dat ik bij sommige waterslagerkwekers in het
oosten des lands heel knappe kweekvogels kon aanschaffen. Dit alles bij elkaar
heeft er toe geleid dat ik nu alleen nog waterslagers heb.
Ik heb
niet gehoord dat je het lied van de waterslager mooier vond, misschien vindt,
dan dat van de harzer.
Dat klopt, omdat het
ook niet zo is. Als je mij vraagt welk lied ik het mooist vind, dat van de
harzers of van de waterslager, kan ik daar oprecht geen antwoord op geven. Van
het mooie, diepe gevarieerde harzerlied kan ik net zo genieten als van een mooie
waterslager. Als ze goed zijn maakt het voor mij geen enkel verschil.
Je bent
ooit van de zang overgestapt op de kleur omdat je je zo voor de erfelijkheid
interesseerde. Is die interesse helemaal verdwenen?
Integendeel, het
fascineert me nog steeds. Het is volgens mij een onjuiste gedachte dat
zangkanariekwekers veel minder met erfelijkheid te maken hebben dan,
bijvoorbeeld, kleurkanariekwekers. Naar mijn vaste overtuiging heb je in de zang
ook dominante en recessief verervende toeren. Hoe verklaar je anders dat sommige
toeren opeens tevoorschijn komen? Vanuit mijn achtergrond als kleurkanariekweker
verklaar ik dat met recessieve vererving. Natuurlijk heeft zangmilieu ook
invloed op de zang, anders zou je waterslagers en harzers wel bij elkaar kunnen
houden, maar sommige kwekers slaan, mijn inziens, door naar de andere kant en
houden alleen maar rekening met het zangmilieu en beschouwen de erfelijkheid van
onderschikt belang. Sommige denken hun vogels te kunnen verbeteren door cd’tjes
af te spelen. Als de vogels die dit horen niet de erfelijke aanleg hebben om het
te kunnen zingen heb je er volgens weinig baat bij, misschien beïnvloedt het de
zang zelfs negatief. Maar de hele discussie over erfelijke en milieufactoren in
de zang is natuurlijk razend interessant.
We
hebben helemaal nog niet gesproken hoe dit jaar de kweek verloopt. Wanneer ben
je begonnen en heb je al wat jongen op stok?
De eerste ronde ging
fantastisch. De meeste poppen hadden vijf eieren en ze waren allemaal bevrucht.
Ik ben nu bezig met de tweede ronde en die gaat aanmerkelijk minder. Ik heb een
paar poppen die nu niet verder komen dan 1, 2 of 3 eieren. Ik heb 20
broedkooien en bestel ieder jaar 100 ringen. M’n eerste jongen had ik op 23
februari. Vanaf januari ben ik stap voor stap begonnen om het licht te
verlengen. In de rusttijd voer ik sober, maar als ik begin met het verlengen van
het daglicht begin ik ook langzamerhand het voer te verrijken. Dit jaar heb ik
voordat ik aan de broed begon eerst alle poppen in een inzetkooitje gezet om de
ontlasting te controleren. De poppen die dunne ontlasting hadden heb ik niet in
de kweek gebruikt. Ik hoop dat ik hiermee heb voorkomen dat ik last krijg van
‘zweetziekte’ of ‘natte’ nesten.
Je had
het over het verrijken van je voer. Wat staat er bij jouw vogels op het menu?
Als krachtvoer gebruik
ik een fabrieksvoer, dat van Witte Molen. Aan een portie voeg ik een klein
beetje havermout en een hard gekookt ei toe. Ik maak het dan verder wat ruller
met honing en broccoli. Bij de broccoli schaaf ik van de roosjes het fijne krul
af. Dat geef ik aan de vogels. Om de jongen wat te helpen om zelfstandig te
worden geef ik gekiemd zaad en juveniele zaad. Dat is een in de handel, o.m. bij
van Aart in De Kwakel, verkrijgbaar mengsel van allerlei wat gemakkelijk pelbare
zaden bestaande uit wit perillazaad, Japans millet, la Plata millet,
Senegalgierst, rood panicum, negerzaad, witzaad en gebroken gepelde haver.
Tijdens het broedseizoen geef ik geen groenvoer. Na de broed krijgen alle vogels
van mij wel groenvoer, zoals witlof.
De
ontlastingstest van de poppen in het inzetkooitje was om natte nesten te
voorkomen. Heb je daar veel last van?
Veel is teveel gezegd,
maar het komt toch regelmatig voor. Het is een door een bacterie veroorzaakte
diarree en je verspeelt er gegarandeerd jongen mee. Dus als de pop al diarree
heeft dan kun je er op wachten dat de jongen het ook krijgen. In het verleden
heb ik daar wel eens last van gehad en heb dat succes-vol
bestreden met Flagellamix. Dit is een door het Belgische dierenartscentrum
Trigenio ontwikkeld product. Het is een poeder dat ik via Internet besteld. Ik
heb echt baat bij het toedienen van dit middel.
Gebruik
je nog andere middelen?
Een ander probleem is
de sterfte onder pas zelfstandige jongen. Meestal is dit geen Coccidiose maar
Ataxoplamose, een ziekte die nauw aan Coccidiose verwant is. Blijft Coccidiose
beperkt tot het darmkanaal, Ataxoplasmose gaat verder het lichaam in en tast ook
de organen aan. Om te voorkomen dat mijn vogels dit krijgen geeft ik de pop,
zodra ze gaat zitten totdat de jongen
twaalf dagen oud zijn, een ESB3
kuur.
Verder zit ik in huis op zolder, een voor bloedluis zeer aantrekkelijk klimaat.
Om te voorkomen dat ik last krijg van bloedluis krijgen de vogels regelmatig een
druppeltje Parasita van Beaphar.
Over zolder gesproken; het werd de hoogste tijd om bij de vogels een kijkje te gaan nemen. Joop heeft, zoals gezegd, de hoogste verdieping van z’n huis voor de vogels gereserveerd. Vanuit het trapgat en overloop biedt een deur toegang tot het vogelverblijf. Als je de zolderkamer binnen komt sta je recht tegenover een set broedkooien op een ondervlucht, waarin, toen wij er waren, al een aardig gezelschap zelfstandige jongen zaten. Onder het schuine gedeelte van het dak heeft Joop een vlucht gemaakt, waarin de overige jongen zaten. Tegenover de vlucht staat een set broedkooien, die wat groter van formaat zijn. Naast de vlucht staat ook een nog een blok met broedkooien, bij elkaar twintig broedkooien. In het midden van de zolderkamer staat een tafel en een stoel van waaruit Joop het vogelleven op z’n gemak kan bekijken. Opmerkelijk is de set broedkooien op de ondervlucht. De middenkooi kan in tweeën gedeeld worden en er kan een schot met gaatjes geschoven worden tussen de broedkooi en de middenkooi waardoor de pop de jongen kan voeren. In de middenkooi kunnen dus van twee poppen de jongen gescheiden gehuisvest en gevoerd worden. Joop gebruikt deze methode om te voorkomen dat de pop de jongen plukt. In de andere sets broedkooien heeft hij die mogelijkheid niet en dan dient een soort inzetkooitje, dat tegen de broedkooi wordt gehangen, als tijdelijke verblijfplaats voor de uitgevlogen, maar nog niet zelfstandige jongen. De pop kan de jongen niet plukken en rustig aan een nieuw nest beginnen, maar de jongen toch door de tralies voeren.
Inmiddels was het 3 uur geweest en moesten wij nodig richting Katwijk, omdat Ton Diepenhorst nog andere verplichtingen had. Met een lekker bakje koffie als afzakkertje achter de kiezen namen we afscheid van Joop en Willie Aelbrecht, hen bedankend voor het ontvangst, het aangename verblijf en de uitstekende verzorging en uitgezwaaid door Joop reden we weer richting Katwijk.
Fotoverslag bezoek aan Joop Aelbrecht
Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2015, nr. 3, pp. 3-13.
-0-
Op de datum dat nog niet zo lang geleden Koninginnedag werd gevierd togen Ton Diepenhorst en Jaap Plokker op pad voor hun traditionele jaarlijkse hokbezoek. Voor deze keer waren afspraken gemaakt met Paul Schilte in Den Haag en Piet Drop in Pijnacker. In deze editie een verslag van het bezoek aan Paul Schilte.
Nadat Ton Diepenhorst om kwart voor tien Jaap Plokker had opgehaald wees de Tom Tom ons de weg naar het woonadres van Paul Schilte. Na een tochtje sightseeing door Den Haag stopten we even voor half elf voor het apparte-mentencomplex waarin Paul zou moeten wonen. Een bereidwillige medeflat-bewoner wees ons buiten de weg in het bedienen van het paneel met knopjes om met Paul in contact te komen. Plotsklaps zwaaide de buitendeur open en toen we op de zesde etage uit de lift stapten stond Paul ons al op te wachten. Eenmaal binnen werden we getrakteerd op een zeer welkom en overheerlijk kopje koffie met niet te versmaden roomsoesjes, die we uiteraard niet aan onze neus voorbij lieten gaan. Al smikkelend en smullend kwam het gesprek op gang.
Paul, je
bent in 2014 lid geworden van de NZHU en heb toen bij leden van de NZHU
waterslagers aangeschaft. Was dat je eerste kennismaking met de vogelwereld?
Vogels spelen eigenlijk
al vanaf mijn jeugd een rol in mijn leven. In mijn jeugdjaren had ik twee
hobby’s. In eerste instantie was dat voetballen. Toen ik zeventien jaar was kwam
ik via de voetbalclub in aanraking met iemand die vogels hield en heb ik ook
mijn eerste vogeltje aangeschaft, een edelzanger. Een onooglijk vogeltje, maar
wat kan hij mooi zingen! De edelzanger heb ik jaren gehad.
Nadat ik mijn studie aan de kweekschool had afgrond kreeg ik een baan op een
lagere school in Den Haag en leek het me wel leuk om in de klas wat vogeltjes te
hebben. Dus verscheen er een grote kooi met zebravinkjes en japanse meeuwtjes in
het lokaal. Ik had er lol aan, maar het was ook verschrikkelijk leuk voor de
kinderen, vooral wanneer ze begonnen te nestelen en hun jongen voerden.
Aanschouwelijker onderwijs kan je niet geven en de kinderen zullen het ook nooit
vergeten, Ik ging voor de biologie les ook vaak met de kinderen naar buiten. Ik
vond dat eigenlijk de leukste lessen. Ik kon me er hele-maal
in uitleven, want ik ben ook iemand die van de natuur houd. Helaas moest er ook
rekenen en taal gegeven worden. Vogels in het lokaal kan tegenwoordig niet meer.
Er zit altijd wel een leerling in de klas die allergisch is voor stof en dan
moeten de vogels weg, jammer.
Had je
alleen vogels op school?
Thuis had ik ook
eenvoudige tropische vogels, later ook diamantduifjes en gouldamadines, maar een
echte vogelkweker ben ik nooit geweest. Als je levende have hebt schept dat
verplichtingen en ik ben ook een liefhebber van reizen en dan heb je een
probleem. Op den duur heb ik o.a. om die reden van de vogels afscheid genomen.
Daar kwam bij dat ik na mijn actieve periode als voetballer bij de club
jeugdtrainer ben geworden en dat nam heel wat tijd in beslag. Ook door mijn werk
kon ik naast de voetbalclub er eigenlijk geen hobby bij hebben. Na jaren als
onderwijzer gewerkt te hebben heb ik gesolli-citeerd
naar de functie van directeur op een basisschool in Voorburg. Toen waren
werkweken van zestig uur geen uitzondering. In 1993 fuseerde ‘mijn’ Openbare
school met een Katholieke basisschool en heb ik zonder problemen afscheid
genomen van de directeursfunctie, werd ik adjunct-directeur en heb ik daarna
met veel plezier gewoon weer voor de klas gestaan. In 2007 ben ik op 62 jarige
leeftijd gestopt met werken en toen kwamen langzamerhand de vogels weer in
beeld.
Waarom
koos je voor waterslagers, want die had je nog nooit gehad?
De waterslagers kwamen
pas later. Ik ben begonnen met een saffraanvink in de woonkamer, gewoon voor de
gezelligheid. Drie en half jaar geleden is er de vitrine met een koppeltje
kapoetsensijzen voor in de plaats gekomen. Ieder jaar heb ik wel een nestje van
ze. Nu hebben ze vier jongen. Die zijn al zelfstandig en ik denk dat het vier
poppen zijn. Ik laat het ouderkoppel altijd maar één keer broeden. Ik ring ze
niet, maar raak de jongen altijd wel kwijt.
De kapoetsensijzen is een leuk gezicht in de woonkamer, zeker in de broedtijd,
maar veel geluid maken ze niet; het lied
stelt niet veel voor. Een paar
jaar geleden kreeg ik het idee om ook wat vogels aan te schaffen voor de zang,
voor een beetje meer vogelgeluid in huis. Via een kennis ben ik aan een
koppeltje waterslagers gekomen. Al zoekende op Internet naar meer informatie
over waterslagers kwam ik op de site van de NZHU en heb me toen aangemeld als
lid, in de hoop wat meer te weten te komen over de waterslagerkweek en ook
kwalitatief goede vogels aan te kunnen schaffen.
Heeft de
NZHU aan je verwachtingen kunnen beantwoorden?
Ik denk dat ik geluk
heb gehad dat ik in contact ben gekomen met jou, Jaap, en jij bereid was op al
mijn mailtjes met vragen te reageren. Via jou ben ik ook aan betere vogels
gekomen, want dat hoorde ik wel toen ik ze vergeleek met die ik had. Aan de
club heb je als beginnend liefhebber niet zo veel, omdat we maar zo weinig bij
elkaar komen, eigenlijk alleen in het najaar om vogels af te luisteren. Dus veel
onderling contact is er niet. Ik verbaasde me er dan ook over dat iedereen
elkaar zo kent en bij de voornaam noemt, althans dat viel me op toen ik
afgelopen jaar een paar bijeenkomsten heb bijgewoond.
Naar ik nu van jullie heb begrepen zijn bijna alle leden van de NZHU ook lid van
een plaatselijke vogelvereniging en zien veel van jullie elkaar op de
bijeenkomsten van die club en wisselen dan ervaringen uit. Ik ben verspreid lid
van de Algemene Bond, dus zo’n ontmoetingsplek heb ik niet.
Toch wil ik mijn evaring wel aan jullie ter overweging meegeven. Ik heb het als
heel plezierig ervaren dat ik iemand had waar ik met mijn vragen op terug kon en
kan vallen en misschien moet je als er een nieuw lid zich aanmeldt hem uit de
club wel een soort coach toewijzen die af en toe contact met hem opneemt en hem
met raad en daad terzijde staat. Niet alleen op het gebied van de kweek, maar
ook over de zang.
Als ik het jaar rond wat meer contact met waterslagerkwekers wil moet ik dus
eens gaan nadenken over het lidmaatschap van een plaatselijke vereniging waar
meer waterslagerkwekers lid zijn en die het hele jaar rond bijeenkomsten belegt.
Je had
het zojuist over de zang van de waterslager. Begin je dat al een beetje onder de
knie te krijgen?
Het herkennen van de
toeren en of een toer mooi of minder mooi wordt gezongen vind ik verreweg het
moeilijkste van de waterslagerkweek. Ik realiseer me ook dat het beheersen van
het lied een wezenlijk onderdeel van de hobby is, want wanneer je niet weet wat
je vogels zingen en of dat mooi of lelijk is mis je heel veel van de
liefhebberij. Ik heb een cd’tje aangeschaft met de afzonderlijke toeren en aan
de hand daarvan probeer ik m’n kennis van het lied te vergroten. Op de studiedag
hebben Jaap en ik even apart gezeten, hebben mijn vogels opgezet en heeft hij me
uitgelegd welke toeren ze zongen. Dat werkt beter. Je hoort dan ook je eigen
vogels en als je thuis bent herken je de toeren. Eigenlijk zou dat meer moeten
gebeuren om sneller te leren welke toeren een vogel zingt.
Hoe is
je de afgelopen jaren het kweken van waterslagers vergaan?
Ik laat het kweken met
de vogels die ik eerst had even buiten beschouwing, maar vorig jaar heb ik twee
mannen en drie poppen gekocht. Jaap heeft me aangeraden in ieder geval twee
mannen te nemen. Als je één man hebt en hij bevrucht niet is gelijk je hele
broedseizoen naar de knoppen. Met twee mannen is dat risico veel kleiner.
Bovendien heeft hij ook gezegd dat ik alle mannen die ik had weg moest doen,
omdat ze de zang van de jongen negatief konden beïnvloeden. De mannen waren
echter niet het probleem, de poppen des te meer. Eén pop deed helemaal niets, de
tweede pop legde hele kleine eitjes, waar wel jongen uit kwamen maar die kon ik
op de zevende dag nog niet ringen en hebben de veertien dagen niet gehaald.
Alleen van de derde pop heb ik jongen op stok gekregen: een nestje van twee en
een nestje van drie. Vorig jaar had ik dus in totaal 5 jonge waterslagers. Laten
het nu vijf mannen zijn. Leuk om mee te doen met de wedstrijd, maar ik had graag
ook een paar poppen gehad om dit jaar mee te kunnen broeden en nu had ik alleen
de pop waarvan ik de vijf jongen had. Ik heb dus weer poppen moeten kopen.
Dit jaar loop het tot nu toe nog niet voorspoedig. Nog niet alle poppen zijn
broeds. Ik heb nu een nestje van drie jongen, die veertien dagen oud zijn.
Verder zit er een pop op vijf eieren. Van Jaap heb ik er een manke pop bij
gekregen onder het mom van ‘Kijk maar wat je er mee doet’. Ik heb de pop toch
maar voor de broed ingeschakeld. Laat ze nu op zes eieren zitten! Maar ik ben
ook dit jaar weer wijzer geworden. Ik heb te weinig poppen aangeschaft. Ik had
al minder poppen dan broedkooien en nu heb ik ook nog poppen die het niet doen.
Uiteindelijk heb ik tot op heden van drie poppen eieren gezien. Er staan dus
heel wat broedkooien leeg.
Hoeveel
broekooien heb je?
Jullie zullen het zo
wel zien. Ik heb 4 Heesakkers kooien van 100 x 40 x 40 cm. Ik kan een kooi met
een schuif in tweeën delen, zodat ik acht broedkooien van 50 x 40 x 40 cm kan
maken en verder heb ik nog een losse broedkooi van 50 x 40 x 40 cm. In totaal
heb ik dus negen broedkooien voor de waterslagers. Verder heb ik een vluchtje
van 120 x 60 x 60 cm en als het nodig mocht zijn
kan
ik
er t.z.t. nog zo’n vluchtje bovenop
zetten.
Ik ben niet van plan er een grote kwekerij van te maken, maar met negen
broedkooien moet ik toch in een seizoen dertig jongen kunnen kweken. Dan heb je
normaliter 15 jonge mannen en dan kan je ook leuk meedoen met de wedstrijd. Om
aan dat aantal te komen moet ik volgend jaar echt meer poppen hebben. Als ik m’n
negen broedkooien vol wil hebben met nestelende vogels moet ik, is mijn evaring
tot nu toe, het broedseizoen zeker met twaalf poppen beginnen. Dan heb ik er
drie in reserve voor als er het niet doen.
Kun je
iets vertellen hoe je praktisch te werk gaat, zoals krachtvoer, medicijn
gebruik, bodembedekking, enz?
Als bodembedekking
gebruik ik Chipsi, dat is een bodembedekker van fijngemalen maïskolven als de
maïs er uit verwijderd is. Dit is erg droog en neemt heel goed het vocht op,
zowel van de ontlasting als het gemorste bad-water.
Hoewel wel kostbaar bevalt het me prima.
Als krachtvoer gebruik ik Versele-Laga Orlux Gold patee. De vogels eten dit heel
graag en voeren de jongen er goed mee. Verder doe ik drie keer per week wat
appelazijn door het drinkwater.
Medicijnen heb ik niet in huis. Er staat wel een flesje Parasita, voor het geval
dat ik bloedluis constateer, maar ik heb het tot nu toe nog niet hoeven te
gebruiken.
Ik heb wel een probleem met de luchtvochtigheid. Mijn vogelkamer bevat veel glas
en als de zon er op staat zakt de luchtvochtigheid. Met moeite kan ik die op 50%
houden;
veel hoger komt het niet. Ik heb een ionisator voor de stof en de luchtjes, maar
ik moet misschien toch ook een luchtbevochtiger aanschaffen om de
luchtvochtigheid wat op te schroeven. Nu laat ik de vogels veel baden en af en
toe maak ik de eieren in het nest wat vochtig, vooral als ze op punt staan van
uitkomen.
Je hebt
vorig jaar die vijf mannen ingeschreven voor de wedstrijd van de NZHU. Hoe kijk
je daarop terug?
Voor de inschrijving
ben ik op Jaap afgestapt met de vraag wat hij me adviseerde. Hij zei toen:
‘Altijd meedoen’. Ik
vroeg me af of ik niet het lachertje van de wedstrijd zou worden; ik als
beginneling tussen al die ervaren kwekers. Maar Jaap vertelde me dat de meeste
inzenders er wel een of meerdere vogels tussen hadden die niet zongen of zo
weinig dat ze maar een paar punten scoorden. Bovendien had ik niet met
’vuilnisbakken’ gekweekt dus de jongen moes-ten
wel een paar punten bij elkaar kunnen zingen. Verder kon ik nu mooi ervaring
opdoen met het meedoen met een wedstrijd zoals het inschrijfformulier invullen,
africhten, inkooien, enz. Ik heb me laten overtuigen en de vijf jonge mannen
ingeschreven: vier vogels als stam en de vijfde als enkeling. De stam scoorde
524 punten, twee vogels met 129 pnt., een met 131 en een met 134 pnt. De
enkeling behaalde ook 134 pnt. Ik had al mijn gekweekte vogels ingestuurd en
mijn resultaten vergelijkend met die van anderen vond ik dat mijn vogels het
helemaal niet verkeerd hadden gedaan. Het was een leuke ervaring en ik ben blij
dat ik heb meegedaan.
Inmiddels was het één uur geworden en bood Paul ons aan om een broodje mee te
eten. Dat werd met dank aanvaard en al tafelende werden nog heel wat on-derwerpen
over de vogelhobby aangesneden. Nadat de magen gevuld waren gingen we uiteraard
nog even naar de vogelkamer om Paul’s broedgelegenheid en vogels te bekijken. We
maakten tevens van de gelegenheid gebruik om de eieren te schouwen. Van het
nestje van 5 eieren bleken er drie en van het legsel van zes waren ze allemaal
bevrucht. Nu maar hopen dat ze alle negen uitkomen, goed gevoerd worden en op
stok komen.
Even over half twee namen we afscheid van Paul. Hem bedankend voor het gezellige gesprek en de goede verzorging. Terug in de auto werd de Tom Tom ingeschakeld voor het volgende bezoek. Op weg naar Piet Drop in Pijnacker. Over het gesprek dat we met hem hadden de volgende keer een verslag.
Fotoverslag bezoek aan Paul Schilte
Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2016, nr. 2, pp. 5-12.
- 0 -
Op 30 april 2016 gingen Ton Diepenhorst en Jaap Plokker op pad voor hun traditionele jaarlijkse hokbezoek. In het vorige clubblad stond een weergave van het gesprek met Paul Schilte; in deze editie een verslag van het bezoek aan Piet Drop.
Nadat we ca. 13.30 u. van Paul Schilte afscheid hadden genomen togen we op weg naar Piet Drop in Pijnacker. Gelukkig had Ton een Tom-Tom in de auto, want pas nadat we een labyrint van straatjes en woonerven hadden doorgeworsteld kwamen we voor de deur van Piet Drop uit. Nadat we buiten eerst uitgebreid Piet’s appelboom in de voortuin hadden besproken nodigde hij ons uit om naar binnen te komen. Aan de tafel, met zicht op de volière, achter een glas fris en zuigend op een kersenbonbon kwam het gesprek op gang.
Piet, hoe ben jij met de
vogelwereld in aanraking gekomen?
Toen ik op de LTS zat werkte ik in de vakantie
bij een melkboer. Met het verdiende geld kocht ik een fiets om daarmee naar
school in Rotterdam te fietsen. Ik had nog wat over en daarvan heb ik
valkparkieten aangeschaft. In de melkwijk was ik met een kweker van
valkparkieten in aanraking gekomen en die vogels spraken me erg aan. Ik heb
thuis een volièretje gebouwd en ben met de valkparkieten ook gaan kweken. Dat
heb ik tot m’n trouwen gedaan. Ik was inmiddels ook lid geworden van de
vogelvereniging in Pijnacker. Ik ging ieder jaar naar de tentoonstelling om te
kijken, maar vogels inzenden deed ik niet. Ik had daar geen behoefte aan.
Als ik nu op een vogeltentoonstelling loop ga ik altijd kijken of er valkparkie-ten
zitten en dan krijg ik iedere keer weer heimwee naar de vogels uit die tijd. Dat
waren toen nog de originele wildkleur valkparkieten, schitterend van kleur en ze
floten toen ook zo mooi. Daar is tegenwoordig weinig meer van over gebleven. Al
het natuurlijke is er uit gekweekt.
Valkparkieten zijn nog geen
waterslagers. Kwamen die daarna in beeld?
Nee, nog lang niet. In 1969 ben ik getrouwd en
verhuisden we naar een flat.
Daar was geen plek voor de valkparkieten. Met weemoed heb ik noodge-dwongen
afscheid van ze genomen, maar zonder vogels kon ik niet. Op de flat had ik een
kamer over en daar kon ik vogels houden. Ik ben toen over-gestapt
op harzers. Er was in die tijd ieder jaar in de dierentuin van Blijdorp een
grote vogeltentoonstelling, de bondsshow van de NBvV meen ik. Ik heb toen in de
catalogus de naam van een kweker uit IJsselmonde uitgekozen en bij hem heb ik
mijn eerste harzers gekocht. Ik had in de flat niet zo veel plek en daarom
kweekte ik met 6 poppen en 2 mannen. Dat heb ik tot 1973 gedaan. Ik had echt
vogels voor mijn eigen plezier. Hoewel ik lid was van de vogelvereniging ging ik
ook met mijn harzers niet naar de wedstrijd. Mee-doen met
de vogeltentoonstelling was niet mijn ding.
In 1973 zijn we verhuisd naar dit huis. Ik heb toen de volière gebouwd die
jullie zien en in de schuur had ik ruimte voor broedkooien. Ik heb de harzers
meegenomen, maar ook postuurkanaries aangeschaft, glosters. Met beide broedde
ik, de harzers had ik voor de zang en met de glosters ging ik vanaf halverwege
de jaren ’70 voor het eerst naar de wedstrijd van de vogelvere-niging.
Dat heb ik tot het eind van de jaren ’70 gedaan.
Ik heb het woord ‘waterslager’ nog
steeds niet gehoord.
Wacht maar, we zijn er bijna. Rond 1980 bezocht
ik een vogeltentoonstelling van De Rode Kardinaal in Delft. Daar stonden in een
ruimte apart een hele partij zangkanaries. Het bleek een onderlinge wedstrijd te
zijn van de Haagse zangkanarievereniging ‘De Nachtegaal’, die bij De Rode
Kardinaal was ondergebracht. De zangkanaries waren, - Hier komen ze Jaap. –
waterslagers. Ik heb daar staan luisteren en het viel me op dat deze kanaries
veel harder zongen dan mijn harzers. Ik had harzers voor de zang, maar als ik op
het erf in een stoel van mijn vogels in de volière zat te genieten hoorde ik de
harzers nauwelijks fluiten. Als ik buiten plezier wilde hebben van kanariezang
kon ik beter waterslagers hebben dan harzers, want die kon ik tenminste horen.
In de catalogus kwam ik de naam van Jan Zonderop tegen. Jan woonde toen in Oude
Leede, niet ver van Pijnacker, en ik heb met Jan contact gezocht. Dat contact is
er nog steeds en heel intensief mag ik wel zeggen, tot wederzijds genoegen. Jan
woont nu ook in Pijnacker. Van mijn huis naar het zijne is ongeveer 12 minu-ten
lopen. Via Jan ben ik dus met waterslagers begonnen en via mij Jan met
goudvinken. De harzers en glosters heb ik weggedaan en ben helemaal over-gestapt
op de waterslagers. Met het vertrek van de glosters ben ik ook gestopt met
deelname aan vogeltentoonstellingen.
Dus je hebt heel wat jaartjes
waterslagers gekweekt, terwijl je het hele wedstrijdgebeuren aan je voorbij liet
gaan.
Klopt, ik had de kanaries echt voor de zang in
mijn volière. Alleen waterslagers vond ik maar zo zo. Toen in 1994 de wet kwam
waardoor het mogelijk was om goudvinken te kunnen houden heb ik kort daarop in
Katwijk, bij Ketting, Noordse goudvinken aangeschaft. Die heb ik naast mijn
waterslagers nog steeds en daar beleef ik ook heel veel plezier aan.
Gaat dat goed samen waterslagers
en goudvinken?
Ze zitten niet door elkaar. Ik houd ze
gescheiden. Goudvinken kweken is best wel lastig. Ze zijn stressig en erg
gevoelig voor ziekten. Als er bijvoorbeeld een roofvogel over vliegt zijn ze
helemaal van slag. Om te voorkomen dat ze ziek worden voer ik heel gevarieerd.
Ze zitten op roosters zodat ze niet met ontlasting in contact kunnen komen en
met voer dat met ontlasting in aanraking is geweest. Op deze manier hoop ik ze
gezond te houden. Ik heb zes koppels en broed met ze in grote broedkooien,
zowel buiten in de volière als in de schuur. Ieder jaar kweek ik wel een 10-15
jonge goudvinken. In het begin was er veel aftrek en raakte ik ze gemakkelijk
kwijt, maar daar de laatste tijd zit behoorlijk de klad in de handel in
goudvinken.
Ging je met je goudvinken ook niet
naar de tentoonstelling?
Niet lang nadat ik mijn eerste goudvinken
gekweekt had, dus in de tweede helft van de jaren ’90, ben ik weer met vogels
naar de tentoonstelling gegaan; alleen met de goudvinken. Eerst naar de
vogeltentoonstelling van de vogel-vereniging in
Pijnacker, maar die is vier jaar geleden opgeheven en nu ben ik lid van de club
in Nootdorp. In 2007 ben ik met pensioen gegaan. Niet lang daarna heeft Jan
Zonderop me zover gekregen lid te worden van de NZHU en sindsdien ga ik ook met
de waterslagers naar de wedstrijden in Katwijk.
Ik zit tijdens ons gesprek zo af
en toe eens naar je volière te kijken en volgens mij zitten er een paar
waterslagerpoppen in de vlucht te broeden. Doe je dat bewust of zijn dat je
reservepoppen die je wat laat rommelen?
Dat doe ik bewust. Ik begin een kweekseizoen met
20 poppen en 6 mannen. Die 20 poppen gaan in de volière waarin ik een behoorlijk
aantal nestjes heb opgehangen. Er zitten schotjes tussen zodat ze elkaar niet
kunnen lastig vallen. Er zijn altijd poppen die snel met het maken van een nest
beginnen. Die vang ik uit en doe ik in de schuur in een broedkooi. Op een
bepaald moment zijn een aantal nestjes in beslag genomen. Dan vang ik de vogels
uit die nog niet broeds zijn. Dat zijn de potentiële rotzooimakers. Die gaan in
de broedkooien die nog leeg staan. In de volière vliegt één man die de poppen
moet bevruchten. Dus ik weet altijd de afstamming van de jongen. Op dit moment
zitten er in de volière negen poppen te broeden, die allemaal door dezelfde man
zijn bevrucht.
Zitten die poppen dan niet in
elkaars nest te rotzooien?
Dat valt heel erg mee. Dat komt omdat ze allemaal
in hetzelfde stadium van broedsigheid verkeren. Ze hebben allemaal een eigen
nest, zijn niet meer aan het zoeken, maar hebben hun plekje gevonden en eieren
gelegd, dan vallen ze elkaar ook niet lastig. Straks komen ook de jongen bijna
allemaal tegelijk uit. Dus van uitgevlogen jongen die broedende poppen lastig
vallen heb ik ook geen last.
Wat nu wanneer er een pop gaat
nestelen die je helemaal niet aan die man in de volière wil koppelen?
Dan gaat die pop er uit. Vanuit de keuken heb ik
prima zicht op de volière en als ik in de keuken bezig ben duurt dat meestal erg
lang, omdat m’n oog meer op de volière gericht is dan op de afwas. Deze harem
broederij vind ik heel leuk om te doen, maar je moet je vogels heel goed
observeren en tijdig ingrijpen, maar dan gaat het ook prima. Ik moet ook zeggen
dat ik in de volièrebroed veel minder last heb van verenpikken dan in de
broedkooien.
Ik moet eerlijk zeggen, Piet, dat
we tijdens onze hokbezoeken nog niemand hebben gesproken die op deze
weloverwogen manier waterslagers in een ‘kolonie’ kweekt, heel bijzonder.
In de schuur
heb ik natuurlijk ook broedkooien waar waterslagers in broeden. Ik gebruik
gewone broedkooien van 40 x 40 x 40 cm en universeelkooien, met het nestje aan
de buitenkant. Aan de achterkant heb ik tralies en wanneer de jongen uitkomen
draai ik de kooi om, hang ik voor de tralies een kooitje zodat de pop de jongen
wel kan voeren en niet kan pikken. Ik kweek dus zoals de meesten in broedkooien,
maar ook in een soort kolonie en ik vind het heel leuk om de gang van zaken in
de volière buiten, vanuit mijn stoel, te observeren.
In de volière zitten de poppen te
broeden en ik zie nog geen jongen. Ik neem aan dat dit de eerste ronde is.
Meestal begin ik eind maart, begin april. Ik heb
nu de eerste jongen in de nesten liggen. Ik bestel ieder jaar zo’n 40
kanarieringen en die heb ik nog niet vol. De broedresultaten zouden ook wel wat
beter kunnen, maar ik heb er alle vertrouwen in dat aan het eind van het
kweekseizoen die 40 ringen om een pootje zitten.
Maak je je eigen krachtvoer of
gebruik je een fabrieksvoertje?
Voor zowel de goudvinken als de kanaries gebruik
ik in de kweektijd Cede eivoer. Dat maak ik rul met een gekookt eitje. In de
rusttijd krijgen ze Cede kracht. Ik doe dus niet heel veel bijzonders met het
krachtvoer.
Inmiddels was het de hoogste tijd om de huiskamer te verlaten en bij de volière
en in de schuur een kijkje te gaan nemen. In de volière zaten inderdaad een
9-tal poppen rustig te broeden zonder dat ze elkaar konden zien. Twee poppen
hadden een nestkastje uitgekozen in een universeelkooi, die in de volière op een
broedkooi met goudvinken stonden. In de volière stonden dus ook twee grote
broedkooien met koppels goudvinken.
In de schuur hingen vier grote broedkooien, waar in elk een koppel goudvinken
zat. Verder stonden in de schuur ook een tiental broedkooien waarin
waterslagerpoppen zaten te broeden. Al kletsend bij de vogels tikte de klok maar
verder en kwam dus ook het moment om van Piet Drop afscheid te nemen. Hem
bedankend voor de ontvangst en goede verzorging van natje en droogje en het
gezellige praatje namen we, op advies van Piet, een andere route naar huis, die
inderdaad veel vlotter reed dan de weg die de Tom-Tom ons op de heenweg had
gestuurd. Zoals gebruikelijk veel later dan we bij het vertrek ons hadden
voorgenomen keerden we weer in Katwijk terug.
Fotoverslag bezoek aan
Piet Drop
Dit interview werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2016, nr. 3, pp. 8-14.
- 0 -
door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker
Voor het traditionele interview bleven we dit jaar dicht bij huis: Katwijk Binnen. Op 3 mei 2017 hadden Ton en Jaap een afspraak bij Henk Oudshoorn. Henk’s vrouw was een weekje naar familie in Servië en dus hadden de mannen het rijk alleen om over de vogelhobby te praten.
Rond 11.00 u kwamen Jaap en Ton vrijwel gelijktijdig aan bij Henk’s woning en nadat Henk ons had binnengelaten werd al heel vlot door hem een kopje koffie met wat lekkers er bij geserveerd. Behalve koffie en gebak toverde Henk nog iets tevoorschijn: prijzen die hij in de jaren’60 op de tentoonstelling van De Kanarievogel had gewonnen: bekers, lauwertakjes en een heus oud model bondskruis van de NBvV.
Henk, weet jij nog waarmee je deze prijzen hebt gewonnen?
Ik zou het
niet meer weten. Het is ook zo lang geleden. Ze waren in die tijd niet zo
scheutig, dus die grote beker moet wel een belangrijke prijs geweest zijn. Het
zijn trouwens wel prijzen uit een tijd dat ik nog niet zo lang vogels had en lid
van de vereniging was geworden.
Wanneer ben je
begonnen vogels te houden?
Als kleine jongen had ik al
duiven. We woonden toen aan de Vinkenweg en hadden een groot erf. Ik weet ook
nog dat we goudfazanten hadden. Mijn vader was timmerman en heeft toen een hok
gemaakt, om vogels te houden. Daarin zat van alles en nog wat. Het zal in het
begin van de jaren ’60 geweest zijn toen de eerste kanaries kwamen. Het was toen
in Katwijk zo dat er eigenlijk maar één soort kanaries bestond: waterslagers.
Dus die hadden wij ook. Ik ben toen lid geworden van ‘De Kanarievogel’ en heb
ook prijsjes gewonnen, zoals jullie zien.
Ik kan me nog herinneren dat
als het erg vroor we het vogelverblijf vorstvrij probeerden te houden met een
petroleumkachel. Op een keer was de pit gaan walmen en waren alle kanaries zo
zwart als en tor.
(Thuis
heeft Jaap nog eens zijn eigen archief geraadpleegd en gevonden dat Henk voor
het eerst vogels heeft ingeschreven voor de tentoonstelling van ‘De
Kanarievogel’ van het kweekjaar 1966. Hij won toen gelijk een 2e
prijs met een zebravink. Het jaar daarop behaalde Henk het stammenkampioenschap
bij de waterslagers en won daarmee behalve een mooie grote beker ook het
Bondskruis van de NBvV.)
Ik
kan me herinneren dat je in de tijd dat ik voorzitter van ‘De Kanarievogel’ was
lid van de club werd. Je bent er dus een poosje tussenuit geweest.
Dat klopt.
In 1968 ben ik in dienst gegaan. Ik heb de vogels wel gehouden, maar alles werd
wel op een lager pitje gezet. In 1975 ben ik getrouwd en kwam ik in een flat te
wonen. In de flat was geen ruimte voor vogels. Dus ben ik met het houden en
kweken van vogels gestopt en heb ook het lidmaatschap van de vogelvereniging
opgezegd. Ik heb alleen een mankanarie voor in de huiskamer gehouden.
In de
tweede helft van de jaren ’80 ben ik verhuisd naar deze eengezinswoning. Het
bloed kruipt waar het niet gaan kan: ik heb een klein kooitje gemaakt, bij een
collega een waterslagerpop gekocht en de oude man er bij gezet. Je zult het niet
geloven, maar van die oude man en de pop kreeg ik jongen. Mijn vrouw heeft me
toen weer als lid van ‘De Kanarievogel’ aangemeld en sindsdien kweek ik
hoofdzakelijk waterslagers.
‘Hoofdzakelijk waterslagers’, dus je hebt ook andere vogels.
Ik had
vroeger behalve waterslagers ook andere vogels, tropen en die belangstelling is
nooit verdwenen. Ik vind het wel leuk om naast de kanaries ook een paar
koppeltjes tropen te houden en er mee proberen te kweken. Het geeft wat meer
variatie dan alleen gele vogels in je hokken en het kweken met tropen is toch
heel anders dan met kanaries. Ik heb o.a. japanse meeuwtjes en gordelgrasvinken
gehad en nu heb ik een paar koppeltjes driekleur papageaaiamadines, bruinborst
rietvinken en loodbekjes.
Ga
je daarmee ook naar de tentoonstelling?
Ik heb van
de tropen meestal één hooguit twee koppeltjes. Ik specialiseer me dus niet. Ik
vind het gewoon leuk om jongen te kweken. Als dat lukt ring ik ze en als ze op
kleur zijn en gaaf in de veren stuur ik ze in voor de tentoonstelling; meer voor
de leut dan voor de wedstrijd, want om met de echte tropenkwekers mee te kunnen
doen heb ik gewoon te weinig keus.
Je
hebt je dus vooral toegelegd op de waterslagerkweek. Wat spreekt jou daar het
meest in aan?
Zangkanaries heb je omdat de zang van de vogels je aanspreekt. Dat geldt voor
mij natuurlijk ook. Het lied van de waterslager vind ik mooi en naar een mooie
vogel kan ik met genoegen luisteren. Vooral kan ik genieten van de rollende
waterslag. Zeker wanneer het water er van af druipt.
Denk
je dat je straks kan genieten van een mooie rollende waterslag in je eigen
vogels?
Ik denk
het niet, want tot dusver verloopt de kweek rampzalig. Ik heb nog maar drie
jongen geringd en ik heb niet het idee dat het nog goed komt, want ik vind dat
m’n poppen niet in broedconditie zijn. Als je je bedenkt dat ik voor m’n 15
broedkooien 18 poppen aangehouden heb dan mag je met recht zeggen dat 2017 voor
mij een volledig mislukt kweekjaar is.
Heb
je enig idee waar het probleem zit?
Als ik het
wist dan had ik er natuurlijk iets aan gedaan, maar het is voor mij een groot
raadsel waar het probleem zit. Vroeger was het kweken van kanaries nooit een
probleem. Hoe beroerd de vogels er ook bij zaten, je kweekte altijd jongen. Ze
brachten de jongen groot met oud brood, beschuit en ei; niks uitgebalanceerd
krachtvoer. Nu zijn de vogel veel beter gehuisvest, krijgen beter voer, maar het
kweken is soms een ramp.
Ik
hoor van jou al jaren dat het kweken niet vlot verloopt
Dat klopt.
Ik krijg mijn poppen de laatste jaren niet goed in conditie. Eerst dacht ik dat
het aan de muizen lag. Ik heb jaren erg veel last van muizen gehad. Maar dat heb
ik de laatste paar jaar aardig onder controle. Met het verdwijnen van de muizen
kwamen mijn kweekpoppen niet beter in conditie. Vorig jaar heb ik in januari bij
Ton Toet 10 poppen gekocht. Ik kweekte toen in no time 40 jongen, vnl. van de
poppen van Ton. Mijn eigen poppen deden het een stuk minder. Door omstandigheden
is het er vorig jaar niet van gekomen om op tijd bij een kweker poppen te
bestellen en te kopen en moest ik het dit voorjaar doen met mijn eigen poppen.
Zie hier het resultaat.
Als ik ’s
winters bij een kweker poppen koop kweek ik dat voorjaar genoeg jongen. Ben ik
van mijn eigen poppen afhankelijk dan kweek ik geen veer. Ik zie het ook aan de
vogels. Ze zijn gewoon niet in conditie en het ligt aan mij. Ik heb al aan alles
gedacht, voer, licht, zuurstof, temperatuur, bloedluis, enz., maar de oplossing
nog steeds niet gevonden. Om de bloedluis in toom te houden spuit ik Finecto en
ik zie geen luizen; de vogels krijgen CEDE krachtvoer. Ik weet het echt niet.
Als ik dus waterslagers wil kweken moet ik ieder jaar kweekpoppen kopen en al
mijn eigen kweek poppen van de hand doen. Het is niet de weg zoals het zou
moeten, maar wil ik voldoende jongen hebben om mee te doen aan de wedstrijd dan
is dit voorlopig de enige manier totdat ik er achter ben gekomen waar het euvel
zit.
Intussen
was het hoog tijd geworden om eens naar Henks vogelverblijf te gaan. Buiten
heeft hij een volière waarin de vogels na het kweekseizoen worden gehuisvest. In
de schuur staan zijn broedkooien met kanaries. Al kijkende en fotograferende
wordt nog verder gefilosofeerd over wat er met dit verblijf mis zou kunnen zijn
waardoor de vogels niet in conditie komen: Belucht je wel voldoende, waardoor er
steeds frisse lucht in het schuurtje komt? De volière staat met het front naar
de woonkamer. Valt er in het najaar en winter niet te veel licht in de volière
waardoor de vogels niet aan hun rustperiode toe komen? Wordt, het als het
zonnetje schijnt, niet te heet in de schuur en/of de volière? Komt er in het
voorjaar wel voldoende licht in de schuur/broedruimte? Allerlei vragen die Henk
zich ook gesteld heeft. Toen we afscheid namen ging dat met bewondering voor
Henk, die, ondanks alle kweekteleurstellingen de laatste jaren, toch nog altijd
de moed er in houdt.
Fotoverslag bezoek aan Henk Oudshoorn
Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2017, nr. 3, pp. 14 - 18
-0-
In gesprek met …. Krien OnderwaterNa een fietstochtje van nog geen tien minuten belde ik dinsdagmiddag 8 mei 2018 rond half twee aan bij Krien Onderwater om hem voor ons clubblad te interviewen. Onder het genot van een bakje koffie met wat lekkers erbij staken we van wal.
Krien,
de meeste zangkanariekwekers kennen jou als een enthousiast en succesvol
waterslagerkweker. Ik weet dat jouw interesses veel breder zijn, maar ze hebben
bijna allemaal betrekking op beesten en de natuur in het algemeen. Heb je enig
idee waar dat vandaan komt?
Ik weet
niet beter of dieren spelen in mijn leven een belangrijke rol. Dat zal
ongetwijfeld te maken hebben met de omgeving waarin je opgroeit, maar je moet er
ook van binnenuit interesse voor hebben. Dat heb ik kennelijk, want ik vind het
van jongs af aan leuk om met dieren om te gaan. In mijn jeugd speelden paarden
een belangrijke rol. Ik had een oom die woonde in Hoogmade. Dat was een
herenboer die paarden had. Met mijn vader ging ik jaarlijks naar de korte baan
draverijen in Warmond. In mijn jeugd kon je in Katwijk ‘s zomers op strand tegen
een kleine vergoeding een stukje op een paard of pony rijden. De paarden waren
van de firma Jonker. Zij hadden hun bedrijf in het Duinpad, niet ver van de Secr.
Varkevisserstraat, waar ik toen woonde. Jonker had ook een plezierbootje
waarmee je vanaf strand een stukje ging varen. In het najaar gingen ze met
paarden garnalen vissen, kookten de garnalen op strand om ze vervolgens met een
schelpenkar in het dorp uit te venten. Er was bij Jonker altijd wel wat te
beleven, maar de paarden trokken mij het meest. Ik was trouwens niet de enige.
Er liepen allemaal jongens en meiden zoals ik, die voor niemendal, gewoon omdat
ze het leuk vonden, in de manege de stallen uitmestten, de paarden uit de wei
haalden en weer naar toe brachten, op strand naast de paarden en pony’s liepen
met de badgasten, meestal kinderen, er op, enz. Door bij Jonker te gaan helpen
kon ik dicht bij huis met paarden in de weer zijn zonder dat ik naar Hoogmade of
Warmond hoefde. Ik denk dat ik een jaar of acht was toen ik voor het eerst bij
Jonker kwam. Ik heb in mijn jeugd me jaren met de paarden van Jonker vermaakt.
Mijn
liefde voor paarden is eigenlijk tot op de dag van vandaag gebleven. Later ging
ik regelmatig naar draverijen, af en toe ga ik er nog steeds naar toe, maar mijn
onregelmatige werktijden maken het eigenlijk onmogelijk om iets in de
paardenwereld te doen. Als ik werk zou hebben gehad met regelmatige werktijden
dan denk ik dat ik nu eerder een interview zou hebben gegeven voor een
paardenclubblad dan voor een zangkanarieclubblad.
Ik interview jou nu voor een zangkanarieclubblad. Dus ergens moet bij jou ook de
interesse voor vogels zijn ontstaan.
Wij hadden
thuis allerlei dieren: kippen, geiten, konijnen. Op de lagere school hadden we
in de klas een volière. In de zomervakantie moesten die ergens ondergebracht
worden. Die konden er bij ons nog wel bij. Zo kwamen dus ook volièrevogels in
mijn wereld. Maar de interesse beperkte zich niet tot de zebravinkjes uit de
klas. Als ik op straat een vogel vond die iets mankeerde nam ik hem mee naar
huis en probeerde hem op te knappen. Anderen kregen dit ook in de gaten en dus
werden mankerende vogels naar ons gebracht. Huize Onderwater was dus ook een
soort ziekenboeg voor op straat aangetroffen gewonde vogels.
Vanuit mijn interesse voor kippen, konijnen en volièrevogels bezocht ik in
Katwijk regelmatig de jaarlijkse tentoonstellingen van KoPluKo in de Sporthal en
De Kanarievogel in de Leidsche Buitenschool. Toen het me wel leuk leek om een
kanarie in huis te hebben heb ik op de tentoonstelling van De Kanarievogel eens
om informatie gevraagd. Daar kreeg ik te horen dat wanneer ik een mooie
huiskamerzanger wilde hebben ik niet zomaar een kanarie moest kopen, maar een
waterslager. Dat heb ik in mijn oren geknoopt.
En de waterslagerkweker was geboren?
Nou, niet
direct. Zoals ik al eerder zei lag mijn hart bij de paarden, maar dat werd
gezien mijn onregelmatige werktijden steeds lastiger. Ik kon geen verplichtingen
aangaan wat betreft vaste aanwezigheidstijden. Ik ben eerst terecht gekomen in
de wereld van de politie honden. Ik had zelf een Mechelse herder en wilde die
een politiehonden training te geven. Ik heb me daar een poosje mee bezig
gehouden, maar mijn hart lag er niet bij en ik was, eerlijk gezegd, ook niet zo
geschikt om honden te trainen.
Ongeveer in die tijd is er ook een huiskamervolière gekomen met acht tropische
vogeltjes, waaronder gouldamadines. Toen ik achter de politiehonden training een
punt had gezet bleef de behoefte om in mijn vrije tijd met dieren bezig te zijn.
De huiskamer volière was voor de gezelligheid, maar ik wilde meer, een
uitdaging. Het moest echter wel een hobby zijn die ik met mijn ploegendienst kon
uitvoeren en zo kwam het kweken van zangkanaries in beeld. In 2003 ben ik naar
een dierenspeciaalzaak gegaan om waterslagers aan te schaffen. Die had geen
waterslagers te koop en stuurde me naar Piet Hagenaars, toen en nog steeds
secretaris van De Kanarievogel. Piet gaf me het adres van een kweker waar ik een
paar waterslagers gekocht heb. Het jaar daarop ben ik naar Ton Diepenhorst
gegaan en die heeft me aan goed kweekmateriaal geholpen. Ik kreeg de smaak te
pakken en sindsdien kweek ik waterslagers.
Aanvankelijk had ik behalve de waterslagers ook wildzang: groenlingen, putters,
sijsjes en goudvinken. Nou is de combinatie van waterslagers met wildzang niet
zo ideaal, maar ik vond het wel leuk. Uiteindelijk heb ik de wildzang toch weg
gedaan, omdat ik tijdens mijn vakantie de vogels door anderen moest laten
verzorgen en het voeren van al die verschillende vogels knap ingewikkeld werd
voor een leek. Dat wilde ik hem niet aan doen.
Je bent eigenlijk al vrij snel gaan studeren voor waterslagerkeurmeester.
Vanwaar die ambitie?
Ambitie is
wel een te groot woord in dit verband. Je kunt beter zeggen: ‘Van het één kwam
het ander’. In 2007 ben ik naar Ton Diepenhorst gegaan, omdat ik wat meer te
weten wilde komen over de toeren van het waterslagerlied. Ik vond het een gemis
dat ik al die kwekers over toeren hoorde praten en ik geen benul had waarover ze
spraken. Met behulp van een bandje heb ik toen in de schuur van Ton Diepenhorst
heel veel zangkennis opgedaan. Ton zag kennelijk in mij wel een potentiële
keurmeester want hij heeft me in contact gebracht met Joop Aelbrecht en toen is
het balletje gaan rollen. Niet dat het keumeesterschap het uitkomen van een
langgekoesterde wens was, hoor. Toen was het niet anders dan nu: het
keurmeesterskorps was overwegend grijs en het aantal keurmeesters nam eerder af
dan toe. Inmiddels was ik wel zo enthousiast voor de sport geworden dat ik
serieus binnen niet al te lange termijn een tekort aan keurmeesters vreesde.
Wanneer iedereen zei ‘Ga mijn deur maar voorbij’, zouden er na verloop van tijd
geen keurmeesters meer zijn en dus ook niemand om vogels te beoordelen: einde
wedstrijden; einde zangkanariesport. Daar was de sport mij te dierbaar voor
geworden, dus heb ik mijn verantwoordelijkheid genomen en uiteindelijk ook
examen gedaan.
Je praat alsof je het als een soort morele plicht voelt om keurmeester te zijn.
Is het eigenlijk wel leuk?
Ja en nee.
In de regel is een keurdag een leuke en gezellige dag; een dagje uit voor mij.
Je wordt allerhartelijkst ontvangen. De mensen zijn blij dat je komt. Je hoort
allerlei verschillende vogels: puin, maar ook hele mooie vogels, die in je hoofd
blijven hangen. Dat zijn de leuke ervaringen.
Niet leuk is het gedoe er om heen. Ik keur niet voor mezelf, ik keur geen
kweker; ik beoordeel vogels die voor me worden neergezet en wat ze op dat moment
zingen. Zingen ze een bepaalde toer niet dan krijgen ze van mij voor die toer
geen punten. Ik heb meermalen meegemaakt dat na de keuring de poppen aan het
dansen waren. Ik had voor een bepaalde toer geen punten gegeven en op een vorige
keuring hadden die vogels voor desbetreffende toer wel punten gehad. Het lag dus
aan mij en niet aan de vogels. Dat het ook aan de collega keurmeester kon liggen
was kennelijk helemaal geen optie. Het doet me dan wel deugd dat tijdens een
studiedag dezelfde stam vogels op tafel komt en ook dan niet de toer zingt die
ik niet had gehoord. Je komt dan zelden een kweker tegen die naar je toe stapt
en zegt: sorry, Krien, ik ben laatst niet correct tegen je geweest. Er zijn
natuurlijk ook kwekers die positief zijn en waarmee het gezellig kletsen is.
Maar ik betrap me er op dat ik onplezierige zaken in onze hobby; dan bedoel ik
dat ik me soms afvraag of op wedstrijden alles wel eerlijk en integer verloopt;
het elkaar het licht in de ogen niet gunnen, het haantjesgedrag, de lange
tenen, het gezeik en gezeur van kwekers naar keurmeester, maar ook keurmeesters
onderling, steeds moeilijker naast me neer kan leggen. De negatieve gevoelens
gaan bij mij steeds meer de positieve ervaringen verdringen. Ik ben het wel eens
goed zat en verlang er naar gezellig in de anonimiteit met mijn vogels bezig te
kunnen zijn. De laatste jaren ben ik actief met het duiken. Heerlijk in m’n
eentje onder water en me door de natuur laten verassen. Geen gedoe om me heen,
geen gezeik en gezeur, geen mensen die het onmogelijke van me vragen, heerlijk.
Het zou daarom best wel eens kunnen dat ik over niet al te lange tijd de
waterslagerwereld, toch wel enigszins teleurgesteld, niet vanwege de vogels, wel
vanwege de mensen, vaarwel zeg.
Dat zullen de mensen die je inzet en kundigheid wel waarderen niet leuk vinden?
Je slaat nu precies de spijker op z’n
kop. Voor die mensen doe ik het nog steeds. Ik wil hen niet teleurstellen, omdat
ik weet dat ze wel eerlijk en oprecht zijn, hun waterslagers heel veel voor hen
betekenen en ze in een diep gat zullen vallen wanneer hun vogeltjes niet meer
naar een wedstrijd kunnen, omdat er onvoldoende keurmeesters zijn. Alleen voor
hen doe ik het nog.
Terug
naar de realiteit in je eigen hok. Hoe verloopt de kweek tot dusver?
Na de laatste wedstrijd houd ik het
liefst het even voor gezien, maar dat gaat een beetje lastig als je in juni op
vakantie wilt en dan je jonge vogels zelfstandig op stok wilt hebben. Ik wil
daarom eerder met broeden beginnen en moet dus ook op tijd beginnen om de
daglengte bij de vogels kunstmatig te verlengen. Na de laatste wedstrijd begin
ik dan ook daarmee. Op dat moment hebben ze 9 uur licht en ik breng ze zo veel
mogelijk langs de natuurlijke weg, dus om de drie dagen een kwartier licht er
bij, naar 12½ uur licht per dag.
Ik ben dit jaar de kweek begonnen met 9 mannen en 24
poppen. Tot nu toe valt het resultaat niet tegen. Ik heb nu ca. 70 jongen. Het
gaat niet super, maar wel beter dan gemiddeld. De meeste poppen leggen 4-6
eieren, sommige zelfs 7, maar ik heb ook kleine legsels. Met name met de poppen
waarvan ik nog weinig jongen heb wil ik nog wel een tweede ronde doen. Ik wil nl.
van alle poppen jongen hebben om te zien wat het resultaat is van desbetreffende
combinatie man-pop. Als ik straks, begin juni, 80 jongen zelfstandig op stok heb
ben ik dik tevreden. Het is namelijk ook wel eens anders geweest.
Ik kan
me heugen van een paar jaar geleden dat jouw kweekseizoen desastreus verliep met
heel veel dode vogels.
Praat me er niet van. Ik hoop zo’n
seizoen nooit meer mee te maken. Het begon met poppen die niet echt goed in
kweekconditie kwamen. Ze raakten aan de schijterij, natte nesten, dode jongen.
Het schoot niet op. Op zoek naar een medicijn en ik kwam toen uit bij
Flagellamix, waarvan ik van anderen had gehoord dat het goed hielp en dat ik bij
een bekende Belgische dierenkliniek heb gekocht. Nou, bij mij werkte het niet,
integendeel. Het middel gaf in het begin aan het drinkwater een gele kleur, maar
al na een paar uur was het drinkwater veranderd in een bruine drab. Het gevolg:
nog meer dode vogels. Omdat ik het middel, als preventie voor meer ongemak, aan
alle vogels had gegeven, raakten de poppen die wel OK waren ook uit conditie.
Het medicijn bleek erger dan de kwaal. Natuurlijk contact gezocht met
desbetreffende dierenkliniek: ‘Het zou kunnen dat het middel reageert op direct
zonlicht. Je kunt het wel gebruiken, maar niet in kooien waar het zonnetje op
staat’. Mij werd geadviseerd over te stappen op Flagellamix Pro. Uiteraard het
advies opgevolgd, maar de vogels werden niet beter. Intussen was mijn
kweekseizoen helemaal naar de knoppen: al mijn kweekpoppen waren of dood of
helemaal uit conditie. Van de jongen die groot waren geworden was ook nog maar
een klein deel in leven. Ik ben, toen Flagellamix Pro ook niet hielp, met
medicatie van de dierenkliniek gestopt. Ik heb ze wat van het BS gegeven, dat
jij ook wel eens geeft, en daar reageerden ze nog het best op, maar ik had
inmiddels een verloren kweekseizoen.
Omdat ik streef naar perfectie en het niet kan hebben wanneer er 1 of 2 poppen
dunne ontlasting hebben en dan snel naar de medicijnpot grijp om het euvel te
verhelpen heb ik in de loop der jaren een hele apotheek in mijn schuur
verzameld.
Zoals ik zei ben ik wel in voor een experimentje. Ik ga graag naar lezingen en
laat me dan gemakkelijk overhalen om weer eens een nieuw product te proberen.
Die potjes staan ook allemaal die dat medicijnkastje. Inmiddels staat het
allemaal aardig te verstoffen, want ik gebruik er tegenwoordig nauwelijks iets
van. Ik ben terug gegaan naar: geen preventief gebruik van medicijnen, geen
voedingssupplementen; gewoon degelijk krachtvoer en maar accepteren dat van alle
geselecteerde poppen geen 100% in prima broedconditie komt en jongen
grootbrengt. Jammer dan. Om uit deze vogels met kunst en vliegwerk ook jongen te
kweken kan niet bevorderend zijn voor een goede constitutie van je totale
vogelbestand.
Wat is
voor jou een degelijk kracht/eivoer?
Om te beginnen is de basis een
fabrieks eivoer. Uit de paardenwereld heb ik meegenomen dat men regelmatig van
fabrieksvoer wisselde omdat het toch niet allemaal 100% hetzelfde is. Verander
je regelmatig van merk dan is het eindresultaat completer dan dat je je jaren
bij één product houdt. Dat doe ik dus ook. Nu geef ik Witte Molen. Ik maak dat
rul met Perle Morbide van Ornitalia. (Degene die meer over dit product willen
weten: even Googelen en je vind een schat aan informatie. J.P.) Dat zijn
pellets die ik in water week en dan door mijn eivoer meng. Verder voeg ik aan
dat mengsel turfconcentraat toe van Refona. Dat is geconcentreerd veen en lijkt
op compost. Het turfconcentraat meng ik met een klein beetje water tot een
papje, - Ik noem dat zwarte drab. - en roer dat door het krachtvoer. That’s
all. De vogels, zowel jong als oud, eten dit eivoer als reigers en ik vind dat
mijn vogels in prima conditie zijn. Ik ben er vorig jaar mee begonnen en heb een
goed kweekseizoen gehad. Dit jaar heb ik precies hetzelfde gedaan en ook nu mag
ik wat betreft mijn kweekresultaten niet klagen.
Je
hebt in de loop der jaren met je vogels een indrukwekkende erelijst opgebouwd.
Bestaat er een soort succesformule Onderwater?
Ha, ha; dat is te veel eer. Als er
een methode is die ik volg dan is het om mijn eigen vogels kritisch te
beoordelen, vogels te kopen die aanvullend zijn op de zang van mijn vogels en
niet te schromen eens wat nieuws te proberen. Zonder mezelf op de borst te
kloppen kan ik aardig mijn eigen vogels beoordelen en inschatten wat er aan
ontbreekt. Ik zoek dan vogels, vooral mannen, die dat tekort zouden kunnen
compenseren. Natuurlijk moeten de mannen die ik koop wel passen in de
zangstructuur van mijn vogels. Ik bezoek regelmatig studiedagen en dan vallen
sommige vogels me op. Aan het slot van zo’n studiedag, bijvoorbeeld bij De
Nachtegaal in Rijssen, wil ik wel eens een kweker, waarvan de vogels me
aanspraken, aanschieten met de vraag of hij nog een vogel over heeft. Soms heb
ik geluk, soms pech. De praktijk is dat ik dan een vogel heb gekocht aan de hand
van de keurlijst en hem niet heb gehoord. Het kan dus gebeuren dat ik met een
man thuis kom die me na verloop van tijd toch niet bevalt en dan gaat hij weg
als huiskamerzanger of naar de opkoper.
Heb ik vertrouwen in de man dan wil ik er ook jongen van hebben om het resultaat
te kunnen beoordelen. Ga ik er mee verder of blijft het bij een eenmalig
experiment? Vandaar dat ik met sommige poppen dit jaar toch nog een tweede
rondje wil doen. Nee, gelukkig is het halen van prijzen bij waterslagers geen
abc‘tje, een soort formule die, wanneer je die toepast, altijd succes oplevert.
De sport zou een groot deel van z’n charme verliezen wanneer dat zou bestaan.
Inmiddels was de middag al ver
gevorderd en waren we van de koffie overgeschakeld op frisdrank. Nadat ik het
vogelverblijf, waar nog poppen zaten te broeden, had bekeken en de kooien en
vluchten al dan niet met Krien er bij, op de foto had gezet was het moment
gekomen om afscheid te nemen en weer op de fiets te klimmen richting Katwijk;
met dank aan Krien en zijn vrouw Ageeth voor de leuke middag en de goede
verzorging.
-0-
een eigenzinnige waterslagerkweker
door Jaap Plokker
De vorige
editie van ons clubblad stond geheel in het teken van ontwikkelingen in het
denken over erfelijkheid van kanariezang. Een deel van het artikel was gewijd
aan de experimentele kweek van Ton Diepenhorst met waterslagers. Voor het
clubblad van de vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ interviewde ik in 1999 Ton
Diepenhorst. Uiteraard kwam in dat gesprek zijn opvattingen over het veredelen
van het waterslagerlied uitgebreid ter sprake. Als aanvulling op editie 2022-1
leek het mij wel leuk dat interview nog eens uit de mottenballen te halen en
nagenoeg volledig in ons clubblad te plaatsen. Het verschaft ons een mooi
tijdsbeeld van wat zich in de jaren ’80 en ’90 aan het zangkanariefront heeft
voltrokken, met gevolgen tot op de dag van vandaag.
Inleiding
In de wereld van
de zangkanariesport kom je aparte vogels tegen, ieder met een eigen
"handelsmerk". We kennen ze ook uit onze eigen vereniging, van vroeger en
vandaag de dag. Het leek me razend interessant om voor het gebruikelijke
interview eens op bezoek te gaan bij een zangkanariekweker met eigen,
uitgesproken, opvattingen over hoe je de mooiste waterslagers zou moeten kweken.
Het werd een ontdekkingstocht in een zangkanariewereld van experimenten met
waterslagerzang op cassettebandjes en cd en vogelverblijven met tientallen
speakertjes. Voor de ingewijde lezer is het inmiddels al duidelijk dat ik een
gesprek heb gehad met ...... Ton Diepenhorst.
Ton, in oude
catalogi kom ik je voor de eerste keer als inzender tegen op de tentoonstelling
van januari 1973 in de "sporthal"? Is de vogelliefhebberij in die tijd een
beetje begonnen?
De eerste
vogels had ik toen ik pas getrouwd was en het moet dus omstreeks 1970 zijn
geweest dat ik met het kweken van vogels ben begonnen. Maar dat was niet voor
het eerst dat ik met vogels in aanraking kwam. Mijn moeder komt uit een
schippersfamilie. Ze is grootgebracht op een tjalk, die meer op het water voer
dan aan de wal lag. Het was daarom een leven met weinig vertier. Haar moeder,
mijn grootmoeder dus, had voor de aardigheid vogeltjes aan boord en kweekte daar
ook mee. Die interesse heeft mijn moeder meegenomen en bij ons thuis had ze ook
vogels. Ik had daar aanvankelijk weinig belangstelling voor.
Op het eind van de jaren '60 voer bij mij op een van de rondvaartboten een zeker
Gijs Ouwehand. Die had ook vogels en hij heeft me eigenlijk overgehaald om eens
een paar vogels te gaan houden. Het is toen begonnen met een paar hokjes in de
schuur. Het ging in begin erg leuk, dus je wordt steeds enthousiaster en al snel
ben ik lid van de vogelvereniging geworden.
De eerste keer dat
je aan een TT meedeed was dat met waterslagers, maar ik heb gezien dat je ook
wel kleurkanaries ingezonden heb?
Ik heb van
alles gehad. In die beginjaren breidde de broederij zich steeds meer uit en op
een bepaald moment had ik bijna m'n hele tuin omgebouwd tot een grote volière,
waarin tropische vogels en ook allerlei wildzang rondvloog. In die tijd ben ik
ook eens aan kleurkanaries begonnen, maar daar snel weer van afgestapt. Ik ben
kleurenblind, althans ik kan moeilijk kleurnuances onderscheiden. Ik had dus al
gauw in de gaten dat het met de kleurkanariekweek niks zou worden. Bovendien gaf
dat kweken van zang én kleur de nodige rompslomp, omdat ik de waterslagers van
de kleurkanaries gescheiden wilde houden.
M'n interesse voor de wildzang ben ik nooit kwijtgeraakt. Een paar jaar geleden
heb ik echt m'n zinnen gezet om goudvinken te gaan kweken. Ik heb toen in m'n
schuur vluchtjes gemaakt en ben ook enthousiast aan de kweek begonnen. Maar al
spoedig bleek dat het kweekseizoen van de goudvinken voor een heel groot deel
samenviel met de tijd dat mijn vrouw en ik er met de camper op uit trekken. Dus
moest ik kiezen tussen op vakantie gaan met m'n vrouw of thuisblijven om jonge
goudvinken te kunnen kweken. Die keus was niet moeilijk en nu komen de vluchtjes
me heel goed van pas voor de jonge kanaries.
Hoe heb je al
de tijd die je aan je vogels moest besteden kunnen combineren met het
rondvaartbotenbedrijf?
Dat was soms
ook heel erg lastig. Meestal begon ik om 08.00 uur en van 07.00 tot 08.00 uur
deed ik dan de vogels. Maar als het heel druk was kwam er van de vogelkweek
niets terecht. Ik heb wel jaren gehad dat ik nog geen 10 jongen gekweekt heb. Ik
probeerde ook altijd met de kweek klaar te zijn voor het rondvaartseizoen
begon, op 1 mei. Met de Kerst had ik daarom vaak al jonge kanaries. Voor de
vogels heb ik altijd heel veel over gehad maar mijn bedrijf ging voor. Nu ligt
de situatie heel anders. Ik ben de rondvaartboot kwijt en begin ook veel later
met broeden. Zoals ik al zei trek ik nu in de zomermaanden met m'n vrouw er voor
lange tijd op uit met de camper en als ik in de loop van juni met de kweek klaar
ben komt dat prima uit.
Wat boeit jou
nu zo in die waterslagersport; je bent er al zo lang en zo intensief mee bezig?
Dat ik met
waterslagers ben begonnen komt, denk ik, voor een groot deel door de mensen met
wie ik in die eerste jaren op de vereniging in contact kwam. Dat waren
waterslagerkwekers zoals Jaap v/d Boon,Wim van Velzen, André Vervaart, Jan
Minnee en natuurlijk Dirk Venema. Door veel met die mannen te praten ging je de
vogelliefhebberij ook veel intenser beleven. Dan wil je er ook meer van weten en
op den duur gaat het zelfs zo ver dat je examen doet voor keurmeester.
Hoe komt
iemand met zo'n drukke baan er toe om ook nog keurmeester te willen worden?
Ook dat
groeit zonder dat je vooraf met plannen rondloopt om waterslagers te willen
keuren. We waren met een aantal enthousiaste leden in de vereniging die wat meer
van de zang wilden weten. We hebben toen Catrien v/d Toorn gevraagd om ons het
nodige bij te brengen. Die was daar wel voor in. Ieder week kwamen we bij mij
thuis bij elkaar. Van acht tot negen deden we aan theorie. Dan behandelden we
vragen, die we als huiswerk moesten maken. Catrien keek die na, gaf uitleg en zo
behandelde ze in zes weken de hele zangtheorie. Na de pauze gingen we vogels
afluisteren, toer voor toer. Als je dat zes weken intensief doet kom je er best
veel van te weten. Dirk Venema en ik hadden de smaak zo te pakken gekregen dat
we toen besloten door te gaan voor keurmeester. In januari 1976 heb ik tijdens
de Bondshow, dat was toen nog in de dierentuin in Rotterdam, met goed gevolg
examen gedaan.
Heeft dat
keurmeesterschap je kijk op de sport veranderd?
Het feit
sowieso dat je meer verstand van de zang krijgt, maakt de hobby veel
interessanter. Je gaat ook meer genieten van de mooie vogels, omdat je weet wat
mooi is. Daarentegen zorgt die kennis er ook voor dat de ergernis groter wordt.
Wanneer je nu wel eens een vogel hoort dan zou je je oren wel willen
dichtstoppen. Als je geen verstand van zang had gehad vond je het misschien een
schitterend zingend vogeltje.
Als keurmeester kom je overal, dat verbreed je kijk op de zang en geeft je ook
meer mogelijkheden om zelf goede vogels te kopen. Soms hoor je tijdens de
keuring schitterende waterslagers, veel mooier dan je zelf hebt. Dan vraag je
uiteraard van wie ze zijn en probeer je er één te kopen. Zo ben ik ook op het
spoor gekomen van Ribbelink in Denekamp. Toen ik z'n waterslagers voor het eerst
hoorde geloofde ik m'n oren niet, wat een schitterende klok. Een paar Katwijkse
kwekers, Piet Ouwehand, Cor de Mooy en ik hebben toen bij Ribbelink vogels
gekocht en zijn ermee gaan kweken. Tijdens de afluisteravondjes in het najaar
wisten de waterslagerkwekers niet wat ze hoorden en iedereen wilde vogels bij
mij kopen. De belangstelling was zo groot dat we toen in het clubgebouw op een
avond een soort veiling hebben gehouden.
Nu heb je
bijna 30 jaar waterslagers. Raak je er nooit op uitgekeken?
Ik vind het
nog steeds een razend spannende hobby. Ieder jaar weer de vraag: Hoe zal de zang
van de vogels zich dit najaar gaan ontwikkelen? Komt dat er uit wat ik tijdens
de kweek voor ogen heb gehad? Juist, omdat ik zo mijn eigen opvattingen heb en
via experimenten probeer er achter te komen of ik het bij het juiste eind heb,
is ieder seizoen weer spannend. Ook dit jaar weer. Ik heb wat veranderd, maar ik
moet tot het najaar wachten om te kunnen horen wat het resultaat is.
Hoe ben je er
eigenlijk toe gekomen om zo met de zang te gaan experimenteren?
Tijdens de
opleiding voor keurmeester heb ik het moeten leren en de eerste jaren als
keurmeester het ook vol overtuiging uitgedragen: Zang is een erfelijke kwestie.
Door selectie en lijnenteelt verbeter je de kwaliteit van de zang in je hok.
Alle aandacht was in die tijd gericht op de vererving; zangmilieu was van
ondergeschikt belang. Begin jaren '80 ben ik aan het denken gezet door een oude
brochure uit 1922 van de Belg Peleman, die juist het belang van de voorzang
beschreef. Tegelijkertijd verschenen in het bondsblad van de Algemene Bond
artikelen waarin werd beweerd dat het uiteindelijke lied vooral werd bepaald
door het zangmilieu. Door hier verder over na te denken begon ik me steeds meer
te interesseren voor de vraag of ik door het zangmilieu te beïnvloeden een
waterslager een lied kon laten zingen wat ik van te voren zelf had bepaald. Ik
ben toen ook begonnen met experimenten om te kijken of dat praktisch uitvoerbaar
was.
Ik wilde over een aantal vragen duidelijkheid hebben. De eerste was: Zingt elke
kanarie als een waterslager wanneer hij vanaf de geboorte uitsluitend voorzang
van een waterslager heeft gehad? Als ik dat kon bewijzen was duidelijk dat het
zangmilieu een belangrijke zangbepalende factor was en niet alleen de
erfelijkheid. Met een duidelijk antwoord op deze vraag kon ik beginnen aan de
tweede: Kan ik, door met behulp van geluidsapparatuur een ideaal zangmilieu te
creëren, de kwaliteit van de zang van m'n vogels verbeteren?
Welke proeven
heb je toen gedaan?
Om een
duidelijk antwoord te hebben op de eerste vraag heb ik kanaries op laten
groeien in een ruimte zonder kanariezang. Het resultaat was zang wat ik
nauwelijks een lied zou willen noemen. Ik heb kleurkanaries op laten groeien in
een ruimte vol met waterslagerzang. Het resultaat was dat er duidelijk iets van
het waterslagerlied in te herkennen was. Ook heb ik harzereieren door
waterslagers laten uitbroeden en de jongen zijn ook grootgebracht zonder dat ze
maar een toon harzerzang gehoord hebben. De vogels heb ik ingezonden voor een
wedstrijd in Katwijk en ze werden als waterslager beoordeeld. De hoogste kreeg
108 punten. Voor mij staat als een paal boven water dat vooral voorzang bepaalt
dat een kanarie zingt als een waterslager.
Maar met een kanarie
die zingt als een waterslager ben je nog geen kampioen.
Precies. Om
waterslagers te kweken die ook echt mooi zijn en als wedstrijdvogels in de
prijzen zouden kunnen vallen moest ik uit een ander vaatje tappen. Daar waren
bijv. die kleurkanaries niet geschikt voor. Of het met harzers wel mogelijk is
is voor mij nog een vraag. Ik loop met plannen om daar toch nog eens een
experiment aan te wagen. Tenslotte is een harzer wel een zangkanarie met een
zangorgaan dat tot diepe zang in staat is. Maar tot nu toe heb ik me voor de
wedstrijdvogels toch uitsluitend toegelegd op raszuivere waterslagers.
Dus er zijn
ook erfelijke factoren in het spel?
Daar twijfel
ik niet meer aan. Op grond van de experimenten die ik heb gedaan blijkt dat je
niet zomaar lukraak je kweekmateriaal kan pakken. Om goede vogels te kunnen
kweken moet je met goed kweekmateriaal aan de slag gaan. Ik kweek, bijvoorbeeld,
alleen met forse mannen, met een voorkomen van, zo "hier ben ik"; geen
zenuwenleiders, die of als een raket door het kooitje schieten, of voor dood in
een hoekje zitten. Brutale kanaries zijn vaak vogels die, als je ze opzet,
gelijk zingen. En verder selecteer ik ook mannen met een goede zangkwaliteit. De
vogels moeten aanleg hebben om een toer op de goede, dus diepe, grondtoon te
kunnen zingen. Volgens mij speelt ook hierbij de vererving een belangrijke rol.
Tijdens de broed noteer ik of de poppen goed broeden, voeren, etc. Jongen van
slecht voerende poppen hou ik niet aan.
Maar met de
door jou genoemde factoren houden toch de meeste kwekers rekening mee; wat doe
jij dan anders?
Ik denk dat
de meeste kwekers keurig bijhouden welke man ze op welke pop zetten, een
kweeklijn opzetten van dochter op vader, enz. Nou, daar geloof ik niet meer in.
Als ik met goede poppen en goede mannen kweek zit de aanleg om tot een mooie
zanger uit te kunnen groeien er bij voldoende vogels in. Ik heb liever bevruchte
eieren dan dat ik zeker weet van welke ouders een jong is. Een pop krijgt van
mij iedere dag een andere man. Als de eieren bezet zijn weet ik niet welke man
bevrucht heeft. Hoef ik ook niet te weten.
Wat ik natuurlijk ook heel anders doe dan de meeste kwekers is de voorzang in
mijn hok. Bij mij krijgen de vogels de voorzang die ik voor ze heb uitgekozen,
via de luidsprekers.
Hoe ben je
eigenlijk op dat idee gekomen?
Het idee is
eigenlijk heel logisch wanneer je er van uitgaat dat voorzang het lied bepaalt.
Je kan je voorzang op twee manieren regelen. Zuivere vogels kopen en die als
voorzanger gebruiken. Dat heb ik ook geprobeerd. Maar probeer maar eens de
ideale waterslager te pakken te krijgen. Dat lukt je niet, want, zo die al
bestaat, dan is hij toch niet te koop. Door toeren van verschillende vogels op
te nemen op een bandje kan je wel zelf dat ideale lied samenstellen. Dat ben ik
dus gaan doen.
In België zag ik ooit eens een apparaat waar je aan een hendel moest draaien en
dan kwam er harzerzang uit. Die gebruikten ze vroeger in de harzerkweek. Dat
noemden ze toen een zangorgel. Er is in principe dus eigenlijk niks nieuws onder
de zon.
Hoe ben jij te
werk gegaan?
In heb een
inzetkooitje genomen. Om de spijltjes heb ik een rubber slangetje gedaan zodat,
als de vogel heen en weer hipt, je dat getik niet hoort. Ik heb een mooie man in
dat kooitje gedaan, in een geluidsdichte ruimte gezet, microfoon erbij, cassette
aan en draaien maar. Op die manier heb ik de zang van talloze vogels op
geluidsband gezet. Ik heb stad en land afgereisd om mooie vogels te kopen en de
zang op te nemen.
Toen ik genoeg en goed materiaal had ben ik van al die vogels de mooiste toeren
uit gaan zoeken en heb die achter elkaar gezet. Dat bandje, met een
aaneenrijging van de, in mijn ogen, mooiste toervormen heb ik vanaf de broedtijd
tot in het najaar de hele dag laten draaien. Het resultaat viel tegen. De vogels
zongen schitterende toeren, maar het was geen lied. Het was tegelijkertijd een
gelukt en ook een mislukt experiment. Gelukt was het omdat ik had bewezen dat je
met behulp van een bandje waterslagers toeren kon aanleren.
Om de vogels dus ook een compleet lied te laten zingen moest ik het anders
aanpakken. Ik koos ervoor om het bandje met aparte toeren te vervangen door een
bandje met een compleet lied. Dus toen heb ik mooie stukjes uit een compleet
lied achter elkaar gezet en dat ging wel goed. Het heeft me al met al een vracht
werk gekost met als resultaat een doos vol met cassettebandjes en uiteraard heel
veel praktijkervaring. Het nadeel van die cassettebandjes is wel dat ze slijten
en na honderd keer draaien is het geluid niet meer om aan te horen. De komst van
de cd is dus voor mij een uitkomst.
Het nieuwste is dat er een cd op de markt is gekomen met zang van waterslagers
van van Papen en Schulenberg, kwekers van de andere bond. (= ANBV. J.P.) Er
staan losse toeren op en zang van meerdere vogels tegelijk. Ik heb dat stukje
waarin 4 vogels tegelijk zingen steeds opnieuw laten kopiëren op zo'n cd waarop
je zelf kunt opnemen. Het zijn geen ideale vogels, maar ik vind ze wel heel
mooi, mooi genoeg om als voorzang te gebruiken. Met een tijdschakelaar zorg ik
ervoor dat vanaf 6 uur 's morgens tot 10 uur 's avonds de hele dag door met
steeds een paar minuten pauze dat cd'tje speelt, zowel in de broedafdeling als
waar de jonge vogels zitten. De geluidskwaliteit heb ik nog nooit zo goed gehad.
Ik heb er dus heel hoge verwachtingen van. Het najaar kan wat mij betreft niet
vlug genoeg komen.
Hoe waren de
reacties toen je met je ideeën kwam?
Toen ik er
pas mee was begonnen ben ik ooit eens met zo'n cassettebandje en mijn ervaringen
naar een studiedag van de landelijke speciaalclub "De Nachtegaal" geweest.
Vroeger hadden ze hun wedstrijd in Amersfoort, tegenwoordig doen ze dat in
Rijssen. Ze hebben m'n verhaal aangehoord en toen ik uitgesproken was ben ik
voor "zot" verklaard. Een enkeling ging met me mee. Toch heb ik het sterke
vermoeden dat heden ten dage in den lande veel meer kwekers met bandjes
rotzooien dan jij en ik denken. Ze verklaren je voor gek, maar gaan het zelf ook
doen.
Heb je nog nooit aan
je gelijk getwijfeld?
In de loop
der jaren ben ik vooral door de ervaringen uit de praktijk over bepaalde zaken
wel iets anders gaan denken, wat minder extreem dan 10 jaar geleden. Achter het
standpunt dat voorzang het lied bepaald sta ik nog altijd voor 100%. Wat een
vogel in de voorzang niet hoort, zal hij zelf ook nooit zingen, terwijl hij er
misschien wel de aanleg voor heeft. Toch heb ik eens een moment van twijfel
gehad. Dirk Venema had aan iemand, ik meen uit Leerdam, mannen en poppen
verkocht om een eigen stam op te zetten. Dirk had hem toen geadviseerd om alles
weg te doen en alleen met zijn vogels te gaan kweken. In het najaar belde die
man Dirk op om eens langs te komen en de vogels af te luisteren. Ik had wel zin
om mee te gaan, dus wij naar Leerdam. Misschien herinner je Dirk z'n vogels uit
die tijd nog wel. Schitterende, diepe, vogels, maar een staaltoon moest je met
een kaarsje zoeken. Die man zette een stammetje op en de staaltonen denderden de
kooitjes uit. De man maar eens gevraagd of hij ook met andere vogels gekweekt
had. Nee, hij had precies gedaan wat Dirk gezegd had en alle andere vogels van
de hand gedaan. Daar zat ik dan met mijn theorie van voorzang. Toen heb ik echt
getwijfeld of ik het toch bij het verkeerde eind had. Voor de zekerheid hebben
we toen gevraagd of de vogels soms een andere kanarieman gehoord konden hebben.
Nou ja, één vogel had hij gehouden, die zat in een sierkooi in de huiskamer. Dat
was een hele vlotte zanger en in de broedtijd had hij hem in z'n hok neergezet.
Er viel een pak van m'n hart. Wij hebben toen even voor ons neus weg gevraagd of
we die man ook even mochten horen. En ja hoor, dezelfde staaltonen als bij de
jonge vogels. Zo werd, wat eerst de doodsteek voor mijn theorie leek, er juist
een bevestiging van.
Hoe zie je de
toekomst van de waterslagers?
Ik heb al
eerder gezegd dat je als kweker steeds kritischer wordt en je aan steeds meer
gaat ergeren wat niet goed is. Ik vind dat er toch te nonchalant wordt
omgesprongen met vogels die niet zuiver zijn. Ik ben er vast van overtuigd dat
kwekers pas wat aan de zuiverheid van hun vogels gaan doen wanneer foutieve
toervormen bestraft worden. Er ligt dus een schone taak op dit vlak voor onze
keurmeesters, maar die zijn, voor zover ik weet, voorlopig nog niet van plan om
strafpunten uit te delen.
En hoe ziet de
toekomst voor de waterslagerkweek er uit wanneer jij voor 100% gelijk krijgt en
je kampioen stammen bij de waterslagers kunt worden door hele dagen een cd'tje
af te draaien?
Ik heb daar
hele tegenstrijdige gedachten over. Aan de ene kant hoop ik dat ik uiteindelijk
toch mijn gelijk krijg en mijn vogels straks op onze show, de wedstrijd van
Studieclub en op de Bondshow de sterren van de hemel zingen, precies zoals ze nu
te horen krijgen. Dan maak ik een lange neus naar al die kwekers en kopstukken
in Nederland die me in de afgelopen jaren niet serieus hebben genomen en me min
of meer voor "zot" hebben versleten.
Aan de andere kant heb ik ook mijn bedenkingen, want wat blijft er van onze
schitterende sport over wanneer het uiteindelijk neerkomt op het mooiste cd'tje
en de beste afspeelapparatuur. Dan is de magie uit de zangsport verdwenen: Weg
de spanning, waarover ik het eerder had, van: "Hoe zullen ze dit najaar zijn?
Zijn ze bij jou al op zang? Hoor je al klok?" Daarom heb ik eigenlijk diep in
mijn hart, in het belang van de sport, soms ook nog wel eens de hoop dat het
kweken van goede waterslagers uiteindelijk toch meer blijkt te zijn dan zomaar
een man op een pop zetten en de cd-speler aanzetten.
Bovenstaand artikel werd gepubliceerd in het clubblad van de Katwijkse
vogelvereniging ‘De Kanarievogel’: Plokker,
J., In gesprek met een eigenzinnig waterslagerkweker. In: Clubblad "De
Kanarievogel" - Katwijk, jaargang 1999, nr.2, pp. 24-38.
Dit
interview werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2022, nr.2, pp. 10 - 19.
door Jaap Plokker
Op 8 september 2009 is heel
plotseling op 79 jarige leeftijd Dirk Venema overleden. Het overlijdensbericht
kwam, toen het mij voorafgaand aan de eerste ledenvergadering van het nieuwe
seizoen van De Kanarievogel werd verteld, als een volslagen verrassing. Voor de
zomervakantie was ik Dirk op mijn regelmatige gang naar de volkstuin nog
achterop gefietst en had met hem een praatje gemaakt. Hij liep te wandelen op de
weg onderaan de duinen en dit was een onderdeel van zijn dagelijkse rondje, zo
vertelde hij me. We spraken nog over een TV-documentaireserie van de lokale
omroep over het voormalig Marine Vliegkamp Valkenburg, waar Dirk sinds het begin
van de jaren ‘60 als beroepsmilitair werkzaam was geweest en de voorvallen
waarin Dirk’s naam in de documentaire werd genoemd.
Dirk kon moeilijk uit zijn woorden komen. Hij wist dat en vertelde me
dat, omdat wij elkaar kenden, hij nu de minste moeite had, maar wanneer hij
vreemden te woord moest staan zich heel moeilijk verbaal kon uiten. Dirk tobde
al jaren met zijn gezondheid. Rond z’n 50e was hij getroffen door een
hartinfarct, is daarvan hersteld, maar een hartfalen is hem toch fataal
geworden. Met name de laatste jaren was Dirk niet meer de oude. Hij werd
vergeetachtig en het houden en verzorgen van vogels was niet meer te doen. Het
afstand doen van zijn waterslagers en goulds moet voor Dirk wel bijzonder
ingrijpend geweest zijn. Vogels waren zijn lust en zijn leven en jarenlang was
hij een fanatiek en zeer verdienstelijk waterslagerkweker. Dirk was zo gegrepen
door de waterslagerzang dat hij, mede enthousiast gemaakt door zijn maatje Ton
Diepenhorst, ging leren voor keurmeester. In 1978 slaagde hij voor het examen.
Dirk kon altijd met overgave vertellen over zijn keurervaringen, bijvoorbeeld de
bizarre situaties waarin hij als zangkanariekeurmeester verzeild raakte, zoals
kelders en toiletten als keurkamer; situaties die hem hoog zaten, zoals de
verenigingen waarin hij jaar na jaar alleen enkelingen moest keuren, omdat
collega keurmeesters kennelijk in hoger aanzien stonden en altijd de stammen
mochten beoordelen. Met name over de COM keuringen in het buitenland raakte Dirk
niet uitgepraat. Dat was voor hem toch wel de slagroom op het toetje. Met trots
sprak hij dan ook over het speldje dat hij na een aantal COM-keuringen mocht
ontvangen. Dirk bewaarde van al z’n keuringen z’n schaduwadministratie. Hij kon
dus precies het aantal vogels oplepelen waarvan hij een keurbriefje had
ingevuld. Toen hij aangaf een punt achter het keuren te willen zette vertelde
hij me dat eigenlijk nog één ding hem ervan weerhield direct te stoppen. Hij
wilde nog graag de mijlpaal van 10.000 door hem gekeurde waterslagers bereiken.
Toen hij dat zei was hij de 9000 al gepasseerd en dit doel zal hij, voor dat hij
als actief waterslagerkeurmeester stopte, ongetwijfeld bereikt hebben.
Dat de aandacht voor de eigen vogels er wel eens
onder leed beschouwde Dirk als een nadeel van het keurmeesterschap. Omdat hij
vaak erg laat thuiskwam kon hij zijn vogels niet africhten zoals hij eigenlijk
wilde, met als gevolg NG’s. Ik kan me nog van diverse keren herinneren dat Dirk
in Katwijk naast het stammenkampioenschap greep omdat één vogel in de stam z’n
bek dicht hield. Dirk kon bij tijd en wijle best wel eens opvliegerig zijn en op
zulke momenten kon je beter geen verkeerde opmerking maken. Ik herinner met nog
een afluisteravond bij De Kanarievogel waarop Dirk zijn vogels, waarvan hij van
te voren hoog had opgegeven, op tafel zette. We hebben een kwartier naar wat
gepiept zitten luisteren, waarna Dirk bruusk opstond en vol ergernis, de nodige
verwensingen uitent, de kooitjes in de koffer smeet. Het tekent niet alleen de
sportman die alleen voor het hoogste wilt gaan, maar ook de kleurrijke figuur
die Dirk was.
Als leden van de NZHU herinneren we Dirk natuurlijk als onze oud voorzitter en
medeoprichter. Voor een bijdrage in het clubblad van De Kanarievogel
intervieuwde ik Dirk in 1994 en stelde hem de vraag hoe men tot de oprichting
van de NZHU gekomen was. Van zijn antwoord heb ik toen het volgende op papier
gezet: ‘In de
jaren '70 gingen een aantal keurmeesters en kwekers van de NBvV naar de door de
Algemene Bond georganiseerde wedstrijd voor waterslagers
in Amersfoort. Na de keuring was er op zaterdag een studiedag, waarop de vogels
werden afgeluisterd. Een groep van waterslager keurmeesters waaronder Ton Diepenhorst, Catrien v/d Toorn en ik vonden dat zoiets in onze bond toch ook
mogelijk moest zijn. Helaas vonden we binnen het toenmalige keurmeesterskorps
te weinig medestanders om zo'n wedstrijd en studiedag op poten te zetten. Na
jaren van praten en plannenmakerij hadden we enkele mensen gevonden die ons wel
zouden willen helpen om een organisatie op te zetten. We hebben toen maar de gok
gewaagd en een vergadering in het clubgebouw van "De Kanarievogel", de Leidsche
Buitenschool, belegd. Tot onze grote verbazing waren er bijna 30 aanwezigen uit
bijna geheel West-Nederland. Die avond is toen tot de oprichting besloten, een
bestuur gekozen en werd mij eigenlijk het voorzitterschap opgedrongen.’ Die
bewuste oprichtingsvergadering was op 4 april 1985 en tot 7 maart 1997 was
Dirk voorzitter van de NZHU.
Ook nadat hij
zijn vogels had weggedaan was het Dirk z’n gewoonte om op de keuringsdag van
onze zangwedstrijd even binnen te wippen voor een praatje en om zijn oud collega
keurmeesters te ontmoeten. Zo stond ik ook op 23 december 2008 opeens oog in oog
met Dirk. Hij ging even naar zijn oude maten die zaten te keuren en vogels
luisteren. Even zo plotseling als hij was verschenen was hij weer verdwenen. Het
zou, achteraf bezien, zijn laatste bezoek aan onze wedstrijd zijn….
We zullen ons Dirk blijven herinneren als een van de motoren achter de
oprichting van onze vereniging, als oud voorzitter die 12 jaar leiding gaf aan
onze club, als een enthousiast waterslagerkweker en -keurmeester die zijn liefde
voor de waterslagerzang niet alleen voor zichzelf hield, maar met anderen wilde
delen.
Wij zijn als leden van de NZHU en als
waterslagerkwekers veel dank verschuldigd aan Dirk Venema. Wij wensen zijn
vrouw, zoon en echtgenote en kleinkinderen veel sterkte bij het plotselinge
verlies van hun man, vader en opa.
Dit in memoriam werd
geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2009, nr. 3, pp. 3-6.
-0-
door Jaap Plokker
Op zondag 25 oktober 2009
belde Piet Hagenaars me om 20.15 u. op met het verbijsterende bericht dat Nico
Disseldorp op de veel te jonge leeftijd van 53 jaar was overleden. Binnen twee
maanden was dit de tweede tijding van een overlijden van een oud voorzitter, in
september Dirk Venema en nu Nico. Ook Nico ken ik vanuit zowel de
vogelvereniging De Kanarievogel als de Doelgroep Zang NZHU. Van beide
verenigingen is Nico bestuurslid geweest.
Nico is in het begin van de jaren ’80 lid geworden van De Kanarievogel. In 1982
deed hij voor het eerst mee met de tentoonstelling en zond toen zowel harzers
als waterslagers in. Een jaar later waren de harzers verdwenen en afgezien van
een korte vrijerij met kleurkanaries in 1987 zijn waterslagers jarenlang Nico’s
favoriete vogels geweest.
Inmiddels was op 4 april 1985 de doelgroep Zang NZHU opgericht. Op die bewuste
avond was ook Nico in De Leidsche Buitenschool te Katwijk aanwezig en stelde
zich beschikbaar voor een bestuursfunctie. Nico nam de functie van
penningmeester op zich. In de jaren die volgden zorgden Nico met de andere
bestuursleden voor de goed georganiseerde wedstrijden van de NZHU in het gebouw
van de Kulturele Raad te Hillegom. De liefde voor het waterslagerlied was bij
Nico inmiddels zo sterk geworden dat hij ging studeren voor keurmeester. Tijdens
de bondsshow in januari 1989 legde hij met succes het examen af.
Na vanaf de oprichting penningmeester te zijn geweest deed Nico in 1992 in de
NZHU een stapje terug. Hij bleef wel bestuurslid, maar Piet Hagenaars nam het
penningmeesterschap over. Toen in 1997 Dirk Venema een punt achter het
voorzitterschap van de NZHU zette nam Nico van hem de voorzittershamer over.
Nico is tot en met de 20e clubkampioenschappen van december 2004
voorzitter van de NZHU geweest. In het najaar van 2004 had het toenmalig bestuur
aangegeven geen heil te zien in de verdere voortzetting van de NZHU. Het
ledental daalden en de animo om het bestuur te versterken was bij de leden zeer
gering. Voor Nico was dit het moment om er een punt achter te zetten. Toen er
wel een nieuw bestuur klaar stond om op te volgen zijn de voorbereidingen voor
de 20e clubkampioenschappen doorgegaan. Nico heeft het nieuwe bestuur
laten zien hoe hij de laatste jaren e.e.a. had georganiseerd en op de wedstrijd
ook nog waterslagers gekeurd. Tijdens de voorbereidingen van de 21e
zangwedstrijd in december 2005 heeft het bestuur nog een beroep op Nico kunnen
doen om ons te assisteren bij de organisatie. Hoewel hij al gestopt was met het
keuren van waterslagers heeft hij de uitleg van de vogels op de technische dag
nog voor zijn rekening genomen. Dit waren voor zover ik me kan herinneren Nico’s
laatste activiteiten voor de NZHU.
Ik heb de indruk dat Nico in die tijd wel een beetje was uitgekeken op het
kweken en keuren van waterslagers. Daar kwam bij dat hij er ook steeds minder
tijd voor had. Hij liet wel eens doorschemeren dat als gevolg van zijn drukke
werkzaamheden zijn echtgenote Leny de vogels vaker zag en hoorde dan hij. Hij
stapte over op het houden van vogels die minder tijd opeisten, Europese
cultuurvogels, maar deed dat altijd nog wel met veel interesse en zocht ook de
uitdaging om van lastig te kweken vogels jongen op stok te krijgen. Daarnaast
had hij ook andere hobby’s zoals karpervissen waaraan hij meer aandacht ging
besteden. Toch bleef zijn interesse voor de waterslagers bestaan. Zo vertelde
hij mij eens dat hij tijdens het karpervissen in Frankrijk zo had genoten van de
schitterende nachtegalen die hij had horen zingen.
Nico Disseldorp is van april 1985 tot en met december 2004 bestuurslid van de
Doelgroep Zang NZHU geweest, waarvan bijna 8 jaar als voorzitter. In die tijd
heeft hij er mede voor gezorgd dat we als leden iedere jaar onze vogels voor de
zangwedstrijd konden inzenden en we als zangkanariekwekers elkaar konden
ontmoeten op de studiedagen. Het merendeel van het bestuurswerk blijft vaak voor
het oog van de leden verborgen. Toch mogen we best er wel eens bij stilstaan,
wanneer we onze vogels strak in december wegzetten in de vele
verenigingskoffers, dat hier vele uren zelfwerkzaamheid van Nico Disseldorp in
zitten.
Het typeert Nico als bestuurslid misschien ook wel het best dat hij er
persoonlijk voor heeft gezorgd dat de NZHU over zoveel zangkoffers beschikt.
Nico was niet de man van de gloedvolle betogen, de populaire uitdrukking ‘niet
lullen, maar poetsen’ paste veel beter bij hem. En vanuit die instelling heeft
hij heel veel werk voor de NZHU verzet.
Nico heeft niet alleen als bestuurslid van de NZHU maar ook als keurmeester het
hobbyplezier van vele waterslagerkwekers in Nederland mogen vergroten, immers
zonder keurmeester geen keuring en dus ook geen wedstrijd. Wij zijn als leden
van de NZHU en als waterslagerkwekers veel dank verschuldigd aan Nico
Disseldorp.
Hoewel Nico altijd lid gebleven is van de NZHU was het contact met hem de
laatste jaren minimaal. Tijdens de feestavond ter gelegenheid van het 60 jarig
bestaan van De Kanarievogel, eind september, zoemde opeens het bericht rond dat
Nico’s gezondheid te wensen overliet. Pas na zijn overlijden hebben we er het
fijne over gehoord. Nico heeft tijdens de zomervakantie behoorlijke pijnklachten
gekregen. Na onderzoek bleek dat zijn longen zo waren aangetast dat opereren
niet meer mogelijk was. De enige kans op herstel die nog restte was een
chemokuur. Nico heeft deze mogelijkheid met beide handen aangegrepen en is de
strijd aangegaan. Enige dagen voor zijn overlijden is hij getroffen door een
hartstilstand, die hem uiteindelijk fataal is geworden.
Toen mijn zus op 43 jarige leeftijd aan kanker overleed was er bij mij enerzijds
het verdriet over het verlies, maar anderzijds ook een soort opluchting dat aan
haar lijden een einde was gekomen. In de toespraak die Leny Disseldorp tijdens
de plechtigheid voorafgaand aan de crematie van Nico liet voorlezen herkende ik
ook die dubbele emotie. Welk leed en lijden is Nico bespaard gebleven door dat
plotselinge overlijden? Niemand zal het ooit weten. Maar deze troost kan zelfs
niet in de schaduw staan van het intense verdriet over het verlies van een man
die nog volop in het leven stond, nog zo veel had te genieten van het samenzijn
met zijn vrouw en zijn kinderen met hun opgroeiende kinderen. We wensen Leny,
Johan en Tanja, hun echtenoten en kinderen heel veel sterkte bij het verwerken
van het verlies van Nico en tijdens de vele eenzame uren van gemis die zullen
volgen.
Dit in memoriam werd
geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2009, nr. 4, pp. 4-8.
-0-
Van Doelgroep naar Speciaalclub
door Jaap Plokker
Met het besluit van de ledenvergadering op 29 november 2011, om het bestuur de bevoegdheid te geven stappen te ondernemen om de status van doelgroep van de NBvV te wijzigen in die van speciaalclub van de NBvV is een belangrijke beslissing genomen betreffende een onderwerp dat al sedert de oprichting van de vereniging in 1985 onderwerp van gesprek is geweest. Dat dit besluit genomen kon worden betekent dat de toenadering tussen de beide grote bonden voor vogelhouders, NBvV en ANBvV, inmiddels zo ver is gevorderd dat onze vereniging als speciaalclub van de NBvV kan functioneren zonder dat er onderscheid wordt gemaakt tussen leden van NBvV en ANBvV. We hopen dat het hier niet bij blijft en de samenwerking tussen beide bonden zich nog verder zal ontwikkelen, zeker aangaande de zangsport. Verder biedt dit besluit, als gevolg waarvan de club zal evolueren van een regionale naar een landelijke vereniging, de mogelijkheid om een belangrijke ontmoetingsplaats te blijven in de als maar kleiner wordende wereld van de zangkanariesport. Tijd voor een terugblik en relaas van feiten die tot genoemd besluit geleid hebben.
Hoe het begon
Vorig jaar is ter gelegenheid van het 25 jarig bestaan van onze vereniging
het jubileumboek, ’25 jaar in de ban van de zangkanarie’ uitgegeven. Hierin valt
te lezen dat medio de jaren ’80 een groepje zangkanariefokkers beoogde een
speciaalclub op te richten voor zowel bij ANBvV als NBvV aangesloten, in de
kuststrook woonachtige, zangkanariekwekers om tussen Kerst en Nieuwjaar een
wedstrijd voor waterslagers en harzers te organiseren. Aanvankelijk werd de op 4
april 1985 opgerichte vereniging dan ook ‘Speciaalclub Waterslagers Harzers’
genoemd. Gezien de achtergrond van de meeste initiatiefnemers,
zangkanariekeurmeesters van de NBvV, zocht de vereniging naar aansluiting bij
deze bond.
De combinatie van doel, naam en aansluiting bij de NBvV bleek spoedig op
allerlei formele blokkades te stuiten. De NBvV kende geen regionale
speciaalclubs; een speciaalclub was per definitie landelijk. Voor de
initiatiefnemers was de oprichting van een landelijke organisatie een brug te
ver. Ze gingen er van uit dat men voorlopig de handen vol had aan de in de
provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht woonachtige zangkanariekwekers.
De aanduiding ‘Speciaalclub’ verdween dan ook spoedig uit de naam van de
vereniging. Daarvoor in de plaats kwam ‘Studieclub’ en later werd dit weer
vervangen door ‘Doelgroep’.
Medio de jaren ’80 van de vorige eeuw was het lidmaatschap van een bij de NBvV
aangesloten organisatie uitsluitend voorbehouden aan personen die lid waren van
deze bond. Het streven van de oprichters om een ontmoetingsplaats te zijn voor
zangkanariefokkers van zowel ANBvV als NBvV bleek onverenig-baar met de
verbintenis van onze club met de NBvV. Toen eind jaren ’80 de vereniging De
Leidse Vogelvrienden in haar geheel overstapte van de NBvV naar de ANBvV
bedankten ook alle bij de ‘Vogelvrienden’ aangesloten zangkwekers,
noodgedwongen, voor het lidmaatschap van onze vereniging.
Omdat op het eind van de
jaren ’80 binnen de NBvV diverse regionale verenigingen voor zangkanariekwekers
actief waren, maar er geen overkoepelende landelijke organisatie bestond, werd
in die tijd vanuit de top van de NBvV druk uitgeoefend op de diverse besturen
een landelijke speciaalclub voor zangkanariekwekers op te richten. Bestuursleden
van onze vereniging hebben daar veel tijd aan besteed. Ook keurmeesters en
hoofdbestuursleden van de NBvV hebben omstreeks 1990 energie gestoken in het
streven beoogd doel te bereiken, maar de oprichting van één speciaalclub voor de
fokkers van alle in Nederland gefokte zangkanarierassen is voor de
decenniumwissel nooit gerealiseerd. De voornaamste reden hiervoor was dat er
onvoldoende mensen gevonden konden worden die bereid waren een bestuur te
vormen.
Steeds grijzer en kleiner
In de loop van de
jaren ’90 is een tendens ingezet van dalende belangstelling voor het houden en
fokken van vogels in het algemeen en dat van zangkanaries in het bijzonder. De
wereld van de zangkanariekwekers werd steeds grijzer en kleiner. Eigenlijk is de
toen ingezette ontwikkeling nog steeds gaande. Dit betekende dat speciaalclubs,
waartoe onze vereniging de facto gerekend moet worden, bij uitstek een podium
werden waar de steeds meer verspreid wonende gespecialiseerde
(zangkanarie)fokkers elkaar konden ontmoeten. De behoefte bij de kwekers om
ervaringen uit te wisselen, vogels bij elkaar aan te schaffen en elkaar te
bekampen in een wedstrijd bleek, in ieder geval bij de waterslagerkwekers,
sterker dan de formele grenzen tussen beide bonden NBvV en ANBvV. Als gevolg van
deze ontwikkelingen werden daarom vanaf medio de jaren ’90 ANBvV-leden bij onze
vereniging oogluikend toegelaten. Toen het aantal keurmeesters van de NBvV
onvoldoende bleek om alle vogels tijdens onze clubkampioenschappen te kunnen
beoordelen werd met succes een beroep gedaan op keurmeesters van de ANBvV.
In de praktijk verdwenen in
de loop der jaren binnen onze vereniging dus al snel de grenzen tussen NBvV- en
ANBvV-leden. Ook buiten onze vereniging vond steeds meer toenadering en
samenwerking plaats tussen m.n. de waterslagerkeurmeesters van ANBvV en NBvV. De
traditionele grenzen tussen beide bonden kwamen, onder invloed van de landelijke
ontwikkelingen, steeds meer te vervagen. In plaats van, zoals in het verleden
nogal eens voorkwam, zich tegen elkaar af te zetten groeide het besef dat men
elkaar in de toekomst steeds meer nodig zou hebben. Dit is de realiteit anno
2012.
LSZ
Na diverse mislukte pogingen werd in 2005 dan toch, m.n. op initiatief
vanuit de zangkanariekeurmeesters, een bij de NBvV aangesloten Landelijke
Speciaalclub Zang (LSZ) opgericht. Hoewel onze vereniging bij de uiteindelijke
oprichting niet betrokken was werd spoedig met de doelgroep contact opgenomen om
te komen tot verregaande samenwerking, mogelijk fusie. Om diverse redenen bleven
de contacten tussen LSZ en NZHU beperkt tot gesprekken en wederzijds
mailverkeer. Beide organisaties waren met elkaar in gesprek, maar organiseerden,
los van elkaar, activiteiten voor de eigen leden. Een lang leven was de LSZ niet
beschoren. In 2008 werd de club, na al geruime tijd weinig activiteiten te
hebben georganiseerd, officieel opgeheven.
Stekelige contacten tussen NBvV en NZHU
Enkele maanden na de ontbinding van de LSZ ontving onze vereniging van de
NBvV een brief waarin om informatie werd verzocht betreffende de club en onze
plannen m.b.t. de oprichting van een landelijke speciaalclub. In een uitvoerig
antwoord werd het bondsbestuur o.m. medegedeeld dat zo kort na de opheffing van
de LSZ het niet opportuun was om te streven naar een landelijke speciaalclub
voor zangkanariefokkers. De LSZ was immers niet voor niets ter ziele gegaan. De
boodschap van de brief was kortgezegd: Laat de NZHU zijn eigen ding doen. Kan
dat onder de naam van Doelgroep? Prima. Moet dat onder de vlag van Speciaalclub?
Ook goed, maar graag niet te veel polonaise aan het lijf van dat kleine clubje
mensen dat de NZHU draaiende houdt. Ons antwoord is kennelijk in een lade met
onbelangrijke stukken verdwenen want er werd geen reactie meer op ontvangen. Wel
bleek de NBvV steeds moeilijker overweg te kunnen met de formele status van onze
vereniging. Soms leidde dat tot mailverkeer waarvan de toon door ons als niet
plezierig werd ervaren. Eind 2010 bestond binnen het bestuur zelfs de indruk dat
we door de ANBvV als vereniging meer serieus werden genomen dan de bond waar we
ons al vanaf de oprichting mee verbonden voelden.
Wij waren in de NBvV teleurgesteld, maar, na later bleek,
ook binnen de NBvV concludeerde men dat de stekeligheden over en weer in het
mailverkeer niet erg constructief waren, te meer omdat, als de NBvV iets voor de
zangkwekers wilde betekenen, de NZHU daarin een niet onbelangrijke rol zou
kunnen vervullen.
NZHU in gesprek met hoofdbestuur NBvV
In het voorjaar van 2011 werd Jaap Plokker benaderd door Henk van Hout,
voorzitter van de NBvV met het verzoek, geheel vrijblijvend, met elkaar een
gesprek te hebben, waarin iedereen zijn eigen verhaal, zorgen en problemen
m.b.t. de zangsport ter tafel kon brengen. Op 31 maart 2011 heeft dat gesprek
bij Jaap Plokker thuis plaatsgevonden. Van de NBvV waren daarbij aanwezig de
hoofdbestuursleden Henk van Hout, voorzitter, Klaas Snijder, 2e
voorzitter a.i. en Sjoerd Munniksma, commissaris, en van de NZHU Ton Diepenhorst,
Gerard van Zuylen en Jaap Plokker. De vertegenwoordigers van het hoofdbestuur,
geen van allen zangkanariekweker, waren wat betreft de zang een redelijk
onbeschreven blad. Er is dus ruimschoots tijd besteed aan de geschiedenis van de
doelgroep: de ups en downs in het verenigingsbestaan. Uitgebreid is ook
gesproken over de tevergeefse pogingen die in het verleden zijn ondernomen een
speciaalclub voor zangkanaries op te richten. Verteld werd op welke manier
bestuursleden van de doelgroep hierbij betrokken waren en met welke voetangels
en klemmen men geconfronteerd werd. Tenslotte is ook gesproken over de
oprichting in 2005 en de opheffing in 2008 van de Landelijke Speciaalclub
Zangkanaries van de NBvV en de lessen die het doelgroepbestuur daaruit getrokken
heeft.
Tijdens het gesprek kwam ook uitgebreid de positie van de doelgroep binnen de
NBvV aan de orde. Formeel is de doelgroep geen organisatie die bij de NBvV is
aangesloten, maar in de praktijk beschouwt de NZHU zich al 25 jaar een
onderdeel van de NBvV. Dit is allemaal heel verwarrend en vraagt om een heldere
oplossing. Zowel het hoofdbestuur als het doelgroepbestuur spraken af na te
denken over mogelijkheden om de verhoudingen te formaliseren. Een optie is het
wijzigen van de status van doelgroep in die van speciaalclub.
Het hoofdbestuur gaf aan het als een gemis te beschouwen dat, in tegenstelling
tot veel andere takken binnen de vogelsport, de zang in de NBvV geen solide
organisatie kent in de vorm van een hecht samenwerkingsverband, tussen
organisaties van kwekers enerzijds en de keurmeestersvereniging anderzijds.
Wat betreft het trekken van de (zang)kar staan binnen de NBvV de keurmeesters er
nagenoeg alleen voor. Vanwege het gebrek aan dat hechte samenwerkingsverband
heeft de zangkanariesport binnen de NBvV minder uitstraling dan andere
specialismen waarvoor, bijvoorbeeld, wel een speciaalclub bestaat. Als voorbeeld
noemde het hoofdbestuur het gemis aan een wervende stand voor de
zangkanarieliefhebbers op de Bondsshow. Men deed op het bestuur van de NZHU een
beroep eens na te denken op welke manier ze een bijdrage zou kunnen leveren om
de uitstraling van de zangsport binnen de NBvV te vergroten.
Vanuit het doelgroepbestuur werd aangegeven dat veel verenigingen, waaronder de
doelgroep, kunnen voortbestaan dankzij de inzet van een handjevol mensen. Je kan
van die paar mensen niet altijd verlangen dat zij, naast alle tijd en energie
die zij steken in hun eigen vereniging, ook nog de last van allerlei landelijke
activiteiten op zich nemen. Menskracht, met name liefhebbers die bestuurlijke en
organisatorische verantwoordelijkheid willen dragen, is op dit moment in de
georganiseerde zangkanariewereld een zwakke schakel. Omdat de zangsport sterk
vergrijst en veel liefhebbers verspreid over Nederland wonen gloort er
vooralsnog weinig perspectief op verbetering.
Uitgebreid werd ook gesproken over de samenwerking tussen ANBvV en NBvV
aangaande de zang. Het bestuur van de doelgroep heeft er voor gepleit deze
samenwerking zo intensief mogelijk te laten zijn. Met betrekking tot de
waterslagers is aangegeven dat de samenwerking tussen de keurmeesters van beide
bonden goed verloopt. Dat is op te maken uit signalen die vanuit de
waterslagerkeurmeesterswereld worden ontvangen en ook met eigen ogen
geconstateerd kunnen worden tijdens onze jaarlijkse wedstrijd, waar
water-slagerkeurmeesters van zowel ANBvV als NBvV actief zijn.
Anders is de situatie, naar de waarneming van het doelgroepbestuur, in de
harzerwereld. Het ‘wij’ en ‘zij’ gevoel is binnen beide bonden bij sommige
harzerkeurmeesters en -fokkers nog sterk. Daar komt bij dat er ook inhoudelijke
verschillen bestaan over het harzerlied en de manier waarop dat beoor-deeld zou
moeten worden. De ANBvV sluit meer aan bij COM, waar de Duitse invloed erg groot
is, terwijl in het recente verleden de NBvV voor een koers heeft gekozen die
juist tegenovergesteld is aan de huidige internationale ontwikkelingen. Volgens
het doelgroepbestuur is de kloof overbrugbaar en ook voor de verschillen in
beoordeling moeten praktische oplossingen mogelijk zijn, maar dan moet bij beide
partijen wel de wil bestaan om tot een gezamenlijk beleid te komen. De vraag is
of de ‘hardliners’ in beide bonden over die wil beschikken en zij door de
collega keurmeesters ervan overtuigd willen worden dat samenwerking tussen ANBvV
en NBvV voor het voortbestaan van de zangkanariesport in Nederland heel
belangrijk is.
Uit bovenstaande blijkt dat tijdens voornoemd gesprek zeker niet om de hete brij
heen werd gedraaid en de belangrijkste zaken aangaande de zangsport en onze club
aan de orde kwamen. Dit alles gebeurde in een uitermate gezellige en
constructieve sfeer. Toen de hoofdbestuursleden weer naar huis vetrokken bestond
het gevoel dat het een uitermate zinvol gesprek was geweest, dat om een vervolg
vroeg. Helaas bleef het toen echter maanden stil.
NZHU in gesprek met keurmeestervereniging Zang NBvV
In november jl;. werd Jaap Plokker benaderd door Bert Renes, voorzitter van
de Keurmeestersvereniging Zang van de NBvV, met het verzoek om eens met Jan de
Bruine langs te mogen komen om over de stand van zaken m.b.t. de zang te
spreken. Dit gesprek heeft op 12 november 2011 bij Jaap Plokker thuis in Katwijk
plaatsgevonden en namens de doelgroep waren wederom Ton Diepenhorst, Gerard van
Zuylen en Jaap Plokker aanwezig. Ook dit gesprek was bijzonder open en
constructief. Bert Renes en Jan de Bruine schetsten een somber beeld over de
huidige en te verwachten situatie in de Nederlandse zangkanariewereld, zowel
m.b.t. het aantal liefhebbers als het aantal keurmeesters, i.h.b. voor de
harzers. Positief waren ze over de samenwerking met de collega keurmeesters van
de ANBvV. Met betrekking tot de waterslagers zijn de contacten al jaren goed en
betreffende een gezamenlijk beleid aangaande de harzers is men in een fase
beland dat er uitzicht is op een gemeenschappelijke keurlijst. Met betrekking
tot de NZHU was hun vraag of de vereniging de status van speciaalclub van de
NBvV zou willen aannemen. Van de zijde van de doelgroep is toen aangegeven
wanneer het alleen om een titel gaat, en het verder geen gevolgen heeft voor het
huidige beleid, het bestuur bereid was dit aan de leden voor te leggen.
Wanneer de NZHU de status van speciaalclub zou hebben verkregen werd er van de
vereniging wel gevraagd haar aandeel te leveren in de promotie van de zangsport
o.m. op de Bondsshow van de NBvV te Apeldoorn. Omdat promotie van de zangsport
ook van positieve invloed zou kunnen zijn op het ledenbestand van de club werd
dit door ons eerder als een kans dan als een bezwaar gezien. Praktisch zou er
misschien wel een probleem kunnen ontstaan met de bemensing van de stand op de
bondshow buiten het weekend. Dit hoeft geen onoverkomelijke hindernis te zijn
aangezien ook ondersteuning vanuit de Keurmeestersvereniging Zang verwacht mag
worden.
Aan het eind van het gesprek beloofde het bestuur de statuswijziging op de
jaarvergadering aan de leden voor te leggen en Bert Renes en Jan de Bruine
zullen tijdens de besprekingen binnen de NBvV aangaande de statuswijziging er
voor pleiten dat de doelgroep haar huidige beleid niet zou behoeven te wijzigen.
Jaarvergadering van 29 november 2011
Tijdens de jaarvergadering op 29 november jl. is, zoals beloofd, de leden
voorgesteld de status van doelgroep van de NBvV te wijzigen in die van
Speciaalclub van de NBvV. Vanuit het bestuur is toen
aangegeven dat dit in het verleden niet is
gebeurd, omdat o.m. in de NBvV regelgeving een aantal voor de NZHU
onoverkomelijke struikelblokken zat, waaronder het exclusieve lidmaatschap van
de speciaalclub voor NBvV leden. Bovendien heeft het bestuur toen aangegeven dat
zij niet over de menskracht beschikt om ‘heel Nederland’ op de nek te krijgen.
Verder zullen, als met de overstap van doelgroep naar speciaalclub extra kosten
verbonden zijn voor de club en/of de leden, de leden zich afvragen welke
meerwaarde tegenover de hogere kosten staat.
In voornoemd gesprek met Bert Renes en Jan de Bruine hebben zij aangegeven dat
het exclusieve lidmaatschap van speciaalclubs van de NBvV voor leden van
de NBvV in de praktijk niet meer van kracht is. Met andere woorden: leden van de
ANBvV kunnen volwaardig lid blijven van de nieuwe speciaalclub en kunnen als
volwaardig lid deelnemen aan alle door de speciaalclub georganiseerde
activiteiten. Verder heeft de overgang van doelgroep naar speciaalclub voor de
doelgroep jegens de NBvV geen financiële consequenties. M.a.w. de huidige
contributie van € 12,50 hoeft niet verhoogd te worden als gevolg van financiële
verplichtingen jegens de NBvV. Met betrekking tot de overgang van een regionale
naar een landelijke organisatie werd door de vertegenwoordiging van de KMV Zang
aangegeven dat het huidige beleid van de NZHU onverkort kan worden voorgezet,
met dit verschil dat het lidmaatschap moet worden opengesteld voor alle in
Nederland woonachtige zangkanariekwekers, ongeacht de locatie van hun
woonplaats.
Binnen dit kader voorzag het bestuur geen problemen om de status van doelgroep
in te wisselen voor die van speciaalclub. Temeer daar de club dan formeel
onderdeel is van een grote organisatie en daarmee kan profiteren van de
faciliteiten die de NBvV aan de speciaalclubs biedt en er een groter podium
ontstaat, o.m. een adres in Onze Vogels en een link op de NBvV website, waarop
de NZHU zich kan profileren. Dit kan een positief effect hebben op het
ledenbestand.
De NZHU daarentegen zal haar huidige doel, promotie van de zangsport in de regio
Noord/Zuid Holland en Utrecht, moeten uitbreiden tot heel Nederland en de nieuwe
speciaalclub zal zich, naar vermogen, moeten inzetten om de zangsport te
promoten in heel Nederland, incl. tijdens de bondskampioenschappen van de NBvV
te Apeldoorn. Nadat de leden de situatie uitgelegd hadden gekregen bleken er
geen fundamentele bezwaren te bestaan tegen de wijzigingen in de status van
doelgroep naar speciaalclub. Dus werd besloten dat het bestuur verdere stappen
mag ondernemen om, in acht nemende de tijdens het gesprek van 12 november 2011
door Bert Renes en Jan de Bruine gestelde en door Jaap in de vergadering naar
voren gebrachte afspraken, de status van speciaalclub binnen de NBvV te
verkrijgen.
Over de naam van de nieuwe
speciaalclub werd nauwelijks gediscussieerd. Iedereen ging akkoord met het
bestuursvoorstel om in ieder geval de klank ‘NZHU’, die al ruim 25 jaar aan de
vereniging verbonden is, te behouden.
Met voornoemd besluit van de ledenvergadering is nu verder het
bondsbestuur van de NBvV aan zet om de NZHU als speciaalclub te erkennen. Dat
voorzitter Henk van Hout in gezelschap van het Hoofd Bondsbureau Hans van der
Stroom onze clubkampioenschappen in december jl. hebben bezocht, - Elders in dit
clubblad wordt daarover uitvoerig verhaald. -, heeft als groot voordeel dat zij
in ieder geval weten waarover ze praten. In de komende maanden hopen we
duidelijkheid te verkrijgen of onze 28e clubkampioenschappen zullen
worden georganiseerd door de Doelgroep Zang regio NZHU of door de Speciaalclub
Zang NZHU. Uiteraard zal het bestuur via het clubblad de leden op de hoogte
houden van de laatste ontwikkelingen.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2012, nr. 1, pp.
03-14.
-0-
Van Doelgroep naar Speciaalclub (vervolg)
door Jaap Plokker
Op 14 april 2012 heeft
de Bondsraad van de NBvV de Doelgroep Zang Regio NZHU de status van Speciaalclub
van de NBvV verleend. Vanaf dit moment gaat onze vereniging dus verder onder een
andere naam, nl. als Speciaalclub Zang NZHU. In de vorige editie van ons
clubblad werd uitgebreid terug-gekeken op de weg van doelgroep naar speciaalclub.
Nu kan deze historische terugblik afgerond worden.
In de vorige editie van ons clubblad schreef ik een uitgebreide terugblik op onze recente verenigingsgeschiedenis met de nadruk op de ontwikkelingen betreffende de status van onze club binnen de NBvV. Met het principebesluit van de ledenvergadering op 29 november 2011 om in te stemmen met een eventuele status van speciaalclub binnen de NBvV was een fundamentele beslissing genomen. Voornoemd artikel werd beëindigd met de verwachting dat in de komende maanden duidelijkheid verkregen zou worden of onze 28e clubkampioenschappen zullen worden georganiseerd door de Doelgroep Zang regio NZHU of door de Speciaalclub Zang NZHU. Die helderheid is er inmiddels. De Doelgroep Zang regio NZHU is verleden tijd, de toekomst is aan de Speciaalclub Zang NZHU.
Vergadering Bondsraad van 14 april 2012
Op zaterdagmorgen 14 april 2012 stond om ruim
voor acht uur Ton Diepenhorst voor de deur om me op te pikken om samen naar de
bondsraadvergadering in Renswoude te gaan. Vergezeld van een beamer en een
laptop met daarop een diapresentatie stapte ik bij Ton in de auto. De reis
verliep voorspoedig en omstreeks half tien arriveerden we bij restaurant De
Dennen, zodat we ruimschoots de gelegenheid hadden laptop en beamer op te
stellen en uit te proberen. De vergadering zou om 10.00 u. beginnen en de NZHU
stond als eerste onderwerp geagendeerd.
Terwijl wij de apparatuur nog aan het installeren waren arriveerde Hans van der
Stroom en niet lang daarna druppelden de leden van de Bondsraad binnen,
waaronder bekenden voor Ton en mij, zoals als Piet Hagenaars, Bert Renes, Aad
van Niel en Piet Onderdelinden.
Na met elkaar een kopje koffie gedronken te hebben nodigde, om even over tien
uur, voorzitter Henk van Hout de aanwezigen uit om naar de vergaderruimte te
gaan. Na enige formele agendapunten afgehandeld te hebben kregen wij even voor
half elf de gelegenheid e.e.a. over de doelgroep te vertellen. Ik had een
diaserie voorbereid die zo was ingesteld dat ik mezelf ca. 10 minuten had
gegeven om de doelgroep te presenteren. Ondersteund door de foto’s vertelden we
over onze activiteiten met uiteraard de nadruk op de wedstrijd, waarvan beelden
op de muur verschenen vanaf het moment van verkassen van het wedstrijdmateriaal
tot en met de prijsuitreiking.
Naast uitingen van bewondering voor wat onze vereniging voor de zangsport in
Nederland ondernam en betekende waren er uiteraard ook enkele vragen. Het, mijn
inziens, belangrijkste onderwerp dat in dit kader aan de orde kwam was de
positie van de timbrado’s. Desgevraagd vertelden wij dat in ons vraagprogramma
ook timbrado’s voor de wedstrijd worden gevraagd, maar dat sinds de oprichting
van de Speciaalclub Harzers & Timbrado’s en later de Spanish Timbrado Society er
voor onze wedstrijd geen timbrado’s zijn ingezonden. Nog sterker: wanneer
timbradokwekers zich bij onze vereniging melden om lid te worden geven wij ze
steevast het advies toe te treden tot de Spanish Timbrado Society, omdat ze bij
die vereniging met veel meer collega kwekers in aanraking komen dan bij de NZHU
en de wedstrijd van de society voor timbradokwekers veel interessanter is dan
als eenling timbrado’s voor onze wedstrijd in te sturen. Stelt, desondanks, een
timbradokweker het op prijs om bij ons lid te worden dan is hij van harte welkom
en mag ook vogels voor de wedstrijd inzenden. Zo staat het is onze statuten en
het wedstrijdreglement en daar houden we ons aan.
Vanuit de Bondsraad werd nu de vraag gesteld wat de status van de Spanish
Timbrado Society is, nu er binnen de NBvV een speciaalclub bestaat die voor alle
zangkanarierassen open staat. Omdat een vergelijkbare situatie binnen de
kleurkanariewereld uiterst actueel was, werd de bespreking van dit onderwerp
verschoven naar het daarvoor bedoelde agendapunt later op de dag. Toen waren Ton
en ik al lang vertrokken.
Nadat alle vragen naar behoren waren beantwoord bracht voorzitter Henk van Hout
de statuswijzing van de doelgroep in speciaalclub in stemming en met algemene
stemmen werd het voorstel van het hoofdbestuur bekrachtigd. Dus sedert 14 april
2012 11.00 u. heet onze vereniging Speciaalclub Zang NZHU. Hierna ontving Ton
van voorzitter Henk van Hout de NBvV bondsvlag en mochten we van diverse
bondsraadleden felicitaties in ontvangt nemen. Nadat Hans van der Stroom ons
uitgeleide had gedaan stapten Ton en ik weer in de auto om de terugreis naar
Katwijk te aanvaarden.
Verhouding tot andere
verenigingen voor zangkanariekwekers
Niet lang na de oprichting van de Landelijke Speciaalclub Zang, in januari
2005, werden we door het bestuur van deze in 2008 ontbonden vereniging benaderd
met de vraag op welke wijze de NZHU dacht met de LSZ te kunnen samenwerken. Uit
de eerste gesprekken die we met vertegenwoordigers van deze speciaalclub hadden,
kregen wij de indruk dat men van mening was dat nu de LSZ, als de enige echte
speciaalclub voor zangkanaries van de NBvV, bestond de Doelgroep Zang Regio NZHU
in deze club zou moeten opgaan en als regio van de LSZ verder zou moeten
functioneren. Als doelgroep bestuur hebben we aanvankelijk de boot afgehouden en
kat uit de boom gekeken. Achteraf bezien terecht.
Na 14 april 2012 doet zich een vergelijkbare situatie voor met dit verschil dat
nu de Speciaalclub Zang NZHU de enige officiële speciaalclub voor bij de NBvV
aangesloten zangkanariekwekers is. Als bestuur hebben we besloten ook in dit
opzicht de huidige status quo te respecteren. Met andere woorden: Vanuit de
Speciaalclub Zang NZHU zullen geen activiteiten geïnitieerd worden om andere,
onder de paraplu van de NBvV functionerende, verenigingen voor
zangkanariekwekers te verzoeken zich bij de NZHU aan te sluiten. Uiteraard staan
we open voor elke dialoog en mogelijke samenwerking wanneer er bij andere
organisaties daartoe behoefte bestaat. Met andere woorden: Wij wachten dus af of
anderen ons benaderen.
Slot
Met het besluit van de Bondsraad van de NBvV
om de Doelgroep Zang Regio NZHU de status van speciaalclub te verlenen is
gerealiseerd wat enkele leden van het eerste uur al bij de oprichting van de
club in april 1985 voor ogen stond. Het heeft 27 jaar moeten duren voor het
eenmaal zover was.
De redenen waarom het zo lang geduurd heeft staan uitgebreid beschreven in ons
Jubileumboek en het gaat te ver hier nu verder op in te gaan. Zoals uit
bovenstaande blijkt is de statuswijziging een gedeeltelijke breuk met het
verleden. De naam is anders, maar in de praktijk hoop ik dat de goede onderlinge
verhoudingen, de verworvenheden en successen van de afgelopen jaren onveranderd
door mogen gaan onder de vlag van Speciaalclub Zang NZHU.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2012, nr. 2, pp. 03 - 09.
- 0 -
vereniging
Samenwerking NBvV en ANBV en de toekomst van de speciaalclubs voor zangkanaries.
door Jaap Plokker
De georganiseerde
vogelliefhebbers zijn in deze tijd getuigen van een ontwikkeling die enige jaren
geleden velen voor onmogelijk hadden gehouden: Het lijkt er toch van te komen
dat op 1 januari 2017 ANBV en NBvV één organisatie zijn. Deze fusie, dit
samengaan, welk etiket je er ook op wilt plakken, zal voor de NZHU gevolgen
hebben. Dat is zeker, maar welke dat zullen zijn is nu nog volkomen onduidelijk.
Als Speciaalclub Zang NZHU zijn we binnen de NBvV de speciaalclub voor alle
zangkanarierassen. In de praktijk hadden we na de oprichting van The Spanish
Timbrado Society (STS) in 2001 geen leden meer die timbrado’s inschreven voor
onze wedstrijd. Timbradofokkers hadden nu hun eigen vereniging, die binnen de
NBvV de status van studieclub geniet, en hun onderlinge wedstrijd. Tussen de
NZHU en de STS bestaan geen contacten. Iedere club doet zijn eigen ding, los van
elkaar. Er zijn vanuit de NZHU ook nooit stappen ondernomen om de zangkanarie
studieclub STS onderdeel te laten zijn van de enige speciaalclub voor
zangkanariekwekers die de NBvV kent. Zo lang daar niet van hogerhand op zou
worden aangedrongen bestond ook bij ons daaraan geen enkele behoefte, omdat we
veronderstelden dat de STS veel waarde hechtte aan haar eigen
onafhankelijkheid.
De ANBV kent ook een speciaalclub voor zangkanariefokkers, nl. de Landelijke
Speciaalclub Harzers (LSH). De waterslagerclub ‘De Nachtegaal’ is, naar mijn
weten, statutair een onafhankelijke vereniging, die formeel niet tot de
organisatiestructuur van één van beide bonden behoort. In de praktijk gedroeg
‘De Nachtegaal’ zich als de waterslagerspeciaalclub van de ANBV. Binnen de ANBV
bestaat er geen organisatie voor timbradokwekers.
Kent de NBvV dus één speciaalclub voor alle zangkanarierassen, binnen de ANBV
zijn, in de praktijk, de speciaalclubs zang per zangkanarieras georganiseerd.
Dit is een wezenlijk verschil tussen beide bonden.
Daarnaast bestaan er in Nederland nog diverse organisaties die wedstrijden voor
uitsluitend zangkanaries organiseren en waarvan het mij niet altijd duidelijk is
tot welke bond ze behoren en in welke formele hoedanigheid. Deze speciaalclubs,
studieclubs, onafhankelijke en ‘wilde’ organisaties zullen straks waarschijnlijk
allemaal gaan functioneren en deels moeten samenwerken in één bond. De grote
vraag is welke organisatiestructuur voor de zangkanariespeciaalclub(s) straks
uit de bus gaat rollen.
Tijdens het overleg van de Technische Commissie Zang van de NBvV met het bestuur
van de NZHU is uitgebreid gesproken over het samengaan van beide bonden, de
consequenties hiervan voor de bestaande speciaalclubs, enz.
Vanuit de TC Zang bespeurde ik de wens dat straks, wanneer er één bond is,
bondskeurmeesters alleen toestemming krijgen om te keuren op wedstrijden van
organisaties die bij de bond zijn aangesloten of waarmee de bond een formele
relatie onderhoudt. Organisaties die formeel bij geen enkele bond zijn
aangesloten en nu op basis van persoonlijke contacten en verworven historische
rechten gebruik maakten van keurmeesters van ANBV en/of NBvV zullen in de
toekomst, om aanspraak te mogen blijven maken op bondskeurmeesters, zich bij de
bond moeten aansluiten.
Kijkend naar de organisatieopbouw van de zangkanariespeciaalclubs, kreeg ik de
indruk dat men de voorkeur geeft aan speciaalclubs per zangkanarieras. M.a.w.,
het liefst ziet men straks in de nieuwe bond afzonderlijke speciaalclubs voor
harzers, waterslagers en timbrado’s.
Niet alleen tijdens voornoemd overleg is gesproken over de toekomst van de
zangspeciaalclubs in de nieuwe organisatie. Hetzelfde thema is ook onderwerp van
gesprek geweest tijdens een vergadering van Technische Commissies Zang van beide
bonden in april en ongetwijfeld zal in de komende maanden hierover ook op andere
overlegmomenten gesproken worden.
Ook voor ons als NZHU is het belangrijk na te denken over onze positie in de
toekomstige bond. Binnen het bestuur zijn we er in ieder geval al mee begonnen.
Tot op heden zijn er nog geen besluiten genomen en speelt alles zich nog af in
de verkennende fase. Naar onze verwachting zal in de komende maanden meer
duidelijk worden hoe men de samenwerking tussen de speciaalclubs voor
zangkanaries vorm wil gaan geven. In de volgende editie van het clubblad zullen
we hier ongetwijfeld op terug komen en als er actuele zaken zijn die voor ons
van belang zijn zullen we die vermelden op de website van de vereniging in de
rubriek ‘Laatste nieuws’.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2016, nr. 2, pp. 03 -
04.
- 0 -
Samenwerking NBvV en ANBvV en de toekomst van de speciaalclubs voor zangkanaries – vervolg
door Jaap Plokker
Fusie
Zoals verwacht hebben op 21 mei 2016 de leden van de NBvV en ANBvV ingestemd
met een fusie van beide bonden. Conform het besluit van het Bondscongres van de
ANBvV en de Algemene Vergadering van de NBvV vormen met ingang van 1 januari
2017 beide bonden één organisatie. Zij gaan samen verder onder de naam
Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers. Officieel gaat het om een fusie, maar in
de praktijk betekent het in gewoon Nederlands, dat de ANBvV bij de NBvV aan
tafel schuift. Het logo van de nieuwe organisatie is hetzelfde als dat gebruikt
is voor Vogel ’16.
De bij de fusiebond aangesloten leden hebben één kweeknummer. De leden die nu
van één bond lid zijn, de NBvV of ANBvV, behouden hun huidige kweeknummer. Aan
de leden die nu van beide bonden lid zijn en dus twee kweeknummers hebben zal
gevraagd worden met welk kweeknummer ze geregistreerd willen worden, dat van de
NBvV of van de ANBvV.
Ook de huidige ledenbestanden van beide bonden zullen worden samengevoegd tot
één ledenbestand. Alleen wanneer men na 1 januari 2017 geen lid meer wil zijn
van de nieuwe bond zal men z’n lidmaatschap schriftelijk moeten opzeggen.
Degenen die hun lidmaatschap niet opzeggen, leden van de NBvV of ANBvV, of leden
die nu van beide bonden lid zijn, worden automatisch in het nieuwe ledenbestand
opgenomen.
Speciaalclubs Zang
Op 19 mei 2016 is er ook een overleg
geweest van de TC Zangkanaries van de NBvV en de voorzitter van de vereniging
van speciaalclubs van de NBvV. Zij hebben zich gebogen over de
organisatiestructuur van de speciaalclubs/studieclubs voor zangkanaries in de
nieuwe bond. Men voelt er weinig voor om van bovenaf een nieuwe
organisatiestructuur op te zetten en aan alle bestaande organisaties bindend op
te leggen. Dit betekent dat na 1 januari 2017 iedere speciaalclub/studieclub als
zelfstandige organisatie blijft bestaan en de eigen identiteit behoudt. Het
huidige scala aan organisaties zorgt voor een redelijke landelijke dekkingsgraad
en het is de TC er veel aan gelegen om die landelijke dekking op zanggebied te
behouden.
Wel zullen de afzonderlijke organisaties in de toekomst meer naar elkaar toe
moeten groeien. Om dit mogelijk te maken zal er een overlegorgaan opgezet worden
waarin aanvankelijk alle bestaande organisaties op zanggebied zijn
vertegenwoordigd. Tijdens de bijeenkomsten van dit overlegorgaan zal altijd een
lid van de TC Zangkanaries aanwezig zijn. De bedoeling is dat via dit
overlegorgaan de bestaande organisaties komen tot vergaande samenwerking.
Uiteindelijk zal dit overlegorgaan plaats moeten maken voor een overkoepelende
commissie, waarin, vanuit de kwekers van de drie zangkanarierassen, t.w. harzer
, timbrado en waterslager, elk één vertegenwoordiger plaats neemt. Deze
overkoepelende commissie zal jaarlijks minimaal twee keer overleg hebben met de
TC Zangkanaries. Men denkt dat bovenstaande in drie jaar te realiseren moet
zijn.
Overleg met andere speciaalclubs
Zaterdag 8 oktober 2016 zijn Ton
Diepenhorst en ondergetekende naar een bijeenkomst geweest waarvoor alle
speciaalclubs, studieclubs, doelgroepen, en afdelingen met veel
zangkanariekwekers waren uitgenodigd. De vergadering werd gehouden in het
clubgebouw van de Spanish Timbrado Society in Utrecht en stond onder leiding van
de voorzitter van de vereniging van verzamelde speciaalclubs van de NBvV, dhr.
Leo Wooning. Uitgaande van de lange lijst van genodigden was de opkomst
teleurstellend, maar de, mijn inziens, belangrijkste verenigingen waren
vertegenwoordigd: Van de ANBV de Landelijke Speciaalclub Harzers en de
waterslagerspeciaalclub De Nachtgaal; van de NBvV bestuursleden van de Spanish
Timbrado Society en de NZHU. Verder waren er ook mensen aanwezig van de
afdelingen Urk, Voorburg en Leiden.
Voorzitter Leo Wooning gaf o.m. aan dat vanuit de bond geen verplichting wordt
opgelegd dat clubs gaan fuseren. Men wil de bestaande verenigingen laten
functioneren zoals ze tot dusver gewend waren te doen, maar hoopt dat in de loop
van de tijd, als gevolg van de onderlinge contacten, verdere samenwerking en
mogelijke fusies zullen plaatsvinden. De voornoemde termijn van drie jaar heeft
in de praktijk dus weinig om het lijf. Wel gaf hij aan dat overeenkomstig de
reglementen van de NBvV er per ras/groep maar één speciaalclub kan zijn. Dat
bestaande clubs dan mogelijk de titel speciaalclub moeten inwisselen voor die
van studieclub werd niet als een groot probleem gezien. Het behoud van de eigen
organisatie en identiteit werd als veel belangrijker ervaren.
Zoals de zaken er nu voor staan zal er dus na 1 januari 2017 in de zangwereld
niet veel veranderen en de kans is heel erg groot dat dit de komende jaren ook
zo zal blijven.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2016, nr. 3, pp. 03 - 05.
-o-
Algemene Verordening Gegevensbescherming
door Jaap Plokker
Sinds 25 mei 2018 is de Algemene
Verordening Gegevensbescherming (AVG) van toepassing. Alle organisaties
in Nederland
hebben in meer of mindere mate met deze
nieuwe ‘privacywet’ te maken; ook de Speciaalclub
Zang NZHU. In dit artikel wordt e.e.a. aangegeven hoe we als vereniging met deze
nieuwe regeling willen omgaan.
De Algemene
Verordening
Gegevensbescherming
(AVG), in de volksmond beter betekend als de privacywet, houdt al maanden de
gemoederen bezig. Wat moet er al op poten gezet worden om te voorkomen dat een
organisatie klachten
aan z’n broek krijgt met eventueel daaraan verbonden sancties? Ook de
Speciaalclub Zang NZHU verwerkt persoonsgegevens en persoonsgebonden informatie
blijft niet tot de leden beperkt. In een mail aan de leden van dd. 23 mei 2018
is al duidelijk gemaakt dat ook het bestuur van de NZHU zich van haar
verantwoordelijkheid in deze bewust is. Duidelijk is wel dat deze nieuwe
regeling voor de ene organisatie veel meer consequenties heeft dan voor de
ander. De kerkgemeenschap waartoe ik behoor is voor onderlinge hulp, blijken van
medeleven, enz.,
afhankelijk van het delen van ook privacy gevoelige informatie. Kan een
kerkelijke gemeente nog wel als gemeenschap functioneren wanneer het delen van
elkaars lief en leed aan allerlei restricties gebonden is? Ik hoorde laatst dat
een kerkelijke gemeente, na een klacht, op haar vingers is getikt toen ze, zoals
altijd gebruikelijk was, een uitvaartdienst via de kerkradio uitzond. Ook in de
gemeente waartoe ik behoor is dat de gewoonte. Persoonlijk werd ik
hiermee
geconfronteerd toen mijn moeder werd begraven en een nicht in Spanje de dienst
live
kon meemaken.
Ze was er bijzonder blij mee dat dit mogelijk
was. In onderhavige geval was
tijdens een uitvaartdienst, zoals gebruikelijk, ingegaan op het persoonlijk
leven van de overledene. Enkele nabestaanden vonden dat te privé om uit te
zenden en dienden een klacht in. Gevolg: de kerkgemeenschap moet een heel
protocol opzetten waarbij toestemming verkregen moet worden voor het uitzenden
van een uitvaartdienst. Wat vroeger automatisch ging heeft nu veel meer voeten
in de aarde. De rest van kerkelijk Nederland weet nu ook waar men aan toe is. En
dat allemaal het gevolg van één klacht. Mij is niet bekend of inmiddels ook
organisaties
van vogelhouders met klachten geconfronteerd zijn. Er hoeft er dus maar één te
zijn. Velen denken dat het allemaal zo’n vaart niet zal lopen. Alertheid lijkt
mij echter geen overbodige luxe.
Bovendien zullen we als NZHU moeten voldoen aan de wettelijke verplichtingen.
Registratie
persoonlijke gegevens
Terug naar de NZHU. Over welke
privacy gevoelige informatie van onze leden beschikt de vereniging en hoe gaan
we er mee om? Wat betreft de persoonlijke gegevens beschikt de NZHU over de
volgende privacy gevoelige informatie van de leden: Naam, voorletters, adres,
telefoonnummer, e-mailadres, geboortedatum, kweeknummer van de NBvV en het ras
zangkanaries dat men bij aanmelding kweekte. Verder noteert de vereniging ook de
datum waarop het lidmaatschap is ingegaan. Deze gegevens worden bijgehouden in
een digitaal ledenbestand, waarover op dit moment de voorzitter
op zijn pc
het beheer voert. Van het ledenbestand
wordt één hooguit twee keer per jaar een print gemaakt ten behoeve van intern
gebruik in het bestuur, bijv. voor de penningmeester om leden met
betalingsachterstand te kunnen benaderen en 1 exemplaar voor het
verenigingsarchief. Bij beëindiging van het lidmaatschap worden voornoemde
gegevens uit het digitale ledenbestand verwijderd. Eén
exemplaar van de gemaakte uitdraaien blijft in het verenigingsarchief bewaard.
De NZHU heeft deze persoonsgebonden informatie nodig voor de bedrijfsvoering van
de vereniging door het bestuur en
om, desgewenst,
met de leden in contact te kunnen treden.
Bestuursleden en deelname aan de clubkampioenschappen
Alleen de naam en adresgegevens van de bestuursleden worden buiten de vereniging
bekend gemaakt, bijv. via het clubblad, de wedstrijdcatalogus en de website van
de vereniging.
Van de wedstrijdresultaten wordt een catalogus opgemaakt. In deze catalogus is
ook een overzicht van de deelnemers opgenomen. Tot dusver werden
daarin ook de adresgegevens vermeld. In overeenstemming met het gebruik binnen
de NBvV zal met ingang van 2018 van de deelnemers aan de wedstrijd alleen naam,
voorletters, kweeknummer, woonplaats en eventueel telefoonnummer in
de
catalogus vermeld worden.
Treed je toe tot het bestuur van de NZHU dan accepteer je dus dat je naam en
adresgegevens buiten de vereniging bekend worden gemaakt. Aan deelname aan de
clubkampioenschappen is tevens verbonden dat je naam, voorletters, kweeknummer,
woonplaats en eventueel telefoonnummer in de catalogus
worden
vermeld.
Verstrekking
van persoonsgegevens aan personen/organisaties buiten de vereniging
Om in aanmerking te komen voor een
financiële bijdrage per bondslid vanuit de NBvV kan de vereniging het
ledenbestand verstrekken aan de NBvV. Dit is overigens al een aantal jaren niet
meer gebeurd. Verdere verspreiding van het ledenbestand aan derden vindt niet
plaats en het bestuur is
voornemens
dit ook in de toekomst
niet te doen.
Het bestuur
wordt regelmatig benaderd door personen die geïnteresseerd zijn in de aanschaf
van zangkanaries en vragen dan om namen, telefoonnummers, etc. van kwekers. De
laatste jaren verstrekt het bestuur in degelijke gevallen uitsluitend een
e-mailadres. Het voornemen is om de procedure in zo’n situatie te veranderen,
t.w. wanneer het bestuur met een dergelijk verzoek geconfronteerd wordt zal er
een mail uit gaan naar de meest voor de hand liggende leden, met daarin het
e-mail adres van desbetreffende persoon. De leden kunnen dan desgewenst zelf
contact zoeken met desbetreffende. In
vergelijkbare situaties zal hetzelfde beleid gehanteerd worden.
Oftewel, bij
navraag naar uw contactgegevens zullen wij de gegevens van de
zender
noteren en betrokkene laten terugbellen door degene van wie hij/zij informatie
verzocht.
Clubblad en
website
Om de zangkanariesport in het algemeen
en de Speciaalclub Zang NZHU in het bijzonder aan een breder publiek bekend te
maken en te promoten etaleert de vereniging haar activiteiten op een website. Om
zaken, de zangkanariesport in zo breed mogelijke zin betreffende, met elkaar te
delen, verenigingsinfo te verspreiden, verslag te doen van
verenigingsactiviteiten, ervaringen, de hobby betreffende, met elkaar te delen,
enz. geeft de vereniging een clubblad uit. Er verschijnen jaarlijks minimaal
drie edities, die vnl. digitaal onder de leden worden verspreid. Enkele leden
ontvangen het clubblad via de post. Verder wordt een
digitaal
exemplaar verzonden naar het
bondsbureau van de NBvV en naar eventuele adverteerders in het clubblad.
Het clubblad wordt enige tijd na
verschijnen ook op de website geplaatst. Van de inhoud van het clubblad kunnen
dus behalve leden ook niet-leden kennis nemen.
In het clubblad
en op de website wordt privacy gevoelige informatie aan een breed publiek
beschikbaar gesteld. We denken dan aan namen van personen, personen die
duidelijk herkenbaar te zien zijn
op een foto, die tijdens een van de
activiteiten van de vereniging of bij de kweker thuis is genomen.
Hoe verder?
In geval van een klacht moet de
vereniging een geldig bewijsstuk kunnen overleggen waaruit blijkt dat de klager
instemming heeft verleend met de publicatie
aan niet-leden,
van informatie, via tekst of foto, waarin desbetreffende persoon
duidelijk herkenbaar en traceerbaar is. Tot op heden is van op in het clubblad
en op de website geplaatste foto’s duidelijk herkenbare personen geen
schriftelijke toestemming voor plaatsing gevraagd. Op grond van de AVG zou dit
wel moeten gebeuren. Een lid dat tijdens een studiedag duidelijk her-kenbaar
is gefotografeerd en zonder zijn instemming de foto op de website tegen komt kan
met de AVG aan zijn zijde met een goede kans op succes een klacht indienen.
Ik ben er
overigens
van overtuigd dat het overgrote deel
van de leden geen bezwaar heeft wanneer hij of zij duidelijk herkenbaar op een
foto in het clubblad verschijnt. Gedurende de 12 jaar dat ik inmiddels de
redactie van het clubblad verzorg heb ik nog nooit een opmerking hieromtrent
ontvangen. Ook op mijn oproep in de mail van 23 mei jl. om aan te geven wanneer
je bezwaar hebt om duidelijk herkenbaar in het clubblad of op de website te
verschijnen heb ik geen reactie ontvangen. Maar er hoeft er dus maar ooit één te
zijn! We zullen dus op dit punt noodzakelijke stappen moeten ondernemen. Hoe
overdreven het bij sommigen misschien zal overkomen. Maar ook in deze situatie
geldt: voorkomen is beter dan genezen.
Privacyverklaring
Menigeen zal bij het lezen inmiddels z’n
schouders hebben opgehaald en zich hebben afgevraagd of dit niet allemaal erg
overdreven is: ‘Moeten wij als Speciaalclub Zang NZHU met nog geen 50 leden ook
aan deze poespas meedoen?’; ‘Zo’n vaart zal het toch niet lopen?’; ‘Het ging
toch allemaal goed?’; ‘Zonde van de tijd en energie die hier ingestoken wordt.’
Een begrijpelijke reactie, ware het niet dat in de AVG aan elke organisatie de
verplichting is opgelegd om in een privacy verklaring aan te geven hoe de
organisatie met de persoonsgegevens omgaat. Ik verzin dit niet zelf, of citeer
een dubieuze bron: Op de op de officiële site van de AP Autoriteit
Persoonsgegevens (www.autoriteitpersoonsgegevens.nl)
wordt de volgende vraag gesteld:
Is een privacyverklaring volgens de AVG verplicht?
Het antwoord luidt: ‘Onder de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)
heeft u een informatieplicht. Dat betekent dat u verplicht bent om nieuwe en
bestaande klanten duidelijk te informeren over wat u met hun persoonsgegevens
doet en waarom. In de praktijk is een online privacyverklaring de meest handige
manier om hier aan te voldoen.’ En verder: ‘Onder de AVG geldt de
verantwoordingsplicht. Dat betekent dat u aan de Autoriteit Persoonsgegevens
moet kunnen aantonen dat u aan de AVG voldoet. U moet onder meer kunnen laten
zien dat u mensen goed heeft geïnformeerd over de verwerking van hun
persoonsgegevens. U kunt hiervoor uw privacyverklaring gebruiken.’ Oftewel,
of we het nu onzin vinden, nutteloos, zonde van de tijd, etc., de Speciaaclub
Zang NZHU is wettelijk verplicht m.b.t. de AGV actie te ondernemen. Het bestuur
hoopt tijdens de jaarvergadering daarom met een concreet voorstel te komen en
met de leden te bespreken.
NBvV
en vogelverenigingen
Heel veel organisaties, ook in de vogelwereld,
hebben inmiddels aan voornoemde wettelijke verplichting voldaan.
Voor degene die benieuwd is naar de
manier waarop de NBvV de Algemene Verordening Gegevensbescherming in haar
organisatie toepast kan terecht op de site van de NBvV:
www.nbvv.nl. Op de homepagina kan je boven in de balk ‘downloads’
aanklikken. Je vindt dan onder ‘de bond’ twee documenten: Privacy verklaring en
Protocol Privacy.
Heel veel vogelverenigingen hebben intussen op hun website ook een
privacy-verklaring gezet. Als je op Google ‘privacyverklaring vogelvereniging’
intikt kan je er diverse vinden. Misschien voor ons wel handig om er een uit te
zoeken en als uitgangspunt te gebruiken voor de onze.
Slot
Ben je niet in de gelegenheid om naar
de jaarvergadering te komen, maar wil je aangaande dit onderwerp je gedachten
met mij delen dan kun je me altijd bellen of mailen.(tel. 0714027562; e-mail
japlokker@ziggo.nl) Ons contact zal uiteraard in alle vertrouwelijkheid
plaats vinden.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2018, nr. 2, pp. 3-9.
-o-