OverzichtAlgemeenGeschiedenisHuisvestingHarzersWaterslagersTimbrado'sInterviewsVerenigingHome

 

 

Overzicht

 

 

Artikelen Contactblad

In onderstaande vindt men een bloemlezing van artikelen die eerder verschenen in het Contactblad van de Speciaalclub Zang NZHU.

Ze zijn gerangschikt in de volgende categorieën

 

Algemeen

-    Plokker, Jaap, Samen de schouders er onder! Een oproep. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2008, 24e jaargang, nr. 1, pp. 22-27.
-    Plokker, Jaap, Het fokken van zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie september 2009, 25e jaargang, nr. 3, pp. 38-49.
-    Plokker, Jaap, Tussen tulpen en de zee. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2012, 28e jaargang, nr. 1, pp. 32-37.
-    Plokker, Jaap, Nederlandse kampioenschappen zangkanaries op dood spoor? In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2018, 34e jaargang, nr. 1, pp. 13-19.
-    Plokker, Jaap, 'Rare jongens, die zangkanariekwekers'- over het NK Zangkanaries. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie oktober 2019, 35e jaargang, nr. 2, pp. 9-13.
-    Plokker, Jaap, 'Eigen schuld, dikke bult ? Een pamflet over de toekomst van de zangkanariesport. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie juni 2021, 37e jaargang, nr. 2.
-    Plokker, Jaap, 'Ode aan de nachtegaal, een boekbespreking' In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2021, 37e jaargang, nr. 3, pp. 9-20.
-    Plokker, Jaap, Karl Reich & Hans Duncker, pioniers in het onderzoek naar de vererving van kanariezang In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2022, 38e jaargang, nr. 1, pp. 3-75.
-    Plokker, Jaap, Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek - Inleiding In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie april 2022, 38e jaargang, nr. 2, pp. 20-22.
-    Plokker, Jaap, Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek - 'The Neural Basis of Birdsong' door Fernando Nottebohm In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie april 2022, 38e jaargang, nr. 2, pp. 23-28.
-    Plokker, Jaap, Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek - Sandra Belzner, e.a., Song learning in domestricated canaries in an restricted acoustic enviroment In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie oktober 2022, 38e jaargang, nr. 3, pp. 17-28.
-    Plokker, Jaap, Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek - Mary Sue Waser and Peter Marler, Song learning in Canaries In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2023 39e jaargang, nr. 2, pp. 20-29.
-    Plokker, Jaap, Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek - Mary Sue Waser and Peter Marler, wisselwerking tussen horen en zingen bij de ontwikkeling van het lied van jonge zangkanaries In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2023 39e jaargang, nr. 3, pp. 03-10.
-    Plokker, Jaap, Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek - Vanaf welke leeftijd zijn jonge kanariemannen ontvankelijk voor voorzang? In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2023 39e jaargang, nr. 2, pp. 30-35.
-    Plokker, Jaap, Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek - hoe zouden Karl Reich en dr Hans Duncker nu zangkanaries gekweekt hebben ? In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2023 39e jaargang, nr. 3, pp. 11-20.
-    Plokker, Jaap, Hoe staan de nachtengalen in Meijendel er voor? In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2023 39e jaargang, nr. 3, pp. 21-27.


Geschiedenis
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Aria’s zingende goudvinken. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie juni 2006, 22e jaargang, nr. 2, pp. 7-11.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Feit, fictie en veronderstelling in de geschiedenis van de kanarieteelt. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie juni 2012, 28e jaargang, nr. 2, pp. 21-23.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Jean de Bethencourt. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie juni 2012, 28e jaargang, nr. 2, pp. 24-35.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Jean de Bethencourt (vervolg). In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2012, 28e jaargang, nr. 3, pp. 16-25.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Olfert Dapper. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2013, 29e jaargang, nr. 1, pp. 25-31.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Dr. Karl Russ en zijn navolgers. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2013, 29e jaargang, nr. 1, pp. 32-53.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Frans Vogelaer. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2013, 29e jaargang, nr. 2, pp. 16-27.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Kanarieteelt in Engeland in de 17e eeuw: Blagrave, Willughby, Ray & Cox. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2013, 29e jaargang, nr. 2, pp. 28-68.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Huiskamerkanaries in de Nederlanden in de 16e eeuw. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2013, 29e jaargang, nr. 3, pp. 12-27.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Petrus Nylant en Jan van Hextor. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2013, 29e jaargang, nr. 3, pp. 28-37.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Kanariehandel in de 16e eeuw vanuit West-Europees perspectief / Canary trade in the 16th century from West-European point of view. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2013, 29e jaargang, nr. 3, pp. 38-76.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Ambulante kanariehandelaren te Leiden in de 18e en 19e eeuw. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2014, 30e jaargang nr.1, pp. 14-32 en mei 2014, 30e jaargang, nr. 2, pp. 10-36.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: De rijkeluiszoon, de vogelaar en de watergeus. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2015, 31e jaargang nr.3, pp. 22-35.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager-Inleiding. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2016, 32e jaargang nr.2, pp. 16-18.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager-Deel 1 - Gedragsmanipulatie - 'Konstige Kanarie-Vogels'. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2016, 32e jaargang nr.2, pp. 19-31.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager-Deel 2a - Zangmanipulatie - 'Spreken als een Mensch'. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2016, 32e jaargang nr.3, pp. 23-31.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager-Deel 2b - Zangmanipulatie - 'Geleerde Kanarie - Vogels'. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2017, 33e jaargang nr.2, pp. 3-35 en editie september 33e jaargang nr. 3, pp. 3-7.
-    Plokker, Jaap, Van kermis naar vogeltentoonstelling - Deel 1 - Van kunst naar vogels. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie oktober 2019, 35e jaargang nr.2, pp. 16-50.
-    Plokker, Jaap, Van kermis naar vogeltentoonstelling - Deel 2 -
Van landbouwtentoonstellingen tot zangkanariewedstrijden. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2020, 36e jaargang nr. 1, pp.  3- 165.

Huisvesting, voeding en gezondheid
-    Beer, Jacques de, Voordat je de jonge vogels op stok hebt. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie oktober 2006, 22e jaargang, nr. 3, pp. 2-3.
-    Beer, Jacques de, Tellen van dagen voorkomt problemen. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie november 2006, 22e jaargang, nr. 4, pp. 2-3.
-    Beer, Jacques de, Medicijnen of brandnetels, negerzaad en boerenwormkruid. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie oktober 2007, 23e jaargang, nr. 3, pp. 21-22.
-    Beer, Jacques de, Stuifmeel. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2008, 24e jaargang, nr. 2, pp. 3-4.
-    Beer, Jacques de, Baycox. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie september 2008, 24e jaargang, nr. 3, pp. 13-14.
-    Beer, Jacques de, Mijn ervaring met roofmijten. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2013, 29e jaargang, nr. 1, pp. 23-24.
-    Bruinink, Liesbeth, Hygiëne voorkomt problemen. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2013, 29e jaargang, nr. 2, pp. 5-6.
-    Gerhards, Max, Bloedmijten, een onuitroeibare plaag in ons vogelverblijf. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2018, 34e jaargang, nr. 2, pp. 26-32.
-    Onderwater, Krien, Zwarte drab. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2018, 34e jaargang, nr. 2, pp. 20-25.

-    Plokker, Jaap, Probiotica in herhaling. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie juni 2005, 21e jaargang, nr. 2, pp. 5-9.
-    Plokker, Jaap, Stuifmeel in herhaling. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie september 2008, 24e jaargang, nr. 3, pp. 10-12.
-    Plokker, Jaap, Coccidiose. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie september 2008, 24e jaargang, nr. 3, pp. 15-20.
-    Plokker, Jaap, B(etere) S(pijsvertering). In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2009, 25e jaargang, nr. 2, pp. 25-32.
-    Plokker, Jaap, Vogelmijt bestrijding. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2012, 28e jaargang, nr. 3, pp. 3-6.
-    Plokker, Jaap, Bloedluis en andere ectoparasieten. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2013, 29e jaargang, nr. 1, pp. 14-22.
-    Plokker, Jaap, Op consult bij Hedwig . In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2017, 33e jaargang, nr. 3, pp. 14-32.
-    Plokker, Jaap, Palmolie. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2017, 33e jaargang, nr. 3, pp. 33-36.
-    Plokker, Jaap, Niet-chemische luisbestrijding. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2018, 34e jaargang, nr. 1, pp. 20-29.
-    Plokker, Jaap, Turf. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2018, 34e jaargang, nr. 1, pp. 30-35.
-    Plokker, Jaap, Diertjens van een wonderlyk maeksel  - ontwikkelingen aangaande bloedmijtbestrijding gedurende de laatste jaren. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2019, 35e jaargang, nr. 1, pp. 14-42.
-    Plokker, Jaap, Ervaring met Avimite. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2019, 35e jaargang, nr. 1, pp. 43-49.
-    Plokker, Jaap, Rode bloedmijt op herhaling. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie maart 2020, 36e jaargang nr. 2, pp. 33-44.
-    Plokker, Jaap, Palmolie en waterstofperoxide. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie maart 2021, 37e jaargang nr. 1, pp. 7-10.
-    Plokker, Jaap, Eén van de 'geheimen' van Willy Kling: z'n zangzaadmengeling. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie oktober 2022, 38e jaargang nr. 3, pp. 9-16.
-    Plokker, Jaap, Opkooien. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie maart 2023, 39e jaargang nr. 1, pp. 28-36.
-    Plokker, Jaap, Verenpikken. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie oktober 2022, 38e jaargang nr. 3, pp. 9-16.
-    Schilte, Paul, Ervaring met Avimite. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2019, 35e jaargang, nr. 1, pp. 55-56.
-    Zonderop, Jan, Ervaring met Avimite. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2019, 35e jaargang, nr. 1, pp. 50-55.
-    Zonderop, Jan, Verenplukken - vervolg. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2023, 39e jaargang, nr. 2, pp. 10-19.



Harzers
-    Beer, Jacques de, Harzers en hun lied – deel 1: holrol. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2009, 25e jaargang, nr. 1, pp. 21-27.
-    Beer, Jacques de, Harzers en hun lied – deel 2: knor. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2009, 25e jaargang, nr. 2, pp. 20-24.
-    Beer, Jacques de, Harzers en hun lied – deel 3: waterrol. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie september 2009, 25e jaargang, nr. 3, pp. 27-29.
-    Beer, Jacques de, Harzers en hun lied – deel 4: schokkel. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2010, 26e jaargang, nr. 1, pp. 19-20.
-    Beer, Jacques de, Harzers en hun lied – deel 5: kloeken. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2010, 26e jaargang, nr. 2, pp. 30-35.
-    Beer, Jacques de, Harzers en hun lied – deel 6: holklingel. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie september 2010, 26e jaargang, nr. 3, pp. 34-36.
-    Beer, Jacques de, Harzers en hun lied – deel 7: fluiten. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2011, 27e jaargang, nr. 1, pp. 31-34.
-    Beer, Jacques de, Harzers en hun lied – deel 8: Klingel en klingelrol. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2011, 27e jaargang, nr. 2, pp. 13-15.
-    Beer, Jacques de, Harzers en hun lied – deel 9: Klankbeeld. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2012, 28e jaargang, nr. 1, pp. 27-29.
-    Beer, Jacques de, Harzers en hun lied – deel 10: Stamharmonie. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie juni 2012, 28e jaargang, nr. 2, pp. 36-38.
-    Beer, Jacques de, Harzers en hun lied – deel 11: Predikaatpunten. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2012, 28e jaargang, nr. 3, pp. 26-27.
-    Beer, Jacques de, De harzer zangsport in mondiaal perspectief. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie april 2015, 31e jaargang, nr. 1, pp. 13-32.
-    Bestuur NZHU, Pleidooi voor gezamelijk beleid ANBvV en NBvV inzake harzers. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2010, 26e jaargang, nr. 2, pp. 3-6.
-    Gerhards, Max, Pleidooi voor gezamelijk beleid ANBvV en NBvV inzake harzers - een reactie. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2010, 26e jaargang, nr. 2, pp. 7-9.
-    
Plokker, Jaap, Een regenachtige dag in de Harz. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie september 2010, 26e jaargang, nr. 3, pp. 6-20.
-    Plokker, Jaap, Revolutie in de zangkast - deel 2 Harzers. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2015, 31e jaargang, nr. 2, pp. 16-44.
-    Plokker, Jaap, Oud nieuws - Big Business in de Harz, over het verband tussen de export van kanaries naar de VS en het ontstaan van de harzer  In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2016, 32e jaargang, nr. 1, pp. 14-35.
-    Plokker, Jaap, Wil de echte kloekrol opstaan? Over kloekrollen en kettingkloeken In: Contactblad Speciaalclub  Zang NZHU, editie september 2015, 31e jaargang, nr. 3, pp. 14-20.
-    Plokker, Jaap, Een harzerwedstrijd met de smart Phone In: Contactblad Speciaalclub  Zang NZHU, editie mei 2016, 32e jaargang, nr. 2, pp. 13-15.
-    Plokker, Jaap, Overpeinzingen bij de nieuwe keurmethodiek voor harzers In: Contactblad Speciaalclub  Zang NZHU, editie september 2016, 32e jaargang, nr. 3, pp. 15-22.
-    
Plokker, Jaap, Terug naar de geboortegrond van de Harzer zangkanarie In: Contactblad Speciaalclub  Zang NZHU, editie september 2021, 37e jaargang, nr. 3, pp. 21-32.
-    Schirmer, Ernst, Mijn ervaringen bij de kweek van Harzer Roller kanaries In: Contactblad Speciaalclub  Zang NZHU, editie september 2021, 37e jaargang, nr. 3, pp. 33-45.

Waterslagers
-    Aelbrecht, Joop, Over indruk en strafpunten. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie september 2011, 27e jaargang, nr. 3, pp. 17-20.
-    Hendriksen, Gerwin, Mijn kweek met waterslagers. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2010, 26e jaargang, nr. 2, pp. 10-13.
-    Onderwater, Krien, Een avondje nachtegalen luisteren. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie september 2011, 27e jaargang, nr. 3, pp. 3-8.

-    Plokker, Jaap, Knorren en Chorren. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie juni 2005, 21e jaargang, nr. 2, pp. 5-9.

-    Plokker, Jaap, Overdenkingen bij de nieuwe keurlijst voor waterslagers. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie oktober 2007, 23e jaargang, nr. 3, pp. 3-20.

-    Plokker, Jaap, Opnieuw gewikt en gewogen. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie oktober 2007, 23e jaargang, nr. 3, pp. 23-27.

-    Plokker, Jaap, De nieuwe keurlijst voor waterslagers: waar gaan we in het nieuwe jaar naar toe? In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2008, 24e jaargang, nr. 1, pp. 16-20.

-    Plokker, Jaap, Nachtegalen In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2008, 24e jaargang, nr. 2, pp. 5-14.

-    Plokker, Jaap, De nieuwe keurlijst vanuit Belgisch perspectief. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2008, 24e jaargang, nr. 2, pp. 16-28.

-    Plokker, Jaap, Klokkende waterslag vanuit Nederlands perspectief. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie september 2008, 24e jaargang, nr. 3, pp. 31-32.

-    Plokker, Jaap, Bollende waterslag: al 70 jaar een twistpunt. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2009, 25e jaargang, nr. 2, pp. 13-19.

-    Plokker, Jaap, Pleidooi voor aanscherping keurcriteria ten faveure van de zuiverheid van het waterslagerlied. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie september 2009, 25e jaargang, nr. 3, pp. 7-15.

-    Plokker, Jaap, Revolutie in de zangkast, ontwikkelingen in de zangkanariesport 1970-2010 "deel 1 - waterslagers". In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2011, 27e jaargang, nr. 1, pp. 15-30.

-    Plokker, Jaap, Het lied van de waterslager. Deel 1 : Zangtheoretische begrippen. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2011, 27e jaargang, nr. 2, pp. 16-28.

-    Plokker, Jaap, Het lied van de waterslager. Deel 2 : Hoofd- of watertoeren. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2012, 28e jaargang, nr. 1, pp. 30-31.

-    Plokker, Jaap, Geschiedenis. Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager - Inleiding. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2016, 32e jaargang, nr. 2, pp. 16-18.

-    Plokker, Jaap, Geschiedenis. Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager - Deel 1: Gedragsmanipulatie - "Konstige Kanarie-Vogels". In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2016, 32e jaargang, nr. 2, pp. 19-31.

-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager-Deel 2a - Zangmanipulatie - 'Spreken als een Mensch'. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2016, 32e jaargang nr.3, pp. 23-31.

-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager-Deel 2b - Zangmanipulatie - 'Geleerde Kanarie - Vogels'. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2017, 33e jaargang nr.2, pp. 3-35 en editie september 33e jaargang nr. 3, pp. 3-7.

-    Plokker, Jaap, Een roller kan geen slager zijn. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2017, 33 jaargang, nr.1 pp. 23-33.
Plokker, Jaap, Een roller kan geen slager zijn - Terugblik. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2017, 33 jaargang, nr.3 pp. 8-13.

-    Plokker, Jaap, Nachtegalen luisteren in 'Meijendel'. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie oktober 2019, 35e jaargang, nr. 2, pp. 3-8.

-    Plokker, Jaap, Klok, Gloek & Wloeb. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie maart 2020, 36e jaargang, nr. 2, pp. 15-22.

-   Plokker, Jaap, Teamwork of Einzelgängers. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie maart 2020, 36e jaargang, nr. 2, pp. 23-32.

-   Plokker, Jaap, Balans. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2021, 37e jaargang, nr. 1, pp. 11-28.

-    Posthouwer, Corrina, Mijn kweek met waterslagers. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2010, 26e jaargang, nr. 2, pp. 25-29.

-    Uittebroek, Benny, Waterslag. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie september 2008, 24e jaargang, nr. 3, pp. 21-30.

-    Zonderop, Jan, Knorren en Chorren in herhaling. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2006, 22e jaargang, nr. 1, pp. 6-8.                              

Naast informatie op deze site van de Speciaalclub Zang NZHU is ook veel over het houden en kweken en de zang van waterslagers te vinden op:
-    De site van de vogelvereniging De Kanarievogel te Katwijk www.kanarievogel.nl. Kies "Snelmenu" vervolgens "Artikelen en verslagen". Bijdragen over Waterslagers vindt men  onder "Zangkanaries" en "Waterslagers"
-    De vogelsite van Oege en Sibrand Rinzema, www.dekanarievogel.nl. Men vindt voornoemde bijdragen ook door in de Inhoudsopgave "Zangkanaries" te selecteren.

Timbrado’s
-     Geen

In gesprek met...     Interviews met leden.
-    Jaap Scholte. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2007, nr. 2, pp. 4-7.
-    Tinus Teeuwen. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2008, nr. 1, pp. 5-8.
-    Frans Christoffels. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2008, nr. 3, pp. 3-9.
-    Rob Bisschops. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2009, nr. 2, pp. 3-12.
-    Gerard de Brabander. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2009, nr. 3, pp. 16-26.
-    Jan Zonderop. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2010, nr. 1, pp. 22-30.
-    Henk van der Wel. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2010, nr. 2, pp. 14-24.
-    Jacques de Beer. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2010, nr. 3, pp. 21-33.
-    André Hageman, In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2011, nr. 2, pp. 5-12.
-    Willem de Jong, In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2011, nr. 3, pp. 9-16.
-    Ton Toet, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2012, nr. 2, pp. 12-20.
-    André Toet, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2012, nr. 3, pp. 7-15.
-    Piet van de Kuil, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 2, pp. 7-15.
-    Hubert Martina, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 3, pp. 5-11.
-    Max Gerhards, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2014, nr. 2, pp. 3-9.
-    Freek Schot, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2014, nr. 3, pp. 3-9.
-    Andries Gort, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2015, nr. 2, pp. 3-13.
-    Joop Aelbrecht, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2015, nr. 3, pp. 3-13.
-    Paul Schilte, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2016, nr. 2, pp. 5-12.
-    Piet Drop, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2016, nr. 3, pp. 8-14.
-    Henk Oudshoorn, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2017, nr. 3, pp. 14-18.
-    Krien Onderwater, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2018, nr. 2, pp. 10-19.
-    Ton Diepenhorst, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2022, nr. 2, pp. 10-19.

 

Vereniging
-     In memoriam Dirk Venema
-     In memoriam Nico Disseldorp
-     Plokker, Jaap, Van Doelgroep naar Speciaalclub. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2012, 28e jaargang, nr. 1, pp. 03-14.
-     Plokker, Jaap, Van Doelgroep naar Speciaalclub (vervolg). In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie juni 2012, 28e jaargang, nr. 2, pp. 03- 09.
-     Plokker, Jaap, Samenwerking NBvV en ANBV en de toekomst van de speciaalclubs voor zangkanaries. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2016, 32e jaargang, nr. 2, pp. 03-04.
-     Plokker, Jaap, Samenwerking NBvV en ANBV en de toekomst van de speciaalclubs voor zangkanarie-vervolg. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2016, 32e jaargang, nr. 3, pp. 03-05.
-     Plokker, Jaap, Algemene Verordening Gegevensbescherming. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2018, 34e jaargang, nr. 2, pp. 03-09.

 

TOP

Algemeen

 


”Samen de schouders er onder!” Een oproep.

 door Jaap Plokker


Jaarwisselingen geven aanleiding om terug te kijken en vooruit te blikken, soms om even te dromen over hoe het ook zou kunnen. Een toekomstdroom over onze sport leidde tot onderstaande hartenkreet.

Een droom
De zangkanariesport wordt al langer dan een decennium geconfronteerd met vergrijzing en een sterk tanende belangstelling; sterker dan de toch al verminderende interesse voor de vogelsport in het algemeen. Waar je zou mogen verwachten dat de mensen die de zangkanariesport een warm hart toedragen, zoals de bestuurders en zangkwekers van de beide bonden ANBV en NBvV, elkaar opzoeken en schouder aan schouder proberen het tij te keren zie je dat men in de praktijk er telkens weer in slaagt verschillen te creëren en er van een gezamenlijk, opbouwend, optreden te weinig terecht komt. Integendeel, men vervalt veel te vaak in navelstaarderij en het elkaar opzoeken én vinden in het, afkeurend, wijzen naar anderen. In plaats van oog te hebben voor de vele overeenkomsten is men gefocust op de verschillen; wat men scheidt krijgt veel te vaak meer aandacht dan wat men bindt.
Is dit het gedrag waarmee we onze geliefde zangkanariesport perspectief voor de toekomst kunnen bieden. Ik geloof er niets van. Willen we de meest klassieke tak van de vogelhouderij ook voor de toekomst veilig stellen dan zullen we ons moeten focussen op onze overeenkomsten en daar waar verschillen zijn die in het algemeen belang en met wederzijds begrip voor elkaar moeten oplossen. Onze zangkanariesport is er alleen bij gebaat wanneer we ons als één, enthousiast, front naar de in het houden en fokken van zangkanaries geïnteresseerde vogelliefhebbers presenteren.

De weerbarstige praktijk
Is er dan helemaal geen zwaluw die de eventuele zomer aankondigt. Eerlijk is eerlijk, de laatste jaren zien we onmiskenbaar een toenadering van de waterslagerkeurmeesters van beide bonden. We kunnen dit alleen maar toejuichen en stimuleren. De in 2007 gepubliceerde artikelen in Onze Vogels met betrekking tot de nieuwe keurlijst voor waterslagers ademen een sfeer van coöperatieve samenwerking. Ook tijdens de keuringen van onze wedstrijd, waar keurmeesters van beide bonden actief zijn is van enige animositeit geen sprake, althans ik heb er niets van gemerkt. Tijdens Vogel 2008 zijn mijn waterslagers gekeurd door Rio Fallaux, een keurmeester van de ANBV.
Dit zijn allemaal hoopvolle tekenen. Toch is van een eensgezind optreden nog lang geen sprake. In de loop van 2007 werden we via publicaties in o.m. Onze Vogels geconfronteerd met een nieuwe keurlijst voor waterslagers. Beide bonden, ANBV en NBvV, zouden die in het TT seizoen 2007/2008 introduceren en iedereen had zich daar dan ook op voorbereid. In oktober bereikte ons het bericht dat het bondsbestuur van de Algemene Bond bij nader inzien er toch van afzag om al met de nieuwe keurlijst aan de slag te gaan en bij de ANBV dus op de valreep alles bij het oude bleef. Als zangkanarieliefhebbers zijn we dus in het afgelopen seizoen geconfronteerd geworden met de situatie dat de waterslagers in Nederland zijn gekeurd met twee verschillende keurlijsten. Ik heb het afgelopen seizoen weinig signalen opgevangen van kwekers die over deze situatie erg enthousiast waren. Elders in dit clubblad wordt dan ook een pleidooi gehouden om voor het komende TT-seizoen terug te keren naar de situatie zoals die voor 2007 was: één gezamenlijke waterslagerkeurlijst voor zowel ANBV als NBvV. 
Helaas beperken de tekenen van samenwerking zich vooralsnog tot de waterslagerwereld. Wat betreft de harzers lijken we, wat ironiserend uitgedrukt, nog te leven in de tijd van de Hoekse en de Kabeljauwse twisten. Althans, als ik de verhalen die me ter ore komen moet geloven. Ik meen te mogen concluderen dat de kloof tussen de opvattingen van de bij de ANBV en NBvV aangesloten harzerkwekers wel erg groot is. Uiteraard claimt iedere partij de wijsheid in pacht te hebben. Ik krijg de indruk dat in de verhoudingen tussen de harzerkwekers van de NBvV en de ANBV vooral door emoties ingegeven argumenten, waarbij prestige, overgeërfde animositeit tussen beide bonden en het daarmee verbonden ‘wij- en zij gevoel’, wellicht ook de nodige betweterigheid, de boventoon voeren.
Op 10 november 2007 waren Ton Diepenhorst, Gerard van Zuylen, Theo Kramp en ondergetekende op een door de Federatie Harzers van de ANBV georganiseerde studiedag in Rotterdam. Terwijl er voor ons in november plek genoeg was om aan te schuiven wist Theo ons te vertellen dat jaren geleden het zaaltje uitpuilde. De teloorgang schijnt zelfs zo groot te zijn dat het voortbestaan van de Federatie in de regio Rotterdam aan een zijden draadje hangt.
Naar ik heb begrepen is dit geen incidenteel maar een landelijk beeld van hoe de harzer zangsport op dit moment binnen de ANBV en NBvV er voor staat. Terwijl het kringetje harzerkwekers steeds kleiner wordt valt de groep ook nog uiteen in kampen die elkaar betwisten over het afzonderlijk beoordelen van kloeken en klokkenrollen, klassieke vogels met een zo gevarieerd mogelijk toerenscala, moderne harzers met een beperkt repertoire, maar die uitblinken in de hoofdtoeren, etc. Leidt het brevet van onvermogen om te zoeken naar en elkaar te vinden in compromissen op den duur tot een zelfdestructie van de harzer zangsport?
Harzerkwekers, -keurmeesters en bondbestuurders van zowel ANBV als NBvV: Als jullie de vraag gesteld wordt welk belang behartigd wordt door je op te splitsen in kampen, ieder voor zich een eigen weg in te slaan en er voor de harzer verschillende keursystematieken op na te houden, wat zal dan jullie antwoord zijn? Is dan de reactie dat dit de weg is om de uitstraling van onze sport naar potentieel nieuwe kwekers te vergroten en de verdere teloorgang een halt toe te roepen? Of speelt in jullie diepste wezen iets mee van prestige, eergevoel, het niet onder willen doen voor de ander, het menen alleen de wijsheid in pacht te hebben? Kunnen jullie je indenken dat de gedachte wel eens in me opkomt dat dit laatste te vaak het geval is?
 
Samen kan wél
De praktijk laat zien dat er ook heel veel zangkanariekwekers in staat zijn over de grenzen van beide bonden heen te kijken. Zo blijkt o.m. de Doelgroep Zang NZHU in staat bruggen te slaan tussen de zangkanariekwekers van beide bonden. Het is wel degelijk mogelijk dat zangkanariekwekers ongeacht hun denominatie op een positieve manier met elkaar hun hobby kunnen beleven. Dit is, mijn inziens, ook de enige manier om onze sport op een adequate wijze te promoten. Het is, ‘dankzij’ de verschillende keurlijsten, een kwestie van geven en nemen, maar de harzerkwekers van beide bonden krijgen bij ons dezelfde waardering en hebben tijdens de zangwedstrijden gelijke kansen. Tijdens onze studiedagen zijn we samen zangkanarieliefhebbers en is er niemand die je vraagt van welke bond je bent. Tijdens de studiedag van 29 december 2007 hebben we, o.m., samen geluisterd naar de vogels en de bezielende en deskundige uitleg van Lis Reichgelt (ANBV) over harzers en Andries Gort (NBvV) over waterslagers; we hebben gekeken naar een oude video-opname van een t.v. interview met Wim Schimmel. De bevlogenheid waarmee deze kweker over zijn harzers sprak maakte op ons bijzonder veel indruk. Dan blijken de overeenkomsten tussen de leden van beide bonden en de manier waarop zij hun hobby beleven veel groter dan de verschillen. Maar hoe overtuigen wij die collega kwekers en bondsbestuurders die nog te veel ‘vastgeroest’ zitten aan het verleden en het eigen gelijk? En bovenal, zijn zij bereid, behalve naar de eigen sportbeleving, ook naar de toekomst van onze sport te kijken?
Het enige wat wij als leden kunnen doen is dat wij ieder binnen onze eigen organisatie onze bestuurders oproepen om te laten blijken dat de toekomst van de zangkanariesport hun na aan het hart ligt. Zij kunnen deze intentie voor iedereen waarneembaar maken door op korte termijn initiatieven te nemen dat uiteindelijk zal moeten leiden tot, voor zowel ANBV als NBvV, één gezamenlijke keurlijst voor waterslagers, één keurlijst voor harzers én een voor de afzonderlijke rassen uniforme jurering. Wat betreft de waterslagers heb ik er echt fiducie in dat in de komende jaren een verdergaande constructieve samenwerking mogelijk is. Het wachten is nu op ook hoopvolle signalen vanuit de harzerwereld. ‘Samen de schouders er onder!’ is mijn devies. Is mijn hartenkreet ook de jouwe? Wat let je dan?
 
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2008, nr. 1, pp. 22-22.

TOP

-0-
 

Het fokken van zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek

door Jaap Plokker

Sedert met name de jaren ’80 van de vorige eeuw richten steeds meer fokkers van zangkanaries hun blik op wetenschappers die de ontwikkeling van zang bij vogels onderzoeken. Het gevolg hiervan is dat, naar mijn stellige indruk, door de zangkanariefokkers tegenwoordig veel meer aandacht wordt geschonken aan het zangmilieu en de voorzang dan voorheen. Het bewust manipuleren van het zangmilieu met behulp van  streng geselecteerde voorzangers in zowel de natuurlijke verschijningsvorm als via cassetterecorders (vroeger) en CD-spelers (tegenwoordig) vindt steeds meer ingang. Via publicaties in vogeltijdschriften worden de zangkanariefokkers op de hoogte gesteld van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek. In deze aflevering van het clubbad vinden jullie over dit thema nog een uitgebreid artikel van de hand van Gerrit Frank, een van de auteurs die al lang geleden kwekers op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en het belang van voorzang attent maakte. Ik krijg nog wel eens de indruk dat de resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar de oorsprong van de zangontwikkeling bij een specifieke vogelsoort vrij kritiekloos worden getransponeerd naar de zangontwikkeling bij zangkanaries. Hoog tijd dus voor enige nuance.

Elke zangvogel is nog geen kanarie

Eén van de doelen van wetenschappelijk onderzoek is het komen tot algemeen geldende uitspraken. Wanneer ik op 1000 verschillende plaatsen op aarde een appel loslaat zal de appel zich na het loslaten in de richting van het aardoppervlak bewegen. We kunnen deze proef nog honderdduizend keer herhalen, maar steeds zal de conclusie hetzelfde zijn, nl. dat de aarde voorwerpen aantrekt. We zouden dit een wetenschappelijk bewezen feit kunnen noemen en Isaäc Newton is met het voorbeeld van de vallende appel de wereldgeschiedenis ingegaan. Aantrekkingskracht van de aarde is geen uniek verschijnsel in het heelal, integendeel. Alles was massa heeft, hoe klein ook, bezit aantrekkingskracht. Dit geldt niet alleen voor Aarde, maar ook voor onze maan, Mars, Venus, Jupiter en ga zo maar door. Eén van de uitingsvormen van die aantrekkingskracht is gewicht. Echter, als Jaap Plokker in Katwijk aan Zee op de weegschaal gaat staan en de wijzer 100 kilo aangeeft, wil dat niet zeggen dat ik overal 100 kilo ben. Op onze maan ben ik veel lichter en van mijn gewicht op Jupiter ben ik in het Aviodome in Lelystad onlangs behoorlijk geschrokken. In wetenschappelijk opzicht maakt het zelfs uit of ik op Aarde me op de noordpool of op de evenaar weeg. Over mijn gewicht kunnen dus geen algemeen geldende uitspraken gedaan worden. Mijn gewicht als zodanig is dus geen wetenschappelijk feit. Dat wordt het pas wanneer ook wordt aangegeven op welke plaats ik me gewogen heb en hoe groot de gravitatie op die plek is.
Als we bovenstaande voorbeelden m.b.t. de zwaartekracht betrekken op de zangontwikkeling bij vogels dan moeten we veeleer kijken naar de variabelen die er t.a.v. van mijn gewicht bestaan dan naar de algemene wetmatigheid van de vallende appel ongeacht op welke plaats je je op aarde bevindt. Met andere woorden: conclusies van onderzoek naar zangontwikkeling bij merels gelden in de eerste plaats voor merels en of ze ook van toepassing zijn op waterslagers of harzers zal pas voor 100% zeker zijn wanneer we datzelfde onderzoek ook bij waterslagers en harzers hebben verricht. We mogen onderzoeksresultaten over zangontwikkeling bij een specifieke vogelsoort niet veralgemeniseren naar alle vogelsoorten, omdat wetenschappelijk onderzoek inmiddels ook heeft aangetoond dat er in de zangontwikkeling bij vogels grote verschillen tussen de diverse vogelsoorten bestaan. Ik heb de stellige indruk dat sommige auteurs die artikelen schrijven over de toepassing van wetenschappelijk onderzoek bij het fokken van zangkanaries hier nogal lichtvaardig mee omspringen en te snel geneigd zijn resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar de zangontwikkeling bij specifieke vogelsoorten direct op de zangkanaries te betrekken. Misschien is de wens wel de vader van de gedachte, maar helaas, de werkelijkheid is heel wat gecompliceerder. Veel conclusies die in de literatuur, zoals artikelen in Onze Vogels en Vogelvreugd, met een zekere stelligheid aan de zangontwikkeling van zangkanaries worden verbonden zijn niet meer, maar ook niet minder dan veronderstellingen. Als zodanig moeten we ze, vooralsnog, interpreteren en er in onze dagelijkse fokpraktijk mee omgaan.

(Neuro)fysiologen en ethologen
Op vragen zoals ‘Wat wordt in het uiteindelijke lied van m’n zangkanaries nu bepaald door erfelijke en wat door omgevingsfactoren?; ’Wanneer begint bij mijn zangkanaries de zangontwikkeling en hoe lang duurt deze periode?’; ‘Hoe groot is het imitatievermogen van mijn zangkanarie om kunstmatige voorzang blijvend in zijn lied te verwerken?’ willen we als kanariefokkers graag een antwoord. Eerlijk is eerlijk, we weten al veel meer dan vorige generaties zangkanariefokkers, maar er blijven nog veel vraagtekens over. Onderzoeksresultaten bij andere vogelsoorten kunnen een vingerwijzing zijn voor de zangontwikkeling bij onze waterslagers en harzers, maar zolang dit met specifiek onderzoek bij zangkanaries niet is aangetoond blijven het veronderstellingen.
Kijken we naar welke wetenschappers zich met de zangontwikkeling bij vogels bezig houden dan moeten we onderscheid maken in fysiologen en psychologen of ethologen. Ethologen zijn vooral geïnteresseerd in het waarneembaar gedrag van vogels. Fysiologen (neurofysiologen) kijken naar de processen die zich in de vogel zelf voltrekken en ten grondslag liggen aan het gedrag. Zij richten zich met name op het zenuwstelsel. Beide disciplines hebben hun eigen werkterrein, maar vullen elkaar aan zodat de verklaring van het vogelgedrag niet alleen voor ons zichtbaar en herkenbaar is, maar we ook inzicht krijgen waarom de vogel zich gedraagt zoals hij zich gedraagt.1

Aangeboren en aangeleerd
Wat wordt nu in vogelzang aangeboren en wat wordt geleerd? Wilde eendjes die in een broedmachine zijn uitgekomen reageren meteen de eerst keer op de roep van een wilde eend en kunnen de roep van andere erop lijkende roepen onderscheiden, zonder dat ze het geluid van een eend ooit gehoord hebben. Uit onderzoek is gebleken dat het heel goed mogelijk is dat de kuikens dit onderscheidingsvermogen niet alleen genetisch hebben meegekregen maar ook hebben geleerd, omdat in het ei eendenkuikens geluiden kunnen waarnemen die ze zelf maken of die in het nest door andere zich nog in het ei bevindende kuikens maken. Dit geluid lijkt overigens in de verste verte niet op het geluid van een volwassen eend. Mogen we op grond van het bewezen feit, dat eendenkuikens in het ei al geluiden waarnemen en dit invloed heeft op hun gedrag na het uitkomen, concluderen dat ook onze zangkanariejongen al in het ei geluid waarnemen wat wellicht van invloed kan zijn op het uiteindelijke lied dat ze zingen? Nee, dat mogen we niet, maar het onderzoek toont aan dat in de vogelwereld het verschijnsel van in het ei lerende jongen bestaat en we dus met de mogelijkheid rekening moeten houden dat dit ook bij onze zangkanaries zou kunnen gebeuren. Of dit werkelijk ook zo is zal onderzoek met zangkanaries moeten uitwijzen. Ik heb horen verluiden dat ook met andere vogelsoorten dan eenden vergelijkbare proeven zijn genomen, maar publicaties hieromtrent zijn mij onbekend. Het antwoord op de vraag of er ooit met kanaries soortgelijke proeven zijn gedaan moet ik dus schuldig blijven.

Voor zangkanariekwekers interessante proeven met de witkeelgors
Is zang nu volledig aangeboren of is het aangeleerd gedrag. Manning noemt de ontwikkeling van de zang van vogels één van de fraaiste voorbeelden van het volmaakt in elkaar grijpen van overgeërfde en aangeleerde componenten tijdens de ontwikkeling. Als voorbeeld geeft hij een onderzoek naar de zangontwikkeling van de Amerikaanse witkeelgors. De vinkensoort komt voor in een groot verspreidingsgebied aan de Noord-Amerikaanse Stille Oceaankust en als gevolg van dat grote verspreidingsgebied zijn er duidelijk verschillende dialecten te onderscheiden. Toen men jonge mannetjes onmiddellijk nadat ze uit het ei waren gekomen van het nest wegnam en ze in geluiddichte kamers liet opgroeien gingen ze uiteindelijk allemaal, ongeacht het gebied waar ze vandaan kwamen vereenvoudigde versies van de normale zang produceren, die sterk op elkaar leken. De zang van de witkeelgors was kennelijk aangeboren, het aan de streek gebonden dialect moest in de praktijk van de volwassen vogels geleerd en met hun eigen eenvoudige zangpatroon in overeenstemming worden gebracht. Tot de leeftijd van drie maanden kon men geïsoleerde mannetjes door het afspelen van op de band opgenomen zang zo ver brengen dat ze hun eigen of een ander dialect aanleerden, hoewel de resultaten van een dergelijke training pas merkbaar werden toen de vogels zelf enige maanden later begonnen te zingen. Toen ze ouder waren dan vier maanden waren de vogels niet langer ontvankelijk voor deze training; hun gezang, zoals dat tevoorschijn kwam toen ze gingen zingen, werd er niet meer door beïnvloed. De jonge vogels droegen de herinnering aan de zang die ze om zich heen gehoord hadden met zich mee en reproduceerden deze toen ze zelf begonnen te zingen.
In een ander onderzoek werden witkeelgorzen op uiteenlopende leeftijden volkomen doof gemaakt. Vogels die doof werden gemaakt juist nadat ze het nest hadden verlaten gingen later wel zingen, maar alleen een onsamenhangende reeks tonen. De witkeelgors moet zichzelf kunnen horen om het erfelijke zangpatroon te kunnen reproduceren. Het lijkt er dus op dat de witkeelgors niet het vermogen erft om de vereenvoudigde zang te produceren, maar eerder een soort neutraal voorbeeld van hoe de zang behoort te klinken, waarmee de vogel de tonen die hij zelf voortbrengt vergelijkt en waaraan hij deze vervolgens aanpast. Verder onderzoek toonde aan dat witkeelgorzen zichzelf moeten kunnen horen om het gezang dat ze voortbrengen in overeenstemming te kunnen brengen met het patroon dat in hun geheugen is opgeslagen. Hebben de gorzen hun eigen geluid eenmaal volmaakt en zelf de volwassen zang gezongen, dan kunnen ze verder normaal blijven zingen, zelfs als ze doof worden gemaakt. Bij de witkeelgors is dit het stadium waarin de ontwikkeling van de zang voltooid is; na zijn eerste lente is de vogel niet langer ontvankelijk voor verdere ervaringen en hij houdt gedurende zijn hele verdere leven vrijwel hetzelfde zangpatroon.3

Opgelet: Witkeelgorzen zijn geen waterslagers of harzers!
Wat valt de zangkanariekweker nu het meest op in deze onderzoeksresultaten met Amerikaanse witkeelgorzen. De gors heeft kennelijk een aangeboren vermogen om een neutraal soorteigen zang te produceren. Dit kan hij alleen ontwikkelen wanneer hij tijdens het leerproces zichzelf hoort. Er vindt een interactie plaatst tussen geheugen en gehoor met als resultaat soorteigen zang. Het ontwikkelen van dat geheugen is een combinatie van overgeërfde informatie en het horen van soortgenoten. Het ontstaan van regionale verschillen in de zang van de gors is niet aangeboren, maar uitsluitend het gevolg van horen en zelf leren zingen. De totale periode waarin de witkeelgors zijn eigen, persoonlijke lied ontwikkelt duurt vier maanden en beslaat een periode waarin de vogel zelf niet gezongen heeft. Na een jaar heeft de gors zijn volwassen zang ontwikkeld en hij blijft de rest van zijn leven dit lied behouden.
Het is nu heel verleidelijk om deze onderzoeksresultaten met witkeelgorzen te transponeren naar onze zangkanaries. Maar …… in dit experiment zijn witkeelgorzen bestudeerd en geen waterslagers of harzers en wie zegt dat wat voor de witkeelgors opgaat ook voor de waterslager of harzer geldt? Manning waarschuwt ons al volgt:
‘We mogen niet al te veel generalisaties afleiden uit dit voorbeeld, want een opvallend kenmerk van de ontwikkeling van de vogelzang zijn de grote verschillen tussen de diverse soorten’.4
De zang van de vink, bijvoorbeeld, ontwikkelt zich op ongeveer dezelfde wijze als die van de witkeelgors, maar Oregon-junco’s en indigovinken blijven hun zang nog minstens een jaar lang aanpassen naar gelang hun ervaringen. Merels kunnen hun leven lang kleine wijzigingen blijven aanbrengen in hun zang.5
En zangkanaries? Neurofysiologen hebben ontdekt dat de hersenomvang van zangkanaries, met name het deel waarin de zang wordt gereguleerd, fluctueert. Tijdens de rui, wanneer de vogel niet zingt, daalt het aantal zenuwcellen in het hersengedeelte dat de zang aanstuurt om vervolgens, naarmate het voorjaar nadert, weer in aantal toe te nemen. Met het afsterven van de zenuwcellen verliest de kanarie een deel van zijn zanggeheugen. Wanneer hij na de rui zijn zangstudie weer oppakt kan hij maar deels teruggrijpen op zijn geheugen waarover hij voor de rui beschikte. Het gevolg is dat het nieuwe lied dat de mankanarie gaat zingen kan afwijken van het lied dat hij voor de rui zong. Als zangkanariekwekers kennen we het verschijnsel dat we een man gekocht hebben die op den duur zijn zang helemaal aanpast aan het nieuwe zangmilieu waarin hij zich bevindt. Witkeelgorzen zou dit dus niet overkomen, zangkanaries wel. Dankzij de neurofysiologen weten we nu ook waarom en kunnen we ook onze methoden bedenken om de mankanarie te helpen zijn verloren gegane geheugen weer op te frissen in de hoop dat hij weer hetzelfde zingt als voor de rui.6   

Oude wijn in nieuwe zakken
Regelmatig wordt het imitatietalent van onze zangkanarie geprezen. Dat onze zangkanarie kan imiteren is een vaststaand feit. Al in de 18e eeuw, misschien zelfs al in de 17e eeuw, werden zangkanaries, die nog nauwelijks soorteigen zang hadden gehoord geïsoleerd en deuntjes aangeleerd met behulp van fluitjes, flageoletjes en zogenaamde zangorgeltjes of serinettes.7
Van Joop Aelbrecht kreeg ik jaren geleden een artikeltje uit De Telegraaf over een Amerikaans onderzoek dat dit oude gebruik bevestigt. De onderzoekers hadden zich blijkbaar niet erg verdiept in de geschiedenis van de zangkanarie, want wat zij als wetenschappelijk ontdekking presenteerden was 300 jaar geleden bij de vogelhouders al bekend.
“Jonge kanaries kunnen wezenvreemde liedjes leren, maar passen in hun volwassenheid de liedjes zo aan dat het toch weer kanariemelodietjes zijn. Dat blijkt uit onderzoek van wetenschappers van de Rockefeller University in de Verenigde Staten. Deze manier van herprogrammeren doet denken aan de flexibiliteit van mensen die in staat zijn om op volwassen leeftijd hun taal aan te passen. Deze vaardigheid is bij vogels niet eerder aangetoond, aldus de betrokken onderzoekers Fernando Nottebohm en Dorothea Leonhardt, die de resultaten van hun studie gisteren bekend maakten in het wetenschappelijke tijdschrift Science.
Er zijn maar weinig vogels die de specifieke vogelgeluiden van andere soorten imiteren. De jongen bootsen over het algemeen hun oudere soortgenoten na. Zo ook kanaries. Ze luisteren naar hun ouders en andere volwassen kanaries, imiteren, oefenen en zijn na verloop van tijd in staat de karakteristieke kanarie deuntjes te fluiten. De onderzoekers waren benieuwd of de anekdote, dat kanaries andere deuntjes kunnen leren, op waarheid berustten. Ze componeerden op de computer een wijsje dat niet overeenkomt met de regels van een kanarieliedje. Kenmerkend is dat ze veel in herhaling fluiten. Dit kenmerk werd weggelaten en zo ontstonden twee liedjes die nooit voorkomen in het repertoire van een volwassen kanarie. In totaal werden 16 kanaries bestudeerd die nooit een volwassen soortgenoot hadden horen zingen. De jongen werden van hun moeders gescheiden nog voordat de moeders geluiden hadden laten horen. De jongelingen kregen via de computer de speciaal gecomponeerde deuntjes aangeboden en tegelijkertijd werden de geluiden die de dieren produceerden opgenomen. Deze reeksen werden door de computer geanalyseerd. In totaal werden 15.000 liedjes opgenomen en voor ieder individuele vogel bekeken. Het merendeel van de onderzochte kanaries floot de aangeboden klanken na. Ze bleven de niet‑kanarieachtige reeksen klanken gedurende vele maanden produceren. Tot de volwassenheid toesloeg. Alle vogels pasten hun aangeleerde liedjes aan rond het tijdstip dat ze geslachtsrijp werden. Ze lieten de aangeleerde klanken voor het overgrote deel vallen en de geluiden die ze bleven gebruiken werden herhaald zoals volwassen kanaries dat plegen te doen. De proefvogels produceren tijdens hun volwassen leven overigens nog af en toe delen van de aangeleerde computerreeks. Volgens de onderzoekers betekent dit dat aangeleerde liedjes los kunnen staan van de deuntjes die gebaseerd zijn op volwassen kanarieregels. We hebben geen idee hoe dit op hersenniveau werkt. Het lijkt nog het meest op mensen die twee verschillende talen spreken, bijvoorbeeld Duits en Engels met twee totaal verschillende grammatica’s. Een niet geringe prestatie voor een vogel ", aldus Nottebohm.8
Ik heb ooit van een medeverenigingslid gehoord dat hij kanaries hield met wildzang en dat dit in het lied van zijn waterslagers te horen was. Maar hoe zit het met het imitatietalent bij andere vogels? Witkeelgorzen kunnen alleen de zang van de witkeelgors aanleren. Wanneer ze tijdens de gevoelige periode in aanraking worden gebracht met niet soorteigen zang dan blijkt dat uiteindelijk niet van invloed te zijn geweest op hun eenvoudige witkeelgorsliedje. Ook de gewone vink vertoont vrijwel hetzelfde gedrag. Wat betreft de bouw van de syrinx, het orgaan van de geluidsproductie, nauw aan de vink verwante vogels als de groenling en de goudvink vertonen een weinig ontwikkelde natuurlijke zang, maar kunnen goed imiteren en doen het gezang van vele andere soorten na. Een variatie op dit thema vinden we bij zebravinken. Daar blijkt de jonge zebravink zich voor de ontwikkeling van zijn eigen lied zich vooral te concentreren op de zang van het mannetje dat geholpen heeft hem groot te brengen, zelfs als dat geen zebravink is. Jonge zebravinken kiezen dus de vogel uit die ze als voorbeeld voor de ontwikkeling van hun eigen lied willen gebruiken. En de door pleegouders opgegroeide koekoek? …. Hij zingt als een koekoek.9

Conclusie
Zangkanariekwekers proberen de zang van de door hen gefokte mannen te manipuleren in de door hen gewenste verschijningsvorm. Ze proberen dat door het in hun ogen juiste fokmateriaal te selecteren en het gewenste zangmilieu samen te stellen. Dit laatste wordt gevormd door streng selecteerde voorzangers en/of het afspelen van geluidsdragers met de door de kweker gewenste vogelzang. Zangkanariekwekers hebben nog steeds geen afdoend antwoord gekregen op de vraag in welke mate de verervingfactoren en in welke mate het zangmilieu bepalend is voor het uiteindelijke lied van de zangkanarieman. Wel bestaat er min of meer consensus over de opvatting dat beide factoren van belang zijn. Op dit moment neigt men steeds meer naar de opvatting dat het zangmilieu meer invloed heeft op het uiteindelijke lied dan de erfelijke factoren. Op de vragen welke factoren van belang zijn bij de ontwikkeling van het uiteindelijk lied en in welke mate, kan gebruik gemaakt worden van wetenschappelijk onderzoek naar vogelgedrag in het algemeen en de zangontwikkeling van vogels in het bijzonder. Door het nauwgezet onderzoeken van vogelgedrag en neurologische processen is al veel bekend geworden over de zangontwikkeling bij diverse vogelsoorten. Het is verleidelijk om deze onderzoeksresultaten direct te betrekken op de zangontwikkeling bij zangkanaries, maar hierin schuilt een groot gevaar. Gebleken is namelijk dat er tussen de diverse zangvogelsoorten, zelfs genetisch zeer verwante soorten, grote verschillen kunnen bestaan in de ontwikkeling van de zang. Resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar zangontwikkeling gelden derhalve primair voor de soort die onderzocht is en mogen niet direct toegepast worden op de zangontwikkeling bij kanaries. Ze geven niet meer, maar ook niet minder een indicatie van wat ook op zangkanaries van toepassing zou kunnen zijn. Of dat werkelijk zo is kan alleen wetenschappelijk onderzoek naar zangontwikkeling bij kanaries aantonen.
Ik hoop dat zangkanariekwekers en lezers van artikelen in vogeltijdschriften, waarin allerlei beweringen worden gedaan over de invloed van erfelijkheid en zangmilieu bij zangkanaries aan de hand van proeven met vogels, de teksten met aandacht, maar ook met een gezonde kritische houding, zullen lezen en bovenstaande conclusie zich ter harte zullen nemen, wanneer ze de inhoud van desbetreffende artikelen zouden willen toepassen op hun eigen kweekpraktijk.
 

Noten
1. Manning, A., Diergedrag, Inleiding in de vergelijkende gedragsleer, pp. 1-2. Utrecht/ Antwerpen, 1982.
2. Ibidem, p. 31.
3. Ibidem, pp. 65-68.   
4.
Ibidem, p. 67. 
5.
Ibidem, p. 67. 
6. Nottebohm, F. & M.E. Nottebohm, Relationship between song repertoire and age in the canary, passim. Zeitschrift für Tierpsychologie nr. 46, 1978. Nottebohm, F., A brain for all seasons: Cyclical anatomical changes in song control nuclei of the cana-ry brain. Science 214: 1368-1370 (1981). Internet. Kirn, J.R., B. O’Loughlin, S. Kasparian,  F. Nottebohm, Cell death and neuronal recruitment in the high vocal center of adult male canaries are temporally related to changes in song. Proc. Natl. Acad. Sci. USA 19, pp. 7844-7848 (1994), Internet. Nottebohm, F., The neural basis of birdsong (2005), Internet.
7. Hervieux, J.C., Naaukeurige verhandeling van de Kanarivogels, pp. 87-97. Amsterdam 1712.
8. De Telegraaf, stadseditie, 14 mei 2005.
9. Manning, A., o.c. pp. 68-69.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2009, nr. 3, pp. 38-49.

-0-
 


TOP

 

Tussen tulpen en de zee

door Jaap Plokker

‘Tussen tulpen en de zee’ is de titel van een in het najaar van 2011 verschenen, bijzonder fraai vormgegeven boek, over de vogelwereld in de Duin- en Bollenstreek. In dit boek uiteraard ook aandacht voor de nachtegaal, bij wiens zang het hart van menig vogelliefhebber, met name dat van de waterslagerkwekers, wat harder gaat kloppen.

Iedere volkstuinder heeft jaarlijks momenten dat het aanbod van verse groente groter is dan de maag kan verstouwen. Omdat ik niet zo’n fervent voorstander ben om ieder overschot in te vriezen varen mijn familie, kennissen en buren er wel bij dat ik een volkstuin heb. Met mijn buurman Peter Spierenburg heb ik gemeen dat we beiden van vogels houden. Ik houd vogels in een kooitje en Peter trekt bij nacht en ontij en bij regen en zonneschijn met zijn fotoapparatuur, verrekijker en notitieblok er op uit om in de vrije natuur naar vogels te kijken en te registreren. Enige weken geleden stond hij opeens voor me met een lijvig boekwerk getiteld ‘Tussen tulpen en de zee’, dat hij samen met Jelle van Dijk en Hans van Stijn had geschreven. Hij wilde me iets teruggeven voor alle groente die hij inmiddels van mij had gekregen. Ik heb het boek uiteraard met grote dankbaarheid in ontvangst genomen en zodra ik er die dag gelegenheid voor had heb ik het ingekeken en doorgebladerd. Ik was onder de indruk van de vele schitterende, haarscherpe, foto’s die in het volledig in full colour uitgegeven, 368 bladzijden dikke boek zijn afgedrukt.1
‘Tussen tulpen en de zee’, met als ondertitel ‘Vogels van de Duin- en Bollenstreek’ is het resultaat van decennia lang vogels waarnemen en inventariseren in een gebied dat zich uitstrekt van Katwijk tot aan De Zilk. Gebeurde het waarnemen en inventariseren aanvankelijk op incidentele basis door enkele enthousiaste individuen, sedert de oprichting van de Vereniging voor Natuur- en Vogelbescherming Noordwijk in 1966 en met name vanaf de jaren ’80 van de vorige eeuw gebeurt dit steeds systematischer.
De Duin- en Bollenstreek is een voor vogellaars bijzonder interessant gebied, omdat binnen een paar kilometer je de meest uiteenlopende biotopen met een eigen vogelwereld aantreft. Allereerst is er het strand en de zeevogels, vervolgens het duingebied en achter de duinen de geestgronden waarop traditioneel bloembollen geteeld worden. Hoewel het areaal cultuurgrond de laatste jaren als gevolg van de verstedelijking van de Duin- en Bollenstreek aanzienlijk is gekrompen is er nog voldoende leefruimte overgebleven voor de op het akker- en weiland, in de bossen en bosjes en op en langs waterwegen verblijvende vogels. Daarnaast is vooral de zeereep een ideale plek om de vogeltrek te volgen. Zowel te Noordwijk als te Katwijk zijn vaste punten waar tijdens de vogeltrek vele vogellaars met verrekijker, fototoestel en notitieblok klaar staan om te registreren welke vogelsoorten er over zee, tot zover het oog reikt, of over de duinen passeren. De in de loop van de jaren verzamelde gegevens, incidenteel en structureel, zijn in het boek verwerkt en geven een goed beeld van de ontwikkelingen in de vogelstand in de Duin- en Bollenstreek in, met name, de afgelopen 30 jaar.
Al bladerende ging mijn bijzondere aandacht uit naar de in het boek beschreven lotgevallen van de nachtgaal. De trouwe lezers van ons clubblad weten inmiddels dat de fietsroute naar mijn volkstuin, vlakbij het voormalig vliegveld Valkenburg, langs de duinrand van de Katwijkse Zuidduinen voert en daar in het voorjaar, in de dichte struikbegroeiing, diverse nachtegalen hun lied laten horen. Ik vermeld in ons clubblad regelmatig wanneer ik in het voorjaar de eerste nachtegaal heb gehoord. Meestal is dat rond 20 april. Komend vanuit hun Afrikaans overwinteringsgebied arriveren de meeste nachtegalen tussen 10 en 20 april in de duinen. De vroegste waarneming is van 31 maart 2004. Wie in de zomervakantie naar Katwijk wil komen om naar nachtegalen te luisteren is te laat, want in de maanden juli en augustus vertrekken ze al weer richting het zuiden. De tot op heden laatste waarneming in de Duin- en Bollenstreek dateert van 5 september 2010.2
De Katwijkse Zuidduinen behoren tot een uitgestrekt duingebied tussen Scheveningen en Katwijk, dat alleen door een voor auto’s toegankelijke weg van Wassenaar naar Wassenaarse Slag wordt doorsneden. Ik ben geen fanatieke vogelspotter en doorkruis dit duingedeelte hooguit op de fiets over het pad wat van Katwijk naar Scheveningen voert, maar uit eigen ervaring weet ik dat, bijvoorbeeld, in het rijkelijk van struweel voorziene Meijendel ten westen van Wassenaar in het voorjaar ook volop de zang van nachtegalen te horen is.


Cover van het in dit artikel besproken boek.

Ontwikkelingen in het bestand van de nachtegaal
De Katwijkse Zuidduinen behoren niet tot het onderzoeksgebied van de Noordwijkse vogellaars. Dit geldt wel voor de Katwijkse Noorduinen, ook wel de Coepelduynen genoemd. Deze 4 km lange duinstrook, die niet verder dan 1,5 km landinwaarts reikt, bestaat voor het overgrote deel uit jonge duinen die in de vroege middeleeuwen in de verzande Rijnmonding zijn ontstaan. Dit duingebied was met name in mijn jeugdjaren me goed bekend, omdat ik met mijn vader er heel vaak naar toe ging om bramen te plukken. De Coepelduynen waren in mijn jeugdjaren heel open en er groeiden nauwelijks struiken. Tijdens inventarisatierondes in de jaren ’70 en begin jaren ‘80 werden hier geen nachtegalen aangetroffen. Inmiddels is het uiterlijk van dit duingebied aanzienlijk veranderd: veel gevarieerder geworden. Door afplaggen zijn onbegroeide stukken ontstaan waardoor weer natuurlijke zandverstuiving plaatsvindt en anderzijds heeft de schaars aanwezige struweelbegroeiing zich aanzienlijk uitgebreid tot in de richting van de zeereep. Bij een volgend inventarisatieproject gedurende de jaren 2003-2007 werden in dit duingebied 10 territoria van nachtegalen gesignaleerd. Tijdens een fietstocht door de duinen van Noordwijk naar Katwijk heb ik afgelopen voorjaar, op hemelsbreed nog geen 300 meter van het strand, een nachtegaal horen zingen.
Bovenstaande illustreert dat de nachtegaal in het duingebied zich vestigt in gebieden waar het struweel tot ontwikkeling komt. Een vergelijkbare ontwikkeling heeft plaatsgevonden in het duingebied tussen Noordwijk en  de provinciegrens met Noord Holland. Met dit verschil dat in de Noordwijkse Noordduinen in de jaren ’80 grote gebieden waren met dichte struikbegroeiing en daar de nachtegaal toen al volop aanwezig was. Ook in dit duingebied is het areaal struweel inmiddels gegroeid en met deze uitbreiding ook het aantal nachtegalen. Omdat er ook steeds meer broedende nachtegalen buiten het duingebied worden gesignaleerd bestaat de indruk dat er in het duinstruweel een vorm van overbevolking plaatsvindt en de nachtegaal dus op zoek moet naar alternatieven elders.
De nachtegaal komt, naar wordt aangenomen, als gevolg van een toename van het areaal struweel in de Duin- en Bollenstreek steeds vaker voor. De toename van het aantal territoria tussen medio de jaren ’80 en heden is significant. Men schat het huidige aantal broedparen in het gebied tussen Katwijk en de grens met de provincie Noord Holland op 500-550.
Inventarisaties elders in de Hollandse kuststrook vertonen een vergelijkbaar beeld. Men schat dat meer dan de helft van de Nederlandse populatie nachtegalen op dit moment in het Noord-Zuidhollands duingebied broedt. Deze groei staat in schril contrast tot de stand van de nachtegaal elders in Nederland. In grote delen van Nederland, met name op de zandgronden, is de nachtegaal als broedvogel verdwenen.3  


Geregistreerde territoria van nachtegalen in de Duin- en Bollenstreek gedurende de perioden 1984-1988 en 2003-2007. (Bron: Tussen tulpen en de zee, p. 291.)

Slot
Tijdens de studiedag van onze wedstrijd op 29 december jl. zat ik met een paar waterslagerkwekers te luisteren naar het lied van één vogel, omdat het leren herkennen en beoordelen van toeren dan veel gemakkelijker is. Een gespreksonderwerp was toen het verschil tussen een golvend en een geslagen lied en om dat verschil duidelijk te kunnen maken vroeg ik wie wel eens naar nachtegalen in de vrije natuur ging luisteren of geluisterd had. Het waren er niet veel. Ik ben van mening dat een waterslagerfokker, die zich wil ontwikkelen tot een specialist, kennis van het nachtegaallied zou moeten hebben. Dat kan uiteraard van een cd, maar wat is mooier dan op een zwoele voorjaarsavond, in het schemerdonker, in de vrije natuur van de zang van een of meerdere nachtegalen te genieten? Luisteren naar nachtegalen is niet luisteren naar het lied zoals we dat van onze waterslagers zouden moeten horen, maar wel teruggaan naar de bron waaruit onze sport en het zangkanarieras dat we kweken is ontstaan. Ik vind het belangrijk dat we ons contact met de bron van onze sport, het nachtegaallied, niet verliezen. Ik weet dat kwekers, en zeker niet de minsten, openlijk de mening ventileren dat de waterslager als nachtegaalzanger zijn tijd heeft gehad en we, in navolging van onze zuiderburen, het geslagen waterslagerlied, zijnde uit de tijd, vaarwel moeten zeggen. Het zal toch niet zo zijn dat we met het blindelings volgen van de waan van de dag en de grillen van de actualiteit onze traditie verwaarlozen en straks zal blijken dat we met het badwater ook het kindje hebben weggegooid? Laten we de eeuwenlange band tussen onze waterslager en het nachtegaallied met respect behandelen en in ere houden door het nachtegaallied als referentie te koesteren. Het is echt geen straf om bij de les te blijven door op zo’n zwoele voorjaarsavond naar nachtegalen te luisteren. Dat veel Nederlanders en waterslagerkwekers om die ervaring te kunnen ondergaan steeds minder dicht bij huis terecht kunnen, maar wellicht naar de duinen moeten gaan is natuurlijk jammer. In een artikel in het septembernummer van vorig jaar  heeft Krien Onderwater in ons clubblad verteld over zijn ervaringen met het luisteren naar nachtegalen in de duinen bij Katwijk. Hij nodigde mensen, die dat ook eens wilden meemaken, uit om met hem contact op te nemen. Grijp die kans komend voorjaar.

Noten
1.  Dijk, J. van, P.J. Spierenburg en H.J. van Stijn, Tussen tulpen en de zee, Vogels van de Duin- en Bollenstreek. Uitgave Vereniging voor Natuur- en Vogelbescherming Noordwijk. Noordwijk 2011. 368 blz. ISBN 978-90-805308-0-5.
2. Ibid. p. 291
3. Ibid. p. 291

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2012 nr. 1, pp. 32-37.


TOP


-0-

Nederlandse kampioenschappen zangkanaries op dood spoor?

door Jaap Plokker

Van 11 t/m 14 januari 2018 organiseerde de NBvV de Nederlandse kampioenschappen. Voor de eerste keer vonden die plaats in de IJsselhallen te Zwolle. Met in totaal 21 deelnemers en 200 zangkanaries werd op Vogel ’18 een dieptepunt bereikt in de belangstelling van zangkanariekwekers voor deelname aan de bondskampioenschappen. Jaap Plokker laat z’n gedachten de vrije loop.

Het exacte jaar waarin ik voor de eerste keer waterslagers inschreef voor de bondskampioenschappen van de NBvV weet ik niet meer, maar afgaande op de oudste in mijn bezit zijnde catalogus zou dat best wel eens Vogel ’83 geweest kunnen zijn. De wedstrijd werd gehouden van 13 t/m 16 januari 1983 in het zalen- en congrescentrum ‘Het Turfschip’ in Breda. Er waren 400 zangkanaries ingeschreven, t.w. 173 harzers en 267 waterslagers, door respectievelijk 25 en 36 inzenders. Timbrado’s werden toen in Nederland nog niet gekweekt. Het totaal ingeschreven wedstrijdvogels bedroeg meer dan 6500.
Sindsdien heb ik bijna geen bondskampioenschap overgeslagen en vaak een stam waterslagers en 6 japanse meeuwtjes, een stam en twee enkelingen, ingezonden. In januari 1998 vonden voor het laatst de bondskampioenschappen van de NBvV plaats in Breda. ‘Het Turfschip’ stond op de nominatie gesloopt te worden en noodgedwongen werd verhuisd naar de ‘Americahal’ in Apeldoorn. Van januari 1999 t/m Vogel ’17 waren in deze hal de bondskampioenschappen gehuisvest. Ook de ‘Americahal’ ontkomt niet aan de slopershamer en met ingang van januari 2018 zijn de IJsselhallen in Zwolle het onderkomen van de inmiddels in Nederlandse kampioenschappen omgedoopte bondskampioenschappen van de NBvV.
Voor Vogel ’18 werden in totaal 200 zangkanaries ingeschreven, t.w. 76 harzers, 80 waterslagers en  44 timbrado’s, door resp. 7 , 8 en 6 inzenders. Ik kan me niet heugen dat er ooit voor de bondskampioenschappen van de NBvV vanuit de kring van zangkanariekwekers zo weinig belangstelling was. Met name het aantal van 80 waterslagers beschouw ik als een dieptepunt in de zangkanarie historie van de NBvV. Dit aantal wordt nog schrijnender als we bedenken dat sinds Vogel ’17 de bondskampioenschappen  toegankelijk zijn voor zangkanariekwekers van zowel de NBvV als de voormalige ANBV.

Kampioenschap speciaalclub populairder dan nationaal kampioenschap
Nu is het geen geheim dat de zangkanariesport de laatste decennia te kampen heeft met een verminderde belangstelling. De sterke vergrijzing onder de zangkanariekwekers heeft tot gevolg dat het aantal fokkers ieder jaar daalt en dit in een steeds sneller tempo lijkt te gaan. Dat als gevolg van deze ontwikkeling het aantal deelnemers en ingezonden vogels voor wedstrijden een dalende trend vertoont ligt voor de hand. Vergelijken we echter het aantal kwekers en ingezonden zangkanaries voor Vogel ’18 met die van andere representatieve wedstrijden dan lijkt er meer aan de hand dan een verminderde belangstelling voor Vogel ’18 als gevolg van de daling van het aantal fokkers. Voor de nationale tentoonstelling van  ‘De Vogelvriend’ te Leerdam, begin december 2017, werden door 14 deelnemers 268 waterslagers ingeschreven. Voor de vlak voor Kerstmis door de Speciaalclub Zang NZHU te Katwijk georganiseerde clubkampioenschappen schreven 22 fokkers in totaal 330 zang-kanaries in, t.w. 48 harzers (4 inzenders) en 282 waterslagers (18 inzenders); In Urk werden tussen Kerst en Nieuwjaar door 5 inzenders 52 harzers en door 15 deelnemers 268 waterslagers ingeschreven; 18 leden namen deel aan de in de eerste week van januari 2018 gehouden clubkampioenschappen van de Landelijke Speciaalclub Harzers (LSH) te Bennekom; zij zonden 228 harzers in, en voor de medio januari georganiseerde clubkampioenschappen van ‘De Nachtegaal’ in Rijssen schreven 34 leden 516 waterslagers in. Kijken we naar de waterslagers dan verbleekt het aantal van 8 deelnemers en de 80 voor de nationale kampioenschappen te Zwolle ingeschreven vogels bij de belangstelling voor andere dit jaar georganiseerde wedstrijden. Bij de harzers, waarvan mij van minder wedstrijden gegevens bekend zijn, lijkt het beeld identiek. Werden voor de clubkampioenschappen van de LSH, door 18 leden 228 harzers ingeschreven, voor de nationale kampioenschappen schreven 7 deelnemers 76 harzers in. Het heeft er alle schijn van dat zangkanariekwekers veel liever kampioen van Bennekom, Katwijk, Leerdam, Rijssen of Urk worden, dan Nederlands kampioen.

Vastgeroest in verleden
In Nederland kreeg Feyenoord in 2017 met het behalen van het landskampioenschap in de eredivisie beduidend meer handen op elkaar dan Jong AZ met het behalen van de landstitel in de tweede divisie. In zangkanarieland liggen de verhoudingen kennelijk wezenlijk anders. Dat is vreemd en vraagt om een verklaring. Doet de NBvV iets verkeerd? Voelen zangkanariekwekers zich stiefmoederlijk behandeld, of is er meer aan de hand? Op 4 november 2017 was ik aanwezig op de ledenvergadering van waterslagerspeciaalclub ‘De Nachtegaal’ in Urk en was daar getuige van een eindeloze tirade tegen de bondskampioenschappen van de NBvV in Apeldoorn. Om de haverklap viel daar het woord ‘Zutphen’, de locatie van de bondskampioenschappen van de voormalige ANBV, en naarmate de discussie duurde ontpopte dat Zutphen zich tot een soort zangkanarieparadijs waarin alleen Adam en Eva ontbraken. Echter, ‘Zutphen’ is voltooid verleden tijd, zoals er ook al jaren bij mij geen touwtje meer uit de brievenbus hangt; na dit jaar het door mij nog steeds trouw geraadpleegde papieren telefoonboek nooit meer op mijn deurmat zal vallen en de NZHU haar wedstrijden niet meer organiseert in de school aan de Jan Evertsenlaan in Katwijk. Denk ik nooit meer terug aan de periode in de school? Natuurlijk wel, maar het heeft geen zin me tot in lengte van jaren bezig te houden met de voordelen van de school boven de huidige locatie. De toekomst van de NZHU ligt voorlopig in het gebouw van Stichting Kleindierensport Katwijk. Daar moeten we binnen ons budget er van proberen te maken wat er van te maken valt. Het ID College is passé: zwijmelen over goed hoe het vroeger was is leuk voor nostalgische praatjes aan de bar; weinig zinvol voor hoe je in een nieuwe omgeving met andere mogelijkheden en beperkingen een wedstrijd moet organiseren.

Waar een wil is, is een weg
Om te doorgronden waarom aanvankelijk ‘Apeldoorn’ en nu ‘Zwolle’ kennelijk niet de handen op elkaar krijgen van de zangkanariekwekers moest ik denken aan een voorval van al weer een aantal jaren geleden. Om de NZHU te promoten bezochten Ton Diepenhorst, Gerard van Zuijlen en ondergetekende in november 2007 een studiedag van de toen nog bestaande Rotterdamse Federatie van harzerkwekers. In de middagpauze mochten we een kort promotiepraatje voor de NZHU afsteken. Een teken aan de wand was dat sommige kwekers na de aankondiging van onze presentatie prompt het zaaltje verlieten en een bezoek aan het buffet belangrijker achtten dan ons aan te horen. Na ons gloedvol betoog kregen we als reactie dat we niet op leden uit de Rotterdamse regio hoefden te rekenen, omdat onze wedstrijd te dicht op die van ‘Zutphen’ zat. De opmerking dat op onze wedstrijd de vogels in de koffers bleven en dus qua belichting nagenoeg onder dezelfde omstandigheden verkeerden als bij de kwekers thuis was tegen dovemansoren gezegd. Enkele jaren later ging de Rotterdamse Federatie ter ziele. Wie misschien had gedacht dat de verenigingsloze harzerkwekers ‘en groupe’ hun toevlucht zochten bij de NZHU, die in de regel voor Kerstmis en dus ruim voor ‘Zutphen’ haar wedstrijd organiseerde, kwam bedrogen uit. De nog overgebleven harzerkwekers besloten zelf een eigen stammenwedstrijd in Barendrecht, nu in Dordrecht, te organiseren en om aan voldoende vogels te komen nodigden ze ook kwekers uit van buiten de regio Rotterdam. Moraal van het verhaal: De harzerkwekers in de regio Rotteram hadden totaal geen zin om lid te worden van de aan de NBvV gelieerde NZHU; wilden liever onder elkaar blijven, baas in eigen huis zijn. Dat was overigens hun volste recht, laten we daar duidelijk over zijn. In 2007 spraken zij echter hun werkelijke beweegredenen, mogelijk uit beleefdheid, niet uit, maar camoufleerden het met een rationeel overkomend schijnmotief: het voor hen ongelukkige tijdstip van de wedstrijd van de NZHU. Als er daadwerkelijk een behoefte was geweest om met de wedstrijd van de NZHU mee te doen had men ongetwijfeld over het ‘Zutphenprobleem heen gestapt. Waar een wil is, is een weg; waar geen wil is wordt elk strootje opgeblazen tot een onoverkomelijk obstakel.

Foto. 12 januari 2018. Vogel ’18 te Zwolle. De toekomst van de zangsport op de Nederlandse kampioenschappen? De zangkanaries ondergebracht in containers in de grote hal. Links harzerkeurmeester Erik Buizer en bondsvoorzitter Klaas Snijder.

Kritiek op huisvesting zang in ‘Apeldoorn’
Nu terug naar de bondskampioenschappen van de NBvV. Zaten, gegeven de omstandigheden, de zangkanaries zo beroerd in Apeldoorn, en hadden de criticasters tijdens de ledenvergadering van ‘De Nachtegaal’ in Urk recht van spreken? Ik kan uit eigen ervaring uitsluitend spreken over de bondskam-pioenschappen van de NBvV. In ‘Het Turfschip’ in Breda stonden de zangkanaries op een bovenverdieping in een apart zaaltje achter groene gordijnen. Het zaaltje was een gezellig ontmoetingpunt voor de zangkanariekwekers, maar daar bleef het wel bij. Om de vogels te beschermen tegen de verlichting bleven ze hoofdzakelijk achter de groene gordijnen. In Apeldoorn stonden de zangkanaries aanvankelijk, deels achter dezelfde groene gordijnen, in de grote hal tegen de achtermuur. Geen bezoeker kon er om heen. Toen er kritiek kwam op het feit dat de vogels in de hal wel heel lang in het volle licht zaten werd, om de zangkanariekwekers tegemoet te komen, amper verlichte kleedkamers in gebruik genomen. Tot een golf van deelnemers heeft deze verandering niet geleid, integendeel, ondanks dat mijn vogels in de kleedkamers van de ‘Americahal’ veel donkerder zaten dan bij mij thuis was en bleef ‘Apeldoorn’ voor veel zangkanariekwekers een onvoldoende scoren, zeker voor leden van de voormalige ANBV.

Zwolle is behelpen
Ik kan me de reacties van de zangkanariekwekers op ‘Zwolle 2018’ al voor de geest halen voordat ik er één heb gehoord: De IJsselhallen hebben binnen de uitstraling van een veemarkt, wat ze ook jarenlang zijn geweest; voor zangkanaries en zangkanariekwekers gereserveerde, besloten ruimten, waarin de vogels verduisterd waren ondergebracht, de kwekers elkaar konden ontmoeten en vogels konden afluisteren waren niet voorhanden; integendeel, de zangkanaries stonden in de grote hal in containers, waarvan de deuren tijdens de openingsuren vnl. open stonden om het publiek een blik naar binnen te gunnen en binnen de containers was met de deur open van afluisteren geen sprake, omdat het geroezemoes uit de hal de kanariezang overstemde.
Welwillende medewerkers zoals Erik Buizer en Piet Hagenaars gingen met mensen die de vogels in alle rust wilden afluisteren naar binnen en sloten voor even de deur. Zangkanariekwekers, voor zover aanwezig, klitten wat bij elkaar rond de containers of liepen wat verweesd rond door de hal. Was dit voor zangkanaries en hun inzenders een ideaal onderkomen? Verre van dat. Ik verwacht dat de criticasters die in november 2017 in Urk het woord voerden, zich in rotten van vier zullen opstellen om aan te geven dat zij nooit zangkanaries zullen inschrijven vanwege voornoemde accommodatie in de IJsselhallen. De grote vraag rijst echter of ze wel zullen komen wanneer door de NBvV het zangkanariebedje voor hen wordt gespreid
. Gezien het wegblijven van kwekers na de verhuizing in de ‘Americahal’ van de grote zaal naar de verduisterde kleedkamers is enige scepsis gerechtvaardigd.

 Foto. 12 januari 2018. Vogel ’18 te Zwolle.  De opstelling van de zangkanaries in de containers, met rechts stoelen om naar de vogels te kijken en evt. af te luisteren.

Zangkanariekwekers willen onder elkaar zijn
Wat moet je nu als organiserende NBvV? Welke investeringen moet je doen om tegemoet te komen aan de wensen van kwekers van wie het hoogst onzeker is of ze wel zullen, zo niet willen, komen. Immers waar een wil is, is een weg, maar waar geen wil is wordt elk strootje opgeblazen tot een onoverkomelijk obstakel. Wat is nu de wil van de meeste zangkanariekwekers? Laat de feiten spreken: De Landelijke Speciaalclub voor Harzers organiseerde haar wedstrijd in de week voor ‘Zwolle’; daags voor het inkooien voor de Nederlandse kampioenschappen konden de vogels in Bennekom opgehaald worden. De waterslagerspeciaalclub ‘De Nachtegaal’ organiseerde haar wedstrijd in de week na ‘Zwolle’; zondag vogels ophalen in Zwolle, woensdag inkooien in Rijssen. Voor de LSH hadden 18 kwekers 228 harzers ingeschreven; voor ‘De Nachtegaal’ 34 kwekers, 516 waterslagers. Daartussen zaten dus de Nederlandse kampioenschappen van de NBvV in Zwolle met resp. 76 harzers van 7 inzenders en 80 waterslagers van 8 deelnemers. Voor mij staat het als een paal boven water dat zangkanariekwekers het liefst in eigen, besloten kring verkeren om in deze entourage een onderlinge wedstrijd te organiseren. Zolang deze behoefte blijft bestaan en de genoemde wedstrijden van speciaalclubs om de bondskampioenschappen zijn gedrapeerd  zal het voor veel zangkanariekwekers, naar mijn verwachting, met de bondsshow nooit wat worden.

Slot
Hoe moet het nu verder met de zang op de bondskampioenschappen? De IJsselhallen ken ik alleen van de ruimtes die nu toegankelijk waren. Veel mogelijkheden voor wedstrijdomstandigheden gelijkend op die van een speciaalclub heb ik niet gezien. Wellicht moet men dat ideaalbeeld voor de nationale kampioenschappen ook wel laten varen. Het lijkt me duidelijk dat de planning van speciaalclubwedstrijden voorafgaand aan of direct volgend op ‘Zwolle’ niet bevorderlijk is voor het aantal deelnemers in de IJsselhallen. Als puntje bij paaltje komt verkeren de meeste zangkanariekwekers veel liever in de beslotenheid van collega kwekers onder elkaar, dan dat zij verloren gaan in de massaliteit van een Nederlands kampioenschap in een voormalige veemarkt. Bovenal heeft de organiserende NBvV weinig grip op wat er zich in de bovenkamer van de zangkanariekwekers afspeelt. Zolang in brede kring het behalen van het Nederlands kampioenschap niet ervaren wordt als het ultieme doel van elke zangkanariekweker ontbreekt de benodigde ambitie en dus ook de drijfveer om aan de bondskampioenschappen deel te nemen. Dit is mogelijk het belangrijkste knelpunt, immers, waar een wil is, is een weg; waar geen wil is wordt elk strootje opgeblazen tot een onoverkomelijk obstakel. 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2018 nr. 1, pp. 13-19.

-0-


TOP

‘Rare jongens, die zangkanariekwekers’

over het NK Zangkanaries

door Jaap Plokker

In het voorjaar van 2019 bereikten het bestuur van de NZHU berichten over een gewijzigde opzet van de Nederlandse kampioenschapen voor zangkanaries van de NBvV in Zwolle in januari 2020. Binnen de organisatie van het NK komt er voor de zangkanaries een driedaagse wedstrijd, waardoor het mogelijk wordt dat zangkanaries, waarmee de eigenaar nog aan een andere wedstrijd wil deelnemen, daags na de keuring kunnen worden opgehaald en meegenomen naar huis. Voor Jaap Plokker een gelegenheid om zijn gedachten weer eens de vrije loop te laten gaan.

Waarom geven een schaatser als Sven Kramer en een atlete als Dafne Schippers de voorkeur aan een nationale titel boven het winnen van respectievelijk de IJsselcup of het kampioenschap van de Utrechtse atletiekvereniging ‘Hellas’ en worden zangkanariekwekers liever kampioen van Katwijk, Rijssen of Urk dan Nederlands kampioen? Dit was zo’n beetje de teneur in mijn artikel ‘Nederlandse kampioenschappen zang op dood spoor?’, dat werd geplaatst in editie 2018-1 van ons clubblad. Wanneer een hobby ook als ‘sport’ wordt gekwalificeerd mag je verwachten dat ‘presteren’ een onderdeel van het totaalpakket is en bij presteren komt ook onlosmakelijk ‘het hoogst haalbare’ in beeld. Waar voor 99,9 % van de ‘sporters’ het nationaal kampioenschap een hoog aangeschreven prestatie is, het waard om op Wikipedia vermeld te worden, beschouwt het merendeel van de zangkanariekwekers een Nederlands kampioenschap als een derderangs titel. Althans, als je afgaat op de belangstelling voor deelname aan deze wedstrijd vanuit de kring van zangkanariekwekers de laatste jaren. Waar Obelix, zich voortdurend verwonderend over het doen en laten van de Romeinen, zijn verbazing uitdrukt in de opmerking ‘Rare jongens, die Romeinen’, zal voornoemd gedrag van de zangkanariekwekers bij ‘sportend’ Nederland een vergelijkbare reactie ontlokken: ‘Rare jongens, die zangkanariekwekers’.

Speciaalclubs versus NK
In hetzelfde artikel ging ik ook op zoek naar een verklaring voor dit verschijnsel. Omdat zangkanariekwekers de voorkeur geven aan deelname aan wedstrijden van speciaalclubs is het wellicht verhelderend onderscheidende verschillen te duiden tussen deze wedstrijden en de nationale kampioenschappen van de NBvV. Daarnaast wordt in de onderlinge conversaties het oordeel over de NK van de NBvV niet onder stoelen of banken gestoken.
Organisatorisch duren de wedstrijden van de speciaalclubs veel korter en de vogels zijn er nagenoeg identiek gehuisvest als thuis. Deelname aan een wedstrijd heeft niet of nauwelijks invloed op de zang van de vogels en binnen een korte termijn kunnen dezelfde vogels voor een andere wedstrijd worden ingezonden.
Tijdens de nationale kampioenschappen zijn de vogels veel langer van huis en staan vaak intensiever in het licht dan thuis, hetgeen effect op de zang van de vogels kan hebben en de vogels eenmaal terug bij de kweker veel langer van deze wedstrijd moeten bijkomen om weer voor een andere wedstrijd te kunnen worden ingezonden.
Verder zijn wedstrijden van speciaalclubs, naast het competitieve element, zeker ook ontmoetingsmomenten waar kwekers de gelegenheid hebben gezamenlijk naar vogels te luisteren en ervaringen met elkaar te delen. Dit sociale element ontbreekt bij de nationale kampioenschappen vrijwel volledig.
Oftewel, zangkanariekwekers lieten tot dusver de nationale kampioenschappen aan zich voorbijgaan, omdat de wedstrijd te lang duurt, de vogels te lang in te veel licht gehuisvest zijn en de sfeer van het ‘onder elkaar zijn’ ontbreekt.

Heroriëntatie en nieuwe opzet
Ik weet dat voornoemd artikel in ons clubblad binnen de NBvV niet onopgemerkt is gebleven. In welke mate het heeft aangezet tot een heroriëntatie op de NK voor zangkanaries is mij onbekend, maar in de loop van vorig jaar bereikten mij signalen dat het bondsbestuur niet onverkort vasthield aan de tot dan toe gebruikelijke opzet van de NK, maar open stond voor een geheel eigen wedstrijd voor zangkanaries. Opmerkelijk is dat daarbij vooral werd gekeken naar de  redenen waarom de wedstrijden van de speciaalclubs populairder waren dan de NBvV kampioenschappen in, aanvankelijk, Apeldoorn en, tegenwoordig, Zwolle. Het uiteindelijke resultaat is dat de wedstrijd voor zangkanaries weliswaar is ondergebracht bij het NK in Zwolle, maar een geheel eigen opzet en programmering kent.
De zangkanaries worden, gelijktijdig met de andere vogels, op zondag ingekooid en op maandag gekeurd. Dan houden de overeenkomsten wel op. 
Op dinsdag, dus ruim voordat het NK voor publiek wordt geopend,  is er voor de zangkanariekwekers, buiten de hal waar de overige vogels zijn gehuisvest, gelegenheid elkaar te ontmoeten en mogelijk kunnen er ook vogels afgeluisterd worden. Als dit niet dit jaar het geval kan zijn, dan is het zeker de bedoeling om volgend jaar afluistersessies te programmeren. Aan het eind van die dag kunnen de inzenders hun vogels weer mee naar huis nemen. Vanwege de bijzondere programmering van Vogel 2020, dinsdag is oudejaarsdag, zullen de zangkanaries eerder dan gebruikelijk uitgekooid worden, nl. ca. 15.00 u. Vogels die op dinsdag niet worden afgehaald kunnen tijdens de openingstijden van de tentoonstelling gebruikt worden voor afluistersessies voor geïnteresseerd publiek. In onderling overleg zal dit met de hiertoe bereidwillige inzenders worden besproken. Het spreekt vanzelf dat de wedstrijdresultaten van de zangkanaries worden opgenomen in de catalogus van de NK. De wedstrijd voor de zangkanaries zal worden georganiseerd in een afzonderlijke, speciaal voor dit doel gehuurde, ruimte in de IJsselhallen.

Overstag?
Vriend en vijand zullen moeten toegeven dat de NBvV goed heeft geluisterd naar de kritiek vanuit de kring van zangkanariekwekers en vrijwel volledig aan de wensen van de kwekers is tegemoet gekomen. In de nieuwe opzet onderscheid de NK in Zwolle zich nauwelijks van een wedstrijd van een speciaalclub, met dit verschil dat in Zwolle een Nederlands kampioenschap te behalen valt. Argumenten die tot dusver werden geuit om niet naar ‘Apeldoorn’ of ‘Zwolle’ te gaan, zoals, het duurt te lang, de vogels zitten te licht, we zijn niet onder elkaar, enz., kunnen nu allemaal afgevinkt worden. Sterker, naar mijn mening lijkt de voorgenomen opzet voor de zangkanaries en de zangkanariekwekers zelfs beter dan de gang van zaken in het onder zangkanariekwekers van de voormalige ANBV onvolprezen ‘Zutphen’.
Of de zangkanariekwekers, nu aan al hun openlijk geuite kritiek gehoor is gegeven, overstag zijn en in grote getale vogels voor de NK zullen inschrijven zal de toekomst moeten uitwijzen. Ook met de nieuwe opzet zullen, indachtig het uitgangspunt van Thomas ‘Eerst zien en dan geloven’, kwekers wellicht de kat uit de boom willen kijken alvorens ze zullen deelnemen. Dat de voorgenomen opzet een enorme verbetering is en de NK nieuwe stijl de potentie heeft naar een grote wedstrijd voor zangkanaries uit te groeien staat buiten kijf.
Als …….   

Waar een wil is, is een weg
In voornoemd artikel werd eveneens geconstateerd dat door zangkanariekwekers openlijk geuite kritiek niet altijd de werkelijke reden hoeft te zijn om geen vogels voor een wedstrijd in te schrijven. Zo heb ik in het verleden wel eens bij een NZHU lid geïnformeerd waarom hij geen vogels inschreef voor de clubkampioenschappen. Als reden noemde hij dat ‘Katwijk’ te ver was. De naam van dezelfde kweker kwam ik later tegen op de inzenderslijst van wedstrijden die veel verder van zijn woonplaats verwijderd waren dan Katwijk of op nagenoeg dezelfde afstand. Kortom, de reistijd was niet de werkelijke reden voor zijn absentie. Zijn de door zangkanariekwekers geuite argumenten om niet naar het NK te gaan reëel, of verbloemen ze de werkelijke reden(en), bijvoorbeeld dat men er gewoonweg ‘geen trek’ in heeft?  Bestaat er onder zangkanariekwekers uit de voormalige ANBV nog zoveel antipathie jegens de NBvV dat ‘Zwolle’ nooit ‘Zutphen’ kan vervangen? Oftewel, uiteindelijk bepalen vooral emotionele motieven het gedrag van zangkanariekwekers en niet de rationele. Waar emotionele motieven prevaleren kan het, voor de ‘sportwereld’, merkwaardige verschijnsel optreden waarmee dit artikel begon: Zangkanariekwekers behalen liever een kampioenschap van Katwijk, Rijssen of Urk, dan een Nederlandse titel. We zullen in januari 2020 hieromtrent veel wijzer zijn geworden. Kunnen we na de NK concluderen dat de Nederlandse zangkanariekwekers zich hebben geschaard in de kring van de echte ‘sporters’, of zal het bestuur van de NBvV verzuchten: ‘Rare jongens, die zangkanariekwekers!’? 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2019 nr. 2, pp. 9-13.

-0-

TOP
 

Eigen schuld, dikke bult?

Een pamflet over de toekomst van de zangkanariesport

door Jaap Plokker

In Nederland werd in 1901 door de vogelvereniging ‘Luscinia’ voor het eerst een wedstrijd georganiseerd voor harzers waarop de vogels werden beoordeeld op hun individuele zangkwaliteiten. Later volgden de waterslagers en sinds de COM kampioenschappen in Zutphen in 1985 worden er ook in Nederland timbrado’s gekweekt.
Is anno 2021, 120 jaar na de eerste kanariezangwedstrijd,  de zangkanariekweek in Nederland op sterven na dood? Moeten we gelaten toezien dat de ‘moeder van de georganiseerde zang- en siervogelliefhebberij’ ten onder gaat aan de geest van de
huidige tijd?
Jaap Plokker analyseert de teruglopende belangstelling voor het kweken van zangkanaries en blikt vooruit. Allereerst kijkt hij naar ontwikkelingen buiten de vogelliefhebberij en hun effect op het houden en kweken van zang- en siervogels. Vervolgens onderzoekt hij de sterke en zwakke punten in de zangkanariesport en mogelijke interne oorzaken voor de dalende populariteit van de zangkanariekweek. Tenslotte komt hij uit op de vraag of er nog toekomst is voor de zangkanariesport en, zo ja, hoe die er uit zou kunnen zien.
Gezien zijn eigen ervaringen gaat hij vooral uit van de wereld van de waterslagers. In hoeverre zijn betoog ook geldt voor die van de harzers en timbrado’s zullen vooral kwekers uit die kringen moeten beoordelen.

Inleiding

Deel 1 - Externe oorzaken
         
Herinneringen
                   Minder kooien in de huiskamers
                   Minder zangkanariekwekers
                   Slot

          Gezelschapsdieren
                   Ontwikkelingen in het huisdierenbezit
                            Dalend huisdierenbezit vanaf eind 20e eeuw

          Ontwikkelingen in het bezit van zang- en siervogels
                  Teleurstellend wetenschappelijk onderzoek
                           
Rapport ‘Gedeelde Zorg’2006
                            Huisdierenbezitters met vogels vanaf 1979
                            Feiten en Cijfers 2011 en 2015
                            Wetenschappelijke onderzoeken nauwelijks bruikbaar

       Rapporten brancheorganisatie
                   Zang- en siervogelbezit daalt  in Nederland al 40 jaar
                   Nederland in Europa
                   Motieven voor afnemend huisdierenbezit
                   Zang- en siervogelfokkers in het algemeen
                   Zangkanariekwekers in het bijzonder
                   Verzilveren wordt steeds lastiger
                   Veranderende moraal

          Samenvatting en slotconclusie 

Deel 2 - Interne oorzaken
         
Sterkte/zwakte analyse
          Aantrekkelijkheid van zangkanariesport
                   Gevarieerdheid
                   Betrokkenheid

          Voetangels en klemmen
                   Een complexe en veeleisende hobby
                            Toerenherkenning en -waardering
                            Uitrusting
                            Woon-, werk- en gezinssituatie
                   Verenigingen en speciaalclubs
                            Zangkweker steeds vaker solist
                            Regionale functie verenigingen met zangkwekers
                            Speciaalclubs onvoldoende ingesteld op toetreders
                            Subgroepvorming
                            Splendid isolation
                   Negatief imago
                   Wedstrijd achilleshiel
                            Keurlijst is vaak een indicatie zangcapaciteiten
                            Prijswinnaars zonder collegiale consultatie
                            Achterkamertjesgebeuren
                            Solistische keurmeesters
                            Keurbriefje zangkanaries advies met ???
          Slot

 

Deel 3: Kansen en suggesties
          Noodzaak fundamentele veranderingen
                   Achterom kijken is zinloos
                   Speciaalclubs en keurmeesters stellen een ‘deltaplan’ op
          Promotie
                   Onze Vogels
                   Clubwebsites-gezamenlijke website
                   De boer op
          Verenigingsleven speciaalclubs
                   Intensievere contacten speciaalclubleden
                   Opvang toetreders
                   Communicatie-instrumenten
                   Sociale ontmoetingsmomenten
          Nederlanders met wortels in andere culturen
          Opzet wedstrijden voor zangkanaries op de schop
                   Waarborgen voor eerlijkheid leiden tot ondoorzichtigheid
                   Transparantie en participatie
                   Gedragscode
                   Eendaagse wedstrijden
                   Keurtechnisch collegiaal overleg
                   Consulterend collegiaal overleg tijdens wedstrijden
                   Eerlijke competitie in plaats van loterij
          Slot
Samenvatting
Verantwoording
          Noten

Inleiding

Getuige het aantal afdelingen van de NBvV dat jaarlijks wordt opgeheven is de belangstelling voor het houden en kweken van zang- en siervogels in Neder-land op haar retour. Gedwongen door ledendaling en vaak ook als het gevolg van het ontbreken van opvolgers voor vertrekkende bestuursleden heeft sedert de eeuwwisseling, maar met name in het laatste decennium, menige vogelvereniging een punt achter haar bestaan moeten zetten.1 Regelmatig word ik geconfronteerd met zangkanariekwekers die zich zorgen maken over de toekomst van de zangsport. ‘Zullen er over 10-15 jaar nog zangkanariekwekers en wedstrijden voor harzers, waterslagers en timbrado’s zijn?’, vragen zij zich af.  Om zich heen zien zij namelijk collega kwekers ouder en het kringetje liefhebbers steeds kleiner worden. Is het houden en kweken van zangkanaries een sport die letterlijk aan het uitsterven is? Het heeft er alle schijn van, met name voor de wereld van de harzers en zeker ook voor die van de waterslagers, waarvan ik het meest op de hoogte ben.
Voor de oorzaak van de teloorgang van de zangsport wordt vaak met de vinger naar buiten de vogelliefhebberij gewezen. ‘Mensen kiezen voor een andere vorm van vrijetijdsbesteding dan het houden en kweken van vogels’ is een veelgehoorde reden voor de tanende populariteit van de vogelliefhebberij. De vraag is of dit de enige oorzaak is. Moeten zangkanariekwekers soms ook de hand in eigen boezen steken, omdat ze  te lang zijn blijven hangen in een op een 19e eeuwse wijze beoefenen van hun liefhebberij? Als dat zo is en de bereidheid bestaat om het kweken van zangkanaries aan te passen aan de wensen en verlangens van de 21e eeuwse vogelliefhebber, mogelijk heeft de zangkanariesport dan toch nog toekomst en zullen er in de komende decennia, voor weliswaar veel minder liefhebbers dan in het verleden het geval was,  wedstrijden voor harzers, waterslagers en timbrado’s georganiseerd blijven worden.

Deel 1 - Externe oorzaken

De tanende populariteit voor het houden en kweken van vogels in het algemeen en van zangkanaries in het bijzonder is een gevolg van de afnemende interesse in de Nederlandse samenleving voor deze vorm van vrijetijdsbesteding. Het kweken van zangkanaries kan niet concurreren met het scala aan andere vormen van vrijetijdsbesteding. Zo is althans de veelgehoorde verklaring.
De terugloop van het aantal zangkanariekwekers heeft dus oorzaken die buiten de sport liggen en waaraan de sport ook niets kan doen. Ze moet dit gelaten accepteren als een gegeven en zich neerleggen bij de consequentie dat dit het einde van de zangkanariesport kan betekenen. In onderstaande onderzoeken we in welke mate in Nederland de interesse voor de vogelliefhebberij in het algemeen, en die voor de zangkanariekweek in het bijzonder, daadwerkelijk afneemt en wat buiten de invloedsfeer van de zangkanariesport liggende oorzaken kunnen zijn van die dalende populariteit.

Herinneringen
Naar het bezit van zang- en siervogels is in het verleden nauwelijks gestructureerd onderzoek gedaan. We hebben dus weinig, op ‘harde’ feiten gebaseerd, inzicht over de ontwikkeling van het sier- en zangvogelbezit in Nederlandse huishoudens gedurende de laatste vijftig jaar. We moeten ons daarom, vnl. voor de 20e eeuw, behelpen met ‘zachte’, en dus minder betrouwbare, gegevens, zoals persoonlijke herinneringen. Die mogen uiteraard niet als onderbouwing fungeren voor algemeen geldende uitspraken, maar bij gebrek aan beter moeten we het voorlopig hiermee doen.

Minder kooien in de huiskamers
Ik ben er van overtuigd dat ik nu veel minder vogelkooien in huiskamers zie dan tijdens mijn jeugd en de eerste jaren dat mijn vader, en ik aan de zijlijn, waterslagers kweekten. Een collega van me was gedurende de jaren ’80 en beginjaren ’90 actief  met het organiseren van een markt voor tweedehands artikelen ten bate van een mannenkoor. Ze betrokken hun spullen voor een belangrijk deel van nabestaanden van overleden personen. In de praktijk waren dat vnl. ouderen. Ik vertelde hem over de tombola op de tentoonstelling van de vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ waar we als blikvangers en hoofdprijzen waterslagers in een sierkooi hadden. De zangkanaries waren


Veertig jaar geleden was het nog heel gebruikelijk dat in een huiskamer een sierkooi met een zangkanarie stond of hing. Tegenwoordig moet je er naar zoeken.

 geschonken, maar de aanschaf van de sierkooien was voor de vereniging een behoorlijke kostenpost. Hij bood me toen aan eens in de opslag van hun ‘markt’ te komen kijken, omdat ze ‘stapels’ vogelkooien hadden staan, die  met ‘bosjes’ binnenkwamen en waar nauwelijks vraag naar was.
Tussen 1976 en 1984 schommelde het aantal inzenders van zangkanaries, harzers en waterslagers, voor de onderlinge tentoonstelling van ‘De Kanarievogel’ tussen 25 en 34 leden.  Het aantal ingeschreven zangkanaries, overwegend waterslagers, varieerde in die tijd tussen 260 en 350 vogels. Het overgrote deel van de inzenders van zangkanaries was woonachtig in de regio Katwijk en directe omstreken. De meeste kwekers raakten toen hun overtollige vogels kwijt op de onderlinge tentoonstelling, aan huis of aan lokale dierenwinkels. Ik bezit nog een soort kasboekje met inkomsten en uitgaven betref
-fende onze vogelliefhebberij uit de periode 1974-1985. Daaruit valt op te maken dat we in de tweede helft van de jaren ’70 een waterslagerman voor ƒ25,00 en in de eerste helft van de jaren ’80 voor ƒ30,00, soms zelfs ƒ35,00, verkochten. Rond 1985 was de verkoopprijs van de waterslagermannen gezakt naar ƒ22,50 – ƒ25,00. In mijn beleving werd het vanaf dat moment, dus medio de jaren ’80, steeds lastiger om waterslagers te verkopen, zowel aan particulieren aan huis als aan winkeliers. De verkoopprijzen zakten verder en ik kan me nog wel herinneren dat ik op het eind van de jaren ’90 op de tentoonstelling van ‘De Kanarievogel’ in de verkoopklasse ca. ƒ 12,50 voor een waterslagerman vroeg, om ze maar kwijt te kunnen raken. Dat was dus een halvering van de verkoopprijs t.o.v. 1980  als gevolg van een sterk afgenomen vraag.

Minder zangkanariekwekers
De door mij geconstateerde dalende belangstelling voor een vogel als huiskamerzanger vanaf medio de jaren ’80 valt, opvallend genoeg, samen met een teruglopende interesse voor het kweken van zangkanaries, althans als we ontwikkelingen rondom vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ te Katwijk  als uitgangspunt nemen. Werden in 1984 nog door 34 leden zangkanaries ingezonden, in 1990 was dat gezakt naar 20, in 1995 naar 16, in 1999 naar 15 en in 2005 schreven nog 11 leden zangkanaries in.2
Hierbij moeten we ook in de beschouwing betrekken dat ‘De Kanarievogel’ in die periode
, w.b. de waterslagerkwekers, zich steeds meer ontwikkelde van een lokale naar een regionale vereniging. De regio waaruit de waterslagers kwekende leden afkomstig is breidde zich uit van vnl. Katwijk en omstreken tot nu een gebied dat zich uitstrekt van het Westland, via  Alphen aan den Rijn en Amsterdam tot Haarlem. Gezien bovenstaande cijfers voor ‘De Kanarievogel’ werd de afname van het aantal in Katwijk en directe omgeving woonachtige waterslagerkwekers dus niet gecompenseerd door nieuwe leden uit de groter wordende regio. Ondanks het zich steeds verder uitdijende rekruteringsgebied daalde het aantal inzenders met waterslagers voor de onderlinge tentoonstelling.
Kijken we naar het ledenbestand en het aantal inzenders voor de clubkampioenschappen van de Speciaalclub Zang NZHU, dan kent de vereniging het grootste aantal leden en inzenders voor de onderlinge wedstrijd kort na de oprichting, in de tweede helft van de jaren ’80. Over het
verloop van het ledenbestand zijn we niet volledig geïnformeerd, maar in 1990 telde de club 67 leden en in 2001 59, om daarna terug te vallen tot 32 eind 2005. Het aantal deelnemers aan de clubkampioenschappen was in 1985 57, in 1990 39 en in 1999 38. Gedurende de jaren ’90 werd de NZHU dus geconfronteerd met een langzame ledendaling, maar bleef het aantal inzenders voor de clubkampioenschappen vrijwel gelijk. De grootste terugval in zowel het ledenbestand als het aantal inzender viel voor de Speciaalclub Zang NZHU in de periode 2000-2005. In 2005 schreven nog maar 15 leden vogels in voor de wedstrijd.3

Slot
Op grond van persoonlijke herinneringen, zoals bovengenoemde, vermoed ik dat de grote daling van het aantal vogelkooien in de Nederlandse huishoudens in de eerste helft van de jaren ’80 is begonnen en zich tot in de jaren ‘90 heel sterk heeft doorgezet. Gelijktijdig met deze ontwikkeling begon ook de daling voor de belangstelling voor het houden en kweken van zangkanaries, aanvankelijk snel, later langzaam, maar gestaag, tot op de dag van vandaag. Er zijn, zoals we hierna zullen zien, aanwijzingen dat het landelijke beeld niet veel afwijkt van hetgeen zich volgens mijn waarnemingen in de regio Katwijk en in West-Nederland heeft voltrokken.

Gezelschapsdieren
Het houden en kweken van zang- en siervogels is een onderdeel van een fenomeen dat onlosmakelijk met de mensheid verbonden lijkt: de behoefte aan gezelschapsdieren. Vermoed wordt dat al 12.000 jaar geleden de wolf werd gedomesticeerd om de mens van nut te zijn. Sindsdien is de hond onderdeel van de mensenmaatschappij geworden. Tegenwoordig wordt het gezelschapsdier, in toenemende mate, sociaal-emotioneel als een gezinslid beschouwd. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat ontwikkelingen in het huisdierenbezit ook effect hebben op het houden en kweken van zang- en siervogels.4

Ontwikkelingen in het huisdierenbezit
Structureel onderzoek naar het huisdierenbezit in Nederland is van relatief recente datum. Kort na de eeuwwisseling is men begonnen het honden- en kattenbezit jaarlijks te inventariseren en zijn ontwikkelingen sindsdien in kaart gebracht. Voor de overige huisdieren, zoals zang- en siervogels, gebeurt dat pas sedert 2015 periodiek. Willen we ons een beeld vormen van de ontwikkelingen betreffende het huisdierenbezit in het algemeen en dat van zang- en siervogels in het bijzonder vanaf de laatste decennia van de 20e eeuw, dan moeten we ons dus voornamelijk baseren op incidentele gegevens.

Tabel 1. Aantal gezelschapsdieren in Nederland in 2003-2005.9

Het aantal zang- en siervogels in Nederland werd  in 2003 geschat op 3,4 miljoen, op basis van gegevens van Divebo, een organisatie voor ondernemers in de huisdierenbranche.

Dalend huisdierenbezit vanaf eind 20e eeuw
Het in 2006 door het Forum Welzijn Gezelschapsdieren gepubliceerde rapport ‘Gedeelde Zorg’ schetst de volgende historische ontwikkeling: Eind jaren ’70 was in 74% van de Nederlandse huishoudens één of meerdere huisdieren aanwezig. Dat percentage nam in jaren ’80 sterk af en dat zette door tot in de jaren ’90. Bij de eeuwwisseling had 50% van de huishoudens een gezelschapsdier. Het Forum constateerde na 2000 weer een toename van het percentage huishoudens met een huisdier, naar 55% in 2005. Een belangrijk aandeel in deze stijging hadden de honden-, katten- en konijnenbezitters.5
Het in 2011 uitgebrachte ‘Feiten & Cijfers Gezelschapsdierensector 2011’ constateerde dat gedurende de periode 2005-2010 de groei had doorgezet naar 59%.6  In het vervolg op dit rapport is te lezen dat gedurende de jaren 2010-2014 het percentage van 59% stabiel was gebleven.7  In de tweede helft van het tweede decennium daalde het percentage huishoudens met een gezelschapsdier in fors tempo, naar 47,7
%  in 2019, zoals Tabel 5 laat zien. Sedert 2014 is in Nederland het percentage huishoudens met een huisdier met 19% gedaald. Op dit moment is het aantal huishoudens met een huisdier procentueel dus iets lager dan rond de eeuwwisseling, en dalende.

Ontwikkelingen in het bezit van zang- en siervogels
De 21e  eeuwse onderzoeken naar het huisdierenbezit in Nederland concentreerden zich aanvankelijk op honden en katten.  Opvallend is hoe weinig aandacht in de studies werd besteed aan het bezit van zang- en siervogels.

Teleurstellend wetenschappelijk onderzoek
In 2002  werd door Divebo, een organisatie voor ondernemers in de huisdierenbranche, voor de eerste keer een onderzoek ingesteld naar het bezit van honden en katten in Nederland. De oprichting van het Forum Welzijn Gezelschapsdieren door de Raad voor Dierenaangelegenheden was een stap om het huisdieren-bezit meer wetenschappelijk te benaderen, maar in hun rapportage voerde het honden- en kattenbezit eveneens de boventoon.

Rapport ‘Gedeelde Zorg’ 2006
In de in 2006 door het Forum uitgebrachte publicatie ‘Gedeelde Zorg’ werd namelijk summier aandacht besteed aan het bezit van zang- en siervogels in de Nederlandse huishoudens. Bij de schatting hoeveel zang- en siervogels in Nederland aanwezig waren hinkte het Forum op twee gedachten. Zo meende men het aantal in Nederland aanwezige zang- en siervogels bij benadering te kunnen bepalen aan de hand van de productie van vaste voetringen door organisaties van vogelhouders. Op basis van deze gegevens kwam men tot een schatting van ruim 2 miljoen zang-, sier- en watervogels, die in 2005 in Nederlandse huishoudens als gezelschapsdier werden gehouden.  Daarnaast hanteerde men ook een schatting op basis van door Divebo verstrekte gegevens, waaruit bleek dat in 2003 in Nederland 3,4 miljoen zang- en siervogels aanwezig waren. Beide cijfers zijn volkomen onvergelijkbaar, omdat ze totaal verschillende informatie verschaffen. De door Divebo uit een enquête verkregen aantallen was een schatting van het totale aantal vogels in de Nederlandse huishoudens in 2003; de ringenproductie van 2005 is een indicatie  hoeveel jonge vogels de zang- en siervogelfokkers in dat jaar hoopten te kunnen kweken. Dit zijn totaal verschillende grootheden, appels en peren. Het signi-ficante verschil tussen beide getallen van 39% is dan ook veelzeggend.

Tabel 2. Percentages huisdieren, per soort, in Nederlandse huishoudens met gezelschapsdieren gedurende 1979 en 2005.10  

Huisdierenbezitters met vogels vanaf 1979
In het ‘Forum’ rapport vinden we een interessante tabel die de ontwikkeling tussen 1979 en 2005 in beeld brengt. In 1979 was in 50% van de huishoudens met gezelschapsdieren één of meerdere zang- of siervogels in huis. In 1993 was dat percentage gedaald tot 26% en in 1995 tot 20%. In 15 jaar was dus in Nederland het percentage  huisgezinnen met gezelschapsdieren dat één of meerdere vogels in huis had gedaald met 60%. Na 1995 was nog wel sprake van een daling, maar die ging lang niet zo snel als in de periode 1980-1995 het geval was geweest. Deze cijfers passen overigens prima in het beeld dat hiervoor werd geschetst op basis van persoonlijke herinneringen en ontwikkelingen bij vogelvereniging. ‘De Kanarievogel’ te Katwijk en de Speciaalclub Zang NZHU gedurende de laatste decennia van de 20e eeuw.
Overigens heeft de daling van het percentage zang- en siervogels bij de huisdierenbezitters zich tot onze tijd gestaag voortgezet. Had in 2005 nog 17% van de huisdierbezitters
één of meerdere vogels, in 2019 was dat gedaald tot 11,1%.11

Tabel 3. Absolute aantallen huisdieren, per soort, in Nederlandse huishoudens in 2005 en 2010.
13

In deze tabel worden m.b.t. de zang- en siervogels appels met peren vergeleken. Het voor 2006 opgegeven aantal van 3,4 miljoen is gebaseerd op een schatting van Divebo (uit 2003), terwijl de opgave voor 2010 is gebaseerd op het door organisaties van vogelhouders verspreide aantal ringen. Het verschil tussen de Divebo schatting en de ringenverkoop bedroeg in 2003-2005 al 39%.

‘Feiten en Cijfers’ 2011 en 2015
Het vervolg op de publicatie van het Forum uit 2006 verscheen in 2011. Dit keer werd het rapport ‘Feiten & Cijfers Gezelschapsdierensector 2011’ uitge-bracht door HAS Kennistransfer/HAS Hogeschool Den Bosch.12  Ook in dit rapport is er minieme aandacht voor de ontwikkelingen m.b.t. het sier- en zangvogelbezit. Wederom is de ringenuitgifte de belangrijkste bron om de omvang van het aantal zang- en siervogels als huisdier in Nederland aan te geven. Er blijken in 2010 1,96 miljoen vogelringen te zijn verspreid, hetgeen een daling van 5% betekende tussen 2005 en 2010.
De uit het HAS rapport overgenomen Tabel 3 is onbetrouwbaar betreffende de ontwikkelingen
in het aantal zang- en siervogels in Nederland, omdat het verschillende grootheden met elkaar vergelijkt. Voor de vergelijking tussen 2005 en 2010 ging men voor 2005 uit van de in het uit 2006 daterende rapport gehanteerde schatting uit 2003 van Divebo van 3,4 miljoen vogels, terwijl men voor 2010 het door de organisaties voor vogelhouders uitgegeven aantal voetringen heeft genomen.

Tabel 4. Absolute aantallen huisdieren, per soort, in Nederlandse huishoudens in 2014 en 2010.
15  

Ook in deze tabel worden m.b.t. de zang- en siervogels appels met peren vergeleken. Het voor 2010 opgegeven aantal van 2 miljoen is gebaseerd op het door organisaties van vogelhouders verspreide aantal ringen. Het voor 2014 opgegeven aantal van  3,9 miljoen is gebaseerd op een schatting van Divebo. Het geconstateerde verschil van +95% kan daarom regelrecht in de prullenbak.

We zagen hiervoor dat tussen de Divebo-schatting en de ringenproductie een significant verschil van 39% zat. De in Tabel 3 aangegeven daling van het aantal zang- en siervogels in Nederland tussen 2005 en 2010 met 41% is daarom uiterst dubieus, omdat men appels met peren vergelijkt.
Onderzoekers van de HAS Hogeschool Den Bosch en de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht  (UU) waren verantwoordelijk voor het derde rapport dat in 2015, onder de naam ‘Feiten & Cijfers Gezelschapsdieren
-sector 2015’, verscheen. Het was gebaseerd op in 2014 verzamelde cijfers. Ook van dit rapport kan geconcludeerd worden dat niet alleen de aandacht zich vooral concentreert op honden en katten, maar de studenten en medewerkers van de hogeschool en universiteit, wederom op de zang- en siervogels betrekking hebbende cijfers niet al te zorgvuldig hanteren.
Voor de gebruikelijke tabel met het aantal zang- en siervogels in Nederland vallen de onderzoekers voor 2014 weer terug op Divebo schattingen, die deze keer opnieuw worden vergeleken met de ringenverkoop van de organisaties voor vogelhouders in 2010. We zagen hiervoor dat tussen beide waarnemingen op hetzelfde moment een verschil van ca. 40% kan bestaan. Het rapport constateerde voor de periode  2010-2014 een spectaculaire toename van het aantal zang- en siervogels in Nederland met 95%. We kunnen 99,9% van deze groei op het conto schrijven van het rekenen met verschillende grootheden. De in dit rapport getrokken conclusies betreffende de zang- en siervogels moeten daarom niet altijd serieus genomen worden.14

Wetenschappelijke onderzoeken nauwelijks bruikbaar
Slotsom van drie door HAS Hogeschool Den Bosch en Universiteit Utrecht ondernomen onderzoeken naar de ontwikkelingen wat betreft het gezelschapsdierenbezit in Nederland, gedurende de periode 2005 t/m 2014, kan niet anders zijn dan dat als gevolg van het onder toezicht van de dames en heren academici uiterst ondoordacht omgaan met de cijfers over zang- en siervogels het erg lastig is op grond van deze studies zinnige conclusies te trekken betreffende de populariteit van zang- en siervogels in Nederlandse huishoudens gedurende genoemde periode. Voor onderzoek naar de ontwikkelingen van het zang- en siervogelbezit zijn de rapporten alleen waardevol vanwege de cijfers omtrent het vogelbezit en de ringenproductie in bepaalde jaren.
De laatste jaren wordt er door Aeres Hogeschool in Dronten en de HAS Hogeschool Den Bosch periodiek de zogenaamde ‘Pet Monitor’ gepubliceerd. Het verzamelen van gegevens en door de medewerkers van genoemde instellingen getrokken conclusies hebben vrijwel uitsluitend betrekking op honden- en kattenbezitters. Naar zinnige informatie omtrent het zang- en siervogelbezit zal men in de ‘Pet Monitor’ tevergeefs zoeken. 

 

Tabel 5. Percentages van Nederlandse huishoudens met huisdier, onderverdeeld naar diersoort, gedurende de periode 2017-2019.21 
 

 

2017

2018

2019

%

%

%

 

 

 

 

Huishoudens met huisdieren

51

49

47,7

 

 

 

 

Katten

23,9

23,8

23,4

Honden

18,9

18,4

17,8

Siervissen

9,2

7,8

7,2

Vijvervissen

6,1

5,8

5

Konijnen

6

4,8

3,8

Zang- en siervogels

4,9

4,8

5,3

Knaagdieren

4,8

4,1

3,1

Pluimvee

2,9

2,8

2,6

 

 

 

 

Percentage huishoudens met zangvogels van percentage huisdierenbezitters

9,6

9,8

11,1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


N.B. Percentages beneden 1% zijn niet meegenomen.

Rapporten brancheorganisaties
Werden en worden we op grond van door hogescholen ondernomen onder-zoeken naar het gezelschapsdierenbezit, behoudens enige data omtrent ringenproductie en Divebo-schattingen, weinig wijzer omtrent de ontwikkelingen in het zang- en siervogelbezit in Nederlandse huishoudens gedurende de laatste decennia, mogelijk dat we wel enig inzicht kunnen verwerven uit rapporten van belangenorganisaties in de wereld van de gezelschapsdieren.

In Nederland wordt het huisdierenbezit periodiek geïnventariseerd door Divebo, een organisatie voor ondernemers in de huisdierenbranche en de NVG, de Nederlandse Voedingsindustrie Gezelschapsdieren. Vanaf  2002 geven Divebo en NVG aan het bureau SAMR/MarketResponse de opdracht het huisdierbezit te onderzoeken. Dit gebeurt in de vorm van een steekproef onder een representatieve groep Nederlandse huishoudens. Aanvankelijk concentreerde men zich op honden en katten en pas vanaf 2015 wordt ook het bezit van zang- en siervogels in het onderzoek betrokken.16  De resultaten van het jaarlijks onderzoek door SAMR/MarketResponse worden door Divebo in een persbericht gepubliceerd, maar  met betrekking tot het zang- en siervogelbezit hult men zich in de grootst mogelijke algemeenheden. Een structurele inventarisatie van het aantal zang- en siervogels in Nederland vanaf 2015 ontbreekt ook in de publiek toegankelijke Divebo/NVG-rapportage. We moeten dus volstaan met losse feiten, zonder enige samenhang in de tijd: in het in 2016 uitgebrachte persbericht, gebaseerd op uit 2015 daterende gegevens, blijven de zang – en siervogels onvermeld; hetzelfde geldt voor het uit 2017 daterende rapport. In het in 2018 gepubliceerde persbericht met data uit 2017 kunnen we lezen dat 4,9 % van de huishoudens één of meer zang- of siervogels bezit. In het uit 2019 daterende rapport staat dat in 2018 in Nederland 2,0 miljoen zang- en siervogels werden  gehouden en dat in 4,8 % van de Nederlandse huishoudens één of meer zang- of siervogels aanwezig zijn. Het in september 2020 gepubliceerde persbericht meldt dat het aantal zang- en siervogels in Nederland in 2019 is toegenomen tot 2,4 miljoen en het percentage huishoudens met zang- en siervogels is gestegen tot 5,3%.17 

Wat leert ons de onderzoeken over Nederland?
Op basis van de incidentele gegevens concluderen we dat de populariteit van het hebben van een huisdier in Nederland een golvende beweging vertoont, maar de trend in de laatste 40 jaar in neerwaartse richting gaat. Ca. 1980 hadden drie van de vier Nederlandse huishoudens één of meerdere huisdieren, rond de eeuwwisseling was dat nog één op de twee. In de daaropvolgende 15 jaar was er een stijging van het percentage huishoudens met een huisdier naar bijna 60%, om sinds 2015 weer te dalen naar ca. 48% in 2019. De populariteit van het huisdierbezit is op dit moment dus gezakt tot iets beneden het percentage van rond de eeuwwisseling, en dalende. De opleving van het gezelschapsdierenbezit gedurende de eerste 15 jaar van deze eeuw is bij gebrek aan voldoende  gegevens niet aantoonbaar terug te vinden in de populariteit van het hebben van een vogel als huisdier. De indruk bestaat dat in het eerste decen-nium van de 21e eeuw er niet of nauwelijks  een opbloeiende belangstelling voor vogels als gezelschapsdieren is geweest. Met name het honden- en kattenbezit is in die periode toegenomen.
Na twee decennia periodiek onderzoek naar het gezelschapsdierenbezit in Nederland is de oogst betreffende de ontwikkeling in de populariteit van zang- en siervogels in Nederland bijzonder schamel: Aangaande  het absolute aantal hebben we vier cijfers: In 2003 schatte Divebo het aantal zang- en siervogels in Nederland op 3,4 miljoen18,  in 2014 was dat 3,9 miljoen19   en voor 2018 en 2019 was dat respectievelijk 2,0 en 2,4 miljoen. Dit betekent dat tussen 2003 en 2019 het aantal zang- en siervogels in Nederlandse huishoudens met 29% is gedaald.20
Wat betreft het percentage Nederlandse huishoudens met één of meerdere zang- of siervogels vonden we voor de 21e  eeuw uitsluitend gegevens vanaf 2017. Dat waren achtereenvolgens 4,9, 4,8 en 5,3%. Dit betekent dat op dit moment in één op de twintig Nederlandse huishoudens één of meerdere vogels aanwezig is.
Omtrent de populariteit van zang- en siervogels onder huisdierbezitters beschikken we over cijfers over de periode 1979-2005 en vervolgens vanaf 2017. In 1979 bezat 50% van de huisdierenbezitters een of meerdere zang- of siervogels; in 1993 was dat gedaald naar 26%;  in 2001 naar 16%; in 2019 naar 11,1%.
Kortom, de populariteit van zang- en siervogels onder de huisdierbezitters vertoont sedert 1980 een dalende trend. Van de huishoudens met een gezelschapsdier had in 1979 1 op de 2 gezinnen één of meerdere vogels; in 2019 was dat 1 op de 10 huishoudens. De sterkste daling voltrok zich overigens in de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw. Of de in 2019, ten opzichte van 2018, gestegen populariteit structureel of incidenteel is geweest zal de komende jaren moeten blijken.

Nederland in Europa
FEDIAF, de organisatie van de Europese huisdiervoedersindustrie, brengt vanaf 2018 jaarlijks een rapport uit over het gezelschapsdierenbezit in de Europese landen. De gegevens zijn gebaseerd op steekproeven, kunnen jaarlijks fors wisselen en vanuit wetenschappelijk oogpunt kunnen we er daarom niet blind op varen, maar ze geven wel een indicatie.22 
De meest recente Europese gegevens waarover ik beschik staan in het in 2020 gepubliceerde FEDIAF rapport over 2019. Hieruit bleek dat, wat betreft
het aantal zang- en siervogels, ons land, na Italië, Turkije, Frankrijk, Spanje, Duitsland en Rusland, met 2.440.000 vogels in Nederlandse huishoudens, op de zevende plaatst stond. In België werd het aantal zang- en siervogels in 2019 geschat op 450.000.
Wanneer we deze acht landen eens nader beschouwen en dan rekening houden met het bevolkingsaantal ontstaat een heel ander plaatje. Op 1000 inwoners waren er in Rusland 23 siervogels; in Duitsland 50, in Frankrijk 69, in Turkije 136, in Spanje 139, in Nederland 141 en in Italië 206. Het hebben van vogels als huisdier lijkt dus van de genoemde Europese landen in Italië verreweg het populairst, gevolgd door Nederland. In alle overige West-Europese landen lag het siervogelbezit aanzienlijk lager. Ter vergelijking: in 2019 waren in België op de 1000 inwoners 38 vogels.23
Europees bezien, met name Noordwest-Europees, staat Nederland wat betreft de populariteit van zang- en siervogels als huisdier er dus helemaal niet zo slecht voor. Men zou zelfs kunnen stellen dat de populariteit van zang- en siervogels als huisdier in Nederland met kop en schouders uitsteekt boven die in de ons omringende landen.

Motieven voor afnemend huisdierenbezit
In voorafgaande werd geconstateerd dat in Nederland al vanaf de laatste decennia van de 20e eeuw een dalende trend in het huisdierenbezit te bespeuren valt. Voor de toekomst van de vogelliefhebberij is uitermate belangrijk te weten welke motieven aan die dalende populariteit ten grondslag liggen.
Met de groei van de welvaart sinds de jaren ’60 is met de hoeveelheid ‘vrije tijd’ ook het aantal vormen van vrijetijdsbesteding toegenomen. Dat de belangstelling voor het houden en kweken van vogels hiervan concurrentie ondervindt is evident. Ik heb echter wel mijn twijfels om dit als enige oorzaak te zien voor de tanende belangstelling voor het houden en kweken van zang- en siervogels. Toen de vereniging ‘De Kanarievogel’, waarvan ik bestuurslid en vanaf 1985 voorzitter was,  begin jaren ’80 werd geconfronteerd met ledendaling werd, uiteraard, ook naar oorzaken gezocht. Meerdere malen kwam ter tafel dat dit een teken van de tijd was: onvermijdelijk en vechten tegen de bierkaai om daar wat aan te doen, want de mensen hadden nieuwe invullingen voor hun vrije tijd gekregen en gekozen, zoals tv kijken,  op een camping een permanent plekje voor een caravan, etc. Vanaf de tweede helft van de jaren ’80 trok het ledenbestand van ‘De Kanarievogel’ weer aan en beginjaren ’90 had de club het grootste aantal leden en de meeste vogels op de onderlinge tentoonstelling sedert haar oprichting in 1949. De teruggang ca. 1980 was in de regio Katwijk dus duidelijk niet het gevolg geweest van de televisie en het caravanbezit. Alternatieve ontspanningsmogelijkheden zijn dus niet de reden voor een afnemende belangstelling voor het houden en kweken van sier- en zangvogels gedurende de laatste decennia. Dit neemt niet weg dat het een factor van betekenis kan zijn.
Interessant is te vernemen welke motieven anno 2020 voor de afnemende populariteit van een gezelschapsdier worden aangedragen. Tijdgebrek wordt als voornaamste reden genoemd om geen huisdier te nemen. Verder wordt ook aangegeven dat het hebben van één of meerdere huisdieren te complex is binnen de woon-werksituatie. De verzorging die het huisdier vraagt wordt als een belemmering gezien, terwijl overlast, zoals rommel, haren, stank en allergische reacties ook als motieven worden genoemd geen huisdier (meer) te nemen. Het lijkt er op dat mensen tegenwoordig, meer dan in het verleden, veel bewuster kiezen voor het wel of niet aanschaffen van een huisdier en goed gekeken wordt of het bezit van een huisdier met de bestaande werk-, woon- en gezinssituatie te combineren valt.8 


Een midweekje bivakkeren aan zee, in een huisje op het Katwijkse strand. Wie voert thuis de vogels?

Voor de hand ligt om te veronderstellen dat met deze oorzaken voor het afnemende huisdierbezit het hebben van één of meerdere zang- en siervogels als gezelschapsdier en het fokken van zang- en siervogels in het bijzonder, substantieel meer afneemt, omdat met name het verzorgen van één of meerdere vogels de nodige dagelijkse verplichtingen vereist en de flexibiliteit in de huisvesting en verzorging gering is. Je neemt namelijk niet zo gemakkelijk je vogel(s) mee op vakantie. Bovendien maakt het uiteraard voor de belasting op het woon-, werk- en gezinsleven een groot verschil of het bezit van een huisdier zich beperkt tot één vogel of dat men vogels in grotere aantallen houdt en kweekt.
Wonen, werken en recreëren zijn in Nederland in de afgelopen decennia ingrijpend veranderd. Het houden en verzorgen van dieren, in het bijzonder vogels, is steeds meer een onwelkome handenbinder geworden. Onregelmatige werktijden/overwerk, meer dan één persoon die voor het gezinsinkomen zorgt, het even een paar dagen van huis zijn of, wat langer, op vakantie, zorgen voor huisvestings
- en/of verzorgingsknelpunten, die om een oplossing vragen. Vaak vormt dit vooruitzicht cq. deze ervaring een te hoge drempel om tot aanschaf over te gaan of opnieuw een gezelschapsdier in huis te nemen, hoe graag men dat ook zou willen. Het is een kwestie van prioriteiten stellen. Gezien bovenstaande zou men mogen verwachten dat tegenwoordig niet zozeer het bezit van één vogel, maar in het bijzonder het fokken van zang- en siervogels hierdoor steeds vaker als vrijetijdsbesteding afvalt.

Zang- en siervogelfokkers in het algemeen
In bovenstaande hebben we ons voornamelijk geconcentreerd op de huishoudens  met één of meerdere  zang- en siervogels als huisdier. Een bijzondere groep hierbinnen zijn de vogelliefhebbers die er genoegen in scheppen om naast het houden van vogels deze ook te fokken. In hoeverre gelden de hierboven geschetste ontwikkelingen van het zang- en siervogelbezit ook voor de specifieke groep van de zang- en siervogelkwekers? Voor een antwoord op deze vraag nemen we de ontwikkelingen binnen de grootste Nederlandse bond voor zang- en siervogelfokkers, de Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers (NBvV), als graadmeter. We beschikken over gegevens van het ledenbestand en de ringenproductie voor de periode 2010-2019. Een probleem om de aangeleverde cijfers goed te kunnen duiden is de fusie van de NBvV en de Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders (ANBV) op 1 januari 2017. Vanaf dat moment zijn de voor de ‘nieuwe’ NBvV geldende cijfers die van de voormalige ANBV en ‘oude’ NBvV gezamenlijk. We beschikken niet over vergelijkbare cijfers van de ANVB van voor 2017.
In 2011 werden door de NBvV ca. 135.000 ringen geproduceerd, in 2019 waren er dat ca. 113.000. Wanneer we de ringenproductie in absolute aantallen na de fusie tussen NBvV en ANBV buiten beschouwing laten, maar wel de trend volgen, dan zou zonder fusie de productie van de NBvV in 2019 zijn
uitgekomen op ca. 90.000 ringen. Tussen 2011 en 2019 zou er dan sprake zijn geweest van een daling van de ringenverkoop met ca. 33 %.

Grafiek 1. Ringenproductie Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers 2011-202124


Wat betreft het ledenbestand hanteren we dezelfde rekenmethode. In 2010 had de NBvV bijna 30.000 leden, in 2019 was dat 22.000. Wanneer we het
ledenbestand in absolute aantallen na de fusie tussen NBvV en ANBV buiten beschouwing laten, maar wel de trend volgen, dan zou zonder fusie het aantal leden van de NBvV in 2019 zijn uitgekomen op ca. 19.250. Tussen 2010 en 2019 zou er dan sprake zijn geweest van een daling van het ledenbestand met ca. 35%. Het verschil in de ledendaling en de ringenverkoop is nagenoeg gelijk. Dit zou een aanwijzing kunnen zijn dat vooral vogelfokkers in 2010-2019 het lidmaatschap van de NBvV hebben opgezegd en dus met de uitoefening van hun hobby zijn gestopt.
Op basis van Diveboschattingen veronderstellen we een afname van het sier- en zangvogelbezit in Nederland tussen 2003 en 2019 met 29 %. De ledendaling van de NBvV in het tweede decennium is dus sterker geweest dan de afname van het sier- en zangvogelbezit in Nederland. Het ligt daarom voor de hand te veronderstellen dat de populariteit van het  fokken
van zang- en siervogels sterker is gedaald dan die voor het hebben van één of meerdere vogels als huisdier.

Grafiek 2. Ledenbestand Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers 2011-202125

Zangkanariekwekers in het bijzonder
Hoe ontwikkelde de populariteit van het fokken van zangkanaries zich gedurende de laatste decennia? Voor een antwoord op deze vraag nemen we als graadmeter de ontwikkeling van het ledenbestand van vier speciaalclubs voor zangkanariekwekers: de waterslagerspeciaalclub ‘De Nachtgaal’ (1921), de Landelijke Speciaalclub Harzers (LSH) (1976), de Speciaalclub Zang NZHU (1985) en The Spanisch Timbrado Society NL (2001).

De wortels van de speciaalclub voor waterslagerkwekers ‘De Nachtegaal’ gaan terug tot 1921. Traditioneel rekruteerde ‘De Nachtegaal’ haar leden uit zowel de ANVB als de NBvV. In de afgelopen decennia functioneerde de vereniging, tot aan de fusie in 2017, ook als de speciaalclub voor waterslagerkwekers binnen de ANBV. Van de waterslagerspeciaalclub ‘De Nachtegaal’ beschikken we over cijfers van het ledenbestand vanaf 1988. In dat jaar telde de waterslagerclub 91 leden. Na een opmerkelijke groei vanaf 1994, naar 108 leden in 1997, die mogelijk verband hield met de verplaatsing van de wedstrijdlocatie van Amersfoort naar Rijssen, daalde vanaf  2001 het ledenbestand gestaag tot 51 in 2021. Over de periode 1988-2021 was er sprake van een ledendaling met 44,4 % en tussen 2010 en 2021 was dat 43,3 %.
De Landelijke Speciaalclub Harzers is opgericht in 1976 als speciaalclub voor harzerfokkers binnen de ANBV. Na de fusie van de ANBV met de NBvV op 1 januari 2017 is de LSH onderdeel van de NBvV. Helaas kon het bestuur van de LSH weinig cijfers overleggen m.b.t. het ledenbestand. In 2000 had de LSH 63 leden; in 2021 waren er dat 27. Dit betekent dat over de periode 2000-2021 het ledenbestand van de LSH met 57,1% is afgenomen. Gezien de ontwikkelingen bij De Nachtegaal en de NZHU wordt verondersteld dat de afname van het ledenaantal van de LSH zich ook met name na 2010 heeft gemanifesteerd en er in de periode 2010-2021 sprake was van een ledendaling met ca. 45%.
De Speciaalclub Zang NZHU is in 1985 opgericht, als een studieclub voor zangkanariekwekers in de regio Noord- en Zuid Holland en Utrecht. Aanvankelijk bestond  het ledenbestand uit fokkers van  harzers en waterslagers, maar van 1992 tot 2005 werden voor de clubkampioenschappen ook timbrado’s ingeschreven. Bij de erkenning als landelijke speciaalclub in 2012 was de NZHU de enige speciaalclub voor zangkanariefokkers van alle zangkanarierassen in de NBvV. Met uitzondering van de tweede helft van de jaren ’90 beschikken we over cijfers omtrent het ledenverloop van de NZHU gedurende haar bestaan. De vereniging had met 90 leden haar grootse ledenbestand in 1987.  Op 1 januari 2010 bedroeg het aantal leden 73 en op 1
januari 2021 41. Over de periode 1987-2021 was er sprake van een ledendaling met 54,4 %. Bekijken we het tweede decennium van de 21e eeuw in het bijzonder dan is het ledenbestand van de NZHU tussen 2010 en 2021 gedaald met 43,8%.

Grafiek 3. Ontwikkeling ledenbestand speciaalclubs zangkanaries sinds 1985

 Ledenverloop van de vier speciaalclubs voor zangkanariefokkers van de NBvV: waterslagerspeciaalclub ‘De Nachtegaal’ (vanaf 1988), Speciaalclub Zang NZHU (NZHU-vanaf 1985), Landelijke Speciaalclub Harzers (LSH) en The Spanisch Timbrado Society. De LSH beschikte uitsluitend over gegevens m.b.t. 2000 en 2021. Voor de tussenliggende jaren is het ledenbestand geschat. The Timbrado Society beschikte alleen over gegevens vanaf 2011. 26

 ‘The Spanish Timbrado Society’ is in 2001 opgericht als alternatief voor de eind jaren ’90 door leden van de NBvV opgerichte ‘Speciaalclub voor harzers en timbrado’s’. Van laatstgenoemde is daarna nog maar weinig vernomen. Sedert 2018 is de vereniging een officiële speciaalclub van de NBvV. Over de periode vanaf de oprichting tot 2011 beschikt  ‘The Spanish Timbrado Society’
niet over gegevens omtrent de omvang van het ledenbestand. In 2011 telde de vereniging 76 leden, in 2017 was dat gedaald tot 40. Vanaf dat moment steeg het aantal leden gestaag naar 52  in 2020. Het ledenbestand van ‘The Spanish Timbrado Society’ daalde van 2011 tot 2018 met 47,4 %; tussen 2018 en 2020 steeg het weer met 30%. Per saldo daalde het aantal leden van The Spanish Timbrado Society tussen 2011 en 2020 met 31,6%.
Bovenstaande cijfers voor de vier speciaalclubs gezamenlijk duiden op een ledendaling in het laatste decennium met ca. 41%. Nemen we de ontwikkelingen bij de speciaalclubs voor zangkanaries sedert 2010 als graadmeter voor de populariteit van de zangkanariekweek en die van het ledenbestand van de NBvV als indicatie voor de populariteit van het fokken van zang- en siervogels in het algemeen, dan is gedurende het tweede decennium de populariteit van het fokken van zangkanaries sterker gedaald dan die van het fokken van zang- en siervogels, namelijk met respectievelijk gemiddeld ca. 41% en ca. 35% .
Wonen, werken en recreëren zijn in Nederland in de afgelopen decennia ingrijpend veranderd. Het houden en verzorgen van één of meerdere gezelschapsdieren is voor een groeiend aantal huishoudens te complex geworden. Het heeft er alle schijn van dat deze
situatie  voor de zang- en siervogelkweek in het algemeen en die voor de zangkanariekweek in het bijzonder, zeer ingrijpende gevolgen heeft gehad.

Verzilveren wordt steeds lastiger
Naast voornoemde oorzaken voor de teruglopende populariteit van het kweken van zang- en siervogels zou de daling van het aantal fokkers mede veroorzaakt kunnen worden door de tanende mogelijkheden de gekweekte vogels om te zetten in aantrekkelijke klinkende munt. Het vooruitzicht dat met het kweken van sier- en zangvogels neveninkomsten waren te verwerven was na 1900  een van de belangrijkste redenen voor het ontstaan van de georganiseerde zang- en siervogelliefhebberij in Nederland. De zangkanariekweek was toen de motor achter deze ontwikkeling. Tot op de dag van vandaag is er een verband te constateren tussen enerzijds vogels kweken en anderzijds daaruit inkomsten te genereren. Al was het alleen maar om de hobby (deels) te kunnen bekostigen.27 


Vogelhandelaar Michael van Vliet op 14 januari 2019 bij de Speciaalclub Zang NZHU. Het kunnen verzilveren van de overtollige vogels, voor een redelijke prijs, wordt door zangkanariekwekers nog altijd erg belangrijk gevonden.

In de tweede helft van de 19e eeuw leidde de vogelexport tot een bloei van de Duitse zangkanarieteelt. Is er iets voor te zeggen dat in de 20e eeuw Nederland deze positie van Duitsland heeft overgenomen met dit verschil dat in Duitsland de aandacht volledig was geconcentreerd op het kweken van harzers en de georganiseerde zang- en siervogelteelt in Nederland gedurende de vorige eeuw zich over een veel breder terrein heeft ontwikkeld? Oftewel heeft de Nederlandse georganiseerde zang- en siervogelkweek bijna een eeuw lang geprofiteerd van een relatief grote binnenlands afzet en vogelexport en is de in verhouding tot de ons omringende landen grote populariteit van het houden en kweken van zang- en siervogels in Nederland hiervan een gevolg? Naar ik heb begrepen vertrok een substantieel deel van de in Nederland gekweekte vogels naar het buitenland en dat zou een aanwijzing kunnen zijn dat bovenstaande veronderstelling een nadere bestudering verdient. Waar populariteit deels afhangt van de revenuen mag je verwachten dat de interesse voor het fokken van vogels ook daalt wanneer voor de gekweekte vogels in binnen- en buitenland minder gretig aftrek gevonden wordt.
Het verzilveren van gefokte vogels is, traditioneel, binnen de zangkanariekweek een factor van betekenis. Naar harzers is al jaren op de particuliere markt weinig vraag. Ik veronderstel dat tot op heden de grootste teruggang van het aantal zangkanariekwekers in de harzerwereld te bespeuren valt. Dit is, mijn inziens, niet toevallig, maar gezien voorafgaande heel verklaarbaar. Voor waterslagers is (tot op heden ) nog steeds belangstelling: bij winkeliers is meer vraag naar een waterslager dan naar een harzer als huiskamerzanger. Dit komt tot uitdrukking in de verkoopprijzen die de kwekers voor hun vogels ontvangen. Ook de export van zangkanaries bestaat voor het grootste deel uit waterslagers: ‘Opkopers’ met internationale contacten hebben voor harzers nauwelijks belangstelling. Wat de gevolgen kunnen zijn voor de populariteit van het houden en kweken van waterslagers wanneer de export wegvalt en de meeste in Nederland gekweekte waterslagers ook op de Nederlandse markt moeten worden afgezet laat zich raden. Toen in de winter van 2019/2020, vanwege uitbraken van vogelgriep in Polen en Duitland, de Nederlandse export van zangvogels stokte, als gevolg waarvan waterslagerkwekers op het moment dat men in voorafgaande jaren al ‘los’ was nog met een deel van hun overtollige vogels in hun maag zaten, waren de door mij gehoorde reacties veelzeggend. Valt de buitenlandse vraag naar waterslagers weg, dreigen kwekers hierdoor met hun overtollige vogels te blijven zitten en moet men ze ten langen leste voor ‘dumpprijzen’ van de hand doen, dan volgt de waterslagerkweek in Nederland in rap tempo die van de harzers in neerwaartse richting. Daar ben ik van overtuigd.
Dat met de daling van de afzetmogelijkheden, vanaf medio de jaren ’80, mede veroorzaakt door een dalende populariteit van het hebben van een vogel als huisdier, ook vanaf dat moment een keerpunt te constateren valt in de populariteit van de zangkanariekweek is, mijn inziens, niet toevallig. De daling van het aantal kwekers van zang- en siervogels is, volgens mij, mede veroorzaakt doordat kwekers hun overtollige vogels steeds lastiger konden slijten of tegen een voor hen te lage prijs moesten verkopen. Dit heeft ontegenzeggelijk te maken met een afnemende binnenlandse vraag en mogelijk ook vanwege een afnemende vraag uit het buitenland.  Dit aspect doet zich het sterkst gelden in die tak van sport waar, traditioneel, het commerciële aspect belangrijk is, de zangkanariekweek. Zo lang de vraag naar zangkanaries vanuit binnen- en buitenland bescheiden blijft en de kwekers moeite hebben de door  hen gekweekte vogels voor een redelijke prijs te verzilveren zal, naar mijn inschatting, het kommer en kwel in de zangkanarieliefhebberij blijven. In deze gedachtegang zou het tegendeel dan
ook waar moeten zijn. Wanneer een goede waterslager of harzer op de markt 150 euro per stuk opbrengt, dus zoals de verhoudingen ongeveer lagen aan het begin van de 20e eeuw, dan zou dat een impuls voor de zangkanariesport moeten betekenen. Vooralsnog zijn er weinig voortekenen dat zo’n toekomst de zangkanariekwekers te wachten staat.


De vermenselijking van de dierenwereld neemt steeds absurdere trekken aan. Hier worden door demonstranten grote grazers in de Oostvaardersplassen gelijk gesteld met slachtoffers van de concentratiekampen in WO II. Er hoeft in de bovenkamer van dergelijke demonstranten niet veel te veranderen of zangkanariekwekers worden nazibeulen.

Veranderende moraal
Ik zou onze tijd zeker niet willen kenschetsen als één met minder aandacht voor de natuur en de dierenwereld, integendeel. Je kunt de tv niet aanzetten of er wordt een natuurdocumentaire uitgezonden. Hongerige herten en Konik-paarden in het Oostvaardersplassengebied weten hoogst verontwaardigde volksstammen op de been te krijgen. Het lijkt er zelfs op dat hoe verder de mens in z’n westerse, verstedelijkte, leefomgeving zich in het dagelijks leven heeft losgemaakt van de natuur, des te meer het natuurlijk wild als een knuffelbeer vertroeteld moet worden.
Waar tofu
, of tahoe, steeds meer op de borden verschijnt, de karbonade stilaan verdwijnt. Zoals de toenemende betrokkenheid bij natuur en milieu in de afgelopen decennia heeft geleid tot ander consumentengedrag is ook de omgang van de mens met het dier aan het veranderen. Dat in Nederland een Dierenpartij kon ontstaan, gehoor vindt bij een deel van het electoraat, andere politieke partijen in hun keuzes steeds meer rekening houden met kiezers die mogelijk gevoelig zijn voor door de Dierenpartij uitgedragen standpunten, zijn stuk voor stuk aanwijzingen dat waarden en normen omtrent het omgaan met dieren in ons land wezenlijk aan het veranderen zijn. In het verlengde van de gewijzigde houding tegenover in het wild levende dieren in onze westerse wereld is het ook begrijpelijk dat het hebben van een dier in gevangenschap, zoals het bezitten van een vogel in een kooitje, steeds meer als moreel verwerpelijk wordt beschouwd.
Vanuit dit perspectief zal een zang- en siervogelfokker in Nederland rekening moeten houden met toenemende oppositie jegens zijn liefhebberij en zal de nieuwe
dierenmoraal ook drempelverhogend werken om vogels in gevangenschap te houden en te fokken. 

Samenvatting en conclusies
Op grond van bovenstaande komen we tot de volgende slotsom. Op het einde van de 20e eeuw begon de belangstelling voor het hebben van één of meerdere vogels als huisdier te dalen, in ieder geval vanaf de jaren ’80. In de 21e eeuw heeft die daling zich voortgezet tot op dit moment. Van de gezinnen met een huisdier bezat in 1979 1 op de 2 huishoudens één of meerdere vogels; in 2019 was dat 1 op de 10. In de periode tussen 2003 en 2019 nam in Nederland het aantal zang- en siervogels af met 29 %.
Voor de periode 2010-2019 werd geconstateerd
dat met het dalen van de populariteit van het bezitten van vogels als huisdier ook de belangstelling voor het fokken van vogels afnam. 
Dit blijkt uit het slinkende  ledenbestand van de Nederlands
e vogelverenigingen, met als gevolg dat de laatste decennia tal van vogelverenigingen werden ontbonden.  De belangstelling voor het fokken van zangkanaries in het bijzonder daalde na 2010 sterker dan die voor het kweken van zang- en siervogels in het algemeen.
We zagen dat alternatieve vrijetijdsbestedingen vaak als oorzaak voor deze ontwikkeling worden genoemd, maar er meerdere factoren invloed hebben op de dalende populariteit van vogels als huisdier en om vogels te kweken. In de afgelopen decennia is het wonen, werken en recreëren van Nederlandse huishoudens zodanig veranderd dat het hebben van huisdieren, en het fokken van vogels in het bijzonder, steeds vaker als te complex binnen de gezinssituatie wordt ervaren.
Nederland bekleedt ten opzichte van de ons omringende landen, naar we aannemen al vele tientallen jaren, een uitzonderingspositie wat betreft het vogelbezit. Die is veel groter dan in de andere Noordwest-Europese landen.
Vermoedelijk geldt dit ook voor het aantal vogelfokkers. Binnen- en buitenlandse afzetmogelijkheden van sier- en zangvogels lijken hiermee verband te houden. Toen beide afzetmarkten terugvielen, nam de belangstelling voor het kweken van vogels in Nederland zienderogen af.
Ook een veranderende ethiek betreffende het houden van dieren in gevangenschap zou een steeds groter wordende negatieve invloed kunnen hebben op de belangstelling voor het houden en kweken van zang- en siervogels, in het bijzonder zangkanaries.
De eindconclusie van bovenstaande is dat de afgelopen decennia onomkeerbare maatschappelijke  ontwikkelingen hebben plaatsgevonden waardoor het houden en fokken van zang- en siervogels steeds meer naar de marges van de samenleving zullen verdwijnen. Het houden en kweken van zangkanaries heeft langzamerhand het stadium van marginaal verschijnsel al bereikt. Voor degene die de zangkanariesport na aan het hart ligt betekent dit een bittere boodschap en een oproep tot reflectie. Omzien naar het roemrijke verleden is volkomen zinloos. Tijden van weleer zullen nooit terugkeren. Een blik vooruit met 21e eeuwse aanpassingen zijn de enige die voor de zangsport enig perspectief kunnen bieden. We zullen
daarom los moeten kunnen laten wat ons vertrouwd is en ons moeten inleven in wat mogelijke toekomstige zangkanariekwekers van de zangkanariesport zouden kunnen wensen en verlangen. Niet het verleden bepaalt de norm, maar de toekomst. Gebeurt dit niet dan is de traditionele zangkanariesport op den duur ten dode opgeschreven.
 

Deel 2 - Interne oorzaken

Ondanks bovengenoemde ontwikkelingen zullen, naar mijn vaste overtuiging, er altijd mensen blijven die liever één vogel in de hand hebben, dan tien in de lucht. Helaas kiezen deze mensen steeds minder voor een harzer, waterslager of timbrado in de huiskamer en de animo om zangkanaries te gaan fokken is nog kleiner. Ligt nu de oorzaak van de teloorgang van de zangkanariesport aan ontwikkelingen in de grote boze buitenwereld of mag de zangkanariewereld ook de hand in  eigen boezem steken? Cijfers over de aanwezigheid van gezelschapsdieren in Nederlandse huishoudens duiden weliswaar op een daling van het sier- en zangvogelbezit gedurende de laatste tien jaar, maar de teruggang in het kweken van zang- en siervogels houdt hiermee geen gelijke tred; die is veel sterker. De populariteit van het kweken van zangkanaries daalt nog sneller. Over heel Nederland slinkt het ledenbestand van de gezamenlijke speciaalclubs voor zangkanaries sneller dan van de landelijke organisatie NBvV. Wie zijn ogen de kost geeft constateert dat het bestand zangkanariekwekers in Nederland sterk vergrijst, er nauwelijks sprake is van toetreders tot de sport en het kweken van zangkanaries dus letterlijk dreigt uit te sterven. Met name geldt dit voor de kweek van harzers en waterslagers. Op de groep van timbradofokkers lijkt dit relatief nog het minst van toepassing, alhoewel The Spanish Timbrado Society vanaf 2011 ook met een ledendaling van 31,6 % werd geconfronteerd. Wanneer de huidige ontwikkelingen zich onveranderd doorzetten is de vraag in hoeverre er over 10-15 jaar nog zangkanariekwekers en wedstrijden voor harzers, waterslagers en timbrado’s worden georganiseerd dus verre van hypothetisch.
Kiezen steeds minder mensen voor de zangsport, omdat het gewoonweg de landelijke trend is dat er minder vogels worden gehouden of treft de dalende populariteit de zangkanariesport meer in het bijzonder, omdat binnen de vogelliefhebberij de georganiseerde zangkanariekweek de minst aantrekkelijke tak van sport is? Als dat zo is valt er, ondanks de sombere vooruitzichten, toch  nog iets te winnen. Immers, aan onaantrekkelijkheid valt iets te verbeteren.
Konden we in bovenstaande gebruik maken van feiten en cijfers, bij het analyseren van interne factoren die hebben bijgedragen tot de dalende populariteit van de zang- en siervogelfokkerij in het algemeen en de zang
-kanariekweek in het bijzonder zullen we moeten terugvallen op subjectieve waarnemingen, keuzes en interpretaties. Het feit dat ik sinds 1974 me in de kringen van zangkanariekwekers begeef en ik gedurende die periode inmiddels 35 jaar bestuurlijke ervaring in de vogelwereld heb opgebouwd komt mij hierbij bijzonder van pas. Wel dient hierbij opgemerkt te worden dat mijn expertise vooral de kweek van waterslagers betreft, die van harzers in veel mindere mate en met betrekking tot de wereld van de timbrado’s is mijn kennis uiterst bescheiden.

Sterkte/zwakte analyse
Tijdens de door de NBvV georganiseerde Nederlandse kampioenschappen in  Zwolle in januari 2020 sprak ik kort met tropen keurmeester Peter Bredenbeek. Sprekend over de zangkanaries kwamen we samen tot een uiterst beknopte sterkte/zwakte analyse van de zangsport. Zangkanariekwekers zijn veel intensiever met vogels bezig dan tropenkwekers. Het hele jaar door is er in de zangsport voor de vogelhouder iets anders te beleven. Dat is een sterk punt, want als de tropenkwekers eenmaal vogels op stok hebben is het kwestie van in conditie houden. Peter Bredenbeek en ik constateerden beiden dat de wedstrijden de achilleshiel van de zangkanariesport waren. Waar de tropenkweker er van mag uitgaan dat zijn vogels naar reële kwaliteit zijn beoordeeld en de beste vogels ook de prijswinnaars zijn, vertonen de wedstrijden van zangkanaries veeleer eigenschappen van een loterij. Kenmerken van de zangkanariesport langslopend kom ik tot de volgende opsomming van sterke en zwakke punten:

Sterke punten:
-          Zangkanaries kweken is een afwisselende liefhebberij.
-          Zangkanariekwekers zijn
uiterst intensief  betrokken bij hun vogels.

Zwakke punten:
-          Zangkanaries kweken is in diverse opzichten complex.
-          Het vogelverenigingsleven is niet uitnodigend voor zangkanariefokkers; speciaalclubs blijven op dit vlak in gebreke.
-          Zangkanaries kweken heeft een negatief imago, vnl. vanwege het inzetkooitje.
-          Wedstrijden voor zangkanaries vertonen kenmerken van een loterij en hebben daardoor bij de liefhebbers ook onzekerheid en frustraties tot gevolg.

Achtereenvolgens zullen we voornoemde aspecten aan de orde stellen.


Een zogenaamde ‘film still’ uit de minidocumentaire ‘De beesten de baas’ uit 1995, waarin o.m. Wim Schimmel vol emotie spreekt over de schoonheid van het harzerlied.

Aantrekkelijkheid van zangkanariesport
De zangkanariesport is één van de meest gevarieerde takken van de vogelliefhebberij en meer dan bij andere vormen van het fokken van zang- en sier-vogels bouwt de zangkanariekweker een band op met zijn vogels.

Gevarieerdheid
Met enige vorm van jaloezie kijken zang- en siervogelliefhebbers naar de intensiteit waarmee zangkanariekwekers met hun hobby bezig zijn. Het hele jaar door is er iets spannends en uitdagends te beleven: broed, zangontwikkeling; opkooien, afluisteren, selecteren, wedstrijden. Ieder seizoen heeft z’n eigen karakteristieke, arbeidsintensieve activiteiten. Van alle vogelliefhebbers zijn de zangkanariekwekers het meest gevarieerd en het intensiefst met hun vogels bezig.

Betrokkenheid
Een zangkanariekweker onderhoudt een bijzondere band met zijn vogels. Het genot en de emotie die zangkanariekwekers beleven aan de zang van een zangkanarie heeft geen gelijke in de vogelsport. Eigenlijk kan ik het hier niet beter onder woorden brengen dan het in beeld werd gebracht in het in 1995 uitgezonden NCRV TV programma ‘De beesten de baas’. Mannen van middelbare en iets oudere leeftijd spraken over hoe de zang van hun harzer zangkanaries hen niet alleen kon ontroeren, maar ook vertroosting gaf in moeilijke levensfases. De zang van de kanarie had hetzelfde heilzame effect als het luisteren naar vertroostende muziek en gaf dezelfde euforie als tijdens een live concert. Een vergelijkbare, uit de ontroering voor het kanarielied voortvloeiende, emotionele binding met hun vogels heb ik nog nooit bij andere zang- en siervogelkwekers geconstateerd.

Voetangels en klemmen
Naast voornoemde positieve kenmerken van het houden en fokken van zangkanaries heeft de sport ook zijn schaduwzijden. Per saldo overheersen deze kennelijk het totaalbeeld, want de populariteit voor het houden en fokken van zangkanaries daalt.

Een complexe en veeleisende hobby
De zangkanariesport vertoont kenmerken waardoor mensen wel twee keer achter hun oren krabben om er aan te beginnen en wanneer ze tot het houden en kweken van zangkanaries zijn overgegaan mogelijk al weer snel afhaken. De complexiteit van de hobby en de impact op het gezinsleven zijn factoren die de drempel naar het kweken van zangkanaries hoger maken dan naar een andere tak van de vogelsport.

Toerenherkenning en -waardering
Het onder de knie krijgen van toerenherkenning en -waardering is aanmerkelijk lastiger dan het leren beoordelen van een vogel op zijn uiterlijk. Het aan de hand van een You Tube filmpje proberen toeren te herkennen in het lied van je eigen vogels wordt bemoeilijkt door de grote variatie in zangstructuren en vormen waarin toeren worden gezongen. Dan is het met een foto van een mooie zwartbruine Japanse meeuw in de hand je eigen vogels bekijken en beoordelen een stuk eenvoudiger. Zonder ondersteuning van ervaren kwekers is het vrijwel uitgesloten om de kennis van het lied zodanig onder de knie te krijgen dat je zelf in staat bent het lied van de afzonderlijke vogels op waarde
te schatten. Zelfs met die ondersteuning duurt het jaren voordat je de hiervoor benodigde kennis en vaardigheden hebt opgebouwd, althans dat is mijn ervaring. Je moet daarom wel heel veel van de sport houden en sterk in je schoenen staan om aan deze uitdaging te beginnen en er mee door te gaan.

Uitrusting
We concludeerden hiervoor dat zangkanariekwekers misschien wel de meest gevarieerde vorm van de vogelsport bedrijven. Ieder seizoen heeft zijn charmes, bezigheden, maar vereist ook zijn eigen uitrusting.  Voor de kweekperiode moet een verblijf met broedkooien worden ingericht, maar voor het opkooi- en wedstrijdseizoen heeft de kweker weer geheel ander materiaal nodig. Kan een vogel die op een tentoonstelling wordt beoordeeld op het uiterlijk in de vlucht, broedkooi of in de hand op het zicht worden geselecteerd, om zangkanaries te kunnen selecteren moeten de mannen ieder voor zich individueel op hun zangkwaliteiten worden beoordeeld en dus afzonderlijk gehuisvest worden. Voor de wedstrijd is er de periode van africhting en de samenstelling van de stammen. Keer op keer komen de vogels op tafel en worden dan niet alleen beoordeeld en naar kwaliteit ingedeeld, maar tevens ook getraind voor de wedstrijd. Het gebruik van zangkooitjes is in deze periode onontbeerlijk.
Zangkanaries kweken betekent dus ook de aanschaf van het materiaal om te kunnen opkooien: zangkooitjes en een zangkast. Kweekt men ca. 30 jonge kanaries dan heeft men statistisch gezien 50% mannen en dan is toch wel 15 opkooi- en wedstrijdkooitjes het minimumaantal waarover men moet kunnen beschikken. Naarmate men meer jonge zangkanaries kweekt zal ook het aantal zangkooitjes groter moeten zijn. Naast de kosten voor aanschaf moet men ook nog over de mogelijkheid beschikken om al dit materiaal buiten het seizoen te kunnen opbergen.


Twee zangkasten met opgekooide waterslagers. Niet iedere huissituatie leent zich er voor om in een kamer zangkanaries op te kooien.

Woon-, werk- en gezinssituatie
Het houden en kweken van zangkanaries vereist een vogelverblijf met o.m. plek voor broedkooien en een vlucht. In de moderne appartementen en eengezinshuizen is daarvoor lastig een plekje te vinden, zeker met nog thuiswonende kinderen.
In het verleden was het niet ongebruikelijk dat zangkanaries in de huiskamer werden opgekooid. Niet iedere partner zit er op te wachten dat vanaf medio oktober het vogelverblijf tot in de woonkamer wordt uitgebreid. Toch zullen, om de zanglust te stimuleren, de jonge mannen, afgezonderd van de poppen, met langer licht en een hogere temperatuur gehuisvest moeten worden.
Veelal bestaat er geen ander mogelijkheid dan een ruimte in het woonhuis hiervoor te reserveren.
Gedurende de periode dat de vogels in de zangkast zijn opgekooid is het de bedoeling dat op gezette tijden het verduisteringsgordijn even wordt opengeschoven en de vogels, met voorkeur op verschillende momenten worden opgezet en afgeluisterd. Voor een kweker die een volledige baan heeft, of op onregelmatige tijden werkt, betekent dit improviseren en het inschakelen van andere huisgenoten, mits die thuis zijn en ook niet aan het werk.
Het houden en kweken van zangkanaries vergroot de complexiteit van het woon-, werk- en gezinsleven. Het is daarom vanzelfsprekend dat om zijn hobby optimaal te kunnen uitoefenen een zangkanarie
fokker niet zonder de medewerking van de overige huisgenoten kan, wellicht meer nog dan de kwekers van zang- en siervogels die op hun uiterlijk worden beoordeeld.

Verenigingen en speciaalclubs
Om thuis te raken in de wereld van de zangsport zal men in contact moeten komen met andere, met voorkeur ervaren, zangkanariekwekers.

Zangkweker steeds vaker solist
Toen er binnen een vereniging nog meerdere zangkanariekwekers waren ging je bij elkaar op bezoek om vogels af te luisteren of kwam je met je vogels naar het clubgebouw waar met elkaar naar de vogels werd geluisterd en je door oudere kwekers werd onderwezen in de toerenherkenning en hoe ze moesten klinken. Het ‘netwerk’ van een groep zangkanariekwekers binnen een vereniging en de sociale contacten waren niet alleen een stimulans om met het kweken van zangkanaries te beginnen en er mee door te gaan,  maar via het sociale netwerk werden je de kneepjes van het vak en de nodige kennis van het kanarielied bijgebracht. Dit beeld  is voltooid verleden tijd. In 1985, het oprichtingsjaar van de NZHU, schreven 17 in Katwijk woonachtige kwekers waterslagers in voor de tentoonstelling van de locale vogelvereniging ‘De Kanarievogel’. Anno 2021 ben ik nog de enige overgebleven georganiseerde zangkanariekweker in Katwijk. Het feit dat, als gevolg van de afnemende belangstelling voor het houden en kweken van zangkanaries, fokkers steeds meer verspreid wonen leidt er toe dat wanneer een beginnend zangkanariekweker lid wordt van een vogelvereniging hij niet meer automatisch toetreedt tot een fysiek aanwezig sociaal netwerk van zangkanarieliefhebbers. Besluit tegenwoordig iemand tot het houden en kweken van zangkanaries dan staat hij er in de regel dus alleen voor en moet solo zijn weg zien te vinden in mogelijk de allermoeilijkste tak van de vogelsport.

Regionale functie verenigingen met zangkwekers
Een vogelvereniging is niet alleen de uitgelezen plek om een netwerk van contacten op te bouwen. Om aan een wedstrijd deel te kunnen nemen zal men ook lid van een vereniging moeten zijn. De NBvV kent afdelingen en speciaalclubs. Wordt men lid van een vogelvereniging dan heeft het de voorkeur om te kiezen voor een club waarin ook zangkanariekwekers actief zijn. Zoals we hiervoor zagen is dat tegenwoordig gemakkelijker gezegd dan gedaan. De meeste vogelverenigingen kennen geen zangkanariekwekers onder de leden, hebben daardoor geen ervaring met het organiseren van wedstrijden voor zangkanaries en eerlijk gezegd zijn ze zangkanariefokkers liever kwijt dan rijk, omdat het huisvesten en keuren van zangkanaries extra kosten en rompslomp met zich mee brengt. Bovendien is december de meest geschikte maand om wedstrijden voor zangkanaries te organiseren, maar de meeste verenigingen houden hun afdelingstentoonstelling al in november.
Verspreid over Nederland zijn er altijd nog wel verenigingen met zangkanariekwekers te vinden. Bij de teruglopende belangstelling voor de zangsport hebben deze verenigingen een regionale functie voor zangkanariekwekers gekregen. Dat deze verenigingen niet allemaal ‘om de hoek’ gevestigd zijn doet de toegankelijkheid tot de zangsport voor nieuwe toetreders geen goed.


Het kunnen uitwisselen van feiten en meningen is voor vogelliefhebbers heel belangrijk. Op deze wijze worden kennis en ervaringen doorgegeven. Paul Schilte en Boudewijn van der Stelt bestuderen keurlijsten op de studiedag van de NZHU op 21 december 2019.

Speciaalclubs onvoldoende ingesteld op toetreders
Er zijn binnen de NBvV vier speciaalclubs voor zangkanariekwekers: Water-slagerspeciaalclub ‘De Nachtegaal’, Landelijke Speciaalclub Harzers (LSH), Speciaalclub Zang NZHU en The Spanish Timbrado Society NL. De meeste speciaalclubs zijn opgericht in een tijd dat er binnen het verenigingsleven nog voldoende animo voor de zangkanariekweek bestond. Het meest intensieve sociale verkeer tussen zangkanariekwekers vond plaats in de lokale vogelvereniging. De speciaalclubs concentreerden zich primair op de organisatie van een wedstrijd en incidentele ontmoetingsmomenten voor de verspreid over Nederland wonende leden. De meeste speciaalclubs hebben daarom niet de traditie om voor toetreders in de zangsport de opvangfunctie op zich te nemen, die in het verleden door de lokale vogelverenigingen werd ingevuld. Dit betekent dat de speciaalclub veel meer een periodieke ontmoetingsplek voor de steeds meer verspreid wonende zangkanariekwekers zal moeten worden. Het is nog maar de vraag of de, wat oudere, speciaalclubs voor harzer- en waterslagerkwekers zich voldoende realiseren dat zij met het steeds meer wegvallen van verenigingen met zangkanariekwekers ook die andere functie binnen de zangsport hebben gekregen.

Subgroepvorming
Het is overigens nog maar de vraag of iemand die met het kweken van zang-kanaries begint en tot een speciaalclub toetreedt het verblijf in de club altijd ervaart als een warm bad van collegialiteit en gemoedelijkheid. In een wereld waarin het voortbestaan van de zangkanariekweek  door externe factoren van diverse zijden wordt  bedreigd vinden de kwekers elkaar niet in eensgezindheid en een gezamenlijke overlevingsstrategie, maar verliezen zich o.m. in een richtingenstrijd over verschillende zangstructuren.  De zangkanariesport in Nederland kent drie zangkanarierassen met ieder duidelijk onderscheidende raskenmerken: harzers, timbrado’s en waterslagers. Of dit al niet genoeg is vindt er binnen ieder ras een richtingenstrijd plaats, met als gevolg allerlei varianten in het lied en hun supporters. Dit is niet bevorderlijk voor de onderlinge eensgezindheid en eenduidige uitstraling naar buiten.
Sinds de jaren ’70 is er binnen de waterslagerwereld het onderscheid tussen Belgische en Nederlandse waterslagers; tussen rol- en slagvogels. Hoewel in het verleden hieromtrent in Nederland duidelijke keuzes zijn gemaakt, woekert de voorkeur voor de één of de ander, onder kwekers én keurmeesters, als een veenbrand door, tot op de dag van vandaag.28

De kweek van Spaanse timbrado’s bestaat in Nederland pas sedert de tweede helft van de jaren ’80 en is daarmee verreweg de jongste loot aan de Nederlandse zangkanarieboom. De van origine Spaanse timbradowereld ziet het kennelijk als een uitdaging om zich in zoveel mogelijk subgroepjes van zangvarianten op te splitsen: Na de Original (Classico) verscheen de Floreado,  recent de Cantor Español en wie weet wat de toekomst nog meer, uit de tot op het bot verdeelde Spaanse timbradowereld, brengen moge. Binnen de zich steeds verder uitdijende timbradofamilie zal een nieuwkomer moeite hebben door de bomen het bos te zien.
De harzerwereld heeft haar eigen graf gegraven met de keuze voor de viertoerenvogels. Geen winkelier vraagt nog om een harzer, omdat deze zangkanarie als gezelschapsdier voor Jan Publiek volkomen oninteressant is geworden. De vanouds roemruchte zangkanarie, met een gevarieerd lied met diepe roltoeren, zingt inmiddels onhoorbaar en heeft voor een niet-ingewijde een lied van een ongelofelijke eentonigheid en saaiheid gekregen. De harzerwereld heeft gekozen voor Willem de Kooning i.p.v. Rembrandt; voor Pierre Boulez i.p.v. Beethoven, oftewel alleen een klein gezelschap, dat ingewijd is in de schoonheid van het viertoerenlied, weet de harzerzang nog te waarderen. Van het lied van de huidige vier-toeren harzer gaat voor de doorsnee vogelliefhebber geen enkele wervende uitstraling uit. Daarbij komt dat de interne richtingenstrijd tussen de liefhebbers van de klassieke en de viertoeren harzer werd gekenmerkt door eigengereidheid en onbegrip voor elkaars standpunten. Sommige klassieke harzertoeren werden door de ‘viertoeren-partij’ verketterd;  er werd degenererend gesproken over het lied van de, ‘ouderwetse’, klassieke vogels en hun kwekers. Eén en ander heeft de onderlinge harmonie en eensgezindheid niet bevorderd. In welke mate de richtingenstrijd de neergang van de populariteit van de harzerkweek heeft bevorderd valt niet te meten, maar dat het zonder gevolgen is gebleven lijkt onwaarschijnlijk.29
Al kibbelend en zichzelf in subgroepjes opsplitsend spoeden zangkanariekwekers eendrachtig als lemmingen naar de afgrond: hun eigen ondergang tegemoet.

Splendid isolation
Tenslotte treden de afzonderlijke speciaalclubs voor zangkanariekwekers niet als één front op tegen de dreigende teloorgang van de sport en hun voortbestaan. Signalen van teruglopend ledenbestand dateren niet van vandaag of gisteren, maar zelfs tot een begin van een gezamenlijke overlevingsstrategie is het tot op heden niet gekomen, integendeel, iedere speciaalclub tracht de vereniging aan de eigen haren uit het moeras te trekken. Het algemeen belang van de zangsport heeft een uiterst lage prioriteit, ‘Self-interest First’. Dit wekt wel enige bevreemding want in de statuten van iedere speciaalclub zal wel in eensluidende bewoordingen vermeld staan dat de club tot doel heeft de kweek van zangkanaries te bevorderen. Desgevraagd zullen er weinig verenigingen zijn die aanwijsbare blijken van dit streven kunnen overleggen en als ze er zijn, tot veel ledenaanwas heeft het in de regel niet geleid. Het tegendeel, namelijk dat speciaalclubs zich hebben ingespannen om de zangsport juist niet te bevorderen en te promoten, is veel gemakkelijker aantoonbaar. De NBvV heeft, als gevolg van een marginale belangstelling voor deelname, besloten geen medewerking meer te verlenen aan een wedstrijd voor zangkanaries op de Nederlandse kampioenschappen (NK). Daarmee is de zangsport verdwenen van het podium van het grootste evenement voor de zang- en siervogelkweek van Nederland en is daardoor in een nog groter isolement terecht gekomen. Eén van de in aantal geringe mogelijkheden om het fokken van zangkanaries onder een breed publiek bekend te maken en te promoten hebben de speciaalclubs zichzelf ontnomen. Zangkanariekwekers met hun wortels in de ANBV hebben niet nagelaten het aanvankelijk gezamenlijke NK van NBvV en ANBV af te kraken en bij herhaling uit te dragen dat ‘Zutphen’, de vaste locatie van de bondstentoonstelling van de voormalige ANVB, voor zangkanaries veel beter georganiseerd was. Vervolgens hebben speciaalclubs de bondsshow van de NBvV de facto  geboycot door er de gewoonte van te maken in de week voor of na het Nederlands kampioenschap hun eigen wedstrijd te organiseren, met als gevolg dat de leden moesten kiezen. Men moet dan niet vreemd opkijken dat de leden voor de wedstrijden van de speciaalclubs inschrijven en de bondsshow links laten liggen. Door dit beleid blijkt de zangsport  in haar eigen staart te hebben gebeten en mag nu de wonden likken. Ze heeft zichzelf buiten spel gezet, ontbreekt op het podium van de NK, schittert door afwezigheid te midden van de Nederlandse zang- en siervogelwereld, en vertoeft, naar het zich nu laat aanzien, de komende jaren louter in achteraf zaaltjes, in ‘splendid isolation’.30


Het max. tien weken afzonderlijk huisvesten van de jonge mannen, om te kunnen selecteren en ter voorbereiding op wedstrijden, is onlosmakelijk met de zangsport verbonden. Het bezorgt het houden en kweken van zangkanaries bij een bepaald bevolkingsdeel een negatief imago.

Negatief imago
Ieder jaar vang ik begin november de jonge kanariemannen uit de volière en stop ze in een zangkooitje van 19,5 x 14 x 17 cm, in de wetenschap dat deze ruimte van ca. 4600 cm3 de komende twee maanden hun leefomgeving is. Ik probeer me te verplaatsen in de waterslagerman en vraag me af hoe hij deze verhuizing zal ervaren. De logische gevolgtrekking dat ik als mens een gevangeniscel niet leuk vind en de vogel dus ook twee maanden van stress tegemoet gaat ligt voor de hand, maar is nergens op gebaseerd. De mannen zingen in de kooitjes uit volle borst, soms zelfs in het kooitje in de hand.
Desalniettemin en ondanks dat een zangkanarieman max. tien weken van z’n leven in een zangkooitje vertoeft bezorgt het gebruik van het inzetkooitje de zangkanariesport een negatief imago.
De grootte van de zangkooitjes is al decennia punt van discussie. Op het eind van de studiedag van de NZHU clubkampioenschappen van december 1991 verschenen opeens vier waterslagers in universeelkooien op tafel. De keurmeesters Henk Warmerdam en Henk van Elst wilden hiermee aantonen dat het keuren van zangkanaries in universeelkooien in plaats van de traditionele zangkooitjes geen beletsel hoefde te zijn. In het juli nummer van Onze Vogels, jaargang  1992, verscheen een artikel van de hand van Henk Ruiter namens de TC Zang waaruit bleek dat men binnen de NBvV serieus overwoog om verenigingen te adviseren zangkanaries nog wel in zangkooitjes te beoordelen, maar voor de tentoonstelling in universeelkooien te laten overvliegen. Ik weet dat in de jaren
’90 bij sommige verenigingen dit ook is gebeurd.31
Toen stond het zangkooitje ter discussie en dat is nog steeds
zo. Ik vraag me echter af  of voor het oordeel van buitenstaanders het zoveel uitmaakt of het zangkooitje de maten 19,5 x 14 x 17 cm heeft of, bijvoorbeeld,  30 x 25 x 20 cm, t.w. de inhoud van een universeelkooi. Voor mensen die het moreel verwerpelijk vinden om vogels in een kooitje te houden is het kleinste kooitje, hoe groot ook, altijd te klein. Het sleutelwoord in deze is ‘dierenwelzijn’. Ik heb het idee dat mensen er zich veel drukker om maken dan zangkanaries, die het stadium van ‘natuurvogel’ al vele eeuwen achter zich hebben gelaten. In 2019 heb ik veertien dagen na het opkooien enkele mannen weer in de volière teruggezet, omdat ze, mijn inziens, te veel in studiezang bleven hangen. Een week voor de NZHU wedstrijd heb ik enkele weer in huis gehaald en binnen 24 uur met andere vogels opgezet. Ze zongen uit volle borst mee. Er was bij deze vogels geen enkel teken van stress te bespeuren als gevolg van de verhuizing van volière naar inzetkootje. 
De gedachte dat met het vergroten van het zangkooitje de hobby weer aantrekkelijker wordt en mensen er toe zal bewegen zangkanaries te gaan houden is een illusie. In de ons omringende landen België en Duitsland zijn de inzetkooitjes groter en ook daar is het houden en kweken van zangkanaries op z’n retour en een ‘oude mannensport’ aan het worden. Een zelfde ontwikkeling kan geconstateerd worden in het Verenigd Koninkrijk, waar de zangkanaries in kooien van het universeelkooiformaat worden gekeurd.
Hoe het ook wendt of keert, het imago van de zangsport zal in de ‘buitenwereld’ negatief beïnvloed worden door  het gebruik van het inzetkooitje. Objectiviteit en nuchtere analyse doet, bij op emoties gefundeerde beeldvorming, zelden ter zake, zeker wanneer die emoties gebaseerd zijn op het geloof dat men in een vorig leven waterslager is geweest en op grond daarvan mij precies kan vertellen hoe een zangkanarie denkt, wat hij voelt en hoe hij het leven in gevangenschap ervaart. Het gebeurt, en we zullen er rekening mee moeten houden, dat het inzetkooitje potentiële zangkanariekwekers ervan weerhoudt om aan het kweken van harzers, timbrado’s of waterslagers te beginnen. Deze mensen gaan niet overstag wanneer het
zangkooitje 1½, 2 of 2½ keer zo groot wordt als het huidige inzetkooitje.

Wedstrijd achilleshiel
De wedstrijd voor zangkanaries is de achilleshiel van de zangkanariesport.  De huidige opzet, organisatie en uitvoering van de wedstrijden vertonen te veel schaduwzijden, die niet uitnodigen om zangkanaries te gaan kweken en sommigen zelfs doen afhaken.

Keurlijst is vaak een indicatie zangcapaciteiten
Als tropenkwekers een vogel voor een wedstrijd inbrengen zijn ze verzekerd van een keurlijst met een beoordeling, die de reële kwaliteit van de vogel op het moment van keuring weergeeft. In de regel komen prijswinnaars nog een keer op tafel en veelal worden in overleg met meerdere keurmeesters de ereprijzen toegekend. 
Bij de zangkanariekwekers bestaat die zekerheid op een beoordeling van de capaciteiten van de vogel niet. Zij zijn afhankelijk of de vogel zin  heeft om te zingen; doet hij überhaupt zijn bek open en als hij zingt doet hij dat dan 20 minuten uit volle borst of af en toe een riedeltje. Je bent als kweker overgeleverd aan een vogel die zelf bepaalt of hij zingt en hoe. Wanneer de kweker na afloop van de wedstrijd een keurlijst ontvangt weet hij niet of de zangkanarie zich voor 100% heeft gegeven, of maar een deel van z’n kunnen heeft laten horen.

Prijswinnaars zonder collegiale consultatie
Verder worden de wedstrijdresultaten bepaald door één man in een hokje. Je bent dus  niet alleen afhankelijk of een vogel wel of niet wil zingen, maar ook van één jurylid en zijn beoordeling zonder dat bij de inzender over de keuring enig inzicht bestaat. Prijswinnaars worden zonder onderlinge consultatie vastgesteld op basis van door individuele keurmeesters opgestelde beoordelingen. Na afloop van een wedstrijd voor zangkanaries gaan de deelnemers naar huis met onzekerheid of het door hem in ontvangst genomen keurbriefje een reële weergave van de capaciteiten van desbetreffende zangkanarie is en of de beste vogels de bokalen mee naar huis hebben genomen? Oftewel, zangkanariekwekers worden op wedstrijden veel meer met onzekerheden en teleurstellingen geconfronteerd dan inzenders van vogels die op het uiterlijk worden beoordeeld. Dit is niet bevorderlijk voor de populariteit van de zangkanariesport.


Een zangkanariekeurmeester brengt tijdens een keuring vrijwel de gehele dag alleen door, in een klein hokje. Waterslagerkeurmeester Willy Kling in actie tijdens de clubkampioenschappen van de Speciaalclub Zang NZHU op 20 december 2019.

Achterkamertjesgebeuren
Uit de in de zangkanariesport gebruikelijke wijze van jureren vloeit vrijwel automatisch voort dat beoordelingen van zangkanariekeurmeesters in de regel veel meer stof tot discussie oproepen dan die van kleurkanarie- of tropenkeurmeesters. Inzenders van tropen en kleurkanaries kunnen met de vogel in het zicht en de keurbrief, inclusief opmerkingen, in de hand immers de gedachtegang van de keurmeester volgen. Dat betekent niet dat er geen discussie over het keurmeestersoordeel is, maar alles is veel inzichtelijker dan bij het beoordelen van zangkanaries. Dat is letterlijk een achterkamertjesgebeuren.

Solistische keurmeesters
Deze voor zangkwekers onaantrekkelijke situatie wordt nog ongemakkelijker wanneer er bij herhaling geconstateerd wordt dat keurmeesters niet altijd op één lijn zitten wat betreft normering en beoordeling van de vogels.
Ervaringen van zangkanariekwekers en uitspraken vanuit de kring der keurmeesters wekken de indruk dat het keurmeesterskorps, zoals het op dit moment functioneert, eerder getypeerd kan worden als een gezelschap eenlingen dan als een team dat gezamenlijk optrekt om een zo uniform mogelijke beoordeling te bewerkstelligen.
Particuliere opvattingen over hoe het zangkanarielied idealiter zou moeten klinken zorgen er voor dat zangkanariekeurmeesters te veel functioneren als individuen, die ieder voor zich menen de wijsheid in pacht te hebben en vervolgens hun eigen weg kiezen.32
Omdat ik minder ingewijd ben in de harzer- en timbradowereld moet ik me  terughoudend opstellen omtrent de keurmeesters van deze zangkanarierassen. Die zullen ieder voor zich moeten beoordelen in hoeverre bovenstaande ook op hen van toepassing is. 
Wanneer bij de beoordeling op een wedstrijd juryleden een eigen methode en normering hanteren wordt  het vertrouwen in een zo objectief mogelijke keuring geschaad. Dit is funest voor de sport. Wie begint er aan een liefhebberij met een competitief element, of blijft er mee doorgaan, wanneer de wedstrijden kenmerken van een loterij vertonen?

Keurbriefje zangkanaries is advies met ???
Alle haken en ogen die in bovenstaande aan de orde kwamen zullen op het hobbyplezier van de beginnend liefhebber een grotere impact hebben dan op die van ervaren kwekers. Zij zijn op grond van in jaren opgebouwde kennis van het lied zeer goed in staat om te bepalen wat hun goede en minder goede mannen zijn en welke ze willen gaan gebruiken voor de kweek. Om deze selectie te kunnen maken hebben ze geen keurlijst nodig. Zij weten dat een vogel de ene dag de sterren van de hemel kan zingen en een andere dag zit te zeuren en bij lange na niet het niveau haalt van 24 uur daarvoor. Veelbelovende mannen zijn bij de fokker thuis al diverse malen op tafel geweest en, na enig wikken en wegen, voor de kweek geselecteerd. Dit geldt niet voor degene die zojuist met het houden en kweken van zangkanaries is begonnen. Het zodanig onder de knie krijgen van het harzer-, waterslager- of timbradolied om zelf de beste vogels te kunnen selecteren is geen sinecure. Het duurt voor de meesten jaren voor ze zoveel kennis van het lied en luistervaardigheden hebben opgebouwd dat ze keurmeester van hun eigen vogels kunnen zijn.


‘Af en toe werden er een paar toeren gezongen’. Je vond het je mooiste vogel en was razend benieuwd naar het oordeel van de keurmeester en dan dit. Wat nu? Aanhouden of wegdoen? Een dilemma van een beginnend zangkanariekweker in beeld.

Voor de kweker die het herkennen en beoordelen van de toeren nog steeds lastig vindt is het oordeel van een keurmeester over zijn vogels tijdens een wedstrijd erg belangrijk. Na de keuring van mijn zwartbruine Japanse meeuwen bestudeer ik de keurlijsten intensief. Met mijn keurlijsten in de hand loop ik langs de kooien met vogels van andere kwekers om die met de mijne te vergelijken. Op de regionale wedstrijd van de Zebravinken-/Japanse Meeuwenclub in Maasland hangen tijdens de tentoonstelling de keurlijsten onder de kooien en kan ik mijn vogels met die van andere kwekers zelfs vergelijken met de keurlijsten erbij. Ik ervaar nog regelmatig dat de keurmeester opmerkingen maakt over aspecten die mij tot dan niet waren opgevallen. Soms leidt dat er toe dat een vogel, die ik voor de kweek had gereserveerd, uiteindelijk toch weggaat. In dit licht moeten keurmeesters hun invloed op het gedrag van de, met name onervaren, kwekers niet onderschatten. Hun adviezen kunnen  bijzonder waardevol zijn. Keurmeesters fungeren in die zin niet alleen als jury, maar ook, im- of expliciet, als adviseur. Welk bruikbaar advies ontvangt een zangkanariekweker met een ingevuld keurbriefje waarachter zoveel vraagtekens schuil gaan?

Samenvatting en conclusies
Het kweken van zangkanaries is een boeiende en mogelijk de meest afwisselende tak van de vogelliefhebberij, omdat ieder seizoen een geheel eigen karakter heeft. Daarnaast zijn zangkanariekwekers ook heel intensief bij hun vogels betrokken. In het najaar worden de vogels opgekooid, op tafel gezet om afgeluisterd en afgericht te worden. Voordurend heeft de kweker dan het kooitje met de vogel in de hand. Het kanarielied kan menig kweker niet onberoerd laten.
Het kweken van zangkanaries heeft echter ook zijn voetangels en klemmen. Het voor de hobby vereiste materiaal vereist een grotere investering dan bij het kweken van de meeste andere zang- en siervogels. Het kunnen beoordelen van het lied vereist veel tijdsinvestering en noodzakelijke ondersteuning wordt steeds lastiger, omdat het aantal zangkanariekwekers waarop een beroep gedaan zou kunnen worden voortdurend kleiner wordt. Meer nog dan bij andere takken van de vogelsport zullen de overige gezinsleden merken dat er een zangkanariekweker in huis woont. Het houden en kweken van zangkanaries vergroot de complexiteit van het woon-, werk- en gezinsleven.
Met de dalende populariteit van de zangkanariekweek is ook het aantal vogelverenigingen met zangkanariekwekers afgenomen. Dit betekent dat voor iemand die met het kweken van zangkanaries wilt beginnen het erg lastig is om een vereniging te vinden waar hij zich onder collega zangkanariekwekers kan scharen. De speciaalclubs voor zangkanariekwekers zijn in de regel nog onvoldoende ingesteld om voor de zangkanariekwekers ook de begeleidingsrol op zich te nemen, die in het verleden traditioneel op de lokale vogelverenigingen werd ingevuld.
Daarnaast lijken de speciaalclubs zich ook nog niet bewust van het feit dat zij de enige zijn onder wiens leiding de zangsport voor totale ondergang behoed kan worden. Mede vanwege de ‘Self-interest First’ opstelling van de speciaalclubs is de zangsport in zichzelf gekeerd en daardoor nagenoeg onzichtbaar voor de buitenwereld.
De zangkanariesport worstelt met het negatieve imago van het inzetkooitje. Vogels opkooien is vanouds onlosmakelijk met de hobby verbonden. Dit was in het verleden geen punt van discussie, maar de veranderende moraal omtrent het in gevangenschap houden van dieren speelt de zangkanariekwekers parten. Het gebruik van het zangkooitje kan om deze reden potentiële zangkanariekwekers ervan weerhouden met de hobby te beginnen
of doen besluiten voor een andere tak van de zang- en siervogelliefhebberij te kiezen.
Tenslotte krijgt een zangkanariekweker tijdens een beoordeling op een wedstrijd niet altijd een juist beeld van de kwaliteit van zijn vogels. Dit komt deels omdat nooit zeker is dat de vogels optimaal zullen presteren. Verder is de beoordeling voor de kweker niet  inzichtelijk terwijl het nog maar de vraag is in hoeverre de vogels door iedere individuele keumeester met dezelfde normen wordt beoordeeld. Omdat daarnaast tijdens de keuring ook collegiale consultatie nagenoeg ontbreekt vertoont een zangwedstrijd voor zangkanaries veel meer kenmerken van een loterij dan andere wedstrijden voor zang- en siervogels, met als gevolg twijfels of de mooiste vogels wel met de bokalen naar huis zijn gegaan. Mogelijk zijn er na een zangwedstrijd meer  teleurgestelde en gefrustreerde kwekers dan na een tentoonstelling waarop de vogels op het uiterlijk zijn beoordeeld. In ieder geval duiden de ontwikkelingen van het ledenbestand van de zangkanarie speciaalclubs er op dat binnen de zangkanariekweek relatief meer fokkers de sport vaarwel zeggen dan in de andere takken van de vogelliefhebberij.
 

 Deel 3: Kansen en suggesties

Hoe het ook wendt of keert, een vogelliefhebber kiest niet voor de gemakkelijkste weg wanneer hij besluit tot het houden en kweken van zangkanaries over te gaan.  Desalniettemin hebben in het verleden velen voor deze hobby gekozen en de grote charmes ervan ondervonden. Sterker, gedurende de eerste decennia van de 20e eeuw was het houden en kweken van zangkanaries de vogelliefhebberij bij uitstek van de werkende klasse. Tot diep in de 20e eeuw hield in Nederland een niet onaanzienlijk deel van de georganiseerde vogelkwekers zich bezig met het houden en fokken van harzers, waterslagers en, vanaf medio de jaren ’80, ook timbrado’s.

Noodzaak fundamentele veranderingen
Uit voorafgaande is echter één duidelijke conclusie te trekken: Hoezeer we dat ook graag anders zouden willen zien, maar het is een utopie om te denken dat tijden van voorheen zullen terugkeren. De grote populariteit van het houden en kweken van zangkanaries, zoals we dat kennen uit het verleden, zal onlos-makelijk met de 20e eeuw verbonden blijven.

Achterom kijken is zinloos
Het heeft daarom totaal geen zin om achterom te kijken en de hobby, zoals die in het verleden werd bedreven, als norm te blijven hanteren voor de toekomst. Wil de liefhebberij in de komende decennia niet volledig verdwijnen dan zullen we niet achterom, maar vooruit moeten kijken. De 21e eeuw vraagt van onze liefhebberij een radicale breuk met het verleden. In het bijzonder  het functioneren van de speciaalclubs  en de wijze waarop we onze wedstrijden organiseren en invullen zullen fundamenteel moeten veranderen. Alleen met aandacht voor promotie van de liefhebberij, eensgezindheid onder kwekers, de speciaalclub als een ‘warm nest’ voor beginnende liefhebbers, het met elkaar delen van kennis en ervaringen, gezamenlijk optreden van de speciaalclubs en keurmeesters en voor de deelnemers een grotere inzichtelijkheid en participatie  in wedstrijden voor zangkanaries, is er een kans dat de zangkanariesport blijft voortbestaan. Onderstaande is geen blauwdruk voor een succesvolle toekomst van de zangkanariesport. Het zijn suggesties voor de richting die we in zouden kunnen slaan. De intentie van onderstaande voorstellen is ook niet dat de zangsport weer substantieel gaat groeien. Dat is niet meer aan de orde. Het is al een grote uitdaging voor de zangsport om uit de vijver met steeds minder vissen er toch
 voldoende aan de haak te slaan om de sport in stand te houden. We moeten onze handen dicht knijpen wanneer we in staat blijken over 20 jaar nog zangkanariewedstrijden te kunnen organiseren.

Speciaalclubs en keurmeesters stellen een ‘deltaplan’ op.
Wanneer de noodzaak van een structurele verandering van de zangkanariesport wordt onderkend zullen er ook partijen moeten zijn die het voortouw en de leiding hiervan op zich moeten nemen. Ik stel voor dat de speciaalclubs en de zangkanariekeurmeesters dit in eendrachtige samenwerking voor hun rekening nemen. Zij moeten gezamenlijk een ‘deltaplan’ opstellen dat de zangsport voor ondergang moet behoeden. In dit ‘deltaplan’  zou men onderstaande aspecten kunnen verwerken.

Promotie
Met enige vorm van jaloersheid kijken vogelliefhebbers naar de intensiteit waarmee wij, zangkanariekwekers, met onze vogels bezig zijn. Het hele jaar door is er wat anders te beleven en hangt er spanning in de lucht: broed, zangontwikkeling; opkooien, afluisteren, selecteren, wedstrijden. Van alle vogelliefhebbers zijn de zangkanariekwekers het intensiefst met hun vogels bezig en het genot en de emotie die wij beleven aan de zang van een zangkanarie heeft geen gelijke in de vogelsport.

Onze Vogels
Deze sterke punten moeten we uitdragen en in alle toonaarden rondbazuinen. In 1900, toen het houden en kweken van zang- en siervogels in georganiseerd verband nog in de kinderschoenen stond, schreef J.J. Duyvené de Wit in ‘De Pluimgraaf’: ‘Weinigen kennen nog ’t genot, dat ons de kleine vogelwereld geeft, en onbekend maakt onbemind’.33  Met een variant  op dit citaat zouden we anno 2021 kunnen stellen: ‘Weinigen kennen nog ’t genot, dat ons het kweken van zangkanaries geeft, en onbekend maakt onbemind’. Etaleren doet verkopen. Ook de zangkanariekweek zou zich meer moeten aantrekken van deze verkoperwijsheid. Op dit punt valt er veel te verbeteren. In bovenstaande is de aantrekkelijkheid van het houden en kweken van zangkanaries verwoord, maar het wordt veel te weinig uitgevent. Jaarlijks levert de Speciaalclub Zang NZHU een bijdrage in voor het bondsorgaan ‘Onze Vogels’, maar zij is vrijwel de enige speciaalclub die dat periodiek doet. Individuele kwekers die hun plezier in het kweken van zangkanaries met andere delen schitteren door afwezigheid in de laatste jaargangen van ‘Onze Vogels’. De frequentie dat in ‘Onze Vogels’ over het houden en kweken van zangkanaries wordt gepubliceerd zal drastisch omhoog  moeten.
 

Een bijdrage van de Speciaalclub Zang NZHU in ‘Onze Vogels’ van oktober 2019. Er wordt veel te weinig gepubliceerd over het kweken van zangkanaries in het bondsorgaan.

Clubwebsites-gezamenlijke website
De NBvV kent maar liefst vier speciaalclubs voor zangkanaries. Iedere speciaalclub heeft een eigen website:

     -       Waterslagerspec. club ‘De Nachtegaal: https://www.lswdenachtegaal.com/
-       Landelijke Speciaalclub Harzers (LSH): https://lsharzers.wordpress.com/
-       Speciaalclub Zang NZHU: www.zangkanaries.nl
-       The Spanish Timbrado Society NL: https://timbrado-nl.webnode.nl/

Iedere speciaalclub zal zelf kunnen beoordelen in welke mate de website bijdraagt tot een bevordering van het kweken van zangkanaries in het algemeen en die van de afzonderlijke zangkanarierassen in het bijzonder. Men hoeft niet allemaal het wiel uit te vinden en de binnen de diverse speciaalclubs aanwezig expertise zal met elkaar gedeeld moeten worden.


De vier speciaalclubs voor zangkanariekwekers hebben ieder een eigen website. In hoeverre overstijgen de clubwebsites het karakter van een intern communicatiemedium en zijn ze ook wervend en informatief voor nieuwe toetreders?

De vier speciaalclubs zullen sowieso meer moeten samenwerken, want het behoud van de sport is hun gezamenlijk belang. In plaats van elkaar te beschouwen als concurrenten zal iedere vereniging afzonderlijk er baat bij kunnen hebben wanneer er eendrachtig wordt samengewerkt. Is het een idee om, naast de clubwebsites een gezamenlijke nieuwe website op te starten, waarop algemene info te vinden is over het kweken van zangkanaries in het algemeen; info over de afzonderlijke rassen, het wedstrijdprogramma van de vier clubs, enz. met links naar de websites van de afzonderlijke speciaalclubs?

De boer op
Etaleren doet verkopen, dus de zangsport zal present moeten zijn op activiteiten waar vogelliefhebbers elkaar ontmoeten. De promotieplek met de laagste prioriteit zijn de eigen activiteiten, maar de speciaalclubs zullen hun bestaan kenbaar moeten maken op, bijvoorbeeld, afdelingstentoonstellingen waar zangkanaries zijn ingeschreven. Hoewel niet met vogels aanwezig zal de zangkanariesport op de NK wel herkenbaar present moeten zijn. De beschikbaarheid van wervend foldermateriaal is een vereiste. De individuele leden van de speciaalclub kunnen hierbij ook hun steentje bijdragen door bijv. te zorgen dat op de tentoonstelling van hun afdeling ook foldermateriaal ligt over de zangsport, een gezamenlijke promotiestand van de vier speciaalclubs op het NK helpen bemensen, enz. Wellicht kunnen zij ook het initiatief nemen om voor de bezoekers van de tentoonstelling van hun eigen vereniging afluistermomenten te regelen en die ook vooraf in de PR aan te kondigen. Zo kan iedereen, bestuursleden en leden, z’n steentje bijdragen om de sport in stand te houden.

Verenigingsleven speciaalclubs
In de nabije toekomst liggen voor de speciaalclubs taken te wachten die men bij de oprichting niet voor ogen had:  Een ontmoetingsplek waarop jaarrond, leden periodiek met elkaar ervaringen kunnen uitwisselen; opvang van nieuwe toetreders tot de zangsport en hen wegwijs maken in de wereld van het houden en kweken van zangkanaries.

Intensievere contacten speciaalclubleden
In het jaarprogramma van de meeste speciaalclubs zijn op dit moment een uiterst beperkt aantal contactmomenten geprogrammeerd. De frequentie hiervan zal substantieel omhoog moeten. In de regel zijn zangkanariekwekers in hun vereniging betrekkelijk ‘eenzaam’. We weten dat vogelkwekers elkaar kunnen stimuleren en enthousiasmeren en voorheen de lokale afdeling hiervoor de plaats bij uitstek was. Dit is voltooid verleden tijd en de speciaalclubs zullen dus de rol van de afdelingen op dit punt moeten overnemen.  Zij zullen  ‘opvangmogelijkheden’  moeten bieden voor kwekers die, noodgedwongen, hun hobby vrij solistisch moeten beoefenen. De speciaalclubs zullen dus de voorwaarden moeten creëren dat verspreid wonende zangkanariekwekers elkaar regelmatig kunnen ontmoeten. Dit kan fysiek, maar zeker ook digitaal. In ‘coronatijd’ hebben we ontdekt hoe waardevol het digitale contact kan zijn wanneer fysieke ontmoetingen onmogelijk zijn.


Stooifolders van de Speciaalclub Zang NZHU

Inmiddels zijn kwekers actief op Facebook en zijn afgelopen jaar heel veel mensen door contacten voor het werk of privé vertrouwd geraakt met Teams, Zoom, enz. Wat houdt speciaalclubs tegen om periodiek te regelen dat kwekers, bijvoorbeeld via Teams, Zoom, etc,. elkaar kunnen ontmoeten om de laatste ervaringen uit te wisselen. Deze plenaire ontmoetingsmomenten kunnen, desgewenst, een vervolg krijgen in één op één contacten tussen kwekers.


Voor het opbouwen van netwerken en de uitwisseling van ervaringen zijn ontmoetingsmomenten voor zangkanariekwekers heel belangrijk. Eén of twee keer per jaar sociaal contact tussen leden is te weinig. De zojuist uitgereikte wedstrijdcatalogus wordt uitgebreid bestudeerd op de studiedag van de Speciaalclub Zang NZHU op 21 december 2019.

Opvang toetreders
Periodieke onderlinge communicatie is essentieel voor nieuwe leden om snel ingeburgerd te raken in het wereldje van de zangkanariekwekers en de voor de beleving van hun hobby interessante en noodzakelijke sociale contacten op te bouwen. Ik weet niet of het kan, maar het zou toch ideaal zijn wanneer, bijv. via Teams, Zoom, Skype, enz., nieuwe/onervaren leden onderricht kunnen krijgen in het herkennen en beoordelen van toeren, aan de hand van hun eigen vogels en die van anderen. Van het twee keer per jaar afluisteren van vogels, op een jaarvergadering en op een studiedag, krijg je de voor een optimale beoefening van de liefhebberij benodigde zangkennis en luistervaardigheden niet onder de knie.

Communicatie-instrumenten
Vanuit de speciaalclub zullen leden regelmatig met hun lidmaatschap geconfronteerd moeten worden. Dit kan digitaal via een ‘Nieuwsbrief’, of, heel ouderwets, via een clubblad, al dan niet digitaal verzonden.

Sociale ontmoetingsmomenten
In het buitenland, zeker waar de afstanden tussen de woonplaatsen van de kwekers groot is, is het niet ongebruikelijk clubactiviteiten ook een sociaal ontmoetingsmoment van leden, evt. met partners, te laten zijn, met o.m. gezamenlijk eten, een barbecue, enz. Eendaagse wedstrijden van speciaalclubs, in groepsverband vogels afluisteren, participatie in de keuring, pauzes voor onderonsjes en een hapje en een snapje, etc. passen volkomen in bovenstaande gedachtegang. Nu ligt een combinatie van een barbecue en een wedstrijd in december of januari niet direct voor de hand, maar iedere speciaalclub zal na moeten denken over de opzet van de eigen activiteiten en wedstrijd, in hoeverre het programma de leden met elkaar en met de sport verbindt en stimulerend werkt de hobby te (blijven) beoefenen.
Het sleutelwoord in bovenstaande was intensivering van de sociale contacten. Er zijn een aantal ideeën gelanceerd, wellicht dat anderen die met goede suggesties kunnen aanvullen.
 

Nederlanders met wortels in andere culturen
In bovenstaande zagen we dat weliswaar Nederland wat betreft het hebben van één of meerdere vogels als huisdier er duidelijk uitspringt ten opzichte van de ons omringende landen, maar in Zuid-Europese en ook in andere mediterrane culturen is de populariteit van het hebben van een vogel als huisdier zeker met Nederland vergelijkbaar, zo niet groter. Ook in de Surinaamse cultuur is het vogelbezit, inclusief zangwedstrijden met inheems Surinaamse vogels, wijd verbreid. Het is daarom merkwaardig dat Nederlanders met wortels in een ‘vogelvriendelijke cultuur’ ondervertegenwoordigd zijn in het vogelverenigingsleven. Het hebben van zang- en siervogels binnen het verband van de traditionele vogelverenigingen lijkt  tot dusver vooral een ‘autochtone’ aangelegenheid. Het is natuurlijk wel denkbaar dat de interesse voor het houden en kweken van zang- en siervogels door mensen met hun wortels in een niet-Nederlandse cultuur zich richt op andere vogels dan waterslagers of harzers en men een voorkeur heeft voor een andere competitieopzet. Dit zien we bijvoorbeeld bij twa twa wedstrijden door vogelliefhebbers met een Surinaamse achtergrond. Desalniettemin mogen we concluderen dat de Nederlande vogelliefhebberij naar verhouding weinig heeft geprofiteerd van de komst van ‘nieuwe’ Nederlanders. In welke mate de Nederlandse vogelverenigingen hier kansen hebben laten liggen durf ik me bij gebrek aan informatie omtrent dit onderwerp niet uit te laten. Maar liggen hier mogelijkheden?


Mohamed Taher en Andries Gort in gesprek over de wedstrijdresultaten van de clubkampioenschappen van de NZHU op 21 december 2019. Mohamed is een van de weinigen met wortels in een niet Nederlandse cultuur die lid is van een speciaalclub voor zangkanariekwekers.

 Opzet wedstrijden voor zangkanaries op de schop
Wedstrijden voor zangkanaries leiden eerder tot teleurstellingen dan tot euforie. Dat heeft deels te maken met hoe de wedstrijden zijn opgezet en georganiseerd. In een competitie zijn natuurlijk altijd winnaars en verliezers. Kan een voetballer na afloop van de wedstrijd, op grond van het wedstrijdbeeld, in zekere mate, vrede hebben met een verlies, tijdens een zangkanariewedstrijd blijven zowel de wedstrijd, de tegenstander als de scheidsrechter volkomen buiten beeld. Je hebt verloren, maar je weet niet van wie en waarom. Dit past niet meer in de 21e eeuw.
Een scala aan toevalligheden, onzekerheden
en gebrek aan transparantie veroorzaken dat een zangkanariewedstrijd vaak eerder een ontmoedigend dan een stimulerend effect heeft. Is het gek dat sommigen een wedstrijd voor zangkanaries typeren als een loterij? Ervaren kwekers weten niet anders, maar probeer je eens te verplaatsen in een vogelliefhebber die nog maar kort geleden de zangkanariesport is binnenstapt. Wordt hij door ons concept van wedstrijden gestimuleerd of is de kans groot dat hij gefrustreerd weer afhaakt? Willen we mensen aan de haak slaan en aan de haak houden dan lijkt het me de hoogste tijd om onze wedstrijden tegen het licht te houden en mogelijke opties ter verbetering serieus te overwegen en vervolgens de beste te introduceren. Verbeteringen zijn haalbaar in de opzet van de wedstrijd en het functioneren van de keurmeesters. We moeten dan denken aan een grotere participatie van de inzenders, meer transparantie en eenduidigheid in de beoordeling van keurmeesters. Daarnaast zullen keurmeesters, naast jurylid, ook steeds meer de rol van adviseur moeten vervullen.


Het gezamenlijk afluisteren vergt doorgaans gevorderde kennis van het lied en is daarom het meest interessant voor de gevorderde kwekers. Nieuwe toetreders steken er in de regel weinig van op. Afluisteren van waterslager o.l.v. Andries Gort op de studiedag van de Speciaalclub Zang NZHU op 21 december 2019

Waarborgen voor eerlijkheid leiden tot ondoorzichtigheid
De opzet van een wedstrijd voor zangkanaries is omgeven met allerlei waarborgen dat de beoordeling zo eerlijk mogelijk en zonder enige vooringenomenheid en beïnvloeding kan plaatsvinden: De keurmeester krijgt alleen kooinummers, de volgorde van keuring wordt geloot, tijdens de keuring vindt de beoordeling in isolement plaats, niemand heeft toegang tot de wedstrijdlocatie met uitzondering van bestuur en medewerkers. Deze eerlijkheidswaarborgen hebben tot gevolg dat het wedstrijdgebeuren allesbehalve inzichtelijk is. Tijdens een zangkanariewedstrijd is ondoorzichtigheid troef. In de vorige eeuw wisten we niet anders, maar leidde dit overigens ook al tot excessen. Ter illustratie een voorbeeld uit het verleden van de NZHU om aan te geven tot welke bizarre consequenties het gebrek aan transparantie leidde. Wijs geworden van ervaringen op de zogenaamde ‘Technische dagen’ van de waterslagerclub ‘De Nachtegaal’, waarop het afluisteren van de vogels regelmatig ontaardde in het beoordelen van keurmeesters in plaats van het lied van de vogels die opstonden, werden op de studiedagen van de NZHU in de beginjaren de vogels anoniem ter beluistering opgezet. De kooinummers waren verwijderd opdat men de vogels zou beoordelen zoals ze op dat moment zongen en niet met de wedstrijdresultaten in het achterhoofd. Dit alles om discussies over keurmeesters en de door hen opgemaakte keurbriefjes te vermijden. Hoe diep kan je zakken als sport, dat dergelijke maatregelen kennelijk onvermijdelijk zijn geworden. Toen werd met de vinger gewezen naar kwekers die zich niet wisten te beheersen. Nu moeten we zo eerlijk zijn te onderkennen dat dit het logische gevolg was en is van een systeem waarin beoordelingen, solistisch, achter gesloten deuren, zonder enige inzichtelijkheid voor de deelnemers, plaatsvindt. Ook de gedachte dat de keurmeester alleen in staat zou zijn onbevooroordeeld te kunnen jureren wanneer hij uitsluitend kooinummers overhandigd krijgt is een idée-fixe. De vogels verraden door hun zang zichzelf en hun eigenaar. Keurmeesters zijn zeer goed in staat aan de hand van de kooitjes en kanariezang de vogels van bepaalde kwekers te herkennen. Professionaliteit is de sleutel om, hoewel je de vogels herkent en de inzender je wel bekend is, ze te beoordelen zoals ze daar op dat moment zingen. Met die professionaliteit als competentie heb je als keurmeester al die eerlijkheidswaarborgen niet nodig en worden ze overbodig. Sterker, in de 21e eeuw werkt het gebrek aan transparantie volkomen contraproductief en is het de bijl aan de wortel van de zangsport geworden. Dus weg ermee. 
Een voorwaarde voor het veranderen van de opzet en organisatie van wedstrijden is dus dat we stoppen met het krampachtige vasthouden aan allerlei organisatorische maatregelen die de ‘onbevooroordeelde keurmeester’ en ‘eerlijke wedstrijd’ moeten garanderen. Dat geslotenheid eerlijkheid zou waarborgen is namelijk een fictie, het tegendeel is eerder waar. Meer transparantie leidt veeleer tot een eerlijker competitie.

Transparantie en participatie
Wil de sport in de 21e eeuw toekomst hebben dan zal alle geslotenheid overboord moeten en transparantie het kenmerk van de toekomstige wedstrijden voor zangkanaries moeten worden. Dit betekent dat de vogels beoordeeld moeten kunnen worden in het bijzijn van de kwekers. Alleen in deze setting kan de keurmeester, naast zijn rol van jurylid, ook die van adviseur vervullen. Op de wedstrijd van The Timbrado Society is het al gebruikelijk dat kwekers bij de keuring aanwezig kunnen zijn. Het moet ook mogelijk zijn dat op afdelingsniveau, waar meestal maar één of een paar inzenders van zang-kanaries zijn, de kweker bij de beoordeling aanwezig is. Ook ben ik er voorstander van dat op wedstrijden van speciaalclubs een kweker op voorhand aangeeft bij welke vogels hij graag oog- en oorgetuige wilt zijn van de beoordeling. De keurmeester heeft, nadat hij de vogels ‘op papier’ heeft gezet dan ook volop gelegenheid zich met de kweker te onderhouden om zijn beoordeling te motiveren en de kweker te adviseren.
Zoals ik, als kweker van Japanse meeuwtjes, na afloop van een keuring precies weet, aan de hand van het keurbriefje, wat er aan de vogel goed en verkeerd was en dat nog eens nader kan bekijken, heb ik als zangkanariekweker ook na afloop van een wedstrijd het recht om te weten op welke punten de zang van mijn kanaries tekort is geschoten. Ik moet dat niet gelezen, maar gehoord hebben, want we hebben het over zangkanaries en naar zang luister je. Met name voor de kwekers die nog niet zo goed thuis zijn in het herkenen en beoordelen van de toeren is dit een enorme vooruitgang. Voor hen heeft de wedstrijd niet alleen een competitief, maar daardoor ook een educatief aspect gekregen. Als het goed is weet hij na de wedstrijd waarom zijn vogels niet tot de top behoren, welke toeren wel goed en welke minder goed werden gebracht en ook wat hij zou kunnen doen om het lied van zijn vogels te verbeteren. Met een grotere transparantie en participatie van de kwekers worden zangwedstrijden, zeker voor nieuwe toetreders, in diverse opzichten een stuk interessanter en daarmee de sport als geheel veel aantrekkelijker.


Een tropenkeurbriefje: controleerbaar met duidelijke opmerkingen en impliciete adviezen. Helderheid voor de kweker.

Gedragscode
Met de voorgestelde veranderingen zal het eerder regel dan uitzondering zijn  dat kwekers ooggetuigen zijn van de jurering en mogelijk zelfs kwekers regelmatig in het keurkamertje van de keurmeester vertoeven. Dit vereist niet alleen een cultuuromslag,  maar ook een gedragscode die op de nieuwe situatie is afgestemd: de keurmeester keurt en licht zijn beoordeling toe; de kweker luistert en informeert, vraagt desnoods advies, maar mag zich nooit en te nimmer met de keuring bemoeien. Een kweker die zich niet aan de afgesproken gedragcode kan houden hoort in de keurkamer niet thuis.

Eendaagse wedstrijden
Duren wedstrijden voor zangkanaries nodeloos te lang? Bij de NZHU bestaat onze jaarlijkse wedstrijd uit drie dagen: de eerste dag opbouwen en inkooien, de tweede dag keuren en de derde dag afluisteren en uitkooien. Dit betekent dat de kweker altijd twee keer de reis naar de wedstrijdlocatie moet maken: voor het inkooien en voor het afhalen. Een ééndaagse wedstrijd scheelt reistijd en reiskosten. Wellicht kan de aantrekkelijkheid voor de zangsport verhoogd worden door vaker ééndaagse wedstrijden te organiseren. Wenselijkheid en haalbaarheid zijn op z’n minst het onderzoeken waard.

Keurtechnisch collegiaal overleg
Een terugkerende bron van frustraties bij deelnemers aan wedstrijden voor zangkanaries is de variatie in de beoordeling door de keurmeesters. In plaats van het werken als team met een op elkaar afgestemde normering en jurering lijken keurmeesters veeleer als eenlingen aan het werk te zijn met ieder hun voorkeuren. Een dergelijke praktijk is niet alleen funest voor de geloofwaardigheid van de keurmeesters, maar ook voor de eerlijkheid van de wedstrijd. Voor keurmeesters zou het topprioriteit en dus een voortdurend punt van aandacht moeten zijn om bij de beoordeling van de vogels zoveel mogelijk één lijn te trekken. Om dit te kunnen realiseren zullen keurmeesters periodiek elkaar moeten ontmoeten voor keurtechnisch collegiaal overleg. Tijdens zo’n bijeenkomst zal men onafhankelijk van elkaar naar dezelfde vogels moeten luisteren en ieder voor zich een  keurlijst moeten opmaken. Vervolgens is het van het grootste belang met open vizier over de verschillen in beoordeling te discussiëren, om ten slotte te komen tot afspraken over een gezamenlijke normering, waaraan iedereen zich dan ook vervolgens moet houden.
In dit kader is het wellicht aan te bevelen om naast het collegiaal keurtechnisch overleg ook op bepaalde wedstrijden de vogels niet door één maar door twee keurmeesters te laten beoordelen.

Consulterend collegiaal overleg tijdens wedstrijden
Hebben de beste vogels de bokalen mee naar huisgenomen? Soms komt die vraag in je op wanneer tijdens een studiedag de hoogste stammen worden afgeluisterd. Weten de keurmeesters van elkaar welke punten ze aan hun hoogste vogels/stammen hebben gegeven? Wanneer aan het eind van de keuring een algeheel kampioen tropische vogels bepaald moet worden komen alle topvogels weer terug op tafel en in overleg tussen de keurmeesters wordt de hoogste vogel aangewezen. Hoeveel stammen waterslagers zijn kampioen geworden zonder dat andere keurmeesters deze vogels hebben gehoord?
Het is onmogelijk om aan het eind van de keuringsdag de hoogste waterslagers weer eens op tafel te zetten om de kampioenen aan te wijzen, maar het is wel mogelijk op het moment dat je als keurmeester een stam, stel of enkeling op tafel krijgt, waarvan je vermoedt dat de vogels wel eens in de prijzen zouden kunnen vallen, collega keurmeesters erbij te roepen, ze mee te laten luisteren en aan te geven welke punten je ze hebt gegeven. Met structureel consulterend collegiaal overleg op de keuringsdag mag je er vanuit gaan dat uiteindelijk ook de beste vogels tot de prijswinnaars behoren.

Eerlijke competitie in plaats van loterij
Wil het houden en kweken van zangkanaries winnen aan populariteit, dan moet de zangsport af van het imago dat de wedstrijden kenmerken van een loterij vertonen. Juryleden mogen niet te veel verschillen in hun beoordeling; prijswinnaars moeten de beste vogels zijn. Zo is het, en niet anders! Onvoldoende vertrouwen in de objectiviteit van een beoordeling en twijfel aan gelijke kansen voor iedereen is de bijl aan de wortel van de sport. Dit kan alleen bestreden worden met keurtechnisch collegiaal overleg, periodiek tijdens daarvoor bedoelde bijeenkomsten, en het tijdens de jurering op wedstrijden elkaar consulteren over vogels die boven een bepaalde score komen.


Twee mensen in een keurkamer. Een beeld dat we in de toekomst veel vaker zullen zien? Een keuring in bijzijn van de kweker. Na de keuring geeft de keurmeester uitleg over de zang en adviezen voor de kweek. Joop Aelbrecht en Chagas Pinheiro tijdens de keuring van waterslagers tijdens de clubkampioenschappen van de NZHU op 22 december 2017.

Samenvatting en conclusies
De grote populariteit voor het houden en kweken van zangkanaries, zoals we dat kennen uit het verleden, zal onlosmakelijk met de 20e eeuw verbonden blijven. Wil de liefhebberij in de komende decennia niet volledig verdwijnen dan zullen we niet achterom, maar vooruit moeten kijken. De 21e eeuw vraagt van onze liefhebberij een radicale breuk met het verleden. In het bijzonder het functioneren van de speciaalclubs en de wijze waarop we onze wedstrijden organiseren en invullen zullen fundamenteel moeten veranderen. De speciaalclubs en de zangkanariekeurmeesters zullen in eendrachtige samenwerking een ‘deltaplan’ moeten opstellen dat de zangsport voor ondergang moet behoeden.
In dat plan moet veel aandacht geschonken worden aan promotie van de sport.
De speciaalclubs ‘nieuwe stijl’ zullen het karakter moeten krijgen van een combinatie van de oude vertrouwde speciaalclub en een lokale vogelvereniging met intensieve contacten met de leden en tussen de leden onderling. In het bijzonder zal de speciaalclub oog moeten hebben voor toetreders tot de sport en hen helpen sociale contacten in de zangwereld op te bouwen.
Wedstrijden zullen alle beslotenheid en geheimzinnigheid van zich af moeten
werpen; veel transparanter moeten zijn en participatie van kwekers mogelijk moeten maken. Wedstrijden zullen naast het traditionele competitieve aspect ook veel meer een educatief karakter moeten vertonen.
Tot slot zullen de keurmeesters zich moeten beraden op hun positie. Naast jury zullen ze in de toekomst ook steeds meer de rol van adviseur te vervullen krijgen. Verder is het van het grootste belang dat de zangkanariewedstrijden zich ontdoen van het stempel een loterij te zijn. Dit kan alleen met intensief inhoudelijk contact tussen keurmeester buiten de wedstrijden met de bedoeling om met elkaar één lijn te trekken in het beoordelen van de afzonderlijke toeren en tijdens de jurering op wedstrijden elkaar te consulteren wanneer er potentiële prijswinnaars op tafel staan.    

Samenvatting
Onze vogelliefhebberij zal, naar mijn vaste overtuiging, nooit meer worden zoals hij in de 20e eeuw is geweest. Allerlei maatschappelijke ontwikkelingen hebben er toe geleid en zullen er toe leiden dat veel minder mensen zullen besluiten één of meerdere dieren als huisgenoot te nemen.
Keuzemogelijkheden en verplichtingen betreffende wonen, werken en recreëren nopen mensen tot het stellen van prioriteiten. In de overwegingen om een huisdier te nemen blijkt dat men steeds meer tot de conclusie komt dat in de gegeven omstandigheden en de gestelde prioriteiten betreffende wonen, werken en recreëren het hebben van huisdieren te complex is. Voor het structureel huisvesten, voeden en verzorgen van huisdieren kan onvoldoende tijd vrij gemaakt worden. Het is daarom aannemelijk dat in de toekomst een relatief kleine groep mensen er toe zal overgaan te kiezen voor een tijdsintensieve en strikt aan huis gebonden liefhebberij als het houden en kweken van vogels.
Verder constateren we dat het denken over de manier waarop je als mens met dieren behoort om te gaan fundamenteel aan het veranderen is. Het ziet er naar uit dat in de toekomst het hebben van dieren in gevangenschap steeds meer als moreel verwerpelijk zal worden  beschouwd. Deze veranderende moreel/ethische houding tegenover het milieu en de flora en fauna zal ongetwijfeld ook z’n impact hebben op het houden en kweken van vogels in gevangenschap en de maatschappelijke acceptatie van deze vorm van tijdverdrijf.
Eerder dan de situatie van enkele decennia geleden zal terugkeren zal in de toekomst een variant op een citaat van de heer J.J. Duyvené de Wit uit 1900, toen de georganiseerde sier- en zangvogelliefhebberij nog in de kinderschoenen stond, de actualiteit kunnen typeren: ‘Weinigen kennen nog ’t genot, dat ons de zangkanariewereld geeft, en onbekend maakt onbemind’.34 
 

Zangkanariekwekers gezellig bij elkaar in geanimeerde gesprekken verwikkeld. Hoe lang zullen we dit beeld nog kunnen zien? Leden van de Speciaalclub Zang NZHU tijdens de studiedag op 21 december 2019.

Gezien bovenstaande is het verspilde moeite naar het verleden te staren in de hoop en met het verlangen dat oude tijden zullen terugkeren. Zinvoller is het om, gezien het feit dat maar een klein percentage van de bevolking het houden en kweken van vogels als liefhebberij zal kiezen, naar mogelijkheden te zoeken dat een deel van dit percentage er toe verleid kan worden zich toe te leggen op het houden en kweken van zangkanaries. Wil er voor het houden en kweken van zangkanaries binnen de toekomstige constellatie nog perspectief zijn, dan zal de sport de drempel voor nieuwe toetreders moeten verlagen door de sport aantrekkelijker te maken. Dat schort er op dit moment kennelijk aan, gezien het feit dat er nauwelijks mensen besluiten om zangkanaries te gaan houden.
De oorzaken dat mensen niet besluiten zangkanaries te gaan houden, kweken en aan wedstrijden deel te nemen heeft deels maatschappelijke oorzaken, maar is ook deels te wijten aan de manier waarop de sport op dit moment is ingericht en georganiseerd. De manier waarop op dit moment de zangkanariesport wordt bedreven wijkt principieel nauwelijks af van hoe in de laatste decennia van de 19e eeuw de zangkanarieteelt in Duitsland was georganiseerd. In honderdvijftig jaar is er nauwelijks iets veranderd. De vraag is of wat voor 1880 gold ook nog in 2030 mensen tot de verbeelding zal spreken. Wil de sport voor de toekomst behouden kunnen worden dan zal ze over haar eigen schaduw heen moeten springen en de bakens moeten verzetten; heilige huisjes moeten wellicht gesloopt worden. De kwekers die al jarenlang meedraaien zullen daarom los moeten laten wat voor hen vertrouwd is en zich moeten schikken naar wat
 wenselijk is om nieuwe zangkanariekwekers voor de sport te werven en te behouden. Niet het verleden bepaalt de norm,  maar wat wenselijk is voor de toekomst.


Bijeenkomsten van een speciaalclub zullen vooral ook een gezellig samenzijn moeten zijn: Ageeth Onderwater achter en vlnr. André Schrama, Max Gerhards, Ton Gerritsen, Jacques de Beer en Theo Kramp voor de bar, tijdens de studiedag van de Speciaalclub Zang NZHU op 22 dec. 2018

Veranderingen realiseren in een wereld waarin de meeste beoefenaars op een leeftijd zijn gekomen waarop veeleer terug dan vooruitgekeken wordt,  het verleden wordt geïdealiseerd, het heden houvast biedt en de toekomstige situatie nieuw, onbekend en dus onvertrouwd zal zijn, is welhaast een onmogelijke opgave. Wil er over 10-15 jaar nog een zangkanariesport zijn dan zullen vanuit het verleden vastgeroeste opvattingen en gewoontes toch overboord gezet moeten worden, zo niet, dan mogen de jongsten van de huidige generatie zangkanariekwekers over 10-15 jaar het licht uitdoen. Maar dan is het niet de schuld van de boze buitenwereld, maar heeft de sport dit aan zichzelf te wijten: eigen schuld, dikke bult.
Om de zangkanariesport voor de toekomst te behouden zal ze dus fundamenteel moeten veranderen. Keurmeesters en speciaalclubs zullen hierin het voortouw en de leiding moeten nemen. Zij zullen in eendrachtige samenwerking een ‘deltaplan’ voor de toekomst van de zangsport op moeten stellen.
De speciaalclubs zullen van karakter moeten veranderen. Naast de traditionele rol van speciaalclub zal ze ook eigenschappen van de lokale verenigingen moeten integreren. Kwekers van zangkanaries vormen inmiddels zo’n kleine minderheid dat ze de voor het uitoefenen van de hobby noodzakelijke sociale contacten in de regel onvoldoende vinden in de lokale verenigingen. De speciaalclubs zullen dit  manco moeten opvullen. Speciaalclubs  zullen daarom hun activiteiten niet moeten beperken tot een jaarvergadering en een wedstrijd, maar het jaar rond de leden gelegenheid moeten bieden met elkaar contact te hebben. Dit kan fysiek, maar zeker ook digitaal.
De speciaalclubs zullen ook het voortouw moeten nemen in de promotie van de zangsport, via artikelen in tijdschriften, op internet via websites en d.m.v. ‘colportage’ op evenementen als afdelingstentoonstellingen en de Nederlandse kampioenschappen.
Het is de taak van de keurmeesters en speciaalclubs om in eendrachtige samenwerking de wedstrijden voor zangkanaries aan te passen aan de eisen van de 21e eeuw. Transparantie
, participatie en educatie zijn daarin de kernbegrippen. Met de voorgestelde veranderingen zal het eerder regel dan uitzondering zijn dat kwekers ooggetuigen zijn van de jurering en mogelijk zelfs kwekers regelmatig in het keurkamertje van de keurmeester vertoeven. De keurmeester zal naast zijn traditionele rol van jury ook steeds meer als adviseur moeten optreden, met name voor degenen die (nog) niet in staat zijn hun kweekmateriaal zelf te selecteren.
Het is ook aan de keurmeesters om de hoogte prioriteit te geven aan het eenduidig en consequent beoordelen van zangkanaries door het voltallige keurmeesterskorps. Dit kan alleen door elkaar regelmatig te ontmoeten en via praktische training het jureren van de afzonderlijke toeren  op elkaar af te stemmen. Ook het aanwijzen van de prijswinnaars zal transparanter moeten zijn. Prijswinnende vogels mogen niet meer door één keurmeester beoordeeld zijn,  maar moeten onderwerp van gesprek zijn geweest tijdens collegiale consultatie.
Door meer aandacht voor het creëren van sociale netwerken en meer participatie en transparantie tijdens wedstrijden kan het kweken van zangkanaries een stuk socialer, uitdagender en aantrekkelijker worden.
 

Ontspanning en plezier moet centraal staan in het houden en kweken van zangkanaries. Vlnr. Max Gerhards, Jacques de Beer,Ton Gerritsen, André Schrama, Theo Kramp en Lis Reichgelt tijdens de studiedag van de Speciaalclub Zang NZHU op 22 dec. 2018

Ondanks bovenstaande sombere analyse is er dus wel degelijk toekomst voor het houden en kweken van zangkanaries, maar alleen in een andere context dan tot op heden gebruikelijk is en met veel minder kwekers dan in het verleden het geval was.
Veranderen en loslaten wat vertrouwd is gaan in de regel mensen niet gemakkelijk af. Hoe vertrouwder met het oude des te lastiger het veranderen wordt. Het mag niet zo zijn dat angst voor veranderingen de bereidheid om nieuwe wegen in te slaan gaat blokkeren. Nederland is een land van polderen en zoeken naar consensus. Als overleg tussen alle betrokkenen in de zangsport, keurmeesters, speciaalclubs, kwekers, tot de conclusie leidt dat er geen consensus te vinden is en om die reden alles bij het oude blijft, dan is daarmee tevens het doodvonnis over de zangsport  uitgesproken. Degenen die dat niet op hun geweten willen hebben zullen dan zonder consensus en wellicht zonder medewerking van een deel van de belanghebbenden voor de toekomst van de zangsport en dus voor verandering moeten kiezen. Met alle consequenties van dien.
                 

Verantwoording

Noten

      1.   Vlgs.  opgave van de NBvV waren er in 2010 534 verenigingen bij de NBvV aangesloten; in 2016 waren er dat nog 461. Na de fusie tussen NBvV en ANBV op 1 januari 2017 steeg het aantal afdelingen van de NBvV tot 537 maar in 2019 was dat al weer gedaald tot 479. Bron: Bondsbureau NBvV, met dank aan Hans van der Stroom.
2.
   Plokker, J.A., 50 jaar ‘De Kanarievogel’ in vogelvlucht 1949-1999. Jubileumboek te gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van ‘De Kanarievogel vogelvereniging voor Katwijk en omstreken.
3.   Plokker, J.A., 25 jaar in de ban van de zangkanarie. Doelgroep Zang Regio Noord-, Zuid-Holland en Utrecht 1985-2010. Jubileumboek ter gelegenheid van het vijfentwintig jarig bestaan van ‘Doelgroep Zang Regio NZHU’.
4.   https://www.licg.nl/de-sociale-rol-van-huisdieren/
5.   file:///E:/asus/Downloads/RDA+2006_02.pdf
6.   https://edepot.wur.nl/186568
7.   Feiten & Cijfers Gezelschapsdierensector 2015, HAS hogeschool en universiteit Utrecht. https://edepot.wur.nl/361828 
8.   www.divebo.nl -2018: Consument nog te vaak onwetend over juiste verzorging van zijn huisdier ; 2019: Consument laat zich minder verleiden tot impulsaankoop van huisdieren ; 2020: Nieuwe cijfers: meer dan 27 miljoen huisdieren in Nederland .
9.   Tabel 1 uit ‘Gedeelde Zorg’, Uitgave van Forum Welzijn Gezelschapsdieren (Raad voor Dierenaangelegenheden), Den Haag 2006. Internet: file:///E:/asus/Downloads/RDA+2006_02.pdf
10. Tabel 3 uit ‘Gedeelde Zorg’, Uitgave van Forum Welzijn Gezelschapsdieren (Raad voor Dierenaangelegenheden), Den Haag 2006. Internet: file:///E:/asus/Downloads/RDA+2006_02.pdf
11. Zie hiervoor Tabel 5.
12. https://edepot.wur.nl/186568
13. Tabel 1.2 uit ‘Feiten & Cijfers Gezelschapsdierensector 2011’, (https://edepot.wur.nl/186568    
14. Feiten & Cijfers Gezelschapsdierensector 2015, HAS Hogeschool Den Bosch en universiteit Utrecht. https://edepot.wur.nl/361828   
15. Tabel 1.1 uit ‘Feiten & Cijfers Gezelschapsdierensector 2015’, HAS Hogeschool Den Bosch en universiteit Utrecht. https://edepot.wur.nl/361828 
16. https://dibevo.nl/pers/siervissen-in-top-3-van-meest-gehouden-huisdieren.
17. De integrale rapporten van SAMR/MarketResponse zijn op Internet niet te raadplegen en desgevraagd kon ook Divebo ze mij niet verstrekken. Volstaan moet worden met persberichten.   2016:  Siervissen in top-3 van meest gehouden huisdieren ; 2017: Meer dan 4 miljoen huishoudens hebben één of meer huisdieren ;
      2018: Consument nog te vaak onwetend over juiste verzorging van zijn huisdier ; 2019: Consument laat zich minder verleiden tot impulsaankoop van huisdieren  : 2020: Nieuwe cijfers: meer dan 27 miljoen huisdieren in Nederland . Met dank aan Mieke Pape-Niemeijer van Divebo.
18. file:///E:/asus/Downloads/RDA+2006_02.pdf 
19. Feiten & Cijfers Gezelschapsdierensector 2015, HAS hogeschool en universiteit Utrecht. https://edepot.wur.nl/361828
20. Tussen 2003 en 2014 is sprake van een stijging met 14,7% en tussen 2014 en 2018 een daling met 48,7%. Tussen 2003 en 2018  is sprake van een daling met 41,1%;  tussen 2003 en 2019 met 29%
21. Bronnen: Divebo persberichten:  2018: Consument nog te vaak onwetend over juiste verzorging van zijn huisdier ; 2019: Consument laat zich minder verleiden tot impulsaankoop van huisdieren  : 2020: Nieuwe cijfers: meer dan 27 miljoen huisdieren in Nederland .
22. De Nederlandse partner in FEDIAF is de NVG (Nederlandse Voedingsindustrie Gezelschapsdieren). In het 1e FEDIAF rapport, uit 2018, schatte men het aantal zang- en siervogels in Nederland in 2017 op 650.000. In het in 2019 uitgeven rapport was het aantal zang- en siervogel in Nederland opeens gestegen tot  2.440.000. Deze stijging met 275% lijkt me onwaarschijnlijk. We beschouwen de in het rapport uit 2019 opgenomen gegevens als reëler dan het een jaar daarvoor opgegeven aantal.  Het voor 2019 door FEDIAF opgegeven  aantal komt ook overeen met de door Divebo voor 2019 verstrekte gegevens.   https://www.nvg-diervoeding.nl/annual-report-fediaf/ ; https://www.nvg-diervoeding.nl/wp-content/uploads/2018/07/FEDIAF_Annual_Report_2018_Online.pdf ; https://fediaf.org/images/FEDIAF_facts_and_figs_2019_cor-35-48.pdf’)
23. https://fediaf.org/images/FEDIAF_Annual_Report_2020_cor.pdf   In het rapport over 2018 waren deze cijfers: Op 1000 inwoners waren er in Rusland 22 siervogels; in Duitsland 58, in Frankrijk 84, in Spanje 113, in Nederland 117, in Turkije 139 en in Italië 213. Ter vergelijking: in 2018 waren in België 42 vogels op de 1000 inwoners. In 18% van de huishoudens was minstens één hond en in 23% minstens een kat aanwezig.  
Tabel  http://www.fediaf.org/images/FEDIAF_Annual_Report_2019_Online.pdf 
24. Bron: Bondsbureau NBvV.
25  Bron: Bondsbureau NBvV.
26. Bronnen: secretariaten van de afzonderlijke verenigingen. Met dank aan de heren Jacques de Beer en Huub de Loos (LSH), Jan de Bruine en Jan van de Blankevoort (De Nachtegaal), Matthew Sprangers (The Timbrado Society)
27. Plokker, J., Van kermis naar vogeltentoonstelling. In: Contactblad Speciaalclub NZHU, ed. 2019-2, pp. 16-50  en 2020-1, pp. 3-165. Zie hiervoor: www.zangkanaries.nl – Artikelen. Zie evt. ‘Onze Vogels’, juni 2020, pp. 24-25 en juli 2020, pp. 24-25.
28. Plokker, Jaap, Klok, Gloeb en Wloeb. In: Contactblad Speciaalclub NZHU, 2020-2, pp. 15-22; Plokker, Jaap, Revolutie in de zangkast, ontwikkelingen in de zangkanariesport 1970-2010, deel 1, waterslagers. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2011, 27e jrg., nr. 1, pp. 15-30.
29. Plokker, Jaap, Revolutie in de zangkast, ontwikkelingen in de zangkanariesport 1970-2010, deel 2, harzers. In: Contactblad Speciaalclub  Zang NZHU, editie mei 2015, 31e jrg., nr. 2, pp. 16-44.
30. Plokker, Jaap, Nederlandse kampioenschappen op dood spoor? In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, febr. 2018, 34e jrg. Nr. 1, pp. 13-19; Plokker, Jaap,  Rare jongens, die zangkanariekwekers – over  het NK Zangkanaries, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU oktober. 2019, 35e jrg., nr 2, pp. 9-13. Zie hiervoor ook Onze Vogels, jaargang 2019, nr. 10, okotber, pp. 24-25.
31. Plokker, Jaap, Inzetkooitje naar de brandstapel. In: clubblad Studeiclub Zang regio NZHU, oktober 1992. Ruiter, H., Als Columbus Amerika niet ontdekt had. In; Onze Vogels, jrg. 1992, pp. 302-303.
32. Plokker, Jaap, Teamwork of Einzelgängers. In: Contactblad Speciaalclub NZHU, 2020-2, pp. 23-32; Plokker, Jaap. Klok, Gloek & Wloeb. In: Contactblad Speciaalclub NZHU, 2020-2, pp. 15-22.
33. Het oorspronkelijke citaat luidt: ‘Weinigen kennen nog ’t genot, dat ons de kleine vogelwereld geeft, en onbekend maakt onbemind’. In: ‘De Pluimgraaf’,
Geïllustreerd Weekblad voor liefhebbers van Zang-, Sieraad- en Volièrevogels, Pluimvee, Duiven, Konijnen, enz.’, onder redactie van C.L.W. Noorduyn. Uitgegeven door De Erven Loosjes te Haarlem. Editie 9 maart 1900, p. 154.  Gebruik is gemaakt van een bundel kopieën uit ‘De Pluimgraaf’,  uit de periode 6 januari 1899 t/m 29 december 1900 (niet volledig), die zijn verzameld en gebundeld door mevr. G. Stoop en uitgegeven door vogelvereniging ‘Lucinia’, opgericht 18 februari 1921.
34. Ibidem. 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2021 nr. 2.

-0-

TOP

 

Ode aan de nachtegaal, een boekbespreking 

door Jaap Plokker

‘Ode aan de nachtegaal’ is de titel van een in het voorjaar van 2021 verschenen, fraai geïllustreerd en door Dick de Vos  geschreven  boekje, over de nachtegaal. Zodra de nachtegaal, in het bijzonder zijn zang, ter sprake komt begint het hart van menig vogelliefhebber, met name dat van de waterslagerkwekers, wat harder te kloppen. Maar ook de harzerkweker die een klein beetje geïnteresseerd is in de geschiedenis van het Harzer zangkanarieras heeft een meer dan gewone interesse voor deze keizer van de zangers; harzers en waterslagers komen immers voort uit dezelfde voorvaders: de nachtegaalzangers.

‘De nachtegaal is terug! Op een parkeerplaats in Meijdendel1  staan om 4.00 u. al acht mensen klaar voor een vogelexcursie. Het is eind april. Mijn favoriete onderdeel van onze vogelcursus van de vogelwerkgroep Leiden en omstreken start hier. We gaan altijd vroeg op pad, maar deze excursie begint in de nacht: we willen het ochtendkoor horen. We wachten op de laatsten die komen aanrijden op de onverlichte parkeerplaats. Het is nog donker, alleen een halve maan geeft wat licht door de hoge bomen heen. (...) We gaan op pad en spitsen onze oren. Dan horen we in de verte de eerste nachtgaal. Het zijn lange heldere fluittonen, die ver dragen. Als we verder lopen wordt de zang luider. We moeten er nu vlak bij staan. Trillers, crescendo’s en tjok-tonen, alles is even overrompelend. Wat een passie! De nachtgaal zingt alsof zijn leven ervan afhangt. Zó vol, zó hard, zó gulzig klokkend.’

Aldus begint Dick de Vos zijn boekje ‘Ode aan de nachtegaal, portret van een onsterfelijke zanger’.2  Ik weet niet welke associaties deze passage bij de lezer oproept, maar bij mij bracht die de ochtend van 7 mei 2019 in herinnering toen ik met Jan Zonderop en Piet Drop om 04.30 u. op de parkeerplaats in het Meijendel stond en uit het donker van diverse kanten het lied van een nachtegaal op ons afkwam.3  Het is altijd weer een bijzonder moment om in het pikkedonker, wanneer alle andere vogels hun snavel houden, omringt te zijn met de zang van nachtegalen. In het voorjaar rij ik vrijwel dagelijks een route waar nachtgalen zitten en, hoewel overdag, is het iedere keer weer een genot om met het oor van een waterslagerkweker in het voorbij fietsen, en soms even stoppend, naar de zingende nachtegalen te luisteren. Ieder jaar valt me weer iets nieuws op. Zo hoorde ik dit voorjaar een klokkende waterslag zoals ik die tot dusver nog nooit bij een nachtegaal had gehoord. Dick de Vos verwoordt dit gevoel als volgt: ‘Er schijnen mensen te zijn die nog nooit een nachtegaal hebben gehoord. Ze zijn diep te beklagen, want ze missen een onvergetelijke ervaring’.  

Het zal, na bovenstaande, geen verbazing wekken dat ik één en al oor ben wanneer, waar dan ook, de nachtegaal ter sprake komt. In het dagblad Trouw van zaterdag 5 juni 2021 stond een boekbespreking van het door  Dick de Vos geschreven en zojuist verschenen ‘Ode aan de nachtegaal’. In de recensie werd niet alleen lovend over het boek geoordeeld, maar werd ook verwezen naar de als nachtegalen zingende kanaries van Karl Reich. Er werd zelfs een website aangegeven waarop geluidsopnames van deze kanaries te horen waren.4

Dat hoef je mij maar één keer te laten weten en alras zat ik naar als nachtegalen zingende kanaries te luisteren. De naam Karl Reich deed bij mij een lichtje branden, want ik was hem ook al uitgebreid tegengekomen in het door Tim Birkhead  geschreven boek ‘The Red Canary’.  Kortom, mijn interesse voor ‘Ode aan de nachtegaal’ was gewekt en het boekje werd aangeschaft.

Algemene info
Het door Dick de Vos geschreven boekje ‘Ode aan de Nachtegaal’ is in 2021 uitgegeven door KNNV Uitgeverij te Zeist. Het is gebonden, voorzien van een harde kaft en heeft 176 pagina’s. Het boek is rijk voorzien van kleurenfoto’s: zowel opnamen van nachtegalen in de natuur, als op de besproken onderwerpen betrekking hebbende illustraties. Het boekje kost in de boekhandel € 22,50; hetzelfde bedrag als de opbrengst van één waterslager, met keurlijst, bij de opkoper.

Dick de Vos beschrijft  de nachtegaal niet alleen als natuurvogel, maar heeft vooral oog voor de relatie tussen nachtegalen en mensen en de betekenis van de nachtegaal voor de kunst en cultuur. Hij gaat daarvoor ver terug in de geschiedenis. Het goed leesbare én informatieve boekje wordt afgesloten met o.m. een uitgebreide literatuuropgave. 


Cover van het door Dick de Vos geschreven ‘Ode aan de nachtegaal’. waarvan in dit artikel een bespreking te lezen valt.

 Dick de Vos (geb. 1958) is schrijver van diverse boeken en artikelen over vogels en de natuur. Zijn interessegebied reikt tot ver buiten Nederland en hij heeft vogelreizen gemaakt naar vrijwel alle werelddelen. Tevens is hij ook actief als gids gedurende georganiseerde buitenlandse vogeltrips. Dick de Vos woont in Leiden, was daar o.m. gemeenteraadslid voor de Partij voor de Dieren en ook algemeen bestuurslid van het Hoogheemraadschap van Rijn-land.5  Dick de Vos is een geëngageerd natuurliefhebber en hij kan het dan ook niet nalaten om, met name in het laatste hoofdstuk van ‘Ode aan de nachtegaal’, zich als dominee van de ‘Partij-voor–de-Dieren-kerk’ te manifesteren. Uit zijn ‘preekjes’ maak ik op dat het geloof van de Vos oprecht en recht in de leer is, maar eerlijkheid gebied me ook om te melden dat ik hem niet heb kunnen betrappen op uitspraken die hem tot de ‘orthodoxie’ van dit genootschap rangschikken. Mensen die in huis een vogel in een kooitje hebben worden door hem dus geen leven in de hel in het vooruitzicht gesteld.

De nachtegaal als natuurvogel
De wetenschappelijke naam van ‘onze’ nachtegaal is Luscinia megarhynchos. Het zijn kritische vogels. Ze stellen nogal wat eisen aan hun  biotoop. Ze houden van behaaglijke temperaturen. Hierdoor ligt de noordelijke grens van hun leefgebied in Europa van Zuid Denemarken tot de Bulgaarse Zwarte Zeekust. Het gebied ten noorden van deze lijn is het domein van de noordse nachtegaal. Die qua zang duidelijk van de ‘onze’ afwijkt.

Ook in de keuze van hun broedgebied zijn ‘onze’ nachtegalen selectief. Veranderingen in de leefgebieden waar ze in het verleden veelvuldig voorkwamen hebben er toe geleid dat ze in Nederland tegenwoordig eigenlijk alleen nog in de duingebieden aan de kust in grote aantallen voorkomen.  Hier vinden ze in overvloedige mate het door hen zo gewenste struweel met dichte ondergroei, die henzelf en hun nest bescherming bieden. In duingebieden waar door menselijk ingrijpen of overbegrazing door damherten het areaal struweel en/of de ondergroei is verminderd, zoals in de  Amsterdamse waterleidingduinen, zien we ook een terugloop van de nachtegaalpopulatie. Duingebieden waar  het struweel (nog?) volop aanwezig is en kruiden- en insectenrijke natte duinvalleien weer in ere zijn hersteld, zoals tussen Katwijk en Den Haag, voelt de nachtegaal zich volop in z’n element gedurende de korte tijd dat hij in Nederland te gast is.

Het verblijf van de Luscinia megarhynchos in Nederland is slechts van korte duur. In de eerste helft van april verschijnen de eerste mannen om een territorium te bepalen en met hun zang één van de één tot twee weken later arriverende wijfjes te versieren.  Wijfjes hoppen van territorium naar territorium en kiezen mannetjes uit op hun zang. Mannetjes die ’s nachts zingen en in hun lied de langgerekte fluiten overvloedig verwerken hebben nog geen wijfje weten te strikken. De meeste Nederlandse nachtegalen leggen in de eerste helft van mei drie-zeven eieren. Na dertien dagen broeden komen de eieren uit. De, doorgaans, drie à vier jongen verlaten al na elf dagen het nest, vijf dagen later zijn ze in staat om te vliegen. De jongen worden twee tot drie weken na het verlaten van het nest gevoerd, daarna moeten ze voor zichzelf zorgen. Een derde van de in Nederland geboren nachtegalen overleeft deze eerste levensfase niet en valt o.a. ten prooi aan gaaien, eekhoorns, enz.  De eerste  mannetjes vertrekken al weer in juli richting het zuiden. Uiteindelijk vinden alle nachtegalen, die al dan niet met succes naar Nederland zijn gekomen om te broeden, in Afrika, in de gordel van Senegal tot Noord Zaïre, een winterverblijf. Over een heel kalenderjaar bekeken is een nachtgaal maar 3-5 maanden in Nederland. De intensiteit waarin zijn zang te horen is bereikt een hoogtepunt gedurende de periode dat de mannen op zoek zijn naar wijfjes, dus vanaf medio april tot medio mei, daarna verstomt hun zang steeds meer.

Dick de Vos begint zijn boekje met een lofzang op het luisteren naar zingende nachtegalen, maar eigenlijk kunnen we dus elk jaar maar een uiterst beperkte periode volop de geneugten van de nachtegaalzang ervaren. Wanneer we kanaries het nachtegaallied willen bijbrengen met een nachtegaal als voorzanger dan is dat dus gemakkelijker gezegd dan gedaan. In een ander verband wil ik op dit onderwerp graag nog eens terugkomen.


Zingende nachtegaal

De nachtegaal als symbool
De Nederlandse 17e eeuwse schilderkunst onderscheidt zich vanwege de talloze zogenaamde genrestukken. Individuen en gezelschappen worden zo realistisch weergegeven alsof een fotograaf de mensen in hun dagelijkse bezigheden heeft betrapt. Schijnt bedriegt, want zo onschuldig en alledaags zijn de afgebeelde taferelen vaak niet. Het interieur van het vertrek is door de schilder welbewust samengesteld en de personen doelbewust geschilderd in de vertoonde houding en uitmonstering.  Het schilderij is niet geschilderd om de alledaagse werkelijkheid ‘fotografisch’ weer te geven, maar ‘tot lering en vermaak’, een boodschap die vaak moralistisch van aard is. Uit de literatuur, al of niet voorzien van bijpassende prenten,  is voor ons nog vaak te achterhalen welke (bij)betekenissen de afgebeelde personen en voorwerpen hebben. Voor de 17e eeuwer was de boodschap in de regel duidelijk herkenbaar. Vogels op 17e eeuwse schilderijen verwijzen doorgaans naar de liefde en erotiek. Jagers jagen zelden op in de vrije natuur levend wild, maar zijn duidelijk uit op ander vlees. Een, op het eerste gezicht, realistisch en harmonieus tafereel van een jager die een vrouw een door hem geschoten fazant aanbiedt was voor de 17e eeuwer een nauwelijks verholen waarschuwing tegen een te losbandig leven.6 

Nachtegalen onderscheiden zich van de overige zangvogels door hun nachtelijk gezang. Nachtegalen zijn dus actief in het duister en worden dan ook in verband gebracht met handelingen die het daglicht niet kunnen velen, zoals buitenechtelijke relaties, amoureuze contacten tussen personen die vanwege sociale omstandigheden elkaar niet mogen ontmoeten, enz. De nachtegaal als symbool voor liefdesverlangen in onmogelijke situaties, al dan niet met fatale afloop, vinden we al in de Griekse mythologie en keert bij herhaling terug in de Westerse literatuur, zoals in het bekende ‘Romeo en Julia’ van William Shakespeare.  Dick de Vos neemt ons in zijn ‘Ode aan de nachtegaal’ mee op een literaire tocht vanaf de oude Grieken, door de eeuwen heen, met tal van voorbeelden waarin de nachtegaal symbool staat voor een bepaalde gebeurtenis of handeling, vaak verbonden met seksualiteit, liefdesverlangen en liefdesleed. 

Waar in heel veel literaire werken de nachtegaal en zijn zang worden geassocieerd met seksualiteit beschouwden Christelijke schrijvers het als hun taak om tegenover de ‘volkse’, schunnige en losbandige, bijbedoelingen van de nachtegaal en zijn zang een verheven tegengeluid te laten klinken.  Het beeld van de nachtegaal die dag en nacht het hoogste lied zingt ter ere van God valt al te lezen bij kerkvaders in de 4e eeuw. In de middeleeuwen bereikt de sacrale symboliek betreffende de nachtegaal haar hoogtepunt. De nachtegaal wordt dan symbool van de ziel die snakt naar de Verlosser en later zelfs van de lijdende Christus in hoogsteigen persoon.
Ook in onze tijd gebruiken we de nachtegaal en zijn zang in een symbolische betekenis, maar dan wordt die veelal geassocieerd met een welluidend zingende vrouwen- of mannenstem.


Label van een langspeelplaat waarop een strijkorkestje ‘Hawaiian Memories’ speelt en hun uitvoering wordt vermengd met kanariezang van Karl Reich’s nachtegaalzangers. Toen ik het op mijn computer afspeelde ging  de waterslager in mijn woonkamer volledig uit z’n dak.7

De nachtegaal als inspiratiebron voor musici
Het is niet verrassend dat de zang van de nachtegaal tal van musici in heden en verleden heeft geïnspireerd. In  ‘Ode aan de nachtegaal’ worden in een bijlage 131 composities  opgesomd waarin de nachtegaal op een of andere wijze een rol speelt, en er zijn er meer.

Sommige musici  hebben zich in hun compositie of bijbehorende tekst door de nachtegaalzang laten inspireren, anderen pogen de zang van de nachtegaal instrumentaal na te bootsen. De ultieme integratie tussen nachtegaalzang en muzikale compositie werd mogelijk toen men in staat was geluidsopnames te maken. Natuurlijke nachtegaalzang werd verweven in de orkestrale weergave van het muziekstuk, zowel live als op de grammofoonplaat. Een probleem was echter dat nachtegalen niet op commando zingen. Daarom werd in de jaren ’20 en ‘30 veelvuldig gebruik gemaakt van geluidsopnames van als nachtegalen zingende kanaries. De kanaries die hiervoor bij uitstek geschikt waren behoorden toe aan de te Bremen woonachtige Karl Reich.

Vanaf 1911 had Reich een stam zangkanaries opgebouwd met als kweekdoel ze als nachtegalen te laten zingen. Zijn resultaten maakten hem vermaard in binnen- en buitenland. Je hoeft echter geen volleerd vogelgeluidenkenner te zijn om het verschil tussen echte nachtegalen en Reich’s nachtegaalzangers te horen. Reich’s nachtegaalzangers zijn en blijven kanaries, maar voor waterslagerkwekers is het wellicht wel aardig om in het lied van Reich’s kanaries overeenkomsten met de waterslagerzang te ontdekken.8

Overigens vormt Reich’s experiment de basis van de opvatting dat gecultiveerde kanariezang erfelijk is. Voor de eveneens te Bremen woonachtige Hans Duncker was het vogelverblijf van Karl Reich de proeftuin voor zijn artikelen  over kanariezang en genetica. Duncker’s these ligt ten grondslag aan publicaties over de erfelijkheid van kanariezang van o.m. Martin Weijling en, in diens voetspoor, Paul Kwast. Het is een intrigerend onderwerp waarop ik in een ander verband nog eens uitgebreid wil ingaan.

Natuurbeleving als medicijn
Na het hele boek zich te hebben gefocust op de nachtegaal, zijn zang en de plaats van beide in kunst en cultuur plaatst auteur Dick de Vos in het laatste hoofdstuk van ‘Ode aan de nachtegaal’ de vogelzang in een breder perspectief: natuurbeleving en vogelzang hebben een uiterst positieve werking op het algeheel welbevinden van de mens . De Vos ziet de natuur als een alomvattend systeem waarin de mens participeert. Als deelnemer in dit alomvattende systeem dient de natuur door de mens gerespecteerd te worden. Dick de Vos laat in zijn boek zich niet alleen kennen als een erudiet, maar ook als een geëngageerd natuurliefhebber. Vanuit zijn engagement met voornoemde visie op de natuur was hij in Leiden o.m. acht jaren gemeenteraadslid voor de Partij voor de Dieren.

De relatie tussen vogelzang en menselijk welbevinden beschrijft Dick de Vos aan de hand van enkele, meest recente, wetenschappelijke onderzoeken. Een aantal tekstfragmenten ter illustratie: ‘Vogelzang heeft grote positieve effecten op de geest van mensen’; (…) ‘Mensen luisteren graag naar vogels. We voelen ons er prettig bij’; (…) ‘Ze ontdekte dat sommige vogelgeluiden vermoeidheid en stress verminderden’; (…) ‘Het niveau van mentaal herstel hangt dus af van het soort geluid dat een vogel maakt. Zangvogels scoorden het hoogst: zij werden als muzikaal en aangenaam ervaren. Mensen luisteren graag naar vogelgeluiden die (…) een niveau van complexiteit hebben, zoals een melodie ’;  (…) ‘Luisteren naar vogelzang werkt juist andersom: het is ontspannend en bevordert daardoor ons algeheel welbevinden.’; (...) Kortom, contact met de natuur vermindert stress en werkt genezend, letterlijk;  (…) Mensen (zijn) het gelukkigst als ze dagelijks meerdere vogelsoorten kunnen ervaren in hun natuurlijke omgeving: groengebieden en water. Biodiversiteit aan vogels, bleek voor het geluksgevoel zelfs net zo belangrijk als inkomen’.


Een zogenaamde ‘film still’ uit de minidocumentaire ‘De beesten de baas’ uit 1995, waarin o.m. Wim Schimmel vol emotie spreekt over de schoonheid van het harzerlied.

Aan bovenstaande wil ik geen tittel of jota afdoen, integendeel, maar er is meer. De Vos had naast bovenstaande citaten ook aan talloze andere wetenschappelijke onderzoeken kunnen refereren waarin het hebben van huisdieren een positieve invloed uitoefent op de levenskwaliteit van de mens. Ook de zang van vogels die in gevangenschap worden gehouden kan op de mens een heilzame werking hebben. Als ik Dick de Vos persoonlijk had gekend had ik hem ter onderbouwing van bovenstaande graag de volgende tip meegeven: ‘Probeer eens de uitzending van het NCRV programma ‘De beesten de baas’ uit 1995 op de kop te tikken waarin  Jan Fillekers op bezoek gaat bij een Rotterdamse zangkanarievereniging, en luister met een onbevooroordeeld oor goed naar wat er wordt gezegd’  In desbetreffende aflevering, waarin harzerkwekers aan het woord komen over het kweken van zangkanaries en hun gevoelens uiten over de kanariezang,  worden alle bovenstaande citaten ontrokken aan hun wetenschappelijke context en krijgen ze een concrete en emotionele lading. Mannen van middelbare en iets oudere leeftijd, sommige weduwnaar, spreken over hoe de zang van hun harzer zangkanaries hen niet alleen kan ontroeren, maar ook vertroosting geeft in moeilijke levensfases. Zo werkt het dus ook in de praktijk, wellicht niet achter de voordeuren in de Amsterdamse grachtengordel, maar wel achter die van gewone, doorsnee, mensen.

Jammer dat Dick de Vos in zijn boekje geen enkel woord besteedt aan het heilzame effect van vogelzang van, bijvoorbeeld,  een huiskamerzanger voor mensen die niet (meer) in staat zijn de natuur in te gaan; voor de zangkanariekweker die het jaar rond in zijn vogelverblijf mentale rust vindt bij zijn zangkanaries. Het kanariepietje in de woonkamer, het houden en kweken van zangkanaries, etc.  kunnen voor de aan huis gebondenen, sociaal minder actieve mensen, de mensen met een stressvolle baan, enz. dezelfde heilzame werking hebben als voor de mensen die de natuur in trekken om daar naar vogelzang te luisteren. Zij hebben de natuur in huis gehaald. Aan de ander kant snap ik Dick de Vos ook wel. Dat het houden van een kanariepietje in een kooitje een heilzame werking kan hebben op het welbevinden van de eigenaar is vloeken in de Partij-voor-de Dieren-kerk.  Daar preekt de dominee dus ook niet over.

Toch ben ik blij dat Dick de Vos dit onderwerp in ‘Ode aan de nachtegaal’ aansnijdt. Hij bekijkt de relatie tussen mens en natuur en het heilzame effect dat vogelzang kan hebben weliswaar vanuit de Partij-voor-de Dieren-tunnel,  maar ook voor degenen die een wat wijdere blik op de relatie dier-mens prefereren is zijn betoog eens te meer een aanbeveling om je in het leven te omringen met vogelzang.

Iedere keer weer verbaas ik me over het zangrepertoire van mijn waterslagers. Ze staan te boek als ‘nachtegaalzangers’ en luisterend naar de variatie in het lied van de nachtegaal snap je ook waarom. Dick de Vos refereert aan een onderzoek waaruit blijkt dat hoe gevarieerder de vogelzang, des te groter de helende werking.  Houden en kweken van zangkanaries is daarom niet alleen een uiterst aangenaam tijdverdrijf, maar daarenboven ook nog heilzaam, wetenschappelijk aangetoond, met dank aan Dick de Vos.

Slot
In bovenstaande heb ik gepoogd een inkijkje te geven in een bijzonder boekje over de nachtegaal. Uiteraard heb ik me moeten beperken tot enkele ‘krenten uit de pap’. Met ‘Ode aan de nachtegaal’ heeft Dick de Vos een letterlijk en figuurlijk veekleurig boekje geschreven. De nachtegaal komt niet alleen aan bod als vogel in de vrije natuur,  maar ook zijn plaats in de kunst en cultuur komt uitgebreid aan de orde. Met name dit laatste aspect maakt ‘Ode aan de nachtegaal’ tot veel meer dan een ‘vogelboek’.  Wie wat meer wilt weten over de nachtegaal als natuurvogel kan in heel veel boeken en ook op internet terecht; wie ook kennis wilt nemen van het scala aan verwijzingen naar de nachtegaal in kunst en cultuur kan eigenlijk niet om het boekje van Dick de Vos heen.

Noten
1. Meijdendel is een tot de gemeente Wassenaar behorend duingebied ten noorden van Den Haag.
2. Vos, Dick de, Ode aan de nachtegaal, portret van een onsterfelijke zanger, p. 7. KNNV Uitgeverij, Zeist, 2021.
3. Plokker, Jaap, Nachtegalen luisteren in Meijdendel. In: Contactblad Speciaalclub NZHU, jrg. 2019, nr. 2, pp. 3-8.  
4. Buiter, Rob, De onsterfelijke nachtegalen. Boekbespreking van het door Dick de Vos geschreven ‘Ode aan de nachtgaal’ in dagblad Trouw van zaterdag 5 juni 2021.
5. Ode aan de nachtegaal, pp. 165-166 en even ‘Googelen’ op ‘Dick de Vos  vogels’.
6. Jongh, E. de, Erotica in vogelperspectief. De dubbelzinnigheid van een reeks zeventiende-eeuwse genrevoorstellingen. In: E. de Jongh, Kwesties van betekenis. Thema en motief in de Nederlandse schilderkunst van de zeventiende eeuw. Leiden, 1995, pp. 21-58, 245-254. https://www.dbnl.org/tekst/jong076erot01_01/jong076erot01_01_0001.php  
7. De uitvoering van het strijkorkestje met de kanaries van Karl Reich als achtergrondkoor  is op YouTube te beluisteren:
https://www.youtube.com/watch?v=j9PboD3Q6h8 
8. Op onderstaande website vind je, scrollend naar beneden, de link naar de geluidsopname van de nachtegaalzangers van Karl Reich. De geluidsopname  is beveiligd en dus niet afzonderlijk op te slaan. https://www.trouw.nl/duurzaamheid-natuur/natuurliefhebber-dick-de-vos-schreef-een-ode-aan-de-nachtegaal-hun-volume-is-ongekend~b1741150/?referrer=https%3A%2F%2Fwww.google.com%2F

 

De afbeelding van de nachtegaal op blz. 13 is niet afkomstig uit het boek van Dick de Vos, maar vanaf Internet geplukt.

 
Een vogel in een kooitje; voor de fundamentalistische aanhangers van de Partij voor de Dieren een gruwel. Ze zijn er niet gevoelig voor dat de kanariepiet in een kooitje in de huiskamer een uiterst positieve bijdrage kan leveren aan het algeheel welbevinden van de eigenaar. Dat het geestelijk welzijn van de mens prioriteit heeft boven het dierenwelzijn komt in hun ideologie niet voor. Alhoewel,  als de huiskamerzanger in het kooitje zich zo onbehaaglijk  zou voelen zou hij niet zingen, toch?

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2021 nr. 3, pp. 9-20.

-0-

 

TOP

Karl Reich & Hans Duncker, pioniers in het onderzoek naar de vererving van kanariezang

Een terugblik op honderd jaar denken en schrijven over kanariezangvererving

door Jaap Plokker

‘Ode aan de nachtegaal’ is de titel van een in het voorjaar van 2021 verschenen, fraai geïllustreerd en door Dick de Vos  geschreven,  boekje over de nachtegaal. In een vorige editie van ons Contactblad werd aan deze publicatie  uitgebreid aandacht besteed. Een passage in het boek is aanleiding nader stil te staan bij Karl Reich en Hans Duncker, twee pioniers en grondleggers van de genetica van zowel zang- als kleurkanaries.
Een tweede, wellicht de belangrijkste, reden om in dit artikel aandacht te vragen voor Karl Reich en Hans Duncker is dat dit jaar 100 jaar geleden door laatstgenoemde voor het eerst het verband werd gelegd tussen de wetten van Mendel en kanariezang. Een mooi moment, dunkt me, om nader stil te staan bij hoe in de afgelopen 100 jaar in Nederland over de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang is gedacht. We doen dit vooral aan de hand van de belangrijkste publicaties voor zangkanariekwekers uit de vorige eeuw, maar we beginnen, uitgebreid, met Karl Reich en Hans Duncker.

Inhoudsopgave

Een boekrecensie en oude geluidopnames
Nachtegaalzangers
Op het spoor van Karl Reich en Hans Duncker
Karl Reich en het waarom van zijn nachtegaalzangers
Even terzijde – Geld in de knip
Manipuleren met nachtegaalzang
Van ‘Seifertse Harzer-Roller’ naar ‘Nachtigallsanger’
       Acht kweekseizoenen in een notendop
       De zegetocht van Reich’s nachtegaalzangers
       Reich’s nachtegaalzangers als studieobject over erfelijkheid

Dr. Hans Duncker
       Van jongs af geïnfecteerd door het kanarievirus
       Opvattingen over zangvererving in Duitsland ca.  1900 – Karl Russ en Ludwig Tretter
       De bij leven verworven erfelijke eigenschappen van Jean-Baptiste de Lamarck
       Gregor Mendel en de genetische erfelijkheid
       Aangeleerde of genetische vererving
       ‘Die Reich'sche Gesangeskreuzung eine ‘erworbene’ Eigenschaft’
       Van zang- naar kleurvererving

Roelof Houwink Hzn.
       ‘Kanarieteelt’(1924)
       Roelof Houwink’s verdere activiteiten

Martin Weyling
       Weyling’s theoretisch model van zangvererving
       Oude wijn in nieuwe zakken
       Martin Weyling: een blokkade voor verdere ontwikkeling in het denken over zangvererving

Paul Kwast
       Zangveredeling is 100% een erfelijke kwestie
       Martin Weyling 2.0
       Paul Kwast als spreekbuis van tijdgeest

Ton Diepenhorst
       Zangveredeling is zangmilieu
       Voorzang is niet allesbepalend
       Ton Diepenhorst versus Karl Reich

Karl Reich en Hans Duncker; wat er op de nachtegaalzangers
    volgde

Recapitulatie

Verantwoording
       Literatuur
       Noten
       Illustraties

Een boekrecensie en oude geluidsopnames
In het dagblad Trouw van zaterdag 5 juni 2021 stond een boekbespreking van het door Dick de Vos geschreven ‘Ode aan de nachtegaal’. In de recensie werd niet alleen lovend over het boek geoordeeld, maar werd ook verwezen naar de als nachtegalen zingende kanaries van Karl Reich. Er werd zelfs een website aangegeven waarop geluidsopnames van deze kanaries te horen waren.1  Dat hoef je mij maar één keer te laten weten en alras zat ik naar als nachtegalen zingende kanaries te luisteren. De naam Karl Reich deed bij mij een lichtje branden, want ik was hem ook al uitgebreid tegengekomen in het door Tim Birkhead  geschreven boek ‘The Red Canary’.  Kortom, mijn interesse voor ‘Ode aan de nachtegaal’ was gewekt en het boek werd aangeschaft.
Zodra ik het boekje in handen had zocht ik als eerste de passage op waarin Karl Reich ter sprake kwam. In het hoofdstuk waarin Dick de Vos dieper ingaat op de zang van de nachtegaal als inspiratiebron voor componisten noemt hij als een van de voorbeelden hiervan de geluidsopname van een muziekstuk van de Italiaanse componist Ottorio Respighi (1879-1936), waarin aan het eind van het derde deel van de ‘Pini di Roma’, de ‘Pini del Gianicola’, de zang van een nachtgaal is verwerkt. Bij beluistering van deze oude geluidsopnames bekroop Dick de Vos de twijfel of het wel de zang van een nachtegaal was die op de langspeelplaat te horen was. Na consultatie bij diverse kenners kwam men tot de conclusie dat het de op een nachtegaal gelijkende zang van een kanarie moest zijn. In de tijd dat de ‘Pini di Roma’ van Respighi op de plaat werd gezet circuleerden er ook langspeelplaten met de zang van als nachtgalen zingende kanaries.2


Label van een oude langspeelplaat met de zang van de als nachtegalen zingende kanaries van Karl Reich

 De Duitser Karl Reich was er namelijk gedurende de periode 1913-1921 in geslaagd een stam zangkanaries op te bouwen waarvan het lied leek op dat van de nachtegaal. Zijn kweekresultaten bleven niet tot een kleine kring beperkt, integendeel, hij behaalde met zijn vogels diverse prijzen. Met de verkoop van langspeelplaten waarop de zang van zijn ‘nachtegaalzangers’ was vastgelegd, al dan niet in combinatie met een orkest, had hij er ook nog een leuke snabbel bij.
Overigens waren de nachtegaalzangers van Karl Reich geen wereldprimeur, integendeel. Toen hij in 1911 het besluit nam een stam zangkanaries op te bouwen die als nachtegalen zongen waren kanariefokkers al 250 jaar druk doende om, met gebruikmaking van het imitatietalent van de kanarie, het nachtegaallied in kanariezang te integreren. De populariteit van deze aloude traditie was in 1911 onder Duitse kanariekwekers overigens al enige decennia tot marginale waarden gereduceerd. We moeten terug naar de 17e eeuw om het besluit van Karl Reich, om een stam nachtegaalzangers op te bouwen, in zijn historische context te kunnen bezien.    


Platenhoesje van een opname van ‘Hawaiian Memories’ met o.m. Karl Reich’s nachtegaalzangers. Opnieuw uitgebracht in 1962, op een 45 toeren singeltje.

Nachtegaalzangers
De oudste pogingen om kanaries als nachtegalen te laten zingen stammen, hoogstwaarschijnlijk, uit medio de 17e eeuw. De door mij gevonden oudste beschrijving van het kweken van kanaries en de voorzang van nachtegalen dateert van 1675 en betreft het door  Joseph Blagrave geschreven ‘The Epitome of the Art of Husbandry’.  Naast een uitgebreide beschrijving van de wijze waarop anno 1675 de ‘Duitsers’ kanaries fokten gaat hij o.m. uitvoerig in op het houden van nachtegalen, variërend van het vangen en het temmen van de vogels tot het met de hand grootbrengen van uit het nest gehaalden jongen.
Blagrave constateerde dat ten tijde van de uitgifte van zijn boek er in Engeland nog op bescheiden schaal kanaries werden gekweekt. De meeste in Engeland aanwezige kanaries waren of van de Canarische eilanden geïmporteerd of  in Duitsland gefokte exemplaren, die door ambulante vogelhandelaren in Engeland waren verkocht. Laatstgenoemde kanaries stonden overigens hoger in aanzien, omdat hun lied meer werd gewaardeerd.3 
Uit krantenadvertenties weten we dat in de 18e en 19e eeuw ambulante vogelverkopers frequent de Nederlandse steden bezochten. De advertenties verstrekken ons informatie over hun handelswaar en uit welke gebieden ze afkomstig waren. Aanvankelijk kwamen ze uit Tirol, maar vanaf  de jaren ’70 van de 18e eeuw namen Saksische handelaren langzamerhand de ambulante kanariehandel over. In de 19e eeuw kwamen de reizende kooplui, die in Nederland kanaries verkochten, vrijwel uitsluitend uit Saksen.
De ambulante vogelverkopers die in de 18e en 19e eeuw Nederland aandeden verkochten o.m. wijsjes zingende goudvinken, maar met name kanaries. In de eerste decennia van de 18e eeuw werden de kanaries in de advertenties vooral aangeprezen met hun kleur en lijkt zang een bijzaak, later werden de zangkwaliteiten belangrijker. De meeste belangstelling ging toen uit naar kanaries met de ‘nachtegaalslag’.4 
In het Nederlandstalige standaardwerk ‘Kanari-Uitspanningen’ van F. van Wickede, waarvan de eerste druk in 1750 verscheen, liet de auteur er geen twijfel over bestaan van welke zangkanaries hij bijzonder gecharmeerd was: ‘Kanarivogels die van een sterken en altoos vrolyken aert zyn, lang en dikwils zingen (…) slaende veeltyds den Nachtegaels slag, ja die menigmael zeven of acht slagen op malkanderen doen’.Een vergelijkbaar geluid klinkt uit de advertentie van Meester Kleermaker Fergé in de St. Nicolaesstraat te Amsterdam. Hij had ‘uyt Tirol’ overgekomen kanaries te koop, ‘weergaloos van Zang, neffens Nagtegalen gelyk’.6
Talloos zijn de in 18e  en 19e eeuwse kranten geplaatste advertenties van buitenlandse ambulante vogelhandelaren die de door hen meegenomen kanaries aanprezen met de ‘nachtegaalslag’. De regelmatig in advertenties opduikende aanbeveling ‘bij de nagtegalen geleert’ moest de aspirant koper er van overtuigen dat de zang van de te koop aangeboden kanaries die van de inheemse nachtegaal benaderde. In het door Charles Reiche geschreven ‘The Bird Fancier’s Companion‘ kunnen we lezen dat de door Blagrave in 1675 beschreven methode om nachtegalen te gebruiken als voorzangers om kanaries de ‘nachtegaalslag’ aan te leren medio de 19e eeuw in Saksen nog een veelvoorkomend gebruik was.7


Advertentie in de Amsterdamsche Courant van 21 maart 1747. De advertentie luidt: ‘Sebastiaen Fergé, Mr. Kleermaker in de St. Nicolaesstraet agter ’t hoekhuys van de Voorburgwal, op de bovenste Voorkamer, heeft in commissie te koop extra schoone CANARY VOGELS, weergaloos van Zang, neffens Nagtegalen gelyk, nu jong overgekomen uyt Tirol, voor een civiele prys’.

Hoe het lied van de 18e en 19e eeuwse nachtegaalzangers heeft geklonken is waarschijnlijk nooit te achterhalen. Meermalen werden in advertenties toeren genoemd waarin de aangeprezen kanaries uitblonken, zoals ‘Nachtegaalslag’, ‘differente Rollen en Fluiten’, ‘Tjonken’, ‘Tjonkfluit’, ‘Holle fluit’, ‘Bellenrol’, ‘Waterrol’, maar hoe het lied in z’n totaliteit klonk blijft de vraag. Het zal ongetwijfeld heel divers zijn geweest. Omdat voor de training van zangkanaries gebruik werd gemaakt van voorzang van nachtegalen veronderstellen we dat het lied van de betere nachtegaalzangers qua structuur en toeren veel herkenning vertoonde met het lied van de inheemse nachtegaal. In een uit 1805 daterende publicatie van A.I. Kellner beschrijft deze kanariekweker uit eigen ondervinding welke invloed de voorzang van nachtegalen op het uiteindelijke lied van kanaries kon hebben: ‘Ik heb kanarie-vogels gehoord, die de melodij en den toon der nachtegalen  volmaakt naarbootsten, zoo dat tusschen hen geen onderscheid was, alleen dat zij niet hunne sterkte  bereiken konden’.8
In de tweede helft van de 19e eeuw fokten Duitse zangkanariekwekers vanuit de aloude nachtegaalzangers een zangkanarie met een zachter en rollender lied, de ‘Edelroller’. Deze meer beschaafd klinkende zangkanarie won het al snel in populariteit van de ‘hardere’ nachtegaalzanger, die in Duitsland langzamerhand volkomen uit beeld verdween. Ook in het buitenland, waaronder in de Verenigde Staten, nam de vraag naar Duitse edelrollers toe. Dit leidde tot een enorme hausse in de teelt van zangkanaries in Duitsland, in het bijzonder in en rond het Harzgebergte. Het kweken van edelrollers werd daar voor menigeen een vorm van bijverdienste. De tentoonstelling in het ‘Harzer-Roller Museum’ in ‘Grube Samson’ in Sankt Andreasberg laat het economisch belang van de kanarieteelt voor de Harz regio in alle facetten zien. 9
De ambulante vogelverkopers uit Saksen bezochten ook Vlaanderen, daar werden hun kanaries met ‘Nachtegaalslag’ en ‘Waterrrol’ in de tweede helft van de 19e eeuw  ‘waterslagers’ genoemd.10  In tegenstelling tot, bijvoorbeeld, Nederland, waar de Duitse edelroller als de kwalitatief beste zangkanarie werd beschouwd, bleef men in  België het lied van de nachtegaalzangers waarderen en ontstond een geheel eigen zangkanariecultuur met het kweken van ‘waterslagers’.  De ironie van de geschiedenis wil dat waar de Belgen de waterslager beschouwen als hun erfgoed het er op lijkt dat de eerste ‘waterslagers’ uit Saksen afkomstige nachtegaalzangers waren.

Op het spoor van Karl Reich en Hans Duncker
In het verleden heb ik in het clubblad van de Speciaalclub Zang NZHU de lezers regelmatig meegenomen op mijn speurtocht naar de oorsprong van de waterslager en de harzer. Dit stokt nu in de 19e eeuw. Tijdens mijn onderzoek kwam ik steeds meer tot de conclusie dat de in de tweede helft van de 19e eeuw ontstane organisatorische verbanden van (zang)kanariekwekers en door hen georganiseerde wedstrijden van cruciale betekenis zijn geweest voor de ontwikkeling van beide zangkanarierassen. Zoekend op internet kwam ik tot de constatering dat niet alleen in Nederland, maar ook in de ons omringende landen het ontstaan van het verenigingsleven voor sier- en zangvogelkwekers nauwelijks onderwerp voor gedegen historisch onderzoek is geweest. Voor ik verder kon met mijn studie naar de geschiedenis van genoemde zangkanarierassen wilde ik daarom een goed beeld hebben van het ontstaan van de vogelliefhebberij in georganiseerd verband in Nederland en de ons omringen-de landen Engeland (kleur- en postuurkanaries), België (kleur- en postuurkanaries en waterslagers) en Duitsland (Harzer-Rollers).
Ik ben begonnen me te verdiepen in de geschiedenis van het ontstaan van het Nederlandse vogelverenigingensleven en heb dat ook afgerond. Het resultaat van deze studie heb ik gedeeld via publicaties in ons clubblad en twee artikelen in ‘Onze Vogels’.11 Voor een vergelijkbare studie over de ontwikkelingen in Engeland, België en Duitsland heb ik al heel veel informatie verzameld, maar het schrijven ligt nu stil vanwege andere zaken die op dit moment mijn prioriteit hebben.
Als voor mij in dit verband  mogelijk bruikbare literatuur viel enige jaren geleden mijn aandacht op het boek ‘The Red Canary’ van Tim Birkhead. Bij de publicatie van zijn boek in 2003 was Birkhead professor aan de universiteit van Sheffield en doceerde daar o.m. diergedrag. De ondertitel van zijn boek luidt: ‘The Story of the First Genetically Engineered Animal’. In zijn zoektocht naar de oorspong van de genetisch roodfactorige kanarie maakt Birkhead allerlei uitstapjes naar het verleden en de geschiedenis van het fokken van kanaries, ook in verenigingsverband.
Hoewel ik sommige passages over de geschiedenis van onze liefhebberij anders geformuleerd zou hebben is ‘The Red Canary’ een bijzonder onderhoudend en erudiet boek. Een van de rode draden door het boek is de levensgeschiedenis van dr. Hans Duncker en diens vriendschap met Karl Reich. Het was bij het lezen van ‘The Red Canary’ dat ik voor het eerst op het spoor kwam van Hans Duncker, Karl Reich en diens nachtegaalzangers.  Daarvoor had ik, zoals waarschijnlijk velen met mij, nog nooit van dit tweetal gehoord.
Voor de in de genetica zeer geïnteresseerde Duncker waren de resultaten van Reich met zijn zangkanaries het eureka moment waarop hij inzag dat de erfelijkheidswetten van Gregor Mendel ook op de zang, kleur en pigment van kanaries toegepast konden worden. Deze ontdekking van Hans Duncker betekende een revolutie in de kanariefokkerij. Samen met Karl Reich zette hij allerlei experimenten op. Eén van hun meest opzienbarende resultaten was de kweek van genetisch roodfactorige kanaries. Duncker schreef naar aanleiding van  hun experimenten, met o.m. kleurkanaries, diverse baanbrekende artikelen en zo zijn de nachtegaalzangers niet alleen de voorvaders van onze waterslagers en harzers, maar vormen zangkanaries ook de bakermat voor de genetica achter de kleurkanariekweek.12

Karl Reich en het waarom van zijn nachtegaalzangers
Ernst Karl Reich (1885-1970) begon als jongen met het kweken van zangkanaries. Zoals vrijwel iedere Duitser in zijn dagen waren dat edelrollers. Hij stapte in het familiebedrijf, een winkel in ijzerwaren in de Fedelhören, te Bremen, maar bleef ook kanaries fokken. Zijn voorkeur lag bij ‘Harzer-Rollers’ uit de zogenaamde Seifertse zangrichting.  Deze zangkanaries waren gespecialiseerd in holrollen, waterrollen, kloeken en fluiten. Van de diverse zangrichtingen in de toenmalige Duitse edelrollers hadden de Seifert-vogels het meest gevarieerde en complete lied.
In 1911 kweekte Reich een Harzer-Roller met een zodanig krachtige zang dat bij hem associaties met het nachtegaallied werden opgeroepen. De man, die overigens geen enkele nachtegaaltoer zong, werd door Reich ‘Bär’ genoemd. ‘Bär’ werd de stamvader van de door Karl Reich gedurende de daaropvolgende jaren gekweekte nachtegaalzangers.
De gedachte om als nachtegalen zingende kanaries te gaan kweken was bij Karl Reich niet in een opwelling opgekomen. Hij maakte zich al jaren zorgen over de toekomst van de kanarieteelt in Duitsland. Met de ontwikkeling dat kwekers van Harzer edelrollers zich steeds meer gingen toeleggen op specifieke zangtoeren, namelijk die op de keurlijsten vermeld stonden, voorzag hij in de toekomst dat de afzetmarkt voor Duitse zangkanaries alleen nog zou bestaan uit kwekers en degenen die met het fokken van kanaries begonnen. De kanarieteelt als neveninkomen zou hierdoor op den duur verdwijnen.
Deze veronderstelling werd nog versterkt omdat hij een afnemende belangstelling voor de edelroller als huiskamerzanger constateerde. De oorzaak hiervan was, volgens hem, dat kwekers zich steeds meer toelegden op het fokken van zangkanaries met een zacht en zwaarmoedig lied. Deze, in zijn ogen, modegril sloot niet aan bij de wensen van de consument. Mensen hadden liever dat in de huiskamer een gevarieerd, opgewekt liedje uit het vogelkooitje klonk dan een neerslachtig, uit een beperkt aantal toeren bestaand, deuntje. Daarom gingen ze er steeds meer toe over om, naast ‘ouderwetse’ harzers ook wildzang als huiskamerzanger te kopen. Het probleem waar men tegenaan liep was dat het in leven houden van in de vrije natuur gevangen vogels niet zo eenvoudig bleek en dat bracht Reich op het idee dit euvel op te lossen door het imitatietalent van kanaries te benutten en ze als wildzang te laten zingen.
Nog in 1921 pleitte Reich in een artikel in ‘Die Gefiederte Welt’ voor veel meer variatie in het zangkanarielied. Het constateerde dat van de rijke verscheidenheid aan zangrichtingen in het verleden er op dat moment in Duitsland eigenlijk nog maar één soort zangkanaries was overgebleven, de Seifertse. Een in zijn ogen ongewenste verschraling.13 Ongetwijfeld werd Karl Reich gedreven door commerciële motieven. Hij beschouwde de kanarieteelt niet alleen als een inkomstenbron voor de individuele kwekers, maar zelfs, in potentie, van beduidend belang voor de economie van Duitsland. Hij was daarmee overigens niet de enige, integendeel. De Duitse literatuur over het houden en kweken van zangkanaries uit de laatste decennia van de 19e en begin 20e eeuw is doorspekt met het commerciële belang van de kanarieteelt en het vooruitzicht op het financieel gewin dat met het kweken van zangkanaries te behalen viel. Standaardwerken als ‘Der Kanarienvogel’ van dr. Karl Russ en Ludwig Tretter’s ‘Lehrbuch für Gesangskanarenzüchter, Preisrichter und Vereine’ wijden hele paragrafen aan de kanariehandel en de winstgevendheid van de kanarieteelt. We kunnen dus de kanarieteelt in de laatste decennia van de 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw nooit los zien van de commerciële belangen die ermee gemoeid waren voor zowel de kweker als de handelaar. Liefhebberij en profijt gingen hand in hand, waarbij voor menigeen het laatste een grotere prioriteit had dan het eerste.


Zingende nachtegaal

Karl Reich voorzag met zijn als wildzang zingende kanaries dus een veel lucratievere toekomst dan die voor zijn gecultiveerde en steeds zwaarmoediger zingende harzer-rollers.  Een aantal inheemse vogelsoorten liet hij de revue passeren, maar uiteindelijk kwam hij uit bij de nachtegaal. Hij informeerde naar de mogelijkheid om kanaries als nachtgalen te laten zingen en hem werd verteld dat dit in het verleden al op uitgebreide schaal was geprobeerd, maar nooit echt tot goede resultaten had geleid. Reich verklaarde het mislukken vanwege het ontbreken van langdurige voorzang van nachtegalen. De nachtegaal zingt immers maar een paar weken uit volle borst, veel te kort om kanaries in de gelegenheid te stellen zich het nachtegaallied volledig eigen te maken. Een kanarieman een jaar later op ‘herhalingscursus’ sturen had geen enkele zin, omdat de vogel dan inmiddels zijn lied had vastgelegd en niet meer voor invloeden van nachtegaalzang ontvankelijk was. Wilde Reich kwalitatief goede nachtegaalzangers kweken dan zou hij zijn kanariemannen een veel langere tijd, het liefst het jaar rond, het lied van een nachtegaal moeten voorschotelen. Hoe dat voor elkaar te krijgen zou voor Karl Reich één van de uitdagingen worden.14

Even terzijde – Geld in de knip
Afgaande op voornoemde opvattingen van Karl Reich over de kweek van ‘Harzer-Rollers’ lijkt het er op dat de richting die rond de eeuwwisseling is gekozen omtrent het harzerlied niet met ieders instemming heeft plaatsgevonden. De keuze voor de zachte, zwaarmoedige zang van de edelroller was kennelijk niet onomstreden. Ze werd door sommigen beschouwd als een modegril, die wellicht op den duur  zou verdwijnen, omdat het afbreuk deed aan de commerciële belangen van de kanarieteelt. Karl Reich maakt ons er ook, wellicht ten overvloede, op attent dat het lied van de harzer edelroller aanvankelijk verre van homogeen was, eerder een amalgaam van toeren en zangstructuren, variërend van opgewekt tot zwaarmoedig. Door wie en met welke  motieven er is gekozen om met de zang van de edelroller verder te gaan in de Seifertse zangrichting, met de nadruk op het zachte, zwaarmoedige lied is een interessante vraag, waarop ik nog geen antwoord heb gevonden. Vermoed wordt dat organisatorische verbanden met toonaangevende kopstukken als Ludwig Tretter een cruciale rol hebben gespeeld.  Gezien het feit dat, zeker in die tijd, het kweken van kanaries voornamelijk werd bedreven met het vooruitzicht op financieel gewin zullen we hoogstwaarschijnlijk ook moeten zoeken in de richting van degenen die bij de keuze voor het zachte, in de ogen van Reich, neerslachtige lied het meest hun beurs konden vullen.
Een mogelijkheid zou kunnen zijn dat er omstreeks 1900 met de kweek van harzer edelrollers een zelfde ontwikkeling heeft plaatsgevonden als met het lied van de Belgische waterslagers ca. 1970. Prominente waterslagerkwekers besloten toen het lied van de waterslager een wezenlijk andere richting op te sturen met het inkruisen van harzerbloed. De drijvende kracht achter dit streven werd gevormd door een kleine groep  toonaangevende kwekers en tevens invloedrijke keurmeesters. Door hen kon niet alleen in vrij korte tijd het karakter van het waterslagerlied een wezenlijk andere richting worden ingeduwd, maar de verandering werd ook nog vrij snel algemeen geaccepteerd, omdat de meute, min of meer noodgedwongen, als men tenminste een kans op een prijs wilde behouden, er achter aan hobbelde. Wat aanvankelijk door een kleine groep als het nieuwe ‘mooi’ werd gekwalificeerd werd na verloop van tijd het algemeen geaccepteerde ‘mooi’. Anno 2022 weten de meeste Belgische waterslagerkwekers waarschijnlijk niet anders, en zij leven wellicht ook nog in die veronderstelling, dat het huidige lied van ‘hun’ waterslager altijd zo geklonken heeft. Zou bovenstaande soms ook een blauwdruk zijn voor de in het verleden, regelmatig, veranderende opvattingen over hoe het harzerlied idealiter zou moeten klinken?15
Overigens zijn plotsklapse veranderingen van ‘standaardeisen’ heel herkenbaar in de vogelwereld. Zo herinner ik me, bijvoorbeeld, van een aantal jaren geleden dat de agapornis roseicolli van een louter natuur-kleurvogel opeens muteerde naar een postuur-kleurvogel, waarbij de nadruk werd gelegd op o.m. de kopgrootte. Van de ‘gecultiveerde’ agapornis werd van het één op het andere moment een veel grotere kop verwacht dan de vogel in de vrije natuur had. Wie bepalen dit soort veranderingen in wat ‘mooi’ is en wat zijn hun motieven?  Spelen op de achtergrond van dit proces bij de direct betrokkenen soms ook commerciële motieven een rol?  In ieder geval heeft het er alle schijn van dat, enigszins kort door de bocht geformuleerd,  wat in de wereld van siervogelkwekers wordt beschouwd als ’mooi’ niet wordt bepaald door esthetische normen, maar of het geld oplevert. Dit geldt, mijn inziens, voor zowel vogels die op kleur en/of postuur als op zang worden beoordeeld. Nog in ‘Onze Vogels’ van augustus 2019 liet Albert Zomer, vicevoorzitter van de NBvV, in het artikel ‘Heeft deelnemen aan COM of andere shows zin?’ blijken hoezeer nut en genoegen in de vogelliefhebberij, ook in onze tijd, innig met elkaar verstrengeld optrekken.16

Manipuleren met nachtegaalzang
Over de manier waarop het Karl Reich is gelukt om voor de voorzang van zijn kanaries permanent over zingende nachtegalen te beschikken wilde hij kennelijk weinig kwijt, want Hans Duncker schrijft hierover in ‘Die Gefiederte Welt’, welbewust,  uiterst summier. Wel kan daaruit worden opgemaakt  dat Reich ook nachtegalen kweekte en met het tijdstip van de rui van deze vogels manipuleerde. Langs kunstmatige weg heeft hij de rui van zijn nachtegalen kunnen verleggen naar een ander, door hem gewenst, tijdstip. Zo beschikte hij over nachtegalen die in de herfst in de rui vielen en andere nachtegalen wist hij zo te manipuleren dat ze pas in februari ruiden. Het resultaat hiervan was dat hij voor de voorzang van zijn kanaries het hele jaar over zingende nachtegalen kon beschikken: Voor de periode medio april tot eind juni gebruikte hij dat jaar uit het wild gevangen nachtegalen. Van juli tot oktober beschikte hij over door hem zelf gefokte nachtegalen waarvan hij de rui had uitgesteld tot in de herfst. Van oktober tot januari zongen de door hem in gevangenschap gehouden nachtegalen die in februari ruiden en vanaf februari tot eind april zongen zijn eigen-kweek nachtgalen weer die eerder  hadden geruid. Hoewel de finesses van Reich’s  ‘kunststukje’  niet worden onthuld schijnt Reich vooral gemanipuleerd te hebben met het voedsel dat hij aan zijn nachtegalen verstrekte en de temperatuur in het nachtegalenverblijf. Bekend is dat nachtegalen nogal temperatuur kritisch zijn. Overigens ging het kweken van nachtegalen Reich kennelijk goed af, want, volgens Duncker, liet hij er meer in de vrije natuur los dan dat er voor hem werden gevangen.
Karl Reich was een ondernemende man. Vanaf 1910 begon hij thuis met experimenten om vogelgeluiden op te nemen op schellak langspeelplaten. Hij gebruikte daarvoor niet alleen zijn eigen kanaries, maar ook het geluid van een zingende nachtegaal werd door hem op de plaat gezet. Door de langspeelplaat met nachtegaalzang bij de kanaries af te spelen kon hij zijn kanaries gedurende de periodes dat hij niet over natuurlijke voorzang beschikte toch het lied van een nachtegaal voorschotelen.17


Karl Reich (1885-1970)

Van ‘Seifertse Harzer-Roller’ naar ‘Nachtigallsanger’
Wij kunnen ons anno 2022 nauwelijks een harzer voorstellen wiens lied associaties met de nachtegaalzang oproept, maar in 1911 zongen de harzerrollers een totaal ander lied dan de meeste harzers van tegenwoordig. Toeren en zangstructuren van de aloude nachtegaalzanger, waaruit de edelrollers waren ontsproten, zullen nog duidelijk in het lied van menige harzerroller herkenbaar zijn geweest. We denken dan aan het frequent voorkomen van de waterrol. Maar ook de slagstructuur, die, bijvoorbeeld,  in de kloekenpartij tot uitdrukking komt, verwijst onmiskenbaar naar de aloude nachtegaalzanger. 

Acht kweekseizoenen in een notendop
In 1911 kweekte Karl Reich, zoals gezegd, uit zijn stam Seifertse harzerrollers een man die hem opviel door zijn krachtige en geslagen lied. Reich noemde de vogel daarom ‘Bär’. Hoewel de vogel geen noot van het nachtegaallied zong associeerde Reich de zang van ‘Bär’ wel met dat van de nachtegaal. Met ‘Bär’ had Karl Reich de, in zijn ogen, ideale kanarieman waarmee hij een poging wilde wagen als nachtegalen zingende kanaries te gaan kweken. Maar hij had voor ‘Bär’ geen geschikte pop. Hij durfde namelijk geen pop van zichzelf te gebruiken, omdat hij bang was dat het zachte lied van zijn eigen vogels door de pop zou worden doorgegeven. In 1911 adverteerde hij dan ook in diverse tijdschriften met het verzoek aan hem vogels te verkopen uit een stam met een bijzonder sterk geslagen lied, maar zonder nachtegaaltoeren. Uit deze vogels kweekte hij in 1912 een pop die hem voor ‘Bar’ geschikt leek: een sterke, groenbonte, pop met een uiterst krachtige lokroep . In 1913 werd deze pop aan ‘Bär’ gepaard.
In 1913 kweekte Karl Reich uit dit koppel twee mannen en een pop. Speciaal voor de kweek van zijn nachtegaalzangers had Reich een achterkamer gereserveerd. Daarin broedde hij uitsluitend met de voor de opbouw van z’n stam geselecteerde kanaries, buiten het gehoor van  kanariemannen. De enige vogelzang in deze ruimte kwam van de afzonderlijk gehuisveste nachtegaal. Van de twee in 1913 gekweekte mannen bleek er maar één bruikbaar : ‘Bär-zoon 1’.
Gedurende het traject met de doelgerichte kweek van nachtegaalzangers, waarmee hij in 1911 begon, perfectioneerde Reich ook de hierboven beschreven voorzang met nachtegalen. In 1913 was Karl Reich nog niet zo ver dat hij zelf nachtegalen kweekte en hun zangperiode kon manipuleren. Hij beschikte daarom voor ‘Bär-zoon 1’ over nog maar één nachtegaal als voorzanger en ook nog voor een beperkte periode.  Mogelijk heeft Reich de voorzangperiode uitgebreid door op zijn grammofoon langspeelplaten af te spelen met daarop de zang van een nachtegaal, die hij zelf had opgenomen. ‘Bär-zoon 1’ zong uiteindelijk een kanarielied waarin duidelijk de invloed van de voorzang van de nachtegaal te bespeuren viel. Voor Reich was dit voorlopig voldoende om hem voor de vervolgkweek in te zetten.  
‘Bär-zoon 1’ koppelde Reich zowel aan zijn zuster als aan zijn moeder. Inmiddels gebruikte Reich ook voor het eerst genummerde vaste voetringen, waardoor zijn kweekadministratie een stuk overzichtelijker werd. Uit de paring van ‘Bär-zoon 1’ met zijn zuster kwam niets waardevols voort, maar uit die met zijn moeder wel, ‘Bär-kleinzoon nr. 118’.  Toen nr. 118 in 1916 werd geboren beschikte Reich inmiddels het jaarrond over zingende nachtegalen in zijn voor de kweek van nachtegaalzangers gereserveerde achterkamer. Alle jonge mannen kregen dus uitsluitend de voorzang van nachtegalen voorgeschoteld, maar niet iedere jonge man nam hiervan evenveel over in zijn uiteindelijke lied. Reich selecteerde voor de kweek uitsluitend de mannen waarvan het lied het meest op die van de nachtegaal leek. ‘Bär-kleinzoon nr. 118’ sprak hem het meest aan. Zijn zang leek al veel meer op die van de nachtegaal als van zijn vader ‘Bär-zoon 1’. Voor de verdere kweek behield Reich de zusters van nr. 118. Naast veronderstelde erfelijke eigenschappen keek Reich bij de selectie van zijn kweekpoppen naar formaat, vitaliteit en een krachtige lokroep.
Nr. 118 werd aan een dergelijke pop gepaard en in 1918 werd ‘Bär-achterkleinzoon nr. 225’ geboren. Met deze ‘achterkleinzoon’  beschikte Reich over een kanarieman die over de typische eigenschappen van de nachtegaalzang beschikte. Ook bij andere mannen kon men horen dat ze louter voorzang van nachtegalen hadden gehad, maar zij benaderden het niveau van nr. 225 bij lange na niet. Uiteraard werden de zusters van nr. 225 bewaard voor de vervolgkweek. Reich zette nu alle kaarten op nr. 225. In 1919 koppelde hij hem 30 keer aan in totaal  12 poppen met 72 jongen als kweekresultaat. Hieruit selecteerde hij vier kweekmannen om die in 1920 op 27 poppen te zetten. Het aantal mannen dat de nachtegaalzang in perfectie beheersten nam jaarlijks toe en deze vogels hoefde hij, na de bevruchting, niet meer buiten het gehoor van de jonge vogels te huisvesten. In 1921, tien jaar na de geboorte van ‘Bär’, besloot Reich uitsluitend zijn eigen kanaries als voorzangers te gebruiken en met de voorzang van nachtegalen te stoppen.
In 1922 kweekte Reich met 17 kweekmannen en ca. 50 poppen. In het begin van de jaren ’20 fokte Karl Reich ca. 350 jonge kanaries per seizoen. Reich was zich er terdege van bewust dat met zijn kweekmethode het gevaar van inteelt op de loer lag. Hij betrok daarom van collega kwekers poppen, die met de eigen mannen werden gekruist. Indien de jongen hiervan de toets der kritiek konden doorstaan werden ze voor de verdere kweek ingezet.18


Detail van een platenhoes waarop Karl Reich zijn nachtegaalzangers dirigeert.

De zegetocht van Reich’s nachtegaalzangers
Het experiment van Karl Reich met zijn als nachtegalen zingende kanaries bleef niet onopgemerkt. Hij schreef ze in voor o.m. de belangrijke zangkanariewedstrijd in Kassel, waar ze de nodige aandacht kregen. Hun faam werd verder verspreid  via door Hans Duncker geschreven artikelen in o.m. de tijdschriften  ‘Kanaria’, ‘Kosmos’  en ‘Die Gefiederte Welt’.19   Karl Reich droeg zelf ook een steentje bij door zelf te publiceren in ‘Die Gefiederte Welt’ en verder door geluidsopnames te maken van zijn nachtegaalzangers. Deze langspeelplaten waren te koop. Naast de handel in zijn kanaries kon Reich ook op deze wijze zijn experiment te gelde maken.20  
Ook buiten de kring van vogelliefhebbers raakten mensen geïnteresseerd in Reich’s nachtegaalzangers. Bij geluidsopnames maakten musici gebruik van z’n kanaries als achtergrondkoor of om hun ‘nachtegaalzang’ in uitvoeringen van hun composities te verwerken.21 Ze gebruikten daarvoor de langspeelplaten van Reich’s nachtegaalzangers. We kunnen daarom tot op de dag van vandaag kennis nemen van het lied van de als nachtegalen zingende kanaries van Karl Reich. Toen ik uit ca. 1924 daterende opnames beluisterde stond ik verbaasd over de nachtegaalzang die door de kanaries werd gezongen. De afzonderlijke toeren zijn voor mij nauwelijks van die van een nachtegaal te onderscheiden. De structuur van het gezongen lied verraadt echter dat het geen echte nachtegalen zijn. Het lied van de nachtegaalzangers van Reich was opgebouwd uit strofes die in de regel langer waren dan die van een nachtegaal. De in een strofe gezongen toeren waren niet alleen groter in aantal, maar werden ook langer aangehouden dan een nachtegaal gewend is te doen. Degene die nieuwsgierig geworden is moet zeker die oude opnames gaan beluisteren en zich laten verbazen, zoals ik me heb verbaasd, over het niveau dat Karl Reich binnen acht jaar doelgericht kweken en uitgekiende voorzang met zijn als nachtegalen zingende  kanaries heeft bereikt.22

Reich’s nachtegaalzangers als studieobject over erfelijkheid
Niet alleen musici, maar ook genetici raakten in de ban van Reich’s nachtegaalzangers. Hoewel ‘genetisch’ ‘Harzer-Rollers’ was van het oorspronkelijke harzerlied in de nachtegaalzangers van Reich nog maar ten hoogste een spoor te bekennen.23  Wat leerde Reich’s experiment over de erfelijkheid van kanariezang? Is kanariezang eigenlijk wel erfelijk; is het niet de voorzang die uiteindelijk bepaalt hoe een kanarie zingt? En wanneer kanariezang toch in zekere mate erfelijk is, welke genetische processen hadden plaatsgevonden om tot het uiteindelijk resultaat te komen?  Tenslotte, en dat was mogelijk de hamvraag, waren de ‘Harzer-Rollers van Reich binnen acht jaar getransformeerd tot kanaries die de nachtegaalzang erfelijk doorgaven?24 
De eveneens te Bremen woonachtige bioloog dr. Hans Duncker raakte bijzonder gefascineerd door Reich’s nachtegaalzangers. Hij zag in dat Karl Reich niet alleen een ‘kunstje’ had geflikt, maar een wetenschappelijk uitermate interessant experiment had uitgevoerd en stond te trappelen om samen met Reich, met diens vogelverblijf als proeftuin,  aan de slag te gaan om op belangrijke vraagstukken met betrekking tot de erfelijkheid van vogeleigenschappen een antwoord te vinden.25 

Dr. Hans Duncker
Op 2 augustus 1921 wandelde de 40 jarige dr. Hans Duncker (1881-1961), docent aan het Realgymnasium te Bremen, tegen de avond met een vriend over ‘Am Wall’ naar huis. Vlak bij het Bremer ‘Stadttheater’26 gekomen werd hun aandacht opgeëist door vogelzang. Hoorden zij een nachtegaal zingen? Dat kon niet, want in de Bremer ‘Altstadt’ zaten überhaupt geen nachtegalen en begin augustus waren nachtegalen al vertrokken naar hun winterverblijf. Maar hoe geconcentreerd Duncker en zijn vriend ook luisterden, zij konden er toch niets anders van maken dan de zang van een nachtegaal. Dunckers nieuwsgierigheid werd geprikkeld en hij besloot op onderzoek uit te gaan. Een week later vond de eerste ontmoeting plaats tussen Hans Duncker en Karl Reich, in het huis van laatstgenoemde in ‘Am Wall’ in de Bremer ‘Alstadt’, want de vogelzang die Duncker tijdens de wandeling op de ‘Theaterberg’ had gehoord was afkomstig geweest van een nachtegaalzanger van Reich.
Karl Reich en Hans Duncker kenden elkaar van de Bremer ‘Vogelschutz-Verein’, maar kennelijk zo oppervlakkig dat Duncker geen weet had van Reich’s project, ondanks dat Karl Reich in ‘Die Gefiederte Welt’ kort daarvoor, in juli 1921, over zijn als nachtegalen zingende kanaries had gepubliceerd. Reich liet Hans Duncker binnen in zijn met nachtegaalzangers gevulde vogelverblijf, waarvan de balkondeuren wagenwijd open stonden. Bij Hans Duncker ging er een lichtje branden. Dit was dus de reden geweest waardoor hij, wandelend over ‘Am Wall’, de nachtegaalzang had gehoord!27 

Van jongs af geïnfecteerd door het kanarievirus
Vogels en vogelzang waren Hans Duncker met de paplepel ingegoten. Als zoon van een rechter werd hij op 26 mei 1881 geboren in Ballenstedt, een stadje in de oostelijke uitlopers van het Harzgebergte. In de jaren ’80 werd in de Harz-regio volop kanaries gekweekt. Men schat dat daar toen jaarlijks ca. 150.000 jonge mankanaries op stok kwamen. Hans Duncker groeide op te midden van deze kanarieteeltcultuur. Zijn grootvader stimuleerde de belangstelling van de jonge Hans voor de natuur door hem mee te nemen naar kennissen die over een volière met inheemse vogels beschikten. Het was dus geen verrassing dat Hans Duncker op  achttienjarige leeftijd naar de andere kant van het Harzgebergte verhuisde, naar Göttingen, om aan de universiteit aldaar biologie te gaan studeren. Onder invloed van de professoren Ernst Ehlers en Ernst Haeckel raakte Dunker ook geïnteresseerd in de evolutieleer van Darwin en in genetica. Zijn afstudeerscriptie ging echter over de vogeltrek. Nadat hij als dr. Hans Duncker de universiteit van Göttingen had verlaten vestigde hij zich in Bremen om les te geven op een middelbare school. Het grootste deel van zijn werkzame leven was hij verbonden aan het  Realgymnasium,  het huidige Hermann Böse Gymnasium, waar hij doceerde in de vakken biologie en wis- en natuurkunde. Naast het lesgeven bleef Duncker zich verdiepen in recente ontwikkelingen in de wetenschappen waarvoor hij zich interesseerde en publiceerde ook daarover, maar bleef zoeken naar een echte uitdaging. Die vond hij na z’n eerste bezoek aan Karl Reich: Hoe had Reich het voor elkaar gekregen zijn kanaries als nachtegalen te laten zingen en lag de oplossing in de ‘Vererbung erworbener Eigenschaften’? Een jarenlange hechte vriendschap en een vruchtbare wetenschappelijke samenwerking zouden op deze ontmoeting volgen.28


Dr. Hans Duncker (1881-1961) in 1913 op 32 jarige leeftijd

Opvattingen over zangvererving in Duitsland ca. 1900 – Karl Russ en Ludwig Tretter
Binnen vier generaties was het Karl Reich gelukt om uit zijn ‘Seifertse Harzer Rollers’ een stam kanaries te kweken die zongen als een nachtegaal. Hij had dit bereikt door doelgericht te kweken met streng geselecteerde kweekvogels en uitgekiende voorzang. Waarom was de werkwijze van Reich in zo’n relatief korte periode zo succesvol geweest; was er sprake van vererving? Deze vragen waren een regelmatig gespreksonderwerp gedurende de vele ontmoetingen die Karl Reich en Hans Duncker met elkaar hadden.
Overigens bestaat de indruk dat onder zangkanariekwekers het onderwerp ‘vererving’ rond 1900 zich nog niet in een al te grote belangstelling mocht verheugen, althans als ik het aantal woorden als maatstaf neem dat in kanariehandboeken uit die tijd aan ‘vererving’ wordt besteed. Dr. Karl Russ, iemand met heel veel aanzien in de toenmalige vogelwereld en initiatiefnemer tot de oprichting van het tijdschrift ‘Die Gefiederte Welt’, publiceerde in 1872 zijn boek ‘Der Kanarienvogel’. Dit standaardwerk beleefde niet alleen vele herdrukken, maar werd ook in het Engels vertaald en fungeerde als onuitputtelijke bron voor talloze schrijvers na hem, die, vaak zonder dit te vermelden, fragmenten uit dit boek voor hun eigen publicatie gebruikten. In de door mij geraadpleegde 11e druk uit 1906 heb ik geen enkele zin kunnen vinden die specifiek aan de vererving van gecultiveerde kanariezang is besteed. Integendeel, Russ pleit er voor om niet te veel in familieverband te kweken, omdat dit inteelt zou bevorderen. Zijn kweekadviezen m.b.t. de teelt van kleurkanaries zijn gebaseerd op met name praktische ondervindingen en niet op een wetenschappelijk onderbouwde erfelijkheidstheorie.29
Wat meer woorden aan vererving wijdt Ludwig Tretter in het in 1914 uitgegeven ‘Lehrbuch für Gesangskanarenzüchter, Preisrichter und Vereine’, maar ook hij laat zich leiden door de praktijkondervinding en niet door wetenschappelijk onderbouwd bewijs. Ludwig Tretter was een kopstuk in de toenmalige ‘Weltbund’, een internationaal overkoepelend orgaan van verenigingen voor harzerkwekers in diverse landen, w.o. Nederland. Het door hem geschreven ‘Lehrbuch’ is een standaardwerk met invloeden tot op de dag van vandaag. In zijn ‘Lehrbuch’ stelt Tretter niet alleen de normen vast aan de hand waarvan het harzerlied beoordeeld zou moeten worden, maar ook op welke manier er gekeurd moet worden. Het boek is niet alleen in Duitsland gebruikt voor de opleiding van talloze keurmeesters, maar was voor de Nederlandse keurmeester H.M. Schoonwater de belangrijkste bron voor het door hem in de jaren ’30 uitgegeven ‘Van leerling tot meester’. Hele paragrafen in dit boekje zijn bijna letterlijk in ‘Tretter’ terug te vinden. ‘Van leerling tot meester’ werd de norm voor de opleiding tot harzerkeurmeester in Nederland. Veel van wat vandaag de dag in het lesboek voor de opleiding van harzerkeurmeester staat is te herleiden tot H.M. Schoonwater en via hem naar Ludwig Tretter.30
In zijn ‘Lehrbuch’ besteedt Tretter heel veel woorden aan het kweken van kanaries, maar heel weinig aan de vererving van kanariezang. Uit losse zinnen krijgen we de indruk dat Tretter overtuigd was van de verving van zangtoeren: ‘Bij de zangkanaries dient de inteelt tot behoud en het kenbaar maken van de stameigenschappen. De praktijk heeft bewezen dat met inteelt de zangtoeren van de kanarie beter vererven dan met stamvreemde vogels.’31
Interessant is dat Tretter hierbij ook een verband legt tussen de bouw van de syrinx, het ‘spreekorgaan’ van vogels, en de zangstructuur van het zangkanarielied. Harzers die uitblinken met de koller zouden over een ander zangorgaan beschikken dan de meer uitgesproken holrolvogels. Tretter redeneerde dus als volgt: de bouw van het zangorgaan bepaalt de zangrichting van de kanarieman. De bouw van het zangorgaan wordt door de ouders erfelijk doorgegeven aan de jongen. Daarom excelleren harzers uit de verschillende zangrichtingen met voor die zangrichting kenmerkende toeren. Seifertvogels beschikken dus over een syrinx die anders gebouwd is dan die van de Erntgesvogels en die van de Trutevogels wijkt daar ook weer van af.32  Ludwig Tretter onderbouwde deze bewering niet met wetenschappelijk aantoonbaar bewijs. Het was een op praktijkondervinding gebaseerde aanname; niet meer en niet minder. Zoals we hierna zullen zien kwam deze door Tretter geformuleerde veronderstelling in de loop van de 20e eeuw voordurend terug, sterker, er werden zelfs verervingstheorieën op gebaseerd.
In zijn zoektocht naar een antwoord op de vraag of de nachtegaalzangers van Karl Reich de nachtegaalzang erfelijk zouden kunnen doorgeven stak Hans Duncker ook zijn licht op bij toonaangevende zangkanariekwekers.  Hem werd te kennen gegeven dat ‘die in  Deutschland  in  den  verschiedensten  Varianten  gezüchteten Edelkanariensänger,  deren  Hohlrollen,  Glucken,  Knorren,  Wasserrollen und  Kollern  (….)  als  erblich erwiesen  hätten.’33 Moesten we bij Tretter nog vooral tussen de regels door lezen, Hans Duncker kreeg het uit gerenommeerde zangkanariekringen klip en klaar medegedeeld: zangtoeren zijn erfelijk; dat heeft de praktijk bewezen.


Jean-Baptiste Pierre Antoine de Monet, Chevalier de Lamarck (1744-1829)

De bij leven verworven erfelijke eigenschappen van Jean-Baptiste de Lamarck
Wanneer we ons gaan verplaatsen in de denkwereld van de eind 19e eeuwse zangkanariekwekers dan moeten we ons realiseren dat hun kijk op erfelijkheid heel anders was dan de onze. Wij kunnen ons geen erfelijkheidsleer voorstellen zonder de begrippen genen, chromosomen, enz.; kortom, hetgeen ons via de wetten van Gregor Mendel duidelijk is geworden omtrent vererving. Voor de zangkanariekwekers van ca. 1900 was dit een nog volkomen onbekende wereld.  Zij gingen uit van op praktijkervaring gebaseerde aannames en 19e eeuwse wetenschappelijke inzichten omtrent  vererving.
Waarom bestond er aan het begin van de 20e eeuw onder de Duitse zangkanariekwekers geen enkele twijfel over de overerfbaarheid van individuele zangtoeren? Deze vraag kan door mij slechts in de veronderstellende sfeer worden beantwoord. Enerzijds zien we dat de toenmalige gedachtevorming omtrent erfelijkheid in de kanarieteelt vooral gebaseerd was op de kweekpraktijk. Omdat men had ontdekt dat de beste resultaten werden bereikt met het kweken in familieverband is het niet onlogisch dat er een relatie werd gelegd met erfelijkheid.
Omdat men toen nog niet over de kennis beschikte die wij nu wel hebben moeten we bij het verplaatsen in hun gedachtewereld ons ook heel goed realiseren dat de Duitse zangkanariekwekers ca. 1900 onvoldoende rekening hielden met de invloed van het zangmilieu op het uiteindelijke lied. Het belang van voorzang werd toen weliswaar onderkend, maar men wist niet dat al vanaf kort na de geboorte zangkanaries omgevingsgeluiden waarnemen en die opslaan om in hun uiteindelijke lied te verwerken. Dankzij wetenschappelijk onderzoek weten wij dat ook pas sinds de tweede helft van de vorige eeuw. Wat in de toenmalige zangkanariewereld werd onderkend als in de praktijk bewezen ‘erfelijkheid’ kon dus in werkelijkheid ook de invloed van het zangmilieu zijn geweest waarin de kanarie vanaf zijn geboorte had geleefd. We moeten de zangkanarieliteratuur van ca. 1900 dan ook lezen met in ons achterhoofd het ‘alarmbelletje’ dat wat men toen als in de praktijk bewezen ‘erfelijkheid’ beschouwde, in werkelijkheid ook ‘aangeleerd’ kon zijn gedurende de eerste levensmaanden. 
Verder werd voor de veronderstelling van de overerfbaarheid van individuele zangtoeren ook bewijzen gevonden in de toenmalige wetenschap, met name in het gedachtegoed van de Franse natuuronderzoeker Jean-Baptiste Pierre Antoine de Monet, Chevalier de Lamarck (1744-1829) De Lamarck meende dat het erfelijk doorgeven van tijdens het leven verworven eigenschappen één van de drijvende krachten was achter de evolutie van levensvormen. Tot aan de publicaties van Charles Robert Darwin (1809-1882) golden de geschriften van Jean-Baptiste de Lamarck als gezaghebbend en zelfs Charles Darwin had het idee van de erfelijkheid van ‘bij leven verworven eigenschappen’ nog niet volledig afgezworen. 
Het is dus heel aannemelijk dat de opvattingen over de erfelijkheid van kanariezang en zangtoeren onder de eind 19e en begin 20e eeuwse zangkanariekwekers gebaseerd waren op een mix van praktijkervaring en het Lamarckisme.34 
Overigens is dit eind 19e eeuwse Duitse, op het Lamarckisme gebaseerde, gedachtegoed over de vererving van kanariezang en zangtoeren, naar mijn indruk, nooit volledig uit de zangkanariewereld verdwenen. Ik bespeur nog regelmatig bij zangkanariekwekers een gedachtegang in de trant van Jean-Baptiste de Lamarck: zodra men een man hoort die een toer in een bepaalde kwaliteit zingt gaat men er voetstoots vanuit dat desbetreffende gave, al dan niet tijdens het leven verworven, erfelijk aan het nageslacht kan worden doorgegeven.
Besteedde Ludwig Tretter nauwelijks aandacht aan de vererving van zangtoeren, des te meer beklemtoonde hij het belang van de voorzang: ‘De voorzanger is de leider en de meester van de jonge kanarieman. Hij roept in de jonge vogel sluimerende krachten op en traint zijn zangorgaan.’35  De jonge kanariemannen dienen, volgens Tretter, al in de jeugdvlucht in het bijzijn van de voorzanger(s) te vertoeven, omdat zij in die periode beginnen met studeren. Het belangrijkste deel van de studie begint echter pas na de rui, wanneer de jonge mannen afzonderlijk worden opgekooid en de voorzangers er tussen worden geplaatst.36  Inmiddels weten we uit onderzoek op diverse universiteiten, w.o. in de V.S., dat de kanarieman wanneer hij z’n eerste zangpogingen gaat ondernemen zich inmiddels  al een aardig beeld heeft gevormd hoe hij uiteindelijk wil gaan zingen op grond van wat hij in zijn eerste levensweken heeft gehoord.
Voorzang was ook de sleutel tot het succes van Karl Reich. Dat zijn kanaries zo snel als nachtegalen zongen is mede te verklaren doordat hij na de bevruchting de oude kanariemannen verwijderde en de jonge kanariemannen vanaf de geboorte uitsluitend nachtegaalzang te horen kregen. Karl Reich hield, wellicht intuïtief en zeker zonder onze huidige wetenschappelijk kennis, dus meer rekening met het imitatietalent van de kanarie en hoe kanaries hun lied leren dan menig collega zangkanariekweker, inclusief Ludwig Tretter.37 
Zonder dat hieraan wetenschappelijk onderbouwd bewijsmateriaal ten grondslag lag was, op basis van hun praktijkervaring en de toenmalige stand van de wetenschap, voor de meeste Duitse zangkanariekwekers ca. 1900 het zo klaar als een klontje: Voor het uiteindelijke lied van een mankanarie was voorzang heel belangrijk. Het was verstandig om de jonge mannen voor en tijdens de jeudrui in het gezelschap van voor dit doel geselecteerde oude mannen te huisvesten, maar de serieuze zangopleiding begon pas nadat de jonge mannen afzonderlijk waren opgekooid in de zangkast met tussen hen in de overjarige voorzanger(s). De afzonderlijke zangrichtingen van de harzer edelrollers werden erfelijk doorgegeven en de bouw van het zangorgaan, de syrinx, was hiervoor verantwoordelijk. Ook zangtoeren werden erfelijk doorgegeven. Zelfs als een mankanarie tijdens zijn leven een zangtoer, via voorzang, had verworven dan zou hij die eigenschap, vlgs. de opvattingen van Jean-Baptiste de Lamarck, aan het nageslacht kunnen overdragen. 
Karl Reich, die met beide benen in deze denkwereld stond, was er dus van overtuigd dat zijn kanaries gedurende hun leven de eigenschap hadden verworven dat ze als nachtegalen konden zingen en dit aan het nageslacht doorgaven. Door jarenlang achtereen  de vogels die de nachtegaal het best imiteerden voor de kweek in te zetten was het vermogen als nachtegalen te zingen op een steeds hoger niveau aan het nageslacht doorgegeven met als gevolg dat op den duur geen voorzang van nachtegalen meer noodzakelijk was en Reich’s kanaries deze bij leven door voorzang verworven eigenschap erfelijk aan het nageslacht doorgaven. Voor de meer wetenschappelijk ingestelde en met de erfelijkheidswetten van Gregor Mendel bekende Hans Duncker stond dit bij lange na nog niet vast.

Gregor Mendel en de genetische erfelijkheid
Op de universiteit van Göttingen had Hans Duncker kennis gemaakt met de opvattingen van Charles Darwin. Toen rond 1900 de in 1866 door Gregor Mendel (1822-1884) gepubliceerde theorie over erfelijkheid werd herontdekt en in wetenschappelijke kring werd omarmd zal ook Duncker ongetwijfeld kennis hebben genomen van Mendel’s  experimenten en bevindingen.


Gregor Mendel (1822-1884)

Gregor Mendel, van bescheiden komaf, zag in het toetreden tot de R-K orde van de Augustijnen een mogelijkheid verder te studeren. Hij ging wonen in het Augustijner klooster te Brünn, het huidige Brno, in Tsjechië.38  Mendel onderbrak dat enige tijd voor een academische studie aan de universiteit van Wenen. Terug in Brünn was hij, zoals zo vele Augustijnen, als leraar actief in het onderwijs. In zijn vrije tijd deed Mendel in de tuin van het klooster onderzoek naar overerfbare factoren bij planten, i.h.b. bij erwten. Hij kwam daarbij tot opmerkelijke ontdekkingen.  Mendel zette zijn bevindingen op papier in het artikel ‘Versuche über Pflanzenhybriden’.  De buitenwereld nam in 1865 voor het eerst kennis van de inhoud van dit artikel tijdens twee lezingen die hij op 8 februari en 8 maart hield voor  de leden van de ‘Naturforschenden Verein Brünn’. Zijn met wiskunde doorspekte betoog ging menigeen boven de pet en men nam zijn verhaal voor kennisgeving aan. In 1866 werd het artikel gepubliceerd in het tijdschrift  ‘Verhandlungen des Naturforschenden Vereines in Brünn’, het orgaan van voornoemd genootschap, overigens zonder in toenmalige wetenschappelijke  kringen opgemerkt te worden. Ook de door hem gestuurde afdrukken van het artikel naar gerenommeerde wetenschappers, waaronder Charles Darwin, verdwenen onopgemerkt in de la met ‘onbelangrijke stukken’. Wat had een monnik in een Augustijner klooster in het verre Brünn de wetenschap voor zinvols over erfelijkheid te melden? Vooralsnog leek alleen Gregor Mendel zich te beseffen welke opmerkelijke en baanbrekende ontdekkingen hij had gedaan en tot aan zijn dood in 1884 heeft hij in die wetenschap moeten leven.
In 1900, 16 jaar nadat Gregor Mendel was overleden en 35 jaar na de openbaarmaking van diens bevindingen, kwamen de vooraanstaande biologen Hugo de Vries, Carl Correns en Erich von Tschermak onafhankelijk van elkaar tot de ontdekking dat de op basis van hun onderzoek getrokken conclusies als 35 jaar eerder door Gregor Mendel op schrift waren gesteld en gepubliceerd.39

Aangeleerde of genetische vererving
Voor de academisch geschoolde Hans Duncker hadden op het moment dat hij en Karl Reich elkaar ontmoetten de theorieën van Jean-Baptiste de Lamarck inmiddels grotendeels afgedaan en plaatsgemaakt voor een Darwiniaans/ Mendeliaans denken over evolutie en genetica. Vanuit deze achtergrond was Duncker er van overtuigd dat de kanaries van Reich niet als nachtegalen zongen omdat tijdens het leven verworven eigenschappen erfelijk waren geworden, maar Reich had in de selectie van zijn kweekmateriaal bepaalde genetische eigenschappen, die de kanaries al bezaten, versterkt, waardoor zijn kanaries steeds beter als nachtegalen waren gaan zingen. Maar welke genetische eigenschappen had Reich versterkt, en hoe belangrijk was het effect van de voorzang geweest?
Dunckers fascinatie voor Reich’s experiment kwam tot uitdrukking in het publiceren van diverse artikelen  in de tijdschriften ‘Kosmos’, een populair wetenschappelijk tijdschrift, ‘Kanaria’ en ‘Die Gefiederte Welt’.  De hamvraag reserveerde hij voor het ‘Journal für Ornithologie’. Onder de titel ‘Die Reich’sche Gesangeskreuzung (Nachtigall/Kanarienvogel) eine ‘erworbene’ Eigenschaft’ verscheen in de editie van oktober 1922 van dat tijdschrift een artikel waarin hij het probleem aan de orde stelde in welke mate het experiment van Karl Reich  meer inzicht verschaft over de erfelijkheidsfactoren, oftewel ‘íst der Nachtigallengesang in dem geschilderten Fall ‘angelernt’ oder ‘erworben’’?40 

 ‘Die Reich'sche Gesangeskreuzung eine ‘erworbene’ Eigenschaft’
Onder de titel ‘Die Reich'sche Gesangeskreuzung eine ‘erworbene’ Eigenschaft’ publiceerde dr. Hans Duncker in 1922 in het oktobernummer van het ‘Journal für Ornithologie’ een artikel met een voor die tijd baanbrekende hypothese waarom Reichs kanaries als nachtegalen zongen.
Zoals eerder aangegeven twijfelde Karl Reich er niet aan dat de nachtegaalzang van zijn kanaries erfelijk werd doorgegeven. Hoe kon hij anders de iedere generatie beter wordende imitatie van de nachtegaalzang verklaren?  Reich stond hierin niet alleen, integendeel, in de toenmalige zangkanariewereld was men ervan overtuigd dat er sprake was van een erfelijke verworvenheid, omdat, naar hun overtuiging, de zang van hun edelrollers ook erfelijk was gebleken. 
Hans Duncker werd echter niet overtuigd door het vanuit de zangkanariewereld aangedragen bewijs voor de erfelijkheid van de nachtegaalzang van Reich’s kanaries. Maar met de vraag wat dan wel de sleutel tot het succes van Karl Reich was geweest belandde hij op nagenoeg braakliggend  terrein. Het gedachtegoed van Jean-Baptiste de Lamarck werd binnen de (amateur) vogelwereld algemeen toegepast, maar de op de wetten van Mendel gebaseerde genetica van vogeleigenschappen stond nog volledig in de kinderschoenen. Duncker kon niet terug vallen op bestaand wetenschappelijk onderzoek. Hem stond alleen de kweekadministratie van Karl Reich ter beschikking. Toen hij Reich’s handelswijze nauwgezet had bestudeerd kwam hij tot de conclusie dat het succes van Reichs experiment te danken was aan de samenhang tussen voorzang en selectie. Van alle mannen die Reich aanvankelijk kweekte, was maar een enkeling in staat gebleken de zang van de nachtegaal naar behoren te reproduceren, terwijl ze allemaal dezelfde voorzang hadden gehoord. Waarom imiteerde onder dezelfde voorzangomstandigheden de ene kanarieman de nachtegaal beter dan de ander?   
Duncker zocht de oplossing van deze vraag niet bij het zangorgaan, wat tijdgenoten, zoals Ludwig Tretter,  wellicht zouden hebben gedaan, maar volgens hem gingen de toenmalige zangkanariekwekers voorbij aan het vermogen van de kanarie om te imiteren. Duncker beschouwde dit als een eigenschap van de wilde kanarie die erfelijk werd doorgegeven, mogelijk onder invloed van het cultiveringproces van de zangkanaries wat zwakker was geworden, maar desalniettemin nog steeds genetisch in de kanarie verborgen zat.  Als een aanwijzing hiervoor refereert hij aan wat hij in het door dr. Karl Russ geschreven ‘Der Kanarienvogel’, toen een zeer gezaghebbend schrijver, had gelezen over kanaries die in staat bleken de menselijke stem te imiteren. Was ‘de sprekende kanarie’  niet het bewijs dat een kanarie over imitatievermogen beschikte, zoals zo vele vinkachtigen?41

 


Eerste artikel over genetische zangvererving van Hans Duncker in ’Journal für Ornithologie’  van oktober 1922.

Hans Duncker opperde dan ook de these dat het succes van Karl Reich te danken was aan het genetisch vastgelegde imitatievermogen van de kanarie. Dat Reich bij iedere nieuwe generatie een betere prestatie waarnam, werd, volgens Duncker, niet veroorzaakt doordat diens kanaries de bij leven verworven nachtegaalzang steeds beter doorgaven aan het nageslacht, maar was het gevolg van de selectiemethode van Reich om steeds de vogels te kiezen die over het grootse talent beschikten om nachtegaalzang te imiteren. Hans Duncker verklaarde dus het succes van Reich met diens kweekmethode, waarmee hij het erfelijke talent van kanaries tot imiteren, in dit geval van nachtegaalzang,  steeds meer had versterkt, gecombineerd met de voorzang door nachtegalen. Zonder zijn naam te noemen had Duncker de wetten van Mendel toegepast op het in de kanariegenen vastgelegde imitatievermogen.
Het gelijk van Duncker moest blijken uit de test die ze in 1922 bij Karl Reich hadden gedaan, namelijk enkele nachtegaalzangers waren volkomen geïsoleerd van kanarie- en nachtegaalzang opgegroeid. Reich had daarvoor een speciale broedruimte gereserveerd. Zouden deze zonder enige voorzang opgroeiende kanaries toch zingen als nachtegalen, dan zou Reich het bij het juiste en Duncker het bij het verkeerde eind hebben. Maar zouden de jongen een lied zingen dat in de verste verte niet op dat van de nachtegaal leek, dan zou blijken dat de these van Hans Duncker, nl. dat Karl Reich gebruik had gemaakt van het erfelijke imitatietalent van de kanaries, juist was.42 Helaas weten we niet wat het resultaat van dit experiment is geweest. Mij is geen publicatie van Hans Duncker bekend waarin hij daarvan verslag doet.

Van zang- naar kleurvererving
Uit het feit dat Hans Duncker na 1922 geen enkel artikel meer aan de erfelijkheid van kanariezang heeft gewijd mogen we wellicht concluderen dat zijn interesse was overgegaan naar een heel andere aspect van de erfelijkheid van kanarie-eigenschappen, namelijk die van de zichtbare kenmerken, zoals kleur- en pigmentvorming.  
Voor ons, zangkanariekwekers, is dat uiteraard bijzonder jammer, want Duncker zat op een vernieuwend, veelbelovend en wetenschappelijk verantwoord spoor wat betreft de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang.
We zullen dan ook nooit weten of Duncker zichzelf de vraag heeft gesteld hoe het mogelijk was dat Reich’s Seifertse edelrollers, binnen vier generaties zonder harzer voorzang een totaal ander lied ontwikkelde. Heeft hij zich dit wel afgevraagd, maar het nooit aangedurfd hierover zijn Mendeliaanse gedachten op papier te zetten? Hij zou in ieder geval de hele Duitse zangkanariewereld over zich heen hebben gekregen, want die was er namelijk vast van overtuigd dat, zoals Jean-Baptiste de Lamarck had beweerd over bij leven verworven eigenschappen, de toeren van de edelroller, zoals holrol, waterrol, fluiten en kloeken erfelijk aan het nageslacht werden doorgegeven. Overigens zijn er geen aanwijzingen dat in 1922 Duncker twijfelde aan de erfelijkheid van de harzertoeren. Maar hij zou met zijn these over het erfelijke imitatievermogen, in combinatie met de waarneming van het verlies van de harzertoeren van Karl Reichs kanaries gedurende diens experiment, namelijk nog maar één stap verwijderd zijn geweest van de stelling dat de holrol, kloeken, waterrol, fluiten als individuele toeren ook niet erfelijk waren vastgelegd, maar de wijze waarop die werden gezongen eveneens een combinatie was van aangeboren talent en voorzang.
Een tweede probleem waarvan we graag hadden gehad dat Duncker en Reich zich daarmee hadden beziggehouden was de vraag in hoeverre de bouw van de syrinx van Reich’s zangkanaries met de ontwikkeling van edelroller naar nachtegaalzanger was veranderd. Ludwig Tretter had immers beweerd dat de zangrichting van het kanarielied, via de genetisch overdraagbare bouw van de syrinx,  erfelijk aan de volgende generatie werd doorgegeven. Was in vier generaties de syrinx van de kanaries van Reich zo fundamenteel anders geworden waardoor ze in plaats van het zachte, melancholieke, rollende lied van een harzer, de krachtige, opgewekte, geslagen zang van een nachtegaal konden zingen? Of was het verband dat Ludwig Tretter legde tussen de bouw van de syrinx en de erfelijkheid van de zangrichting een onjuiste veronderstelling?
Al deze razend interessante vraagstukken die het experiment van Karl Reich betreffende de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang opwierp zijn door beide heren  niet opgepakt.  De geschiedenis is heel anders gelopen. Karl Reich en Hans Duncker verlegden, zoals gezegd, in de jaren ’20 hun interessegebied naar dat van de kleurkanaries en later ook grasparkieten. Gregor Mendel was hun inspiratiebron en het vogelverblijf van Karl Reich werd aanvankelijk  hun ‘laboratorium’. Het werd de eerste kleurkanarieproefkwekerij waarin op wetenschappelijke wijze theorie en praktijk van de vererving van kleur en pigment bij kanaries werd onderzocht. Toen Karl Reich en Hans Duncker zich  helemaal hadden toegelegd op de kleurvererving  kon niemand hen er van weerhouden zich te storten op de queeste van de toenmalige kleurkanarieteelt: het kweken van een genetisch rode kanarie.
Als startschot van hun project koppelden in het voorjaar van 1926 Karl Reich en Hans Duncker een kapoetsensijs aan een gele kanarie.
De betekenis van Hans Duncker voor onze kennis over de vererving van kanariezang is tweeledig. Ten eerste introduceerde Duncker de erfelijkheidswetten van Mendel in het onderzoek naar de vererving van gecultiveerde kanariezang. Ten tweede weigerde Hans Duncker genoegen te nemen met in zangkanariekringen rondcirkelende veronderstellingen waarvoor men in de kweekpraktijk bewijzen meende te hebben gevonden, maar die niet werden onderbouwd door wetenschappelijk onderzoek . Duncker introduceerde het wetenschappelijk denken in de kanarieteelt. Hij onderzocht of bestaande veronderstellingen op een wetenschappelijke theorie gebaseerd konden worden en vervolgens toetste hij in de praktijk zijn veronderstellingen in een wetenschappelijk verantwoorde setting. In Nederland werd deze grondhouding geïntroduceerd door Roelof Houwink Hzn.


Hans Duncker en Karl Reich (rechts) in 1938.

Roelof Houwink Hzn.
De erkenning van Gregor Mendel’s baanbrekend onderzoek ca. 1900 was het vertrekpunt voor een groeiende belangstelling voor genetica. Niet alleen in diverse takken van wetenschap, maar ook amateur genetici in de vogelwereld, stortten zich,  met de wetten van Mendel als leidraad, op het proefondervindelijk ontdekken en verklaren van zichtbare erfelijke eigenschappen.  Eén van hen was Roelof Houwink Hzn.
In 1924 werd door de Administratie ’Onze Gevleugelde Zangers’ te Leiden het door R. Houwink Hzn. geschreven ‘Kanarieteelt, wat ieder fokker van de stelselmatige teelt moet weten’ uitgegeven. C.L.W. Noorduyn, een toenmalige autoriteit op het houden en kweken van kooivogels en schrijver van diverse publicaties, in het bijzonder over kleurkanaries, werd gevraagd voor dit boek een voorwoord te schrijven. Hij benadrukt daarin het belang van de conclusies over erfelijkheid van Gregor Mendel voor de kanarieteelt. Het deed hem daarom heel veel deugd dat met de publicatie van het werk van Houwink voor het eerst in het Nederlandse taalgebied een boekje was verschenen waarin de wetten van Mendel op de kweek van kanaries werden toegepast. We schrijven 1924!43


Cover van het eerste Nederlandstalige boekje waarin de erfelijkheidswetten van Gregor Mendel werden toegepast in de kanarieteelt. Schrijver: Roelof Houwink Hzn. Jaar van uitgifte: 1924.

‘Kanarieteelt’(1924)
Bij de publicatie van zijn boek ‘Kanarieteelt’ in 1924 was Roelof Houwink een gevestigde naam in de kippenwereld. Hij was bestuurslid van de Nederlandsche Hoender Club en had diverse publicaties op zijn naam over Nederlandse kippenrassen.44  Zijn belangstelling voor vererving van eigenschappen bij pluimvee bracht hij ook in de praktijk met het kweken van kanaries. In dit verband ging hij ook naar Bremen om Karl Reich en Hans Duncker te ontmoeten. Hij kende beiden dus persoonlijk.45 
‘Kanarieteelt’ is niet alleen een belangrijk boekje omdat Houwink voor het eerst in Nederland de praktische toepasbaarheid van de wetten van Mendel op het kweken van kleurkanaries beschrijft, maar ook is hij in het Nederlandse taalgebied de eerste die in de context van  Mendels erfelijkheidleer uitspraken doet over de vererving van kanariezang.46 
Het overgrote deel van ‘Kanarieteelt’ is gewijd aan de kleurkanariekweek, maar op het eind van het boekje besteedt Houwink een drietal bladzijden specifiek aan kanariezangvererving. Hij betoont zich daarin een origineel en onafhankelijk denker. Te midden van een zangkanariewereld die van een aantal zaken overtuigd is plaatst Houwink achter die zekerheden vraagtekens. Zo is hij uitermate terughoudend met betrekking tot de gangbare opvattingen over de erfelijkheid van  kanariezang . Volgens hem is er namelijk geen enkel wetenschappelijk verantwoord onderzoek gedaan in hoeverre de zang van een zangkanarie bestaat uit erfelijke splitsbare factoren. Oftewel, de vraag ‘Is de wijze waarop een zangkanarie de afzonderlijke toeren zingt een onafhankelijk van elkaar overerfbare eigenschap?’ was in Houwinks beleving nog onbeantwoord. Wat wel overerfbaar was, dat had Hans Duncker aangetoond,  was de mate van talent om specifieke voorzang te imiteren. Houwink noemt dit de erfelijkheid van ‘de zang van minder, meer of niet muzikale vogels’.  Houwink komt daarom tot een uiterst magere, maar, mijn inziens, wel reële, constatering:  Wat betreft de erfelijkheid van zangeigenschappen heeft de praktijk ons nog geen oplossing van enige betekenis aan de hand gedaan; ‘Wij staan om zoo te zeggen nog voor een onbeschreven bladzijde  bij de teelt van zangkanaries’. 47
In dit opzicht waren de opvattingen van Houwink uitermate modern. In feite nam hij afscheid van de, zeker in Duitsland, gangbare opvatting dat de afzonderlijke harzertoeren erfelijk waren. Er was, dat had Houwink goed gezien, geen enkel wetenschappelijk aantoonbaar bewijs dat de wetten van Mendel op de afzonderlijke zangtoeren van toepassing waren. Hoe de vererving van kanariezang dan wel in elkaar stak was nog volkomen duister. Alleen Duncker had wat tipjes van de sluier opgelicht. Ongetwijfeld hebben Reich, Duncker en Houwink met elkaar contact gehad over vererving van gecultiveerde kanariezang.
Wat Houwink ook uit Bremen meenam was de noodzaak van wetenschappelijk onderzoek. Theorie moest aan de praktijk gekoppeld worden en vice versa. Hij had gezien dat Reich’s vogelverblijf in Bremen een proefstation was waar met allerlei proefparingen werd uitgeprobeerd hoe de vererving van bepaalde eigenschappen in elkaar stak. Wilde men meer te weten komen over hoe de zangvererving functioneerde dan was dat onmogelijk zonder praktijkproeven, althans zo dacht Houwink en hij stelde dan ook voor om in samenwerking met kwekers, doelgericht onderzoek te doen op welke manier kanariezang van de ene op de andere generatie overgaat. Eén van de onderzoeksdoelen zou moeten zijn of het lied van een zangkanarie te splitsen is in afzonderlijke toeren, die ieder voor zich zuiver te fokken zijn. Het registeren van de toeren en hoe ze worden gezongen op langspeelplaten zou een van de hulpmiddelen moeten zijn om de resultaten te inventariseren en conclusies te trekken. Van Houwink’s revolutionaire onderzoeksplan is niets terecht gekomen, helaas. 48  Want het zou de kennis over de vererving van gecultiveerde kanariezang in Nederland een stuk verder geholpen hebben.
Het is wel opmerkelijk dat bij een in de genetica gepokte en gemazelde Houwink, die bovendien ook nog persoonlijk contact had met Karl Reich en Hans Duncker,  niet de gedachte is opgekomen dat het experiment van Karl Reich om zijn Harzer Rollers als nachtegalen te laten zingen mogelijk wel degelijk had aangetoond dat de zang van een zangkanarie NIET te splitsen is individuele overerfbare factoren. Oftewel, een door een zangkanarie gezongen zangtoer is niet het resultaat van een van vader en/of moeder ontvangen gen om desbetreffende toer op die wijze te zingen, onafhankelijk van de voorzangsituatie waarin de jonge man is opgegroeid. Was dat namelijk wel het geval geweest dan hadden de edelrollers van Reich nooit na vier generaties al als nachtegalen gezongen, maar waren ze de genetisch ontvangen knorren, holrollen, enz. blijven zingen. Een koekoek blijft tenslotte ‘koekoek’ roepen, ook al is hij door een kleine karekiet grootgebracht. De voorzang van de nachtegalen was in Reich’s experiment van beslissende invloed geweest op het lied van de jonge mannen en van erfelijkheid van individuele harzer zangtoeren was niets gebleken.
Was Houwink er helemaal nog niet zo zeker van dat individuele zangtoeren afzonderlijke overerfbare factoren waren, minder twijfels had hij over de erfelijkheid van zangrichtingen. We zagen hiervoor dat Tretter in zijn ‘Lehrbuch’ de stelling had verkondigd dat het zangorgaan van een zangkanarie bepaalde tot welke zangrichting een vogel behoorde en dat de bouw van de syrinx erfelijk aan het nageslacht werd doorgegeven. Kennelijk was ook Houwink hiervan overtuigd, want volgens hem ligt het voor de hand dat een kweker aan een kloekstam een prima kloekvogel en aan een kollerstam een prima kollervogel als voorzanger geeft, want dan kan hij ‘de minder muzikale vogels leiding geven en deze beter leeren zingen. De beste vogels zullen het vanzelf doen; want hun zang is erfelijk. Hij brengt dus langzamerhand de minderwaardige vogels vooruit, doch zal er nooit in slagen daaruit meerwaardige vogels erfelijk te fokken, omdat hun aangeleerde lied verworven - maar niet erfelijk is.’49
Houwink stond dus met zijn benen in twee verschillende werelden: met één been in die van de kritische wetenschap en met het andere in die van de traditionele onbewezen veronderstellingen. Enerzijds had hij afscheid genomen van het Lamarckistische denken over de verworven  erfelijkheid en pleitte hij voor wetenschappelijk  onderbouwde proeven om de werking van de zangvererving te achterhalen, maar anderzijds nam hij de alom aangehangen, edoch onbewezen, veronderstellingen over de erfelijkheid van de afzonderlijke zangrichtingen kritiekloos over.
De betekenis van Roelof Houwink Hzn. is dat hij de erfelijkheidsleer van Gregor Mendel, gecombineerd met een wetenschappelijk kritische houding, in de Nederlandse zangkanariekweek introduceerde, maar hij liet na alle consequenties hiervan te onderkennen. Dit betekende dat de veronderstelling over de overerfbare zangrichtingen in Nederland ook na het verschijnen van ‘Kanarieteelt’ bleef bestaan.
Houwinks opvolger, Martin Weyling, zou de door Houwink bepleite kritisch wetenschappelijke grondhouding naast zich neer leggen en op de al bij Ludwig Tretter te lezen aanname over de vererving van zangrichtingen een theoretisch zangverervingsmodel baseren.

Roelof Houwink’s verdere activiteiten
Het uitstapje naar de kanarieteelt is voor Roelof Houwink, bijgenaamd ‘Kippen-Roelof’, van relatief korte duur geweest. Na het schrijven van ‘Kanarieteelt’ zijn er geen publicaties van hem over het houden en fokken van kleur- of zangkanaries meer verschenen en heeft hij zich  volledig geconcentreerd op zijn activiteiten in de kippenwereld.
Hoezeer men daar de liefhebberij en politiek gescheiden wilde houden was dat in de jaren ’30 eigenlijk onmogelijk. Men toog, bijvoorbeeld, in de illusie van politieke onpartijdigheid in 1936 met hoenders naar het 6e Wereldpluimveecongres te Leipzig, zonder dat de fokkers zich beseften dat zij met hun deelname aan dit evenement een radertje waren in de nationaal-socialistische propagandamachine. Roelof Houwink’s fascinatie voor Mendels erfelijkheidsleer en het fokken van raszuivere kippen bracht hem uiteindelijk ook in politiek vaarwater.
Na 1900 mocht de genetica zich in een steeds bredere belangstelling verheugen. Die beperkte zich niet alleen tot planten en dieren, maar er werd ook serieus nagedacht over de toepassing van de wetten van Mendel op de mens. De eugenetica streefde naar ‘verbetering’ van het menselijk geslacht door bepaalde erfelijke eigenschappen te versterken. Met de wetten van Mendel in de hand kon dat ook praktisch worden toegepast. De publicaties van Charles Darwin leidden tot het sociaaldarwinisme. Deze theorie ging er vanuit dat als gevolg van het evolutionair proces het ene ras superieur was boven het andere. In de jaren ’20 en ’30 werd het sociaaldarwinisme en het eugenetisch denken prominent onderdeel van het nationaal-socialistisch gedachtegoed. Menig (amateur) geneticus belandde in die tijd dan ook mede om deze reden in nationaal-socialistische kringen; zo ook Roelof Houwink. Zijn fascinatie voor het sociaaldarwinisme, eugenetica en raszuiverheid in combinatie met zijn bewondering voor het Duitsland van de jaren ’30, wat overigens in de kippenwereld wijd verbreid was, leidde niet alleen tot verzet tegen de relatie van zijn zoon met een Joods meisje, maar ook tot het lidmaatschap van de NSB. Roelof Houwink overleed kort voor de Bevrijding in 1945.50

Martin Weyling
Het in 1948 uitgegeven, door Martin Weyling geschreven ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’, is voor Nederlandse zangkanariekwekers onmiskenbaar de belangrijkste en meest invloedrijke publicatie van de 20e eeuw geweest. Het uiteindelijk 208 pagina’s tellende boek beleefde in 1962 nog een vierde druk. Hoewel niet erg toegankelijk was de inhoud voor welhaast iedere serieuze zangkanariekweker verplichte kost.
Martin Weyling, die zichzelf kwalificeerde als ‘geneticus’,  had in de periode 1934-1937 een serie artikelen gepubliceerd over de erfelijkheid van kanariezang in het tijdschrift ‘De Vogelwereld. Weekblad voor Vogelvrienden. Officieel orgaan van den Algemeenen Nederl. Bond v. Kanarieeelt en Vogelbescherming’.  Zoals hij ook een boek had geschreven over kleurkanaries, ‘Het Boek voor de Kleurkanariekweker’, was Weyling voornemens deze artikelen te bewerken tot een boek voor zangkanariekwekers. Het manuscript lag tijdens de Tweede Wereldoorlog klaar voor publicatie, maar de firma A. Mertens en Zn. te Tilburg kreeg in 1943 van het ‘Departement van Volksvoorlichting en Kunsten’, vanwege de heersende papierschaarste, geen toestemming ‘Het Boek voor den Zangkanariekweeker’ te drukken. Men zag de uitgave van een aan een dergelijk onderwerp gewijde publicatie toen kennelijk als ‘papierverspilling’. Uiteindelijk bracht uitgever en drukker Firma A. Mertens & Zn het in 1948 alsnog uit.51


Cover van de tweede druk van het door Martin Weyling geschreven ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker‘.

Weyling’s theoretisch model van zangvererving
De titel ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ is eigenlijk wat misleidend.  Omdat Weyling zich vrijwel uitsluitend richt op de kweek van harzers had hij in de titel beter het woord ‘Harzerkweker’ in plaats van ‘Zangkanariekweker’ kunnen gebruiken. Desalniettemin bevat het boek allerlei algemene informatie die voor het kweken van zangkanaries van belang kan zijn. We moeten dan denken aan de keuze van de kweekvogels, de inrichting van de kweekruimte, de kweek, het opkooien en africhten van de vogels voor de wedstrijd, een beschrijving van de zangtoeren en de wijze van beoordelen. Verreweg het grootste deel van het boek besteedt Weyling aan vererving van kanariezang en hoe die in de kweek toegepast kan worden. Met zo’n scala aan onderwerpen zouden we Weyling’s boek zeker als een ‘handboek’ mogen kwalificeren. Onze aandacht richt zich uiteraard op de hoofdstukken die handelen over de vererving van gecultiveerde kanariezang.
Martin Weyling begint de hoofdstukken die gewijd zijn aan de erfelijkheid van zang  met een verwijzing naar Roelof Houwink en diens conclusie dat ‘de practijk ons over de erfelijkheid van zangeigenschappen nog geen oplossing aan de hand heeft gedaan’. Weyling reageert hierop met ‘Ik ben er echter van overtuigd, dat wat de hoofdzaak betreft, thans het vraagstuk wel is opgelost’. Weyling’s oplossing is een theoretisch model dat laat zien hoe de vererving van gecultiveerde kanariezang in elkaar steekt.52
Martin Weyling’s model van zangvererving rust op twee theoretische pijlers: de erfelijkheidswetten van Gregor Mendel en uitspraken over erfelijkheid van kanariezang door Dr. G.M. van der Plank. De bouwstenen van zijn model zijn de begrippen zangintellect en orgaanbouw, de syrinx.  Met zangintellect bedoelt Weyling de intrinsieke mogelijkheid, de gave, waarover een vogel beschikt om een bepaalde toer te kunnen zingen. Zo zijn er vogels met een intellect voor kloek, voor holrol, voor schokkel, enz. Hoe de vogel de toer uiteindelijk zal zingen wordt bepaald  door de bouw van de syrinx. Een harzer die een heel mooie holrol zingt bezit dus zowel het intellect om een mooie holrol te kunnen zingen als een zangorgaan om dit ook te kunnen laten horen. Door de aan een bepaalde toer gebonden  bouwstenen ‘intellect’ en ‘orgaan’ in een Mendeliaans verervingsschema te plakken beweert Weyling de mogelijke zangcapaciteiten van bepaalde kweekkoppelingen te kunnen ‘voorspellen’. Oftewel, door kweekvogels met een, waargenomen of verondersteld, intellect en zangorgaan voor een bepaalde toer cq. toeren aan elkaar te koppelen kunnen door de zangkanariekweker gewenste doelen via vererving bereikt worden. De ondertitel van Weyling’s boek luidt dan ook niet voor niets: ‘Handleiding voor het kweken van prima Zangkanariestammen’.53
Als Martin Weyling op zoek is geweest is naar een methode om de kennis over de vererving bij kleurkanaries ook toe te kunnen passen bij zangkanaries dan is zijn model zeker origineel.
Om iets zinnigs te kunnen zeggen op de vraag of Weyling met zijn model onze inzichten over de vererving van gecultiveerde kanariezang daadwerkelijk heeft vergroot zullen we ons verder in de gedachtewereld van Weyling moeten verdiepen.
Dr. G.M. van der Plank had Weyling geschreven: ‘Erfelijk is de aanleg en/of  het vermogen voor de speciale kanariezang, alhoewel op meerdere factoren berustend, welke aanleg bestaat doordien ademhalingsorganen en keel anatomisch zodanig gebouwd zijn, dat de mogelijkheid is gegeven om deze zang voor te brengen. Ook bestaat bij kanaries een erfelijk intellect voor zang. De kanarie is in dit opzicht met verstand of kenvermogen begaafd. De zanglust of zangijver berust eveneens op erfelijke factoren.’54
Weyling ‘vertaalde’ van der Plank’s algemene opmerkingen over de vererving van zang bij kanaries naar een specifieke betekenis in de zangkanarieteelt. Wat van der Plank ‘speciale kanariezang’ noemde interpreteerde Weyling als ‘zangrichting’, bijvoorbeeld een holrolstam, een waterkloekstam, etc. Oftewel, het door het zangorgaan mogelijk gemaakte vermogen om, bijvoorbeeld,  holrol en waterkloek in een bepaalde kwaliteit te zingen.  Het is maar de vraag of van der Plank dat bedoeld heeft. Aannemelijker is te veronderstellen dat hij  heeft willen aangeven dat de aangeboren bouw van de syrinx van een kanarie anders is als die van, bijvoorbeeld, de sijs en er daardoor specifieke kanariezang en specifieke sijzenzang is. Dit past ook beter bij de huidige opvattingen over het functioneren van de syrinx.55 
Wat van der Plank het ‘erfelijk intellect voor zang’ noemde werd door Weyling geïnterpreteerd als het intellect, of gave, om een bepaalde gecultiveerde zangtoer te kunnen zingen, terwijl van der Plank ongetwijfeld hiermee soorteigen zang heeft bedoeld. Opmerkingen over de erfelijkheid van kanariezang in algemene zin door een gerenommeerd bioloog werden door Weyling dus  ‘vertaald’ naar de gecultiveerde zangkanariekweek in een specifieke betekenis, een betekenis die dr. G.M. van der Plank zeker niet voor ogen heeft gehad toen hij z’n opmerking over de erfelijkheid van kanariezang voor Weyling opschreef. Eén van de twee pijlers waarop Weyling zijn theoretisch model baseerde wordt daardoor uiterst discutabel.56
Waar de meeste auteurs in een ‘Voorwoord’ of ‘Inleiding’ de kaders van hun boek schetsen zit in Weyling’s ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ het venijn in de staart. In het ‘Slot’ zet Weyling zijn conclusies over zangvererving het duidelijkst op een rijtje.  Sleutelzinnen in dit slothoofdstuk zijn, mijn inziens: ‘Wat erfelijkheid bij kanariezang betreft heb ik slechts datgene in uitzicht gesteld wat verantwoord kan worden en wel erfelijkheid van orgaanbouw. Wat insluit erfelijkheid van zangrichting (…) De verbetering onzer inzichten in de erfelijkheid van kanariezang betreft dan ook voornamelijk de erfelijke aanleg voor orgaanbouw, waarbij geconstateerd is dat er een goede orgaanbouw voor holtoeren en een orgaanbouw voor watertoeren is. (…)  Ik ben het dan ook niet eens met hen die beweren dat een vogel naar gelang zijn keurlijst bijvoorbeeld een erffactor zou bezitten voor holrol van 8 punten en een factor voor knor van 7 punten.  (…) Erffactoren voor punten op de keurlijst heeft de vogel niet in zijn voortplantingscellen. (…) Uit het oogpunt van erfelijkheid is het van veel meer belang, dat de vogel duidelijk een bepaalde zangrichting in zijn lied laat horen, welke zangrichting eigen is aan de stam, waartoe de vogel behoort. Bij dergelijke vogels kan men bouwen op de erfelijkheid. De meeste toerenrijke vogels met hoge keurlijsten echter acht ik heterozygoot, d.w.z. zij geven geen gelijk nageslacht’.57




Voorbeeld van één van de in Weyling’s boek opgenomen verervingsschema’s met de bouwstenen ‘zangintellect’ (I) en ‘zangorgaanbouw’ (O) . In dit geval een kruising van een man uit een holrolstam met een pop uit een waterkloekstam.

Oude wijn in nieuwe zakken
Het eerste wat opvalt is dat het gedachtegoed van Weyling volkomen aansluit op dat van Ludwig Tretter. In diens in 1914 uitgegeven ‘Lehrbuch’ werden, zoals we zagen, ook de verschillen in bouw van de syrinx  beschouwd als de oorzaak van de variatie van zangrichtingen in het harzerlied. Op basis van ervaringen in de praktijk veronderstelde Tretter dat de orgaanbouw erfelijk werd doorgegeven en daarom een zangrichting ook erfelijk was. Weyling beweerde dertig jaar later eigenlijk precies hetzelfde. Tretter moest zich baseren op wat men toen op basis van de kweekpraktijk veronderstelde, maar harde, wetenschappelijk aangetoonde, bewijzen had hij niet. Weyling nam de aanname van Tretter integraal  over als een vaststaand feit en interpreteerde algemene opmerkingen over zangvererving van dr. G.M. van der Plank alsof door hem werd beweerd dat dit wetenschappelijk was aangetoond. Vervolgens gebruikte Martin Weyling Tretters’s aanname betreffende de aan de syrinx gekoppelde erfelijkheid van zangrichtingen als één van de bouwstenen van zijn op de erfelijkheidswetten van Mendel gebaseerde theoretisch model van zangvererving.
Ook in het denken in zangrichtingen sloot Weyling naadloos aan bij de gedachtewereld van Tretter’s tijd, oftewel de harzerwerkweek uit het eind van de 19e en het begin van de 20e eeuw. In dit opzicht was Weyling dus eveneens ‘old school’. Al in Tretter’s tijd evolueerde de harzerzang naar homogeniteit, namelijk die van de Seifertse edelrollers. Oude zangrichtingen zoals Trute’s holrolstammen  en Erntge’s kollerstammen waren bij de publicatie van Tretters’s ‘Lehrbuch’ al nagenoeg verdwenen. In de loop van de 20e eeuw zou het lied van de edelroller verder evolueren naar op de Seifertse zangrichting gebaseerde uniforme harzerzang.
In de tweede helft van de 20e eeuw, maar daar kon Weyling geen weet van hebben,  zou zelfs de toerenrijkdom van het uniforme harzerlied gereduceerd worden vanwege  een grotere focus op de toeren holrol, knor en fluiten. Vanwege de nadruk op holrol en knor werd de ‘vervlakking’ in de hand werkende waterrol  naar het ‘verdomhoekje’ verwezen. De kloeken en ‘kettingkloeken’ troffen hetzelfde lot. Het denken in zangrichtingen had bij de publicatie van Weyling’s boek in 1948, zeker in Duitsland,  haar langste tijd gehad.58 
Martin Weyling kende publicaties van Hans Duncker. Hij noemde hem een ‘kleurkanarie- en parkieten expert’, die weinig kaas gegeten had van zangvererving.59  Dunckers baanbrekende publicaties over Karl Reich’s nachtegaalzangers en de wetenschappelijke verklaring voor diens succes was Weyling kennelijk onbekend. Dat is jammer, want dan had hij de transformatie van Karl Reich’s Seifertse edelrollers naar nachtegaalzangers moeten verklaren vanuit zijn stelling over de erfelijkheid van orgaanbouw en de daaraan gekoppelde erfelijkheid van zangrichting. Om dat met zijn theoretisch model te verklaren was voor hem nog een hele toer geweest, zo niet een onmogelijke.
Verder had Hans Duncker gesteld dat het succes van Karl Reich’s pogingen om uit edelrollers nachtegaalzangers te kweken mede was gebaseerd op het aangeboren imitatietalent van kanaries. Als er één erfelijke eigenschap van kanaries in de loop van de afgelopen eeuwen wel overduidelijk is aangetoond dan is dat het vermogen tot imiteren. Zangmilieu en voorzang blijven in Weyling’s ‘Handleiding voor het kweken van prima Zangkanariestammen’ volkomen buiten beeld. Is er in zijn verervingsmodel geen plaats voor omdat hij geen kennis heeft van Duncker’s artikelen over Karl Reich’s nachtegaalzangers? Of wist hij in zijn ‘wiskundig’ model geen raad met iets ongrijpbaars als ‘voorzang? In ieder geval is ‘het  kweken van prima Zangkanariestammen’ in Weyling’s model teruggebracht tot het volgen van verervingsschema’s zonder rekening te houden met het erfelijk vermogen van kanaries om te imiteren en het zangmilieu waarin de jonge kanariemannen opgroeien. In dit opzicht lag Karl Reich met zijn onderkenning van de invloed van voorzang in 1913 al mijlenver voor op het begrippenkader van Weyling in 1948. Kortom, Weyling construeerde een theoretisch model op basis van 19e eeuwse aannames zonder gebruik te maken van betekenisvolle publicaties die daarna waren verschenen. 
Het overgrote deel van de aan de vererving van zang gewijde hoofdstukken wordt door Martin Weyling gewijd aan het kweken van zuivere zangrichtingen. Verder laat Weyling zijn theoretisch model ook los op het kweken van kleurkanaries met het harzerlied van een bepaalde zangrichting.60 
De meest fundamentele kritiek op Weyling is dat hij verzuimde zijn theoretisch model te toetsen in een wetenschappelijk verantwoorde praktijksituatie. Daarmee is een groot deel van Weyling’s ‘Handleiding voor het kweken van prima Zangkanariestammen’ een theoretische veronderstelling zonder enig aantoonbaar bewijs. 
Een rode draad door Martin Weyling’s boek is zijn worsteling met de erfelijkheid van individuele zangtoeren. Enerzijds is hij van mening dat een toer in de perfectie kan worden gezongen dankzij een optimale orgaanbouw en het intellect voor desbetreffende toer, de bouwstenen van zijn model. Vanuit het model redenerend zou iedere toer, in welke kwaliteit dan ook,  dus erfelijk overdraagbaar moeten zijn, omdat ‘intellect’ en ‘orgaan’ door hem ook als erfelijk worden beschouwd. Weyling is erg huiverig om deze conclusie te trekken. Hij is namelijk over de erfelijkheid van de kwaliteit waarin een toer wordt gezongen heel stellig: ‘erffactoren voor punten op de keurlijst heeft de vogel niet in zijn voortplantingscellen.’ 61  We krijgen de indruk dat Weyling een beetje schrok van de conclusies die logischerwijze uit zijn model voortvloeiden, hij zich opeens besefte dat theorie en praktijk wel eens niet zouden kunnen sporen en vervolgens terugkrabbelde.
Martin Weyling als schrijver van ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ kan niet los worden gezien van Martin Weyling als auteur van ‘Het Boek voor de Kleurkanariekweker’.  De indruk bestaat dat Weyling toch in de eerste plaats zich heeft verdiept in de vererving van kleur en pigment bij keurkanaries en die kennis ook denkt toe te kunnen passen in de zangkanariekweek. Waar de kennis over de vererving van kleur en pigment kon steunen op allerlei praktijkproeven ontbrak het op het gebied van de vererving van zang aan wetenschappelijk onderbouwde onderzoek, zoals we in het voorafgaande zagen. Voor Weyling was dat kennelijk geen onoverkomelijk probleem.  Hij laat zich in de tekst van zijn boek kennen als iemand die uitermate zeker is van zijn zaak. Qua inhoud en toon is het hele boek doorspekt met de overtuiging dat Martin Weyling de kennis over de zangvererving in pacht heeft. Door zich te profileren als ‘geneticus’ omgeeft hij zichzelf ook met het aureool van wetenschapper, waarmee hij ongetwijfeld zijn woorden kracht bij wilde zetten voor zijn hoofdzakelijk uit wetenschappelijke leken bestaande doelgroep. Maar bijna nergens kunnen we in ‘Het Boek van de Zangkanariekweker’ lezen waarop die zekerheid is gebaseerd. Het enige is een citaat van dr. G.M. van der Plank over kanariezang in het algemeen, die door Weyling uiterst discutabel wordt geïnterpreteerd en toegepast. Martin Weyling is wat betreft de zangvererving in de eerste plaats een theoreticus, die in zijn boek een op de wetten van Mendel gebaseerd theoretisch model presenteert, maar verzuimd heeft om zijn model in de praktijk te toetsen.  Een wezenlijk kenmerk van wetenschap is dat een these pas voor waar kan worden aangenomen wanneer die geverifieerd is. Weyling beweerde iets, maar verzuimde dit met ‘harde bewijzen’ te verifiëren.  Wat dit betreft was Martin Weyling dus lang niet zo wetenschappelijk ingesteld als hij deed voorkomen en had hij nog veel kunnen leren van Roelof Houwink en zeker van de door hem op een nogal denigrerende wijze als een op het gebied van zangvererving ondeskundige ‘kleurkanarie- en parkietenexpert’ weggezette Hans Duncker.


Cover van de vierde druk van Martin Weyling’s ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ uit 1962

Martin Weyling: een blokkade voor verdere ontwikkeling in het denken over veredeling van  gecultiveerde kanariezang
Wanneer we de betekenis van Weyling’s  ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ willen duiden dan moeten we een onderscheid maken in inhoud en praktijk.
Als ‘kleurkanariegeneticus’ heeft Weyling geprobeerd de wetenschap over de vererving van uiterlijke kenmerken van kleurkanaries te vertalen naar een theoretisch model voor ‘het kweken van prima Zangkanariestammen’. Hij verwerkte daarvoor eind 19e eeuwse Duitse aannames over vererving van gecultiveerde kanariezang in een Mendeliaans concept.
Inhoudelijk is Weyling’s boek dus oude wijn in nieuwe zakken. Hij borduurde niet voort op de experimenten en geschriften van Karl Reich en Hans Duncker, heeft er zelfs geen kennis van genomen. Hij nam de opmerkingen van Roelof Houwink, dat de vererving van gecultiveerde kanariezang toch wel heel wat ingewikkelder in elkaar zit dan die van kleurkanaries niet ter harte. Diens overtuiging dat praktijkproeven onmisbaar waren om meer inzicht te krijgen in de vererving van zang schoof hij lukraak terzijde en vertrouwde volledig op het door hem bedachte theoretisch concept. In inhoudelijk opzicht heeft Weyling’s boek ons geen nieuwe inzichten verschaft over de vererving van gecultiveerde kanariezang.
Een grote tekortkoming in Weyling’s benaderingswijze van de zangkanarieteelt is zijn exclusieve aandacht voor  de vererving. Het imitatietalent van kanaries en het zangmilieu waarin kanaries opgroeien werden door Weyling volledig buiten beschouwing gelaten. Hier wreekt zich dat hij geen kennis heeft genomen van Karl Reich’s methode om nachtegaalzangers te kweken en Hans Duncker’s publicaties hieromtrent.
Ook het vanuit het verervingsdenken voortgekomen kweken in ‘stamverband’, de zogenaamde lijnenteelt, die door Martin Weyling in z’n boek zo uitbundig wordt gepropageerd, was al door Tretter in zijn in 1914 verschenen ‘Lehrbuch’ uitgebreid beschreven. Als we een positief aspect van Weyling’s boek willen  noemen dan is het dat voor het eerst  in een Nederlandstalig  handboek voor zangkanariekwekers een lans werd gebroken voor doelgerichte lijnenteelt; een methode waarvan ook Karl Reich gebruik had  gemaakt om zijn nachtegaalzangers te kweken.
Met vier drukken heeft het door Martin Weyling geschreven ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ grote invloed gehad in de Nederlandse zangkanariewereld. Generaties zangkanariekwekers, zowel harzer- als waterslagerkwekers,  zijn met Weyling’s boek grootgebracht. Of iedereen wel heeft verstaan wat hij las waag ik te betwijfelen. Weyling schrijft in een lastig te volgen stijl, maar zijn boodschap was duidelijk: door lijnen van vererving te volgen kweek je prima zangkanariestammen. Dit advies is na het verschijnen van Weyling’s boek vele decennia  door zangkanariekwekers ter harte genomen. Zeker niet in het minst omdat deze overtuiging ook door de zangkanariekeurmeesters van zowel de ‘Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers’  als de ‘Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders’ uitentreuren werd uitgedragen. Eén van hen was Paul Kwast.


Cover van het in 1979 verschenen, door Paul Kwast geschreven, ‘Handboek voor de zangkanariekweker’.

Paul Kwast
Het tot dusver laatste Nederlandstalige handboek voor zangkanariekwekers verscheen in 1979 en is geschreven door Paul Kwast. Stond soms na het drie keer lezen van dezelfde paragraaf   Martin Weyling’s boodschap bij mij nog steeds niet glashelder voor ogen, wat betreft toegankelijkheid is het ‘Handboek’ van Paul Kwast, vergeleken met Weyling’s boek, een verademing.
Bij het verschijnen van diens ‘Handboek voor de zangkanariekweker’ was Paul Kwast zowel harzerkeurmeester als redacteur van ‘Vogelvreugd’,  het orgaan van de ‘Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders’. De algemene kritiek op Weylings boek dat de titel meer suggereert dan in werkelijkheid het geval is geldt ook voor het boek van Paul Kwast. Hoewel hij ook aandacht besteedt aan de kweek van waterslagers is zijn publicatie toch in de eerste plaats een handboek voor harzerkwekers. Qua inhoud is Kwast’s publicatie veel meer een handboek dan Weyling’s; hij gaat in op vrijwel elk aspect van de zangkanariekweek en houdt het heel praktisch. Paul Kwast reserveert in zijn ‘Handboek’ een relatief groot deel voor de behandeling van het thema ‘erfelijkheid’, ook die van gecultiveerde kanariezang. We zullen ons in het vervolg daarop concentreren.62  

Zangveredeling is 100% een erfelijke kwestie
Hiervoor zagen we dat Roelof Houwink uitermate terughoudend was met betrekking tot de gangbare opvattingen over de erfelijkheid van  kanariezang. Volgens hem was er namelijk geen enkel wetenschappelijk verantwoord onderzoek gedaan waaruit bleek dat de gecultiveerde zang van een zangkanarie bestaat uit erfelijke splitsbare factoren. Voor Martin Weyling volstond de, bewezen, kennis over erfelijkheid bij kleurkanaries om een theoretisch model voor de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang te construeren. Een belangrijke aanname waarop Weyling’s model was gebaseerd was de erfelijkheid van orgaanbouw en daarmee van zangrichting.
Hoewel zijn model al die richting opging was Weyling nog terughoudend om te denken in de erfelijkheid van de kwaliteit van afzonderlijke toeren. Paul Kwast gooide al die schroom van zich af: een individuele gecultiveerde zangtoer is een zelfstandig overerfbare factor. Hij stelt de erfelijkheid van, bijvoorbeeld,  formaat en ouderzorg,  gelijk aan een zangtoer. Hij meent ook zeker te weten dat de zangtoer ‘kloek’ een dominante en de ‘schokkel’ een recessieve erfelijke factor is. Kwast’s theorie over de erfelijkheid van de individuele zangtoeren is volledig gebaseerd op de erfelijkheid van orgaanbouw. Iedere zangtoer vereist een specifieke eigenschap van het zangorgaan, de syrinx, en omdat deze eigenschap erfelijk wordt doorgegeven is ook iedere afzonderlijke zangtoer erfelijk. Door het hele ‘Handboek voor de zangkanariekweker’ loopt een continue rode draad: Veredeling van gecultiveerde kanariezang is volgens Paul Kwast voor 100% een erfelijke kwestie. Met uitsluitend oog voor de vererving en een daarop gebaseerd kweekplan is het, volgens Paul Kwast, mogelijk een goede zangstam op te bouwen. 63 Illustratief is Kwast’s kweekschema om de, volgens hem, recessief verervende schokkel via poppen met verondersteld ‘schokkelbezit’ in een zangstam te kweken. Hij verstrekt een kweekschema met een man zonder schokkel en een pop met schokkel. Door volgens Kwast’s verervingsschema te kweken zullen er op een gegeven moment mannen geboren worden die, zonder ooit schokkel gehoord te hebben,  spontaan schokkel gaan zingen, omdat ze dat via de pop, waarmee de lijn werd opgezet, erfelijk hebben meegekregen.64 
 
Martin Weyling 2.0
Hoewel in het overzicht van de door hem geraadpleegde literatuur ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ van Martin Weyling niet wordt vermeld is het ‘Handboek’ van Paul Kwast doorspekt met het gedachtegoed van Martin Weyling. Alinea’s die hiervoor aan het boek van Weyling werden gewijd zijn welhaast ongewijzigd ook van toepassing op het ‘Handboek’ van Paul Kwast. We sommen de belangrijkste nog eens kort op: De in het ‘Lehrbuch’ van Treffer aangetroffen aanname dat het zangorgaan verantwoordelijk is voor het erfelijk doorgeven van de zangrichting wordt door Kwast zelfs doorgeredeneerd naar de oorzaak van het erfelijk doorgeven van een individuele zangtoer, zonder hiervoor overigens wetenschappelijk bewijs aan te dragen. Paul Kwast neemt de erfelijkheidleer voor kleurkanaries als uitgangspunt en vervangt een overerfbare zichtbare factor bij kleurkanaries door een zangtoer, alsof, bijvoorbeeld, een holrol hetzelfde is als, bijvoorbeeld, een roodfactor. Paul Kwast negeert de voorzang in de veredeling van zangkanaries volledig; bij hem draait het uitsluitend om erfelijkheid. Hoe belangrijk voorzang was geweest hadden Karl Reich en Hans Duncker al in het begin van de jaren ’20 aangetoond, maar Paul Kwast heeft van Duncker’s geschriften over Reich’s nachtegaalzangers  geen enkele notie. Hoezeer zijn boek ook is toegespitst op de praktische bruikbaarheid voor de zangkanariekweker is Paul Kwast wat betreft zijn opvatting over de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang een 100% theoreticus, die heeft verzuimd zijn theorie in een wetenschappelijk verantwoorde setting  aan de praktijk te toetsen. Ook het boek van Roelof Houwink staat niet in Kwast’s literatuuropgave. Jammer, het had hem misschien op de gedachte gebracht dat er wat betreft het kweken van zangkanaries wel eens een grote discrepantie zou kunnen bestaan tussen enerzijds  kunstig bedachte, op de kleurkanariekweek gebaseerde, theoretische modellen en anderzijds de kweekrealiteit.


 

Kweekschema in het ‘Handboek ’van Paul Kwast dat zou moeten leiden tot schokkel zingende harzers op basis van poppen die schokkel verervend zijn.

Paul Kwast als spreekbuis van tijdgeest
Als we het door Paul Kwast in 1979 verschenen ‘Handboek voor de zangkanariekweker’ moeten duiden dan is het in de eerste plaats een tijdsdocument waarin we kunnen lezen hoe na het verschijnen van Martin Weyling’s ‘Boek voor de zangkanariekweker’ het denken over de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang in de zangkanariewereld heeft postgevat. Kwast’s opvattingen over de allesoverheersende dominantie van erfelijke factoren bij het veredelen van gecultiveerde kanariezang vindt zijn oorspong in het boek van Martin Weyling. Hij is daarin niet de enige, integendeel, de door Kwast uitgedragen opvatting dat zangtoeren individueel overerfbare factoren zijn werd tot diep in de jaren ’80 door de zangkanariekeurmeesters van zowel NBvV als ANBV algemeen geaccepteerd en de zangkanariewereld werd voorgehouden dat op dit uitgangspunt gebaseerde kweekschema’s  de enige weg naar succes waren.65 
Als we terugkijken op het spoor waarop Martin Weyling de Nederlandse zangkanariewereld na de Tweede Wereldoorlog heeft gezet en dat door keurmeesters als Paul Kwast met verve is verdedigd , zo niet is geënthousiasmeerd, dan blijkt dit achteraf een dood spoor te zijn geweest. Tot op de dag van vandaag zijn er geen overtuigende wetenschappelijk aantoonbare bewijzen gevonden voor de uitgangspunten waarop de modellen van Martin Weyling en Paul Kwast gefundeerd waren. Sterker, de ‘school’ van Weyling cs. heeft met haar overtuigde eigen gelijk onafhankelijjk denken over erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang en andere wegen die naar zangveredeling zouden kunnen leiden danig in de weg gezeten. Voor andersdenkenden was geen plaatst. Dat blijkt wel als we hierna de post Weyling/Kwast periode nader gaan bekijken. Het gebruik van audioapparatuur om het zangmilieu te beïnvloeden werd door waterslagerkeurmeester Henk Warmerdam publiekelijk belachelijk gemaakt. Artikelen waarin, naast het belang van erfelijkheid, ook dat van het zangmilieu werd benadruk werden weggezet als desinformatie voor de beginnende zangkanariekweker.66  De met voorzang experimenterende waterslagerkweker Ton Diepenhorst werd aanvankelijk afgeschilderd als een ‘zot’.  We zullen hierna nog uitgebreid op diens experimentele waterslagerkweek ingaan.
Bij het verschijnen van ‘Het boek voor de zangkanariekweker’ in 1979 waren in diverse wetenschappelijk tijdschriften al artikelen verschenen met resultaten van onderzoeken naar het leergedrag van zangvogels. Daaruit bleek, o.m., dat niet zozeer erfelijkheid, maar het zangmilieu waarin de jonge kanarieman opgroeit bepaalt hoe een kanarie uiteindelijk gaat zingen. In het begin van de jaren ’80 druppelden deze nieuwe inzichten ook de zangkanariewereld binnen en verschenen de eerste artikelen over dit onderwerp in de organen van de twee vogelbonden, aanvankelijk in ‘Vogelvreugd’, het orgaan van de  ANBV, maar later ook in ‘Onze Vogels’.67 De wetenschappelijke onderzoeken zouden leiden tot een revolutionair andere kijk op het veredelen van kanariezang dan de aanhangers van de opvattingen van Martin Weyling en Paul Kwast de zangkanariewereld decennialang hadden voorgehouden.
Voor de toonaangevende Katwijkse waterslagerkweker Ton Diepenhorst waren de onderzoeken op Amerikaanse universiteiten naar het leergedrag van zangvogels aanleiding het roer volledig om te gooien en niet de erfelijkheid maar het zangmilieu te beschouwen als de belangrijkste factor om de zang van zijn kanaries te veredelen. Met Ton Diepenhorst belandden we aan het eind van de 20e eeuw weer in de wereld van Karl Reich en Hans Duncker, overigens zonder dat Ton ooit van Karl Reich en Hans Duncker had gehoord.

Ton Diepenhorst
Toen de in Katwijk aan Zee woonachtige Ton Diepenhorst ca. 1970 begon met het kweken van waterslagers gold het boek van Martin Weyling ‘Het boek voor de zangkanariekweker’ als de ‘bijbel’ voor de zangkanariekwekers. Door collega zangkanariekwekers opgevoed en als keurmeester waterslagers geschoold in diens theorie over de erfelijkheid van zangtoeren kweekte Diepenhorst gedurende de jaren ’70 en beginjaren ’80 waterslagers van hoog niveau. Bij hem bestond aanvankelijk geen enkele twijfel over de overerfbaarheid van zangtoeren en als zangkanariekweker met een staat van dienst trachtte hij, zoals ook de overige toenmalige zangkanariekeurmeesters deden, anderen van Weyling’s visie te overtuigen. In die zekerheid ontston-den barsten toen Ton Diepenhorst vanaf 1982 kennis nam van, o.m. door Pie Ramakers geschreven, artikelen in ‘Vogelvreugd’, het orgaan van de Algemene Bond van Vogelhouders. Ramakers c.s. baseerden zich op wetenschappelijke onderzoeken in de VS naar zangontwikkeling bij zangkanaries. Daaruit bleek o.m. dat kanaries die op zeer jonge leeftijd doof waren gemaakt geen volwaardig gecultiveerd lied ontwikkelden. De interactie tussen het horen van jezelf en wat uit het zangmilieu was opgenomen bleek voor een jonge kanarieman van essentieel belang voor de zangontwikkeling. Kanariezang bleek ook niet het hele leven onveranderd. Door het seizoensgebonden afsterven en weer aangroeien van cellen in het ‘zangzenuwcentrum’ in de hersenen bleek een individuele kanarieman gedurende zijn leven zijn lied te kunnen veranderen, o.m.
als gevolg van een veranderd zang-milieu.68 


Ton Diepenhorst en Jaap Plokker (rechts) op 27 november 2014 bij Ton in de huiskamer tijdens het administratief verwerken van de inschrijvingen voor de wedstrijd van de Speciaalclub Zang NZHU.

Zangveredeling  is zangmilieu
Het voornamelijk door Amerikanen  verrichte onderzoek zaagde de poten weg onder de door Martin Weyling cs. verkondigde theorie over de overerfbaarheid van zangtoeren bij kanaries. Voor Ton Diepenhorst betekende deze conclusie een radicale verandering van zijn kweekmethode. Voorzang stond in het vervolg centraal in de zangveredeling van zijn waterslagers. Medio de jaren ’80 werd het vogelverblijf omgebouwd in een soort studio met enkele tientallen speakertjes, waaruit vanaf het begin van het broedseizoen de door Diepenhorst zelf op een cassettebandje opgenomen voorzang van streng geselecteerde waterslagers klonk.
Omdat Diepenhorst er aanvankelijk van uitging dat het uiteindelijke lied uitsluitend door voorzang werd bepaald werd ook de lijnenteelt afgezworen. Om er zeker van te zijn dat een pop bevrucht werd kregen diverse mannen de gelegenheid met dezelfde pop te paren. Na de bevruchting werden de mannen uit de broedruimte verwijderd. Een kweekadministratie werd niet meer bijgehouden. Poppen werden louter geselecteerd op constitutie, niet op verwantschap of vermeende erfelijke zangeigenschappen. Bij wijze van experiment werden eieren van harzers door waterslagers uitgebroed en evenzo groeiden ‘genetische’ kleurkanaries in het door het cassettebandje gedomineerde zangmilieu op. De methode leek succesvol, want ook op deze wijze wist Ton Diepenhorst regelmatig met zijn waterslagers prijzen te behalen.
Ondanks dat een groot deel van de toenmalige, heilig in de opvattingen van Martin Weyling/ Paul Kwast cs. gelovende,  waterslagerwereld hem voor ‘zot’ verklaarde heeft Ton Diepenhorst altijd vastgehouden aan het primaat van de voorzang. In de loop der jaren maakte de cassetterecorder plaats voor de cd speler. Met de digitale technieken die beschikbaar kwamen werd zelfs uit kanariezang met bijzonder fraaie toervormen met ‘knippen en plakken’ een ‘ideaal’ waterslagerlied geconstrueerd en aan de jonge kanariemannen voorgeschoteld.69

Voorzang is niet allesbepalend
Maar de theorie bleek toch anders dan de praktijk. De met de waterslagervoorzang opgegroeide kleurkanaries en harzers zongen weliswaar als waterslagers, ze werden zelfs ingezonden op een tentoonstelling van de Katwijkse vogelvereniging ‘De Kanarievogel’, maar ze benaderden bij lange na niet het niveau van de ‘echte’ waterslagers.  Hoewel alle jonge mannen uit de speakertjes dezelfde voorzang hadden gekregen zongen niet alle kanariemannen hetzelfde lied: Sommige benaderden de voorzang van het cassettebandje, dat werden op de wedstrijden ook de prijswinnaars, maar er waren ook jonge mannen die bij lange na niet het niveau van de voorzang op het cassettebandje benaderden.  In de praktijk bleek dat voorzang niet voor 100% het kwaliteitsniveau van de zangkanarie bepaalde. Afkomst bleek wel degelijk een rol te spelen. Om goede waterslagers te kweken kon je niet zomaar een willekeurige kanarie voor de kweek inschakelen en naar een bandje laten luisteren, sterker, ook Ton Diepenhorst greep terug op de methode om voor de kweek kwalitatief  goede waterslagermannen in te zetten. Ton Diepenhorst bleef succesvol op wedstrijden, maar niet overal waar hij met zijn waterslagers verscheen staken zijn vogels met kop en schouders boven die van anderen uit, terwijl je op grond van de kwaliteit van de voorzang die ze hadden gekregen dat wel zou mogen verwachten.70 

Ton Diepenhorst versus Karl Reich
De experimentele kweek van waterslagers door Ton Diepenhorst vanaf medio de jaren ’80 is in meerdere opzichten betekenisvol geweest. Zonder het te weten heeft Ton in diverse opzichten het in de jaren 1913-1921 uitgevoerde experiment van Karl Reich, om als nachtegalen zingende kanaries te kweken, gekopieerd. Beiden maakten gebruik van voorzang om het kanarielied in de door hen gewenste richting te cultiveren: Karl Reich om zijn Seifertse harzers uiteindelijk als nachtegalen te laten zingen; Ton Diepenhorst om zijn waterslagers over de gehele linie naar een kwalitatief hoger niveau te brengen. Toch zijn er ook  grote verschillen in hun aanpak en die maken de vergelijking tussen beide experimenten des te interessanter. Zowel Reich als Diepenhorst maakten voor de voorzang van hun kanaries gebruik van de allermodernste audioapparatuur. Reich registreerde zelf de zang van nachtegalen op lak langspeelplaten en speelde ze af op zijn grammofoon; Ton Diepenhorst kocht her en der sublieme waterslagers, waarna hun zang met een microfoontje op een cassettebandje werd opgenomen. Reich zag deze methode als een kunstgreep; Diepenhorst vertrouwde er volkomen op. Reich prefereerde de natuurlijke voorzang van nachtegalen en toen hij in staat was het hele jaar rond natuurlijke nachtegaalzang te kunnen laten horen werd de grammofoon met rust gelaten en alleen ingeschakeld wanneer hij onverhoopt niet over zingende nachtegalen beschikte. Ton Diepenhorst vertrouwde de gehele periode dat hij als kweker nog actief was op de voorzang  van het cassettebandje en later van het cd’je. 
Wezenlijker was het verschil in kweekmethode. Waar Reich streng selecteerde op de kweekvogels die in staat bleken de voorzang het best te imiteren, en daarvoor een nauwkeurige administratie bijhield,  selecteerde Diepenhorst zijn kweekmannen en –poppen ad random. Hij hield geen kweekadministratie bij, wist niet eens welke man welke pop had bevrucht. Hij selecteerde zijn kweekmannen niet op het talent de voorzang op het bandje/cd’tje te kunnen imiteren, maar op algehele zangkwaliteit. Bij de selectie van de poppen werd niet naar zangafstamming gekeken, louter op formaat en constitutie.
Waar Reich met zijn kweekmethode in vier generaties uit Seifertse harzer rollers als nachtegalen zingende kanaries had gecreëerd en geen voorzang van nachtegalen meer nodig had, moest Diepenhorst op de voorzang uit zijn speakertjes blijven vertrouwen. Hans Duncker verklaarde het succes van Reich met de wetten van Mendel. Onbewust had Karl Reich steeds zijn kweekvogels geselecteerd op het talent om als nachtegalen te zingen en daardoor in de loop der jaren een stam kanaries opgebouwd die over het vermogen beschikte de voorzang van nachtegalen te kunnen imiteren. Vogels die niet over het vermogen beschikten werden niet voor de kweek ingeschakeld en kregen dus ook geen nakomelingen. Wanneer Hans Duncker nog geleefd zou hebben zou hij op grond van zijn stelling de resultaten van Ton Diepenhorst ongetwijfeld als volgt hebben verklaard: Diepenhorst is alle jaren door blijven kweken met mannen én poppen die hij niet had geselecteerd op het vermogen de voorzang op het bandje te kunnen imiteren, of mocht veronderstellen dat ze over dat talent beschikten. Ieder jaar opnieuw werden daarom in zijn vogelverblijf niet alleen jongen geboren die niet in staat bleken de voorzang van de audioapparatuur volledig te kunnen volgen, maar ieder jaar opnieuw werd ook uit deze vogels nieuw kweekmateriaal geselecteerd, hoogstwaarschijnlijk vnl. poppen. Het gevolg was dat  steeds een beperkt percentage van zijn jonge mannen het niveau van de voorzang behaalde en het algehele niveau van het waterslagerbestand van Ton Diepenhorst geen stijgende lijn vertoonde. Hij heeft daarom nooit het stadium bereikt dat zijn algehele vogelbestand kwalitatief  zo goed was dat hij geen voorzang van audioapparatuur meer nodig had. Aldus redenerend in de geest van Hans Duncker’s analyse.
Zonder dat hij zich hiervan bewust was heeft Ton Diepenhorst met zijn experimentele waterslagerkweek de geloofwaardigheid van de uit de jaren ’20 daterende opvattingen van Hans Duncker bevestigd: het talent om zangtoeren te kunnen imiteren wordt erfelijk aan het nageslacht doorgegeven. Door steeds streng op dat talent te selecteren ben je in staat de zang verder te veredelen, mits het zangmilieu, natuurlijk of kunstmatig, over de daarvoor gewenste kwaliteit beschikt.

Karl Reich en Hans Duncker; wat er op de nachtegaalzangers volgde
De geschiedenis van Karl Reich en Hans Duncker verdient in dit verband een afronding, ook al hebben zij in hun verdere activiteiten zich nooit meer met de vererving van kanariezang ingelaten. In de jaren ’20 richtten Karl Reich en Hans Duncker zich aanvankelijk op de experimentele kweek met kleurkanaries, waarmee ze de nodige faam verwierven. Zo ging Roelof Houwink Hzn. naar Bremen om bij Reich en Duncker zijn licht op te steken.
In 1925 raakten beiden bevriend met Karl Hubert Cremer (1858-1938) , een welgesteld Duits zakenman, die zijn vermogen had verdiend in de overzeese handel. Cremer was een enthousiast vogelhouder, in het bijzonder van exotische soorten. Zijn grootste belangstelling ging uit naar grasparkieten en hij draaide er zijn hand niet voor om  een vermogen neer te tellen voor een nieuwe kleurmutatie. Cremer, Reich en Duncker zagen in hun vriendschap een win-win situatie. Als Cremer voor kweekfaciliteiten zorgde konden Reich en Duncker zich naar hartenlust uitleven in hun experimentele kweek, maar dan moesten ze Cremer’s grasparkieten wel in hun genetische experimenten opnemen. Aan het begin van het broedseizoen van 1927 konden Reich en Duncker drie vogelverblijven in gebruik nemen die Cremer op zijn landgoed ‘Rosenau’  in Vahr, een paar kilometer ten oosten van  Bremen, had laten bouwen. Eén was gereserveerd voor Cremer’s grasparkieten, één voor diens collectie tropische vogels en het derde vogelverblijf mochten Reich en Dunker gebruiken voor hun experimentele kanariekweek. Duncker was op dat moment al volop bezig met bastaardering met de kapoetsensijs en uit de nafok daarvan een genetisch rode kanarie te kweken. Cremer zorgde ook voor het personeel om de vogels te verzorgen en zelfs voor een secretaresse die alle kweekadministratie bij hield. Kwam uit de experimentele kweek met Cremer’s grasparkieten de ene na de andere verrassing tevoorschijn, de kweek van de rode kanarie vlotte niet erg. Toen na een aantal seizoenen Duncker, in zijn ogen, alle mogelijke genetische combinaties had geprobeerd en er uitsluitend koperrode, cq, roestbruine, maar geen echte rode kanarie, d.w.z. zo rood als de kapoetsensijs, op stok kwam, verslapte zijn belangstelling voor dit project. Anderen, zoals de Duitser Bruno Matern, de Engelsman Anthony Gill  en de Amerikaan Charles Bennet gingen, o.m. met de van Duncker verkregen kennis, verder. Met name Bennet verdient de credits voor de verklaring dat de genetisch roodfactorige kanaries die Duncker, Matern en Gill gekweekt hadden niet rood waren geworden vanwege het voedselaanbod dat ze van genoemde kwekers hadden gekregen. Toen deze vogels een caroteenrijk menu kregen toegediend werden ze opeens roder, veel roder ook dan gele kanaries, die op een vergelijkbaar caroteenrijk dieet werden gezet. Het kweken van rode kanaries bleek niet alleen een kwestie van erfelijkheid, maar ook van voedselaanbod.71
De resultaten van de experimentele kweek met de kleurkanaries en de grasparkieten werden door Duncker vastgelegd in boeken en tijdschriftartikelen en ca. 1930 was Hans Duncker onder de kwekers van siervogels wereldwijd een bekende naam en werd hij overal gevraagd lezingen te verzorgen. 72
Met alle aandacht voor de vele publicaties van Hans Duncker over de kweek van kleurkanaries en grasparkieten is het begrijpelijk dat het baanbrekend experiment van Karl Reich met de kweek van nachtegaalzangers en Hans Duncker’s analyse hiervan, na publicatie van Duncker s artikel in het ‘Journal für Ornithologie’ in 1922, snel in de vergetelheid raakte. Roelof Houwink had er in 1924 nog weet van, maar hij kende Reich en Duncker ook persoonlijk. In de jaren ’30 kende Martin Weyling Hans Duncker niet anders als een ‘kleurkanarie- en parkietenexpert’.73
Dat Duncker als de pionier van de vererving van kanariezang in de vergetelheid is geraakt houdt mogelijk ook verband met het feit dat na de beëindiging van de Tweede Wereldoorlog Hans Duncker zich meer in de anonimiteit heeft teruggetrokken: vrijwillig of noodgedwongen?  Zoals zo velen die zich in de genetica verdiepten was ook Hans Duncker geïnteresseerd geraakt  in de eugenetica: de leer dat de eigenschappen van het menselijk ras langs genetische weg verbeterd konden worden. Hij geraakte daardoor in de jaren ’30 in de invloedsfeer van de nationaal socialisten, die de eugenetica en het sociaal-darwinisme als één van hun voornaamste ideologieën en politieke doelstellingen hadden gebombardeerd, en werd lid van de NSDAP. Onbekend is of Hans Duncker tijdens de Hitler-periode zich gemanifesteerd heeft als een fanatiek nazi, maar zeker is dat hij zich in die kringen wel thuis heeft gevoeld. Hans Duncker raakte na de Tweede Wereldoorlog als erkend nazi sympathisant zijn baan kwijt als leraar, ging in 1948 op 67 jarige leeftijd met pensioen en vulde zijn tijd met het in het Bremer ‘Übersee-Museum’ herstellen en verzorgen van de collectie vogelbalgen.74
De passie van Duncker was genetisch onderzoek. Deze tak van wetenschap, met name wanneer het op mensen betrekking had, bleef nog decennia na de Tweede Wereldoorlog de bijsmaak van het nationaal socialistisch gedachtegoed houden. Zelfs op het eind van de jaren ’70  kreeg in Nederland de Leidse professor Wouter Buikhuisen nog een lading vuil over hem heen gestort, van o.m. de Nederlandse schrijver Hugo Brandt Corstius, toen hij aan de universiteit van Leiden een onderzoek wilde starten naar mogelijke aangeboren oorzaken voor crimineel gedrag. De o.m. door Brandt Corstius georkestreerde publieke hetze betekende het einde van Buikhuisen’s carrière als wetenschapper. Hij belandde in de antiekhandel. Hugo Brandt Corstius, aan wie in 1985  de P.C. Hooftprijs werd toegekend, schijnt tot aan zijn overlijden in 2014, toen de ‘bruine’ sluier over genetisch onderzoek al lang was verdwenen, geweigerd te hebben maar enige vorm van spijt te betuigen voor hetgeen hij Wouter Buikhuisen had aangedaan; waarin een begenadigd schrijver toch een klein mens kon zijn.75
Zijn tijd doorbrengend in de kelders van het Übersee-Museum verdween Duncker ook voor de siervogelwereld steeds meer in de anonimiteit en met hem de betekenis die hij en Karl Reich hebben gehad voor de grondlegging van de erfelijkheid van overerfbare factoren bij zowel kleur- als zangkanaries, grasparkieten  en het langs genetische weg creëren van de roodfactorige keurkanarie. De eer komt prof. Tim Birkhead toe dat hij, via zijn publicaties, Hans Duncker  en Karl Reich en hun belangrijke betekenis voor de kennisontwikkeling van de erfelijkheid bij siervogels weer in ere heeft hersteld.76 Dit neemt niet weg dat tot op de dag van vandaag het bij menigeen nog schort aan kennis over de experimentele kleurkanariekweek in de jaren ’20. Zo schreef de regelmatig in ‘Onze Vogels’ publicerende Alois Van Mingeroet in 2021 in het septembernummer van genoemd tijdschrift over het ontstaan van de rode kleurkanarie: ‘Datzelfde huzarenstukje zou ook eens eerder gebeurd zijn om de rode kleur van de kapoetsensijs naar de kanarie te transmuteren. Maar dat verhaal heb ik nooit geloofd’. Alois Van Mingeroet zou ik willen meegeven: ‘Verdiep uw kennis, lees ‘The Red Canary’ van prof. Tim Birkhead’ en doe er uw voordeel mee’.77

Recapitulatie
Dit jaar is het 100 jaar geleden dat in een artikel in het ‘Journal für Ornithologie’  dr. Hans Duncker het feit dat Karl Reich zijn Seiferste edelrollers als nachtegalen had laten zingen verklaarde met het aangeboren imitatietalent van kanaries. Duncker introduceerde daarmee de erfelijkheidsleer van Mendel in de kanarieteelt.  Wat zijn we sindsdien wijzer geworden over de vererving van gecultiveerde kanariezang?
Al spoedig was duidelijk dat het toepassen van Mendel’s genetica in de kweek van kleurkanaries een stuk eenvoudiger was dan in die van zangkanaries. Roelof Houwink formuleerde in 1924 de toenmalige kennis met betrekking tot de erfelijkheid van zangeigenschappen als volgt: ‘De praktijk heeft ons bij deze vraag nog geen oplossing aan de hand gedaan, die van eenige betekenis kan worden genoemd’. Hij pleitte voor wetenschappelijk verantwoord onderzoek om meer zicht te krijgen op de vererving van gecultiveerde kanariezang.78
Martin Weyling had geen wetenschappelijk onderzoek naar zangvererving nodig om in 1948 te publiceren dat hij er van overtuigd was ‘dat wat de hoofdzaak betreft, thans het vraagstuk wel is opgelost’.79  Zijn ‘oplossing’ was een theoretische model, voortkomend uit de kleurkanariekweek en  gebaseerd op aannames, de door geen enkel wetenschappelijk onderzoek werden ondersteund . Met Weyling’s model als uitgangspunt ontwikkelde in het naoorlogse Nederland zich een algemeen geaccepteerde opvatting dat veredeling van kanariezang alleen mogelijk was via een op de wetten van Mendel gebaseerd kweekschema, uitgaande van individueel overerfbare zangtoeren.  Het experiment van Karl Reich en de wetenschappelijke verklaring van diens succes door Hans Duncker, waarin een belangrijke rol was weggelegd voor voorzang en het erfelijke imitatietalent van kanaries was onderin een stoffige lade beland. Ook de roep om inzichtvergrotende praktijktoetsing door Roelof Houwink was in de vergetelheid verdwenen. 
Het feit dat Reich en Duncker hun tijd ver vooruit waren geweest werd pas goed duidelijk nadat in de jaren ’70, op vnl. Amerikaanse universiteiten, werd begonnen met systematisch onderzoek naar hoe vogels hun lied leren. Het zangmilieu waarin kanaries vanaf hun geboorte opgroeien bleek van cruciale invloed op het uiteindelijke lied. Het onderzoek naar hoe vogels hun lied ontwikkelen is in de jaren ’70 niet gestopt, integendeel, het gaat nog steeds door. Vaak worden kanaries bij de onderzoeken als ‘proefkonijnen’ gebruikt. Ieder onderzoek met kanaries toont het belang van het zangmilieu aan, maar ook zijn er concrete aanwijzingen dat bij het leren van een kanarielied aangeboren factoren een rol spelen. Tot op dit moment is echter van erfelijkheid van individuele zangtoeren bij kanaries niets gebleken.80
Het kanaries aanleren van een soorteigen lied blijkt heel andere koek dan het veredelen van rasgebonden gecultiveerde kanariezang. Dat ontdekte Ton Diepenhorst tijdens zijn experimentele waterslagerkweek. Om kanaries, ongeacht kleur en ras, als waterslagers te laten zingen bleek met voorzang mogelijk, maar om kanaries te kunnen laten zingen overeenkomstig de aan desbetreffend ras verbonden standaardeisen en dan ook nog op een hoog niveau bleek alleen met voorzang niet haalbaar.  Dat was alleen mogelijk in een optimaal zangmilieu met raszuivere waterslagers en rekening houdend met afstamming. 
Wanneer we honderd jaar na Hans Duncker’s artikel de balans opmaken van onze kennis over de vererving van gecultiveerde kanariezang dan weten we nu wel meer dan toen Roelof Houwink in 1924 in z’n boekje ‘Kanarieteelt’ schreef:  ‘De praktijk heeft ons bij deze vraag nog geen oplossing aan de hand gedaan, die van eenige betekenis kan worden genoemd’. Maar om met Weyling te spreken, ‘dat wat de hoofdzaak betreft thans het vraagstuk wel is opgelost’ is echt een aantal bruggen te ver; dat was in 1948 al het geval en vandaag de dag nog steeds.
We kunnen op basis van het huidige wetenschappelijke zangontwikkelingsonderzoek met o.m. kanaries wel concluderen dat de afzonderlijke zangtoeren geen individuele overerfbare factoren zijn. De aannames van de Duitse harzerkwekers aan het eind van de 19e eeuw en in hun voetspoor Martin Weyling en zijn navolgers na de Tweede Wereldoorlog in Nederland, blijken niet juist te zijn geweest. Zij hebben de Nederlandse zangkanariekweek naar een zijspoor geleid.
De nog uit de 19e eeuw daterende Duitse, op de praktijk gebaseerde, overtuiging, dat bij de veredeling van kanariezang het kweken in stamverband tot de beste resultaten leidt, staat nog als een huis. We weten echter nog steeds niet precies op welke manier de capaciteiten, het talent, om toeren in een bepaalde kwaliteit te kunnen zingen van de ene generatie op de ander overgaan. Reich en Duncker hebben ons al in de jaren ’20 een tipje van de sluier opgelicht: de kanarie is een meester in het imiteren en we kunnen dat genetisch manipuleren en toepassen in de zangveredeling. Bij het veredelen van het gecultiveerde zangkanarielied zijn daarnaast ook andere factoren van betekenis. Welke dat zijn en hoe ze werken blijft vooralsnog een raadsel. Mogelijk kan in de toekomst, na gedegen en doelgericht wetenschappelijk onderzoek, hieromtrent meer helderheid verschaft worden.
Tot dat moment zullen we ons moeten neerleggen bij het feit dat we veel weten over hoe onze zangkanaries hun lied leren en hoe we dat kunnen manipuleren in de door ons gewenste richting, maar er ook nog heel veel onbeantwoorde vragen overblijven waarom onze waterslagers, harzers en timbrado’s zingen zoals ze zingen. Misschien is dat maar goed ook, want het kleine vogeltje blijft daardoor fascineren met zijn voor ons op vele fronten nog onnavolgbaar zanggedrag en het kweken van zangkanaries een liefhebberij met voortdurend verassende ervaringen.

Verantwoording

Literatuur

Birkhead, Tim, The Red Canary, The Story of the First Genetically Engineered Animal. London (Weidenfeld & Nicolson), 2003. Gebruik is gemaakt van de door Bloomsbury in  2014 uitgeven paperback editie.
Birkhead, Tim R., Karl Schulze-Hagen, Götz Palfner, The Colour of Birds, Hans Duncker Pioneer Bird Genetiscist. In: Journal of Ornithology, nr. 144 (July 2003, pp. 423-430.
Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. In: Die Gefiederte Welt, Jrg. 51, Heft 9, 4 Mai 1922, pp. 65-66
Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen.  (Fortsetzung) In: Die Gefiederte Welt, Jrg. 51, Heft 10, 18 Mai 1922, pp. 73-74.
Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. (Schluss) In: Die Gefiederte Welt, Jrg. 51, Heft 11, 1 Juni 1922, pp. 81-82.
Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung (Nachtigall  u. Kanarienvogel)  eine ‘erworbene’ Eigenschaft. In: Journal für Ornithologie, nr. 70, Jrg. 1922, Heft 4 (Oktober 1922),
Duncker, Dr. H. Nachtigall-Kanarienhähne. In: Kosmos, Handweiser für Naturfreunde, Jrg. 1922, Heft     5, pp. 129-130.
Houwink Hzn., R. Kanarieteelt, wat ieder fokker van de stelselmatige teelt moet weten. Leiden 1924
Kwast, Paul, Handboek voor de zangkanariekweker, Zutphen (1979). 
Mombarg, Bert, Houden van kippen. Een historisch-sociologische analyse van de Georganiseerde raspluimveeteelt, Assen, 2000.
Reich, Karl, Altes und Neues. In: ‘Die Gefiederte Welt’,  50e Jrg., Heft 13, 7 juli 1921, pp. 97-98 en Heft 14, 21 juli 1921,  pp. 105-106.
https://www.biodiversitylibrary.org/item/289912#page/112/mode/1up )
Russ, dr. Karl, Der Kanarienvogel. Magdeburg, 1906, 11e druk.
Schoonwater, H.M., Van leerling tot meester. Uitgave Administratie Onze Gevleugelde Zangers. Leiden, zj.; 2e druk Fa. Gebr. de Boer, Aalten, 1935.
Tretter, Ludwig, Lehrbuch für Gesangskanarenzüchter, Preisrichter und Vereine, Altenburg 1914.
Vos, Dick de, Ode aan de nachtegaal, portret van een onsterfelijke zanger. KNNV Uitgeverij, Zeist, 2021.
Weyling, M., Het boek voor de zangkanariekweker, Tilburg, 1953 (2e druk).

Noten

1.      Buiter, Rob, De onsterfelijke nachtegalen. Boekbespreking van het door Dick de Vos geschreven ‘Ode aan de nachtgaal’ in dagblad Trouw van zaterdag 5 juni 2021.
        
https://www.researchgate.net/publication/225151442_The_Colour_of_Birds_Hans_Duncker_Pioneer_Bird_Geneticist#pf5
2.      Vos, Dick de, Ode aan de nachtegaal, portret van een onsterfelijke zanger. KNNV Uitgeverij, Zeist, 2021, pp. 151-154.
3.      Plokker, Jaap, Kanarieteelt in Engeland in de 17e eeuw: Blagrave, Willughby, Ray & Cox. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, mei 2013, 29e jrg., nr. 2, pp. 28-68.
4.      Plokker, Jaap, Ambulante kanariehandelaren te Leiden in de 18e en 19e eeuw, In Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, 30e jrg. (2014), nr. 1, pp. 14-32 en  nr. 2, pp. 10-36.
5.      Wickede, F. van, Kanari-Uitspanningen of nieuwe verhandeling van de Kanari-Teelt, 5e druk, Amsterdam 1786,  p 11.
6.      Amsterdamse Courant, 21 maart 1747.
7.      Reiche, Charles, The Bird Fancier’s Companion, New York/Boston, 1871, 10th edition, p. 17.
8.      Kellner, A.I., Natuurlijke Historie der Kanarievogelen, p. 17. Amsterdam 1808. Oorsponkelijke titel: Naturgeschichte der Kanarienvogel. Leipzig, 1805)
9.      Plokker, Jaap, Oud nieuws – Big business in de Harz. Over het verband tussen de export naar de VS en het ontstaan van de harzer. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, febr. 2016, 32e jrg., nr. 1, pp. 14-35.
         Plokker, Jaap, Een regenachtige dag in de Harz. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, september 2010, 26e jrg., nr. 3, pp. 6-20.
         Plokker, Jaap, Naar de geboortegrond van de Harzer zangkanarie In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, september 2021, 37e jrg., nr. 3, pp. 21-32.
10.    Advertentie in ‘Het Handelsblad’ van 27 mei 1873.
11.    Plokker, Jaap, Van kermis naar vogeltentoonstelling. Deel 1, Van kunst naar vogels. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, oktober 2019, 35e jrg., nr. 2, pp. 16-50. Deel 2, Van landbouwtentoonstellingen tot zangkanariewedstrijden. In: Contactblad
         Speciaalclub Zang NZHU, februari 2020, 36e jrg., nr. 1, pp. 3-165. Een samenvatting verscheen onder de titel ‘Van kermis naar vogeltentoonstelling’ in ‘Onze Vogels’, jrg. 2020, ed. 6 (juni), pp. 24-25 en ed. 7 (juli), pp. 24-25.
12.    Birkhead, Tim, The Red Canary, The Story of the First Genetically Engineered Animal. London (Weidenfeld & Nicolson), 2003. Gebruik is gemaakt van de door Bloomsbury in  2014 uitgeven paperback editie.
13.    Reich, Karl, Altes und Neues. In: ‘Die Gefiederte Welt’,  50e Jrg., Heft 13, 7 juli 1921, pp. 97-98 en Heft 14, 21 juli 1921,  pp. 105-106.
https://www.biodiversitylibrary.org/item/289912#page/112/mode/1up )
14.    Bovenstaande is o.m. gebaseerd op: Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. In: Die gefiederte Welt, Jrg. 51, Heft 9, 4 Mai 1922, pp. 65-66.  Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung
         (Nachtigallu.  Kanarienvogel)  eine ‘erworbene’ Eigenschaft. In: Journal für Ornithologie, nr. 70, Jrg. 1922, Heft 4 (Oktober 1922), pp. 423-430. Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 40-41.
15     Plokker, Jaap, Revolutie in de zangkast, ontwikkelingen in de zangkanariesport 1970-2010, deel 1: Waterslagers. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, 27e jrg., nr. 1 (Febr. 2011), pp. 15-30.
16.    Zomer, A., Heeft deelnemen aan COM of andere shows zin? In: Onze vogels, jrg. 2019, ed. 8 (augustus), p. 34.
17.    Bovenstaande is mede gebaseerd op: Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’, 4 Mai 1922, o.c., p. 66.  Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung, o.c., pp. 423-430. Birkhead, Tim R., e.a., The Colour of Birds, o.c., 
         pp. 256-257. Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 41-43. Vos, Dick de, Ode aan de nachtegaal, o.c., pp. 17-18.
18.    Bovenstaande is gebaseerd op: Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. (Fortsetzung) In: Die gefiederte Welt, Jrg. 51, Heft 10, 18 Mai 1922, pp. 73-74. Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des
         Hernn Reich, Bremen. (Schluss) In: Die gefiederte Welt, Jrg. 51, Heft 11, 1 Juni 1922, pp. 81-82. Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung, o.c., pp. 423-430. Birkhead, Tim R., e.a., The Colour of Birds, o.c., pp. 256-257.
19.    Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. (Fortsetzung), o.c., pp. 73-74
20.    Reich, Karl, Altes und Neues. In: ‘Die Gefiederte Welt’,  50e Jrg., Heft 13, 7 juli 1921, pp. 97-98 en Heft 14, 21 juli 1921,  pp. 105-106.
https://www.biodiversitylibrary.org/item/289912#page/112/mode/1up ; Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 43-44.
21.    Vos, Dick de, Ode aan de nachtegaal, o.c., pp. 151-154.
22.    https://www.trouw.nl/duurzaamheid-natuur/natuurliefhebber-dick-de-vos-schreef-een-ode-aan-de-nachtegaal-hun-volume-is-ongekend~b1741150/?referrer=https%3A%2F%2Fwww.google.com%2F. Als men op deze link klikt of naar Google kopieert
         komt men op de website van het dagblad Trouw. Men moet alle ‘reclame’ negeren en naar beneden scrollen tot men bij het venstertje komt met de geluidsopname van Reich’s nachtegaalzangers cq. (nep)nachtegalen. Mijn buurman Peter Spierenburg,
         een ervaren ‘vogelaar’, gaf mij, desgevraagd als commentaar dat hij ook een verschil in de toonhoogte tussen de nachtegaalzangers van Reich en de ‘echte’ nachtegaal bespeurde: de kanaries van Karl Reich  zongen in de regel op een hogere
         toonhoogte en kwamen niet zo diep als de nachtegaal. Verder vloeiden, vlgs. hem, de door de kanaries gezongen toeren meer in elkaar over, terwijl het lied van de nachtegaal meer staccato is. Mail, dd. 24-10-2021.
23.    Desgevraagd deelde harzerkeurmeester Jacques de Beer me mee dat hij met de nodige dosis fantasie hier en daar nog een spoortje van een harzertoer kon bespeuren. Mail, dd. 25-10-2021.
24.    Jean-Baptiste Pierre Antoine de Monet, Chevalier de Lamarck, kortweg Jean-Baptiste de Lamarck (1744-1829) was een zeer invloedrijk natuuronderzoeker. Zijn opvattingen over evolutie en genetica hadden navolgers tot in de 20e eeuw. Eén van zijn
         hypotheses was dat eigenschappen die tijdens het leven werden verkregen aan nakomelingen genetisch kunnen worden doorgegeven.
25.    Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. (Fortsetzung), o.c., p. 74.
26.    Het Bremer Stadttheater werd in 1944 bij een luchtaanval verwoest en na de Tweede Wereldoorlog niet meer herbouwd. Op de plaats van het voormalige theater is nu een park: ‘Theatergarten’.
27.   
Duncker, Dr. H. Nachtigall-Kanarienhähne. In: Kosmos, Handweiser für Naturfreunde, Jrg. 1922, Heft 5, pp. 129-130. Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., p. XV. Reich, Karl, Altes und Neues. In: ‘Die Gefiederte Welt’,  50e Jrg., Heft 13, 7 juli 1921,
         pp. 97-98 en Heft 14, 21 juli 1921,  pp. 105-106. 
28.    Duncker, Dr. H. Nachtigall-Kanarienhähne. In: Kosmos, o.c., pp. 129-130. Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 9-12, 22-25, 39-44. Birkhead, Tim R., e.a., The Colour of Birds, o.c., pp. 254-256.
29.    Russ, dr. Karl, Der Kanarienvogel. Magdeburg, 1906, 11e druk, pp. 122, e.v.
30.    Schoonwater, H.M., Van leerling tot meester. Uitgave Administratie Onze Gevleugelde Zangers. Leiden, zj.; 2e druk Fa. Gebr. de Boer, Aalten, 1935.
31.    Tretter, Ludwig, Lehrbuch für Gesangskanarenzüchter, Preisrichter und Vereine, Altenburg 1914, p. 59.32.    Ibidem.
33.    Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung, o.c., p. 425.
34.    Birkhead, Tim R., e.a., The Colour of Birds, o.c., p. 257.
35.    Tretter, Ludwig, Lehrbuch, o.c., p. 48.
36.    Tretter, Ludwig, Lehrbuch, o.c., pp. 43, e.v.
37.    Zie hiervoor ook: Reich, Karl, Altes und Neues. In: ‘Die Gefiederte Welt’,  50e Jrg., Heft 13, 7 juli 1921, pp. 97-98 en Heft 14, 21 juli 1921,  pp. 105-106. )   
38.    Tsjechië was toen nog onderdeel van het Oostenrijks-Hongaars keizerrijk en Brno was toen beter bekend als Brünn.
39.   
https://historiek.net/gregor-mendel-vader-genetica/12174/  plus documentaire over Mendels leven op deze website.
40.    ‘Hier möge eine Diskussion über die Frage gestattet sein, inwiefern das Reichsche Experiment bereits jetzt zur Förderung unserer Kenntnisse von den Vererbungs- faktoren beitragen kann.’ Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung,
         o.c., p. 423.
41.    Russ, dr. Karl, Der Kanarienvogel, o.c., pp. 160-161. Uit het refereren aan de ‘sprekende’ kanarie blijkt dat Duncker zich niet grondig heeft verdiept in de geschiedenis van de zangkanarieteelt. Had hij dat wel gedaan dan had hij voorbeelden van het
         imitatievermogen van de kanarie kunnen noemen die overtuigender waren dan de ‘incidentele’ sprekende kanarie. Het met behulp van een fluitje of serinette aanleren van een melodietje, wat vanaf de tweede helft van de 16e tot in de 19e eeuw
         veelvuldig werd bedreven, de zogenaamde ‘airtjes’ zingende of ‘geleerde’ kanaries,  is volledig op het imitatievermogen van de kanarie gebaseerd. Zie hiervoor: Plokker, Jaap, Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager, deel 2a, Zangmanipulatie:
         ‘Spreken als een Mensch’. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, september 2016, 32e jrg., nr. 3, pp. 3-31. Plokker, Jaap, Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager, deel 2b, Zangmanipulatie: ‘Geleerde Kanarie-Vogels’. In: Contactblad
         Speciaalclub Zang NZHU, mei 2017, 33e jrg., nr. 2, pp. 3-35 en september 2017, 33e  jrg. nr. 3, pp. 3-7.
42.    Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung, o.c., pp. 423-430.
43.    Houwink Hzn., R. Kanarieteelt, wat ieder fokker van de stelselmatige teelt moet weten. Leiden 1924, pp. 5-7.
44.    Mombarg, Bert, Houden van kippen. Een historisch-sociologische analyse van de georganiseerde raspluimveeteelt, pp. 81-84. Assen, 2000.
45.    Houwink Hzn., R., o.c., pp. 56, 63-64.
46.    Houwink Hzn., R., o.c., p. 8.
47.    Houwink Hzn., R., o.c., pp. 62-63.
48.    Weyling, M., Het boek voor de zangkanariekweker, Tilburg, 1953 (2e druk), p. 74.
49.    Houwink Hzn., R., o.c., p. 50.
50.    Mombarg, Bert, o.c., pp. 81-84, 149-152.
51.    Weyling, M. , Het boek voor de zangkanariekweker, o.c., pp. 3- 9. Venema, Adriaan, Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 1. Het systeem. Amsterdam, 1988, p. 36. Internet:
file:///E:/asus/Downloads/vene001schr01_01.pdf 
52.    Weyling, M., o.c., p. 74.
53.    Weyling, M., o.c., pp. 79-80, 87-88.
54.    Martin Weyling refereert in zijn boek aan correspondentie met ‘Dr. v. d. Plank van de Rijksuniversiteit van Utrecht’.  Er wordt vanuit gegaan dat Weyling contact heeft gehad met prof. dr. Gerardus Marinus van der Plank (1884-1954), vanaf 1936
         buitengewoon en vanaf 1941 gewoon hoogleraar Gezondheidsleer der huisdieren en de zoötechniek aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.  Weyling, M., o.c., p. 87.
55.    Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 55-56. Jafari Dezfoul, Oona, Stemvorming bij vogels: morfologische basis van de vogelzang. Literatuurstudie in het kader van de Masterproef. Universiteit van Gent, Faculteit diergeneeskunde, 2016. Internet:
        
https://libstore.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/274/330/RUG01-002274330_2016_0001_AC.pdf  
56.    Weyling, M., o.c., pp. 87-88.
57.    Weyling, M., o.c., pp. 198-199.
58.    Plokker, Jaap, Revolutie in de zangkast, deel 2, harzers. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, 31e jrg., nr 2 (mei 2015), pp. 16-44. Kwast, Paul, Handboek voor de zangkanariekweker, Zutphen (1979), pp. 15-16. 
59.    Weyling, M., o.c., pp. 197-198.
60.    Weyling, M., o.c., pp. 169-195.
61.    Weyling, M., o.c., p. 198.
62.    Kwast, Paul, o.c.
63.    Kwast, Paul, o.c., pp. 14, 54-56, 58-59.
64.    Kwast, Paul, o.c., pp. 62 -65.  
65.    NBvV waterslagerkeurmeester Henk Warmerdam verwijst expliciet naar de publicaties van Martin Weyling en Paul Kwast als bron om te weten te komen hoe zangvererving in elkaar steekt. Warmerdam, H., Jammer dat zangtoeren niet gekleurd zijn.
         In: Onze  Vogels, jrg. 1985, nr. 11 (november), p. 487. Warmerdam, H., Zangvererving, waarde of Waardeloos. In: Onze  Vogels, jrg. 1986, nr. 1 (oktober), p. 402. Waterslagerkweker T
on Diepenhorst vertelde me dat de opvattingen over zangvererving,
         zoals door M. Weyling en P. Kwast werden verwoord, onderdeel waren van de NBvV keurmeesteropleiding en ook door hem, aanvankelijk, als een opvatting waar inhoudelijk geen speld tussen te krijgen was, werd uitgedragen naar
         zangkanariekwekers.
66.    Warmerdam, H. Een zangkanarie is geen speeldoos. In: Onze Vogels, jrg. 1986, nr. 5 (mei), p. 223. Plokker, J.A., Erfelijkheid en milieu in de waterslagerkweek, In: Onze Vogels, jrg.  1985, nr. 5 (mei), p. 199. Warmerdam, H., Zangvererving, waarde of
         waardeloos. In: Onze  Vogels, jrg. 1986, nr. 10 (oktober), pp. 402-403.
67.    De namen van de belangrijkste deelnemers aan deze dis­cussie en de artikelen die in Vogelvreugd zijn gepu­bli­ceerd heb ik op een rijtje gezet: Rie Ramakers, jrg 1982, mei, passim; jrg. 1983, pp. 52-55; jrg 1984, pp. 157-161, 384-387.  G. Frank, jrg. 1984,
         pp. 48-49. J. Reinders, jrg. 1985,  pp. 29-31. F. Spenkelink, jrg. 1987, pp. 310-311; jrg.  1988, pp. 200-202.
Plokker, J.A., Erfelijkheid en milieu in de waterslagerkweek, In: Onze Vogels, jrg.  1985, nr. 5 (mei), p. 199. Een overzichtsartikel: Plokker, Jaap,
         Erfelijkheid en zangmilieu in de zangkanariekweek. In: Onze Vogels, jrg. 2004, nr. 3 (maart), pp. 86-89. Zie ook: Plokker, Jaap, Het fokken van zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, 25e jrg. (2009), nr. 3
         (september), pp. 38-49. 
68.    Ibidem.
69.    Bovenstaande is, naast persoonlijke gesprekken met Ton Diepenhorst gedurende de vele jaren dat we samen lid waren van de Katwijkse vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ en bestuursleden van de Speciaalclub Zang NZHU, ook gebaseerd op een
         interview dat ik voor het clubblad van ‘De Kanarievogel’ had met Ton in 1999: J. Plokker, In gesprek met een eigenzinnig waterslagerkweker. In: Clubblad "De Kanarievogel" - Katwijk, jaargang 1999, nr.2, pp. 24-38.
70.    Ibidem.
71.    Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 3-4, 125, 131-136, 151-158, 166, 171-179, 214-216.
72.    Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp.158, 166-167, 170-171.
73.    Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., p. 210. Houwink Hzn., R., o.c., p. 56. Weyling, M., o.c., p. 198.
74.    Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 189-195, 198-199.
75.    Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. XIX-XX, 211-212. Wikipedia: Wouter Buikhuisen, Hugo Brandt Corstius.
76.    Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., Birkhead, Tim R., e.a., The Colour of Birds, o.c.
77.    Mingeroet, Alois van, De Sijzen, deel 1. In: Onze Vogels, jrg. 2021, nr. 9 (september), p. 17.
78.    Houwink Hzn., R., o.c., pp. 62-63.
79.    Weyling, M., o.c., p. 74.
80.    Belzner, Sandra, Cornelia Voigt, Clive K. Catchpole en Stefan Leitner, Sonf learning in domesticated canaries in a restricted accoustic environment. In: Proceedings of the Royal Society, 2009, nr. 276, pp. 2881-2886.

Illustraties

Blz.
6.      Label 78 toeren schellak plaat. Gesang des Kanarienvogels. Sängerfürten der Nachtigall-Edelkanarienzucht Karl Reich, Bremen. Internet: https://www.discogs.com/fr/release/13007290-S%C3%A4ngerf%C3%BCrsten-Der-Nachtigall-Edelkanarienzucht-Karl-Reich-Bremen-Gesang-Des-Kanarienvogels

7.     Platenhoes van een opname van ‘Hawaiian Memories’ met Karl Reich’s nachtegaalzangers. Opnieuw uitgebracht in 1962 op een 45 toeren singeltje.
        Internet: https://rateyourmusic.com/release/single/karl-reich-und-seine-singenden-kanarienvogel-guido-gialdini/hawaiian-memories-ay-ay-ay/
9.      Advertentie in de Amsterdamsche Courant van 21 maart 1747. Internet: www.delpher.nl

14.    Zingende nachtegaal. Internet: Ecopedia,
         https://www.google.nl/search?q=nachtegaal&tbm=isch&hl=nl&tbs=isz:l&sa=X&ved=0CAIQpwVqFwoTCLCDhsTjkPYCFQAAAAAdAAAAABAE&biw=1583&bih=789#imgrc=APWLVKh0j3WtoM

18.    Portret Karl Reich. Internet: https://anewbird.weebly.com/karl-reich.html
20.    Karl Reich dirigeert zijn zingende kanaries, jaren ’20. https://www.discogs.com/artist/2974350-Karl-Reich-Und-Seine-Singenden-Kanarienv%C3%B6gel
23.    Portret Hans Duncker uit 1913 op 32 jarige leeftijd. Internet:
         https://www.researchgate.net/figure/Hans-Duncker-aged-32-in-1913-photograph-courtesy-of-Rolf-Gramatzki-Abb1Hans-Duncker_fig2_225151442

26.    Portret Jean-Baptiste de Lamarck. Internet: https://nl.wikipedia.org/wiki/Jean-Baptiste_de_Lamarck
30.    Portret Gregor Mendel: Internet: https://nl.wikipedia.org/wiki/Gregor_Mendel
32.    Aanvang artikel ‘Die Reich'sche Gesangeskreuzung (Nachtigall  u.  Kanarienvogel)  eine  ,,erworbene"  Eigenschaft’  van Hans Duncker in ’Journal für Ornithologie’  van oktober 1922. Internet:
         https://archive.org/details/journalfurornit701922deut/page/423/mode/1up?view=theater

36.    Hans Duncker (links) en Karl Reich in 1938. Internet:
         https://www.researchgate.net/figure/Hans-Duncker-left-and-Karl-Reich-in-the-late-1920s-from-Von-der-Grenze-1938_fig3_225151442

38.    Cover ‘Kanarieteelt’, uit 1924, geschreven door Roelof Houwink Hzn. Internet: https://books.google.nl/books?id=boU5l-e1--sC&pg=PA9&lpg=PA9&dq=Houwink+kanarieteelt+1924&source=bl&ots=9OsZHvOFpH&sig=ACfU3U3T1uNBmNbmnLvtU-SG8KhSNC532w&hl=nl&sa=X&ved=2ahUKEwihs52w5e3zAhVu8rsIHTcYAsIQ6AF6BAgLEAM#v=onepage&q=Houwink%20kanarieteelt%201924&f=false
43.    Cover van de tweede druk van ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker‘ (1953), geschreven door Martin Weyling. Foto Jaap Plokker.
45.    Kweekschema op pagina 90 uit ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker‘, geschreven door Martin Weyling. Foto Jaap Plokker.
49.    Cover van de vierde druk van ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker‘ (1962), geschreven door Martin Weyling. Foto Jaap Plokker.
52.    Cover ‘Handboek voor de zangkanariekweker‘, uitgegeven in 1979 en geschreven door Paul Kwast. Foto Jaap Plokker.
54.    Kweekschema op pagina 62 uit ‘Handboek voor de zangkanariekweker‘, uitgegeven in 1979 en geschreven door Paul Kwast. Foto Jaap Plokker.
58.    Ton Diepenhorst en Jaap Plokker (rechts) op 27 november 2014 bij Ton in de huiskamer. Foto collectie Jaap Plokker.
 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2022 nr. 1, pp. 3-75.

-0-

TOP

Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek

Inleiding

door Jaap Plokker

De eerste editie van ons clubblad van dit jaar was een ‘special’ gewijd aan honderd jaar ontwikkeling in het denken over de. op Gregor Mendel’s erfelijkheidsleer gebaseerde, vererving van gecultiveerde kanariezang. We zagen dat in het verleden het leren van een zangkanarielied werd beschouwd als uitsluitend een erfelijke kwestie. Deze opvatting was decennialang onomstreden. In deze overtuiging en daarop gebaseerde kweekadviezen ontstonden barsten beginjaren ’80 toen de resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar hoe zangvogels hun lied ontwikkelen ook de zangkanariewereld binnendrongen.
Nu is het aanleren van soorteigen zang en het veredelen van een aan een zangkanarieras gebonden lied niet hetzelfde, maar als ‘zangveredelaars’ kunnen we mogelijk wel ons voordeel doen met wetenschappelijk onderzoek naar vogelzang. Al was het alleen maar om meer inzicht krijgen hoe onze vogels hun lied ontwikkelen, waardoor door ons geconstateerde verschijnselen  mogelijk verklaarbaar worden. Wellicht dat we er ook ons voordeel mee kunnen doen in onze eigen kweek. Het is mijn bedoeling om zo nu en dan in ons clubblad aandacht te besteden aan een wetenschappelijk artikel/onderzoek waarvan ik denk dat het voor onze tak van sport interessant is.

Pie Ramakers
Bij het (her)oppakken van dit onderwerp en het snuffelen in een jarenlang onaangeroerde doos met materiaal over dit onderwerp kwam ik correspondentie tegen met Pie Ramakers. Deze inmiddels overleden Limburgse harzerkweker was één van de eersten die beginjaren ’80 in ‘Vogelvreugd’, het orgaan van de ANVB, de zangkanariewereld attendeerde op recente Amerikaanse onderzoeksresultaten naar de zangontwikkeling bij zangvogels, i.c. zang-kanaries. Pie bleef gefascineerd door dit thema, verzamelde veel materiaal en deelde zijn bevindingen met anderen, o.m. via artikelen. Aan het begin van deze eeuw hebben wij persoonlijk contact gehad en materiaal uitgewisseld.  Pie Ramakers en zijn geestverwanten hadden namelijk ook mij geïnspireerd om verder te kijken dan mijn neus toen lang was. Ik heb me vervolgens in de mij volkomen nieuwe materie verdiept. Toen ik medio de jaren ’80 een artikel voor ‘Onze Vogels’ schreef, waarin ik het belang van voorzang benadrukte, ontdekte ik voor de eerste keer dat sommige, toenmalige, keurmeesters het niet konden waarderen dat er aan de poten van hun status van alwetende werd gezaagd. Dat die jonge snoeshaan uit Katwijk zijn eigen stam waterslagers wilde verzieken was nog tot daar aan toe, maar hij moest met zijn geschriften geen jonge onervaren zangkanariekwekers op een dwaalspoor zetten. Ik heb het bewuste artikel nog eens gelezen en constateerde dat ik het met hier en daar een kleine tekstwijziging nog steeds in ons clubblad zou durven publiceren, omdat ik denk dat maar weinig hedendaagse kwekers tijdens het lezen van dit artikel achter hun oren zullen krabben, eerder instemmend zullen knikken. Het toenmalige dispuut heeft me er overigens niet van weerhouden om me te blijven verdiepen in hoe zangvogels hun lied leren en via artikelen mijn bevindingen met anderen te delen. Zo kwam ik ook in contact met Pie Ramakers en ontdekte dat hij met hetzelfde probleem worstelde als ik: het lezen en begrijpen van de Engelstalige wetenschappelijke artikelen. Ze stonden vol vakjargon, dat voor een academisch geschoolde bioloog gesneden koek is, maar niet voor leken als Pie en ik.

De draad weer opgepakt
Het is ook vanwege deze worsteling met de Engelstalige teksten dat mijn interesse voor dit onderwerp overeenkomsten met economische conjunctuurgolven vertoont. Een stapel van internet geplukte artikelen ligt al weer jaren te verstoffen in een kartonnen doos. Nu beleeft mijn belangstelling dus weer een opleving en hoop ik, met alle voetangels en klemmen die ik hiervoor heb geschetst, de komende tijd regelmatig de kern van een interessant onderzoek met jullie te delen.
Mochten jullie tegen een artikel oplopen over een onderzoek dat mogelijk bredere aandacht verdient, schroom dan niet om dat met mij te delen.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2022 nr. 2, pp. 20-22.

-O-

TOP

 Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek
 

‘The Neural Basis of Birdsong’
door Fernando Nottebohm

door Jaap Plokker

In onderstaande proberen we voor zangkanariekwekers interessante delen uit het in 2005 door Fernando Nottebohm (geb. 1940, in Buenos Aires (Arg,) geschreven artikel ‘The Neural Basis of Birdsong’, met elkaar te delen.
Fernando Nottebohm was ten tijde van het schrijven van dit artikel professor aan de Rockefeller University in New York. Nottebohm hield zich al vanaf de jaren ’60 bezig met het bestuderen van het  aanleren van zang door vogels en daarmee verbonden hersenonderzoek. Hij behoort tot de toonaangevende wetenschappers op dit vlak. Hij heeft voor zijn onderzoeken regelmatig gebruik gemaakt van zangkanaries.

Van ‘subsong’, via ‘plastic song’, naar ‘stable song’
Kanaries behoren tot de zangvogels die hun lied leren door oudere soortgenoten te imiteren. Ze doen dit door vanuit het zangmilieu waarin ze opgroeien een model van hun toekomstige lied in hun geheugen op te slaan en zelf, al zingende, te proberen dat model te benaderen.
Het leerproces dat uiteindelijk leidt naar het lied zoals kanaries zich dat hebben voorgenomen begint met het zogenaamde ‘fraselen’. In het vakjargon noemen ze dat de ‘subsong’. In de ‘fraselfase’ bestaat het ‘lied’ uit een groot aantal verschillende geluiden met nog geen enkele communicatieve functie. Al ‘fraselend’ probeert de vogel de manier te ontdekken hoe hij het lied dat hij graag zou willen zingen ook daadwerkelijk kan zingen. Tijdens de ‘fraselfase’ is dus een progressie in de ontwikkeling van het lied te bespeuren.
Wanneer het ‘fraselen’ heeft plaatsgemaakt voor iets dat op een liedje lijkt noemen we dit het ‘plastische lied’, in het Engelse vakjargon ‘plastic song’. Het lied heeft nog geen vaste vorm aangenomen, maar is nog  ‘kneedbaar’. Gedurende deze fase verschijnen er vaste patronen die voor het uiteindelijke lied kenmerkend zullen zijn.
Gedurende beide fases zoekt de jonge man dus steeds, al zingende, naar de manier waarop hij het al op zeer jeugdige leeftijd in zijn geheugen ingeprente lied kan zingen. Het stadium waarin het uiteindelijke lied, de ‘stable song’, wordt gezongen bereikt de vogel wanneer hij geslachtsrijp is, met zijn gezang een territorium kan verdedigen en met andere mannen kan dingen om een wijfje.


Schematische tekening van de vogelhersenen met het ‘zangzenuwcentrum’ (HVC) en andere kernen in de hersenen die het zingen en het leren zingen van o.a. kanaries aansturen. Via de banen door de hersenen komen de ‘instructies’ bij de hypoglossale zenuw (X), die het zangorgaan, de syrinx, aanstuurt.


Het zangsysteem
Het verwerven en produceren van het lied vindt bij zangvogels plaats in de hersenen. Het leren zingen van onze waterslagers en harzers zit ‘em dus letterlijk tussen de oren. Bepaalde centra in de hersenen en hun onderlinge communicatie spelen hierbij een cruciale rol. Deze centra en hun onderlinge contacten wordt door Fernando Nottebohm, het ‘songsystem’ genoemd. Hier wordt de ontwikkeling van het kanarielied ‘aangestuurd’. Het ‘zenuwcentrum’ van de zangontwikkeling van onze zangkanarie bevindt zich in het zogenaamde ‘High Vocal Centre’ (HVC). Vanuit het HVC worden signalen gestuurd die, via enkele tussenstations in de hersenen, de hypoglossus bereiken. De hypoglossale zenuw zorgt voor de aansturing van de spieren van het zangorgaan, de syrinx.
Het leren van een lied is dus voor onze zangkanarie een maanden durend proces waarbij geproduceerde geluiden met de oren worden waargenomen, in de hersenen worden geanalyseerd, vergeleken met wat het zou moeten zijn, waarna er weer een nieuwe opdracht wordt verstrekt, die, via de door de hyperglossale zenuw aan de syrinx verstrekte instructie, tot een aangepast geluid leidt, dat vervolgens, via de oren, weer in de hersenen beland, enz., enz. Dit is een continu proces, vanaf het fraselen tot het stadium van het volwassen lied is bereikt.

Het HVC – het ‘zangzenuwcentrum’
We zagen dat in de hersenen het HVC het ‘zenuwcentrum’ was voor de zangontwikkeling en –productie. In de hersenen van kanaries is het HVC bij mannen drie keer zo groot als bij poppen. Poppen zingen ook niet, cq. hoeven niet te zingen.
Het opvallende verschijnsel doet zich voor dat de omvang van het HVC bij kanaries in de loop van het jaar verandert. Gedurende het broedseizoen is het HVC het grootst. Na de broed, in de ruitijd, neemt de omvang af om na de rui weer in omvang toe te nemen tot in de broedtijd weer de maximale grootte is bereikt. Het veranderen van de omvang van het HVC gaat gepaard met specifiek zanggedrag. In de periode dat het HVC het kleinst is, gedurende de ruitijd, zingt de man niet of nauwelijks. Het topppunt van zanglust bereikt de kanarieman tijdens het broedseizoen, wanneer het HVC het grootst is.
Het geslachtshormoon testosteron lijkt verantwoordelijk voor de fluctuaties in de omvang van het HVC en de zanglust. Het testosteron gehalte is van nature bij mannen veel hoger dan bij vrouwen. Bij kanariepoppen die kunstmatig extra testosteron kregen toegediend werd het HVC groter en die gingen ook als mannen zingen.
Mijn vraag na lezing van dit onderzoeksresultaat was: Zouden onze ‘zingende’ poppen, vrouwen zijn met een op dat moment hoog testosteron gehalte? Welke invloed heeft dit op het broedrijp worden en de vruchtbaarheid?  Kunnen we ‘zingende’ poppen beter uitsluiten van de kweek? Ik verneem graag kweekervaringen hieromtrent.

Een leven lang leren
De omvang van het HVC wordt bepaald door het aantal zenuwcellen. Met het veranderen van de grootte van het HVC gedurende het jaar fluctueert ook het aantal zenuwcellen in het HVC. Er is dus een periode dat er meer cellen
afsterven dan worden aangemaakt en een periode dat er meer worden aangemaakt dan sterven. Het lijkt er op dat met de afname van het aantal zenuwcellen en het kleiner worden van het HVC na de broedperiode, de kanarie ook een gedeelte van zijn ‘zangkennis’ verlies. Met de productievergroting van nieuwe zenuwcellen in het HVC, na de rui, is er ruimte gekomen om nieuwe elementen in het lied te verwerken. De zang van een volwassen kanarie blijft dus, nadat de volwassen fase is bereikt, niet de rest van z’n leven exact hetzelfde. Vanwege fluctuaties in de omvang van het HVC, als gevolg van wijzigingen in het aantal zenuwcellen, kan het lied van een volwassen kanarie dus na de rui anders terugkomen dan het voor de rui was. Uiteraard zal de volwassen vogel de aanpassingen in zijn lied ontlenen aan het zangmilieu waarin hij zich bevindt.

Tot zover professor Fernando Nottebohm.

De kweekpraktijk
In het Engelse vakjargon noemen we de kanarie een ‘open ended vocal learner’. Hij is in staat gedurende z’n hele leven zijn lied te veranderen. Sommige zangvogels bezitten deze eigenschap, maar lang niet allemaal. Zebravinken, bijvoorbeeld, veranderen hun lied niet meer nadat ze de fase van het volwassen, stabiele, lied, de ‘stable song’ hebben bereikt. Kanaries bezitten dus, in vergelijking tot veel andere zangvogels, een uiterst ingenieus ‘zangsysteem’ en zijn daarom heel gewild als onderzoeksobject bij wetenschappers. Met name omdat er ook vergelijkingen mogelijk zijn met het leren spreken van mensen. Een bijkomend voordeel van kanaries als studieobject is dat ze, ook op universiteiten, eenvoudig in gevangenschap te houden en te kweken zijn.  Zo las ik dat de Rockefeller University, waar Fernando Nottebohm werkt(e), een eigen kanariekweekafdeling had en mogelijk nog steeds heeft. Vanwege de complexiteit van hun lied zien we ook dat vooral waterslagers voor onderzoeken worden gebruikt.
We hebben allemaal, denk ik, wel de ervaring ooit een man gekocht te hebben waarvan we na een jaar moesten constateren dat, vergeleken met hoe de vogel bij aanschaf zong, zijn zang was veranderd. Meestal moet je dan concluderen dat zijn lied meer is gaan lijken op het zangmilieu in z’n nieuwe vogelverblijf. Onmiskenbaar heeft hij elementen uit zijn nieuwe zangomgeving in zijn lied verwerkt. Wanneer we eens precies nagaan wanneer we wat hebben geconstateerd dan zullen we waarschijnlijk allemaal wel tot de conclusie komen dat tussen het ‘oude’ en het ‘nieuwe’ lied een ruiperiode heeft gezeten. Tot aan de rui heeft de vogel gezongen zoals hij zong toen je hem kocht, na de rui kwamen er in het lied nieuwe elementen tevoorschijn. Na zo’n ervaring werd nogal eens geconcludeerd dat de kanarieman niet afkomstig was uit een  ‘goed doorgefokte stam’. Na lezing van het artikel van Fernando Nottebohm kunnen we hierbij onze vraagtekens plaatsen. We weten nu wat er in het vogelkopje heeft plaatsgevonden, in het bijzonder in het HVC, het ‘zangzenuwcentrum’, en kunnen daarmee verklaren wat we in de praktijk in ons eigen vogelverblijf hebben geconstateerd. Willen we dat een man zich niet aanpast aan het nieuwe zangmilieu dan zullen we hem waarschijnlijk gedurende de rui en de periode daarna geïsoleerd moeten huisvesten, zonder zangprikkels van andere vogels. We kennen wellicht ook de voorbeelden van de huiskamerzanger, die, na jaren geïsoleerd in een huiskamer te hebben doorgebracht, nog vrijwel hetzelfde zong als toen je hem verkocht. Allemaal heel logisch eigenlijk, als je weet hoe de vork in de steel zit.

Het originele artikel van Fernando Nottebohm, inclusief de gebruikte illustratie, is te vinden op Internet:
Nottebohm F (2005) The Neural Basis of Birdsong. PLoS Biol 3(5): e164.
https://doi.org/10.1371/journal.pbio.0030164


Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2022 nr. 2, pp. 23-28.

-0-

TOP
 

Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek

Sandra Belzner, e.a., Song learning in domesticated canaries in an restricted acoustic environment

door Jaap Plokker

In de vorige editie van ons clubblad heb ik aangegeven een door mij gevonden wetenschappelijk artikel met jullie te willen delen wanneer dat ons meer inzicht verschaft over de zangontwikkeling van kanaries.
In onderstaande proberen we voor zangkanariekwekers interessante delen uit het in 2009 door Sandra Belzner, Cornelia Voigt, Clive K. Catchpole en Stefan Leitner gepubliceerde artikel ‘
Song learning in domesticated canaries in an restricted acoustic environment’ met elkaar te delen.1
S. Belzner, C. Voigt en S. Leitner deden hun onderzoek toen ze verbonden waren aan het Max Planck Institute for Ornithology in Duitsland; C.K. Catchpole was verbonden aan de School of Biological Sciences van de Universiteit van Londen. In dit artikel doen ze verslag van hun onderzoek naar hoe jonge gecultiveerde mankanaries hun lied ontwikkelen in een omgeving met geluidsbeperkingen, zoals zonder het zangvoorbeeld van een volwassen kanarieman. Zij kwamen tot de constatering dat erfelijkheid wel degelijk een rol speelt, maar hoe?

Samenvatting
Veel zangvogels leren hun lied op jonge leeftijd met het lied van volwassen soortgenoten als voorbeeld. Wanneer jonge zangvogels zo’n voorbeeld niet hebben ontwikkelen ze een geïmproviseerd lied waarin veelal de soort typische zangstructuur ontbreekt. In een eerder onderzoek werd geconsta-teerd dat gecultiveerde mankanaries, die in het eerste jaar zonder voorbeeld van een zingende volwassen man waren opgegroeid, in het tweede jaar het zangrepertoire en de compositie van hun lied veranderden, toen ze werden ondergebracht bij mankanaries die het volwaardige soorteigen lied zongen. Op welke manier ze hiertoe in staat zijn is nog niet helemaal duidelijk.
In het onderzoek van Sandra Belzner e.a. werd onderzoek gedaan naar de zangontwikkeling van afstammelingen van kanariemannen die zonder een voorzanger zijn opgegroeid en dus een geïmproviseerd lied zingen. Deze jongen
, in het vervolg  ‘F1’genoemd, kregen het zangvoorbeeld van hun vaders, mannen met een uiterst gebrekkig lied dus. Interessant was om te ontdekken dat deze jongen (F!), zonder dat ze het goede voorbeeld hadden gekregen, wel een kanarieachtig lied ontwikkelden. Toen ze in het tweede jaar bij een groep mankanaries werden ondergebracht, die een volwaardig kanarielied zongen, pasten zij hun eigen lied nauwelijks aan.
Hun onderzoeksresultaten suggereren dat het voorbeeld van een volwaardig zingende mankanarie weliswaar essentieel is voor het leren van een lied met de soorteigen zangstructuur  maar ook dat zangontwikkeling, op z’n minst gedeeltelijk, door erfelijke factoren wordt beïnvloed.

Inleiding
In hun inleiding geven Sandra Belzner e.a. een korte voorgeschiedenis van het wetenschappelijk onderzoek naar de zangontwikkeling bij zangvogels tot dan en de belangrijkste conclusies. Ook verderop in hun artikel refereren ze aan vorige onderzoeken. Ik noem hier de voor ons, in mijn beleving, belangrijkste.
Ze constateren dat de gecultiveerde zangkanarie tot de best onderzochte zangvogels behoort, zowel wat treft de zangontwikkeling als de
voor de zangontwikkeling optredende neurologische processen in de kanariehersenen. Medio de jaren ’30 werd door M. Metfessel al onderzoek gedaan naar de zangontwikkeling van harzer zangkanaries. Op basis van goed luisteren kwam hij tot de conclusie dat in geluidsisolatie opgegroeide harzers een zelfde lied ontwikkelden als hun vaders. H. Poulsen deed in 1959 dit onderzoek nog eens over en kwam tot dezelfde conclusie. Tegenwoordig neemt men deze onderzoeksresultaten niet meer mee in de beschouwingen, omdat de waarnemingen plaats vonden met het menselijk oor en men sinds de jaren ’60 zich baseert op sonografische registratie van het kanarielied, dat veel objectiever en uitwisselbaar is.2  Sindsdien is men door het kweken van kanaries, zowel door proeven met eigen soortgenoten als met andersoortige pleegouders, veel meer te weten gekomen over de wijze waarop kanaries hun lied leren. Door kanaries te laten opgroeien zonder dat ze soortgenoten te horen kregen ontdekte men het belang van voorzang voor het uiteindelijke lied.
Door M.S. Waser en P. Marler (1977),  F. Nottebohm e.a. (1986) en K. Weichel e.a. (1986) werd onderzoek gedaan welke periode in het leven van de jonge kanarieman cruciaal was voor het leren van zijn uiteindelijke lied. Op basis van hun proeven kwamen zij tot de conclusie dat wat een jonge kanarieman vanaf dag 40 na het uitkomen uit het ei t/m dag 240 aan voorzang hoort op zijn uiteindelijke lied invloed heeft. Kanariezang, die een jonge kanarie hoort vóór zijn 40e levensdag gaat het ene oor in en het andere weer uit. Voorzangers, die vanaf de geboorte tot de 40e dag bij jonge kanaries hadden vertoefd, daarna werden verwijderd, waarna de kanariemannen vervolgens zonder voorzang verder hun lied ontwikkelden, bleken op het uiteindelijke lied van de kanarie totaal geen invloed te hebben gehad. Vanaf dag 40 kiest de jonge man vanuit zijn omgeving de voorzang die hij later ook wil gaan zingen en in deze periode lijken de eerste 30 dagen, dus dag 40 t/m dag 70, van cruciaal belang te zijn. In deze periode vormt een jonge kanarie aan de hand van de door hem gehoorde voorzang het overgrote deel van zijn latere lied. Hij zingt dat lied op dat moment nog niet, maar heeft het inmiddels in het brein wel opgeslagen. Zijn verdere studie bestaat uit, het al fraselende/zingende en naar zichzelf luisterende, vergelijken van zijn zangprestaties op dat moment met het voorbeeld dat hij heeft voorgenomen om te gaan zingen.
P.C. Mundinger  publiceerde in 1995 de resultaten van zijn experiment. Hij had waterslagers, borderkanaries en kruisingen van beide in één ruimte ondergebracht met volwassen, zingende, waterslager- én bordermannen. Toen de jonge vogels hun eigen lied hadden ontwikkeld bleken de jonge borders vooral als borders en de jonge waterslagers als waterslagers te zingen. De kruisigen hadden van beide soorten voorzang ongeveer evenveel overgenomen. Mundiger trok dan ook de conclusie dat de jonge kanariemannen als zangvoorbeeld een voorkeur hebben voor vogels van de eigen soort/stam.
T.J. Gardner e.a. kwamen in 2005 op grond van hun onderzoek tot de veronderstelling dat zangkanaries een aangeboren aanleg hebben het typische kanarielied, met de afzonderlijke toeren, te ontwikkelen wanneer ze de leeftijd van seksuele rijpheid hebben bereikt. Zelfs vogels die waren opgegroeid in een milieu waarin het volwaardige kanarielied niet aanwezig was wisten in die levensfase, waarschijnlijk op basis van de aangeboren aanleg, hun eigen lied te veranderen tot een meer kanarieachtig lied. Welk mechanisme achter deze constatering zat was hen nog niet duidelijk.
S. Leitner en C.K. Catchpole probeerden in 2007 met hun experiment meer inzicht te verkrijgen in de zangontwikkeling van kanaries voor en nadat ze de volwassen leeftijd hadden bereikt. Ze keken niet alleen naar kanaries die in isolatie waren
gehuisvest, maar ook die in groepsverband waren opgegroeid. Ze splitsten een jaargang jonge kanaries in drie groepen. De ene groep jonge kanaries werd ondergebracht in geluidsisolatie en kreeg geen voorzang; de tweede groep werd in een vlucht gehuisvest, zonder enige vorm van voorzang en de derde groep werd, om vergelijkingsmateriaal te hebben, in een vlucht gehuisvest met volwassen mannen die een volwaardig kanarielied zongen. De zangontwikkeling van de drie groepen werd met elkaar vergeleken en men constateerde aanzienlijke verschillen. De tussen de volwassen mannen grootgebrachte jongen zongen, uiteraard, een volwaardig kanarielied. De zonder voorzang opgegroeide twee overige groepen zongen een gebrekkig lied, maar er was een merkbaar verschil in zangontwikkeling tussen de geïsoleerde en de in groepsverband gehuisveste jonge mannen. De geïsoleerd opgegroeide mannen hadden een groter zangrepertoire dan de  in groepsverband opgegroeide leeftijdsgenoten. Ook viel op dat het aantal lettergrepen per gezongen zangtoer bij de zonder voorzang opgegroeide mannen veel kleiner was dan de jongen die wel voorzang hadden gehad. Op éénjarige leeftijd werden alle vogels bij elkaar in één ruimte ondergebracht. De zonder voorzang opgegroeide en gebrekkig zingende mannen begonnen hun lied aan te passen. Hun toerenrepertoire ging steeds meer lijken op dat van de jongen die vanaf de geboorte voorzang hadden gehad, maar het aantal lettergrepen per toer veranderde nauwelijks en bleef dus kleiner dan dat van hun leeftijdsgenoten die wel een volwaardig kanarielied zongen.
Sandra Belzner e.a. borduurden voort op het onderzoek van S. Leitner en C.K. Catchpole en onderzochten de zangontwikkeling bij nakomelingen van vogels die in geluidsisolatie waren opgegroeid en een gebrekkig lied zongen.

Experiment Belzner e.a.
Sandra Belzner e.a. kweekten kanaries in broedkooien in een geluidsdichte ruimte. Twee dagen na het uitkomen van de eieren werden de mannen verwijderd en de jongen werden door de poppen verder grootgebracht. Op de leeftijd van zes weken werden de jonge mannen gezamenlijk ondergebracht in een vlucht, in een geluidsdichte ruimte, zonder de aanwezigheid van volwassen kanariemannen.
Zoals ook in voornoemd door S. Leitner en C.K. Catchpole uitgevoerd experiment was gebeurd, ontwikkelden de in geluidsisolatie opgegroeide jonge mannen een gebrekkig, van volwaardige kanariezang afwijkend, lied.
In het daaropvolgende voorjaar werden deze mannen ingezet voor de kweek. Dezelfde geluidsdichte ruimtes werden gebruikt, alleen nu werden de mannen niet weggehaald en bleven bij de pop
pen en de opgroeiende jongen. Na het zelfstandig worden werden de jonge mannen (F1) en hun vaders gehuis-vest in een volière in een geluidsdichte ruimte. Toen de jonge mannen (F1) 60-70 dagen oud waren werden de oude mannen weggehaald. De jonge kanariemannen (F1)  hadden tot dat moment dus uitsluitend voorzang gehad van hun gebrekkig zingende vaders. Op het moment dat de vaders van de jonge mannen (F1) werden gescheiden hadden deze jongen al een zekere vorm van een lied ontwikkeld. Deze jongen (F1) verbleven verder. in isolatie. in een volière. Toen ze 17-18 maanden oud waren werd hun lied opgenomen. In de herfst werden de F1 mannen verplaatst naar een volière met kanaries die een volwaardig kanarielied zongen. Hun (F1) lied werd opnieuw opgenomen 9 én 20 weken nadat ze naar hun nieuwe omgeving waren overgebracht. Op het moment van de laatste geluidsopname, 20 weken na het verplaatsen naar de volière met een volwaardig kanarielied zingende mannen, werd het experiment afgesloten. De F1 mannen uit de een gebrekkig lied zingende vaders waren toen  23-24 maanden en in broedconditie.

Herhaaldelijk werd de zang van de F1 mannen sonografisch opgenomen en voor de analyse weergegeven in sonogrammen. Bij het bestuderen van de sonogrammen werd vooral gekeken naar:

-          de lengte van een ‘song’. Een ‘song’ werd gedefinieerd als een opeenvolging van lettergrepen van minstens 1,5 sec. lengte waarbij de tussenruimtes tussen de lettergrepen niet langer zijn dan 0,4 sec. Wij zouden dit een ‘strofe’ noemen. Een lettergreep is een combinatie van klinker(s) en medeklinkers. In de regel bestaat een toer uit meerdere min of meer overeenkomende lettergrepen. 

-          het lettergreep repertoire, oftewel het aantal verschillende lettergrepen dat een vogel gebruikt om een lied te construeren. In ons jargon: de variatie in toeren

-          samenstelling van de lettergrepen

-          de mate waarin de lettergrepen herhaald werden. In ons jargon: uit hoeveel lettergrepen een toer bestaat.

De bevindingen van Sandra Belzner e.a. waren de volgende: De vaders waren, zoals gezegd, grootgebracht in een geïsoleerde omgeving, zonder dat ze ooit een volwaardig zingende kanarieman hadden gehoord. Hun lied week af van onder normale omstandigheden opgegroeide kanariemannen. Ze hadden een kleiner toerenrepertoire, zongen vaker losse lettergrepen en herhaalden lettergrepen minder, oftewel, in ons jargon, hun ‘toeren’ bestonden vaak uit maar één lettergreep of een zeer beperkt aantal lettergrepen.
Het lied van hun jongen
(F1) werd opgenomen toen ze 17-18 maanden oud waren.  Zij hadden dus onder het gehoor van hun vaders hun lied ontwikkeld. De lengte van hun strofes kwam overeen met dat van hun vaders. Waar de vaders een repertoire hadden van 9-21 verschillende lettergrepen zongen hun zonen (F1) echter een lied met 14-34 verschillende lettergrepen. Beide groepen verschilden niet alleen in repertoire, maar de zonen (F1) zongen ook veel minder éénlettergrepige toeren in hun lied. Hun toeren bestonden in de regel ook uit meerdere lettergrepen dan hun vaders zongen. Het lied dat de jongen (F1) onder de voorzang van hun vaders, die over een gebrekkig kanarielied beschikten, ontwikkelden was een veel volwaardiger kanarielied dan hun vaders zongen.
Opmerkelijk was bovendien dat maar weinig lettergrepen in het lied van de vaders op dezelfde wijze terugkwamen in het lied van de zonen
(F1). De lettergrepen die wel overeen kwamen werden door de vaders heel vaak gezongen. Ze vormden maar liefst 63% van de lettergrepen in een strofe.
De jongen
(F1) werden, zoals we zagen, ongeveer 1,5 jaar na hun geboorte verplaatst naar een volière met kanaries die een volwaardig lied zongen. Hun lied werd opgenomen vlak voordat ze werden verplaatst en nadat ze 9 en 20 weken in hun nieuwe omgeving hadden vertoefd. Opvallend was dat deze drie geluidsopnames van het op dat moment gezongen lied weinig van elkaar verschilden. Het verhuizen naar een omgeving met volwaardig zingende kanaries had weinig effect op het lied van de zonen (F1) van de in isolatie opgegroeide vaders. De lengte van de strofes veranderde niet, noch de variatie in het repertoire.  Alleen het bij herhaling zingen van dezelfde lettergreep nam aanmerkelijk toe. Wij zouden zeggen dat het aantal lettergrepen in een toer groter werd.
Hoewel het lied dat de
F1 mannen zongen aanmerkelijk meer leek op een volwaardig kanarielied dan waarover hun vaders beschikten, verschilde het lied van de F1 mannen wat betreft compositie en toerenrepertoire nog aanzienlijk van dat van kanaries met een volwaardig kanarielied.
Eén van de vragen die Sandra Belzner e.a. uit dit experiment voor hun kiezen kregen was dus hoe het mogelijk was dat de jonge kanariemannen
(F1), ondanks de voorzang van de gebrekkig zingende vaders, een veel volwaardiger kanarielied ontwikkelden dan hun vaders zongen.

Conclusies
Sandra Belzner e.a. trokken uit hun experiment de volgende twee conclusies:

- Wanneer een kanarieman op jonge leeftijd, tussen dag 40 en dag 70, opgroeit onder het gehoor van volwassen kanariemannen, is dat voldoende om zelf een lied te ontwikkelen, ook al zingt hun zangvoorbeeld een gebrekkig kanarielied;
- Ondanks de aanwezigheid van gebrekkig zingende zangvoorbeelden, ontwikkelden de jonge kanariemannen een lied met soorttypische zangeigenschappen
.

Uit een eerder experiment met kanariemannen die waren grootgebracht zonder een volwassen zangvoorbeeld, bleek dat toen deze mannetjes in het tweede levensjaar bij een volwaardig kanarielied zingende soortgenoten werden geplaatst hun gebrekkige lied begonnen aan te passen. Belzner e.a. deden hetzelfde experiment met dit verschil dat ze kweekten met mannen met een gebrekkig lied die na de geboorte van hun zonen nog 70 dagen in hun bijzijn vertoefden. De jonge mannen (F1) kregen dus voorzang, hoewel van een gebrekkig lied zingende vaders. Deze mannetjes (F1) ontwikkelden een volwaardiger kanarielied dan hun vaders en pasten hun lied nauwelijks aan toen ze in het tweede jaar bij volwaardig zingende mannen werden geplaatst. Het verschil tussen beide experimenten was niet alleen dat Belzner e.a. gebruik maakten van nazaten van gebrekkig zingende mannen, maar de nazaten ook voorzang, weliswaar een gebrekkig lied, hadden gekregen. Het was voor Belzner e.a. eens temeer een bewijs hoe belangrijk voorzang was. Het lied dat ontstaat onder het gehoor van soortgenoten, gedurende de leeftijdsfase dat de zang vooral wordt vastgelegd, nl. dag 40 t/m 70,  beklijft beter dan wanneer zonder voorzang een lied wordt ontwikkeld.
Omdat in het eerste experiment, waarin de jongen mannen geheel zonder voorzang opgroeiden en als gevolg daarvan een gebrekkig lied zongen, hun lied substantieel aanpasten toen ze in het tweede jaar binnen het gehoor van een volwaardig lied zingende mannen kwamen, lijkt het er op dat jonge kanariemannen hun zangstudie vertragen tot ze in een situatie komen dat ze
soortgenoten als zangvoorbeeld kunnen nemen. De kanarieman kan kennelijk van nature onderscheid maken tussen wat een gebrekkig en een volwaardig kanarielied is. Hij kiest met voorkeur de laatste als voorbeeld. Bovendien is in zijn brein kennelijk ergens van nature opgeslagen hoe een kanarie behoort te zingen. Hij heeft echter voorzang nodig om dit te ontwikkelen, ook al is dit een gebrekkig lied. Dag 40 t/m 70 blijken voor de ontwikkeling van het uiteindelijke lied heel belangrijk.

De kweekpraktijk
Uit het artikel van Sandra Belzner e.a. heb ik een aantal onderzoeksresultaten op een rijtje gezet, omdat ik ze van belang vindt voor onze zangkanariekweek.

-          Voorzang is van cruciaal belang voor het lied dat de jonge kanarieman gaat ontwikkelen. (We wisten dit al, maar het wordt keer op keer bevestigd.)

-          Wat een jonge kanarieman aan voorzang hoort tussen dag 1 en 40 blijkt van ondergeschikt belang te zijn. De voorzang die de vogel hoort tussen dag 40 en 70 is van cruciaal belang voor het uiteindelijke lied.

-          De jonge kanarieman heeft in zijn brein aangeboren informatie over hoe hij als kanarie hoort te zingen. Om deze informatie te kunnen activeren heeft hij soorteigen voorzang nodig. Tijdens zijn zangstudieperiode wordt de aangeboren informatie en de voorzang gecombineerd tot het uiteindelijke lied. Is die voorzang er niet dan blijft hij steken in een gebrekkig kanarielied.

-          Bij het activeren van de aangeboren informatie voor het zingen van een kanarielied heeft de jonge kanarieman een voorkeur voor soort/stameigen zang. Een jonge waterslager neemt, wanneer hij daartoe in de gelegenheid wordt gesteld een volwassen waterslager als zangvoorbeeld; een jonge border neemt borderzang als voorbeeld. 

Ik heb gezocht naar voorbeelden om deze kennis praktisch toe te passen op hetgeen ik heb geschreven in het artikel over honderd jaar denken over erfelijkheid in de zangkanarieteelt in zowel ons clubblad als in ‘Onze Vogels’. Iemand die deze publicaties heeft gevolgd herinnert zich ongetwijfeld dat ik bij herhaling refereer aan het experiment van Karl Reich met zijn als nachtegalen zingende harzers. Als je de geluidsopnames van deze kanaries beluistert herken je, naast de overduidelijke nachtegaaltoeren nog altijd de structuur van het kanarielied. Het zijn hoorbaar kanaries die qua structuur een kanarielied zingen, maar met nachtegaaltoeren. Ik interpreteer dit als volgt: de harzers van Reich hadden aangeboren kennis over hoe ze als kanarie moesten zingen en deden dat ook, ondanks dat ze voorzang kregen van een nachtegaal met een totaal andere structuur van het lied. De toeren van de nachtegaal namen ze over, de structuur van het kanarielied zat kennelijk erfelijk ingebakken.
Toen Ton Diepenhorst kleurkanaries en harzers grootbracht bij waterslagers zongen ze wel als
waterslagers, maar het zangvoorbeeld werd door de jonge harzers en kleurkanaries veel minder goed geïmiteerd dan de jonge waterslagers deden. Hadden deze harzers en kleurkanaries erfelijk verworven informatie in het brein dat ze bij het horen van de waterslagers het signaal kregen dat dit toch niet het goede voorbeeld was dat ze moesten navolgen? Zoals de jonge waterslagermannen kennelijk wisten dat ze zingende waterslagers in het hok als voorbeeld moesten nemen en niet de zingende borders?

Bovenstaande maakt wel duidelijk dat we bij onze zangkanariekweek te maken hebben met erfelijke zangcomponenten, maar hoe die werken? Ik wil afsluiten met een citaat uit het artikel van Sandra Belzner e.a. dat duidelijk maakt dat ook wetenschappers nog met veel onbeantwoorde vragen zitten: ‘ondanks al deze wetenschappelijk onderzoeken blijven de mechanismen die de zangontwikkeling sturen en beperken ongrijpbaar’. Hoe de kennis zich na 2009 heeft ontwikkeld weet ik (nog) niet. Dus hiermee moeten we het voorlopig doen.

Noten

1. Het originele artikel luidt: Sandra Belzner, Cornelia Voigt, Clive K. Catchpole and Stefan Leitner, Song Learning in domesticated canaries in a restricted acoustic environment. Gepubliceerd in: Poceedings of the Royal Society, Biological Sciences, ed. 22 augustus 2009, pp. 2881-2886. Het artikel is te vinden op Internet: https://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC2817203/
2. Met een sonogram wordt geluid, bijv. vogelzang, grafisch vastgelegd. Dit betekent dat aan de hand van het sonogram de zangontwikkeling van een kanarie over een bepaalde periode objectief kan worden bekeken en vergeleken. Ook kan de zang van verschillende vogels objectief vergeleken worden. Waarnemingen met het oor zijn per definitie subjectief en vanuit wetenschappelijk oogpunt  onnauwkeurig en dus minder betrouwbaar.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2022 nr. 2, pp. 23-28.

-0-

 

TOP

Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek

Mary Sue Waser and Peter Marler, Song Learning in Canaries

door Jaap Plokker aan de hand van de Nederlandse vertaling van Benny Uittebroek

We vervolgen onze speurtocht naar resultaten van wetenschappelijke onderzoeken naar kanariezang, die voor ons, zangkanariekwekers, van belang kunnen zijn. Deze keer een bijdrage dankzij ons Belgisch lid en keurmeester waterslagers Benny Uittebroek. Hij heeft het door Mary Sue Waser en Peter Marler geschreven artikel ‘Song Learning in Canaries’ integraal in het Nederlands vertaald en wij mochten dat van hem ontvangen en plaatsen hiervan in onderstaande, met zijn instemming, een samenvatting. ‘Song Learning in Canaries’ werd gepubliceerd in het ‘Journal of Comparative and Physiological Psychology’, volume 91, nr. 1, van februari 1977. Het is dus al een oud artikel, maar verschijnt tot op de dag van vandaag in de literatuuropgaven van wetenschappelijke artikelen over kanariezang. Het bevat, ondanks zijn respectabele leeftijd, dus nog altijd belangwekkende informatie, sterker, het behoort tot de canon van de wetenschappelijke literatuur over hoe kanaries hun lied leren.

Inleiding
In augustus 1982 verscheen in ‘Vogelvreugd’, orgaan van de Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders, een artikel van Pie Ramakers, waarin hij vraagtekens zette bij de toen gangbare opvattingen over erfelijkheid van kanariezang.  Pie Ramakers beweerde dat zangtoeren niet erfelijk zijn vastgelegd en hoe een kanarie uiteindelijk zingt voor het belangrijkste deel wordt bepaald door het zangmilieu. Dit was een volslagen andere boodschap dan in de wereld van de zangkanarieskwekers op dat moment werd verkondigd.
Wie verwachtte dat de toenmalige kopstukken in de zangkanariewereld over elkaar zouden buitelen om te reageren en hun gelijk te halen kwam bedrogen uit. Het bleef opmerkelijk stil. Voor Pie Ramakers was dit aanleiding om in februari 1983 in een volgende artikel op deze materie terug te komen. Nu kwamen de reacties wel los. Tot medio de jaren ’80 vormden ‘Vogelvreugd’, en later ook ‘Onze Vogels’, podia voor een discussie over het belang van erfelijkheid en zangmilieu in de zangkanariekweek. In plaats van het uitwisselen van eigen ervaringen was deze discussie ook fundamenteel anders, omdat auteurs zich niet alleen beriepen op eigen ondervinding, maar ook verwezen naar wetenschappelijk onderzoek. Met name Pie Ramakers liet niet na te benadrukken dat wat hij schreef niet door hem was bedacht, maar hij dit in wetenschappelijke literatuur had gelezen. Pie Ramakers moeten we dan ook, ere wie ere toekomt, de credits geven dat hij de Nederlandse zang-kanariewereld de ogen heeft geopend voor de onderzoeken die toen, vnl. op Amerikaanse universiteiten, werden gedaan naar hoe vogels, en kanaries in het bijzonder, hun lied leren en welke consequenties dit had voor het kweken van zangkanaries.
Sinds deze discussie in ‘Vogelvreugd’ is de Nederlandse zangkanariekweek radicaal veranderd. Het primaat van de erfelijkheid en alle tot dan toe gangbare opvattingen over de erfelijkheid van zangtoeren werden op losse schroeven gezet. ‘Schuldigen’ van deze veranderde zienswijze zijn o.m. de wetenschappers aan Amerikaanse universiteiten als Fernando Nottebohm, - We bespraken een artikel van hem in clubblad 2022-2. - en Mary Sue Waser en Peter Marler. Wat was de voor de toenmalige Nederlandse zangkanariekwekers nieuwe zienswijze, die beide laatstgenoemden in hun artikel wereldkundig maakten? 

Song Learning in Canaries - Hoe kanaries hun lied leren
Mary Sue Waser en Peter Marler voerden hun onderzoek uit met Belgische waterslagers. Die werden gehuisvest in houten kooien van 50 x 30 x 30 cm, in akoestisch geïsoleerde kamers. Elke kooi was aan één kant voorzien van drie luidsprekertjes. De vogels waren ondergebracht bij kunstlicht en alle vogels kregen hetzelfde licht-donker ritme, waardoor ze ook allemaal nagenoeg tegelijk broedrijp werden.
De jonge vogels werden door hun ouders grootgebracht tot ze, na 30-40 dagen, zelfstandig waren, en, in sommige gevallen, van de ouders werden gescheiden. Ze werden gesekst door middel van open buik operatie.
Er werden onder alle omstandigheden geluidsopnamen gemaakt van de zang, zoals de studie- of jeugdzang. Geselecteerde geluidsopnamen werden geluidspectrografisch geanalyseerd. Hierdoor was het mogelijk een schatting te maken van de omvang van het repertoire van verschillende lettergreeptypen die door elke vogel tijdens dat zangseizoen werden gezongen. Het lied van een mannelijke kanarie bestaat meestal uit ongeveer 30 verschillende noten of nootpatronen die 'syllaben’ of ‘lettergrepen' worden genoemd. Om de mate van overeenstemming tussen de zang van twee vogels te bepalen werden de geluidsspectrogrammen van de vogels, met de door desbetreffende vogels gezongen ‘lettergrepen’, met elkaar vergeleken en gerubriceerd in ‘goed’,  ‘redelijk’, ‘slecht overeenkomend’, of ‘niet overeenkomend’.

Proefopstellingen
De jonge mannelijke kanaries werden gehouden in geluidsdichte kamers in vier proefopstellingen:

A.
Acht mannelijke proefdieren werden opgevoed tot geslachtsrijpheid in een familiegroep, waarbij de vader en moeder de hele tijd aanwezig was, inclusief broers en zussen. De proefdieren waren afkomstig van vier koppels.

B.
Een tweede groep bestond uit drie mannelijke proefdieren en werd normaal door de ouders grootgebracht en vervolgens bij zelfstandigheid gescheiden om tot de geslachtsrijpheid in afzondering van de volwassen zang gehuisvest te blijven.

C.
Een derde groep bestond uit drie mannelijke proefdieren, die normaal door de ouders werden grootgebracht in geluidsdichte kamers. Vanuit de speakers in de broekooien kwam een maskeergeluid dat voldoende was om te voorkomen  dat de jonge vogels de zang van de vader konden horen. Na het zelfstandig worden van de jongen werden de ouders verwijderd en werd het maskeergeluid uitgeschakeld. Daarvoor in de plaats kwam vanuit de speakertjes het geluid van een normale familiegroep in een andere kamer. De experimentele mannetjes kregen op deze wijze via speakertjes kanariezang te horen, zonder dat ze van deze groep deel uitmaakten of de voorzangers zelfs maar zagen.

D.
Een vierde groep bestond uit vijf mannelijke proefdieren die op dezelfde manier als C. met maskeergeluid werden grootgebracht, waardoor de zang van de eigen vader niet gehoord kon worden. Bij het zelfstandig worden werd het maskeergeluid uitgeschakeld, de ouders verwijderd en kregen de jonge mannen gezelschap van een ander, onverwant, volwassen mannetje, die als voorzanger dienst deed.


Delen jonge mannetjes liedkenmerken met hun vaders?
Ad A.
In proefopstelling A zaten dus acht jonge mannetjes, uit vier koppels, die, afzonderlijk van elkaar, werden grootgebracht in het bijzijn van ouders, broers en zussen. Van deze acht mannetjes werd de zang van de zonen vergeleken met die van de vaders. De conclusie was dat er een forse overeenkomst was in vorm en opbouw van het lied van de zonen met dat van hun vader.
Om de mate van overeenkomst tussen de zang van deze zonen en hun vaders te kunnen vergelijken met andere vogels werden willekeurig drie mannetjes gepakt uit een in één ruimte ondergebrachte ‘kolonie’ van verschillende families. Ze werden afzonderlijk van de rest van de kolonie geplaatst en hun zang werd opgenomen. Deze vogels deelden niet alleen onderling minder zangkenmerken, maar hun lied had bovendien veel minder overeenkomst met de zang van hun vader. De conclusie was dan ook wanneer een jonge kanarieman in isolatie van andere vogels met alleen de eigen vader wordt grootgebracht, dan komt zijn lied later veel meer overeen met dat van zijn vader, dan wanneer hij opgroeit in een omgeving met ook voorzang van niet-vaders. Oftewel, hoe gevarieerder de voorzang, des te gevarieerder de zang van de jonge mannen, zowel onderling, als vergeleken met de vaders.

Vindt het aanleren van liedjes plaats vóór of na het zelfstandig worden?
Ad D.
Om vast te stellen hoe jonge mannetjes hun lied ontwikkelen wanneer ze worden grootgebracht met een volwassen mannetje anders dan de vader en om te onderzoeken vanaf welk moment de voorzang van invloed is op het uiteindelijke lied werden vijf mannetjes grootgebracht door ouders in geluidsdichte kamers, Vanuit speakertjes klonk een geluid dat de zang van de vader verdrong. Op het moment van zelfstandig worden werd het geluid uitgeschakeld, de ouders verwijderd en werd een nieuw volwassen mannetje bij de vijf jonge mannetjes gehuisvest, die vervolgens als voorzanger dienst deed.  De zang van het volwassen mannetje werd opgenomen, geanalyseerd en vergeleken met die van de jonge mannetjes waarbij hij, na het zelfstandig worden van de jonge mannen, was geplaatst. De mate van overeenkomst tussen het lied van de jonge mannen en hun niet verwante voorzanger was weliswaar iets kleiner dan van de jonge mannen die bij hun eigen vader waren grootgebracht (Proefopstelling A), maar de verschillen waren eigenlijk verwaarloosbaar klein. Voor Waser en Marler toonde dit aan dat de jonge mannetjes, voor de ontwikkeling van hun eigen lied pas serieus naar volwassenen beginnen te luisteren na het zelfstandig worden.

Geeft een vader genetisch zang door aan zijn zonen?
Ad B.
Onderzocht werd de mogelijkheid of een jong mannetje genetisch overgeërfde overeenkomsten heeft met de zangstructuur van zijn vader of van hem zang leert vóór het zelfstandig worden.
Voor dit experiment werden drie jonge mannetjes normaal samen met hun vader grootgebracht tot het zelfstandig worden. Vervolgens werden de jonge mannen van de vader en andere volwassene gescheiden en moesten verder in geluidsisolatie hun lied ontwikkelen. Toen ze geslachtsrijp waren, werden hun liedjes opgenomen en bestudeerd op elke gelijkenis die ze zouden kunnen hebben met het lied van de vader, die ze sinds het zelfstandig worden niet meer hadden gehoord. Er kon geen enkele overeenkomst vastgesteld worden tussen het lied van de jonge mannen en dat van hun vader. De uitkomst van dit experiment liet, opnieuw, zien dat voorzang vóór het zelfstandig worden, niet van invloed is op het latere lied. Verder tonen deze resultaten aan dat er geen genetische overdracht is van eigenschappen van het lied van de vader op die van de zonen.

Is sociaal contact van invloed op het leren van het lied?
Er is een opstelling met vijf proefdieren, die bij de ouders werden grootgebracht in broodkooien met speakertjes waaruit een geluid klonk dat de voorzang van vader maskeerde. De ouders werden, na het zelfstandig worden, van de jongen gescheiden en daarvoor kwam een ander volwassen mannetje als voorzanger in de plaats. In een ander experiment werden drie proefdieren op gelijke wijze grootgebracht, maar nadat ze van de ouders waren gescheiden kregen die via de speakertjes het geluid te horen van een familiegroep uit een andere kamer. Beide groepen kregen dus na het zelfstandig worden onverwante voorzang, de ene groep in de vorm van een volwassen kanarieman in levende lijve, de andere groep via microfoon en speakertjes. In het eerste geval was er dus sociaal contact tussen voorzanger en leerlingen, in het tweede geval was er geen enkel sociaal contact tussen de voorzanger en de bij de voorzanger gehuisveste jonge mannen enerzijds en de jonge mannen die in afzondering zaten anderzijds.
Toen het uiteindelijke lied van de proefdieren werd geanalyseerd bleek dat er nauwelijks verschil zat in het imitatiegedrag van de jonge mannen die een levende voorzanger hadden gehad en die het hebben moeten doen met voorzang via speakertjes. De conclusie werd dan ook getrokken dat sociaal contact met een voorzanger geen voorwaarde is voor het leren van het lied. Wel gaven de resultaten een indicatie dat sociaal contact het imiteren van het lied bevordert, maar de verschillen waren slechts marginaal.

Leren broers van elkaar?
In het experiment met de acht normaal opgekweekte mannetjes (Proefopstelling A) werden op één na alle acht proefdieren grootgebracht met andere broers. De zang van de afzonderlijk gehuisveste broers was zodanig dat men zou kunnen vermoeden dat broers elkaar beïnvloeden bij de zangontwikkeling. De overeenkomsten in het lied zouden echter even zo goed kunnen zijn ontstaan doordat ze dezelfde voorzanger hebben gehad. Om meer duidelijkheid hierover te krijgen zijn ook gegevens nodig over de ontwikkeling van het lied bij broers die zijn grootgebracht zonder  een volwassen zangvoorbeeld. In een andere proefopstelling werden drie broers bij het zelfstandig worden geïsoleerd van hun vader en als groep bij elkaar gehouden. Daarnaast zijn gegevens beschikbaar van twee paren broers uit een ander experiment, die tot het zelfstandig worden door hun ouders werden grootgebracht. De voorzang van de vader werd door geluid uit speakertjes in de broedkooi gemaskeerd. Na het zelfstandig worden werden ze van de ouders gescheiden en in geluidsisolatie bij elkaar gehouden. Er zijn dus vergelijkingen beschikbaar van de zang van paren broers, die samen zijn opgekweekt en na het zelfstandig worden geen volwassen zangvoorbeeld hebben gehad.
Uit de analyse van de lettergrepen in het lied van de paren broers blijkt dat broers zang van elkaar kunnen leren en dat ook doen. Of er sprake is van wederkerige beïnvloeding of, wanneer de ene broer verder in de zangontwikkeling is dan de ander, die dan als voorbeeld dient voor zijn op dat moment minder ontwikkelde broertje kon uit dit experiment niet worden geconcludeerd. Met beide moet rekening gehouden worden.

Slot
De resultaten van dit onderzoek bevestigen dat de gedomesticeerde kanarie zijn volwassen lied niet genetisch van de ouders mee krijgt, maar leert. Jonge mannetjes zullen, als ze de kans krijgen, zowel van broers als van hun vader leren.
Een jonge kanarieman heeft geen sociaal contact met een volwassen mannetje nodig om zijn lied te leren. De experimenten toonden aan dat jonge mannetjes ook hun lied leren wanneer ze voorzang alleen via luidsprekertjes te horen krijgen. Hoewel de mate waarin het lied van een volwassen mannetje door jonge vogels werd gekopieerd iets groter was bij sociaal contact dan via een microfoon en luidspreker, waren de verschillen niet significant.
Op basis van de experimenten kon de gevoelige periode waarin een jonge man zijn lied ontwikkelt slechts in grote lijnen worden vastgesteld. Er zijn overtuigende aanwijzingen dat de voorzang vóór het zelfstandig worden nauwelijks invloed heeft op het uiteindelijke lied. Verder bestaat de indruk dat het aanleren van het lied daarna in een relatief korte periode en snel verloopt. Tevens bestaat de indruk dat de piekgevoeligheid voor het leren van het lied betrekkelijk vroeg in het leven kan liggen, dus niet lang na het zelfstandig worden. Overigens tonen andere onderzoeken aan dat een kanarie over het vermogen beschikt tot in de volwassenheid, mogelijk zelfs zijn hele verdere leven, het zangrepertoire aan te passen.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2023 nr. 2, pp.20-29.

-0-

TOP

Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek

Mary Sue Waser and Peter Marler, Wisselwerking tussen horen en zingen bij de ontwikkeling van het lied van jonge zangkanaries

door Jaap Plokker aan de hand van een Nederlandse vertaling van Benny Uittebroek

In de vorige editie van ons clubblad keken we aan de hand van een door Benny Uittebroek vertaald artikel van Mary Sue Waser en Peter Marler naar welke invloed de voorzang heeft op de ontwikkeling van het lied van jonge waterslagermannen. Waser en Marler kwamen na hun experimenten aan de Rockefeller University in New York tot de conclusie dat het zangmilieu, vooral dat van na de dertigste levensdag, essentieel is voor welk lied een kanarieman gaat zingen. Mary Sue Waser en Peter Marler hebben over hun onderzoek naar hoe zangkanaries hun lied leren nog een artikel geschreven, ‘Role of Auditory Feedback in Canary Song Development’.1 Hierin hebben ze hun bevindingen vastgelegd aangaande het belang van het gehoororgaan van de kanarieman bij het leren van zijn lied. Beide artikelen vormen eigenlijk één geheel, omdat ze betrekking hebben op één onderzoek. Ook dit artikel is integraal door Benny Uittebroek vertaald en hier volgt een samenvatting.

Mary Sue Waser en Peter Marler deden medio de jaren ‘70 aan de Rockefeller University in New York een onderzoek naar de zangontwikkeling bij gecultiveerde zangkanaries, i.c. waterslagers. In diverse experimenten probeerden ze te achterhalen welke factoren van invloed zijn op het uiteindelijke lied van een kanarieman. Ze kwamen tot de conclusie dat het zangmilieu in zeer grote mate het uiteindelijke lied van de kanarieman bepaalt. Van erfelijkheid van zangtoeren is tijdens hun onderzoek niets gebleken: in geluidsisolatie opgegroeide waterslagermannen kwamen tot een onsamenhangend lied dat significant afweek van het lied van hun vaders. Als onderdeel van hun onderzoek onderzochten Waser en Marler ook het belang van het gehoororgaan van een jonge kanarieman voor zijn uiteindelijke lied. Dit gold niet alleen het kunnen horen van anderen, maar ook van zichzelf.

Experimenten
De experimenten werd uitgevoerd met Belgische waterslagers. Ze werden gehuisvest in akoestisch geïsoleerde ruimtes, in houten kooien van 50 x 30 x 30 cm, die elk waren voorzien van drie luidsprekers. Bij sommige experimenten produceerden die zo veel lawaai dat andere geluiden, bijv. de zang van soortgenoten en zichzelf, voor de jonge kanariemannen niet waarneembaar waren. De jonge vogels werden bij de ouders gehuisvest tot ze volledig zelfstandig waren. Na 30-40 dagen werden de ouders verwijderd en werden de jonge vogels operatief gesekst. De jonge mannen werden gebruikt voor de experimenten.
De zangontwikkeling van de jonge mannen werd op de voet gevolgd en onder alle omstandigheden werden opnamen gemaakt van  studie- of jeugdzang van de jonge waterslagermannen. Voor de analyse van het lied werd vooral gekeken naar de gezongen lettergrepen. Door kanaries gezongen lettergrepen onderscheidden zich van elkaar in vorm en tempo. Een jonge waterslagerman, die onder normale omstandigheden opgroeit, ontwikkelt een lied van ongeveer dertig lettergrepen. Marler en Waser keken naar het effect van de door hen gecreëerde omstandigheden op het lettergreeprepertoire van de jonge kanarieman.

Lawaai en doofheid
Vijf waterslagermannen groeiden op in een omgeving waar zo veel lawaai uit de luidsprekertjes kwam dat zij noch de zang van hun vader, noch hun eigen zang konden horen. Op het moment dat zij zelfstandig waren, en van hun ouders werden gescheiden, werden ze operatief doof gemaakt. Deze vijf waterslagermannen ontwikkelden een eenvoudig liedje met  gemiddeld vijf lettergrepen, variërend van één tot acht.
Tegelijkertijd werden, onder normale omstandigheden, zes jonge waterslagermannen gekweekt, die volop de gelegenheid kregen naar soortgenoten te luisteren. Zij ontwikkelden een lied dat bestond uit gemiddeld 34 lettergrepen, variërend van 29 tot 42. 
Uit het experiment blijkt duidelijk dat een jonge kanarieman een veel minder complex lied ontwikkelt wanneer hij moet opgroeien in een omgeving. waarin hij noch andere vogels noch zichzelf kan horen.
Opmerkelijk is dat de doof gemaakte jonge waterslagers, weliswaar een eenvoudig liedje ontwikkelden, maar dat dit onmiskenbaar kenmerken van kanariezang vertoonde. Vergeleken met experimenten met andere vogelsoorten, waarvan mannen op zeer jonge leeftijd doof werden gemaakt, lijken de effecten van vroegdoofheid op de zang van kanaries minder drastisch en bleven specifieke kanariezangkenmerken, ondanks de ingrepen, toch bestaan.

Alleen lawaai
Door Marler en Waser werden diverse proeven gedaan met jonge waterslagers die, al dan niet voor lange tijd, verbleven in een kooi met luidsprekertje waaruit een zodanig lawaai kwam dat ze geen ander geluid konden waarnemen. In tegensteling tot de eerder beschreven proef werden deze jonge kanariemannen niet operatief doof gemaakt.

Proef 1
In de hierboven beschreven proef werd met lawaai producerende luidsprekertjes en het operatief doof maken het jonge kanariemannen onmogelijk gemaakt het door anderen en henzelf geproduceerde geluid waar te nemen. Het gevolg was dat zij een totaal ander lied ontwikkelden dan dat van in normale omstandigheden opgegroeide jonge kanariemannen. Waser en Marler waren benieuwd of een zelfde effect zou optreden wanneer de jonge mannen alleen lawaai zouden horen en niet doof zouden worden gemaakt. Elf mannetjes werden grootgebracht in een ruimte waarin zoveel lawaai werd gecreëerd dat zij noch zichzelf noch hun ouders konden horen. Na het zelfstandig worden bleven ze in deze ruimte gehuisvest tot een leeftijd van 200 dagen. Acht vogels werden in paren en drie vogels individueel gehuisvest. Het lied dat de vogels na 200 dagen zongen kwam vrijwel overeen met de vogels die in het andere experiment operatief doof waren gemaakt. Na deze periode van 200 dagen werd het lawaai uitgeschakeld en kregen de jonge mannen periodiek uit de luidsprekertjes kanariezang te horen. Dit had aanvankelijk geen invloed op het door hen ontwikkelde gebrekkige lied. Er waren overigens nauwelijks verschillen merkbaar tussen de in paren en individueel gehuisveste vogels.

Proef 2
Het was Waser en Marler uit vorige proeven bekend dat vogels die permanent aan groot lawaai worden blootgesteld gehoorbeschadiging oplopen. Veertig dagen permanente herrie zou een verhoging van de gehoordrempel met 20dB tot gevolg hebben. Hoe langer de periode des te dover worden de vogels. Bij vogels die 200 dagen in permante herrie hadden geleefd was de gehoorbeschadiging opgelopen tot een verhoging van de gehoordrempel met 50–60dB. De door het verblijf in constante herrie veroorzaakte doofheid is in zekere mate onomkeerbaar.
Om enige inzicht te krijgen over de mate waarin gehoorbeschadiging invloed heeft op de zangontwikkeling werden kanaries grootgebracht in een ruimte met zoveel lawaai dat zij noch andere vogels noch zichzelf konden horen. Nadat ze zelfstandig waren werd het geluid uitgeschakeld en kregen ze, via een bij de jongen geplaatste volwassen kanarieman, natuurlijke voorzang te horen. Uiteindelijk ontwikkelden deze vogels een lied dat nauwelijks verschilde van de vogels die van meet af aan onder normale omstandigheden waren opgegroeid. De eerste veertig dagen van hun leven dat ze in lawaai waren gehuisvest had hun gehoordrempel verhoogd, ze waren iets dover geworden, maar had geen significant effect gehad op de ontwikkeling van hun lied.

Proef 3
In proef 3 van deze serie onderzochten Waser en Marler het effect van de volwassen man in proef 2, die na het zelfstandig worden en de uitschakeling van het lawaai bij de jonge mannen was geplaatst. Wat was zijn invloed geweest op de zangontwikkeling van de jonge mannen?
Proef 3 was in het begin een herhaling van proef 2: de jongen werden in permanent lawaai grootgebracht, na veertig dagen werden de ouders weggehaald, het lawaai uitgeschakeld en de jongen operatief gesekst. De vijf jonge mannen werden vervolgens in geluidsisolatie geplaatst, in twee paren en één individu, dus zonder enige vorm van voorzang of ander geluid.
Deze mannen ontwikkelden een lied dat gemiddeld uit 14 lettergrepen bestond. Dit lied was dus beduidend minder complex dan dat van de jonge mannen die na veertig dagen een volwassen man als voorzanger hadden gehad. Waser en Marler concludeerden dan ook dat  de voorzang van soorteigen zang een belangrijke bijdrage levert aan de ontwikkeling van normaal zanggedrag. Zonder voorzang ontwikkelt een jonge waterslagerman een lied dat veel eenvoudiger is dan het lied dat onder normale omstandigheden, dus met voorzang van soortgenoten, wordt gecreëerd.
Het verschil in het lied van de mannen die zonder voorzang hun lied ontwikkelden en de jonge mannen die op de veertigste dag doof waren gemaakt was opmerkelijk. Laatstgenoemden kwamen niet verder dan een onsamenhangend lied dat uit gemiddeld vijf lettergrepen bestond; de mannen die niet doof waren gemaakt kwamen tot een repertoire van gemiddeld 14 lettergrepen. Marler en Waser concludeerden hieruit dat voor de zangontwikkeling van een jonge man het belangrijk is dat hij zijn eigen zang hoort. Kennelijk luistert de jonge waterslagerman in opleiding naar zijn eigen zangprestaties, analyseert die en past die desgewenst aan. Al zingend en luisterend naar zijn eigen vorderingen ontwikkelt de jonge kanarieman zijn eigen lied. De doof gemaakte kanariemannen waren hier niet toe in staat en dat was merkbaar aan het uiterst gebrekkige lied dat zij uiteindelijk zongen.

Zingen en luisteren
Zoals hiervoor werd aangegeven had het verblijf van de jonge mannen in een omgeving met permanente herrie gehoorbeschadiging tot gevolg. In welke mate was die onherstelbaar of omkeerbaar, oftewel waren de vogels die 200 dagen in herrie hadden geleefd en niet doof waren gemaakt uiteindelijk wel grotendeels onomkeerbaar doof geworden als gevolg van het permanent leven in, letterlijk, oorverdovend lawaai? Van de vogels die chirurgisch doof waren gemaakt was duidelijk dat ze de rest van hun leven doof waren. Uit de proef met de mannen die 200 dagen in permante herrie waren gehuisvest bleek dat het door hen ontwikkelde lied nauwelijks afweek van dat van de vogel die chirurgisch doof waren gemaakt. Ook nadat de herrie was uitgeschakeld bleven ze het tot dan toe gevormde gebrekkige lied behouden. Waren ze als gevolg van het lawaai ook voor 100% doof geworden?  
Waser en Marler waren benieuwd of de mannen die 200 dagen in herrie hadden geleefd toch nog in staat waren anderen en zichzelf te horen en hun lied aan te passen naar een hoger niveau. Aanvankelijk leek dit niet het geval te zijn, maar wat bleek? Toen de zang van deze mannetjes in het volgende broedseizoen, dus elf maanden nadat het geluid was uitgeschakeld opnieuw werd opgenomen hadden ze een hun lettergreeprepertoire verhoogd van gemiddeld 3,5 per vogel naar gemiddeld 11,4, een opmerklelijk verbetering dus. Deze verbetering van het lied was dus ontwikkeld in het tweede levensjaar, na de rui. Ondanks de gehoorbeschadiging waardoor de gehoordrempel met 50-60dB was verhoogd waren de mannen kennelijk in staat toch voldoende van anderen en zichzelf te horen om hun lied naar een hoger niveau te ontwikkelen.
Omdat dat proces niet in het eerste levensjaar, maar pas in het tweede levensjaar, na de rui, had plaatsgevonden werd duidelijk dat kanaries na het broedseizoen, na de rui- en rustperiode, kennelijk hun lied opnieuw opbouwen en tegelijk ontvankelijk zijn voor nieuwe invloeden vanuit het zangmilieu en die in hun ‘tweedejaarslied’ verwerken. Kanaries blijken in staat, onder invloed van het zangmilieu, hun lied te veranderen, ook in de volwassenheid.

Conclusies
Op grond van hun experimenten trokken Mary Sue Waser en Peter Marler de volgende conclusies. Hoewel de uit de luidspeakertjes afkomstige herrie, die ongewenste geluidsinvloeden moest voorkomen, een zekere mate van onomkeerbare doofheid veroorzaakte, vormde deze doofheid geen belemmering om een lied te ontwikkelen. Des te korter de periode waarin de vogel in lawaai had geleefd, des te geringer de doofheid, des te complexer het lied dat ontwikkeld werd. Voorwaarde was wel dat de vogels de beschikking kregen over de voorzang van volwassen soortgenoten. Ontbraken deze voorzangers dan bleef het lied, ook van vogels die slechts 40 dagen in herrie hadden geleefd, uitermate gebrekkig.
Uit de proeven bleek ook dat de jonge mannen de voorzangers imiteerden en vaak met aanzienlijke precisie.
Zelfs vogels die tot de leeftijd van 200 dagen in lawaai hadden geleefd en waarvan de gehoordrempelwaarde tot 50-60 dB was verhoogd, bleken in staat te zijn hun zang te verbeteren. Bijzonder was dat hun zang aanvankelijk leek op die van de chirurgisch doof gemaakte vogels, maar zij bereiken uiteindelijk, met name na de rui– en rustperiode, in het tweede levensjaar een aanzienlijk groter lettergreeprepertoire.
Duidelijk is dat de wisselwerking tussen het zingen van de volwassen voorbeelden en de zangpogingen van de jonge mannen enerzijds en anderzijds het luisteren naar de volwassen voorbeelden en de eigen zangvorderingen van grote invloed is op de ontwikkeling van het lied van een zangkanarie. Ontbreekt deze wisselwerking tussen zingen en luisteren dan wordt een gebrekkig lied ontwikkeld, met een significant lager lettergreeprepertoire dan jonge kanariemannen ontwikkelen die onder normale omstandigheden opgroeien.

Wordt kanariezang erfelijk overgedragen?
Hoewel hier geen doelbewust onderzoek naar werd gedaan konden Waser en Marler op grond van hun experimenten ook uitspraken doen aangaande de erfelijkheid van kanariezang. Op grond van hun onderzoeksresultaten trekken Waser en Marler de conclusie dat kanariezang niet volledig aangeboren is. Omdat het lied, dat door een vroegdove kanarie wordt ontwikkeld, soort specifieke kenmerken bezit, dus kanarieachtig klinkt, lijkt de kanarieachtige zangstructuur, zoals lang aangehouden toeren, aangeboren. Omdat jonge kanariemannen die niet over een voorbeeld van zingende volwassen vogels beschikken tot een gebrekkig lied komen kan de conclusie getrokken worden dat het zingen van een volwaardig kanarielied niet van de ouders op de jongen wordt overgedragen. Jonge kanariemannen moeten hun volwaardige kanarielied dus aan de hand van voorbeelden zelf leren. 
Ter ondersteuning van deze conclusie even een redactioneel zijpaadje. In de poging zijn harzers als nachtgalen te laten zingen kweekte Karl Reich in het tweede en derde decennium van de vorige eeuw zangkanaries met uitsluitend voorzang van nachtegalen. Na diverse generaties doelgericht fokken zongen zijn ‘harzers’ volop nachtegaaltoeren, maar soortkenmerkende kanariezang, zoals lang aangehouden toeren, die niet kenmerkend zijn voor nachtegaalzang, bleven in het lied van Reich’s ‘nachtgaalzangers’ bestaan. De kanaries van Reich zongen uiteindelijk bijna als nachtegalen, maar hun lied bleef qua zangstructuur onmiskenbaar dat van een kanarie.2 Op grond van Reich’s ervaringen en de onderzoeksresultaten van Marler en Waser blijkt dat niet de zangtoeren, maar wel de voor een kanarie kenmerkende zangstructuur erfelijk wordt doorgegeven. 

Met dank aan Benny Uittebroek

Noten

1.     Marler, Peter en Mary Sue Waser, Role of Auditory Feedback in Canary Song Development, In: Journal of Comparative and Physiological Psychology 1977, Vol. 91, No. 1, p. 8-16.

2.     Plokker, Jaap. Karl Reich & Hans Duncker, pioniers in het onderzoek naar de vererving van kanariezang. Een terugblik op honderd jaar denken en schrijven over kanariezangvererving’, Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie 2022-1. In samenvatting: Onze Vogels, juli-november 2022.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2023 nr. 3, pp.03-10.

 

-0-

 

TOP

 Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek

Vanaf welke leeftijd zijn jonge kanariemannen ontvankelijk voor voorzang?

door Jaap Plokker

In de rubriek ‘zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek’ staat deze keer geen wetenschappelijk artikel centraal, maar proberen we verbinding te leggen tussen wetenschappelijk onderzoek en de kweekpraktijk.

De meeste zangkanariekwekers benaderen hun kweekmethodiek nu heel anders dan de liefhebbers enige decennia geleden. Dit heeft alles te maken met de fenomenen ‘zangmilieu’ en ‘voorzang’, die van door kwekers in het verleden, als minder belangrijke en terzijde geschoven factoren, nu tot ‘hoekstenen’ zijn geworden.

Erfelijkheid in combinatie met zangmilieu
Gold onder invloed van Martin Weyling en zijn navolgers vanaf de jaren ’50 het primaat van de erfelijkheid van het kanarielied, wetenschappelijk onderzoek heeft inmiddels keer op keer aangetoond dat voor deze opvatting geen enkel bewijs te vinden is. Een zangtoer, in een bepaalde kwaliteit, is geen overerfbare factor die, ongeacht de omstandigheden, aan het nageslacht wordt doorgegeven en door de volgende generatie overeenkomstig wordt gezongen.
Dit betekent overigens niet dat met de veredeling van kanariezang geen rekening gehouden hoeft te worden met erfelijke factoren, de zang betreffende, integendeel.
Ook dat is namelijk, aan de hand van de wetten van Mendel, door dr. Hans Duncker aangetoond.
De erfelijke factoren waarmee zangkanariekwekers in hun kweekmethode rekening moeten houden lijken vooral onderdeel te zijn van het segment ‘aanleg’, ‘vermogen’ en ‘imitatietalent’. Kweken in stamverband is daarom nog steeds van het grootste belang om gewenste aanleg, vermogen en imitatietalent vast te leggen en te versterken. Bij de opbouw van onze stam is dus essentieel dat we, zowel mannen als poppen, selecteren op de aanleg, het vermogen en het talent voor het imiteren van de door ons gewenste toeren en toervormen. Voor poppen bestaat het probleem dat zij hun erfelijke vermogens op dit gebied niet laten horen. We zullen voor de selectie van de poppen op zangcapaciteiten dus, noodgedwongen, terug moeten vallen op veronderstelde erfelijke zangeigenschappen op basis van die van de broers. Om hieromtrent een zo betrouwbaar mogelijk beeld te hebben is een goede administratie omtrent afstamming en zangeigenschappen dus een vereiste.
Of de erfelijke meegekregen aanleg, vermogen en imitatietalent ook leiden tot het gewenste lied is afhankelijk van het zangmilieu waarin de jonge kanarieman opgroeit. Het is voor een kweker dus van cruciaal belang te weten wanneer een jonge kanarieman ontvankelijk is om door hem opgevangen voorzang te koppelen aan zijn erfelijke meegekregen zangcapaciteiten. In deze periode zal hij namelijk zijn aanleg, vermogen en imitatietalent aanwenden om een eigen lied te ontwikkelen, met de voorzang als referentie.
Veredeling van kanariezang is dus alleen mogelijk door kweekvogels, mannen én poppen, te selecteren op de, veronderstelde, erfelijk vastgelegde eigenschappen in het segment aanleg, vermogen en imitatietalent en de nakomelingen op te laten groeien in een zorgvuldig samengesteld zangmilieu. Dit is de boodschap die zangkanariekwekers voor hun kweekpraktijk hebben meegekregen vanuit het wetenschappelijk onderzoek naar hoe kanaries hun zang ontwikkelen.

Imitatietalent en zangmilieu
Dat imitatietalent niet alleen erfelijk is, maar, in combinatie met voorzang, ook een essentiële factor bij zangveredeling, is al in de jaren ’20 van de vorige eeuw, aan de hand van de wetten van Mendel, aangetoond door dr. Hans Duncker. Op basis van de kweekadministratie van Karl Reich kon hij hiermee verklaren waarom Karl Reich in het tweede decennium van de 20e eeuw in staat was geweest uit harzerrollers kanaries te kweken die zongen als nachtegalen. Voor wie zich verder wil verdiepen in Duncker’s gedachtegang en het belangwekkende en interessante experiment van Kal Reich verwijs ik hierbij naar de artikelen die ik hierover heb geschreven en zijn gepubliceerd in ons clubblad 2022-1 en in ‘Onze Vogels’, jrg. 2022, nr. 6 t/m 11.  
Met name sedert de jaren ’70 uitgevoerde wetenschappelijke experimenten om meer inzicht te verkrijgen hoe vogels in het algemeen en kanaries in het bijzonder hun lied leren komen we iedere keer weer tot de conclusie dat het zangmilieu waarin de jonge kanarieman opgroeit van essentiële betekenis is voor zijn uiteindelijke lied. In geluidsisolatie opgegroeide jonge kanariemannen ontwikkelen een gebrekkig kanarielied dat een flauwe afspiegeling is van wat hun vaders zongen. Voorzang van volwassen vogels blijkt voor het ontwikkelen van het eigen, volwaardige, lied van jonge kanariemannen van cruciaal belang. Ook blijkt uit onderzoeken dat het niet zoveel verschil uitmaakt of het zangmilieu wordt bepaald door natuurlijke voorzang met sociale interactie of mechanische voorzang via een geluidsdrager als elpee, cd, of wat er tegenwoordig al niet mogelijk is. De onderzoeken die dit aantonen zijn talloos en we beperken ons hier door te verwijzen naar het artikel van M.S. Waser en P. Marler in deze editie van ons clubblad en artikelen in de clubbladen 2022-2 en 2022-3.

Vanaf welke leeftijd zijn jonge kanariemannen ontvankelijk voor voorzang?
Voor zangkanariekwekers die voor hun zangveredeling gebruik willen maken van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar hoe zangkanaries hun lied leren is het zo helder als glas dat het zangmilieu een uitermate belangrijke factor is voor welk lied de jonge kanarieman uiteindelijk gaat zingen. Wie het zangmilieu veronachtzaamd zal nooit tot een substantiële zangveredeling van zijn vogels kunnen komen. Zangkanaries die geacht worden op wedstrijden goede resultaten te kunnen behalen zullen hun lied moeten ontwikkelen in een zo optimaal mogelijk zangmilieu. Alle kanariezang, en soms ook het lied van andere vogelsoorten, die de jonge kanarieman hoort, kan hij opnemen en verwerken in zijn eigen lied. Om onaangename verassingen tot een minimum te beperken zal de voorzang dus moeten bestaan uit streng geselecteerde voorzangers. Bij voorkeur eerder twee goed doorzingende, zo foutloos mogelijke, mannen, dan meerdere volwassen vogels. Veel voorzangers betekent namelijk dat er ook meer smetjes in kanariezang kunnen worden waargenomen en overgenomen.
Nu zullen kwekers voor de kweek ook vogels inzetten die als voorzanger minder geschikt zijn. De kweker heeft ze aangehouden, omdat hij veronderstelt dat ze over een bepaalde aanleg, vermogen of imitatietalent beschikken, maar ze zingen ook toervormen die hij later liever niet in het lied van de jonge mannen hoort. Hoe lang kan je deze mannen in je kweekruimte laten zonder dat ze de zangontwikkeling van de jonge mannen negatief beïnvloeden? Essentieel voor een antwoord hierop is de vraag vanaf welk moment een jonge kanarieman geluiden uit zijn omgeving opneemt om die in zijn uiteindelijke lied te verwerken. Oftewel, vanaf welk moment moet de voorzang in de kweekruime aan de door de kweker gewenste eisen voldoen? Er circuleren hieromtrent onder kwekers allerlei ‘waarheden’. Zo zou een kanarie al in het ei geluiden opnemen; anderen beweren dat het zangmilieu van invloed is op de jonge kanarieman vanaf het moment dat hij uit het ei kruipt.

Naar de vraag vanaf welk moment een jonge kanarieman ontvankelijk is voor voorzang is ook wetenschappelijk onderzoek gedaan. Hieromtrent heb ik nog geen door iedereen geaccepteerde absolute leeftijd kunnen ontdekken. In dit clubblad kunnen we lezen dat Mary Sue Waser en Peter Marler de grens leg-gen bij de 30e levensdag, maar nog een slag om de arm nemen. In de bijdrage in clubblad 2022-2 over het artikel ‘Song learning in domesticated canaries in an restricted acoustic environmentvan Sandra Belzner, e.a., konden we lezen dat zij, voor hun onderzoek, waren uitgegaan van de artikelen van o.m. F. Nottebohm e.a. (1986) en K. Weichel e.a. (1986), en de grens hebben gelegd bij de 40e levensdag. Er worden dus verschillende momenten aangegeven, namelijk tussen de 30e en 40e levensdag, en daarom hanteren we hier een veilige marge. Wij gaan er dus vanuit dat een jonge kanarieman vanaf zijn 30e levensdag begint met het opnemen van geluiden om die in zijn uiteindelijke lied te verwerken. Alle voorzang die een jonge kanarieman vóór zijn 30e levensdag hoort is dus niet van invloed op zijn uiteindelijke lied.
Kweekmannen met storende fouten in hun lied moeten dus uiterlijk op de 30e levensdag van de eerste jonge kanariemannen uit de broedruime verwijderd worden. Doet men dat niet dan zullen deze fouten in het lied van de jonge mannen teruggevonden kunnen worden. Het is dus voor een kweker van belang om deze wetenschap in zijn kweekplan op te nemen. Kweekmannen met een smetje in hun lied kunnen we alleen voor de eerste ronde inzetten en moeten we daarna buiten het gehoor van de jonge vogels huisvesten. Vanaf de 30e levensdag moet het zangmilieu namelijk zo perfect mogelijk zijn, zodat de jonge mannen in de best mogelijke leeromgeving verder kunnen opgroeien en hun lied kunnen ontwikkelen.

Uit onderzoek blijkt dat de jonge kanarieman, met name, tussen de 30e en 70e levensdag extra alert is op wat hij in zijn omgeving hoort en dit in zijn geheugen opslaat. Vanaf dag 30 bepaalt de jonge man, met de voorzang in zijn omgeving als referentie, het lied dat hij later wil gaan zingen. In deze periode lijken de eerste 40 dagen, dus t/m dag 70, van cruciaal belang te zijn. In deze periode vormt een jonge kanarie aan de hand van de door hem gehoorde voorzang het overgrote deel van zijn latere lied. Hij is op dat moment zelf nog nauwelijks in staat een liedje te produceren, fraselt maar wat, maar zijn uiteindelijk te zingen lied is inmiddels wel op de ‘harde schijf’, in de ‘bovenkamer’ opgeslagen. De rest van de studieperiode gebruikt de jonge man, luisterend naar zijn eigen prestaties en die vergelijk met en aanpassend aan het voorbeeld  in zijn geheugen, om zijn eigen lied steeds verder te vervolmaken.
Hoewel de basis voor het uiteindelijke lied dus in dag 30 t/m 70 wordt gelegd, kan een jonge kanarieman ook na zijn 70e levensdag, nog tot dag 240, waargenomen geluiden in zijn te vormen lied verwerken. Het is daarom niet aan te bevelen na de 70e dag voorzangers met storende fouten weer in het zangmilieu van de opgroeiende jonge kanariemannen terug te plaatsen. Alle daarvoor genomen maatregelen betreffende het zangmilieu zouden daardoor dus teniet gedaan kunnen worden. Overigens ligt ook na de 240e dag het lied van een zangkanarieman niet onwrikbaar vast. Hij kan in de loop van zijn verdere leven zijn lied veranderen, al naar gelang het zangmilieu waarin hij zich bevindt.

Slot
Wetenschappelijk onderzoeken naar hoe kanaries hun lied leren hebben ons diverse handvatten gegeven waarvan we in onze kweek van zangkanaries gebruik kunnen maken, in het bijzonder wanneer we de zangkwaliteit van onze vogels willen verbeteren.
We weten dat tot de 30e dag de jonge kanarieman niet ontvankelijk is voor voorzang, maar daarna, tot zijn 70e levensdag, de basis voor zijn uiteindelijke lied wordt gelegd, met de door hem gehoorde voorzang als referentie.
Niet alle zangkanariekwekers zullen echter zo gehuisvest zijn dat zij voor de 30e levensdag van de eerste jonge mannen kweekvogels buiten gehoorafstand van de jonge mannen kunnen afzonderen. Voor hen is het dus heel belangrijk dat zij de kweek ingaan met een beperkt aantal kweekmannen, die nagenoeg foutloos zijn. Dit is echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2023 nr. 2, pp. 30-35.

-0-

TOP

Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek

Hoe zouden Karl Reich en dr. Hans Duncker nu zangkanaries gekweekt hebben?

door Jaap Plokker

We vervolgen de speurtocht naar voor ons betekenisvolle informatie uit wetenschappelijk onderzoek naar hoe vogels hun lied leren en welke rol erfelijkheid hierin speelt. De motivatie om ons in dit onderwerp te verdiepen houdt uiteraard verband met de verwachting dat we resultaten van wetenschappelijk onderzoek mogelijk kunnen toepassen in onze kweekpraktijk. In de vorige editie van het clubblad werd aandacht besteed aan de vraag vanaf welk moment een mankanarie gevoelig wordt voor voorzang en op welke manier we in onze kweek daarmee rekening moeten houden. Deze keer staat centraal op welke manier we verworven wetenschappelijk onderbouwde kennis praktisch kunnen toepassen bij het opbouwen van een stam zangkanaries.

Twee basisprincipes
Het artikel ‘Karl Reich & Hans Duncker, pioniers in het onderzoek naar de vererving van kanariezang. Een terugblik op honderd jaar denken en schrijven over kanariezangvererving’, vulde de volledige editie van clubblad 2022-1. Vanaf juli tot en met november 2022 verscheen in ‘Onze Vogels’, in een zesdelige serie, een samenvatting van dit artikel. Vertrekpunt voor deze ‘terugblik’ was het experiment van Karl Reich in het tweede decennium van de 20e eeuw om zijn harzerrollers als nachtegalen te laten zingen door in het zangmilieu van de jonge mannen uitsluitend zingende nachtegalen toe laten. Dit was hem wonderwel gelukt en dr. Hans Duncker schreef daarover in 1922 een artikel met een verklaring voor Reich’s succes aan de hand van het gedachtegoed van Gregor Mendel. Op basis van de kweekadministratie van Karl Reich constateerde Hans Duncker dat Reich door steeds zijn kweekvogels te selecteren op vogels die het best in staat waren tot het imiteren van nachtegaalzang hij tot het gewenste resultaat was gekomen. Duncker’s slotconclusie was dan ook: Karl Reich had door steeds in familieverband en met streng geselecteerde kweekvogels te fokken, gecombineerd met uitsluitend voorzang van nachtegalen, in tien jaar een stam opgebouwd die over het erfelijk imitatievermogen beschikte de voorzang van nachtegalen opmerkelijk goed na te bootsen.

In het artikel ‘Vanaf welke leeftijd zijn jonge kanariemannen ontvankelijk voor voorzang?’, in clubblad 2023-2, stonden we stil bij de vraag vanaf welk moment een jonge kanarieman de oren spitst om vogelzang in zijn omgeving op te slaan met de bedoeling dat te gaan verwerken in zijn eigen lied.  Deze vraag is bijzonder belangrijk, omdat sedert de jaren ’70 wetenschappelijk onderzoek naar hoe kanaries hun lied leren keer op keer aantoont dat het zangmilieu waarin de jonge kanarieman opgroeit van essentiële betekenis is voor zijn uiteindelijke lied. In geluidsisolatie opgegroeide jonge kanariemannen ontwikkelen een gebrekkig kanarielied dat een flauwe afspiegeling is van wat hun vaders zongen. Voorzang van volwassen vogels blijkt voor het ontwikkelen van een eigen, volwaardig, lied voor jonge kanariemannen van cruciaal belang te zijn. De belangrijkste fase in dit leerproces is de 30e tot 70e levensdag.

Consequenties basisprincipes voor kweek met zangkanaries
Wetenschappelijk onderzoek heeft inmiddels keer op keer aangetoond dat een zangtoer, in een bepaalde kwaliteit, geen overerfbare factor is die aan het nageslacht wordt doorgegeven en door de volgende generatie, ongeacht de omstandigheden, overeenkomstig wordt gezongen. Dit betekent overigens niet dat met de veredeling van kanariezang geen rekening gehouden hoeft te worden met erfelijke factoren, de zang betreffende, integendeel, ook dat is namelijk aangetoond. De onderzoeksresultaten van dr. Hans Duncker en de wetenschappelijke experimenten met tot doel meer inzicht te verkrijgen in hoe kanaries hun lied ontwikkelen maken duidelijk dat kanarieouders aan hun nakomelingen niet doorgeven wat ze zullen zingen, maar wat ze kunnen zingen. Of de jonge mannen hun intrinsieke capaciteiten ook kunnen omzetten in hun uiteindelijke lied is volkomen afhankelijk van het zangmilieu waarin ze dat lied ontwikkelen. We zagen in voornoemd artikel in clubblad 2023-2 dat de 30e tot 70e levensdag hiervoor van cruciaal belang zijn.
Wanneer we de resultaten van het onderzoek van dr. Hans Duncker combineren met die van de wetenschappelijke onderzoeken naar hoe kanaries hun lied leren komen we tot de volgende voor ons, kwekers van zangkanaries, uitermate belangrijke slotsom:
Veredeling van kanariezang is mogelijk door kweekvogels, mannen én poppen, te selecteren op, verondersteld, erfelijk vastgelegd specifiek imitatietalent, en de nakomelingen op te laten groeien in een zangmilieu dat aansluit op de erfelijk meegekregen imitatiecapaciteiten van de jonge vogels. Willen we met onze waterslagers of harzers streven naar een kwalitatief zo hoog mogelijk vogelbestand dan zou dit de basis van onze kweekmethodiek moeten zijn.

De pijlers van de zangkanariekweek en de veredeling van het kanarielied zijn dus:

-       Selecteren op (verondersteld) erfelijk aanwezig imitatietalent.

-       Een zo optimaal mogelijk zangmilieu.

 

Karl Reich en Hans Duncler als zangkanariekwekers anno nu
Van het op experimentele vogelkweek gerichte duo Karl Reich en dr. Hans Duncker was laatstgenoemde niet alleen een wetenschapper ‘pur sang’, maar ook geobsedeerd door genetica. Karl Reich’s inbreng was vooral zijn ervaring als (zang)kanariefokker. In eendrachtige samenwerking hebben beiden in de jaren ’20 van de vorige eeuw tal van proefparingen uitgevoerd met kanaries en grasparkieten met als doel inzicht te verkrijgen in de vererving van kleuren, pigment, enz. Waar Karl Reich er voornamelijk voor zorgde dat er jongen op stok kwamen, stelde dr. Hans Duncker vooral de kweekkoppels samen, aan de hand van zijn wetenschappelijke kennis van de genetica. Hoe zouden beiden, als ze nog geleefd hadden, met hun door eigen ondervinding opgebouwde kennis, aangevuld met de kennis van nu over hoe kanaries hun lied leren, op dit moment het kweken van zangkanaries benaderd hebben? Het is uiteraard een hypothetische vraag, omdat we het antwoord nooit zullen weten, maar laten we voor de aardigheid eens een poging wagen en doen alsof Karl Reich en dr. Hans Duncker in 2022 hebben besloten waterslagers of harzers te gaan kweken. Hoe zouden ze dit aangepakt kunnen hebben en wat zou hun plan kunnen zijn voor de komende jaren? Oftewel, in onderstaande een poging een kweekplan op te stellen voor de opbouw van een stam zangkanaries op basis van het gedachtegoed van Karl Reich en Hans Duncker en gebruik makend van de moderne wetenschappelijke inzichten over hoe kanaries hun lied leren.

Aan de slag met de erfenis van Karl Reich en Hans Duncker
Het algeheel doel voor de komende jaren is voor Karl Reich en Hans Duncker om een stam waterslagers of harzers op te bouwen met een over de gehele linie steeds stijgend zangniveau, zodat ieder jaar meer ‘toppers’ uit het ei zullen kruipen.
Hun uitgangspunt is het zangmilieu. Hierin moeten de meest ideale zangers de voorzang bepalen. Alleen topvogels komen hiervoor in aanmerking. We denken dan aan waterslagers die over het volledige toerenrepertoire beschikken, de toeren zo zuiver mogelijk zingen, daarnaast over zo min mogelijk onwelkome toervormen beschikken. Eventueel zou het zangmilieu kunnen worden aangevuld met kanariezang op geluidsdragers, mits deze zang overeenkomt met die van de zang van de vogels in de kweekruimte. Natuurlijke en eventuele kunstmatige voorzang zullen een harmonieus geheel moeten vormen.

Het doel van hun kweekplan is om een stam vogels op te bouwen waarvan ieder jaar een groter aantal jonge mannen het niveau van de voorzang zullen behalen. We weten dat kanarieouders aan hun nakomelingen niet doorgeven wat ze zullen zingen, maar wat ze kunnen zingen. Het voor de selectie van de kweekvogels belangrijkste criterium zal voor Reich en Duncker dus steeds zijn: Zullen de nakomelingen van deze kweekouders over het imitatietalent beschikken om de voorzangers zo goed mogelijk te kunnen imiteren? 
Hun kweekplan zal er dus op gericht zijn specifiek erfelijk vastgelegd imitatietalent in de stam te versterken. Bij de selectie van de kweekvogels is voor Reich en Duncker dan ook de cruciale vraag: hebben deze poppen en mannen de erfelijke bagage om het vereiste imitatietalent aan de nakomelingen door te kunnen geven? Voor de mannen is dit vrij eenvoudig te bepalen, nl. in welke mate benadert hun zang dat van de voorzangers? Alleen de vogels die het meest de zang van de voorzangers benaderen komen in aanmerking voor kweekman. Voor de duidelijkheid: dat hoeven dus niet altijd de vogels te zijn met de beste wedstrijdresultaten!!! Luisteren naar de vogels verschaft voor de selectie meer duidelijkheid dan keurlijsten!
Het probleem is echter hoe selecteer je de poppen die het gewenste imitatietalent aan het nageslacht kunnen doorgeven? Zij zingen namelijk niet. De enige referentie hiervoor zijn de broers. Om enig zicht te krijgen over de erfelijke eigenschappen van een ‘gezin’ is het van belang om zo veel mogelijk broers en zussen te kweken. Des te meer jongen van een koppel, des te betrouwbaarder beeld krijgt men over het erfelijk vastgelegd imitatietalent in desbetreffend ‘gezin’, zowel broers als zussen. Komt er uit een koppel één man, een topper, die bovendien het zangmilieu goed heeft geïmiteerd, maar zijn broers blijven ver achter, dan is het maar zeer de vraag of deze man en zeker de zussen voor verdere kweek in aanmerking komen. De man is mogelijk niet zo geschikt als kweekvogel, maar is wellicht heel goed op z’n plek in de voorzang. Dan liever zich concentreren op zonen uit een koppel waar het vereiste imitatietalent bij meerdere vogels aanwezig is en dus de kans het grootst is dat ook de zussen daarover beschikken. In het kweekplan van Reich en Duncker is het dus niet alleen zaak kwalitatief goede mannen op stok te krijgen, maar ook het fokken van goede kweekpoppen is van essentieel belang.

Nu weet ik als geen ander dat het kweekplan, dat je voorafgaand aan een kweekseizoen op papier zet, zelden zo uitpakt. ‘Veel broers en zussen kweken’ is dus gemakkelijker gezegd dan gedaan. Toch is in het plan van Hans Duncker en Karl Reich dit wel een voorwaarde voor een verantwoorde selectie van de kweekvogels voor het volgende broedseizoen.
Ik stel me dan ook voor dat Duncker en Reich tijdens hun experimentele vogelkweek in de jaren ’20 en ’30 regelmatig gebruik hebben gemaakt van pleegouders. Ik ben er van overtuigd dat in bovenbeschreven model het gebruik van pleegmoeders (regelmatig) onontkoombaar is. Het is niet ongebruikelijk om met een kanariepop twee volledige kweekrondes te doen. Een pop drie volledige rondes jongen groot laten brengen is te veel roofbouw plegen op de vogel en gaat mij te ver. Om meer zicht te hebben op de erfelijk vastgelegde imitatiecapaciteiten van het nageslacht zijn wellicht drie rondes, uiteraard met dezelfde man, wel noodzakelijk. Het is daarom bij tegenvallende kweekresultaten aan te bevelen om een kweekronde door een pleegmoeder te laten grootbrengen. Uitgangspunt blijft: liever veel vogels van enkele koppels, dan van veel koppels ieder een paar vogels.

Wil men kweekmannen inschakelen die geen deel uit mogen maken van de voorzang dan zal deze kweekman uiterlijk op de 30e levensdag van de oudste jonge man van dat kweekseizoen uit het zangmilieu verwijderd moeten zijn. In dit geval is het gebruik van een pleegmoeder onontkoombaar. Het eerste legsel zou dan door een pleegmoeder moeten worden grootgebracht, terwijl gaande het tweede legsel de man uit het zangmilieu verwijderd kan worden. Er moet ernstig rekening mee gehouden worden dat met een kweekcombinatie met een man die wel als kweekman kan worden ingezet, maar niet als voorzanger, ondanks de inzet van een pleegmoeder, niet meer dan twee legsels mogelijk zijn.

Zoals gezegd dient het zangmilieu uitermate zorgvuldig te worden samengesteld. In de voorzang zitten uitsluitend mannen die de door de kweker gewenste toeren en toervormen zingen, zo foutloos mogelijk. Vanaf de 30e levensdag van het oudste jong van dat kweekseizoen mogen de jonge kanarie-mannen uitsluitend deze voorzang horen. Alle ongewenste zangelementen dienen voor dat moment uit het zangmilieu verwijderd te zijn. De voorzang in het zangmilieu is de norm voor de gewenste zang van de jongen. De jonge mannen worden dus beoordeeld en voor verder gebruik geselecteerd op basis van de mate waarin ze in staat zijn geweest de voorzang in het zangmilieu te kunnen imiteren. Alleen deze vogels en hun zussen, waarvan verondersteld wordt dat ze erfelijk dezelfde imitatiecapaciteiten met zich mee dragen, zijn voor verdere kweek geschikt.
Alleen de ‘gezinnen’ waaruit blijkt dat de jongen over het gewenste imitatietalent beschikken komen in aanmerking voor de vervolgkweek. ‘Gezinnen’ waaruit blijkt dat het gewenste imitatietalent in onvoldoende mate aanwezig is verdwijnen volledig uit het kweeksysteem.
Voorzangers hebben niet het eeuwige leven en kunnen in de loop van de tijd ook hun waarde als voorzanger verliezen. Het is daarom zaak om het zangmilieu ook voortdurend te ‘verversen’ met vogels die van minstens dezelfde, zo niet betere kwaliteit zijn. Voor de goede orde: voorzangers hoeven geen kweekvogels te zijn. Op deze wijze zou het mogelijk moeten zijn om zelfs de kwaliteit van het zangmilieu in de loop der jaren te verbeteren en daarom ook het niveau van de stam op te krikken.

Als alle jonge mannen volledig op zang zijn, dus in de loop van december, kan de balans worden opgemaakt. Welke jonge mannen benaderen het zangmilieu het meest en hebben daarmee aangetoond over het grootse imitatietalent te beschikken om zich de kwaliteit van het zangmilieu eigen te maken. Vervolgens komt de vraag aan de orde: zijn de best imiterende jonge mannen te herleiden tot ‘gezinnen’? Alleen de best imiterende jonge mannen uit deze ‘gezinnen’ en hun zussen komen in aanmerking voor de vervolgkweek. Ongeacht of het kweekvogels worden of niet zullen de jonge mannen beoordeeld moeten worden of ze een plaats verdienen in het zangmilieu voor de volgende generatie. Zo ja, dan blijven ze gedurende het volledige kweekseizoen bij de jongen, zo niet dan kunnen ze wel als kweekvogel worden ingeschakeld, maar moeten ze voor de 30e levensdag van de oudste jongen uit het zangmilieu verwijderd worden.

Consequenties
Het spreekt vanzelf dat bovenstaand kweekplan een aantal consequenties heeft. De selectie van de kweekoppen dient met dezelfde zorgvuldigheid plaats te vinden als die van de kweekmannen en de mannen voor de voorzang. Uitgaande van de zangkwaliteiten vindt de selectie van kweekvogels, i.h.b. de poppen, niet eerder plaats dan in december.
Uiteraard houden kwekers bij de selectie van hun kweekvogels met meer factoren rekening dan uitsluitend zang, zoals volledige legsels, regelmatige leg, broed- en voergedrag, plukken van jongen, enz. Vogels die vanwege deze eigenschappen niet voor vervolgkweek in aanmerking komen kunnen uiteraard al eerder uit het vogelbestand verwijderd worden. Het is aan de kweker welke selectiecriteria hij op dat moment het belangrijkst vindt. In dit artikel focussen we ons op de zangeigenschappen als belangrijkste selectiecriterium.
Het zangmilieu is de norm bij het selecteren van de kweekvogels; het vermogen om dat zangmilieu te kunnen imiteren is het belangrijkste selectiecriterium. Dit betekent dat het zangmilieu gedurende achtereenvolgende jaren een constante factor in het vogelverblijf dient te zijn. Toevoeging van zangonverwante vogels aan het zangmilieu betekent dat het klankbeeld van dat zangmilieu niet alleen verandert, maar ook dat de tot dan toe gehanteerde selectiecriteria en het als gevolg daarvan bij de mannen en poppen erfelijk aanwezig imitatietalenten niet meer sporen met het veranderde zangmilieu. Ook de voorzang van een zangonverwant lied op een geluidsdrager past niet in deze opzet. De geselecteerde kweekvogels beschikken namelijk niet of onvoldoende over het erfelijk talent om de nieuwe voorzanger(s), cq. de zangonverwante voorzang op de geluidsdrager, naar behoren te kunnen imiteren. ‘Verversing’ van het zangmilieu dient dan ook altijd plaats te vinden met zangverwante vogels, waarvan het lied naadloos aansluit op die van de vogels in het bestaande zangmilieu. Met het introduceren van zangonverwante vogels in de voorzang creëert men dus in feite een nieuw vertrekpunt voor de opbouw van een nieuwe stam. 
Voor de kweker is het van het grootste belang dat hij een zeer zorgvuldige administratie bij houdt. Niet alleen wat betreft de gang van zaken tijdens het broedseizoen, maar ook van de zangprestaties; niet alleen van de toppers, maar van alle mannen. Hij moet namelijk niet alleen een beeld krijgen van de zangkwaliteiten van een individu, maar ook van een volledig ‘gezin’

Slot
Of Karl Reich en dr. Hans Duncker anno 2023 de kweek van waterslagers of harzers op bovenstaande wijze zouden hebben opgepakt is natuurlijk maar de vraag; ze zijn immers, respectievelijk, in 1970 en 1961 overleden. Voorafgaande is echter wel geschreven in de geest zoals Hans Dunker over de erfelijkheid van zang dacht en zoals hij het succes van Karl Reich om uit zijn harzerrollers nachtegaalzangers te kunnen kweken, aan de hand van het gedachtegoed van Gregor Mendel, heeft verklaard. Uiteraard is dit aangevuld met de moderne inzichten over hoe kanariemannen hun lied leren, die Reich en Duncker niet kenden toen ze nog leefden.
In de tijd dat zij zich intensief met het kweken van vogels bezig hielden leefden Duncker en Reich niet onder een steen en volgenden de ontwikkelingen op de voet, in zowel de vogelkweek als de op de genetica gerichte wetenschap. Dr. Hans Duncker was zelf ook een productief publicist en gaf lezingen over zijn experimentele vogelkweek. Zij zouden, als ze nog geleefd hadden, ongetwijfeld kennis genomen hebben van de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek naar hoe kanaries hun lied leren en dat in hun gedachtegoed een plekje hebben gegeven.
Hoewel dr. Hans Duncker al in 1922 zijn gedachten over de erfelijkheid van kanariezang op papier zette zouden zijn conclusies voor de huidige zangkanariekwekers nog betekenisvol genoeg moeten zijn om er kennis van te nemen en wellicht, al dan niet gedeeltelijk, mee te nemen in hun eigen kweekplan. Immers, laten we, in dit verband, tot slot, ook duidelijk zijn: een degelijkere, op de toenmalige wetenschappelijke inzichten over genetica gebaseerde, gedachte over de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang is, sinds dr. Hans Duncker zijn conclusies in 1922 op papier zette, in het Nederlandse taalgebied niet verschenen. Dat was ook de slotsom van het artikel ‘Karl Reich & Hans Duncker, pioniers in het onderzoek naar de vererving van kanariezang. Een terugblik op honderd jaar denken en schrijven over kanariezangvererving’, waarmee we deze bijdrage begonnen.

Wie durft het aan om in de geest van Karl Reich en dr. Hans Duncker zangkanaries te gaan kweken?

 Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2023 nr. 3, pp. 11-20.

-0-

TOP

Hoe staan de nachtegalen in Meijendel er voor?

door Jaap Plokker

naar aanleiding van een artikel van Peter Spierenburg en Morrison Pot

Mijn buurman Peter Spierenburg is een bevlogen vogellaar. Bij nacht en ontij, weer of geen weer, trekt hij met zijn verrekijker en statief er op uit om vogels te observeren, maar daar blijft het niet bij. Hij doet namelijk ook aan serieus onderzoek. Afgelopen jaren betrapte ik hem op de plaats met het construeren van allerlei ingewikkelde vangnetsystemen, die kennelijk in de praktijk niet naar behoren functioneerden, want niet lang daarna was hij met een ander systeem in de weer. Al deze moeite werd ondernomen om broedende gele kwikstaarten te vangen en te registreren. Hij was namelijk intensief betrokken bij een onderzoeksproject naar territoriumkeuze, broedgedrag, enz. van in de Bollenstreek broedende gele kwikstaarten en hun jongen. Naast onderzoek naar gele kwikstaarten is hij ook betrokken geweest bij een onderzoek naar nachtegalen in het duingebied ‘Meijendel’, tussen Den Haag en Wassenaar. ‘Meijendel’ wordt beschouwd als een van de belangrijkste habitats voor nachtegalen in Nederland. Met Morrison Pot legde Peter hun bevindingen vast in het  artikel ‘Hoe staan de nachtegalen in Meijendel ervoor?’, dat gepubliceerd werd in het tijdschrift ‘Holland’s duinen’, nr. 73, april 2019..1
Al in de 17e eeuw werd geprobeerd kanaries als nachtegalen te laten zingen en van meet af aan waren de ‘nachtegaalzangers’ erg populair. Onze huidige zangkanarierassen harzer en waterslagers vinden hun oorsprong in deze oude ‘nachtegaalzanger’, sterker de waterslager is er de directe afstammeling van. Immers, medio de 19e eeuw kregen de uit Saksen in België geïmporteerde ‘nachtegaalzangers’ in het Vlaams de naam ‘waterslager’. Men mag dus van zangkanariefokkers, in het bijzonder de waterslagerkwekers, een meer dan gewone belangstelling voor de nachtegaal en zijn lied verwachten.
Daarnaast is het ‘Meijendel’ voor verschillende leden een bekend duingebied, o.m. om in het voorjaar naar nachtegalen te gaan luisteren. Redenen te over dus om in ons clubblad aan de hand van voornoemd artikel van Peter Spierenburg en Morrison Pot eens stil te staan bij de nachtegalen in ‘Meijendel’.

De ontwikkelingen in de vogelpopulatie in het duingebied ‘Meijendel’, tussen Den Haag en Wassenaar, worden op de voet gevolgd. Enerzijds worden sinds 1927 gegevens verzameld door het vogelringstation ‘Meijendel’ en anderzijds is sinds 1958 de vogelwerkgroep ‘Meijendel’ actief, die o.m. systematisch de broedvogelpopulatie in dit duingebied inventariseert en onderzoekt. In het ‘Meijendel’ kan dus over een lange periode de ontwikkelingen in de vogelpopulatie gevolgd worden.
Door toegenomen struikgroei is sinds de jaren ’60 het potentieel aan leefgebieden voor de nachtegaal in het duingebied langs de Nederlandse kust aanzienlijk toegenomen, met als gevolg dat waar in Zuid- en Oost-Nederland de populatie van nachtegalen sterk is afgenomen die in het duingebied fors is gegroeid. Het ‘Meijendel’ behoort tot de duingebieden langs de kust waar een relatief groot aantal nachtegalen zich in het voorjaar vestigt om te broeden.

Registratie van gegevens
Sinds 1958 wordt door de Vogelwerkgroep ‘Meijendel’, volgens een bepaalde methodiek, het aantal territoria en broedende nachtegalen in het ‘Meijendel’ geschat.
Het vogelringstation ‘Meijendel’ doet sinds 2000 mee aan een internationaal project met als doel reproductie, locatietrouw en overleving van Nederlandse broedvogels, dus ook van nachtgalen, te schatten. Om aan de hiervoor gewenste gegevens te komen worden in de periode van eind april t/m begin augustus in 11-12 vangrondes van een half uur voor tot zes uur na zonsopgang, in een vaste opstelling, mistnetten opgehangen. Van de gevangen vogels worden leeftijd en, indien mogelijk, geslacht vastgesteld. Verder worden vleugellengte en gewicht genoteerd en de vogels voorzien van een voetring met een unieke identificatie.
In het kader van voornoemd internationaal vogelring- en onderzoeksproject wordt sinds 2000 op een vijftal vogelringstations langs de Hollandse en Zeeuwse kust van 15 juli t/m 10 augustus specifiek nachtegalen gevangen door aan het eind van de nacht en in de vroege ochtend de zang van de nachtgalen af te spelen en ze zo in de mistnetten te lokken. Het betreft, naast het vogelringstation ‘Meijdendel’, dat van Westenschouwen, de Amsterdamse Waterleidingduinen, de Kennemerduinen en Castricum. Met de hierdoor verzamelde gegevens probeert men niet alleen te achterhalen hoe de broedvogels en hun nakomelingen zich na het broeden over de duinen verspreiden, maar ook welk deel van de vogels van jaar op jaar overleeft en terugkeert in het gebied. Omdat in het duingebied langs de Nederlandse kust op relatief grote schaal nachtegalen worden gevangen ontstaat dus een ook ruim bestand van nachtgalen die individueel herkenbaar zijn. Bovendien is er een gerede kans dat eerder gevangen vogels opnieuw in de mistmetten verstrikt raken, waardoor vergelijkingen mogelijk zijn met daarvoor verworven gegevens van dezelfde vogel.
Om zicht te krijgen op de ontwikkelingen in de populatie nachtegalen in het Nederlands duingebied sinds 2000, in het bijzonder dat van het ‘Meijendel’, kan dus gebruik gemaakt worden van door de volgende organisaties verzamelde gegevens: het vogelringstation ‘Meijendel’, de vogelwerkgroep ‘Meijendel’ en het samenwerkingsverband van verschillende vogelringstations in het duingebied langs de Hollandse en Zeeuwse kust, als onderdeel van een internationaal project. Wanneer de gegevens van deze drie informatiebronnen worden gecombineerd kan een tamelijk volledig beeld geschetst worden over de stand van zaken betreffende de nachtegaal in het Nederlandse duingebied en die in het ‘Meijendel’ in het bijzonder. Wordt vanuit de broedpareninventarisatie gemeld dat er veel paren zich gevestigd hebben, dan kan het vogelringstation een indicatie verstrekken hoe succesvol het broedseizoen is geweest. Uit de door verschillende ringenstations verworven gegevens valt op te maken in hoeverre oudervogels en jongen hun verblijf in Nederland beperken tot het eigen duingebied of uitzwerven naar andere gebieden.

Populatie nachtegalen neemt in het duingebied langzaam af
Welke trends laten de cijfers zien voor de periode vanaf 2000? Allereerst constateert de broedpareninventarisatie gedurende deze periode een licht afnemend trend van het aantal broedende nachtegalen in het gehele Meijendelgebied. Deze constatering wordt overigens niet ondersteund door de resultaten van het vogelringstation ‘Meijendel’. Die blijft ongeveer evenveel nachtegalen vangen. Bij de interpretatie van de cijfers van het ringstation moet er rekening mee gehouden worden dat nachtegalen tijdens het broedseizoen zich aan hun territoria houden en niet door het hele duingebied zwerven. Nachtegalen die hun territorium op afstand van de ringbaan hebben zullen dus ook niet worden gevangen. Waarschijnlijk is in het ‘Meijendel’ het gebied rond ringbaan voor nachtegalen erg aantrekkelijk en worden daar alle territoria ten volle benut, terwijl dat in andere delen van het Meijendelgebied anders kan zijn. Voor gedurende het broedseizoen gevangen nachtegalen geven de resultaten van het ringstation dus geen betrouwbaar beeld van de populatie in het hele ‘Meijendel’. Betrekken we echter de resultaten van de andere ringstations bij de gegevens over ‘Meijendel’ dan blijken in het gehele duingebied langs de Nederlandse kust in de tweede helft van het tweede decennium minder volwassen nachtegalen gevangen te worden dan vlak na de eeuwwisseling. Er zou dus sprake kunnen zijn van een trend waarin de populatie nachtegalen in het hele duingebied sedert 2000 licht afneemt en dat zou dan ook voor het ‘Meijendel’ gelden.
Oorzaken voor deze afnemende trend worden o.m. gezocht in een daling van het aantal voor nachtgalen geschikte broedterritoria. Nachtegalen zoeken een leefgebied dat bestaat uit struweel en een lichte onderbegroeiing. Er is een natuurbeleid om duinen weer hun natuurlijke gedrag te laten vertonen. In het duingebied is soms rigoureus ingegrepen om duinen weer te laten stuiven. Dit gaat ten koste van het areaal struweel. Ook staat in sommige delen van het duingebied de struweelbegroeiing onder druk vanwege overbegrazing door herten. Kortom, sinds 2000 hebben ontwikkelingen in het duingebied geleid tot in totaliteit minder struweel en dus ook minder geschikte territoria voor nachtegalen.

Honkvaste en zwervende nachtegalen
Vanwege de intensiteit waarin op de vogelringstations nachtegalen worden gevangen komt het regelmatig voor dat een nachtegaal in een mistnet verstrikt raakt, terwijl dat lot hem al eerder is overkomen. Interessant is om te zien of in het ‘Meijendel’ gevangen nachtegalen elders in het Nederlands duingebied opnieuw door een vogelringstation te grazen zijn genomen.
In het ‘Meijendel’ gevangen volwassen nachtegalen zijn kennelijk erg honkvast, want ze worden niet aangetroffen in de mistnetten van andere ringstations. Uit gegevens van het vogelringstation blijkt dat na het broedseizoen volwassen nachtegalen wat minder gebonden zijn aan hun eigen territorium, maar blijven in het duingebied waar ze hun jongen hebben grootgebracht. Gezien de ervaring met een enkele jaren achtereen gevangen vogel kiest een nachtgaal na zijn verblijf in Afrika bij zijn terugkeer naar Nederland voor het zelfde broedgebied als het jaar daarvoor.
Deze honkvastheid geldt niet voor jonge nachtegalen. In het ‘Meijendel’ geringde jonge nachtegalen zijn ook gevangen in de Amsterdamse Waterleidingduinen, de Kennemerduinen en zelfs in het duingebied van Castricum. Op genoemde vogelringstations geringde jonge nachtegalen werden weer ontdekt in de mistnetten van het vogelringstation ‘Meijendel’. Uit gegevens van o.m. het vogelringstation ‘Meijendel’ blijkt dat jonge nachtegalen aanvankelijk in het territorium van hun ouders blijven, maar vanaf medio juli gaan zwerven en daarbij respectabele afstanden kunnen afleggen. Verondersteld wordt dat ze op zoek gaan naar een geschikte broedplaats voor het volgend jaar, want in een bepaald duingebied gevangen zwervende jongen raakten het jaar daarop als volwassen vogels opnieuw in de mistnetten van desbetreffend ringstation verstrikt. Het lijkt er op dat de aan hun geboortegrond belendende duingebieden het meest frequent door de zwervende jonge nachtgalen worden bezocht. Het Zeeuwse ringstation ‘Westenschouwen’, op Schouwen-Duiveland, ving tussen 2000 en 2017 één vogel die in het ‘Meijendel’ eerder was gevangen en in het ‘Meijendel’ werd geen enkele nachtegaal gevangen die eerder in Westenschouwen was waargenomen. Tussen, het weliswaar iets dichterbij gelegen, Castricum en het ‘Meijendel’ blijkt meer interactie te zijn. Een voor de hand liggende conclusie dat de in zuidelijke richting gelegen duinloze gebieden en zeegaten een (te) groot obstakel voor de zwervende jonge nachtegalen vormen is echter te voorbarig. Het aantal geringe treffers aangaande Westenschouwen zou namelijk heel goed veroorzaakt kunnen zijn door het feit dat op Schouwen-Duiveland minder intensief is gevangen, en dus ook geringd, dan op de andere vogelringstations.

Veel territoria weinig jongen; weinig territoria veel jongen
Wanneer de cijfers betreffende nachtegalen van het vogelringstation ’Meijendel’ vergeleken worden met de inventarisatiegegevens van de vogelwerkgroep ‘Meijendel’ dan blijkt daaruit een zeer merkwaardig patroon: in jaren met veel broedparen werden relatief weinig jonge nachtegalen gevangen, terwijl in jaren met minder broedparen juist meer jongen in  de mistnetten bleven hangen. Je zou het omgekeerde verwachten: veel broedparen, veel jongen; weinig broedparen; weinig jongen. Het tegendeel blijkt het geval te zijn. Dit schreeuwt om een verklaring.
Veronderstelt wordt dat als gevolg van veel sterfte gedurende de trek en/of tijdens het verblijf in Afrika in het voorjaar relatief weinig nachtegaalmannen het broedgebied bereiken zij, bij het ontbreken van concurrentie, in de gelegenheid zijn de meest veelbelovende territoria te bemachtigen. Het gevolg is dat per nest meer jongen groot worden. In jaren dat er veel vogels terugkomen is er meer vraag naar dan aanbod van goede territoria en zullen ook nachtegalen genoegen moeten nemen met kwalitatief mindere territoria. Het gevolg is dat het aantal jongen dat per paar wordt grootgebracht lager  is.

Recapitulatie
Sinds 2000 is er in het ‘Meijdendel’ een afnemende trend van het aantal broedende nachtegalen waar te nemen. Deze trend geldt niet alleen voor het ‘Meijendel’. Ook op andere vogelringstations in het duingebied langs de Nederlandse kust worden de laatste jaren minder jonge nachtegalen gevangen dan rond de eeuwwisseling.  Deze ontwikkeling is echter nog verre van verontrustend:  De kustduinen, en zeker ook het ‘Meijendel’, waren en zijn nog steeds voor nachtegalen een populair gebied om er te broeden. Kortom, de stand van de nachtegalen in de duinen en ook in het ‘Meijendel’ staat er nog steeds goed voor. In de regel zijn ieder jaar de territoria bezet, vaak ook de kwalitatief mindere. Mocht zich een jaar voordoen dat er minder broedparen zijn dan blijkt het percentage jongen dat uitvliegt en zelfstandig wordt groter te zijn. Het blijft echter van belang om de ontwikkelingen omtrent de nachtegaalpopulatie in het duingebied op de voet te blijven volgen.

Met dank aan Peter Spierenburg.

Noten

Spierenburg, Peter en Morrison Pot, Hoe staan de nachtegalen in Meijendel er voor? In: Holland’s duinen, nr. 73, april 2019. Digitaal:  Hoe staan de Nachtegalen in Meijendel ervoor? | Sovon Vogelonderzoek ; file:///C:/Users/japlo/Downloads/dunea_-_hollands_duinen_nummer_73_-_nachtegalen%20(7).pdf

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2023 nr. 3, pp. 21-27.


 

TOP


Geschiedenis

Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:

 

Aria’s zingende goudvinken

door Jaap Plokker

Wat doet een artikel over Europese cultuurvogels in het contactblad van een  zangkanarieclub? Aan het begin van dit artikel is dat voor u nog een vraag. Ik hoop dat deze aan het eind is beantwoord. Het houden van vogels vanwege de zang is al een oeroud gegeven. Wellicht wat minder bekend is dat mensen, naast het genieten van de natuurlijke zang, in het verleden - en ook nog  in het heden? - hebben gepoogd  vogels wijsjes te laten zingen. Men gebruikte hiervoor o.m. goudvinken en kanaries. We gaan ons wat verder verdiepen in dit verschijnsel. In dit artikel staan de goudvinken centraal, een volgende keer zijn de kanaries aan de beurt.

Al weer een tijd geleden ontving ik van onze voormalig secretaris Aad van Duyneveldt met de opmerking ‘Je kijkt maar of je er wat aan hebt’ een partijtje boekjes en brochures. Tussen de stapel bevonden zich een aantal gebonden afleveringen van het tijdschrift ‘De Pluimgraaf’ uit de jaargangen 1899-1900. De bundel was samengesteld door Gea Stoop, de huidige redactrice van ‘Onze Vogels’. Zij had deze allereerste jaargangen van het tijdschrift, dat mede het verenigingsorgaan was van de voor de eerste keer in 1897 opgerichte vogelvereniging ‘Luscinia’, ontdekt en aan het bestuur van ‘Luscinia’ aangeboden. Toen ik in deze bundel op zoek was naar informatie over een specifiek onderwerp viel mij in het overzicht van de prijswinnaars van de in februari 1900 te Den Haag gehouden 15e Internationale Tentoonstelling van de vereniging ‘Avicultura’ de volgende passage op: ‘Klasse 24. Ter opluistering (…) 3e pr. Paul Groesch voor Aria’s zingende goudvinken’. In het verslag van deze tentoonstelling kon redacteur Noorduyn het niet nalaten te vermelden dat hij vol aandacht had staan luisteren bij ‘de snoezig aria’s zingende goudvinken van Paul Groesch’.1  
Na lezing van deze fragmenten schoten mij twee vage herinneringen te binnen. De eerste betrof een tv-uitzending, ik meen een aflevering van Willem Duys’ ‘Voor de vuist weg’, waarin een goudvink duidelijk herkenbaar de melodie van het ‘Wilhelmus’ floot. Een andere herinnering betrof een door romanschrijver en bioloog Maarten ’t Hart vertelde anekdote uit zijn jeugdjaren. Hij groeide op in een orthodox protestants milieu in Maassluis. Eén van zijn vrienden had een goudvink de melodie van een psalm geleerd en de vogel vervolgens weer vrijgelaten. Sindsdien werden de buurtbewoners vanuit het struikgewas door de psalmfluitende goudvink toegezongen.
Enige tijd geleden kreeg ik van onze penningmeester Gerard van Zuylen van omstreeks 1900 daterende vogelliteratuur te leen. Nieuwsgierig geworden naar de wijsjes zingende goudvinken ging ik daarin op zoek en ja hoor, op diverse plaatsen vond ik informatie over het aan het eind van de 19e eeuw in Nederland en zeker ook in Duitsland nog veel voorkomende gebruik om goudvinken een melodietje te leren: ‘De goudvink is nog steeds een zeer gezochte vogel, zoowel om zijn fraaie kleuren als wegens de eigenschap van allerlei deuntjes te leeren nafluiten, als zij nl. jong uit het nest gehaald en opgekweekt worden.(…) Daar de ouden echter geen deuntjes leeren nafluiten, haalt men liever de jongen uit het nest, als de veertjes even doorgebroken zijn.’ 2 Behalve met het uithalen van nesten kon men natuurlijk ook jonge goudvinken verkrijgen door ze zelf te fokken.
In twee door R.J. van Hooijdonk (Gepensioneerd Kapitein) geschreven boekjes vinden we de volgende praktische wenken: ‘Wil men jonge vogels een airtje leeren, dan behoeft men hen slechts in een kamer te hangen, alwaar zij geen anderen zanger hooren kunnen. Geeft men hun driemalen daags door middel van een fluitorgeltje een bekend deuntje te hooren, bij voorbeeld: Wien Neerlandsch bloed of een stukje uit de Lancier of: Heb je geen geld, verkoop je vrouw, of iets dergelijks en men dekt den vogel gedurende het onderwijs eenige oogenblikken toe, dan kan men er zeker van zijn, hem na den ruitijd het geleerde te hooren voortbrengen’.3
Voor de nestuithalers heeft van Hooijdonk nog de volgende tips: ‘Wanneer men de jongen uit het nest opkweekt, hoofdzakelijk met gekookt zomerraapzaad, vermengd met fijn gemaakte beschuit en een weinig harden eidooier, dan zullen die kleine gasten goed opgroeien en hun weldoener spoedig leeren kennen. Men kan die jonge zeer goed een aria leeren, maar dan moet men hen die zuiver kunnen voorfluiten, anders is het beter zulks door een klein fluitorgeltje te doen, dat in den handel verkrijgbaar is. (…) Hebben zij eenigen tijd in de vrije natuur rondgevlogen, dan kan men hen geen aria meer leeren.’ 4  
Dat in de 19e eeuw ook in Duitsland deuntjes zingende goudvinken allerminst een curiositeit was, maar veeleer een volwaardig onderdeel van de vogelhouderij, waarmee zelfs ook de nodige penningen te verdienen waren, blijkt uit een uit het Duits vertaald artikel in ‘De Pluimgraaf’. Over het africhten van de goudvinken wordt het volgende geschreven: ‘De africhting der jonge bloedvinken wordt heden nog met dezelfde zorg beoefend als vroeger. De afgerichte vogels, van welke er verscheidene twee of drie liederen kunnen fluiten, hebben een, daarnaar afgemeten hooge waarde, en vinden hunne afnemers niet slechts bij ons, maar ook buiten Duitschland. Die vogels, die met den mond zijn geleerd (d.w.z. door vóórfluiten door den africhter), en het geleerde lied zuiver en met uitdrukking weergeven, hebben de meeste waarde, terwijl die vogels, welke door een instrument, vooral door een vogelorgel geleerd hebben, de melodie ook wel goed mee en nafluiten, maar zonder voordracht, om zoo te zeggen zonder geur of kleur, in één woord: net als een draaiorgel, waardoor zij minder waard zijn.
Het onderricht moet reeds in de vroegste jeugd een aanvang nemen, wanneer er iets goeds van den vogel terecht zal komen. De bergbewoners, die de jonge goudvinken uit hunne nesten nemen, vóór zij kunnen vliegen en hen dan, tot zij zelfstandig zijn, voeden met gekauwde raapjes en gekookt eigeel, onderwijzen de jonge vogels reeds vóór zij alleen kunnen eten. Bij de in gevangenschap gefokte jongen,
moet het onderricht ook zoo vroeg mogelijk beginnen en wel, wanneer men hen door de ouders zelf laat opvoeden, vóór zij zelfstandig worden. In het andere geval, wanneer men den ouden vogels dit werk afneemt en de jongen zelf geheel opvoedt, reeds vroeger. In den tijd van het onderricht moet men de jongen, zooals wel van zelf spreekt, scheiden, zoowel van de ouden als van andere zangvogels, en hen zelfs geheel buiten het gehoor dier anderen brengen, anders verkrijgt men stumperds, die ook andere vogelzangen bij het geleerde invlechten. De melodie, die men den vogel wenscht te leeren, wordt den jongen vogel met den mond voorgefloten, van het begin tot het einde zonder op te houden, en wel dagelijks zoo dikwijls als de tijd maar toelaat. Zoodra de jongen alleen kunnen eten, zet men elk mannetje alleen in een kooitje en zet de kooien boven op elkaar, of scheidt hen door tusschenschotjes, opdat de vogels elkaar niet kunnen zien, en door allerlei afleidingen de aandacht, die voor het onderwijs vereischt wordt, kunnen verliezen. Het vóórfluiten der melodie wordt zoolang voortgezet, tot elke vogel in staat is haar zonder fouten na te fluiten.’ 5
Het gebruik om goudvinken een melodietje te leren fluiten is al heel oud en kwam, zo is althans mijn indruk, verspreid over heel Europa voor. Zoals uit bovenstaande blijkt leerde men de vogels de deuntjes door ze zelf voor te fluiten of gebruik te maken van een vogelorgeltje. Aangenomen wordt dat men omstreeks 1700 is begonnen met het vervaardigen van vogelorgeltjes. De Franse stad Mirecourt, in de Vogezen, staat bekend als het belangrijkste centrum van de vogelorgelfabricage in de 18e en 19e eeuw. Deze in Frankrijk vervaardigde vogelorgeltjes of serinettes werden naar allerlei landen uitgevoerd, ook naar Duitsland en Nederland. In Franse musea en particuliere verzamelingen bevinden zich uit het midden van de 18e eeuw daterende en nog steeds functionerende vogelorgeltjes, die speciaal zijn vervaardigd voor het africhten van goudvinken.6
Meer nog dan van goudvinken is van kanaries bekend dat al in de 17e eeuw jonge mannetjes een deuntje werd aangeleerd. In de door J.C.
Hervieux en F. van Wickede geschreven boekjes over het houden en fokken van kanaries kan je in notenschrift uitgewerkte melodietjes, zogenaamde airtjes, vinden die je de kanarie met een fluitje, een zogenaamd flageoletje, of een vogelorgeltje kon aanleren.7 Dat dit gebruik tot in de 21e eeuw bewaard is gebleven valt te zien in de uit 2003 daterende documentaire ‘The sound of Russia’, waarin een portret geschetst wordt van enkele Russische zangkanariefokkers. Een kweker vertelt hoe hij één van zijn kanaries de eerste regels van de herkenningsmelodie van een Oekraïense radiozender had geleerd, daarmee alom bewondering had geoogst en toont de kijker met piano en accordeon hoe hij de vogel het wijsje voorspeelde.8
In onze hedendaagse vogelliefhebberij is het honderden jaren oude gebruik om kanaries en goudvinken een wijsje aan te leren helemaal verloren gegaan. Jaren geleden heeft er ter opluistering tijdens de tentoonstelling van de vereniging waarvan ik lid ben, De Kanarievogel te Katwijk, een echte ‘putter’ gezeten; ook al zo’n uit lang vervlogen tijden daterend fenomeen. De putter zat in een kooi met een emmertje dat door middel van een kettinkje aan de bodem van de kooi was bevestigd en door de werking van de zwaartekracht in het water hing. Als het puttertje dorst had trok hij met behulp van zijn snavel, waarmee hij aan het kettinkje trok, en zijn pootjes, waarmee hij het terugglijden voorkwam, het emmertje omhoog, om daar vervolgens uit te drinken. Velen keken vol bewondering naar de kunsten van het puttertje en vonden het allergrappigst, anderen betitelden ons als dierenmishandelaars.9
Onnatuurlijk, door mensen aangeleerd, gedrag van dieren was voor onze voorouders en in bepaalde opzichten ook nog wel voor ons, een middel om zich met dieren te vermaken. Alhoewel er in het geheel nog geen taboe ligt op sprekende papegaaien lijken toch de gedresseerde vogels en honden, dansende beren, etc. steeds minder in de West-Europese cultuur van deze tijd te passen. Voor de onderlinge tentoonstelling van De Kanarievogel in december 2005 werden 12 goudvinken ingeschreven. Ik denk dat er wel heel wat water door de Rijn zal stromen voordat in het vraagprogramma van de tentoonstelling van De Kanarievogel de klasse ‘zingende goudvinken’ wordt opgenomen en de goudvinken elkaar niet alleen bekampen om wie het fraaiste uiterlijk heeft maar ook om wie het mooist het ‘Wilhelmus’ of diens 19e eeuw concurrent ‘Wien Neerlandsch bloed’ fluit.
Zoals al eerder aangekondigd zullen we ons een volgende keer gaan verdiepen in ‘airtjes’ zingende kanaries.

Noten
1.     De Pluimgraaf, Weekblad voor Liefhebbers van Zang- en Kamervogls, Pluimvee, Duiven en Konijnen, tevens officieel orgaan van Luscinia, Vereeniging
        ter bevordering der liefhebberij van Zang-, Sieraad en Kamervogels. Uitgegeven door De Erven Loosjes, Haarlem, Jaargang 1900, p. 107 en 123 (resp. 16 en
        23 februari 1900). Uit: De Pluimgraaf, gebundelde jaargangen 1899-1900, in het bijzonder de onder redactie van  C.L.W. Noorduijn verschenen rubriek ‘Zang
        en Kamervogels’. De bundel is samengesteld door Gea Stoop en uitgegeven door de ’s  Gravenhaagse Vereniging van Vogelliefhebbers ‘Luscinia’, z.j. .
2.     A.G.E. Hoijer, De Inlandsche Kamervogels en de Kanaries, pp. 24 en 26. Uitg. Vennootschap ‘De Veldpost’ te Amsterdam, 1898. Goedkoope
        Landbouwbibliotheek nr. 29.
3.     R.J. van Hooijdonk, Handleiding tot de kennis onzer kanarievogels en andere gevederde zangers, p. 100. Uitg. D. Bolle te Rotterdam, 4e druk. Het moment
        van uitgifte van deze 4e druk wordt door mij geschat op medio de jaren ’90 van de 19e eeuw. 
4.     R.J. van Hooijdonk, Over kanaries en Volière-vogels, pp. 24-25. Uit de serie Vademecum, practische 10 cents bibliotheek onder redactie van J.A.H. Jockin.
        Amsterdam, Uitg. Van Holkema & Warendorf, z.j. Het jaar van uitgifte wordt door mij geschat op 1902 of kort daarna.
5.     De Pluimgraaf, o.c., pp. 282-283 (4 mei 1900).
6.     Onder meer op de website van de in Parijs gevestigde restaurateur van oude mechanische muziekinstrumenten, Bernhard Pin, is enige, weliswaar uiterst
        beknopte, informatie te vinden over het gebruik en de fabricage van vogelorgeltjes in Frankrijk in de 18e eeuw.(
www.bernard-pin.com) Verder dank ik Hans
        van Oost, van de Kring van Draaiorgelvrienden, voor de door hem aan mij verstrekte informatie.

7.     J.C. Hervieux, Naaukeurige verhandeling van de kanarivogels. Amsterdam, uitg. Hendrik Schelte, 1712. p. 96-97. F. van Wickede, Kanari-uitspanningen, of
        nieuwe verhandeling van de kanari-teelt, Amsterdam, uitg. Willem Holtrop, 1786, 5e druk, pp. 78-79.
8.     Ekaterina Eremenko, The Sound of Russia, 2003. (Documentaire over het houden van zangkanaries in Rusland en de Oekraïne. Deze documentaire werd in
        2005 door VPRO TV uitgezonden op Ned. 3)
9.     Zie ook: R.J. van Hooijdonk, Handleiding, o.c., pp. 98-99 en R.J. van Hooijdonk,  Over kanaries, o.c., pp. 22-23. Van Hooijdonk spreekt overigens over
        putters die zowel water als het voer naar zich toe trekken.

 
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2006, nr. 2, pp. 7-11. 

-0-

TOP


Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:

Feit,  fictie en veronderstelling in de geschiedenis van de kanarieteelt

door Jaap Plokker

In 2006 begon ik in ons clubblad een rubriek getiteld ‘Op ontdekkingstocht in de geschiedenis’. Hoewel in mijn bijdragen voor het clubblad bij gelegenheid uitstapjes naar het verleden zijn gemaakt heb ik rondom dit thema weinig meer in ons clubblad geschreven. Dat wil niet zeggen dat mijn belangstelling voor de geschiedenis van het houden en fokken van kanaries enigszins is getaand, integendeel. In de afgelopen jaren heb ik geprobeerd mijn kennis te vergroten en hoop die ook t.z.t met jullie te delen. Eén van grote problemen die mij daarbij parten speelt is mijn twijfel over de historische betrouwbaarheid van de geschriften die mij als bron ter beschikking staan. Voor we verder gaan daarom een kritische blik op de manier waarop in heden en verleden over de geschiedenis van het houden en fokken van kanaries is geschreven..

Over het houden en fokken van kanaries is in vorige eeuwen weinig aan het papier toevertrouwd en daarom kampt iedere historicus, die de geschiedenis van de kanarieteelt in Europa wilt beschrijven, met een chronisch gebrek aan betrouwbare eigentijdse bronnen. Dit is overigens voor veel schrijvers geen belemmering om een boek of artikel over het houden en fokken van kanaries te beginnen met een stukje geschiedenis of zelfs een hele studie aan dit onderwerp te wijden, om nog maar te zwijgen over de vloed aan informatie die ons via internet bereikt. Willen we de geschiedenis van het houden en fokken van kanaries beschrijven dan moeten we een voorstelling maken van een puzzel waarvan we niet alleen te weinig puzzelstukjes hebben, maar we op dit moment ook nog ternauwernood weten waar welk stukje zou moeten liggen. Het kan niet anders of het door de historicus geschetste beeld bestaat voor een groot deel uit veronderstellingen. De in de loop der eeuwen verschenen historische verhandelingen over de kanarieteelt zijn dus mengelingen van feiten, veronderstellingen en soms ook fictie van de schrijvers.

Bronvermelding
Helaas bestaat er bij kanariekweekhistorici geen traditie om in noten te verwijzen naar de bron op grond waarvan men tot een bepaalde concrete beschrijving of bewering is gekomen. Wel wordt regelmatig in een beschrijving van de geschiedenis van de kanarieteelt of een deelaspect daarvan uitgebreid gebruik gemaakt van wat anderen eerder aan het papier hebben toevertrouwd. Het is daarbij niet onmogelijk dat wat door de één als een veronderstelling is geponeerd door een ander als feit wordt gepresenteerd; wat door de één als veronderstelling is opgeschreven gaat soms jaren later als historisch feit een eigen leven leiden. Dit heeft tot gevolg gehad dat van de geschetste voorstelling van de puzzel op den duur niemand meer weet welke stukjes gebaseerd zijn op betrouwbare eigentijdse bronnen, welke op veronderstellingen en welke totaal verzonnen zijn. Ondanks alle meer of minder serieuze inspanningen, die in het verleden zijn ondernomen om de geschiedenis van de kanarieteelt in Europa, of deelonderwerpen daarvan, te beschrijven moeten we helaas tot de conclusie komen dat het merendeel van deze geschriften een deels onjuiste voorstelling van zaken kan geven. Immers, het geschetste beeld is een mengeling van feiten, veronderstellingen en fictie en men weet bij het ontbreken van bronvermeldingen niet welke stukjes feit, welke fictie en welke veronderstelling zijn.
Moeten we nu op grond van bovenstaande concluderen dat we een deel van wat we in boeken, artikelen en op internet lezen over de geschiedenis van onze hobby gevoeglijk in de prullenbak kunnen deponeren? Waarschijnlijk wel. Helaas weten we niet welk deel. Er is eigenlijk maar één oplossing: Alle boeken en artikelen waarin de geschiedenis van de kanariekweek wordt beschreven en waarin niet duidelijk wordt aangegeven op grond van welke bron een en ander wordt beweerd zullen geclassificeerd moeten worden als ‘verdacht’ en dus als een mogelijke bron van onjuiste informatie. Dit klinkt behoorlijk pretentieus. Echter, alleen door in het vervolg publicaties te voorzien van een gedegen verantwoording zal op den duur de geschiedschrijving van onze hobby waarheidsgetrouwer worden.
 
Oproep
Dit artikel mag dan ook gelezen worden als een oproep aan iedereen die zich interesseert voor de geschiedenis van onze liefhebberij en z’n kennis aan anderen wilt doorgeven om niet alleen de kennis, maar ook de bronnen met de lezer te delen, door die met naam en toenaam bij desbetreffend fragment te vermelden. Daarnaast is bovenstaande tevens een oproep om elk geschrift, op papier en/of op internet, zonder bronvermeldingen niet serieus te nemen. Dit klinkt hard, maar willen we daadwerkelijk onze kennis over de geschiedenis van de kanariekweek substantieel vergroten dan zullen publicisten over dit onderwerp in het vervolg wetenschappelijk verantwoord te werk moeten gaan.
 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2012, nr. 2, pp. 21-23.

 -0-


TOP

 

Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:

 

Jean de Bethencourt                    

door Jaap Plokker

Elders in dit clubblad wordt de in de geschiedenis van onze liefhebberij geïnteresseerde lezer er op geattendeerd dat hetgeen we in boeken, tijdschriften en op internet lezen over de  geschiedenis van de kanariekweek gerangschikt moet worden in feiten, veronderstellingen en fictie. Omdat schrijvers zelden hun bronnen aangeven is uit hun verhaal lastig op te maken wat  feit, veronderstelling of fictie is. In onderstaand artikel zal  aan de hand van een uiterst beknopte biografie van Jean de Bethencourt geprobeerd worden het geschetste probleem met een voorbeeld te verduidelijken.

Inleiding
De introductie van de kanarieteelt in Europa wordt in de meeste publicaties als volgt beschreven: De Normandiër Jean de Bethencourt bezocht aan het begin van de 15e eeuw de Canarische eilanden en was daarmee de eerste Westeuropeaan die kennis maakte met de zang van de kanarie. Sommigen beweren zelfs dat hij kanaries heeft meegenomen naar Normandië en dus de kanarie in West Europa heeft geïntroduceerd. Nadat Jean de Bethencourt van het toneel was verdwenen verschenen de Spanjaarden op de Canarische eilanden. Zij bezetten eind 15e eeuw de archipel en exporteerden, op de Canarische eilanden uit de vrije natuur gevangen, vogels naar Spanje. Omdat er, voornamelijk bij adellijke dames, vraag bleek te zijn naar de vanwege hun zang gewilde kanaries legden Spaanse monniken zich toe op de kweek van deze vogels. Ze verkregen een monopolie op de handel door alleen mannen te verkopen en beletten zodoende anderen ook met kanaries te gaan fokken. Aan dit monopolie kwam een einde toen een Spaans vrachtschip op weg naar Livorno in Noord Italië bij het eiland Elba verging. Aan boord van het schip aanwezige kanaries ontsnapten en vestigden zich op Elba, waar Italianen de vogel vingen en er mee gingen fokken. Italiaanse vogelhandelaren verkochten kanaries aan Tiroolse mijnwerkers die er ook mee gingen kweken. Rondom de stad Imst ontstond een centrum voor kanarieteelt en –handel en de Tiroler vogelhandelaren verspreidden de kanarie verder over Europa, w.o. Nederland.1

Hoewel bij bovenstaande samenvatting de nodige kanttekeningen te plaatsen zijn richten we ons in dit artikel op Jean de Bethencourt en zijn betekenis voor de kanarieteelt in Europa. Diverse auteurs laten de introductie van de kanarie in West Europa namelijk beginnen met de lotgevallen van deze Normandiër.


Een niet eigentijdse afbeelding van Jean de Bethencourt
  (afbeelding afkomstig van Internet)

Oudste Nederlandstalige kanarieliteratuur
In 1712 verscheen bij Hendrik Schelte te Amsterdam een gecombineerd Frans-Nederlandse uitgave van het in 1709 te Parijs uitgegeven boekje van J.C. Hervieux ‘Traité curieux des serins de Canarie’. Vertaler A. Moubach gaf aan de Nederlandse uitgave de titel ‘Naauwkeurige verhandeling van de Kanarivogels’. De Nederlandse vertaling kende na de eerste uitgave in 1712 nog diverse herdrukken. 2   In 1750 verscheen de eerste druk van F. van Wickede, ‘Kanari-uitspanningen of nieuwe verhandeling van de kanariteelt’. Het boekje werd tot in de 19e eeuw herdrukt.3 Beide genoemde boeken zijn, voor zover mij bekend, de oudste Nederlandstalige publicaties over het houden en fokken van kanaries. Zowel J.C. Hervieux als van F. van Wickede schreven ieder vanuit hun eigen achtergrond en ervaring: De Fransman Hervieux als ‘Opziender over de Kanariqueekery van haare Hoogh. de Hertoginne van Berry’ en de Nederlander van Wickede met 29 jaar ervaring in het houden en fokken van kanaries.4 Met betrekking tot de introductie van de kanarieteelt in Europa heeft Hervieux niets te melden; F. van Wickede komt niet verder dan de mededeling dat de vogels oorspronkelijk van de Canarische eilanden afkomstig waren. Wel geeft hij ons een kijkje in de toenmalige internationale vogelhandel, die vooral door handelaren uit Zuid Duitsland en Oostenrijk, werd gedomineerd. 5
 

Jean de Bethencourt in de kanarieliteratuur
Voor zover mij bekend werd niet eerder dan in de 19e eeuw een verband gelegd tussen de Normandiër Jean de Bethencourt en de introductie van de kanarie in West Europa. De Fransman Jules Jannin schrijft  dat na de verovering van de Canarische eilanden Jean, door hem een Normandische vrijbuiter genoemd, de eer toekomt dat de Europeanen voor het eerst kennis maakten met kanaries. Jannin voegt er verder aan toe dat niet voor het jaar 1778 de eerste vogels door een afstammeling van Jean de Bethencourt naar Europa werden overgebracht. 6
Vanaf de 19e eeuw tot op de dag van vandaag wordt aan deze Jean de Bethencourt een rol toegeschreven in de verspreiding van de kanarie over Europa. Hij is o.m. ten tonele gevoerd als Franse matroos, die zich op de Canarische eilanden vestigde, daar trouwde en in zijn vrije tijd vogelkooitjes maakte en naar Spanje verkocht 7, als zeevaarder die in 1406 de kanarie op de Canarische eilanden ontdekte8, als een Normandische vrijbuiter 9 en als zeerover, die in zijn hart een zacht plekje had voor de vliegende grauwgroene eilandbewoners.10  In zijn boek ‘Geschiedenis van de kanarie’ beschrijft Bèr Willems uitgebreid de levensgeschiedenis van Jean de Bethencourt en diens pogingen de Canarische eilanden in bezit te nemen. Volgens Willems nam de Bethencourt op de eerste terugreis ‘naar alle waarschijnlijkheid kanaries in kooitjes mee en liet er ook een aantal in Cadiz achter. Terug in Frankrijk zou hij de kanaries aangeboden hebben aan koning Karel VI (…), aan wiens hof dus al in het jaar 1400 kanaries te bewonderen vielen. Dat Jean de Bethencourt kanaries heeft kunnen meebrengen was te danken aan de gewoonte van de Canariërs deze vogels in gevlochten kooitjes te houden en ze voor hun plezier te laten zingen.’ 
De belangstelling voor de van de Canarische eilanden afkomstige kanarie, die door de Bethencourt in Frankrijk was geïntroduceerd, verdween niet met diens overlijden in 1425. Willems schrijft dat in 1444 de Franse koning Karel VII een mooi tuinpark liet aanleggen met daarin een groot vogelverblijf, waarin kanaries tot voortplanting kwamen. Hij weet verder te melden dat de Franse koning Lodewijk IX zo bezeten was van kanaries dat hij in 1478 hoogstpersoonlijk meezeilde naar de Canarische eilanden en daar 48 kanaries aanschafte. Het jaar daarop kocht hij nog eens 46 stuks en in 1480 maar liefst 330 kanaries. Al die kanaries werden ondergebracht in grote vogelverblijven. Zoals ook tegenwoordig de liefde voor de kanaries van vader op zoon overgaat schafte de zoon van Lodewijk IX, Karel VIII, bij een handelaar 72 kanaries en bij een andere handelaar 84 kanaries aan. Tot zover Bèr Willems’ betoog over Jean de Bethencourt en de door hem aangewakkerde belangstelling voor kanaries bij de Franse adel in de 15e eeuw. 11
Wat een Normandische vrijbuiter en zeerover al niet teweeg kan brengen. De grote vraag is echter: Is bovenstaande feitenrelaas historisch verantwoord? Helaas kunnen we in Willems boek niet achterhalen op grond van welke bronnen hij al deze feiten aan het papier toevertrouwde. Feit, fictie of veronderstelling? Voorlopig beschouw ik, zolang het tegendeel wordt bewezen, voornoemde betekenis van Jean de Bethencourt voor de verspreiding van de kanarieteelt over Europa en de kanarieliefde van de Franse 15e eeuwse koningen als fictie. Aan Willems opsomming van feiten over de kanarieliefde aan het Franse hof in de 15e eeuw mogen vooralsnog geen enkele conclusies verbonden worden. Ik vind dit jammer voor Bèr Willems, omdat hij ontegenzeggelijk veel tijd in zijn studie heeft gestoken, maar het onnodig heeft gevonden zorgvuldig met zijn bronvermeldingen om te gaan. Met name dit laatste ondergraaft zijn geloofwaardigheid. Zonder expliciete bronvermeldingen overtuigt hij niet.
 

Korte levensgeschiedenis van Jean de Bethencourt
Moeten we achter de betekenis van Jean de Bethencourt voor de verspreiding van de kanarie over West Europa en de belangstelling voor kanaries aan het Franse hof, vooralsnog, de nodige vraagtekens plaatsen, Jean de Bethencourt (IV) als persoon is uiteraard geen fictie.12 De naam van de Normandische adellijke familie, waarvan Jean afstamt, kent verschillende schrijfwijzen waarvan de Bettencourt, de Bethancourt, de Béthencourt en de Bethencourt, de meest voorkomende zijn.  De Normandische edelman Jean de Bethencourt (IV) werd in 1362 geboren als zoon van  Jean de Bethencourt (III) en Marie de Bracquemont  op het kasteel van de familie in het plaatsje Grainville la Teinturière, niet ver van de Normandische falaisekust tussen Dieppe en Fécamp. Hoewel tegenwoordig van het middeleeuwse kasteel van de Bethencourts alleen nog door een glooiing in het landschap wat te bespeuren valt, houden de inwoners de herinneringen aan hun illustere dorpsgenoot levend op o.m. de plaatsnaamborden bij het binnenrijden van het dorpje en in het lokale museum.
Jean de Bethencourt leefde tijdens de Honderdjarige Oorlog (1339-1453), waarin de Engelse en Franse koningen streden om de heerschappij over een gebied dat voor het grootste deel het tegenwoordige Frankrijk omvat. Gedurende deze periode maakten zowel de Engelse als de Franse koning aanspraak op Normandië waardoor deze landstreek regelmatig te lijden had van de gevechtshandelingen. De de Bethencourts bleven over het algemeen loyaal aan de Franse koning, wat tot gevolg had dat het kasteel in Grainville la Teinturière op het eind van de 14e eeuw werd verwoest.
Jean trad als elfjarige in dienst van de hertog van Anjou en van 1387-1391 was hij kamerheer van de hertog van Orléans. In deze periode kreeg hij toestemming het verwoeste familiekasteel in Grainville la Teinturière te herbouwen en te versterken. Met de hertog van Orléans ging hij in 1390 mee op een expeditie tegen Moorse piraten in het Middellandse Zeegebied, een onderneming die jammerlijk mislukte, maar Jean wel in contact bracht met de Mediterrane wereld. Jean was ook verbonden aan het Franse hof: hij was schildknaap en later kamerheer van koning Karel VI en bovendien was hij omstreeks 1400 in dienst bij de machtige hertog van Bourgondië, die toen de zeggenschap had over de Nederlanden, waaronder het rijke Vlaanderen.
Welke beweegredenen Jean heeft gehad om zijn toekomst buiten Frankrijk te zoeken is niet helemaal duidelijk, maar vanaf 1401 begon hij onroerend goed te verkopen en bij familie geld te lenen om een expeditie naar de Canarische eilanden te kunnen financieren. Mogelijk, maar daarvoor heb ik geen afdoend bewijs kunnen vinden, was Jean o.m. geïnteresseerd in de orchilla handel. Orchilla is een mos dat groeit op de kustrotsen van de Canarische eilanden en was vanuit de oudheid bekend als grondstof voor de vervaardiging van een purperen kleurstof, waarvoor in de,  o.m. Vlaamse, textielnijverheid belangstelling bestond. 13 Daarnaast sloot Jean, via zijn oom Robin de Braquemont, hoofd van de pauselijke wacht in Avignon en vriend van Hendrik III, koning van Castilië, met Hendrik III een contract af waarin hij vastlegde de Canarische archipel voor Castiliaanse kroon te veroveren, in ruil voor het leenmanschap en feitelijk gezag over de eilanden. Voor Hendrik III was dit een uiterst lucratieve transactie, omdat hij hiermee de Canarische eilanden aan zijn eigen grondgebied kon toevoegen zonder er ook maar iets voor te ondernemen en er een cent voor te betalen, terwijl tegelijkertijd vanuit Portugal eveneens pogingen werden ondernomen de archipel onder Portugees gezag te plaatsen. 
Toen Jean de financiering van zijn expeditie rond had contracteerde hij een aantal avonturiers als ‘voetvolk’ en verzekerde zich van de steun van een edelman, Gadifer de la Salle, die de beschikking had over een schip. Behalve krijgslieden vergezelden ook twee geestelijken Jean op zijn tocht naar de Canarische eilanden, de Franciscaner monniken Pierre Bontier en Jean le Verrier. Laatstgenoemde zou Jean de Bethencourt tot aan diens overlijden in 1425 vergezellen. Dankzij beide geestelijken, die een uitvoerig verslag van de expeditie hebben opgetekend, zijn we goed op de hoogte van Jean de Bethencourst’s onderneming naar en zijn belevenissen op de Canarische eilanden.14


Middeleeuws miniatuur, voorstellende de reis van Jean de Bethencourt naar de Canarische eilanden. Het miniatuur bevindt zich in ‘Le Canarien’, het reisverslag van o.m. de twee geestelijken Pierre Bontier en Jean le Verrier, die de Bethencourt op zijn reis vergezelden.
 (afbeelding afkomstig van Internet)

Op 1 mei 1402 vertrok Jean’s expeditie vanuit la Rochelle. Na een tussenstop in Corunna  werd aangemeerd in de havenstad Cadiz, waar men, als gevolg van allerlei verwikkelingen, tot eind juni bleef. Door desertie van 27 manschappen was het expeditieleger inmiddels gereduceerd tot 53 man. Na een achtdaagse vaartocht vanuit Cadiz landde Jean op 30 juni 1402 op het eiland Lanzarote, waar hij vriendelijk werd ontvangen en toestemming kreeg een fort te bouwen.  Terwijl een deel van Jean’s manschappen op Lanzarote achterbleef voer hij verder naar Fuerteventura. Jean moest echter halsoverkop weer terugkeren naar Lanzarote, omdat daar zijn manschappen aan het muiten waren geslagen. De desertie van een deel van de manschappen in Cadiz en de muiterij op Lanzarote zijn de eerste in een reeks problemen waarmee Jean geconfronteerd werd en voornamelijk werden veroorzaakt door ondergeschikten, die zich meer lieten leiden door eigen belang dan door dat van Jean de Bethencourt en Gadifer de la Salle. Uiteindelijk leidde belangentegenstellingen ook tot een breuk tussen beide expeditieleiders.
Terwijl de la Salle achterbleef vertrok de Bethencourt in november 1402 naar Spanje om bij koning Hendrik III van Castilië om geld, manschappen en goederen te vragen. In ruil voor de erkenning van Hendrik III als koning over de door hem te veroveren gebieden kreeg Jean waar hij om vroeg. De Bethencourt keerde terug naar Lanzarote om nog niet bezochte eilanden te veroveren en er koloniën te stichten. Als ‘koning van de Canarische eilanden’ kreeg Jean zeggenschap over de door hem veroverde eilanden. In 1404 raakten Gadifer de la Salle en Jean gebrouilleerd omdat, naar de mening van Gadifer, Jean aan het hof bij Hendrik III teveel zijn eigen belangen en onvoldoende die van Gadifer had behartigd. Na een tevergeefse poging van de la Salle om bij Hendrik III een voor hem gunstige regeling te bepleiten verbrak hij zijn verbintenis met de Bethencourt en reisde in het najaar van 1404 vanuit Castilië teleurgesteld door naar Frankrijk.
Ook Jean keerde in januari 1405 terug naar Normandië, niet uit teleurstelling, integendeel, maar om benodigdheden op te halen voor de verdere kolonisatie van de Canarische eilanden. In mei 1405 vetrok hij vanuit Honfleur met hetgeen hij voor zijn onderneming nodig dacht te hebben. Zijn neef Maciot de Bethencourt vergezelde hem. In het najaar van 1405 probeerde hij tevergeefs een kolonie te stichten op Gran Canaria, maar op de eilanden Palma en Ferro lukte dit uiteindelijk wel.
We krijgen de indruk dat Jean, behoudens enkele schermutselingen, op de door hem veroverde eilanden over het algemeen een goede verstandhouding met de oorspronkelijke bevolking wist op te bouwen. Naast ontegenzeggelijk materiële motieven lijkt Jean de Bethencourt ook gedreven door idealisme: het bekeren van de Canariërs tot het Katholicisme. Niet voor niets had hij twee geestelijken meegenomen en hun zendingswerk was niet zonder succes: Op 20 februari 1404 liet de inheemse koning van Lazarote en een groot deel van zijn onderdanen zich dopen. Deze geschiedenis herhaalde zich in januari 1405 op Fuerteventura toen ook daar de beide koningen en de bevolking zich tot het Christendom bekeerden.
Op 15 december 1406 vertrok Jean weer naar het Castiliaanse hof, zijn neef Maciot de Bethencourt achterlatend als gouverneur belast met het bestuur over de op de diverse eilanden gestichte koloniën. Bij koning Hendrik III wist hij een aanbeveling te verkrijgen om bij de Paus een  bisschopszetel voor de Canarische eilanden te bepleiten. In Rome werd hij ontvangen door de Paus en kreeg waarom hij vroeg. Na zijn bezoek aan de Paus keerde hij terug naar Normandië in het volste vertrouwen dat neef Maciot de eilanden naar behoren zou besturen. In 1415 keerde Jean de Bethencourt voorgoed terug naar Frankrijk en droeg het leenmanschap over de archipel over aan Maciot de Bethencourt.
Hoewel Jean in 1417 zijn ondergeschiktheid aan de Franse koning Karel VI nog eens had bevestigd raakte hij in de daaropvolgende jaren persoonlijk verwikkeld in de Honderdjarige Oorlog. Na een overwinning van de Engelse koning op de Fransen in september 1418 moest Jean, om zijn bezittingen in Normandië veilig te stellen, in het conflict tussen de Franse en de Engelse koning zich op 14 mei 1419 scharen aan de Engelse zijde en koning Hendrik V van Engeland als zijn vorst erkennen. In de jaren die volgden verbleef de Bethencourt op zijn kasteel in Grainville la Teinturière en werd door de bisschop op de hoogte gehouden van de gang van zaken op de Canarische eilanden en de lotgevallen van zijn neef Maciot aldaar. Als gevolg van de verovering van Normandië door de Engelse koning was ook Maciot de Bethencourt Engels onderdaan geworden en dreigden de Canarische eilanden als leen over te gaan in Engelse handen. Om confiscatie door de Castiliaanse kroon te ontlopen en zijn zakelijke belangen in de archipel veilig te stellen droeg Maciot het leenmanschap over de Canarische eilanden over aan de graaf van Niebla. Hiermee kwam formeel een einde aan de Normandische zeggenschap over de archipel.
Jean de Bethencourt overleed in 1425 op zijn kasteel in Normandië en werd begraven in het koor van de kerk in Grainville la Teinturière.

Slot
Na een uiterst summiere biografie van de ondernemende, niet van enig opportunisme gespeende, Normandische edelman Jean de Bethencourt, die zijn opleiding genoot aan de hoven van de machtigste Franse adel, waaronder dat van de Franse koning, en op goede voet stond met de koning van Castilië, keren we terug naar de geschiedschrijving van de kanarieteelt en wat daarin over Jean de Bethencourt te lezen valt. Gezien bovenstaande is het meer dan opmerkelijk dat hij door toch niet de eerste de beste publicisten over het houden en fokken van kanaries, in navolging van Jules Jannin, wordt geportretteerd als, ‘zeevaarder’, ‘vrijbuiter’, ‘zeerover’ en kanariekooitjes vlechtende ‘Frans matroos’. Duidelijk is dat de hier geciteerde schrijvers zich niet hebben gebaseerd op betrouwbare bronnen. Dit roept automatisch de vraag op: Als de portrettering van Jean de Bethencourt al niet overeenkomstig de werkelijkheid is, wat klopt er dan van de rest van hun betoog, oftewel is Jean’s betekenis voor de introductie van de kanarieteelt in West Europa wel zo belangrijk als door sommigen wordt gesuggereerd? Nog sterker, is er überhaupt wel een verband tussen Jean de Bethencourt en de kanariehandel?
Zolang dit niet door betrouwbare bronnen wordt aangetoond waag ik het te betwijfelen.
 

Noten
1. Russ, Dr. Karl, Der Kanarienvogel, seine Naturgeschichte, Plege, und Zucht,  Magdeburg, 9e druk (1906), pp. 2-4.; Speicher, K., Kanaries, gevederde kamerzangers, Zutphen z..j., pp. 9-15; Mark, R.R.P. van der, Kanaries houden als liefhebberij, Zutphen, 2e druk (1966), pp. 8-9;  Woezik, M. van, Waterslager en harzer, houden, kweken, keuren, z.j., pp. 7-8; Kwast, P., Handboek voor de zangkanariekweker, Zutphen 1979, pp. 10-12; Wal, H.K. van der, Kanaries, Handboek voor het houden en kweken van zang- , kleur- en postuurkanaries, Baarn 1997, pp. 15-17.  
2. Over het verschijningsjaar van Hervieux boek bestaan verschillende lezingen. Sommigen vermelden 1709 als uitgiftejaar van de eerste druk, nl. bij C. Prudhomme te Parijs, anderen dateren de 1e druk in 1705. Een juiste datering van de eerste druk kon door mij niet ondubbelzinnig geverifieerd worden. Nederlandse vertaling: Hervieux, J.C., Naaukeurige verhandeling van de Kanarivogels, uit het Fans vertaald door A. Moubach, Amsterdam 1712.
3. Door mij is geraadpleegd: Wickede, F. van, Kanari-uitspanningen, of nieuwe verhandeling van de kanari-teelt, Amsterdam (bij Willem Holtrop), 5e druk (1786),  De 1e druk dateert uit 1750 en werd uitgegeven door Steven van Esveldt, boekverkooper te Amsterdam.
4. Hervieux, J.C., 1712, o.c., Inleiding ‘De vertaalder aan den lezer’; Wickede, F. van, o.c., titelblad.
5. Wickede, F.van,  o.c., p. 1.
6. Jannin, Jules, De kunst om kanarievogels op te kweeken en te doen voortteelen. Uitgegeven te Amsterdam bij G.T. Bom, 3e druk (1877), p. 1.
7. Gils, Wout van, Geschiedenis en ontwikkeling van de kanarie. Kanariehomepage Wout van Gils.
8. Woezik, M. van, Waterslager en harzer, houden, kweken, keuren, z.j. pp. 7.
9. Kwast, P., Handboek voor de zangkanariekweker, o.c., p. 10.

10. Toorn, C. van der, Zangkanaries. In: Dr. Thijs Vriends, e.a., Kanaries, voeding, verzorging, huisvesting, Best 1984, p. 146.
11. Willems, Bèr, Geschiedenis van de Kanarie, Best 1986, pp. 16-17.
12. De hiernavolgende biografie van Jean de Bethencourt is vnl. gebaseerd op de uiterst gedegen gedocumenteerde website over de genealogie en familiegeschiedenis
van de familie de Bettencourt, The Bettencourt Family 1200-2000.
( web.meganet.net/bettenco/ )
Daarnaast is gebruik gemaakt van: Coornaert, Kevin, De Vlaamse natie op de Canarische eilanden in de 16e eeuw. Scriptie Universiteit Gent, 1999-2000, paragraaf 1.2. 
13. Wikipedia, Conquest of the Canary Islands. Rouen, vallée de Seine, Normandie; History of Rouen, from 16th to the 18th century. (www.rouentourisme.com)
14. Er bestaan twee originele, deels van elkaar afwijkende, verslagen van Jean de Bethencourts expeditie naar de Canarische eilanden, getiteld ‘Le Canarien’. Eén manuscript, de ‘Egerton 2,709 codex’, is waarschijnlijk geschreven door de Franciscaner monniken Pierre Bontier en Jean le Verrier en aangevuld door Gadifer de la Salle. Dit manuscript wordt gedateerd tussen 1410 en 1420 en bevindt zich in het British Museum, in Londen. Een tweede versie van ‘Le Canarien’, de ‘Montruffet codex’, dateert waarschijnlijk uit het eind van de 15e eeuw en is vermoedelijk geschreven door Jean de Bethencourt, een neef van Jean de Bethencourt (IV). Dit manuscript bevindt zich in de gemeentelijke bibliotheek van Rouen, in Frankrijk.
 
 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2012, nr. 2, pp. 24-34.
 

-0-


TOP

 

Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:

 

Jean de Bethencourt (vervolg)                   

door Jaap Plokker

In de vorige editie van het clubblad schreef ik een artikel over Jean de Bethencourt (1362-1425) en diens, vermeende, betekenis voor de introductie van het houden en fokken van kanaries in Europa. Na de verspreiding van dit clubblad in juni jl. zijn er nieuwe ontwikkelingen, die ik jullie niet wil onthouden.

Jean de Bethencourt en Hendrik III van Castillië
Tijdens mijn zoektocht op Internet naar informatie over de geschiedenis van het houden en fokken van kanaries belandde ik op de site van de Spanish Timbrado Society en vond daar een door Erlijn Eweg geschreven artikel over de geschiedenis van de Spaanse zangkanarie, de timbrado. Tot mijn verbazing las ik dat Jean de Bethencourt en Gadifer de la Salle aan Hendrik III van Castillië kanaries zouden hebben aangeboden. Behalve aan het Franse waren, dankzij Jean de Bethencourt, dus ook  kanaries aan het Castiliaanse hof te beluisteren geweest.1
De lezers van het artikel over Jean de Bethencourt in editie 2012-2 van ons clubblad weten dat ik mijn grootste twijfels heb over de betekenis van Jean de Bethencourt met betrekking tot de introductie en de verspreiding van kanaries en de kanarieteelt over Europa.2 Er wordt in de kanarieliteratuur veel over Jean beweerd, maar heel weinig met eigentijdse bronnen aangetoond. Erlijn Eweg verdient lof voor het feit dat zij haar artikel voorziet van noten. Voor de lezer is het dus een koud kunstje om te achterhalen waaraan zij de opmerking over Jean de Bethencourt heeft ontleend. Dit blijkt geen contemporaine bron te zijn, maar een Spaanse publicatie uit 1991. Omdat Erlijn, gezien haar beheersing van het Spaans, informatiebronnen kan aanboren die voor mij onbereikbaar zijn heb ik haar o.m. gevraagd te achterhalen op grond van welke bronnen de Spaanse auteur tot desbetreffende uitspraak over Jean de Bethencourt is gekomen. Erlijn heeft haar medewerking toegezegd en ik ben benieuwd wat haar bevindingen zijn. Zodra ik van haar antwoord heb op mijn vragen zal ik dat uiteraard met jullie delen. Wordt wellicht dus vervolgd.


Foto. 4 augustus 2012. Jaap Plokker bij het bord dat aangeeft dat men het  Normandische dorpje Grainville La Teinturière binnenrijdt.

Een ommetje tijdens de vakantie     
In het voorjaar van 2012 kreeg onze zomervakantie steeds vastere vormen: mijn moeder, broers en ondergetekende zouden een week in een vakantiewoning in Bretagne verblijven en de terugreis verdelen over twee dagen met een tussenstop in Fécamp aan de Normandische falaise kust. Terwijl ik bezig was met het schrijven van voornoemd artikel over Jean de Bethencourt kwam ik tot de ontdekking dat de geboorteplaats van Jean de Bethencourt, het kasteel van de de Bethencourts in Grainville la Tenturière, wel erg dicht bij de route van Fécamp naar de snelweg lag. Ik heb dus op zondag 4 augustus jl. m’n medevakantiegangers kunnen vermurwen een stukje om te rijden om Grainville la Tenturière met een kort bezoek te vereren.
Grainville la Tenturière is een doorsnee Normandisch plattelands dorpje met o.m. enkele fraaie vakwerkhuisjes. Als je vanaf Fécamp via de D131 Grainville nadert word je door een groot bord aan de rechterkant van de weg er op geattendeerd dat je de stad van Jean de Béthencourt, de koning van de Canarische eilanden, binnenrijdt. Bovendien valt te lezen dat Grainville een partnerrelatie met plaatsen op de Canarische eilanden onderhoudt. In de geboorteplaats van Jean wordt de toerist met richtingborden naar het Musée Jean de Bethencourt gedirigeerd. Dit blijkt gevestigd in de plaatselijke bibliotheek en op de zondagmorgen dat wij er waren was die uiteraard gesloten. Door de ramen glurend zag ik wandplaten met ondubbelzinnig een afbeelding van Jean. Voor de ramen was een affiche geplakt dat reclame maakte voor een eigentijdse uitvoering van ‘Le Canarien’, het middeleeuwse relaas van de metgezellen van Jean de Betehncourt over de onderneming van de Fransen naar en op de Canarische eilanden in het begin van de 15e eeuw.
Niet ver van het museum stond een informatiebord over Jean de Bethencourt dat, als er niet snel een snoeischaar aan te pas zou komen, door een klimplant overwoekerd dreigde te worden. Het informatiebord was o.m. geïllustreerd met een portret van Jean en een afbeelding van een middeleeuws schip, waarschijnlijk overgenomen uit ‘Le Canarien’. 

De ontmaskering van een  kanarievriend
Het is duidelijk dat Grainville la Teinturière de nagedachtenis aan Jean de Bethencourt levend wil houden. Een van de motoren achter dit streven is de Association Jean de Béthencourt Normandie - Canaries. Dit genootschap is ook verantwoordelijk voor het museum in Grainville. Waarom dit genootschap niet mijn probleem voorgelegd? Wellicht dat dit, in de handel en wandel van Jean de Bethencourt gespecialiseerde, gezelschap mij kon vertellen op welke wijze Jean betrokken is geweest bij de introductie van de kanarie in Europa. In mijn beste Frans en uiteraard met behulp van ‘Google-vertalen’ heb ik het museum een brief gestuurd, waarin ik heb geschreven dat ik regelmatig lees dat de naam van Jean de Bethencourt in verband wordt gebracht met het vervoeren van kanaries van de Canarische eilanden naar Europa, het schenken van kanaries aan de Franse en Castilliaanse koning, maar er nooit een eigentijdse bron wordt genoemd en ik daarom mijn twijfels heb over de historische betrouwbaarheid van deze informatie. Ik heb de medewerkers van het museum gevraagd of hen bronnen bekend zijn waarin voornoemde informatie te lezen valt en of zij mij kunnen vertellen op grond waarvan de naam van Jean in verband wordt gebracht met kanaries.
Nog sneller dan een kanarie van Grainville naar Katwijk kan vliegen kreeg ik via de e-mail antwoord, waarin mijn vermoeden werden bevestigd. Voorzitter Bruno Malfante van de Association Jean de Béthencourt Normandie – Canaries schreef me dat hem geen enkele bron bekend was waarin Jean kanaries zou hebben geschonken aan de Franse en Castilliaanse koning. In het reisverslag ‘Le Canarien’ wordt ook met geen woord over vogels cq. kanaries gerept. Ook Bruno Malfante was bekend dat Jean’s naam met kanaries in verband werd gebracht, maar hij kon niets daarvan met betrouwbare bronnen ondersteunen.
Het speet hem dat hij mij niet verder had kunnen helpen, maar voor mij wordt, mede dankzij de reactie van Malfante, het beeld steeds duidelijker: We zullen langzamerhand aan de gedacht moeten wennen dat Jean de Bethencourt helemaal niets te maken heeft gehad met de introductie van de kanarie in Europa.  

Het raadsel van Jean
Rest tot slot van dit artikel uiteraard de intrigerende vraag hoe het toch mogelijk is geweest dat de naam van Jean de Bethencourt in verband kon worden gebracht met de introductie van de kanarie in Europa en dat tot op de dag van vandaag auteurs dit kritiekloos in hun publicaties hebben opgenomen. Bij mijn weten duikt de naam van Jean de Bethencourt voor het eerst op in de 19e eeuwse Franse kanarieliteratuur. De derde druk van de door Jules Jannin geschreven en ‘naar het Fransch’ bewerkte Nederlandstalige uitgave ‘De kunst om kanarievogels op te kweeken en te doen voorttelen’ werd in 1877 te Amsterdam uitgegeven. In deze uitgave is de oorspronkelijke titel en het jaar van uitgifte van de originele eerste druk niet vermeld. Aangenomen wordt dat Jules Jannin’s boek medio de 19e eeuw werd uitgegeven. In de Nederlandse vertaling van Jannin’s boek lezen we: ‘Het was tijdens de verovering dier eilanden (De Canarische eilanden, J.P.), in het jaar 1402, door Jean de Bethancourt, een Normandische vrijbuiter, dat Europeanen voor het eerst met dien belangwekkende vogel bekend werden, en eerst lang daarna, en wel niet voor het jaar 1778, werd hij, door een afstammeling van dien vrijbuiter naar Europa overgebracht.’Als we de tekst van het citaat analyseren, dan wordt in geen geval beweerd dat Jean in de 15e eeuw kanaries naar Europa zou hebben gebracht. Hij was, vlgs. Jannin, niet meer, maar ook niet minder de eerste Europeaan die met de vogel in aanraking kwam. Over de zinsnede dat niet voor het jaar 1778 de eerste kanaries naar Europa werden overgebracht kunnen we kort zijn. Dit is historisch onjuist. Er zijn ook weinig schrijvers die deze bewering van Jannin overnemen. Des te opmerkelijk is het dat de opmerking dat Jean de eerste Europeaan was die met kanaries in aanraking kwam wel serieus werd genomen en menig auteur heeft gestimuleerd tot de meest fantastische speculaties.3 

Naar de reden waarom de naam van Jean de Bethencourt medio de 19e eeuw plotseling in verband werd gebracht met kanaries kunnen we slechts gissen. Een mogelijke verklaring zou de volgende kunnen zijn: In de 19e eeuw groeide het nationalisme tot volle wasdom. Landen, volken werden zich steeds meer bewust van hun eigen identiteit en verleden. In deze periode van nationale bewustwording speelde de geschiedschrijving een belangrijke rol. Om de eenheid en trots van de natie te versterken lieten historici zich niet onbetuigd in het laten herleven van ‘nationale’ helden en verheerlijking van bloeiperioden in het verleden. Ook het opkomend Frans nationalisme had zijn helden nodig. Medio de 19e eeuw was Frankrijk een machtig land, een belangrijke speler in de wereldpolitiek, een land met een groot kolo-niaal rijk, maar dat was niet altijd zo geweest. Terwijl Spanjaarden en Portugezen met hun fragiele schepen naar onbekende gebieden voeren en als toekomstige wereldmachten hun neus tegen het venster drukten waren de Fransen ten tijde van de Honderdjarige Oorlog (1339-1453) in een hevige strijd gewikkeld met als inzet hun bestuurlijke onafhankelijkheid van Engeland. Het had niet veel gescheeld of de Franse koning was een vorst zonder land en grote gebieden van het huidige Frankrijk een deel van Engeland geweest. In deze periode, waarin Frankrijk als machtsfactor weinig voorstelde, verscheen opeens Jean de Bethencourt: Een ondernemende Fransman, die zijn fortuin zocht in het veroveren van nieuwe gebieden overzee. Hij had het lef gehad om met een schip en een klein groepje soldaten vanuit Frankrijk weg te zeilen om een hele archipel te veroveren. Hij had het zelfs gebracht tot ‘koning van de Canarische eilanden’. Jean de Bethencourt kon in de nationalistisch getinte geschiedschrijving worden opgevoerd als ‘ontdekkingsreiziger’ en ‘conquistador’, die ten tijde van de opkomst van Spanje en Portugal als koloniale machten liet zien dat toen ook de Fransen hun rol op het wereldtoneel al driftig meespeelden. Als je als land in je geschiedschrijving wil laten zien dat de stichting van het grote koloniale rijk te danken is aan Franse ondernemingslust, die al vanuit de middeleeuwen dateerde, dan kan je Jean de Bethencourt gerust als icoon daarvan naar voren schuiven.

Association Jean de Béthencourt Normandie - Canaries                                                                 

17  place du marché

76450 Grainville-la-Teinturière

02 35 57 20 66

http://pagesperso-orange.fr/assobethencourt

associationjeandebethencourt@gmail.com

 

Bonjour monsieur Plokker,

J'ai bien reçu votre courrier du 16 août dernier.

En ce qui concerne l'introduction des canaris en Europe, je n'ai aucune trace historique de cela. Dans le manuscrit du "Canarien" (qui retrace la conquête), les oiseaux ne sont pas mentionnés et on n'y parle pas du sujet.

J'ai effectivement lu que Jean de Béthencourt aurait ramené des canaris en Europe, mais je ne peux rien certifier. Je suis désolé de ne pas pouvoir vous éclairer plus à ce propos.

En ce qui concerne le château de Jean de Béthencourt, il ne reste plus de traces hormis la motte féodale. Une brochure sur l'histoire du château est en vente au musée Jean de Béthencourtau prix de 3 € (auquel il faut rajouter les frais de port).

Sincères salutations à vous

 

Bruno Malfante

Président de l’Association

Jean de Béthencourt Normandie - Canaries

 

Bovenstaand de mail die ik uit van Bruno Malfante uit Grainville-la-Teinturière ontving.

Is het voor een kanarie liefhebber ook niet erg verleidelijk wanneer hij nationale trots kan combineren met de geschiedenis van zijn liefhebberij? Krijgen het houden en fokken van kanaries in Frankrijk en het aanzien van de Fransen onder de kanarieliefhebbers, niet meer status wanneer de groten uit de Franse geschiedenis niet alleen voor de kanariezang zijn bezweken, maar ook nog een rol hebben gespeeld in de komst van de kanarie naar Europa?
Jean de Bethencourt, een held in de geschiedenis van het eigen nationalisme opvijzelende Franse volk, werd ten tonele gevoerd als bewijs dat de internationale kanariewereld wel heel veel aan de Fransen te danken heeft. Waarom vermeldt Jules Jannin, mijn inziens, de naam van Jean de Bethencourt in zijn boek? Niet om de geschiedenis van de kanarieteelt in Europa recht te doen, maar ter meerdere glorie van Frankrijk en de Fransen. Nogmaals, het is een veronderstelling. Mocht het de waarheid benaderen dan zijn we de afgelopen 150 jaar er met z’n allen aardig ingetuind.


Foto. 4 augustus 2012. Bord in een van de straten van Grainville La Teinturière met informatie over Jean de Bethencourt . 

Noten
1. Eweg, Drs. E.M.,  De Spaanse Timbrado, in een vogelvlucht door de geschiedenis. www.spaansetimbrado.nl, site van de timbradofokkers Manuel Pardo del Rio en Erlijn Eweg. Hetzelfde artikel is onder de titel ‘Historie van de Spaanse timbrado zangkanarie’ ook geplaatst op de site van de Timbrado Society:  www.timbrado.nl,
2. Plokker, J., Jean de Bethencourt. In: Contactblad Speciaalclub NZHU, editie 2012-2, pp. 26-27.
3. Jannin, Jules, De kunst om kanarievogels op te kweeken en te doen voortteelen. Uitgegeven te Amsterdam bij G.T. Bom, 3e druk (1877), p. 1.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2012, nr. 3, pp. 16-25


-0-


TOP

 

Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:

 

Olfert Dapper

door Jaap Plokker

Tijdens de Kerstvakantie heb ik een dagje doorgebracht in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag om in oude boeken te speuren naar informatie over het houden en fokken van kanaries in vroegere eeuwen. In dit artikel staat Olfert Dapper en zijn beschrijving van de Canarische eilanden centraal.

Olfert Dapper (1636-1689) was een in Amsterdam woonachtige arts en schrijver. De Amsterdamse Dapperstraat is naar hem vernoemd. Over Dapper’s activiteiten als arts is weinig bekend, over zijn schrijverschap des te meer. Naast o.m. een vijfdelig boekwerk over de geschiedenis van Amsterdam is Dapper vooral beroemd om zijn geografische boeken over gebieden in Afrika en Azië. Dapper heeft de door hem beschreven oorden nooit zelf bezocht maar baseerde zich vooral op informatie van anderen. Dit was voor velen overigens geen reden om aan de betrouwbaarheid van Dapper’s beschrijvingen te twijfelen, want zijn geografische boeken werden in het Duits, Engels en Frans vertaald. Ik was natuurlijk razend benieuwd of Dapper ook de eilanden had beschreven waarop de voorvader van onze harzers en waterslagers van nature voorkomt en of in zijn boeken iets over kanaries en in het bijzonder de kanariehandel en –teelt te vinden zou zijn.1
De bibliografie van de door Dapper geschreven boeken raadplegende was de grootste kans dat ik iets zou kunnen vinden in het in 1668 bij Jacob van Meurs in Amsterdam uitgegeven boek ‘Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaense Eylanden, enz.’. Het boek is in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag aanwezig dus op genoemde dag in de Kerstvakantie ben ik naar de KB gegaan, heb het boek aangevraagd en ingezien.

 
Foto. Portret van Olfert Dapper (1636-1689). (Afbeelding van Internet)

Aanvankelijk dacht ik dat ze mij het verkeerde boek hadden gegeven, want toen ik het titelblad opsloeg las ik ‘Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaense Gewesten van Egypten, Barbaryen, Libyen, Biledulgerid, enz.’ terwijl ik de beschrijving van de Afrikaanse eilanden had aangevraagd, echter het lijvige,met mooie platen  en kaarten geïllustreerde, boekwerk doorbladerende ontdekte ik dat het laatste deel van de band bestond uit de ‘Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaense Eylanden: als Madagaskar, of Sant Laurens, Sant Thomee, d’eilanden van Kanarien, Kaep de Verd, enz.’
Op de titelpagina stond bovendien wat ik onder die ‘Naukeurige Beschrijvinge’ mocht verstaan, t.w. ‘de Benamingen, gelegentheit, Steden, Revieren, Gewassen, Dieren, Zeeden, Drachten, Talen, Rijkdommen, Godsdiensten en Heerschappyen’. De voortekenen waren gunstig, of de werkelijkheid ook zo was zou nog moeten blijken. 2


Foto. Titelpagina van ‘Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaense Eylanden, enz.’ (Foto Jaap Plokker)
 

Dapper over de Canarische eilanden
De stamvader van onze zangkanaries, de serinus canaria, komt van nature voor op de drie Atlantische archipels Madeira, de Azoren en de Canarische eilanden. Ik was dus benieuw of en wat Dapper van deze drie eilandengroepen in zijn ‘Naukeurige Beschrijvinge’ had opgenomen en in het bijzonder of er iets over kanaries viel te lezen. De Azoren werden door Dapper kennelijk niet als ‘Afrikaense Eylanden’ beschouwd, want over deze archipel heb ik in zijn boek niets kunnen vinden, over Madeira en de Canarische eilanden wel.  In de beschrijving van Madeira rept Dapper met geen woord over de aanwezigheid van kanaries op het eiland,  in die van de Canarische eilanden wel, alhoewel uiterst bescheiden. Omdat de fragmenten waarin Dapper naar de aanwezigheid van kanaries verwijst erg summier zijn geef ik ze hier letterlijk weer.

In zijn algemene beschrijving van de plantengroei op de Canarische eilanden schrijft Dapper o.m.: ‘Daer groeit ook overvloedelijk zeker gewas, (…..) daer aen het Kanary-zaad groeit. d’ Inwoonders queken naerstighlijk dit zaet aen, tot voedsel van de Kanary-vogels, doch weligh wil ook dit zaet, van dear aangebracht, hier in Hollant, en op andere plaetsen in Europe wassen.3

In zijn algemene beschrijving van het dierenleven op de Canarische eilanden schrijft Dapper o.m.: ‘d ‘Eilanden zijn ook tamelijk rijk van Vee, als Ossen, Bokken, wilde Ezels, Rheen, benevens veelerlei gevogelt, inzonderheit zekere kleine vogeltjes, hier te landen, na deze eilanden, Kanary-vogels genoemt, die zeer schel en aengenaem zingen, en van daer herwaerts overgebracht worden en telen deze ook hier te landen voort.’4

In zijn beschrijving van het vogelleven op Tenerife schrijft Dapper o.m.: ‘Men heeft er Kanari-vogels, Quakkelen, Patrijzen, groter dan d’onze, en zeer schoon; grote Hout-duiven, Tortel-duiven, Kraeien en zomtijts komen van de kust van Barbarye Valken oversteken.’5

 

Conclusies
Al met al was de oogst dus vrij summier, maar niet onbelangrijk. Ten eerste betreft het hier een boek dat in 1668 werd uitgegeven en wij krijgen dus informatie uit een authentieke midden 17e eeuwse bron. Hoewel Dapper zich niet baseert op eigen waarnemingen mogen we, mede gezien het gezag die zijn boeken hadden, zijn teksten als tamelijk betrouwbaar beoordelen, zeker wanneer hij verwijst naar de situatie in Holland. Vervolgens zijn teksten van voor 1700 waarin het houden van kanaries, de kanariehandel en -kanarieteelt in de Nederlanden beschreven worden uitermate schaars. Men zou wel kunnen stellen dat elk fragment, hoe miniem ook, van waarde is.

 
Foto. Serinus canaria. Door Eric Verhagen op 23 maart 2012 op La Palma in de vrije natuur gefotografeerde kanarie.

In de hierboven gegeven citaten verstrekt Dapper ons summiere informatie over kanariezaad, de kanariehandel en de kanarieteelt. Met betrekking tot de opmerking over het kanariezaad, - Ik ga er van uit dat hiermee het kanarie witzaad wordt bedoeld. - geeft Dapper ons informatie die nadere bestudering behoeft.
Ten eerst werd, volgens Dapper, op de Canarische eilanden dit zaad verbouwd en door de lokale bevolking gebruikt als voedsel voor de kanarievogels. Een conclusie ligt voor de hand: de lokale bevolking van de Canarische eilanden hield kanaries in gevangenschap. De vragen die dit oproept en waarover Dapper geen uitsluitsel geeft zijn: Hielden ze de vogels voor hun eigen plezier in gevangenschap en kweekten ze er soms ook mee? Werd het witzaad gebruikt om de uit de vrije natuur gevangen vogels te voeren totdat de opkoper langs kwam en voor het transport overzee? Of is het een combinatie van genoemde overwegingen geweest?  
Van Dapper vernemen we ook dat het kanariewitzaad van de Canarische eilanden naar Europa, o.m. naar Holland, is gebracht en daar welig groeit. Zou het verbouwen van het kanariewitzaad in onze streken verband houden met het voorzien in de behoefte aan kanariezaad voor de Nederlandse kanarievogelhouders? Als dit het geval was moet het houden en kweken van kanaries in onze streken niet beperkt zijn gebleven tot een kleine groep.
Dat er inderdaad met kanaries in de Lage Landen werd gebroed kunnen we opmaken uit het volgende geciteerde fragment. Hoewel verondersteld wordt dat al ca. medio de 16e eeuw met kanaries in de Lage Landen werd gebroed is dit boek van Dapper uit 1668 de voor mij oudste bekende authentieke bron waarin zwart op wit staat dat in onze streken kanaries gefokt worden. Uit hetzelfde fragment kunnen we ook opmaken dat kanaries rechtstreeks vanaf de Canarische eilanden in Holland werden geïmporteerd. De in onze streken aanwezige kanaries waren dus of wildvang van de Canarische eilanden, of in Europa gekweekte vogels. Aan de kanariehandel in de 16e eeuw hoop ik nog eens een artikel te wijden en daarop vooruitlopend heb ik de indruk dat in Dapper’s tijd het aanbod aan importvogels van de Canarische eilanden aanzienlijk kleiner was dan het aanbod aan eigen kweekvogels uit de Nederlanden en/of de ons omringende landen.
Tenslotte is het feit dat Dapper in zijn boek naar het houden en fokken van kanaries in onze streken verwijst al een aanwijzing dat hij er niet alleen van op de hoogte, maar het houden en fokken van kanaries kennelijk ook geen obscure bezigheid van een enkeling was. 

Samenvatting
In Olfert Dapper’s ‘Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaense Eylanden’ uit 1668 vinden we in zijn beschrijving van de Canarische eilanden enkele fragmenten die verwijzen naar de aanwezigheid van kanaries op de archipel, de export van op de Canarische eilanden gevangen kanaries naar de Nederlanden en het fokken van kanaries in de Nederlanden. Hoewel bijzonder fragmentarisch is Dapper’s boek van belang, omdat er weinig 16e en 17e eeuwse Nederlandse geschriften bekend zijn waarin over het houden en fokken van kanaries wordt gerept. Bronnen als het boek van Dapper zijn daarom van belang, omdat ze bepaalde veronderstellingen kunnen bevestigen cq. ontkrachten. Dankzij Dapper mogen we dus met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid veronderstellen dat medio en hoogstwaarschijnlijk ook in de eerste helft van de 17e eeuw in de Nederlanden op zodanige schaal kanaries werden gehouden en gefokt dat een verwijzing daarnaar in diens boek bij de lezer een zekere herkenning opriep. 
 

Noten
1. Olfert Dapper, Wikipedia.
2. Dapper, O., Naukeurige Beschrijvinge van de Afrikaanse Eylanden als Madagaskar of Sant Laurens, Sant Thomee, d’eilanden van Kanarien Kaep de Verd, Malta en andere. Uitgegeven te Amsterdam door Jacob van Meurs op de Keysersgracht in de stadt Meurs, 1668. (Inventarisnummer Kon. Bibliotheek: 185 B 11)  
3. Ibidem, p. 93.
4. Ibidem, p. 93.
5. Ibidem, p. 98. 

Met dank aan Eric Verhagen voor het ter beschikking stellen van de foto en aan Peter Spierenburg voor de bemiddeling.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 1, pp. 25-31
 

-0-


TOP

 

Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:

 

Dr. Karl Russ en zijn navolgers, een kritische literatuurstudie

door Jaap Plokker

Ook in deze editie van ons clubblad duiken we in het verre verleden. De vorige keren stonden we stil bij Jean de Bethencourt en zijn veronderstelde betekenis voor de introductie van de kanarievogel bij de hoogste adel in Frankrijk. In onderstaande gaan wij verder met onze zoektocht naar feiten, ficties en veronderstellingen in de geschiedschrijving van de kanarieteelt. Als uitgangspunt nemen we de bekende Duitse ornitholoog Dr. Karl Russ (1833-1899).

De betekenis van Dr. Karl Russ
Een van de klassiekers van de kanarieliteratuur is ongetwijfeld het door Dr. Karl Russ (1833-1899) geschreven ‘Der Kanarienvogel, seine Naturgeschichte, Pflege und Zucht’. De eerste oplage verscheen in 1872 en het boek kende vele herdrukken. Nagenoeg iedere nieuwe uitgave werd, aanvankelijk door Russ en na diens overlijden door R. Hoffschildt, uitgebreid met de meest recente inzichten. De oplagecijfers geven een indruk van de populariteit van dit boek. Iedere druk bestond uit 3000 exemplaren. De negende, en laatste door Russ verzorgde, herdruk verscheen in 1894; de 10e druk, die voor de eerste maal door Hoffschildt werd geredigeerd, verscheen in 1901. In bijna 30 jaar werden dus 30.000 exemplaren van ‘Der Kanarienvogel’, gedrukt. Van het boek, dat wel in een Engelse vertaling verscheen, is, bij mijn weten, nooit een Nederlandstalige versie uitgegeven.1
Dr. Karl Russ begon in 1872 ook met de uitgave van het tijdschrift  ‘Die Gefiederte Welt, Zeitschrift für Vogelliebhaber, Züchter und Händler’. ‘Die Gefiederte Welt’, verschijnt nog steeds en is waarschijnlijk één van de oudste, nog bestaande, tijdschriften voor vogelliefhebbers. Russ schreef ook uit eigen ervaring. Hij was een verdienstelijk kweker, die menig kweekprimeur met een uitheemse vogelsoort op zijn conto had.2 
Dr. Karl Russ was in de tweede helft van de 19e eeuw een invloedrijk publicist over allerlei vogelzaken. Zijn boeken en de artikelen in ‘Die Gefiederte Welt’ waren kennelijk zo gezaghebbend dat zij, of samenvattingen daarvan, werden vertaald en gepubliceerd in Nederlandse vogeltijdschriften of door Nederlandse auteurs werden geraadpleegd en geciteerd. Het weekblad ‘De Pluimgraaf’ besteedde, naar aanleiding van diens overlijden op 29 september 1899, een bijdrage aan de betekenis van Karl Russ voor de vogelsport. Russ wordt o.m. omschreven als ‘de groote ornitholoog (..), die zelfs bekend en geacht tot ver over de grenzen van zijn vaderland, zoo oneindig veel goeds voor de vogelliefhebberij heeft tot stand gebracht.’ 3



Foto. Portret van Dr. Karl Russ. (1833-1899).
(Afbeelding van Internet)
 

Russ als historicus
In ‘Der Kanarienvogel’ beschrijft Russ, in een beknopte historische schets, de introductie van de kanarieteelt in Europa. Bij mij bestaat de indruk dat behalve zijn bijdragen betreffende het houden en fokken van vogels in gevangenschap Dr. Karl Russ’ visie op het ontstaan van de kanariehouderij in Europa veel navolgers heeft gehad. Nog altijd wordt in dit verband zijn boek geciteerd of heeft model gestaan voor de pennenvruchten van 20e eeuwse auteurs over de geschiedenis van de kanariekweek.
Alvorens we Russ’ historische schets aan een kritische blik onderwerpen, zullen we eerst een vrije vertaling geven van hetgeen in de 140 jaar oude ‘Der Kanarienvogel’ over de introductie van de kanariekweek in Europa te lezen valt:

De oudste auteur die over de kanarievogel heeft geschreven is Konrad Geβner, wiens boek ‘De Avium Natura’ in de tweede helft van de 16e eeuw verscheen. Hij had de vogel zelf niet gezien, maar beschreef hem naar aanwijzingen van een vriend en noemde de kanarie ‘Canariam aviculam’. Deze Latijnse benaming werd vrij vertaald in ‘suikervogel’, omdat men zei dat deze zangvogel een voorkeur had voor suikerriet en graag suiker at.
Na Konrad Geβner volgde Aldrovandi (1599-1609), die in zijn boek de tekst van Geβner overneemt, maar verder ook weet te melden dat het mannetje door een gelere kleur zich van het vrouwtje onderscheidt. Naast een tamelijk  verwrongen afbeelding van een kanarie verstrekt Aldrovandi nog de informatie dat  kanariegras, oftewel witzaad, het lievelingsvoer van deze zangvogel is.
Veel beter dan Aldrovandi’s beschrijving is die van Olina, in een in 1622 in Rome uitgegeven boek. De schrijver kende alleen de groene kanarie, in die tijd nog de enige door kooplieden rechtstreeks van de Canarische eilanden naar Europa vervoerde vogels.
Toen de Spanjaarden in 1478 de Canarische eilanden veroverden maakten ze niet alleen opbrengsten van de natuur van deze eilanden buit, maar brachten ook kanaries naar het moederland. Snel werd het suikervogeltje een belangrijk handelsproduct.
De zangvogel vond, ondanks zijn hoge prijs, een plekje in de huizen van voorname, zeer rijke, lieden en gold in het bijzonder als de lieveling van de vrouwen. Het werd voor hen een onmisbaar sieraad.  Met de kanarie op de wijsvinger van de rechterhand zat de vrouw des huizes op zon- en feestdagen in haar kamer om bezoek te ontvangen. Zij liet zich ook in deze pose schilderen. Daarom kan men vandaag de dag op oude familieportretten het gebruik uit die dagen aanschouwen. De Spanjaarden wisten de handel met kanaries nagenoeg een eeuw uitsluitend voor zichzelf te bewaren, omdat ze de mannetjes uitvoerden en wijselijk de vrouwtjes achterhielden. In het midden van de 16e eeuw werd dit monopolie verbroken. Olina vertelt namelijk dat een op weg naar Livorno varend Spaans schip, dat, naast andere handelswaar, een aanzienlijke aantal kanaries aan boord had, bij de Italiaanse kust verongelukte. De daardoor in vrijheid gestelde vogels vlogen, waarschijnlijk door een oostenwind gedreven, in westelijke richting en vestigden zich op het eiland Elba. Daar vonden ze een heel gunstig klimaat en vermeerderden ze zich zo snel en talrijk dat Italianen in de vangst en verkoop van deze vogels een nieuwe bestaansbron vonden. Ze begonnen met goed resultaat vogels te fokken en vanuit Italië verspreidde de kanarie zich naar de noordelijker gelegen streken, in het bijzonder naar Tirol en andere delen van Duitsland. Hier kwam de fok met kanaries en ook de handel in deze zangvogels spoedig tot bloei.4

Wie zich bij het lezen van voorafgaande vertaling uit Russ’ boek zich afvroeg ‘Komt mij dit niet bekend voor?’ hoeft niet aan zichzelf te twijfelen. Menig auteur heeft dit fragment gebruikt als bron of als sjabloon voor een eigen historische schets over de introductie van de kanariekweek in Europa. In het artikel ‘Jean de Bethencourt’, dat in editie 2012-2 van ons clubblad werd geplaatst, en waarnaar ook in de aanhef werd verwezen, gaf ik aan dat in navolging van Jules Jannin door diverse schrijvers aan de Normandiër Jean de Bethencourt een, al dan niet belangrijke, rol wordt toegeschreven in de introductie van de kanarie op het Europese vasteland. In Russ’ historische schets wordt de naam van Jean de Bethencourt overigens niet genoemd.
Ik heb de indruk dat met name in de eind 19e eeuwse en rond de eeuwwisseling verschenen Nederlandstalige vogelliteratuur de invloed van Jannin groter is geweest dan die van Russ. Auteurs vermeldden in de, veelal uiterst beknopte, historische schetsen wel de naam van Jean de Bethencourt, maar van het door Russ geschreven historisch overzicht is nog nauwelijks een spoor te bekennen: Geen Spaans kanariemonopolie, geen schipbreuk bij Elba. Dit veranderde in de loop van de 20e eeuw toen ook Russ’ betoog betreffende de geschiedenis van de kanarieteelt in de Nederlandse kanarieliteratuur meer navolgers vond. Mogelijk dat het bestaan van een Nederlandse vertaling van het boek van Jannin en het ontbreken van een Nederlandse uitgave van ‘Der Kanarienvogel’ mede heeft veroorzaakt waarom Russ’ kijk op de kanariegeschiedenis pas later in de Nederlandstalige literatuur doordringt.5


Titelpagina van ‘Der Kanarienvogel’, 11e druk uit 1906. De eerste editie van dit door Karl Russ geschreven boek verscheen in 1872. (Foto Jaap Plokker

De klassieken Gesner, Aldrovandi en Olina
In diverse historische schetsen over de vroegste kanarieteelt in Europa worden ook de natuurwetenschappers aangehaald die Russ vermeldt. Zo vinden we de namen van Gesner en Aldrovandi terug in de beschrijvingen van T. Vriends en K. Speicher, die duidelijk Russ als bron hebben gebruikt en, 125 jaar na dato, nam ook H.K. van der Wal, overigens zonder bronvermelding, Russ’ passage over Konrad Gesner nog in een letterlijk vertaling op in zijn handboek. B. Willems gaat ook uitgebreid in op de betekenis van de drie door Russ genoemde schrijvers en weet nog aanvullende informatie te verstrekken.6
Aan de publicaties en invloed van de door Russ aangehaalde en in zijn voetspoor door anderen genoemde auteurs Konrad Gesner, Ulisse Androvandi en Giovanni Pietro Olina hoop ik t.z.t. een afzonderlijk artikel te wijden. Daarom ga ik in dit verband niet verder in op hun betekenis voor de geschiedschrijving van de kanarieteelt.

Verovering van de Canarische eilanden door de Spanjaarden en de introductie van de kanarie in Spanje.
Russ’ schets van de geschiedenis van de introductie van de kanarie op het Europese vasteland en de vroegste kanariekweek willen we splitsen in een aantal deelthema’s en die achtereenvolgens de revue laten passeren:
- Verovering van de Canarische eilanden door de Spanjaarden en de introductie van de kanarie in Spanje;
- Het Spaanse monopolie op de kanarieteelt en –handel;
- De schipbreuk bij Elba, die het begin van de Italiaanse kanariekweek en het einde van het Spaanse handelsmonopolie markeert.
De kanariekweek en –handel in Tirol is een onderwerp dat weliswaar door Russ wordt aangestipt, maar waaraan ik voornemens ben een volledig artikel te wijden en in dit verband dus buiten beschouwing zal blijven. In twee, in editie 2012-2 en 2012-3 van ons Contactblad gepubliceerde, artikelen ben ik al uitgebreid ingegaan op de levensgeschiedenis van de Normandiër Jean de Bethencourt en diens, vermeende, rol in de verspreiding van de kanarie over Europa in de eerste decennia van de 15e eeuw. Zoals gezegd vermeldt Russ de naam van Jean de Bethencourt niet in zijn historische schets.
Menig auteur laat, in navolging van Karl Russ, de introductie van de kanarie in Europa plaatsvinden nadat de Spanjaarden, vlgs. Russ in 1478, de definitieve zeggenschap over de Canarische eilanden hadden verworven en zij zangvogels vanaf de eilanden meenamen naar het Iberisch schiereiland. De kanarie werd een statussymbool in welgestelde kringen en de dames lieten zich graag portretteren met een kanarie op de wijsvinger.

 
Foto. Vrouw met kanarie op vinger. Schilderij van de Franse schilder Joseph Marie Vien (1716-1809)  (Foto van Internet)

Evenals Russ dateren M. van Woezik en R.R.P. van der Mark de verovering van de Canarische eilanden in 1478, waarna de Spanjaarden kanaries ‘in grote getale’ meenamen naar Spanje. Van der Toorn volgt getrouw van Woezik’s tekst en spreekt zelfs van ‘scheepsladingen’ kanaries,7 Ook volgens A. Bartels waren het de Spanjaarden die de kanaries in Europa introduceerden en wel medio de 16e eeuw, toen zeelieden de vogeltjes vanuit de Canarische eilanden meenamen en aan rijke dames verkochten.8 K. Speicher overgoot deze versie met een romantisch sausje: Hij liet de Spaanse soldaten en zeelieden kanaries meenemen voor hun geliefden. Toen de matrozen ontdekten dat met de verkoop van kanaries geld te verdienen viel ontstond in Cadiz een centrum van de kanariehandel. Om zeker te zijn van een geregelde aanvoer van kanaries begonnen Spaanse monniken zich toe te leggen op de kweek van kanaries in gevangenschap.9
Ook Beekman dicht Spaanse zeevaarders een rol toe in het vervoer van kanaries van de Canarische eilanden naar het Iberisch schiereiland, echter, volgens hem, had dit ‘weinig invloed op zijn algemene verspreiding’.10 
Evenals Russ refereerde K. Speicher aan schilderijen waarop ‘de vrouw des huizes zich af liet beelden met haar kleine gevederde vriend’. In tegenstelling tot Russ, die het duidelijk over Spaanse dames heeft, laat Speicher Italiaanse schilders, Italiaanse dames met een kanarie portretteren.11
Volgens Drs. E.M. Eweg werden al in 14e eeuw op de Canarische eilanden kanaries ingescheept en vervolgens getransporteerd naar het Iberisch schiereiland. In het begin van de 15e eeuw vermaakte de Spaanse adel zich met het houden van kanaries en lieten, zoals ook Russ beschrijft, vooral adellijke dames zich afbeelden met een kanarie op de wijsvinger. Schilderijen met een dergelijke afbeelding zijn, vlgs. Eweg, te zien in kastelen van Andalusia, Catalonië en Castillië. Een afbeelding ter ondersteuning hiervan ontbreekt helaas op de website.12
Een wel heel bijzonder lezing vinden we in het door H.K. van der Wal geschreven handboek. Na een jarenlange strijd om de archipel vestigde Spanje in 1495 definitief zijn zeggenschap over de Canarische eilanden. In navolging van Russ rangschikt van der Wal  de producten die de Spanjaarden van de eilanden meenamen als ‘buit’. Omdat, vlgs. van der Wal,  de kerk eigenaar was van de buit kwamen de meegenomen kanaries in kloosters terecht, waar monniken kanaries begonnen te fokken. Van der Wal benadrukt dus, in navolging van Speicher, het belang van de kloosterorden in de vroegste kanarieteelt. Omdat de monniken de kanaries voor hoge prijzen op de markt te koop aanboden konden alleen welgestelden zich een kanarie veroorloven. Voor de kloosterorden betekende de kanariehandel een interessante inkomstenbron. Door alleen mannetjes te verkopen wisten de monniken ca. 100 jaar het monopolie op de kanariehandel te behouden.13

Maken we even een uitstapje over de grenzen en raadplegen we het onder redactie van Klaus Dümpelmann e.a. geschreven en in 1986 door de Deutschen Kanarienzüchter Bund uitgeven boek ‘Der Harzer Roller, ein Handbuch/Standard für den Züchter edler Gesangkanarien’, dan lezen we veel overeenkomsten met wat tot dusver in de Nederlandstalige literatuur is gepubliceerd. Ook de schrijvers van het ‘Handbuch’ dateren de introductie van de kanarie in Europa ‘ergens tussen 1478 en 1496’, toen Spanjaarden vogels vanaf de Canarische eilanden meenamen naar hun moederland en ze in rijkversierde kooien aan vrouwen werden geschonken. Op grond van het geringe aanbod en de grote vraag waren kanaries in die tijd erg duur. Spaanse monniken ontdekten dat kanaries gemakkelijk in gevangenschap tot voortplanting overgaan en ontwikkelden een levendige handel met deze vogels door ze te fokken en alleen de mannetjes te verkopen. Het monopolie op de kanariehandel bleef tot ver in de 16e eeuw in Spaanse handen. Via de toenmalige zeehandelsroutes kwamen de in Spanje gefokte vogels in Italië, Frankrijk en Engeland terecht. Aan het Spaanse monopolie kwam een einde doordat men, als gevolg van smokkel en schipbreuk, in Italië en de overige genoemde landen de beschikking kreeg over kanariepoppen en men daar kanaries ging kweken. Aldus de historische verhandeling over de introductie van de kanarie in Europa in het Duitse handboek voor harzerkwekers.14 

Een sterk van Russ en zijn navolgers afwijkende visie verkondigt Bèr Willems. In zijn boek ‘Geschiedenis van de kanarie’ verdedigt Willems de stelling dat kanaries in de 15e eeuw in eerste instantie vanaf de Canarische eilanden vnl. naar Noord Frankrijk en de Nederlanden werden vervoerd, daar met de vogels werd gekweekt en de in de Lage Landen gefokte kanaries vervolgens via de internationale handel hun weg vonden naar elders in Europa. Hij sluit niet uit dat er ook kanaries rechtstreeks van de Canarische eilanden naar Spanje zijn vervoerd, maar acht dit van ondergeschikt belang. Enigszins in tegenspraak met voorafgaande vermeldt Willems dat in de 16e eeuw monniken in Catalonië een goede bron van inkomsten moeten hebben gehad met het fokken van kanaries.15  
Overzien we de historiografie van de introductie van de kanarie in Europa dan blijkt dat Russ’ boek uit 1872 veel navolgers heeft gehad. Soms letterlijk, soms in grote lijnen, volgen velen diens visie dat na de verovering van de Spanjaarden van de Canarische eilanden kanaries als ‘buit’ of ‘souvenir’ naar het Iberisch schiereiland werden vervoerd en uiteindelijk vnl. in welgestelde cq. adellijke kringen belandden. Ook Russ’ beschrijving van de met kanarie op de wijsvinger afgebeelde adellijke dames blijkt na 130 jaar nog steeds actueel.
Wat door Russ niet wordt beschreven en bij anderen, zoals Speicher, van der Wal, Willems en in de Duitse literatuur wel te lezen valt is de rol van de Spaanse kloosterorden in de vroegste kanarieteelt. Ook rept Russ met geen woord over Jean de Bethencourt, aan wie, sedert de tweede helft van de 19e eeuw, in de literatuur een prominente rol in de introductie van de kanarie in Europa wordt toebedeeld. Mogelijk heeft  Russ of geen kennis gehad van de 19e eeuwse Franstalige literatuur, waarin Jean de Bethencourt en diens mogelijke betrokkenheid bij de introductie van de kanarie in Europa voor het eerst werd vermeld, of hij heeft deze informatie als onvoldoende betrouwbaar terzijde geschoven en in zijn boek bewust onvermeld gelaten. We zullen het waarschijnlijk nooit te weten komen.
Voor zowel Russ als alle anderen, die een historisch overzicht van de kanarieteelt in hun boek hebben opgenomen en hiervoor werden aangehaald, geldt dat hun tekst niet wordt ondersteund met eigentijdse bronnen. In plaats van een gedegen, op contemporaine bronnen gebaseerd, betoog lijken de afzonderlijke verhandelingen eerder het resultaat van het overnemen van wat iemand anders al eerder had gepubliceerd, al dan niet overgoten met een, mogelijk zelf bedachte, persoonlijke interpretatie, om het geheel toch een eigen tintje mee te geven. Ook het veel geciteerde fragment van de geportretteerde adellijke dame met een kanarie op de wijsvinger wordt in geen enkel boek met een afbeelding van zo’n schilderij ondersteund. Zolang er geen contemporaine bronnen opduiken die bovenstaande of delen daarvan verifiëren, zullen we met hetgeen tot dusver geschreven is over de introductie van de kanarieteelt in Europa uiterst kritisch moeten omgaan. Het zou mij niet bevreemden wanneer uiteindelijk zal blijken dat de veronderstelde aanvankelijk dominante rol van de Spanjaarden in de verspreiding van de kanarie over Europa in werkelijkheid veel kleiner is geweest en de betekenis van de Spaanse kloosterorden eerder tot de fictie dan tot de feiten gerekend moet worden. Eveneens zou het mij niet verbazen wanneer de schilderijen van adellijke dames met een kanarie op de vinger, waarnaar door Russ en anderen wordt verwezen, niet uit de 15e eeuw, maar uit enkele eeuwen later blijken te dateren.
Willems boek is in zoverre een uitzondering op voorafgaande, omdat hij wel degelijk een eigen, afwijkende, stelling verdedigt. Maar ook Willems onderbouwt zijn, soms warrige, betoog niet met eigentijdse bronnen en daardoor overtuigt zijn visie ook niet.

Het Spaanse monopolie op de handel in kanaries
Ook Russ’ betoog over het Spaanse monopolie op de kanarieteelt werd door menigeen nagevolgd. Van Woezik en van der Toorn, nemen de visie van Russ integraal over.16 P. Kwast weet te melden dat de kanariehandel erg lucratief was voor de Spaanse schatkist en er zelfs een wet werd uitgevaardigd waarin uitsluitend de export van, door de adel gekweekte en van de Canarische eilanden geïmporteerde, mannelijke kanaries was toegestaan.17  Hebben bij Kwast de kanariefokkers blauw bloed, van der Wal spreekt van een monopolie van de kloosterorden. Ook Willems weet te melden dat bij verordening het de Spaanse kloosters verboden was mankanaries te verkopen en suggereert dat ten tijde van het Spaanse kanariemonopolie menig kanariepopje uiteindelijk in de maag van een monnik belandde. Vetzucht zal hij er niet van gekregen hebben, veronderstel ik. K. Speicher, H.K.van der Wall en Dümpelmann e.a. schrijven, in navolging van Russ, dat het Spaanse monopolie een eeuw lang heeft standgehouden tot ver in de 16e eeuw cq. medio de 16e eeuw.18  
R.R.P. van der Mark is heel wat gereserveerder hieromtrent. Hij noemt weliswaar het Spaanse kanariemonopolie, maar plaatst het in de categorie ‘heerlijke legendes’ die omtrent de verspreiding van de kanarie bestaan.19
In A. Bartels’ boekje lezen we een heel andere variant. Nadat door een schipbreuk kanaries in Italië waren beland, kwamen de Italianen spoedig tot de ontdekking dat deze vogels gemakkelijk in gevangenschap tot voortplanting overgingen en de handel in kanaries een lucratieve bron van inkomsten was. De vogels werden door de Italianen ‘door heel Europa’ verkocht, maar ‘de verkopers wilden angstvallig het monopolie behouden en verkochten uitsluitend mannen’. Ook Willems suggereert dat, naast een Spaans, ook een Italiaans en zelfs een Portugees monopolie op de kanarieteelt heeft bestaan. De lezing van een Italiaans kanariemonopolie heb ik overigens alleen bij Bartels en Willems terug kunnen vinden.20    
Samenvattend, ook betreffende het Spaanse monopolie op de handel met mankanaries zien we auteurs die vrij letterlijk Karl Russ volgen; anderen verstrekken aanvullende informatie, sommigen spreken zelfs van een monopolie in Italië en Portugal. Merkwaardig is dat sommigen beweren dat het Spaanse monopolie gelegaliseerd was, waarvan het bewijsmateriaal toch in archieven te achterhalen moet zijn, terwijl van der Mark hieromtrent spreekt van ‘een heerlijke legende’, een verzinsel dus. Ondanks dat van der Mark de enige is die het Spaanse monopolie op de kanarieteelt als historisch feit in twijfel durft te trekken ben ik geneigd hem daarin te volgen, omdat met name in het verleden regelgeving goed is gedocumenteerd en gearchiveerd en door genoemde auteurs geen enkele concrete verordening als vorm van bewijs van dit monopolie ter ondersteuning wordt aangedragen. Zolang 15e en vroeg 16e eeuwse daarop betrekking hebbende wetsteksten niet uit de archieven opduiken zullen we het al dan niet gelegaliseerde Spaanse monopolie op de kanarieteelt en –handel als fictie moeten beschouwen.

De schipbreuk bij Elba als het begin van de Italiaanse kanariekweek en het einde van het Spaanse handelsmonopolie.
Het wordt een ietwat eentonig verhaal, maar ook het door Russ aangedragen feit dat een schipbreuk voor de Italiaanse kust leidde tot het einde van het Spaanse monopolie op de kanariehandel wordt door velen nagevolgd. Al verschijnen er in de loop der jaren in de literatuur wel verschillende versies van deze gebeurtenis. Volledigheidshalve moet in dit verband wel opgemerkt worden dat Karl Russ het verhaal van de schipbreuk niet voor het eerst na 250 jaar tussen de mottenballen heeft opgevist. John Ray vermeldt, Olina citerende, de schipbreuk in diens in 1678 gepubliceerde ‘Ornithology’ en in het Duitse taalgebied kunnen we dezelfde geschiedenis lezen in het in veel herdrukken en ook in het Engels verschenen, door J.H. Bechstein geschreven ‘Naturgeschichte der Stübentiere Vögel’.21  Terwijl Russ het in 1622 uitgebrachte boek van G.P. Olina noemt als de bron van de schipbreukgeschiedenis, plaatst M. van Woezik de scheepsramp in 1645.22 C. van der Toorn volgt van Woezik in de datering, alleen weet zij nog te melden dat het geen schipbreuk betrof, maar er aan boord van het schip brand uitbrak, waarna de bemanning de kanaries de vrijheid gaf en de vogels naar de kust konden vliegen. Bij van der Toorn vestigden de vogels zich op het Italiaanse vasteland en niet, zoals bij de meeste auteurs, op Elba.23 In zijn Handboek laat ook P. Kwast het Spaanse monopolie eindigen met de schipbreuk. Een groot deel van Kwast’s historische inleiding bestaat trouwens uit een citaat van de 19e eeuwse Franse auteur Jules Jannin, maar het verhaal van de schipbreuk moet hij toch aan een ander boek hebben ontleend, omdat Jannin hierover met geen woord rept. Kwast verhaalt over de schipbreuk overigens met enige reserve, omdat verschillende bronnen elkaar omtrent de datering tegenspreken. Dit hoeft voor hem overigens ‘niet te betekenen dat het verhaal over een schipbreuk onjuist is’.24 In K. Speicher vindt hij overigens geen medestander. Speicher vermeldt de schipbreuk bij Elba, maar volgens hem moeten we dit verhaal ‘naar het rijk der fabelen verwijzen’. R.R.P. van der Mark is het roerend met Speicher eens. Hij vertelt over de schipbreuk voor de Italiaanse kust, waarna de ontsnapte kanaries niet direct richting het land, maar westwaarts (verg. Karl Russ!), naar Elba, vlogen en zich met de daar aanwezigen vinkachtigen vermengden, maar noemt dit verhaal een ‘legende’.25  H.K. van der Wal moet het verhaal over de schipbreuk gekend hebben, maar neemt het niet op in zijn handboek, mogelijk omdat ook hij ernstig twijfelt aan de historische betrouwbaarheid van het verhaal.26
Tenslotte besteedt ook Willems uitgebreid aandacht aan het schipbreukverhaal, dat in Olina’s boek uit 1622 vermeld wordt. Zijn lezing wijkt nogal af van die van Russ en de auteurs die hem volgen. De vraag rijst dan natuurlijk wie van beiden zich op het originele boek van Olina heeft gebaseerd. Uitgaande van  Olina’s tekst uit 1622 gebruikt Willems, in tegenstelling tot wat hij suggereert,  voor zijn versie van de schipbreukgeschiedenis een andere bron. In de uitgave van 1622 besteedde Olina twee pagina’s aan de kanarie, één pagina voor een afbeelding en één pagina voor een begeleidende tekst. In de Italiaanse tekst, waarvan ik binnenkort een Nederlandse vertaling hoop te ontvangen, heb ik gemeend de woorden Livorno en Elba te kunnen ontwaren, waardoor ik tot de conclusie ben gekomen dat onderstaande, op Willems boek gebaseerde versie van het schipbreukverhaal, geen letterlijke vertaling van Olina’s originele tekst kan zijn. In Willems boek lezen we het volgende verslag: In het begin van de maand augustus 1573 vertrok een Spaans schip van de Canarische eilanden met vrachtkooien met vooral mankanaries, maar ook enkele popjes aan boord. Het schip had aanvankelijk als bestemming Lissabon, maar veranderde op 13 augustus van koers en voer richting Italië met als eindbestemming Venetië. In de Golf van Venetië stak plotsklaps een storm op waardoor het schip verging. Voordat het schip in de golven verdween gaf de kapitein opdracht de kooien met vogels open te zetten en de vogels los te laten. Sommige vogels verdronken, andere bereikten de Italiaanse kust en een deel daarvan belandde uiteindelijk op het eiland Elba. Zet Willems met het noemen van zijn bron en zijn versie van het verhaal ons op het verkeerde been, met zijn eindconclusie kan ik overigens heel ver meegaan: ‘Het verhaal van Olina is best leuk, en er kan een kern van waarheid in zitten, maar voor serieuze opvatting is het niet geschikt’.27
Opmerkelijk is dat het verhaal van de schipbreuk bij Elba nauwelijks wordt vermeld in de rond de eeuwwisseling en gedurende eerste decennia van de 20e eeuw uitgegeven Nederlandse vogelliteratuur. De meeste auteurs, als ze al aandacht besteden aan een stukje geschiedenis van de kanarieteelt, beperken zich, zoals Jules Jannin, tot de vermelding van Jean de Bethencourt. De oudste mij bekende vermelding over de schipbreuk bij Elba in de Nederlandstalige kanarieliteratuur heb ik kunnen vinden in ‘De Pluimgraaf’, in de editie van 8 juni 1900. Toevallig, of juist niet, in het waarschijnlijk ca. 1912 uitgegeven, uit het Duits vertaalde, Nederlandstalig boekje ‘De Kanarievriend’ wordt zowel het Spaans handelsmonopolie als de schipbreuk bij Elba vermeld. De schrijver, Johann Gottfried Niedeggen, hoofdredacteur van de Allgemeine Kanarienzeitung, kende als Duitser Russ’ boek uiteraard wel!28
Het voornoemde artikel in de Pluimgraaf van 8 juni 1900 over de scheepsramp bij Elba is een transcriptie van een artikel in een Engelse periodiek. Hoewel ca. 1890 ‘Der Kanarienvogel’ in een Engelse vertaling was verschenen is op voorhand de conclusie dat de schrijver van het Engelse artikel zich op Russ’ boek  heeft gebaseerd, mijn inziens, voorbarig. De rond de eeuwwisseling uitgegeven Engelse kanarieliteratuur waarin aandacht werd geschonken aan het  verleden was namelijk vooral gebaseerd op de in de 17e eeuw verschenen Engelstalige boeken, i.h.b. het door John Ray geschreven en in 1678 uitgegeven ‘The Ornithology of Francis Willughby’. De tekst in dit boek over kanaries bestaat o.m. uit een samenvatting van hetgeen de hiervoor genoemde auteurs Konrad Gessner, Ulisse Aldrovandi en Giovanni Pietro Olina over de kanarie hebben geschreven. Omdat John Ray het fragment over de schipbreuk bij Elba uit Olina’s boek in zijn ‘ The Ornithology’ overnam vinden we deze geschiedenis, overigens zonder het einde van het Spaanse monopolie op de kanarieteelt hieraan te verbinden, ook terug in de begin 20e eeuwse Engelstalige kanarieliteratuur die John Ray’s boek als bron gebruikten. Goede voorbeelden hiervan zijn: ‘The Canary Book’ van Robert L. Wallace en ‘History of the Canary’ van Rudolf Gallloway. Het is overigens niet ondenkbaar dat ook Karl Russ kennis heeft genomen van John Ray’s boek en het noemen van Gesner, Aldrovandi en Olina in ‘Der Kanarienvogel’ mede door de citaten in ‘The Ornithology’ tot stand is gekomen.29

Van de drie hier behandelde onderwerpen is het verschaal van de scheepsramp bij Elba het meest aan discussie onderhevig geweest. Sommige auteurs vermelden het in hun boek, in navolging van Karl Russ, als serieuze geschiedschrijving en als een waar gebeurd verhaal, dat het begin van de Italiaanse kanarieteelt en het einde van het Spaanse monopolie op de kanariehandel markeerde. Anderen twijfelen aan de historische betrouwbaarheid van dit verhaal en rangschikken het als een legende, die kan dienen ter opfleuring, maar weinig van doen heeft met serieuze geschiedschrijving. De ironie wil dat de geschiedenis van de scheepsramp, waarover de meeste twijfel bestaat en door sommigen wordt weggezet als ‘fabeltje’, wel eens op meer historische feiten zal blijken te berusten dan menig uitspraak van voornoemde auteurs die onder het mom van historisch verantwoord aan het papier is toevertrouwd. Gezien de datering van de eerste vermelding van de scheepsramp, nl. in het in 1622 uitgegeven boek van Olina of mogelijk zelfs nog eerder, zou het mij niet verbazen wanneer na grondige studie uiteindelijk zal blijken dat er in de tweede helft van de 16e eeuw wel degelijk een schip met o.m. kanaries aan boord en met Livorno als bestemming voor de Italiaanse kust is vergaan en daarbij vogels zijn ontsnapt. Dat hierdoor een einde gekomen zou zijn aan het Spaanse monopolie op de kanariehandel beschouw ik als een uiterst ongeloofwaardige veronderstelling.
Tenslotte hebben generaties aspirant zangkanariekeurmeesters van zowel ANBvV als NBvV in hun lesboeken een stukje geschiedenis voorgeschoteld gekregen en o.m. moeten leren dat Jean de Bethencourt de kanarie op de Canarische eilanden heeft ontdekt (NBvV) en Spaanse veroveraars (NBvV) of Portugese zeevaarders (ANBvV) vandaar kanaries naar hun vaderland meenamen om daar te verkopen. In de allernieuwste, uit 1994 daterende, versie van het harzer lesboek van de ANBV maakt men het wel heel bont door te stellen dat Duitsers de kanarie naar Europa hebben gebracht. Ook werd in de lesboeken de aspirant keurmeesters voorgehouden dat het Spaanse monopolie op de kanariehandel werd verbroken met een schipbreuk, in de Middellandse Zee, van ‘een met kanarievogels beladen schip’ (ANBV), waardoor kanaries in Italië terecht kwamen (ANBvV en NBvV). De aspirant keurmeesters van de NBvV moesten in het verleden bovendien nog leren dat de scheepsramp, en dus het einde van het Spaanse monopolie op de kanariehandel, plaatsvond in 1645 en de aan de verdrinkingsdood ontsnapte kanaries een veilig heenkomen vonden op Elba en Madeira! Dat het voor de arme kanaries wellicht een zeetje te ver was om van het voor de Italiaanse kust verongelukte schip naar het midden in de Atlantische Oceaan gelegen Madeira te vliegen is de samensteller(s) van het lesboek kennelijk ontgaan.30

Samenvatting en slotconclusie
Het in 1872 verschenen, door Karl Russ geschreven, boek ‘Der Kanarienvogel’ mogen we rangschikken tot de klassiekers van de kanarieliteratuur. De door Russ in zijn boek beschreven geschiedenis van de kanarieteelt in Europa heeft tot ver in de 20e eeuw veel andere auteurs beïnvloed. Zijn betoog over de introductie van de kanarie in Spanje, het Spaanse monopolie op de kanarieteelt, waaraan door een schipbreuk voor de Italiaanse kust een einde komt, kan men in menig boek, in diverse varianten, terug vinden. Mede als gevolg van de vele persoonlijke interpretaties van de diverse auteurs is het door hen geschetste beeld van de kanariehandel en -teelt  in de 15e en 16e eeuw verre van eenduidig, zeg maar gerust, uiterst verwarrend.
In aansluiting op de titel van een eerder door mij geschreven artikel moeten we ons, tenslotte, de vraag stellen in hoeverre in bovenstaand overzicht van de geschiedschrijving van de introductie van de kanarieteelt in Europa sprake is van feiten, fictie of veronderstellingen.31 Mijn conclusie is dat ik in de geciteerde publicaties, in die van Karl Russ uit 1872 tot en met Erlijn Eweg uit 2000, nauwelijks een door contemporaine bronnen ondersteund feit, dat ons inzicht verschaft over de introductie en verspreiding van de kanarie over Europa in de 15e en 16e eeuw, heb kunnen ontdekken. Dit impliceert dat de in dit artikel aangehaalde historische schetsen in de categorie fictie en veronderstellingen vallen. Het is, 140 jaar na Russ’ eerste uitgave van ‘Der Kanarienvogel’ en de vele historische verhandelingen betreffende de introductie van de kanarieteelt in Europa, die sindsdien zijn verschenen, een teleurstellend en hard oordeel, maar er is bijna niets van wat door geciteerde auteurs is gepubliceerd, betreffende de introductie van de kanarie in Europa, dat we met zekerheid als historisch betrouwbaar mogen kwalificeren. In het meest gunstige geval zijn het serieuze veronderstellingen. Welke fragmenten we tot de serieuze veronderstellingen en welke we tot de fictie moeten rekenen zal hopelijk in toekomstige studies duidelijk worden.
 

Noten
1. Russ, Dr. Karl, Der Kanarienvogel, seine Naturgeschichte, Pflege und Zucht. Magdeburg, 1906, 11e druk, pp. I-X. Door mij is gebruik gemaakt van een in 2010 door BliblioLife, LLC uitgegeven facsimile uitgave.
2. Russ, Dr. Karl, Der Kanarienvogel, o.c., p. IV.
3. ‘De Pluimgraaf’, weekblad voor liefhebbers van Zang- en Kamervogels, Pluimvee, Duiven, Konijnen. Onder redactie van, aanvankelijk, J. Hendrik van Balen en later C.L.W. Noordduijn. Uitgegeven door De Erven Loosjes te Haarlem: Vlg. 13 april 1900, p. 235; 28 september 1900, p. 580; 12 oktober 1900, p. 608.  Bolman. D.H., Dr. Karl Russ. † 29-9-1899. In: ‘De Pluimgraaf’, o.c., 26 oktober 1900, p. 634.
Ik heb gebruik gemaakt van een door Mevr. G. Stoop samengestelde, door de Haagse vereniging van Vogelliefhebbers ‘Luscinia’ uitgegeven, bundel met kopieën uit ‘De Pluimgraaf’ uit de periode januari 1899 t/m 29 december 1900. 
4. Russ, Dr. Karl, Der Kanarienvogel, o.c., pp.  2-4.
5. Jannin, Jules, De kunst om kanarievogels op te kweeken en te doen voortteelen. Uitgegeven te Amsterdam bij G.T. Bom, 3e druk (1877), p. 1.  Hooydonk, R.J. van (Gep. Kapitein), Handleiding tot de kennis onzer kanarievogels en andere gevederde zangers. Uitgegeven door D. Bolle te Rotterdam, z.j. (4e druk), p. 1. De eerste druk van dit boekje dateert hoogstwaarschijnlijk van voor 1892. Kooren, G., Kanaries en Kanarieteelt.  Rotterdam, z.j. (3e Duizendtal), p. 5. Noordduyn, C.L.W., Handleiding voor het kweeken van fraaie kanarievogels en bastaarden. Meppel, z.j. (2e druk), p. 28.
6. Vriends, T., Prisma Kanarieboek. Utrecht/Antwerpen, 1974, p. 20. Speicher, K., Kanaries, gevederde kamerzangers. Zutphen, z.j., p. 10. Willems, B., Geschiedenis van de kanarie. Best, 1985, pp. 41-42, 46-47. Wal, H.K. van der, Kanaries, handboek voor het houden en kweken van zang-, kleur en postuurkanaries. Baarn, 1997, p. 13.
7. Woezik, M. van, Waterslagers en harzers, houden, kweken, keuren, z.j., z.p., p. 7. Mark, R.R.P. van der, Kanaries houden als liefhebberij. Zutphen, 1966 (2e druk), pp. 7-8. Toorn, C. van der, Zangkanaries. In: Dr. Thijs Vriends, e.a., Kanaries, voeding, verzorging, huisvesting, Best, 1984, p. 146.
8. Bartels, A., Kanaries, houden, kweken, verzorgen en africhten, Amsterdam/Antwerpen, 1964 (13e druk), p. 7.
9. Speicher, K., Kanaries, gevederde kamerzangers, Zutphen, z.j., p. 10.
10. Beekman Bzn, J.H., De Kanarievogel. De Bilt, z.j. (7e druk), p. 3.
11. Speicher, K., o.c., p. 10.
12. Eweg, Drs. E.M.,  De Spaanse Timbrado, in een vogelvlucht door de geschiedenis. Utrecht, 2000. www.timbrado.nl, site van de Timbrado Society; www.spaansetimbrado.nl, site van de timbradofokkers Manuel Pardo del Rio en Erlijn Eweg.
13. Wal, H.K. van der, o.c., p. 15.
14. Dümpelmann, K., e.a., Der Harzer Roller. Ein Handbuch/Standard für den Züchter edler Gesangskanarien. Uitgave Deutschen Kanarienzüchter Bund (DKB), 1986, pp. 11-12.
15. Willems, B., o.c., pp. 21-29.
16. Woezik, M. van, o.c., p. 7. Toorn, C. van der, o.c., p. 146.
17. Kwast, P., Handboek voor de zangkanariekweker, Zutphen, 1979, p. 11.
18. Willems, B., o.c., pp. 27-28. Speicher, K., o.c., p. 11. Wal, H.K. van der, o.c., p. 15. Dümpelmann, K, e.a., Der Harzer Roller, o.c., p. 12.
19. Mark, R.R.P. van der, o.c., p. 8.
20. Bartels, A., o.c., p. 7. Willems, B., o.c., pp. 27-28.
21. Ray, John, The Ornithology of Francis Willughby. London 1678, Book II, Chapter XIII, p. 262.
(Kon. Bibliotheek; Inventarisnr. KW 542 B 8). Bechstein, Joh. Matthäüs, Naturgeschichte der Stübenthiere Vögel, Gotha, 1800, pp. 290. (De eerste uitgave van dit boek dateert uit 1794). Gevonden op Internet: www.biodiversitylibrary.org.  
22. Woezik, M. van, o.c., p. 8.
23. Toorn, C. van der, o.c., p. 146.
24. Kwast, P., o.c., p. 11.  Kwast neemt in zijn historische inleiding een groot deel over van Jannin, Jules, De kunst om kanarievogels op te kweeken en te doen voortteelen. Uitgegeven te Amsterdam bij G.T. Bom, 3e druk (1877), pp. 1-2. Jannin vermeldt overigens het verhaal van de schipbreuk niet.
25. Speicher, K., o.c., p. 11. Mark, R.R.P. van der, o.c., p. 9.
26. Wal, H.K. van der, o.c., pp. 15-16.
27. Willems, B., o.c., pp. 46-47.
28. Niedeggen, J.G., De Kanarievriend. Velp, z.j., (2e druk), pp. 5-6. De oudste mij bekende vermelding over de schipbreuk bij Elba in de Nederlandstalige kanarieliteratuur heb ik kunnen vinden in ‘De Pluimgraaf’, 8 juni 1900, pp. 365-366. Het betreft een vertaling van een door Edwin Tankard, in het Britse tijdschrift ‘Feathered World’ gepubliceerd artikel dat weer gebaseerd was op een artikel in de ‘Weekly Telegraph’.
29. In het voorwoord van de in 1894 uitgeven 9e druk van ‘Der Kanarienvogel’ schrijf Karl Russ dat inmiddels van zijn boek ook een Engelstalige uitgave bij de Londense uitgever Dean & Son is uitgegeven.
Ray, John, The Ornithology of Francis Willughby. London 1678, Book II, Chapter XIII, p. 262. Wallace, Robert L., The Canary Book, London 1904, 3e editie, p. 210. (Gevonden op Internet: www.biodiversitylibrary.org). Galloway, Rudolf, History of the Canary. In: Robson, John & S.H. Lewer, Canaries, Hybrids and British birds in Cage and Aviary. London 1911, p.14. (Gevonden op Internet: www.biodiversitylibrary.org). Ik beschouw, dit terzijde, de uit het begin van de vorige eeuw daterende bijdrage van R. Galloway in voornoemd boek als een van de meest gedegen en best gedocumenteerde verhandelingen die in de moderne tijd over de vroegste geschiedenis van de kanarieteelt is gepubliceerd. Ik vermoed dat Galloway voor Ber Willems, hoewel hij hem niet in de lijst van geraadpleegde literatuur opneemt, bij het schrijven van zijn boek over de geschiedenis van de kanarie, een belangrijke bron is geweest. Gezien ook dat beiden de naam van de 17e eeuwse  Engelse auteur Joseph Blagrave op dezelfde wijze foutief spellen, nl. als Blagrove en Galloway’s citaten ook bij Willems terug te vinden zijn. Willems, o.c., pp. 56, 77.   
30. Lesbrief harzers en waterslagers, uitgave van de Keurmeestersvereniging Algemene Nederlandse Bond van Kanarieteelt en Vogelbescherming, onder leiding van P. Kwast, z.j., p. 3;  Lesboek Harzers ANBvV, 1994, p. 11 (Met dank aan Jacques de Beer); Handleiding voor de opleiding tot zangkanariekeurmeester NBvV. Door de Technische Commissie Zang van de NBvV, niet voor commerciële doeleinden, uitgegeven cursusboek voor de opleiding van zangkanariekeurmeester., z.j. (1981-1985?). Deel 1, p. 8.
31. Plokker, J., Feit, fictie en veronderstelling in de geschiedenis van de kanarieteelt. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie 2012-2, pp. 21-23.

Ik ben diverse personen dank verschuldigd die mij in de loop der jaren historische kanarieliteratuur in kopievorm hebben gegeven. In het bijzonder dank ik Gerard van Zuylen dat ik enige jaren geleden in zijn toenmalige omvangrijke collectie historische kanarieliteratuur heb mogen grasduinen en voor mij interessante passages heb mogen kopiëren. Ik heb bij de realisatie van dit artikel veelvuldig van die kopietjes gebruik gemaakt. 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 1, pp. 32-53.    

-0-


TOP

Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:

 

Frans Vogelaer 

door Jaap Plokker

Er zijn mensen met een hobby waarvan ik me afvraag hoe je met zoiets je vrije tijd op een leuke manier kan doorbrengen. Zo zullen anderen zich afvragen wat mij bezielt om in het verleden te duiken, want dat is allemaal geweest, wat koop je daar nu voor en bovendien is het toch ook nog vreselijk saai? Mijn reactie is dan: Gewoon omdat ik me voor geschiedenis interesseer en ik het helemaal niet saai vind, integendeel, soms voel je je een ontdekkingsreiziger die hele verrassende ontdekkingen doet. In onderstaande hiervan een voorbeeld.

Een leuke verrassing
Het digitale tijdperk biedt de historicus mogelijkheden waarvan hij vroeger alleen maar kon dromen. Ik kan me nog levendig herinneren hoe ik in het verleden dagenlang in het Leids Gemeentearchief in oude kranten zat te bladeren op zoek naar artikeltjes over de Katwijkse vogelvereniging De Kanarievogel, waarover ik op dat moment een jubileumboek aan het schrijven was. Inmiddels zijn veel kranten gedigitaliseerd en het invoeren van een trefwoord en een druk op de knop is vaak al voldoende om een artikel te vinden waar je vroeger soms uren zo niet dagen naar op zoek was. Nog sterker: er gaat soms een wereld voor je open waarvan je het bestaan tot dan toe niet bewust was. Dit laatste overkwam me toen ik in het digitale krantenarchief van de Koninklijke Bibliotheek voor een bepaalde periode het woordje ‘vogels’ intikte en plotseling geconfronteerd werd met advertenties van de Amsterdamse vogelhandelaar Frans Vogelaer. Als je Frans niet kent of zelfs nooit van hem hebt gehoord hoef je jezelf niets te verwijten. De kans is nihil dat je hem op een TT, zangwedstrijd of vogelbeurs tegen het lijf loopt, want hij runde zijn nering in de tweede helft van de 17e eeuw.

Frans’ handel en wandel was voor mij een geschiedkundige openbaring. Niet alleen het feit dat hij hoogstpersoonlijk zeereizen ondernam om kanaries te kopen was voor mij een noviteit, maar dat hij niet op de Canarische eilanden, maar op de Azoren zijn inkopen deed was voor mij helemaal opzienbarend. In geen enkel boekwerk had ik tot op heden gelezen dat in Hollandse volières kanaries rondvlogen die op de Azoren, of, zoals Frans ze noemt,  ‘Vlaemse Eylanden’, waren gevangen.1 Dat deze Atlantische archipel een kanarieproducerend gebied was geweest voor de Europese markt had ik al min of meer vastgesteld op basis van een fragment uit een uit het laatste decennium van de 16e eeuw daterend reisverslag van Jan Huygen van Linschoten, maar dat de 17e eeuwse Hollandse vogelnering zo ver ging dat een vogelhandelaar zelf als passagier met een schip meeging naar de Azoren, daar z’n kanaries inkocht, vervolgens met z’n handel weer naar de Republiek terugvoer en na aankomst een advertentie in de krant zette met een mededeling in de trant van ‘Frans is terug en hij heeft ze weer!’, was voor mij volslagen nieuw.2


Foto. Het natuurlijke leefgebied van de Serinus canaria omvat Madeira, de Canarische eilanden en de Azoren, de archipel waar Frans Vogelaer ze vandaan haalde. Deze foto van een Serinus canaria is op  23 maart 2012 genomen op La Palma (Canarische eilanden) door Eric Verhagen

 

Advertentie

De Liefhebbers werd bekent gemaeckt, als dat Frans Goossensz
 de Vogelaer nu self is t ‘ huys gekomen van de Vlaemse Eylanden,
 met een goede party Canari vogels, die hy verkoop by ’t stuck of
by ’t dosijn, een yder sijn gerijf, woonende by de Beurs, in de
Gaper steegh.
(Advertentie in ‘Oprechte Haerlemsche courant’ van 6 september 1670)

De Vlaemsche Eylanden
Met de Canarische eilanden en Madeira vormen de Azoren de drie archipels waarop de stamvader van onze kanarie, de Serinus canaria, in de vrije natuur voorkomt. Onderzoek heeft aangetoond dat de populaties op de drie genoemde eilandengroepen genetisch nauwelijks van elkaar verschillen. In de vnl. oude literatuur valt regelmatig te lezen dat kanaries ook voorkomen op de Kaap Verdische eilanden en zelfs op St. Helena. Op de Kaap Verdische eilanden leven geen kanaries en de op St. Helena rondvliegende leden van de Serinus canaria zijn nazaten van door de mens geïntroduceerde exemplaren.3
Op kaarten uit de 16e en 17e eeuw worden de Azoren aangeduid met ‘Vlaemsche Eylanden’ of een daarop gelijkende schrijfwijze. De oorsprong van deze oude naam voor de Azoren gaat terug tot de 15e eeuw toen Vlamingen, aangelokt door niet altijd even betrouwbare voorwendsels van de initiatiefnemers, naar deze archipel emigreerden om er een nieuw bestaan op te bouwen. Men schat dat in de 15e eeuw in totaal 1500-2000 Vlamingen zich op de Azoren hebben gevestigd. Jan Huygen van Linschoten verbaasde zich omstreeks 1590, toen hij enige tijd op de Azoren verbleef, zich over de sprekende gelijkenis van sommige bewoners van de eilandengroep met de bevolking van de Lage Landen.4
Eilanden van de archipel waarvan bekend is dat die door Frans Vogelaer en zijn zoon werden bezocht om kanaries in te kopen waren Terceira en Faial.

 

Advertentie

Met het Schip de Roomsche Maeght, voor 8 a 14 Dagen, van
Thersera komende, in Tessel gearriveert, is als Passagier
 overgekomen Frans Vogelaer met een partye Canary-vogels,
de hij verkoopt by ’t Stuck of Dosijn, yder sijn gerijf; Liefhebbers
konnen hem vinden tot Amsterdam, by de Beurs, in de
Gaper-steegh, in de Vogelaer in ’t Hart.
(Advertentie in ‘Oprechte Haerlemsche courant’ van 1 augustus 1671

Frans Vogelaer en zijn negotie
Van Frans Goossensz de Vogelaer weten we niet veel. Hij is ca. 1620 te Amsterdam geboren. Zijn overlijdensdatum is niet bekend, maar in 1688 was hij nog actief als vogelhandelaar. Hij trouwde met Marritje Gerrits en kreeg in ieder geval één dochter, Marieke, ook wel Maria genoemd, die in 1659 werd geboren. Er kwam ook minstens één zoon ter wereld, waarvan de naam niet bekend is. Hij ging bij zijn vader in de zaak en we weten dat hij in het voorjaar van 1672 met een door hem ingekochte partij kanaries vanaf de Azoren in Amsterdam arriveerde.

 

Advertentie

De Soon van Frans Vogelaer, nu t’huys gekomen van Fiyael
met Schipper Tjerck Tjerckse, maeckt alle Liefhebbers bekent
(dat hij een) party Canary Vogels heeft mede gebracht, die
(hij) by ;’t stuck of dosijn verkoopt, tot Amsterdam, by de
Beurs, in de Gaper steegh.
         (Advertentie in ‘Oprechte Haerlemsche courant’ van 3 mei 1672)

Verondersteld wordt dat Frans Vogelaer zijn jeugd heeft doorbracht als Frans Goossensz, vanwege zijn beroep later als bijnaam (de) Vogelaer kreeg en die als familienaam heeft aangenomen. In advertenties uit ca. 1670 noemde hij zich namelijk Frans Goossensz de Vogelaer, in die uit september 1688 ‘Frans Vogelaer’.
Behalve als vogelverkoper wordt Frans in de archieven ook genoemd als vogelkooimaker.5 Hij woonde in Amsterdam, ‘in de Gapersteegh, by de Beurs’. De Gapersteeg bestaat nog steeds en is één van de verbindingsstegen tussen het Rokin en de Kalverstraat. Met de aanduiding ‘by de Beurs’ wisten de minder met Amsterdam vertrouwde clientèle in ieder geval in welke buurt ze Frans’ huis moesten zoeken. De toenmalige koopmansbeurs was aan het Rokin gevestigd en bij iedereen bekend. Vogelaer verkocht zijn vogels aan huis en zijn woning was herkenbaar aan een uithangbord met aan de ene zijde, naast geschilderde vogeltjes, de volgende tekst:
 

Zie hier canary, vink en putter,
Die het vooglen haat, dat is een dutter

De andere zijde van het uithangbord sierde een portret van Frans en de tekst:

Men stoft dan vrij op al wat vogels tart
Ik ben een Vogelaer in ’t Hart6

Frans keerde niet van de Azoren terug met één lopertje ‘pietjes’, want je kon bij hem kanaries ‘per dosijn’ kopen. Waren 12 kanaries in één koop teveel dan was Frans de beroerdste niet en kon je ze ook per stuk aanschaffen, of anderszins, ‘yder sijn gerief’. Omdat Frans in landelijk verschijnende kranten adverteerde en hij de kanaries ook per dozijn verkocht krijgen we de indruk dat hij behalve vogelkooimaker en detaillist ook een soort groothandel in kanaries bedreef en zijn afzetgebied zich niet tot Amsterdam beperkte. 
Een mens is niet gauw tevreden en helaas vertellen de advertenties niet voor welke prijs de kanaries van de hand gingen, maar die was kennelijk lucratief genoeg om de trip naar de Azoren te ondernemen en met winst af te sluiten. In de ‘couranten’ hebben we voor de periode 1669-1688 kunnen achterhalen dat Frans vijf keer kanaries aanbood uit een van de Azoren betrokken partij. In november 1669, september 1970 en juli 1671 keerde Frans met de door hem hoogstpersoonlijk op de Azoren gekochte kanaries terug in Nederland. In het voorjaar van 1672 is z’n zoon op de Azoren geweest om daar kanaries in te kopen en in september 1688 adverteerde Frans in de Oprechte Haerlemsche courant met kanaries, die hij niet zelf op de ‘Vlaemse Eylanden’ had aangeschaft, maar door anderen voor hem aldaar waren gekocht. We mogen dus stellen dat Frans Vogelaer in ieder geval gedurende een periode van 20 jaar, mogelijk, jaarlijks een aanzienlijke partij kanaries op de Azoren kocht, of liet kopen en op deze wijze o.m. als importeur en groothandel van kanaries in Amsterdam en omstreken in zijn levensonderhoud voorzag.7
Omdat Frans in de in 1669 gepubliceerde advertentie zich als ‘de Vogelaer’ afficheerde was hij toen dus kennelijk reeds in deze branche actief en bij menigeen als zodanig bekend, waardoor het niet uitgesloten is dat hij ook al vóór 1669 in kanaries handelde en op de Azoren inkocht.

Advertentie

Frans Vogelaer t’ Amsterdam in de Gaper-steeg, in de Vogelaer
 in ’t Hart notificeert aen de Liefhebbers van de Canary-Vogels
dat hij een party puycks puyck sulcke vogels van de Vlaemse
Eylanden gekregen heeft, die hij verkoopt by ’t stuck of ’t dosijn.
         (Advertentie in ‘Oprechte Haerlemsche courant’ van 18 september 1688)



Foto. Carel Fabritius (1622-1654), Putter (1654). Let op het kettinkje aan de poot van de putter! (Bron: Internet)

 

Frans Vogelaer en zijn tijd
We gaan er van uit dat het assortiment vogels dat Frans Vogelaer ‘In de Vogelaer in t’Hart’ te koop aanbood, niet alleen uit kanaries bestond. De tekst op het uithangbord van z’n winkel annex woonhuis duidt er op dat Frans ook allerlei inheemse zangvogels verkocht. Frans’ bijnaam ‘de Vogelaer’ wijst er niet alleen op dat hij vogels verhandelde, maar laat ook de mogelijkheid open dat hij er zelf op uit trok om vogels te vangen. De aanduiding ‘vogelaar’ werd in de 17e eeuw namelijk ook gebruikt voor mensen die beroepshalve of voor eigen gebruik met netten, lijmtakken, knippen, etc. vogels vingen, om die te verkopen als kooivogel of voor menselijke consumptie. Op een schilderij van Pieter Aertsen (1509-1575) is een vogelverkoper te zien met een kooi met levende vogels en een rist dode vinken. Gezien de vele plaatsen in Amsterdam waar in  de 17e eeuw vogels werden verkocht, was er toen een uiterst levendige handel in dode en levende vogels, variërend van watervogels en hoenders tot kleine zangvogeltjes. Volgens Matthey kwamen ‘van heinde en verre’ vogelaars naar Amsterdam om daar hun vangsten te verkopen aan poeliers, handelaren in kooivogels of  aan particuliere consumenten.8 Hoewel we daarvoor in de bronnen geen enkele aanwijzing hebben gevonden is het niet uitgesloten dat Frans Vogelaer ook dode (zang)vogels voor menselijke consumptie verkocht.

 
Foto. Pieter Aertsen (1509-1575), Markttafreel. Let op de rist dode vinken in de rechterhand van de vogelverkoper (Bron: Internet)

Vooralsnog kennen we Frans Vogelaer in de eerste plaats als vogelkooienbouwer en handelaar in levende kooivogels. Bij het bestuderen van de vraag hoe populair de kooivogel in de 17e eeuw in de Republiek was wordt vaak verwezen naar de veelheid aan 17e eeuwse schilderijen en tekeningen waarop een huisinterieur met vogelkooi staat afgebeeld. Het is trouwens nog maar de vraag of daar vaak een kanarie in heeft gezeten. De kans is namelijk heel groot dat de meeste bewoners van een 17e eeuwse vogelkooi inheemse vogels waren. Wereldberoemd is, bijvoorbeeld, het schilderijtje van Carel Fabritius van een putter.


Gerard Dou (1613-1675), Jonge vrouw aan kaptafel (1667). Let op de geopende vogelkooi boven de twee vrouwenfiguren!
(Bron: www.collectie.boijmans.nl)

We moeten ons hierbij overigens realiseren dat het voor een 17e eeuwse schilder gebruikelijk was met het afbeelden van vogels, al dan niet gekooid, een, meestal erotische en/of moraliserende, betekenis aan het schilderij mee te geven. In heel veel 17e eeuwse teksten moet het woord ‘vogelen’ geïnterpreteerd worden als ‘de liefde bedrijven’. Op het werk ‘Jonge vrouw aan kaptafel’ van de Leidse schilder Gerard Dou zien we aan het plafond een vogelkooi hangen met het deurtje wagenwijd open. De vogel is gevlogen, maar welke vogel? De keurige dame aan de kaptafel blijkt helemaal niet zo netjes in haar gedragingen te zijn, want met het open kooitje wil de schilder ons vertellen dat ze haar maagdelijkheid kwijt is.
Ondanks de realistische voorstelling hoeft zo’n 17e eeuws schilderij dus geen getrouwe weergave van de werkelijkheid te zijn. M.a.w. de op 17e eeuwse schilderijen gesuggereerde populariteit van de huiskamervogel hoeft niet per definitie de reële verhoudingen weer te geven. Dit neemt niet weg dat we wel mogen veronderstellen dat in 17e eeuwse huisinterieurs een vogelkooi een regelmatig voorkomende verschijning was. Over het 18e eeuws vogelkooienbezit is wat meer bekend. Matthey citeert een onderzoek naar vroeg 18e eeuwse boedelinventarissen in Maassluis, waaruit bleek dat in 20% van de huizen één of meerdere vogelkooien aanwezig waren. Op het eind van de 18e eeuw was dit percentage in Maassluis zelfs gestegen tot 60 %.9
De vraag in hoeverre 17e eeuwse huiskamers werden opgefleurd door fluitende kanaries is eveneens lastig te beantwoorden. Aanschaf en bezit van exclusieve vogelsoorten lag vele eeuwen lang uitsluitend binnen de financiële mogelijkheden van de welgestelden. Zelfs een voor ons eenvoudig vogeltje als een kanarie, die met name enige decennia geleden menige huiskamer van de gewone man met zijn gezang opfleurde, was tot in de 19e eeuw alleen voorbehouden aan de beter gesitueerden. Als Frans Vogelaer hoogstpersoonlijk naar de Azoren gaat om daar kanaries in te kopen is het vanzelfsprekend dat hij, om deze hele onderneming met winst te kunnen afsluiten, de kanaries niet voor een appel en een ei over de toonbank liet gaan. Een indicatie voor de prijzen waarvoor ca. 1700 kanaries verhandeld werden vinden we bij J.C. Hervieux de Chanteloup, die aangeeft dat de kanarieprijzen in Parijs toen varieerden tussen 3 gulden (omgerekend naar Hollandse valuta) voor de gewone groene tot 20 gulden voor de meest exclusieve kleurslag. Kon de kanarie één of meerdere wijsjes fluiten dan moest je in een geheel andere prijsklasse denken. Medio de 17e eeuw wisselde een vogel die een dergelijk kunstje beheerste voor 60 - 100 gulden van eigenaar. Kortom, mede op grond van Frans Vogelaer’s handel en wandel mogen we wel concluderen dat een kanarie in de tweede helft van de 17e eeuw voor de gewone man (nog) financieel onbereikbaar was.10

Slot
Frans Vogelaer was, met z’n op de Azoren ingekochte vogels, zeker niet de enige die gedurende de tweede helft van de 17e eeuw de Nederlandse markt van kanaries voorzag. Ten tijde dat Frans zijn vogelwinkel en kooienwerkplaats runde werden, volgens Olfert Dapper, in de Republiek ook kanaries gekweekt en ongetwijfeld werden daarvan exemplaren te koop aangeboden.11  Verder nemen we aan dat de Tiroolse en Duitse vogelhandelaren, die in de loop van de 17e eeuw begonnen met hun ambulante handel door Europa te trekken en ook naar Engeland overstaken, tevens de Republiek bezochten om kanaries te verkopen.12
Het aanbod aan kanaries op de Nederlandse markt in de tweede helft van de 17e eeuw bestond dus deels uit hier te lande en in het buitenland gefokte exemplaren. Uit het feit dat Frans Vogelaer regelmatig zeereizen naar de Azoren ondernam om daar wildvang kanaries aan te schaffen en in Amsterdam, uiteraard met winst, te verkopen mogen we concluderen dat het aanbod aan gekweekte vogels, zeker tot het einde van de 17e eeuw, niet voldoende was om aan de vraag naar kanaries te kunnen voldoen. De handel in, al dan niet van de Canarische eilanden of de Azoren afkomstige, wildvang kanaries bleef dus nog heel lang in de Republiek in een behoefte voorzien, zeker tot het eind van de 17e eeuw, ook toen er door fokkers op het Europese vasteland volop kanaries werden gekweekt.

Noten
1. Bij het schrijven van dit artikel en het daarvoor benodigde onderzoekswerk kwam ik op het spoor van het door Ignaz Matthey geschreven ‘Vincken moeten vincken locken’. (Hilversum, 2002) Dit boek is het resultaat van een uitermate gedegen onderzoek naar 500 jaar vogelvangst in Holland. Op blz. 278-279 verwijst Matthey naar de Amsterdamse vogelhandelaar Frans Vogelaer, die dus wel degelijk al eerder in de literatuur wordt vermeld.
2. Jan Huyghen van Linschoten, Itinerario, voyage ofte schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien 1579-1592. Derde stuk. Dat. 97. capittel. Beschryvinghe van de eylanden van Açores ofte Vlaemsche Eylanden, p. 107. Ed. H. Kern en H. Terpstra, uitgave Linschoten Vereeniging. (Op Internet te vinden op www.dbnl.org.)
3. C. Dietzen, C, Voigt, M. Wink, M. Gahr en S. Leitner, Phylogeography of island canary (Serinus Canaria) populations. In: J Ornithol (2006) 147, pp. 485-494 (http://springerlink.com/content/7143951m0v420845/fulltext.pdf); C. Dietzen, Molecular phylogeography and colonisation history of passerine birds of the Atlantic Islands (Macaronesia). Dissertatie. Heidelberg, 2007, pp. 22, 62-74 (http://www.cdietzen.de/wp-content/uploads/2008/03/diss_c-dietzen.pdf). Met dank aan Peter Spierenburg. ) Voor de vogelpopulatie op de Kaap Verdische eilanden en St Helena, zie www.avibase.bsc-eoc.org
4. Jan Huyghen van Linschoten, Itinerario, o.c., Derde stuk. Dat. 97. capittel. Beschryvinghe van de eylanden van Açores ofte Vlaemsche Eylanden, pp. 103-104. Ed. H. Kern en H. Terpstra, uitgave Linschoten-Vereeniging. (Te lezen op Internet: www.dbnl.org.). Wickeren, Arnold van, Geschiedenis van Portugal en van de Portugezen overzee, Deel 6, paragraaf 1.2; Deel 9, paragraaf 1.1. en deel 13, paragraaf  3.1. (Te lezen op Internet: www.colonialvoyage.com.).  Postma, M., De vergeten Vlamingen van de Azoren, Lusophonia Magazine. (Te lezen op Internet: www.lusophonia.com.)
5. Summiere informatie over Frans Vogelaer werd gevonden op Internet, op www.onweersberkhof.com.
6. Matthey, Ignaz, Vincken moeten vincken locken, vijf eeuwen vangst van zangvogels en kwartels in Holland, Hilversum 2002, pp. 278-279.
7. In de ‘Oprechte Haerlemse courant’ werden op de volgende data advertenties van Frans Vogelaer aangetroffen:  3 december 1669, 6 september 1670, 16 september 1670, 30 juli 1671, 1 augustus 1671, 3 mei 1672, 18 september 1688. Op 9 september 1670 verscheen ook een advertentie van Frans Vogelaer in de ‘Ordinaris dingsdaeghse courante’ .
8. Matthey, Ignaz, o.c., pp. 179-181. 
9. Matthey, Ignaz, o.c. pp. 278.
10. Matthey, Ignaz, o.c., pp. 278-279.  Hervieux de Chanteloup, J.C., Traité curieux des serins de Canarie/ Naauwkeurige verhandeling van de Kanarivogels. Vertaling A. Moubach. Deze gecombineerde Frans/Nederlandse uitvoering werd in 1712 uitgegeven door Hendrik Schelte te Amsterdam., p. 259.  De eerste editie van het boek werd volgens de literatuur uitgegeven in 1705. De mij oudst bekende uitgave dateert van 1707 en werd uitgegeven door C. Prudhomme te Parijs.
De kanarieprijzen worden in Franse valuta gegeven. De gewone groene kanarie, bijvoorbeeld, kostte 3 livre en 10 sous. Volgens vertaler A. Moubach gold toen een wisselkoers waarbij de waarde van 1 livre overeen kwam met 17 Hollandse stuivers. Omgerekend naar Hollands geld was 3 L, 10 s dus 60 stuivers oftewel 3 gulden.
Het blijft lastig de waarde waarvoor in de 17-18e eeuw kanaries werden verkocht te vertalen naar de huidige tijd. Een indicatie geven de volgende vergelijkingen. Volgens het Instituut voor Sociale Geschiedenis vertegenwoordigen ƒ 100,00 in 1675 en ƒ 20,00 in 1700 naar onze huidige maatstaven een waarde van  resp. ca. € 1000,00 en € 200,00. (
www.iisg.nl.)
Aansprekender is om het salaris als vergelijkingsinstrument te hanteren. Ca. 1700 verdiende een bouwvakker in Alkmaar  ca. 16 stuivers per dag. Ca. 1650 verdiende in de Republiek een in een stad woonachtige ongeschoolde arbeider ca. ƒ 240,00 per jaar, oftewel ƒ 20,00 per maand. Een verkoopprijs van  3 gulden voor een gewone groene kanarie ca. 1700  kwam dus overeen met het loon van een bouwvakker van 3 ½ werkdag (Zanden, J.L. van, Kosten van levensonderhoud en loonvorming in Holland en Oost-Nederland 1600-1850. Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 11 (1985), p. 312. [www.depot.knaw.nl/2328/]); de prijs van ƒ 60 – ƒ 100,00 voor een wijsjes zingende kanarie kwam ca. 1675 overeen met het loon waarvoor een ongeschoolde arbeider 3-5 maanden moest werken. (www.cvandersman.nl)
11. Dapper, O., Naukeurige Beschrijvinge van de Afrikaanse Eylanden als Madagas-kar of Sant Laurens, Sant Thomee, d’eilanden van Kanarien Kaep de Verd, Malta en andere. Uitgegeven te Amsterdam door Jacob van Meurs op de Keysersgracht in de stadt Meurs, 1668, p. 93. (Inventarisnummer Kon. Bibliotheek: 185 B 11).  Plokker, J., Olfert Dapper. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie 2013-1, pp. 25-31.

12. Blagrave, Joseph, The Epitome of the Art of Husbandry, London 1675, pp. 106-107, 114.  (Inventarisnummer Kon. Bibliotheek: KW 1113 F 4)
 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 2, pp. 16-27

- 0 -


TOP

 

Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:

 

Kanarieteelt in Engeland in de 17e eeuw: Blagrave, Willughby, Ray  & Cox                      

door Jaap Plokker

In mijn zoektocht naar informatie over de kanarieteelt in vroeger eeuwen kwam ik in de literatuur diverse namen tegen van 17e eeuwse Engelse schrijvers, die in hun boeken over het houden en fokken van kanaries geschreven zouden hebben. Zoekend in de catalogus van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag bleek de KB diverse boeken, die ik graag wilde inzien, in bezit te hebben en in januari 2013 ben ik twee keer naar den Haag getogen om in deze oude Engelse boeken te speuren naar informatie over het houden en fokken van kanaries in vroegere eeuwen.

Op 25 januari 1661 schreef de, bij de Engelse marine werkzame, hoge ambtenaar Samuel Pepys (1633-1703) in zijn dagboek het volgende: ‘Vanavond laat worden de twee kooien al afgeleverd, die ik in het begin van de avond heb gekocht voor de kanarievogels, die Captain Rooth vandaag bij me heeft laten bezorgen.’ Pepys was kennelijk nogal gehecht aan zijn vogeltjes, want, toen hij op 11 januari 1664 thuis kwam en hoorde dat zijn kanarie was overleden, was hij behoorlijk van slag. Naast kanaries bezat Pepys ook nog andere vogels, want op 22 mei 1663 bezorgde de huistimmerman van ene Deptford bij hem een merel, die hem 20 shilling kostte, en hem daags daarop tussen vier en vijf wekte met zijn buitengewoon mooie zang. Anno 2013 lijkt het voor een ambtenaar wel erg vroeg om half vijf op te staan, maar voor Pepys was dit niet uitzonderlijk. Uit zijn dagboek kunnen we opmaken dat Pepys er niet alleen zelf plezier in schiep vogels in een kooi in huis te hebben, maar ook in zijn kennissenkring diverse personen volières bezaten.1
Gedurende de 17e eeuw verschenen in Engeland boeken met informatie over en instructies voor het verzorgen van het vee, het telen van groente, het bijhouden van de tuin en de boomgaard, enz. Daarnaast vinden we in deze boeken ook praktische tips voor wat de elite in z’n vrije tijd placht te doen, t.w. vissen, valkerij, jagen op viervoeters, met o.m. adviezen over welke hondenrassen daarvoor het geschiktst zijn, maar ook informatie en aanwijzingen over het vangen van vogels, met netten en lijmstokken, en het houden en verzorgen van vogels in gevangenschap.
Zowel op basis van het dagboek van Samuel Pepys als de inhoud van de in de loop van de 17e eeuw verschenen boeken over het land- en vrijetijdsleven van de Engelse elite mogen we concluderen dat het vangen, houden en verzorgen van vogels voor de beter gesitueerden in het 17e eeuwse Engeland geen ongebruikelijke bezigheid was. Omdat in de door mij geraadpleegde boeken ook uitgebreid wordt ingegaan op het verzorgen en fokken van kanaries nemen we aan dat, naast inheemse vogels, kanaries tot het favoriete gevogelte behoorde waarmee de Engelse welgestelden zich in de 17e eeuw vermaakten. We zullen achtereenvolgens drie, in de tweede helft van de 17e eeuw in Londen uitgegeven en door mij geraadpleegde, boeken aan een nadere blik onderwerpen.

Joseph Blagrave (1610-1679), ‘The Epitome of the Art of Husbandry’
Joseph Blagrave werd in 1610 geboren in Reading, in het Engelse graafschap Berkshire, waar hij ook in 1679 is overleden. Aanvankelijk studeerde hij astronomie en astrologie en later filosofie en fysica. Afgaande op de titels van zijn eerste publicaties, ‘Ephemerides, with Rules for Husbandry’,  voor de jaren 1658, 1659, 1660 en 1665, bestonden deze boeken, behalve uit allerlei informatie over de sterrenhemel in genoemde jaren, ook o.m. uit tips voor een goed beheer van akkers, tuinen en vee.2
In 1669 verscheen de eerste editie van ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ en in 1670 de tweede druk. Opmerkelijk is dat de schrijver van dit boek zich louter bediende van zijn initialen, J.B. Algemeen wordt aangenomen dat Joseph Blagrave de auteur is, maar 100% zekerheid hieromtrent hebben we niet.
Zowel de editie uit 1669 als die uit 1670, zijn voor vogelliefhebbers niet bijster interessant. De tekst wordt volledig in beslag genomen door allerlei informatie over en praktische aanwijzingen voor het verbouwen van graan en groente, het beheren van een veestapel, waaronder het bestrijden van ziektes bij koeien, schapen, geiten, enz.
In de derde, door mij geraadpleegde, uitgave uit 1675 werd de tekst uitgebreid met ‘Aanwijzingen voor het vangen, verzorgen, africhten en genezen van zangvogels’.Blagrave geeft in deze aanvulling een uitgebreide instructie over de methoden waarmee je vogels kunt vangen, zoals met lijmstokken en netten. Verder een opsomming van in Engeland voorkomende zangvogels, hoe je die in gevangenschap kunt houden en welke, bijvoorbeeld, geschikt zijn om een wijsje aan te leren.


Foto. Afbeelding van de astroloog Joseph Blagrave op 72 jarige leeftijd. Blagrave is bij vogelliefhebbers o.m. bekend vanwege zijn bijdrage over kanaries in zijn boek ‘The Epitome of the Art of Husbandry’. (Bron: Internet)

Uitvoerig gaat Blagrave in op het houden en verzorgen van nachtegalen. Hij steekt zijn bewondering voor het nachtegaallied niet onder stoelen of banken. Zijn liefde voor de nachtegaalzang uit zich o.m. in het zelf houden en verzorgen van deze vogels. Hij schrijft hoe hij, nadat hij een keer een hard gekookt eendenei door het voer had verwerkt, binnen 24 uur maar liefst 6 nachtegalen verloor en waarschuwt hiermee anderen voor het gebruik van eendeneieren in vogelvoer. Blagrave besteedt in zijn boek maar liefst twintig pagina’s aan het vangen van volwassen nachtegalen, het temmen van deze vogels, het met de hand grootbrengen van uit het nest gehaalde jongen, voermethoden, wat te doen wanneer de nachtegaal ziek wordt, enz.4  


Foto. Titelpagina van de derde druk van ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ . Geschreven door J(oseph) B(lagrave), Gent.(leman) en uitgegeven te Londen in 1675. (Foto Jaap Plokker)

De aanvulling over zangvogels in de derde editie van ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ is met name voor kanarieliefhebbers buitengewoon interessant. Het bevat, zover mij bekend, de oudste uitgebreide verhandeling over het houden, verzorgen en fokken van kanaries met bovendien een beknopte beschrijving van hoe men toen in Duitsland kanaries placht te kweken. In de hierna te bespreken boeken, het door John Ray geschreven ‘The Ornithology of Francis Willughby’ uit 1678 en het door Nicolas Cox geschreven ‘The Gentlemans Recreation’ uit 1677 (2e ed.), treffen we met betrekking tot de beschrijving van de kanarieteelt nauwelijks nieuwe informatie aan. Genoemde auteurs baseren zich volledig op Blagrave en veel passages kan men letterlijk in ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ terugvinden.
Gezien het belang van Blagrave’s verhandeling over kanaries heb ik een poging gewaagd een, naar mijn inzicht, zo letterlijk mogelijke vertaling te maken.

[p. 106]
Nu ik alle vogels met een zachte snavel heb besproken zal ik een poging wagen een opsomming te geven van alle vogels die zich voeden met zaden en daarom een harde snavel hebben. Zij komen in grote aantallen bij ons in Engeland voor. De eerste waarmee ik zal beginnen is de vogel die we Kanarie-Vogel noemen, omdat hij oorspronkelijk van de Canarische eilanden afkomstig is, maar nu worden er heel veel in Duitsland gekweekt en ook in Italië. Ik beschouw de kanarie als de beste zangvogel. In Engeland wordt ook wel met kanaries gebroed, maar nog niet op de schaal en in de aantallen als in andere landen. Ik zal in deze volgorde, naar mijn beste weten, doorgeven wat ik weet over kanaries: wat je moet doen om ze te laten broeden, hoe je ze tijdens de broed moet verzorgen en hoe je de jonge vogels zelfstandig moet krijgen.      

[p. 107]
 

Betreffende de Kanarie-Vogel

Deze vogel werd vroeger uitsluitend ingevoerd vanaf de Canarische eilanden en is daarom algemeen bekend onder de naam Kanarie-Vogel. De laatste tijd komen veel nakomelingen van deze vogel vanuit Duitsland en daarom noemen wij ze, naar het land van herkomst, Duitse-Vogels. Maar ik geloof dat de eerste originele kanaries vanaf de Canarische eilanden werden ingevoerd.
De vogels die vanaf de Canarische eilanden ingevoerd worden staan niet meer zo hoog in aanzien als vroeger, omdat de Duitse-Vogels veel mooier zijn van uiterlijk en zang. De Duitse-Vogels hebben de veel mooiere slagen en toeren van de nachtegaal. Ik zal hier ook uitleggen op welke manier ze dat geleerd hebben.
Veel landgenoten zien geen verschil tussen een kanarie en de algemeen in ons land voorkomende groene vogels, maar wanneer ze nauwgezet zouden observeren hoe het keeltje van de kanarie tijdens het zingen beweegt zullen ze hem, ongeacht de kleur, snel van een andere vogel kunnen onderscheiden. Bovendien heeft een kanarie een langere staart.
Let op kanaries die de gewoonte hebben hun kop naar achteren te draaien. Ze zijn zelden goed.
De aard van de kanarie is behoorlijk tegenovergesteld aan die van andere vogels. Hebben andere vogels aanleg om vet  te worden, ik bedoel dan de mannen, kanaries worden dat nooit. Door het temperament van de vogel en de zanglust houden ze ternauwernood vlees op de rug, laat staan dat ze vet worden.

 
Foto. Titelpagina van het in de derde editie van ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ toegevoegde deel, met onderaan de aankondiging van de tekst over zangvogels. (Foto Jaap Plokker)

[p. 108]

Waar je op moet letten bij het kiezen van een kanarie
en hoe je te weten komt dat hij goed zingt

Let er in de eerste plaats op dat je een lange vogel koopt, die recht staat en niet doorzakt. De vogel moet levendig, brutaal en niet angstig overkomen. Ik zou iedereen die van plan is een kanarie van de Canarische eilanden of, zoals we tegenwoordig noemen, een Duitse-Kanarie te kopen willen adviseren zich ervan te verzekeren dat de vogel zingt, zodat je er zeker van bent dat je niet bedrogen wordt met een vrouwtje voor een man. 
Ten tweede moet de zang van een kanarie met plezier in je oren klinken. De één houdt van een vogel met een liefelijke zang, de ander van een vogel met een krachtig lied. Volgens mij houdt iedereen van een vogel die zijn lied lang aanhoudt. Je moet dus de vogel kiezen die je het best bevalt.
Je denkt misschien een shilling te besparen wanneer je een vogel uit de verzamelkooi koopt, maar die ben je kwijt wanneer je in plaats van een mannetje een vrouwtje blijkt te hebben gekocht. Bedenk goed dat één op de twaalf, zogenaamde, mankanaries een vrouwtje blijkt te zijn en een op de tien mannen niet of nauwelijks zingt. Daarom adviseer ik je ook bij het kopen van een kanarie de man alleen in een kooi te laten zingen. Dan kan je ook z’n lied beoordelen voordat je je geld uitgeeft.
De meest mensen zijn van mening dat een kanarie met het meest gevarieerde lied en die z’n lied het langst aanhoudt de beste zijn, maar de mening onder de mensen is net zo gevarieerd als er vogelliedjes zijn.
We kunnen aan de hand van de zang verschillende soorten zangkanaries onderscheiden: Ten eerste zijn er mensen die de voorkeur geven aan een kanarie die zingt zoals een graspieper. Een tweede groep houdt van kanariezang die overeenkomt met dat van de veldleeuwerik.
 


Foto. Illustratie uit de derde editie van ‘The Epitome of the Art of Husbandry’. Geïllustreerde weergave van de in deze druk gepubliceerde aanvullingen op de vorige edities, met linksboven de zangvogels. (Foto Jaap Plokker)  

[p. 109]
Ze hebben een liefelijke zang en houden hun lied lang aan, maar er zit, naar mijn mening, weinig variatie in.
Een derde groep houdt van de kanarie die zijn lied begint als de veldleeuwerik en vervolgens de tonen van het nachtegaallied zingt. Deze vogels zijn als ze het goed doen, naar mijn mening de aangenaamst zingende vogels ter wereld.
Tenslotte zijn er ook mensen die het niet uitmaakt of de vogel zijn lied lang aanhoudt, geen variatie in het lied verwachten, als de vogel maar hard zingt en lawaai maakt.
Dus kijkend naar de kanariezang houden sommigen van een kanarielied dat lijkt op dat van de graspieper, sommigen geven een voorkeur aan de op de veldleeuwerik gelijkende kanariezang, bijna iedereen houdt van de nachtegaalzangers en een enkeling tot niemand houdt van kanariezang dat lijkt op die van de vink.

Hoe je er achter komt dat een kanarie gezond is wanneer je hem koopt

Wanneer je de vogel uit de voorraad kooi haalt moet je hem alleen in een kooi zetten. De kooibodem moet schoon zijn, zodat je z’n mest kunt zien. Wanneer de vogel fier overeind staat, en niet ineengedoken, hij opgewekt uit zijn ogen kijkt, en niet slaperig, en hij ook niet de neiging heeft z’n kop onder een vleugel te stoppen, dan zijn dat aanwijzingen dat je met een gezonde vogel van doen hebt. Maar de grootste zekerheid heb je wanneer je z’n poepen en mest bekijkt. Als hij na het poepen met zijn staat klapt als een nachtegaal is dat een belangrijk teken dat hij niet in perfecte gezondheid is. Hoewel hij dan toch kan zingen en kwiek oogt, verzeker jezelf ervan dat het niet lang zal duren voordat de vogel ziek is. Vervolgens, is de mest dun en waterig, zonder enige harde stukjes, dan is de vogel niet in orde. Tenslotte, wanneer de mest slijmerig wit is, zonder zwarte stukjes, dan is dat een gevaarlijk teken, nl. dat z’n dood naderende is.

[p. 110]
Als je zo’n vogel koopt zal je er niet lang plezier van hebben. Wanneer een vogel in perfecte gezondheid is ligt erop de bodem een hoopje mest, dat rond en hard is met een klein stukje wit aan de buitenkant en donker van binnen, dat na het poepen snel droog is. Naar mijn mening is de vogel gezonder naarmate het hoopje mest groot, rond en hard is. Van een zaadeter is de mest zelden te hard, behalve wanneer hij erg jong is.

 
Foto. Bladzijde uit de derde editie van ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ waarop te lezen valt met welk doel Blagrave een deel over zangvogels in zijn boek heeft opgenomen. (Foto Jaap Plokker)

Wat te doen wanneer je kanarievogel beginnen te broeden
of tekenen vertonen dat ze willen gaan broeden

In de eerste plaats moet je om te kunnen broeden een kooi of een ruimte inrichten die hiervoor geschikt is. Aan de kant van de opkomende zon moet je een gedeelte inrichten waar de vogels vrij kunnen vliegen. Je moet dit afscheiden met een stuk gaas en voor een opening zorgen zodat de vogel er naar believen in en uit kunnen  gaan.
Wanneer je een geschikt vertrek voor de broed hebt ingericht plaats je in de hoeken enkele heksenbezems van twijgjes of bossen hei met in de midden een opening. Wanneer de ruimte behoorlijk hoog is kan je twee of drie bezems boven elkaar zetten. Je moet ze dan wel met schotjes zo van elkaar scheiden dat de vogels die in de bovenste struik zitten niet op de kop van de vogels die eronder zitten kunnen poepen. Bovendien kunnen dan de vogels die in een bovengelegen bezem een nest hebben niet zien wanneer een pop in de struik daaronder op een nest zit. Doe je dit niet dan zal de pop of de man op de pop van het andere koppel afvliegen met vaak als gevolg dat er eieren of jongen verloren gaan.
Vervolgens moet je een bak plaatsen waar je zoveel voer in kunt doen dat de vogels voor een bepaalde tijd te eten hebben, zodat je ze tijdens het broeden niet steeds hoeft te storen.

[p. 111]
Bovendien moet je in de ruimte een geschikte waterbak plaatsen. Hang de bak, waarin je van plan bent het zaad te doen, buiten het bereik van muizen opdat ze het zaad niet opeten en de kanaries van honger omkomen. Je zult ook materiaal moeten verstrekken waarmee de vogels een nest kunnen bouwen, zoals watten, dood gras, eland haar en grondmos, dat aan de slootkant of in de bossen groeit. Je moet het eerst drogen daarna vermeng je het met elkaar en vervolgens hang je het nestmateriaal op in een net zodat de vogels er naar believen uit kunnen pikken.
Je moet overal in de ruimte zitstokken aanbrengen en wanneer de ruimte groot genoeg is kan je in het midden een boompje zetten. Daar zullen de vogels veel plezier aan beleven.
De hoeveelheid vogels in de ruimte is afhankelijk van de grootte van het vogelverblijf. Het kan beter onderbevolkt dan overbevolkt zijn, want kanaries houden van hun vrijheid.

Wat het meest noodzakelijk is wanneer ze beginnen te broeden

Wanneer je bespeurt dat ze met nestmateriaal beginnen te slepen en een nest gaan bouwen geef je één keer per dag, of tenminste elke twee dagen een klein beetje groenvoer en wat broodsuiker. Dit veroorzaakt glibberigheid in het lichaam van de vogel waardoor de eieren, zonder de vogel te blesseren, gelegd kunnen worden. Want vaak overlijdt een vogel bij het leggen van het eerste ei, wat in diverse opzichten voor de fokker een groot verlies is.
Ten eerste komt er van het eerste broedsel niets terecht. Ten tweede moet je voor de man een nieuw vrouwtje beschikbaar hebben en ze moeten elkaar ook nog accepteren.

[p.112]
Is de pop doodgegaan dan kan je beter de man weghalen in plaats van hem in de broedgelegenheid te laten zitten, in het bijzonder wanneer het een kleine ruimte is. Zit hij bij andere koppels in een grote ruimte dan kan hij weinig kwaad aanrichten. Het is dan erg moeilijk om de vogel er uit te pikken waarvan de pop is overleden en het vangen van deze vogel zou veel meer schade aanrichten dan hem bij de andere te laten. Laat hem dan maar zitten tot het eind van het seizoen, wanneer je de vogels uitvangt om ze te scheiden. Wanneer er maar twee of drie paartjes bij elkaar zitten kan je het beste de man weghalen en op een andere plaats hem aan een ander vrouwtje koppelen en als dat klikt ze weer in de broedruimte terugzetten.
Wanneer je constateert dat ze een nest gebouwd hebben haal dan het net met nestmateriaal weg voordat ze boven de eieren die al gelegd zijn doorgaan met het bouwen van het nest.
Kanaries broeden gewoonlijk drie keer per jaar. Ze beginnen in april, broeden in mei en juni en soms tot in augustus, maar dat is erg ongebruikelijk, zowel in Engeland als in Duitsland.

Hoe ze kanaries broeden in Duitsland

Ik zal alles exact vertellen over hoe ze in Duitsland kanaries kweken, zoals ik dat heb vernomen van degenen die het zelf hebben gezien en ook op deze manier broeden.
Je begint met een grote ruimte voor de kweek in te richten. De kweekruimte moet de vorm hebben van een schuur, dus langwerpig. Aan ieder uiteinde is een vierkante vliegruimte met gaten waardoor je van de centrale in de vierkante ruimtes kunt komen. In deze vierkante ruimte plaatsen ze enkele boompjes met een dichte begroeiing, want kanaries houden er van om in degelijke boompjes te broeden en te zingen. 

[p. 113]
Op de bodem strooien ze fijn zand, waarop weer raapzaad, vogelmuur en kruiskruid wordt gestrooid. Dit eten de oude vogels, zowel tijdens de broed als wanneer er jongen zijn. In de centrale broedruimte wordt allerlei materiaal gebracht wat de vogels nodig hebben om een nest te bouwen. Ze zetten in alle hoeken heksenbezems, bovenop  elkaar net zoveel als de kweker denkt nodig te hebben. Tussen elk nest worden afscheidsschotjes geplaatst waardoor ze ongestoord kunnen broeden. In het midden van de ruimte wordt een schot geplaatst om elke kant te kunnen verduisteren, want geen enkele vogel houdt er van wanneer er te veel licht op het nest valt. Als de ruimte groot genoeg is worden er twee bomen geplant, aan elke kant één, met veel takken. Ook aan de korte kant en bij de nesten moeten takken aangebracht worden zodat de vogels  er op kunnen zitten. Ook in de vliegruimte worden takken bevestigd waarop de vogel kunnen zitten. De broedruimte wordt vol gehangen met nestmateriaal en hiervan wordt ook op de grond gestrooid. Zo maken ze de broedruimte geschikt, elk naar eigen inzicht. Dit geldt ook voor het water. Sommigen hebben mooie fonteintjes in de vliegruimte staan. De vogels kunnen  dan niet alleen vrij vliegen, maar ook naar hartenlust  baden. Het geknoei met het water zorgt er voor dat de zaden, die op het zand gestrooid zijn, opkomen.    

Wat te doen wanneer ze jongen hebben

Duitsers halen zelden het nest weg om de jongen met de hand groot te brengen, zoals wij doen, maar zij laten de oude vogels de jongen grootbrengen.

[p. 114]
Wanneer de jongen krachtig genoeg zijn en harde zaden kunnen pellen hebben ze kleine ruimtes voor de jonge vogels om op zaad te komen. Zij geven hen allerlei soorten groene zaden om te eten en ze hebben een soort van klapkooi om ze te vangen. Zij zeggen wanneer ze de zaden niet weken er erg weinig jongen zullen blijven leven. Omdat de zaden nog erg hard en moeilijk voor hen te pellen zijn en de pop geneigd is hen te verlaten en aan een nieuw nest te beginnen zullen ze wegkwijnen en doodgaan.
De man van wie ik deze informatie heb bevestigde dat de Duitsers pas tot deze perfectie in het broeden van kanaries zijn gekomen nadat ze in hun eigen land zelf gekweekte vogels kregen die gewend waren aan de seizoenen. Nu broeden ze kanaries in overvloed en voorzien ze heel Polen, Duitsland en Frankrijk en de laatste jaren ook Engeland, waar ze net zo veel verkopen als in welke andere plaats in de wereld.
 

Hoe je de jongen die uit het nest zijn gehaald moet grootbrengen

Kanaries moet je niet te lang in het nest laten, want als je dat wel doet hebben ze de neiging weerspannig te worden en lastig te voeren. Daarom moet je ze uit het nest nemen wanneer ze 9 of 10 dagen oud zijn en in een klein mandje leggen, waarover je een netje legt. Ze hebben namelijk de neiging er uit te springen en wanneer je er geen netje overlegt zullen op de grond val-len, zich verwonden en binnen de kortste keren onherroepelijk dood gaan. In de eerste week moet je ze erg warm houden, want ze zijn dan nog erg zwak, gevoelig voor krampen en kunnen, als ze koud zijn, hun voedsel niet verteren.
Wanneer je ze bij de ouders vandaan haalt doe dat dan in de avond en, indien mogelijk, buiten het zicht van de oude vogels anders hebben die erg de neiging met tegenzin aan een

[p. 115]
nieuw nest te beginnen en bij het minste geringste wat schrik aanjaagt zowel eieren als jongen in de steek te laten.
Wanneer je de jongen weggenomen hebt en in een met een netje bedekt mandje hebt gedaan maak je het voer als volgt: Neem wat van de grootse raapzaden die je hebt en week dat ongeveer 24 uur. Dat kan ook korter wanneer het water een kleine beetje warm is. Ik denk dat 12 uur dan volstaat. Laat het water uit het zaad lekken, voeg een derde deel wit brood en een beetje bloem van kanariezaad aan het geweekte zaad toe en vermeng dat met elkaar. Dan neem je een klein stokje, neem een beetje voer op het puntje en geef dan elke vogel twee tot drie keer een beetje voer. Geeft ze eerst niet te veel, maar wel vaak, want wanneer je in het begin hun maagjes overbelast zullen ze niet gaan groeien. Ook zullen ze het voer overgeven, wat een zeker teken is dat ze niet lang meer zullen leven. Besteed daarom de grootste zorg aan de jongen door ze in het begin met mate te voeren, zodat hun maagjes het voer kunnen verteren. Want je moet begrijpen dat de oude vogels ze iedere keer maar weinig voeren en het door hen gegeven voer opgewarmd is in hun maag voordat ze het aan de jongen geven. Het raapzaad dat ze van de oude vogels krijgen is gepeld wat niet zo zwaar op de maag ligt als de zaden waar de dop nog om heen zit. Daarom moet er in het begin veel aandacht aan besteed worden om hun maagjes te besparen en ze in goede gezondheid te houden.
Je moet het voer niet te droog maken, want anders hebben ze de neiging hun buik te verbranden, omdat alle zaden heet zijn. Want ik heb gezien dat de ouder vogels constant drinken nadat ze zaden hebben gegeten en een klein beetje voordat ze de jongen gaan voeren. Nadat ze gevoerd hebben gaan ze een kwartier of langer op de vogels zitten om ze warm te houden en het voer beter verteerd kan worden. Daarom moet je, wanneer je ze gevoerd hebt, ze bedekken

[p. 116]
en erg warm houden, zodat ze het voer beter kunnen verteren.

Ziekten bij de Kanarie-Vogels

Vanwege het temperament en de zanglust ligt het niet in de aard van de Kanarie-Vogel om vet te worden en goed in het vlees te komen. Kanaries zijn gevoelig voor verschillende kwalen zoals het krijgen van een abces bovenop het hoofd. De puisten hebben een gele kleur en veroorzaken druk op het hoofd. Wanneer het niet bij de eerste symptomen bestreden wordt vallen de vogels vaak van hun stok en sterven binnen de kortste keren. De best bewezen methode die ik weet is om een zalf te maken bestaande uit een samengesmolten mix van verse boter en kapoenvet en daarmee de bovenkant van het kopje twee of drie dagen te zalven. Het abces zal dan spoedig verdwijnen en de vogel is genezen. Maar laat je hem te lang alleen zonder er iets aan te doen dan moet je hem drie tot vier keer zalven en wanneer het op het hoofd zacht is geworden de puist voorzichtig openmaken en de etter, dat lijkt op het dooier van een ei, er uit laten komen. Smeer vervolgens wat zalf op de plek en het zal onmiddellijk zonder enig probleem genezen. Wanneer het abces terugkomt doe dan zoals ik hierboven beschreven heb. Zo’n zieke vogel moet je vijgen geven en in het drinkwater een of twee schijfjes zoethout en wat kandijsuiker doen.

[p. 132]
Op blz. 132 voegt Blagrave aan bovenstaande medicatie nog enkele specifieke kanarieziektes toe:
De Kanarie-Vogel is voor veel ziekte gevoelig, zoals duizeligheid in z’n hoofd, vallende ziekte, stuipen, benauwdheid in maag en borst, vanwege zijn bijzondere opgewondenheid. Ook is hij gevoelig voor diaree, wat, indien dit niet op tijd wordt bestreden, zijn dood betekent.

[p. 116, vervolg)
Kanaries die ouder dan drie jaar zijn noemen we ‘Runts’, en die van ongeveer twee jaar ‘Erisses’. Wanneer ze harde zaden kunnen pellen en door de ouden worden opgevoed noemen we ze ‘Branches’. Wanneer ze pas uitgevlogen zijn en nog door de ouders worden gevoerd noemen we ze ‘Pushers’ en die met de hand worden grootgebracht ‘Nestlings’. Met de hand grootgebrachte kanaries beschouw ik als de beste,

[p. 117]
omdat ze veel tammer en veel gemoedelijker met hun eigenaar omgaan en dat is toch waaraan je het meeste plezier met een vogel beleeft. Want aan een vogel die niet tam, wild en bokkig is, zich op alle mogelijk manieren verwondt en verzaakt om te zingen beleef je geen plezier in hem te voeden en, wat het belangrijkste is, naar hem te luisteren.

Naast deze uitgebreide verhandeling over specifiek de kanarie vinden we elders in ‘The Epitome of the Art of Husbandry’, in de beschrijving van de zangvogels, enige opmerkelijke zinsneden betreffende het houden en africhten van kanaries. In het algemeen leven, volgens Blagrave, de vogels met zachte bekken, de vruchten- en insecteneters dus, korter dan de zaadeters. Blagrave rangschikt de kanaries onder de sterke vogels en weet te vertellen dat bij sommigen eigenaren kanaries wel 20 jaar in leven bleven.5
Blagrave is in het bijzonder geïnteresseerd in vogels die je het lied van een andere zangvogel of een melodietje kunt aanleren. Dit zijn, in zijn ogen de meest waardevolle zangvogels om te houden. Blagrave is niet zo gecharmeerd van de zang van de vink, omdat hij nauwelijks zijn lied varieert, zoals andere vogels wel doen. Uit het nest van de vink worden, volgens Blagrave, zelden jongen gehaald omdat het erg lastig is ze een wijsje of het lied van een andere zangvogel te laten zingen, wat bij de kneu en de kanarie wel gelukt. Blagrave laat een aantal vogels de revue passeren die je wel een wijsje en het lied van een andere vogel kunt aanleren. Spreeuwen, indien heel jong bij de ouders vandaan gehaald, kun je leren een wijsje te fluiten, te laten spreken en ook kunnen zij het lied van een andere vogel imiteren door hem onder de vogel te hangen waarvan hij het liedje leren moet. Ook de merel kan je, mits jong uit het nest gehaald, iets leren. Met de goudvink kan je heel goed een wijsje instuderen door het hem regelmatig voor te fluiten. Het roodborstje is bijzonder geschikt om een wijsje aan te leren en evenzo om te leren spreken, maar je moet ze altijd buiten het gehoor van andere roodborstjes houden. De kanarie kan je, volgens Blagrave, bijna alles aanleren, als je hem maar jong bij de ouders vandaan haalt. Ook de kneu kan je veel aanleren, als het maar niet te lang en te gevarieerd is. De geëigende methode om vogels de zang van andere vogelsoorten aan te leren is, volgens Blagrave, om de leermeester in een kooi boven de kooi met de jonge vogel te hangen.6
Tenslotte heeft Blagrave nog enkel tips voor de zang leermeester. Als je een vogel een wijsje wilt aanleren, of het nu gebeurt door het met de mond voor te fluiten of met een fluitje, een ‘flaggellet’, begin dan met een eenvoudig, niet te lang melodietje. Leer de vogel eerst één wijsje en dan, stuk voor stuk, de volgende. Houd hem geïsoleerd van andere vogels, want hij heeft de neiging welk vogelgeluid dan ook beter te onthouden dan een wijsje. Een algemene regel is dat je een vogel het meest kan aanleren wanneer je hem zo jong mogelijk bij de ouders vandaan hebt gehaald.7  

 
Foto. Een door een voor mij onbekende meester getekend portret van Francis Willughby of Middleton (1635-1672), soms ook gespeld als Willoughby. (Bron: Internet)

Francis Willughby (1635-1672) en John Ray (1627-1705) ,’The Ornithology of Francis Willughby of Middleton’
Francis Willughby was van adellijke komaf. Hij werd geboren op 25 november 1635 op het familielandgoed Middleton Hall, in het plaatsje Middleton, in het Engelse graafschap Warwickshire. Tijdens z’n studie in Cambridge kwam hij in aanraking met de aldaar docerende John Ray. Beiden deelden dezelfde interesse voor de natuur en de aanvankelijke docent-student relatie leidde uiteindelijk tot wetenschappelijke samenwerking op het gebied van de biologie en een goede vriendschap. Na een studiereis door Europa, waarin heel veel materiaal over de planten en dierenwereld werd verzameld, besloten Ray en Willughby hun aantekeningen in boekvorm uit te geven. Terwijl Willughby nog volop bezig was met het ordenen en verzamelen van informatie die hij voor zijn te publiceren boeken nodig had werd hij in het voorjaar van 1672 ernstig ziek. Op 3 juli 1672, na een ziekbed van nauwelijks een maand, overleed de 36 jarige Francis Willughby aan de gevolgen van pleuritis, een vrouw en drie kinderen achterlatend.8
John Ray werd in 1627 geboren als zoon van de smid van het Engelse plaatsje Black Notley. Op 16 jarige leeftijd vertrok hij naar Cambridge om aan de aldaar gevestigde universiteit te studeren. Ray bleef aan de universiteit van Cambridge verbonden als docent. Hij doceerde o.m. Grieks en wiskunde, maar zou de geschiedenis ingaan als botanicus en docent en kompaan van z’n bekendste leerling Francis Willughby.
In het voorjaar van 1663 vertrokken Ray en Willugby in gezelschap van nog twee studenten naar het Europese vasteland voor een reis door de Lage Landen, Duitsland, Italië en Frankrijk. In het voorjaar van 1666 keerde Ray naar Engeland terug, terwijl Willughby nog een bezoek aan Spanje bracht. Thuisgekomen hadden beide wetenschappers een vracht aan informatie verzameld. De bedoeling van Ray en Willughby was om alle door hen verworven kennis uit te werken in een serie boeken waarin het planten- en dierenleven in een universeel systeem waren gerangschikt. Willughby zou de fauna en Ray de flora voor z’n rekening nemen. Met de vroege en plotselinge dood van Francis Willughby viel dit voornemen compleet in duigen.
De erfenis van Francis Willughby bestond o.a. uit diens archief met niet alleen tijdens het vele veldwerk gemaakte aantekeningen over, viervoeters, vogels, vissen en insecten, maar ook uit notities betreffende zijn ordening van de vogels in een universele classificatie. Hoewel Francis op zijn sterfbed daartoe niet had aangedrongen besloot z’n onderzoekscompagnon John Ray het levenswerk van Francis zoveel mogelijk te voltooien. Willughby’s aantekeningen over de vogels werden door Ray verder uitgewerkt en in 1676 in een Latijnse uitgave gepubliceerd onder de titel ‘Ornithologiae libri tres’. In 1678 werd hiervan een Engelstalige versie uitgegeven, ‘The Ornithology of Francis Willughby of Middleton’. Willughby’s aantekeningen over de vissen werden eveneens door John Ray uitgewerkt en in 1686 gepubliceerd.  


Foto. Portret van John Ray (1627-1705), geschilderd door een voor mij onbekende meester. (Bron: Internet)

De door mij geraadpleegde eerste druk van de ‘The Ornithology  of Francis Willughby’ bevat ook een serie koperplaatafdrukken met afbeeldingen van heel veel verschillende vogelsoorten, ook van een kanarie. De graveurs gebruikten als voorbeeld illustraties uit de bestaande literatuur, zoals door Ray en Willughby tijdens hun Europese trip aangeschafte boeken.9
De inhoud van ‘The Ornithology’ is te verdelen in drie boeken. Eén boek is gewijd aan de valkerij en één aan de vogelvangst. Verreweg het belangwekkendste deel van het boek bestaat uit een systematische beschrijving van de tot dan toe bekende vogels volgens de classificatie zoals Francis Willughby had bedacht. Zo worden de vogels onderverdeeld in groepen met gelijke fysieke kenmerken en vergelijkbaar gedrag. Willughby onderscheidt bijvoorbeeld vogels met rechte en vogels met kromme snavels. De kromsnavels worden weer verdeeld in vleeseters, roofvogels, en fruiteters, papegaaien, die vervolgens weer naar grootte worden verdeeld in drie groepen. Algemeen wordt het werk van Willughby erkend als de eerste poging de vogelwereld in een universeel systeem te ordenen. De bekende Zweedse botanicus en zoöloog Carl Linnaeus (1707-1778), die we als grondlegger beschouwen van de moderne nomenclatuur van flora en fauna, zou wat betreft de ordening van de vogelwereld voortborduren op hetgeen Willughby in de jaren ’60 van de 17e eeuw tot stand had gebracht.10
Bij de beschrijving van de vogels, het uiterlijk, gedrag, mate van geschiktheid om in gevangenschap te houden en hoe te verzorgen, baseerde Willughby zich niet alleen op de eigen waarnemingen in het veld, maar ook op hetgeen al eerder was gepubliceerd. Belangrijke bronnen voor hem waren de boeken van Konrad Gesner, Ulisse Aldrovandi en Gionvianni Pietro Olina. Hun teksten werden door  Willughby kritisch doorgenomen en wanneer hij op basis van eigen waarnemingen correcties noodzakelijk achtte deed hij dat.11

 
Foto. Titelpagina van de eerste druk van het door John Ray geschreven ‘The Ornithology of Francis Willughby of Middleton’. (Foto Jaap Plokker)

De in ‘The Ornithology’ aan de kanarie gewijde tekst kan men in twee delen splitsen. Het eerste deel is een Engelse samenvatting van wat Gesner, Aldrovandi en Olina reeds eerder in het Latijn of Italiaans over de kanarie hadden gepubliceerd. Het tweede deel is een samenvatting van de tekst over het houden en fokken van kanaries zoals die te vinden is in ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ van Joseph Blagrave. Ray is wel zo professioneel om in zijn inleiding te vermelden dat hij de informatie over de kanaries aan voornoemd boek heeft ontleend. Omdat de schrijver zich alleen met zijn initialen, J.B., bekend had gemaakt was diens naam bij Ray niet bekend en beperkte hij zich tot de aanduiding ‘a late English Writer’.12
Degenen die het Latijn en Italiaans niet machtig waren vonden in ‘The Ornithology of Francis Willughby’ een Engelse samenvatting van wat Gesner, Aldrovandi en Olina eerder over de kanarie hadden gepubliceerd. Gezien het belang van de drie genoemde auteurs voor de geschiedschrijving van de kanarie en de kanarieteelt en de invloed die Willughby’s vertaling mogelijk heeft gehad op latere auteurs geven we hierbij een zo letterlijk mogelijke Nederlandse weergave van wat, volgens Willughby en Ray, door hen over de kanarie is geschreven.

 
Foto. Deel van het classificatieschema van de vogels zoals dit door Willughby is ontwikkeld. (Foto Jaap Plokker)

[p. 262] 

Over de Kanarie-Vogel, volgens Gesner, Aldrovandus en Olina

‘Canaria’ is een eiland in de Atlantische Zee aan de linkerkant van Mauritania (= Mauritanië), een van de eilanden die in de Oudheid vanwege de uitstekende temperatuur ‘Fortunate’ werden genoemd. ‘Canaria’ werd zo genoemd vanwege de aanwezigheid van grote aantallen grote honden, ‘Mastives’, zoals Plinius op grond van de beschrijving van Juba heeft geschreven. (In het Latijn is hond ‘canis’. Juba II (52/50 v Chr. – 23 n Chr.)  was koning van Numidia in Noord Afrika, verhuisde naar Mauritanië en zond een expeditie naar de Canarische eilanden. J.P.)  Alle eilanden, die in de Oudheid ‘Fortunate’ werden genoemd heten vandaag ‘Canaries’ (= Canarische eilanden). Van deze eilanden worden in onze tijd zangvogels overgebracht, die vanwege de plaats waar ze broeden ‘Canary-Birds’ (= Kanarie-Vogels) worden genoemd. Anderen noemen ze Suiker-Vogels, omdat de beste suiker vandaar wordt aangevoerd.
Van deze vogel hebben we gemeend hem direct na de sijs te moeten bespreken, omdat sommigen hem beschouwen als een soort sijs, zoals Turner; en eerlijkheid gebiedt te zeggen dat qua kleur en vorm hij veel op de sijs lijkt. Op grond van de informatie van een relatie van zijn vriend beschrijft Gesner de vogel als volgt: Hij heeft de grootte van een gewone mees, heeft een kleine, witte snavel, dik bij de inplant en uitlopend in een scherpe punt. Alle veren van de vleugels en staart zijn groen, zodat hij weinig verschilt met de kleine vogels die we in ons land ‘Citrils’ (= Carduelis citrinella) noemen, of anderen ‘Zisels’ en de Italianen ‘Ligurini’, met wel de opmerking dat hij een klein beetje groter en qua uiterlijk iets groener is dan genoemde vogels. Tot zo ver Gesner.
Tussen de man en de pop heb ik dit verschil opgemerkt: De borst, buik en het bovenste gedeelte van de kop uitlopend naar de snavel zijn bij de man geler dan bij de pop. Beide sekses zijn  niet vet. Over zijn zang heeft de genoemde Gesner het volgende geschreven: Hij heeft erg zoete en schrille tonen, die in één ademtocht, erg lang en zonder onderbreking, worden aangehouden. Hij kan zijn lied uitrekken, soms naar heel hoog gaan en vervolgens zijn stem verbuigen naar een uiterst aangename en kunstzinnige melodie. Het geluid dat hij maakt is erg scherp en zo vibrerend dat, wanneer hij zich uitstrekt en uit zijn keeltje met al zijn kracht het geluid perst en dit het oor treft, het schelle geluid het oor van de toehoorders verdooft. Velen zijn verrukt van dit soort van zang, velen ergeren zich er ook aan en zeggen dat ze door het geluid zijn ontzet en verdoofd.
De kanarie wordt overal erg duur verkocht, zowel vanwege de aantrekkelijkheid van zijn zang en omdat  hij met grote zorg en toewijding van ver moet worden aangevoerd. Vanwege deze redenen en omdat hij zeldzaam is, kunnen alleen de adel en vooraanstaanden zich zo’n vogel veroorloven. (
Ray en Willughby plaatsten bij dit citaat uit het boek van Gessner de volgende opmerking in de kantlijn: Vandaag de dag worden er veel kanaries ingevoerd en worden ze niet meer zo duur verkocht, zodat mensen met een gemiddeld inkomen zo’n vogel kunnen kopen en onderhouden)

 
Foto. Pagina uit ‘‘The Ornithology of Francis Willughby’ waarop diverse vogelvangstmethoden worden afgebeeld. (Foto Jaap Plokker)

Wanneer iemand aangetrokken wordt door de melodie van deze vogel laat hem dan een vogel kopen die een lange staart heeft en een smal lijfje. Want door ervaring heeft men ontdekt dat hoe kleiner ze zijn des te melodieuzer ze zingen.  De grote vogels die in kooien zijn opgesloten en hun kop rond en achterwaarts draaien worden niet beschouwd als goede Kanarie-Vogels. Dit soort wordt hier naar toe gebracht van de eilanden Palma en Cap Verde. Ze noemen deze vogels ‘gekken’ vanwege de bewegingen die ze maken en die op de gedragingen van gekke mensen lijkt.
Ze voeden zich met kanariezaad, waarvan ze graag eten en daarom, evenals de vogels, van deze eilanden  wordt ingevoerd.
Gesner, overeenkomstig de informatie die hij van de relatie van zijn vriend heeft gekregen, schrijft dat ze met het zelfde voer gevoerd worden als de sijs en de ‘citrils’, t.w. lijnzaad en maanzaad en soms ook millet. Maar in het bijzonder houden ze van suiker en suikerriet en ook van vogelmuur en sterrenmuur. Hij bevestigt dat hiermee de zang gestimuleerd wordt.
Deze vogels hebben nogal last van abcessen, tumoren, gezwellen in de kop, die ik beschouw als een soort ‘Atheromata’ De abcessen moeten gezalfd worden met boter en kippenvet tot het gezwel rijp is en het pus eruit gedrukt kan worden. Daarna moet de plek opnieuw gezalfd worden tot het is genezen. Soms hebben ze ook heel veel last van luizen. In dat geval is het goed om ze vaak met wijn te besprenkelen. Hierdoor wordt het ongedierte gedood en het maakt de vogels sterker om dit ongemak te overkomen. Dit aldus Aldrovandus.
Dit soort vogels komen, volgens Olina, ook voor op het eiland ‘Ilva’(= Elba) en wel een gedegenereerd soort. Oorspronkelijk stammen ze af van vogels van de Canarische eilanden, die met een schip vervoerd werden van de Canarische eilanden met als bestemming ‘Lighorn’ (= Livorno). Het schip leed vlak bij dit eiland schipbreuk en de ontsnapte vogels brachten zich daar in veiligheid. Nadat de kanaries zich op Elba gevestigd hadden vermenigvuldigden ze zich daar in grote aantallen. Het verblijf op een andere plaats veroorzaakte enkele veranderingen in het uiterlijk van de vogel, want deze gedegenereerde kanaries hebben zwarte poten en meer geel onder de kin dan de gewone Kanarie-Vogels.


Foto. Een van de koperplaatgravures in ‘The Ornithology of Francis Willughby’, met o.m. een afbeelding van een kanarie. (Foto, Jaap Plokker).

Het tweede deel van de verhandeling over kanaries in ‘The Ornithology’, ‘Additions to the History of the Canary bird out of a late English Writer concerning singing Birds’,  is, zoals gezegd, een zeer uitgebreide samenvatting, met soms letterlijke citaten, van Joseph Blagrave’s ‘The Epitome of the Art of Husbandry’. Deze tekst in ‘The Ornithology’ voegt dus niets toe aan onze kennis over de 17e eeuwse Engelse kanarieweek dan hetgeen in ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ te lezen valt. 

 
Foto. Detail van de hiervoor afgedrukte gravure met de afbeelding van een kanarie in ‘The Ornithology of Francis Willughby’’. (Foto en bewerking van de foto, Jaap Plokker).

Nicholas Cox (?-?),  ‘The Gentleman’s Recreation’
Over het leven en werk van de auteur Nicholas Cox heb ik tot dusver weinig informatie kunnen vinden. De eerste editie van het door hem geschreven ‘The Gentleman’s Recreation’ werd in 1674 te Londen uitgegeven. De tweede druk, waarvan een exemplaar in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag aanwezig is, dateert van 1677.13
Het boek bestaat uit vier delen: over jagen, valkerij, vogelvangst en vissen. In elk deel wordt uitvoerig beschreven waar men rekening mee moet houden en worden praktische tips gegeven bij het beoefen van desbetreffende vrijetijdsbesteding. In het deel over de jacht, bijvoorbeeld, worden diverse hondenrassen beschreven en hun geschiktheid voor de jacht. Verder per te bejagen wildsoort waar men tijdens de jacht op letten moet. Een zelfde uitvoerige beschrijving is te vinden over de valkerij en het vissen met de hengel.

 
Foto. Titelblad van de tweede, in 1677 uitgegeven, editie van het door Nicholas Cox geschreven ‘The Gentleman’s Recreation’ (Foto Jaap Plokker)

In het deel over de vogelvangst wordt beschreven hoe je met netten en lijmstokken vogels kunt vangen, met o.m. recepten voor het samenstellen van, op de te vangen vogelsoorten afgestemde, lijm. Het schijnt dat Cox bij het schrijven van z’n boek eerder uitgegaan is van wat anderen over desbetreffend onderwerp al hadden gepubliceerd dan dat hij zich baseerde op eigen ervaringen en waarnemingen. Het deel over de vogelvangst wordt afgesloten met ‘hoe je allerlei zangvogels, die in Engeland algemeen bekend zijn, kunt vangen, houden en verzorgen, met bovendien informatie over hun natuurlijk gedrag, het broeden, het voeren, vogelziekten en hun bestrijding’. De ‘Canary bird’ is opgenomen in het rijtje met inheemse Engelse zangvogels waaraan een beschrijving is gewijd. Ook bij het samenstellen van het stuk over kanaries heeft Nicholas Cox behoorlijk leentjebuur gespeeld, nl. bij Joseph Blagrave; 99% van de tekst over kanaries in ‘The Gentlemans Recreation’ is letterlijk terug te vinden in ‘The Epitome of the Art of Husbandry’. De enige persoonlijke noot die ik in de tekst over kanaries heb kunnen ontdekken is het slot, waarin Nicholas Cox aangeeft geen aandacht te willen besteden aan wat men moet doen wanneer men met kanaries wilt broeden, waar men bij het broeden met kana-ries rekening mee moet houden en op welke manier men nestjongen met de hand kunt grootbrengen. ‘Degenen die geïnformeerd willen worden over alles wat met het broeden met kanaries verband houdt wordt geadviseerd contact op te nemen met de diverse Duitsers die in Londen en omgeving wonen en, volgens de beste Duitse methode, op een commerciële wijze kanaries broeden.’ Met dit advies beëindigde Nicholas Cox zijn verhandeling over kanaries. Het is voor de stand van zaken van de Engelse kanariekweek anno 1677 veelzeggend dat kanariekwekers in de dop geadviseerd werd bij in Londen en omstreken woonachtige Duitsers hun licht op te gaan steken.14


Foto. Titelblad van het deel in ‘The Gentleman’s Recreation’ van Nicholas Cox over de vogelvangst en de zangvogels. (Foto Jaap Plokker)

Wat de 17e eeuwse Engelse kanarieliteratuur ons leert.
Eigentijdse  bronnen met informatie over het houden en fokken van kanaries in de 17e eeuw zijn bijzonder schaars. Omdat de in dit artikel genoemde Engelse auteurs nogal bij elkaar te leen zijn gegaan wat betreft de door hen verstrekte informatie over de kanarieteelt kunnen we de drie genoemde boeken reduceren tot één bron: het door Joseph Blagrave geschreven ‘The Epitome of the Art of Husbandry’. Blagrave verschaft ons enige informatie over een geschiedenis die voor ons nog voor een groot deel in nevelen is gehuld. Hoewel Blagrave de situatie beschrijft in Engeland omstreeks 1670 verschaft hij ons en passant ook nog informatie over de kanariekweek in de Duitstalige gebieden. Op grond van Blagrave’s tekst over kanaries kunnen we een aantal conclusies trekken.
Medio de 17e eeuw vond in Engeland nog altijd import plaats van kanaries van de Canarische eilanden.  Een vergelijkbare conclusie heb ik getrokken voor de Nederlanden naar aanleiding van Olfert Dapper’s beschrijving van de Canarische eilanden.15 Van de Amsterdamse vogelhandelaar Frans Vogelaer is bekend dat hij in de tweede helft van de 17e eeuw kanaries importeerde vanaf de Azoren. Of op de ‘Vlaemsche Eylanden’ ook kanaries werden gevangen ten behoeve van de Britse markt is mij onbekend.
16
De vraag naar van de Canarische eilanden afkomstige wildvang kanaries had in Engeland concurrentie te duchten van de in Europa gefokte exemplaren, omdat de vanuit de Duitstalige gebieden geïmporteerde vogels hoger werden gewaardeerd. De export van kanaries naar Engeland werd zo door de Duitstalige fokkers en handelaren gedomineerd dat in Engeland de benaming ‘Duitse-Vogels’ (German-Birds)  naast ‘Kanarie-Vogels’ (Canary-Birds) werd gebruikt. Aangenomen wordt dat Blagrave, wanneer hij verwijst naar ‘Germans’, hij Duitstaligen, in het bijzonder Zuid-Duitsers en Tirolers, bedoelde. Ondanks het aanbod van gefokte kanaries bleef dus tot ver in de 17e eeuw de handel in wildvang vanaf de Canarische eilanden en de Azoren naar Noordwest Europa bestaan.
Met betrekking tot het fokken van kanaries krijgen we de indruk dat in Blagrave’s tijd de kanarie veel dichter bij de natuur stond dan in onze dagen. Behalve over het broeden met kanaries  in een kooi schreef Blagrave vooral over volièrebroed met verschillende koppels, in zowel Engeland als Duitsland. Man en pop werden aan elkaar gekoppeld en maakten in de volière een vrijstaand nest in een opengevouwen bezem van twijgjes, een zogenaamde heksenbezem, of in bosjes heide. De vogels beschikten over een zeker territoriumgedrag waardoor de fokker de vogels het zicht op elkaars nest moest ontnemen door schotjes te plaatsen. Deed hij dat niet dan belaagden broedende koppels elkaar zodanig dat het risico erg groot was dat eieren en jongen uit het nest werden gegooid. Wanneer een man of pop kwam te overlijden raadde Blagrave aan, in het geval dat de vogel gemakkelijk gevangen kon worden, de weduwe of weduwnaar uit de vlucht te verwijderen en eerst aan een andere partner te koppelen voordat het stel weer in de vlucht werd teruggeplaatst. Onze ervaring, 350 jaar later, is dat de kanarie inmiddels in dusdanige mate is gedomesticeerd dat van territoriumgedrag en kieskeurigheid bij partnerkeuze nog maar sporadisch sprake is. Poppen gaan tegenwoordig na de bevruchting in de regel alleen tot broeden over en brengen zonder hulp van de man gewoonlijk een legsel prima groot. Over het bouwen van een vrijstaand nest in een struik door hedendaagse zang- of kleurkanaries heb ik nog nooit gehoord.
Opmerkelijk is het door Blagrave gesignaleerde verschil tussen de Engelse en Duitse kanariefokkers. Waar de Duitssprekenden de kanaries tijdens het broedproces volledig hun gang lieten gaan en de jongen tot en met de zelfstandigheid bij de oude vogels lieten, gaven de Engelsen er de voorkeur aan om de jonge vogels met de hand groot te brengen. De reden die Blagrave hiervoor noemde is dat de kanaries dan veel tammer werden en de eigenaar nog meer plezier aan zijn vogels kon beleven. Mogelijk speelde hierbij ook een rol dat de zang van een jonge, met de hand grootgebrachte, mankanarie gemakkelijker te manipuleren was.  
Hoewel niet meer dan 30 jaar na het verschijnen van de derde druk van ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ de Fransman J.C. Hervieux, in diens boek ‘Traité curieux des serins de Canarie’, maar liefst 28 verschillende kleurvarianten van de kanarie weet te noemen wordt in Blagrave’s  boek met geen woord over verschillende kleurslagen gerept.17
Uit Blagrave’s  verhandeling over de zangvogels blijkt op diverse plaatsen zijn fascinatie voor het lied dat vogels zingen en dit verklaart mogelijk zijn desinteresse voor de verschillende verschijningsvormen in kleur en vorm van kanaries, die toen ongetwijfeld al bestonden. Vanuit zijn belangstelling voor de verscheidenheid in vogelzang onderscheidde Blagrave wel verschillende varianten in kanariezang, t.w. kanaries met een op de graspieper, veldleeuwerik of  nachtegaal gelijkende zang en een vierde groep die ik gemakshalve de lawaaimakers noem. Blagrave had een bijzondere voorkeur voor de nachtegaalzangers en behoorde daarmee, volgens eigen zeggen, tot de overgrote meerderheid van de zangkanarieliefhebbers. Hij gaf aan dat in het bijzonder de Duitse vogels uitblonken in het zingen van nachtegaaltoeren.18 


Foto. Prent over de vogelvangst in ‘The Gentleman’s Recreation’ van Nicholas Cox. (Foto Jaap Plokker)

Uit Blagrave’s verhandeling over zangvogels mogen we opmaken dat vogelliefhebbers in de 17e eeuw het als een uitdaging zagen het lied van vogels te manipuleren. Bij kanaries uitte zich dat in het aanleren van de zang van een inheemse vogelsoort of het kunnen zingen van een melodietje. Het aanleren van wijsjes beperkte zich overigens niet tot kanaries, ook andere zangvogels werd, door het met de mond of met een fluitje voor te fluiten, een melodietje aangeleerd. Blagrave schrijft hierover met een zodanige vanzelfsprekendheid dat ik de indruk heb dat het gebruik om een vogel een wijsje aan te leren, hoe simpel ook, heel oud is en dateert van voor de komst van de kanarie naar Europa. Een bevestiging van deze veronderstelling heb ik in oudere bronnen nog niet aangetroffen. Toen fokkers tot de ontdekking kwamen dat kanaries goede imitators waren kon het niet uitblijven dat geprobeerd werd ook kanaries een melodietje of de zang van een andere vogel aan te leren. Blagrave typeert de kanarie ook als een vogel die van alles aan te leren is. Werd een melodietje ingestudeerd door de jonge kanarieman bij herhaling een wijsje voor te fluiten met de mond of met een fluitje; de zang van een andere vogel kon een jonge kanarie worden aangeleerd door boven de kanariekooi een kooi met de gewenste zangvogel te hangen. Blagrave beklemtoont in zijn boek meerdere malen dat het aanleren van een melodietje of de  zang van een andere vogelsoort alleen maar succesvol is bij jonge vogels, met voorkeur een met de hand opgefokte kanarieman, die op de leeftijd van 9 á 10 dagen bij de ouders is weggehaald. Het ligt voor de hand dat op deze wijze het ook is gelukt kanaries nachtegaaltoeren te laten zingen.
Nachtegalen bezaten vanwege hun alom gewaardeerde zang in Europa al vanuit de middeleeuwen een status aparte. Ze werden volop gevangen om hun verdere leven in een kooi te slijten, maar op de consumptie van nachtegalen rustte een taboe.19  Op grond van het feit dat Blagrave in ‘The Epitome’ maar liefst twintig pagina’s besteedde aan het vangen, africhten en verzorgen van nachtegalen mogen we wel concluderen dat de nachtegaal in de 17e eeuw een wel heel populaire kooivogel was. Blagrave bezat er zelf meerdere getuige zijn ontboezeming dat hij een keer met het voeren van hardgekookte eendeneieren maar liefst zes nachtegalen had verloren. Hoewel we op grond van Blagrave’s boek mogen concluderen  dat het kanaries aanleren van nachtegaalzang een in Engeland bekend gebruik was, stonden toch vooral de kanariefokkers in de Duitstalige gebieden bekend om hun vaardigheid kanaries nachtegaaltoeren te laten zingen. Gezien het tijdstip van de publicatie van Blagrave’s boek en de toenmalige  populariteit van de nachtegaalzanger mogen we veronderstellen dat we de eerste nachtegaaltoeren zingende kanaries op zijn laatst in de eerste helft van de 17e eeuw moeten dateren. Voor een goed begrip: naar mijn inschatting mogen we het lied van deze nachtegaalzangers niet vergelijken cq. verwarren met de zang van onze huidige waterslager, maar de wortels van de waterslager als nachtegaalzanger gaan dus in ieder geval terug tot de eerste helft van de 17e eeuw.
Het manipuleren van de kanariezang beperkte zich in de 17e eeuw niet tot Engeland en de Duitstalige gebieden. Ook in Nederland was men hiermee vertrouwd en wij weten uit een midden 17e eeuwse Nederlandse bron dat kanaries die de kunst verstonden een melodietje te zingen werden verhandeld voor bedragen waarvoor een ongeschoolde arbeider 2-5 maanden moest werken.20 
Mede op grond van de internationale contacten en de informatie-uitwisseling die ongetwijfeld via de door heel Europa rondtrekkende Tiroolse en Duitse vogelhandelaren plaatsvond veronderstellen we dat het fokken van kanaries in Engeland en Duitsland nauwelijks van de kweekpraktijk in de Republiek verschilde. De in dit artikel genoemde 17e eeuwse Engelse auteurs verschaffen ons daarom, mijn inziens, niet alleen een blik in de kweekpraktijk van de 17e eeuwse Engelse en Duitse kanariefokkers, maar ook in die van de kanariekwekers in de Lage Landen.   

Willughby, Ray, Blagrave en Cox in de Nederlandstalige kanarieliteratuur
Hoewel ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ ons veel informatie verschaft over de 17e eeuwse kanariekweek is dit boek van Joseph Blagrave in de Nederlandstalige kanarieliteratuur lang onopgemerkt gebleven. De enige Nederlandstalige bron waarin ik met Blagrave’s naam geconfronteerd werd was in het door Ber Willems geschreven ‘Geschiedenis van de kanarie’. In één alinea worden zowel de namen van John Ray, Francis Willughby en Joseph Blagrave genoemd, daarmee de indruk wekkend dat Willems genoemde auteurs als bron voor zijn boek heeft gebruikt. Dit blijkt een misvatting te zijn. Uit het zinsverband is op te maken dat Willems de ontstaansgeschiedenis van ‘The Ornithology of Francis Willughby’, die uitgebreid door John Ray in de inleiding van het boek wordt beschreven, niet kent. Wanneer we A. Rudolph Galloway’s  ‘History of the Canary’ naast de tekst van Willems leggen blijkt zonneklaar dat de door Willems aangehaalde uitspraken van Ray en Blagrave niet ont-leend zijn aan het originele boek, maar aan  de door A. Rudolf Galloway gebruikte citaten uit ‘The Ornithology’ in diens ‘History of the Canary’. Een extra bewijs ter ondersteuning van mijn conclusie is dat zowel Galloway als Willems de naam van Blagrave, foutief spellen, nl. Blagrove. Willems beperkt zich tot nauwelijks meer dan het noemen van de naam van de auteurs waaraan dit artikel is gewijd en, op grond van enkele citaten in Galloway’s ‘History of the Canary’, tot enige laatdunkende opmerkingen over Blagrave, hetgeen, mijn inziens, voorbijgaat aan het belang van diens boek voor de in de geschiedenis van de kanariekweek geïnteresseerde vogelliefhebber.21
Hoewel in de kring van ornithologen algemene waardering bestaat voor het baanbrekend werk van Willughby bij de classificatie van de vogelwereld ben ik, ondanks de uitgebreide aandacht die in ‘The  Ornithology’ aan de kanarie wordt besteed,  diens naam maar sporadisch in de Nederlandstalige kanarieliteratuur tegen gekomen. Ik werd voor het eerst met het bestaan van Francis Willugby geconfronteerd in een uit 1900 daterend artikeltje in ‘De Pluimgraaf’ getiteld ‘Over den oorsprong van kanarievogels’. In een redactionele bijdrage werd een samenvatting gegeven van een discussie in het Britse tijdschrift ‘Feathered World’ betreffende de geschiedenis van een schipbreuk van een Spaans schip bij het Italiaanse Livorno, door de Engelsen Leghorn genoemd, waarbij kanaries waren ontsnapt, die zich op het eiland Elba zouden hebben gevestigd en zich daar met andere vogels zouden hebben vermengd. Terwijl in een commentaar de redactie van ‘Feathered World’ dit verhaal als ongeloofwaardig kwalificeerde attendeerde een lezer hen op een in 1667 door Francis Willoughby uitgegeven boek ‘De Kanarievogel’, waarin deze geschiedenis al beschreven stond. De lezer biedt de redactie het boek aan om gedeelten daaruit in een volgende editie van ‘Feathered World’ te publiceren. Dit is kennelijk gebeurd, want in een volgende aflevering van ‘De Pluimgraaf’ kunnen we kennis nemen van het vervolg zoals het in ‘Feathered World’ werd gepubliceerd. 22
In de 20e eeuwse Nederlandstalige kanarieliteratuur wordt in de historische schetsen door bijna alle auteurs aandacht besteed aan voornoemde schipbreuk van een vrachtschip met kanaries aan boord bij het Italiaanse eiland Elba. De bron van dit verhaal moeten we hoogstwaarschijnlijk zoeken in het in 1622 gepubliceerde, door Giovanni Pietro Olina geschreven, boek ‘Uccelliera, etc.’.23 Dankzij de Engelse vertaling van de Italiaanse tekst van Olina in ‘The Ornithology of Franscis Willughby of Middleton’ zouden John Ray en Francis Willughby wel eens de essentiële verbindingsschakel kunnen zijn geweest tussen Olina’s boek enerzijds en de moderne kanarieliteratuur anderzijds. Ruim 200 jaar na de publicatie van ‘The Ornithology’ wordt dit boek in ‘Feathered World’ dus genoemd als bron voor het schipbreukverhaal. Mogelijk dat ook de Duitse auteur J.M. Bechstein, die in de in 1794 gepubliceerde en diverse malen herdrukte  ‘Naturgeschichte der Stübenthiere Vögel’ eveneens de geschiedenis van de schipbreuk beschrijft, zich op Willughby en Ray heeft gebaseerd.24  Ook dr. Karl Russ neemt de geschiedenis van de scheepsramp op in zijn in 1872 verschenen en door veel 20e eeuwse auteurs geciteerde boek ‘Der Kanarienvogel’. Zonder dat veel auteurs zich dit realiseren is het dus heel goed mogelijk dat de invloed van Ray en Willughby zich tot in onze tijd uitstrekt.25 
De naam van Willughby dook pas weer aan het eind van de 20e eeuw op in de Nederlandstalige kanarieliteratuur, nl. in voornoemd boek van Ber Willems en in het door H.K. van der Wal geschreven handboek ‘Kanaries’.26 Willems beperkte zich tot het citeren van Willughby aan de hand van een door hem gelezen tekst van A.R. Galloway. H.K. van der Wal noemt Willughby alleen als ornitholoog die voor het eerst een poging had ondernomen de vogelwereld te classificeren. Dat in ‘The Ornithology of Francis Willughby’ veel interessants over kanaries en de kweek met kanaries in het 17e eeuwse Engeland en Duitsland te lezen valt is door de auteurs van de Nederlandstalige kanarieliteratuur tot dusver niet opgemerkt.
 

Samenvatting
Met name op grond van Joseph Blagrave’s bijdrage over kanaries in zijn in 1675 gepubliceerde ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ kunnen we ons een beeld vormen van de 17e eeuwse kanariekweek. Opvallend daarin is o.m. de toenmalige broedmethode, die enigszins vergelijkbaar is met de huidige kweekpraktijk met tropische vogels in een gezelschapsvolière. Kanaries maakten een vrijstaand nest, vertoonden territoriumgedrag en moesten vooraf gekoppeld worden voordat men in een gezelschapsvolière kweekresultaten kon verwachten.
Over de medio de 17e eeuw bekende kleurslagen wordt door Blagrave geen informatie verstrekt. Wel gunt hij ons een blik in de wereld van de toenmalige zangkanariekwekers. Behalve het fokken van kanaries met het natuurlijke lied bestond medio de 17e eeuw al de praktijk om kanariezang te manipuleren. Hiervoor werden met voorkeur vogels gebruikt die als nestjong van de ouders waren gescheiden en met de hand waren grootgebracht. Tijdens deze periode konden de jonge kanariemannen geconfronteerd worden met de kweker, die, door ze bij herhaling met de mond of fluit een melodietje voor te fluiten, probeerde de kanarie uiteindelijk dat wijsje te laten zingen. Een ander gebruik was om met behulp van de voorzang van inheemse zangvogels de kanarie ook als deze vogels te laten zingen. Dit deed men door, buiten het gehoor van andere kanaries, boven de kooi met de, zeer, jonge kanarieman(nen) een kooi met de gewenste zangvogel te hangen. In het 17e eeuwse Engeland ging hierbij een voorkeur uit naar de graspieper en de veldleeuwerik. Verreweg de populairste inheemse zangvogel was toen de nachtegaal en kanaries waarvan het lied herkenning opriep met dat van deze koning onder de zangvogels stonden het hoogst aangeschreven. Hoewel we mogen aannemen dat ook in de 17e eeuw Engelse zangkanariekwekers probeerden hun kanaries als nachtgalen te laten zingen stonden in die tijd in Engeland vooral de Duitsers bekend als fokkers van kanaries met het mooiste nachtegaallied.
Verondersteld wordt dat we het lied van deze nachtegaalzangers niet mogen vergelijken cq. verwarren met de zang van onze huidige waterslager, maar de wortels van de waterslager als nachtegaalzanger gaan in ieder geval dus terug tot de eerste helft van de 17e eeuw.
Gezien het internationale vogelhandelsverkeer medio de 17e eeuw, voor een groot deel bestaande uit heel Europa rondtrekkende Tiroolse en Duitse vogelhandelaren, en de daarmee samenhangende informatie-uitwisseling veronderstellen we dat het fokken van kanaries in Engeland en Duitsland nauwelijks van de kweekpraktijk in de Lage Landen verschilde en de geschriften van de in dit artikel genoemde Engelse auteurs ons daarom ook inzicht verschaffen over de kanarieteelt in de Republiek in de 17e eeuw.   

Noten
1. Samuel Pepys Diary, 25 January 1661: ‘This night comes two cages, which I bought this evening for my canary birds, which Captain Rooth this day sent me.’; 11 January 1664: ‘This night, when I come home, I was much troubled to hear my poor canary bird, that I have kept these three or four years, is dead.’;  22 May 1663: ‘To my office, and anon one tells me that Rundall, the house carpenter of Deptford, hath sent me a fine blackbird, which I went to see. He tells me he was offered 20s for him as he came along, he do so whistle’; 23 May 1663: ‘Wakes this morning between four en five by my blackbird, which whistles as well as ever I heard any’. Voor vermelding van volières (‘aviary’) bij relaties zie: 25 March 1663, 25 June 1666, 27 August 1667. Bron: diverse sites op Internet. Trefwoorden: ‘Samuel Pepys diary’
2. Bron: Internet, www.berkshirehistory.com
3. Blagrave, Joseph, The Epitome of the Art of Husbandry, London 1675, 3rd ed., Inventarisnummer Kon. Bibliotheek KW 1113 F4.
4. Blagrave, Joseph, The Epitome, o.c., pp. 53-73
5. Blagrave, Joseph, The Epitome, o.c., p. 135.
6. Blagrave, Joseph, The Epitome, o.c., p. 125, 134-135.
7. Blagrave, Joseph, The Epitome, o.c., pp. 134-135.
8. www.wikipedia.org. Ray, John, The Ornithology of Francis Willughby of Middle-ton,  London 1678.  Preface, passim. (Inventarisnr. Kon. Bibliotheek KW 542 B 8)
9. www.wikipedia.org. Ray, John, The Ornithology, o.c., Preface, passim.
10. Wal, H.K. van der,  Kanaries, Handboek voor het houden en kweken van zang-, kleur- en postuurkanaries, Baarn 1997, p. 9.
11. Gessner, Konrad (Conradi Gesneri), Historiae Animalium Liber III. qui est de Avium natura, 1555.  Aldrovandi, Ulyssis, Ornithologiae, hoc est de avibus historiae, Bologna 1599. Olina, Giovanni Pietro, Uccelliera overo discorso della natura e proprieta di diversi uccelli e in particolare di que’ che cantano, etc., Roma, 1622.
12. Ray, John, The Ornithology, o.c., Preface, passim.
13. Cox, Nicholas, The Gentleman’s Recreation, London 1677, 2e druk. (Inventarisnummer Kon. Bibliotheek KW 552 E 12) De derde druk uit 1686 werd gevonden op internet: archive.org
14. Cox, Nicholas, The Gentlemans Recreation. London 1686, p. 163.
15.  Dapper, O., Naukeurige Beschrijvinge van de Afrikaanse Eylanden als Mada-gaskar of Sant Laurens, Sant Thomee, d’eilanden van Kanarien Kaep de Verd, Malta en andere. Uitgegeven te Amsterdam door Jacob van Meurs op de Keysersgracht in de stadt Meurs, 1668, p. 93. (Inventarisnummer Kon. Bibliotheek: 185 B 11).  Plokker, J., Olfert Dapper. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie 2013-1, pp. 25-31.
16. Plokker, Jaap, Frans Vogelaer. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie 2013-2, pp. 16-20.
17. Hervieux de Chanteloup, J.C., Traité curieux des serins de Canarie/ Naauwkeurige verhandeling van de Kanarivogels. Vertaling A. Moubach. Deze gecombineerde Frans/Nederlandse uitvoering werd in 1712 uitgegeven door Hendrik Schelte te Amsterdam., pp. 5-7. De eerste editie van het boek werd volgens de literatuur uitgegeven in 1705. De mij oudst bekende uitgave dateert van 1707 en werd uitgegeven door C. Prudhomme te Parijs.
18. Van later datum is bekend dat Russische zangkanariekwekers de voorzang van koolmezen gebruikten om hun kanaries als koolmezen te laten zingen. Zie hiervoor: Ekaterina Eremenko, The Sound of Russia, 2003. Documentaire over het houden van zangkanaries in Rusland en de Oekraïne.
19. Matthey, Ignaz, Vincken moeten vincken locken, vijf eeuwen vangst van zangvogels en kwartels in Holland. Hilversum 2002, p. 21.
20. Matthey, Ignaz, Vincken moeten vincken locken, o.c., p. 279. Plokker, Jaap, Frans Vogelaer. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie 2013-2, p. 27, noot 10. 
21.Willems, B., Geschiedenis van de kanarie, Best 1986, pp. 56-57, 77 Galloway, A.R., History of the Canary. In: Lewer, S.H. en John Robson, Canaries, Hybrids and British Birds in Cage and Aviary. London, New York, Toronto and Melbourne, 1911, pp. 11-12.)
22. ‘De Pluimgraaf’, weekblad voor liefhebbers van Zang- en Kamervogels, Pluimvee, Duiven, Konijnen. Onder redactie van, aanvankelijk, J. Hendrik van Balen en later C.L.W. Noordduijn. Uitgegeven door De Erven Loosjes te Haarlem: 8 juni 1900, pp. 365-366, 15 juni 1900, pp. 379-380. Ik heb gebruik gemaakt van een door Mevr. G. Stoop samengestelde, door de Haagse vereniging van Vogelliefhebbers ‘Luscinia’ uitgegeven, bundel met kopieën uit ‘De Pluimgraaf’ uit de periode januari 1899 t/m 29 december 1900. Met het in deze artikelen genoemde boek ‘De Kanarievogel’ van Francis Willoughby wordt hoogstwaarschijnlijk de bijdrage over kanaries in ‘The Ornithology of Francis Willughby’ van John Ray, o.c., bedoeld.
23. Olina, Giovanni Pietro, Uccelliera overo discorso della natura e proprieta di diversi uccelli e in particolare di que’ che cantano, etc., Roma, 1622. Hoofdstuk:  ‘Del Canario, o sia Passera di Canaria’, passim.
24. Bechstein, Joh. Matthäüs, Naturgeschichte der Stübenthiere Vögel, Gotha 1794,
pp. 289-290. Bechsteins boek werd ook in het Engels vertaald, The Natural History of Cage Birds, Londen 1837. Bron: Interent, www.biodiversitylibrary.org
25. Dr. Karl Russ, Der Kanarienvogel, seine Naturgeschichte, Pflege und Zucht. Magdeburg, 1906, pp. 2-4. De eerste editie van dit boek dateert uit 1872.
26. Willems, B., Geschiedenis van de kanarie,  o.c., pp. 56-57. Wal, H.K. van der,  Kanaries, o.c., p. 9.     
 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 2, pp. 28-68.

-0-


TOP

Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:

 

Huiskamerkanaries in de Nederlanden in de 16e eeuw                     

door Jaap Plokker

In dit artikel duiken we weer in het verre verleden en gaan we op zoek naar een antwoord op de vraag hoe populair het was om in de 16e eeuw een kanarie in huis te hebben. Een algemeen geldend antwoord is bij gebrek aan voldoende bronmateriaal erg lastig te geven, maar mogelijk bestaat er na het lezen van dit artikel in ieder geval een vermoeden dat op feiten is gebaseerd.  

Hoe populair was de huiskamervogel in de Nederlanden in de 16e eeuw?
Het is niet ondenkbaar dat ons beeld van de kanarie als gezelschapsvogel in sterke mate is bepaald door wat we, vooral, in het recente verleden met eigen ogen hebben waargenomen: Bijna ieder huis had wel een vogel in de huiskamer, hetzij een grasparkietje, hetzij een kanarie. We realiseren ons wellicht onvoldoende dat dit beeld weliswaar ons vertrouwd voorkomt, maar in het licht van de geschiedenis betrekkelijk nieuw en redelijk uitzonderlijk is geweest. Een kanarie in de huiskamer was vele eeuwen lang voor de gewone man onbetaalbaar. Soms bekruipt me bij het lezen van historische schetsen over het houden en fokken van kanaries wel eens het gevoel dat de schrijver het 20e eeuwse beeld van de algemeen voorkomende huiskamerkanarie en het grote getal aan kanariefokkers transponeert naar de periode waarover hij schrijft. Alsof het nooit anders is geweest. Het is nog maar de vraag of er dan een historisch juist beeld wordt geschetst. Tot 1700 werden er in de Republiek als gevolg van onvoldoende aanbod van op het Europese vasteland gefokte kanaries nog wildvangkanaries geïmporteerd en tot aan de Eerste Wereldoorlog trokken Duitse vogelhandelaren met hun ambulante koopwaar door Nederland om kanaries te verkopen en importeerden vogelhandelaren zelf vogels uit Duitsland, omdat de fokkers in onze streken nog onvoldoende in getal waren en te weinig of van te lage kwaliteit produceerden om aan de vraag naar kanaries te kunnen voldoen.1
Als we enige indruk willen hebben over de populariteit en betaalbaarheid van de kanarie als huiskamerzanger in het verleden is de vraag gemakkelijker gesteld dan beantwoord. In dit artikel wordt voor de 16e eeuw een poging ondernomen hieromtrent enige helderheid te verschaffen. Uitgangspunt hiervoor is het in twee delen verschenen boek van Dr. H.A. Enno van Gelder over het roerend en onroerend bezit in de Nederlanden in de 16e eeuw. Alvorens we ingaan op de vraag over de populariteit van de huiskamervogel, in het bijzonder die van de kanarie, is het van belang eerst kennis te nemen van de aard van de documenten die door Dr. H.A. Enno van Gelder zijn verzameld en getranscribeerd.2

Opzet van de bronnenverzameling en de daaraan verbonden beperkingen
De verzameling handgeschreven akten die door Dr. H.A. Enno van Gelder zijn verzameld en in drukvorm in zijn tweedelig werk ‘Gegevens betreffende roerend en onroerend bezit in de Nederlanden in de 16e eeuw’ zijn opgenomen zijn overzichten van bezittingen van overleden, waaronder geëxecuteerden, gevluchte en/of verbannen personen. De akten dienden als inventarisatie en waardebepaling van de schulden en de, al dan niet te confisqueren of anderszins te verdelen, bezittingen. Aan de hand van deze inventarisatie en taxatie werden schulden vereffend, verviel, in geval van confiscatie, het resterend vermogen in het geheel aan de overheid of, in geval van een echtpaar waarbij de wederhelft niet was veroordeeld, gevlucht of verbannen, voor de helft aan de staat. Betrof het een overlijden waarbij weeskinderen achterbleven dan werd aan de hand van de opgemaakte akte de bezittingen onder de, soms minderjarige, wezen verdeeld. Een deel van de akten heeft dus betrekking op geëxecuteerde personen, zoals de te Brielle woonachtige Jacob Haddezn, van beroep geldschieter, die voor praktiserende homofilie ter dood werd veroordeeld en op 31 mei 1536 levend werd verbrand.3 Het grootste deel van de documenten betreft personen die tijdens de Beeldenstorm en daarmee verbonden oproeren in 1566 een vooraanstaande rol hadden gespeeld, betrokken waren bij de Opstand of openlijk de protestantse godsdienst praktiseerden en tijdens de repressie onder leiding van de hertog van Alva voor hun activiteiten waren gearresteerd, ter dood veroordeeld en geëxecuteerd, gevlucht en/of verbannen. Hun bezittingen werden geïnventariseerd en in z’n geheel of gedeeltelijk verbeurd verklaard, zoals, bijvoorbeeld, in het geval van de Delftse ‘bouckvercooper’ Harman Schinkel, die werd onthoofd, z’n boeken verbrand en zijn goederen geconfisqueerd, omdat hij zonder octrooi het drukkersvak had uitgeoefend en ketterse boeken had gedrukt.4 
Het merendeel van de opgenomen bronnen dateert daarom uit de periode 1567-1570. Een ander deel van de documenten is afkomstig van weeskamers. Het betreft inboedelbeschrijvingen met als doel die te gebruiken bij de verdeling van de bezittingen onder de wees geworden kinderen. Deze akten dateren van na 1570.
Dr. H.A. Enno van Gelder heeft slechts een deel van de overvloed aan 16e eeuwse documenten met informatie over roerend en onroerend bezit in zijn selectie opgenomen. Eén van de criteria die hij bij de keuze van de akten heeft gehanteerd is de achtergrond van de voormalige eigenaar van de goederen. De samensteller heeft alleen documenten opgenomen waarin overduidelijk werd aangegeven tot welke sociaal maatschappelijke groep desbetreffende overledene, gevluchte of verbannene behoorde. Vervolgens heeft Enno van Gelder deze gegevens ook als criterium gehanteerd bij het indelen van zijn boek. Zo zijn de documenten gesorteerd in vijf afdelingen: de adel, de boeren, handel en verkeer, industrie en vrije beroepen.
De documenten zijn afkomstig uit de gebieden die vóór de Opstand tot de Nederlanden behoorden, dus uit zowel de Zuidelijke als de Noordelijke Nederlanden. Een deel van de in de Zuidelijke Nederlanden opgemaakte akten zijn in het Frans gesteld en waren voor mij om deze reden niet toegankelijk.
De akten bevatten overzichten van de onroerende bezittingen in de vorm van huizen en grond. Verder bestaan ze uit schuldbekentenissen, tegoeden, openstaande schulden, etc. en, ten slotte, inventarissen van de inboedel. Het spreekt voor zich dat ik me tot de laatste categorie heb beperkt. In slechts een deel van de door Dr. H.A. Enno van Gelder opgenomen akten heb ik inboedelinventarissen aangetroffen. Deze zijn niet allemaal even uitgebreid. Ik heb me beperkt tot de gedetailleerde en redelijk gedetailleerde inboedelbeschrijvingen.
Het merendeel van de opgenomen akten dateert uit de tweede helft van de 16e eeuw. De documenten uit de periode 1500-1550 heb ik terzijde geschoven. In geen enkel in de eerste helft van de 16e eeuw opgemaakt inboedelinventaris wordt een vogelkooi vermeld.
Gezien bovenstaande is het dus nog maar de vraag of ik bij het inventariseren van de aanwezigheid  van vogelkooien in huisinterieurs in de door Dr. H.A. Enno van Gelder geselecteerde bronnen ook gezocht heb bij een representatieve afspiegeling van de 16e eeuwse samenleving in zowel de Noordelijke als Zuidelijke Nederlanden. Op z’n minst geven de resultaten een indicatie van de populariteit van de kooivogel in het algemeen en die van de kanarie in het bijzonder en in welke sociale klasse een huiskamervogel, cq. kanarie, in de tweede helft van de 16e eeuw in het Nederlandstalig gebied het meest frequent aanwezig was.

 

Resultaten

Afdeling ‘Adel’
De door Dr. H.A. Enno van Gelder geselecteerde inventarissen van de adellijke bezittingen werden hoofdzakelijk in het Frans opgesteld. De in het Nederlands geschreven akten bestonden voornamelijk uit overzichten van het onroerend bezit. Slechts één in het Nederlands opgemaakte, uit de tweede helft van de 16e eeuw daterend, inboedelinventaris is door mij aangetroffen en daarin wordt geen vogelkooi vermeld.
 

Afdeling ‘Boeren’
In de op personen uit de boerenstand betrekking hebbende akten werden 9 in het Nederlands opgestelde, uit de tweede helft van de 16e eeuw daterende, redelijk tot zeer gedetailleerde inboedelinventarissen aangetroffen. In geen daarvan wordt melding gemaakt van de aanwezigheid van een vogelkooi.
 

Afdeling ‘Handel en verkeer’
Tot de door Enno van Gelder in  de categorie ‘Handel en verkeer’ ondergebrachte beroepen behoren o.a. bankiers, winkeliers, kooplieden in het algemeen en hout-, vis-, wijn-, boek-, textiel-, graanhandelaren, etc. in het bijzonder. In de in deze afdeling opgenomen akten werden 39 in het Nederlands opgestelde, uit de tweede helft van de 16e eeuw daterende redelijk tot zeer gedetailleerde inboedelinventarissen aangetroffen met 6 (15%) verwijzingen naar de aanwezigheid van een vogelkooi, waarvan in 2 (5 %) beschrijvingen expliciet werd vermeld dat zich in het huis een kanariekooi bevond.
De vermeldingen van vogelkooien werden aangetroffen in de inventarissen van de volgende personen:
- Vincent Laureysz, koopman, te Middelburg, 1568. In het inventaris van ‘alle de goede’ van Vincent wordt opgenomen dat zich ‘In de vloer’ (…)  ‘een voghelhutte met dryen … ’ bevond. De oorspronkelijke tekst is, helaas, te onduidelijk voor een transcriptie die ons meer informatie verschaft over de ‘voghelhutte’.5 
- Heyndrick Fransz, koopman in graan en anderszins, te Amsterdam, 1568-1571. Uit de inventarisatie van diens ‘onroerende en roerende have’ valt op te maken dat in ‘het huis in de Warmoesstraat’ ‘zeeckere vogelkouwen met een bort’ werden aangetroffen.6
- Henrick Thomasz Laers, graanhandelaar, te Amsterdam, 1567-1569. Bij de inventarisatie van diens roerend en onroerend bezit was ‘Int voorhuys’ o.a. ‘een voghelcouwe mit een canarievoeghel’ aanwezig.7 
- Mary Gijsbertsdr, weduwe van Gerrit Diricx, wijnverlater, te Amsterdam, 1578. In de opgave van haar ‘huisraad en kapitaalbezit’ werd o.a. opgenomen ‘een vermaelt canaryvogelkouwetgen’, dat ‘in ’t voorhuys, in de spijscamer’ werd aangetroffen.8 Dat het kanariekooitje ‘vermaelt’ was betekent dat het was beschilderd.
- Claeys Thuys, wijnkoper, te Middelburg, 1568. In diens opgave van roerend en onroerend bezit staat ‘een voghelhutte’, die zich waarschijnlijk in het voorhuis bevond.9
- Joost Jacobsz, wandsnijder, te Leiden, gestorven in een huis ‘aen de Breedestraet op den houck van de Wolsteege’, 1585. Uit het boedelinventaris blijkt dat bij Joost ‘in  ’t voorhuys’ zich een ‘dryekant bort, daeraen hangende 6 vogelkorfkens’ bevond.10
 

Afdeling Industrie
In de afdeling ’Industrie’ nam dr. H.A. Enno van Gelder inventarissen op van personen die diverse ambachten in de textielnijverheid uitoefenden, zoals lakenkaarders, linnen- en tapijtwevers, saaimakers, garentwijnders, droogscheerders, enz. Verder ook die van kleer-, mutsen- en schoenmakers, leerlooiers, bakkers, brouwers, bouwvakkers, schilders, kuipers, pottenbakkers, etc.
In de in deze afdeling opgenomen akten werden 49 in het Nederlands opgestelde redelijk tot zeer gedetailleerde, uit de tweede helft van de 16e eeuw daterende, inboedelinventarissen aangetroffen met 7 (14 %) verwijzingen naar de aanwezigheid van een vogelkooi. Bij 1 (2 %) inboedelinventarisatie werd expliciet een kanariekooi geregistreerd. De vermeldingen van vogelkooien werden aangetroffen in de inventarissen van de volgende personen:

- Gerrit Jacobsz, drapier, te Leiden, 1587. Uit het huisinventaris blijkt dat ‘in ’t voorhuys’ zich ‘een leuwericxcorff  met een schrijfley ende een schrijfbort’ bevond.11
- Franchoys Huerleblocq, saaimaker, te Gent, 1567. Op de zolder van het huis van deze ambachtsman in de textielnijverheid heeft men een ‘papegaymute’ aangetroffen. Met een ‘muite’ kan in het Vlaams ‘kooi’ bedoeld worden. Wanneer in een inventaris sprake is van een ‘mute’, ‘muyte’ of een hierop gelijkende schrijfwijze met een aanvullende verwijzing naar een vogel is dit object als vogelkooi aangemerkt. In het huis van Huerleblocq stond op zolder tussen de rommel, mijn inziens, een lege papegaaikooi.12
- Cornelis van der Nijenborch, droogscheerder, te Alkmaar, 1568. Diens inboedelinventaris vermeldt ‘in de koecken’ een ‘curff mit canary’ en ‘in de winckel ofte voorhuys’ ‘een voegelcorff sonder voegel’.13
- Oude Maria Dircksdr, weduwe van Barent Lambertszoen, molenaar, te Leiden, 1580? In het inventaris dat van Oude Maria’s inboedel is opgemaakt vinden we een mogelijke aanduiding voor de aanwezigheid van vogelkooitjes, nl.  ‘een berdeken mit 4 kneukorfgens’.14  Ik veronderstel dat hiermee een bord met vier kooitjes voor kneutjes wordt bedoeld. De kneu was een gekende kooivogel. In het in 1672 uitgegeven door P. Nylant en J. van Hextor geschreven ‘Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen’ wordt de kneu aangeduid met ‘koddenaer, kneutertjen of robijntje’.15
- Gilles van der Beke, brouwer te Gent, 1567. De inboedel van Gilles van der Beke, ‘brauwere in den Zalme up de Craenley’, te Gent, bevat een object waarvan wordt aangenomen dat het een vogelkooi betreft, nl. ‘in den voort-vloer van voorn. huuze’ bevindt zich o.a. ‘een voghelmuytkin’.16
- Zwene Brouwers, weduwe van Willem Staeckenborch, brouwer, te Deventer, 1551. In de boedelbeschrijving van wijlen Zwene Brouwers wordt een object genoemd waarvan het vermoeden bestaat dat het een vogelkooi is, maar zekerheid hieromtrent heb ik niet: ‘voor in ’t huys’ (…) ‘een tritsoer met een kouwe’.17  Aangenomen wordt dat op het ‘trisoer’ een vogelkooi heeft gestaan. In andere inventarissen wordt een dergelijk object ook wel omschreven als, trisoer, trijsoer, trysoir, tresoor, en het betreft een in de 16e eeuw in zwang gekomen meubelstuk dat opbergmogelijkheden had, maar daarnaast ook bedoeld was om iets op te zetten.
- Jehan van de Leure, kuiper, te Gent, 1567. Het huis van Jehan, ‘den Poel’, stond in de ‘Drapstrate’ te Gent. Op 19 december 1567 werd daar opgetekend dat ‘in de zale’ een ‘papegaymute’ aanwezig was. Verder bevond in hetzelfde huis ‘int contoirken daer neffens’ zich ‘een muytken’. Behalve ‘den Poel’ bezat Jehan van de Leure nog andere huizen, die hij verhuurde. Hoewel het totale inventaris van het huis aan de Drapstrate werd getaxeerd op het, relatief, bescheiden bedrag van 14 pond en 10 schelling moeten we Jehan, gezien zijn huizenbezit, rekenen tot de beter gesitueerden.18 
 

Afdeling ‘Vrije beroepen’
In de afdeling ’Vrije beroepen’ nam dr. H.A. Enno van Gelder inventarissen op van advocaten, accijnsinners, baljuw’s, dijkgraven, chirurgijns, predikanten, etc. In de in deze afdeling opgenomen akten werden 13 in het Nederlands opgestelde, redelijk tot zeer gedetailleerde, uit de tweede helft van de 16e eeuw daterende, inboedelinventarissen aangetroffen met 1 (9 %) verwijzing naar de aanwezigheid van een vogelkooi. Er werd geen inventaris gevonden die duidt op de aanwezigheid van een kanarie(kooi).
- Jan Rijcken, Excijsdrager te Haarlem, 1568. In het inventaris van Jan Rijcken werd ‘een tiende corff mit een leeuwrck’ aangetroffen. Het geheel werd getaxeerd op ‘6 d’, oftewel nog niet de waarde van één stuiver. Aangenomen wordt dat het gemiddeld uurloon van een ambachtsman toen ca. 2 stuivers bedroeg. Jan Rijcken stond kennelijk zodanig als praktiserend Protestant bekend dat hij uit lijfsbehoud de benen had genomen. De achtergebleven vrouw en kinderen leefden bij het opmaken van het inboedelinventaris van de bedeling. De roerende have van Jan Rijcken was zo weinig waard dat niet tot confiscatie werd overgegaan.19
In bovenstaand overzicht van in 16e eeuwse inboedelbeschrijvingen aangetroffen vogelkooien zijn de vrijwel altijd tot het keukeninventaris behorende ‘kiekencurf’ en ‘hoenderkoyen’ niet meegenomen. Aangenomen wordt dat voor de consumptie aangeschafte kippen tot het moment van de slacht in dergelijke ‘hoenderkoyen’ in de keuken werden bewaard en deze dus niet tot vogelkooien in de door ons bedoelde betekenis gerekend moeten worden.20

Oudst bekende eigenaren van kanaries in de Nederlanden
Kijken we naar de sociaal maatschappelijke achtergrond van de eigenaren van de huizen waarin zich een kanariekooi bevond dan betrof het een graanhandelaar uit Amsterdam, een droogscheerder uit Alkmaar en de weduwe van een wijnverlater uit Amsterdam. Het boedelinventaris van Mary Gijsbertsdr, weduwe van Gerrit Diricx, dateert van 11 april 1578,  dat van Cornelis van der Nijenborch, droogscheerder, werd op 6 maart 1568 opgemaakt en    de akte van het bezit van Henrick Thomasz Laers, graanhandelaar, dateert van 25 augustus 1567. Dit is tevens de mij oudst bekende vermelding van een met naam en toenaam genoemde eigenaar van een kanarie in de Noordelijke Nederlanden.
Bij het opmaken van de inboedelinventaris van Hendrik Thomasz Laers, graanhandelaar te Amsterdam, op 25 augustus 1567, werd Hendriks huis in ‘d’Oudezyts Kerckestrate’ in Amsterdam, ‘streckende voor van de straete tot aen den Amerack toe’, bewoond door diens vrouw en kinderen. Hendrik verbleef kennelijk elders en we veronderstellen dat hij vanwege zijn calvinistische sympathieën in het voorjaar van 1567 uit Amsterdam was gevlucht en tijdens het opmaken van diens inboedelinventaris hoogstwaarschijnlijk in Oost Friesland, mogelijk in de stad Emden, verbleef.
In de zomer van 1566 raasde de Beeldenstorm door de Nederlanden en ook de interieurs van bijvoorbeeld de Oude en Nieuwe Kerk van Amsterdam waren voor de Beeldenstormers niet veilig. Eind oktober kregen de Amsterdamse Protestanten van de autoriteiten toestemming één van de Rooms Katholieke kerken voor hun godsdienstoefeningen te gebruiken. Deze Amsterdamse godsdienstvrijheid was maar van korte duur. In maart 1567 werd onder leiding van het Spaansgezinde stadsbestuur de klok teruggedraaid en was het voor de overtuigde calvinisten en zeker voor degenen die een actieve rol hadden gespeeld tijdens de oproer in de zomer van 1566 overduidelijk dat zij in Amsterdam niet meer veilig waren. Velen vluchtten, o.a. naar Oost Friesland, in het bijzonder naar de stad Emden. Welke rol Hendrik Thomasz Laers gedurende de periode augustus 1566-maart 1567 in Amsterdam heeft gespeeld is mij niet bekend, maar overduidelijk is dat hij een veilig heenkomen buiten de stad heeft gezocht. Voor de Spaansgezinde gerechtelijke instanties was zijn optreden ten faveure van de protestantse godsdienst en de opstand tegen de Spaanse overheid voldoende om zijn bezittingen verbeurd te verklaren.
Met Oost Friesland als uitvalsbasis werd onder leiding van Lodewijk, graaf van Nassau, in april 1568, in een poging de Opstand tegen Alva nieuw leven in te blazen, geprobeerd de stad Groningen in te nemen. Schepen op de Eems moesten Lodewijks troepen bevoorraden en een tegenaanval vanuit zee proberen af te slaan. Deze schepen en hun bemanning zouden we de eerste watergeuzen mogen noemen. Eén van hun kapiteins was Hendrik Thomasz Laers. Toen vanuit Amsterdam, de voormalige woonplaats van Hendrik, een poging werd ondernomen de vloot van de watergeuzen op de Eems te verslaan speelde Hendrik Laers een belangrijke rol in de zeeslag, die een overwinning voor de watergeuzen opleverde. Via o.a. piraterij probeerden de watergeuzen de kas van de opstandelingen, waarvan Willem van Oranje inmiddels de onbetwiste leider was geworden, te spekken. Daarbij liet Hendrik Laers, als kapitein van een van de schepen van de watergeuzen, zich niet onbetuigd. Het schip en de bemanning waarover Hendrik Thomasz Laers het commando voerde was ook betrokken bij de inname van Den Briel op 1 april 1572. 21  
Het is wel curieus dat onze zoektocht naar het kanariebezit in de Nederlanden in de 16e eeuw ons brengt bij één van de opstandelingen van het eerste uur; een kopstuk van de watergeuzen, die in niet geringe mate heeft bijgedragen aan de uiteindelijke zelfstandigheid van ons land.
Voordat hij Amsterdam ontvluchte en z’n leven verder in dienst stelde van de opstand tegen de Spanjaarden en godsdienstvrijheid voor de protestanten was Hendrik Thomasz Laers niet onbemiddeld. Naast zijn eigen woonhuis in de buurt bij de Oude Kerk en waarvan het kavel tot het op dat moment nog ongedempte Damrak liep, bezat hij een complex huisjes ‘buyten Sint Anthoniuspoorte voorbij de Leprosen’ (De huidige Waag op de Nieuwmarkt is de vroegere Sint Anthonispoort, genoemd naar het St. Anthoniusgasthuis, een tehuis voor leprozen, dat buiten de toenmalige stadmuur gelegen was) en een huis ‘inde Bethanien Koestraete’ (Koestraat). Deze huizen werden verhuurd. De waarde van de inboedel van het huis, dat door Laers’ echtgenote en kinderen werd bewoond werd getaxeerd op 193 pond.22
Op 6 maart 1568 werden ‘alle goeden ende huysraet gevonden ten huyse van Cornelis van der Nyeuborch, woonende op ’t Water’ te Alkmaar geïnventariseerd. De reden voor deze inventarisatie en taxatie van de waarde van de eigendommen van Cornelis wordt in de akte niet vermeld. Mogelijk is hij betrokken geweest bij de Beeldenstorm of praktiserend Protestant als gevolg waarvan hij is gevlucht of verbannen en zijn goederen zijn geconfisqueerd. Cornelis van der Nijenborch was van beroep droogscheerder. Hij beoefende z’n vak op de zolder van zijn huis waar hij met een schaar de pluisjes van het laken verwijderde waardoor de lap een glad oppervlak kreeg. Daarnaast runde Cornelis in zijn huis een winkel waarin hij allerlei textiel verkocht. Bij het inventariseren van ‘de winckel ofte voorhuys’ werden namelijk lappen stof aangetroffen. In een van de winkel afgescheiden gedeelte, ‘een besloten cantoer’, bevond zich, naast enkele schilderijen en stoelen, ook een vogelkooi zonder vogel. Verder was er op de begane grond een keuken waarin, naast meubels en keukeninventaris, ook een kooi met een kanarie aanwezig was. Het huis had een verdieping en daarboven de ‘sceerzolder’ waarop Cornelis het ambacht van droogscheerder uitoefende. Hoewel Cornelis van de Nijenborch over een huis met diverse verdiepingen beschikte straalde het inventaris weinig rijkdom uit. Uit het totale overzicht van Cornelis’ roerende have krijgt men de indruk dat hij mogelijk tot de middenstand, maar zeker niet tot de welgestelden gerekend moet worden.23
Na het overlijden van Mary Gijsbertsdr, weduwe van Gerrit Diricx, wijnverlater te Amsterdam werd op 11 april 1578 door ‘Jan Jansz Pylori, openbaar notaris bij den Hove van Hollant’ de waarde van haar nagelaten huisraad, waaronder ‘een vermaelt canaryvogelkouwetgen’ en haar kapitaalbezit opgemaakt. Mary had gewoond aan ‘d’Oudezijts Westervoorburchwall op de zuyderhouck van de Liesdel’, in een huis ‘genaempt de Vergulde Wijnpersse’ en is daar ook overleden. Mary’s echtgenoot, Gerrit Diricx was van beroep wijnverlater. Wijnverlaters waren beëdigde beambten die de wijn van het ene in het andere vat overtapten, zodat ze de hoeveelheid wijn en daarmee het verschuldigde belastinggeld konden bepalen. Verder kon bij het overhevelen de wijn van droesem worden ontdaan. Wijnverlaters, ook wel wijnroeiers genoemd, hadden geen vast traktement. De particulieren die van hun diensten gebruik maakten moesten een bedrag  betalen, dat zij als persoonlijke verdienste in eigen zak mochten steken.24 Het ‘wijnroeien’ had Gerrit Diricx kennelijk geen windeieren gelegd, want na diens overlijden was zijn weduwe niet onbemiddeld achtergebleven. Behalve ‘De Vergulden Wijnpers’ bezat zij, afgezien van diverse vorderingen, ook nog een huis met daarachter twee woningen ‘op de noorderhouck van de Pijlstege aen de Burchwal’, een ‘huys ende werff met een hondert lants daer afteraen’ in het Noord-Hollandse Spanbroek en een stuk land ‘buyten Sint-Antonispoorte’.  Hoe vermogend het echtpaar wel was blijkt uit de huwelijksgift van 1200 gulden, plus 108 gulden voor ‘cleederen en cleynodien’, die iedere zoon en dochter bij hun bruiloft hadden ontvangen. We spreken hier over een bedrag waarvoor in die tijd een arbeider ettelijke jaren moest werken.25

Conclusies
In totaal werden in de door dr. H.A. Enno van Gelder geselecteerde en in zijn boek opgenomen bronnen 111 redelijk tot zeer gedetailleerde in het Nederlands opgestelde, uit de tweede helft van de 16e eeuw daterende, inboedelinventarissen aangetroffen. In 14 daarvan, oftewel 13 %, werd de aanwezigheid van een of meerdere vogelkooien vermeld. In 3 inboedelbeschrijvingen, oftewel nog geen 3%, werd expliciet de aanwezigheid van een kanariekooi geregistreerd. Overige in de inventarissen met name genoemde kooivogels zijn een leeuwerik (2x), een papegaai (2x) en een kneu (1x). In geen enkele inboedelinventaris is  een aanwijzing gevonden dat desbetreffende eigenaar, behalve het bezit van een vogel in een kooi in huis, ook vogels kweekte.    
In drie in Vlaanderen opgemaakte inventarissen is de aanwezigheid van een vogelkooi geregistreerd, alle te Gent: in de huizen van een brouwer, een saaimaker en een kuiper. In het huis van de saaimaker en de kuiper betrof het een papegaaienkooi, in dat van de brouwer een vogelkooitje in algemeen zin. Van de aanwezigheid van kanaries in Vlaanderen is dus in de door Enno van Gelder opgenomen Nederlandstalige bronnen geen spoor gevonden. Opmerkelijk is de vermelding van twee papegaaikooien, die alleen werden aangetroffen in inventarissen die te Gent waren opgemaakt.
Een groot deel van de uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstige akten zijn in het Frans opgesteld en om deze reden voor mij niet toegankelijk. Hopelijk kan iemand die deze taal en met name de 16e eeuwse variant daarvan, wel machtig is deze documenten eens doornemen op de aanwezigheid van vogelkooien in het algemeen en kanariekooien in het bijzonder.
Vanwege alle beperkingen die aan dit onderzoek kleven en in bovenstaande zijn vermeld kunnen slechts met het nodige voorbehoud conclusies getrokken worden. Op grond van de door Dr. H.A. Enno van Gelder verzamelde 16e eeuwse inboedelinventarissen hebben we de indicatie dat in de tweede helft van de 16e eeuw in de Nederlands sprekende delen van de Zuidelijke- en Noordelijke Nederlanden gezamenlijk in ca. 13 % van de huizen van de mensen die een beroep uitoefenden een of meerdere vogelkooien aanwezig waren en in nog geen 3 % van de huizen het lied van een kanarie klonk.
Onderzoeken naar de aanwezigheid van kooivogels in Nederlandse huiskamers in het verleden zijn dun gezaaid. Dibbets onderzocht uit de eerste helft van de 18e eeuw daterende boedelinventarissen van 85 woningen in Maassluis en kwam tot de conclusie dat in 22 procent van de huizen één of meerdere vogelkooien aanwezig waren. Tussen de in dit artikel besproken periode en de documenten uit Maassluis ligt een tijdspanne van ruim 200 jaar. Aangenomen mag worden dat als gevolg van een toename van de handel in gefokte kanaries in de loop van de 17e eeuw het kooivogelbezit en zeker dat van kanaries eerder groter dan kleiner werd. In dit licht bezien lijkt het in bovenstaande, voor de tweede helft van de 16e eeuw, geïndiceerde bezit van een huiskamervogel in Noord- en Zuid-Nederlandse huiskamers betrekkelijk reëel.26
Het bezit van een kanarie veronderstelde medio de 16e eeuw wel een zekere welstand, maar men behoefde toen niet tot de zeer vermogenden te behoren om zich het bezit van een kanarie te kunnen veroorloven. Kennelijk was het aanbod aan kanaries, verondersteld wordt dat het hoofdzakelijk importvogels van de Canarische eilanden, wellicht de Azoren en mogelijk ook Madeira betrof, zo groot dat medio de 16e eeuw de aanschafprijs inmiddels tot een niveau was gedaald dat personen uit de middenstand over voldoende financiële middelen beschikten om een kanarie te kunnen aanschaffen. Voor de bewering, zoals die van de Zwitsere natuurkundige Konrad Gesner in zijn in 1555 uitgegeven boek ‘Avium Natura’, dat het bezit van een kanarie uitsluitend voor de zeer vermogenden was weggelegd is in de door mij onderzochte akten slechts gedeeltelijk een bevestiging gevonden. Het is mogelijk dat vanwege het feit dat kanaries in Hollandse havens van overzee werden aangevoerd de kopers in de Lage Landen tegen een aantrekkelijker prijs vogels konden aanschaffen dan de verder van de aanvoerhavens woonachtige clientèle.27
Medio de 16e eeuw bevonden zich dus kanaries in Noord-Nederlandse huiskamers. Het bezit van een kanarie beperkte zich tot een kleine groep, die over een zeker eigen vermogen beschikte, maar was op dat moment in ieder geval geen exclusief voorrecht (meer) van de zeer rijken. 
Opmerkelijk is de afwezigheid van de vermelding van kanaries in Vlaamse huizen. Op grond van dr. H.A. Enno van Gelders bronnenselectie moeten we concluderen dat medio de 16e eeuw in Vlaanderen het percentage huiskamervogels en het bezit van kanaries kennelijk kleiner was dan in de steden in Holland.
In zijn ‘Geschiedenis van de kanarie’ wordt door Bèr Willems niet alleen een beeld geschetst dat de kanarie in de 15e en 16e eeuw al in grote getale in de Nederlanden voorkwam, maar er wordt door hem ook een verband gelegd tussen het kanariebezit onder Vlaamse textielambachtslieden en de opkomst van de kanarieteelt in Engeland. Volgens Willems namen in de 16e eeuw vanwege de geloofsvervolging in de Lage Landen naar Engeland uitgeweken protestantse Vlamingen hun kanaries mee en hebben daarmee het houden en fokken van kanaries in Engeland enorm gestimuleerd. 28 Willems schetst voor de Nederlanden in de 15e en 16e eeuw een beeld dat aanvankelijk onder het zeevarend bevolkingsdeel en later vooral door de wevers  in Vlaanderen op grote schaal kanaries gehouden en gefokt werden.29 Hij refereert aan een niet verifieerbare bron dat ‘in 1478 de kanarie reeds in de Nederlanden bekendheid genoot en dat hij speciaal op handen werd gedragen door mensen die in de lakennijverheid hun brood verdienden’. In de bronnenpublicatie van dr. H.A. van Gelder werd geen enkele aanwijzing gevonden voor zowel de, zoals Willems beweert, grote schaal waarop in de 16e eeuw in de Nederlanden kanaries werden gehouden en mogelijk ook gefokt, als de door hem geschetste prominente rol in de kanarieteelt van de arbeiders in de textielnijverheid. Omdat Willems zich daarnaast ook nog baseert op niet verifieerbare bronnen moeten we zijn visie op de geschiedenis van de kanarieteelt in de Nederlanden in de 15e en 16e eeuw als uiterst discutabel kwalificeren. In de door mij doorgenomen akten is geen enkele kanariekooi aangetroffen in het inventaris van een Vlaamse ambachtsman in de textielnijverheid. De beschreven inboedels van o.a. de Vlaamse linnenwevers zijn over het algemeen uiterst sober. Ze bevatten aan het beroep gerelateerd inventaris zoals één of meerdere spinnewielen, een weefgetouw, gereedschap en enige huisraad. Het geschatte vermogen van de totale inboedel van de Vlaamse wevers varieerde meestal tussen de 20 en 50 gulden.30 Ter vergelijking, ca. 1700, dus 150 jaar later, moest voor een gewone groene kanarie nog ca. 3 gulden betaald worden.31 In de 16e eeuw lag de aanschaf van een kanarie, mijn inziens, ver boven de financiële mogelijkheden van een doorsnee Vlaamse wever.
Zoals gezegd heb ik me gebaseerd op de in het Nederlands geschreven inventarissen. Dr. H.A. Enno van Gelder heeft ook in Frans opgestelde boedelinventarissen van arbeiders in de textielnijverheid opgenomen. Mogelijk dat als gevolg van een speurtocht in de Franstalige Zuid-Nederlandse akten betreffende het roerend en onroerend bezit in de 16e eeuw bovenstaande conclusies genuanceerd moeten worden. Vooralsnog ga ik hier niet van uit. 

 

Samenvatting
In door Dr. H.A. Enno van Gelder verzamelde en gepubliceerde inventarissen van het roerend en onroerend bezit van 16e eeuwse inwoners van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden werden voor de periode 1551-1600 in 14 van de 111 in het Nederlands opgestelde gedetailleerde tot redelijk gedetailleerde inboedelbeschrijvingen objecten aangetroffen die zouden kunnen duiden op de aanwezigheid van een vogelkooi. Van 3 van de 14 geregistreerde objecten werd expliciet vermeld dat het een kanariekooi of een kanarie in een kooi betrof.
Onder voorbehoud van de beperkingen die aan dit onderzoek kleven hebben we de indicatie dat in de tweede helft van de 16e eeuw in ca. 13 % van de huizen in de Nederlanden zich een vogelkooi bevond en in nog geen 3% van de huizen een kanarie. De eigenaren van de kanaries waren niet onbemiddeld, maar behoorden zeker ook niet uitsluitend tot de zeer welgestelden.
Over het kweken van vogels in het algemeen en dat van kanaries in het bijzonder werd in de door Dr. H.A. Enno van Gelder geselecteerde documenten geen spoor gevonden. De vraag is of medio de 16e eeuw in de Nederlanden überhaupt kanaries gefokt werden. Mochten er toen kanariekwekers actief zijn geweest dan moet deze activiteit, mijns inziens, beschouwd worden, als een hoogst incidentele vrijetijdsbesteding, voor, hoogstwaarschijnlijk, uitsluitend vermogende Nederlanders. 

 

Noten
1. Plokker, J., Frans Vogelaer. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU 2013-2, pp. 16-20. Advertenties in het Leidsche Dagblad van  29-9-1898,  3-12-1898, 24-1-1903, 29-11-1913, 26-2-1914.
2. Enno van Gelder, Dr. H.A., Gegevens betreffende roerend en onroerend bezit in de Nederlanden in de 16e eeuw, Deel 1, Adel, Boeren, Handel en Verkeer. ’s Gravenhage, 1972. Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie, nr. 140.  Enno van Gelder, Dr. H.A., Gegevens betreffende roerend en onroerend bezit in de Nederlanden in de 16e eeuw, Deel 2, Industrie en Vrije beroepen. ’s Gravenhage, 1973. Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie, nr. 141. De boeken zijn ook te raadplegen op Internet:  www.historici.nl/retroboeken/bezit/

3. Ibidem, Deel 1, pp. 367-368.
4. Ibidem, Deel 1, p. 560.
5. Ibidem, Deel 1, p. 400.
6. Ibidem, Deel 1, p. 442.
7. Ibidem, Deel 1, p. 455.
8. Ibidem, Deel 1, pp. 474-475.
9. Ibidem, Deel 1, p. 482.
10. Ibidem, Deel 1, pp. 587-589.
11. Ibidem, Deel 2, pp. 7-10.
12. Ibidem, Deel 2, p. 16.
13. Ibidem, Deel 2, pp. 39-40.  
14. Ibidem, Deel 2, pp. 89-90.
15. Nylant, P. en J. van Hextor, Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen, afbeeldende allerhande Menschen, Beesten, Vogelen, Visschen, etc. Met een Beschrijvende haar gestalte / hoedanigheden / natuur / krachten / eigenschappen / en genegentheden met 160 Figuren. Amsterdam, 1672. p. 231.
16. Enno van Gelder, Dr. H.A., o.c., Deel 2, p. 110.
17. Ibidem, Deel 2, p. 133-134.
18. Ibidem, Deel 2, p. 175-176.    
19. Ibidem, Deel 2, p. 329.  
20. Ibidem, o.m. Deel 1, pp. 312, 533, 582, 591; Deel 2, p. 113.
21. Ibidem, Deel 1, p. 454-455. Meij, Dr. J.C.A. de, De Watergeuzen, Piraten en bevrijders. Bussum, 1980, pp. 18-19, 21, 25, 77, 93.
22. Enno van Gelder, Dr. H.A., o.c., Deel 1, p. 454-455.
23. Ibidem, Deel 2, pp. 39-40. 
24. gijsgenealog.blogspot.nl
25. Enno van Gelder, Dr. H.A., o.c., Deel 1, pp. 473-477.
26. Matthey, Ignaz, Vincken moeten vincken locken, vijf eeuwen vangst van zangvogels en kwartels in Holland. Hilversum 2002,  p. 278.
27. Gesner, Konrad (Conradi Gesneri), Historiae Animalium Liber III. qui est de Avium natura, 1555.  In Gesner’s boek zou men de volgende zinsneden kunnen vinden: ‘De kanarie wordt overal voor een heel hoge prijs verkocht, zowel vanwege de zoetheid van zijn zang en ook omdat hij, in kleine aantallen, van ver en met grote zorg en toewijding vervoerd moet worden, zodat alleen edelen en hooggeplaatste personen zich een kanarie kunnen veroorloven’. De exacte plaats waar dit fragment in Gesners Avium Natura gevonden kan worden is mij niet bekend. Deze informatie is ontleend aan: Galloway, A.R., History of the Canary. In: Lewer, S.H. & J. Robson, Canaries, Hybrids and British Birds in Cage and Aviary, London, New York, Toronto & Melbourne, 1911, pp.  11-12. Te vinden op Internet: www.biodiversitylibrary.org.
28. Willems, B. Geschiedenis van de kanarie, Best 1986, p. 31.

29. Ibidem, pp. 22-23, 27.
30. Enno van Gelder, Dr. H.A., o.c., Deel 2, pp. 3-40.
31. Plokker, J., Frans Vogelaer, o.c., pp. 24, 27.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 3, pp. 12-27.

-0-


TOP

 

Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:

 

Petrus Nylant en Jan van Hextor.

door Jaap Plokker

Fragmenten over kanaries in oude Nederlandstalige literatuur, hoe bescheiden soms ook, zijn schaars en wanneer er iets bijzonders door mij is ontdekt wil ik dat graag met anderen delen. Samen vormen ze nl. de puzzelstukjes die het beeld over de geschiedenis van de kanarieteelt steeds completer kunnen maken. Deze keer staat weer een 17e eeuws Nederlands boek centraal.

Tijdens mijn zoektocht naar informatie over de kanariehandel en –teelt in de 16e en 17e eeuw stuitte ik in de literatuur op de auteur Petrus Nylant en de titel van een boek waarin hij o.a. ook over kanaries geschreven zou hebben. De Koninklijke Bibliotheek in Den Haag bevindt zich voor mij op een busreis van ca. 30 minuten dus werd de catalogus geraadpleegd en ik ontdekte dat het bewuste boek zich niet alleen in de KB bevindt,  maar ook ingezien kan worden. Uitlenen doet men dergelijke oude boeken uiteraard niet. Het boek werd door mij gereserveerd en op 2 mei, ik had tenslotte vakantie, heb ik de bus naar Den Haag genomen, het bewuste boek doorgebladerd, vluchtig doorgelezen en de voor mij op dat moment interessantste pagina’s gefotografeerd.
Het betreffende boek is het door P. Nylant en J. van Hextor geschreven ‘Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen, afbeeldende allerhande Menschen, Beesten, Vogelen, Visschen, etc. Met een Beschrijvende haar gestalte / hoedanigheden / natuur / krachten / eigenschappen / en genegentheden met 160 Figuren.’ Het boek werd in 1672 te Amsterdam uitgegeven door Marcus Willemsz Doornick, boekverkoper op de Middeldam in ’t Cantoor Inckvat. P. Nylant en J. van Hextor presenteren zich op de titelpagina als ‘Med. Doctoren, en Practicijns, binnen Amsterdam’.1
Het rijk geïllustreerde boek bestaat uit vier delen: deel 1 beschrijft diverse volken; deel 2 viervoeters, reptielen, amfibieën en insecten; deel 3 de vogelwereld en in het vierde deel worden vissen en schelpdieren besproken. Vrijwel elk beschreven onderwerp wordt met een grote of, zoals bij de vogels vaak het geval is, kleine afbeelding geïllustreerd. Zo komt de kanarie er wel heel bekaaid af met een minuscuul, weinig zeggend, plaatje.


Foto. Titelpagina ‘Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen’ van P. Nylant en J. van Hextor. (Foto Jaap Plokker) 

Mytische dieren
Hoewel ik op zoek was naar wat P. Nylant en J. van Hextor hadden geschreven over kanaries kon ik toch de verleiding niet weerstaan het boekje wat uitgebreider te bekijken. De afbeeldingen waren niet door de meest getalenteerde kunstenaar getekend. Beesten die men dagelijks in Nederland tegen het lijf kon lopen, zoals de koe, het paard en de hond zagen er nog wel realistisch uit, maar bij de meer exotische dieren is duidelijk te zien dat de kunstenaar een goed voorbeeld node heeft gemist. Opmerkelijk is dat ook afbeeldingen van mythische dieren regelmatig in het boek opduiken en door Nylant en van Hextor beschreven worden. We moeten dan denken aan de eenhoorn, de griffioen, die bij de vogels en de zeeridder en zeemeermin, die bij de vissen worden besproken. De tijd ontbrak me om het boekje grondig door te lezen, maar onwillekeurig wil je toch ook wel kennis nemen van wat de auteurs over een en ander te melden hebben. Zo viel mij, naast de beschrijving van de Chinezen, Japanners, Molukkers, Eygptenaren enz., enz., ook een stukje op over de ‘Nieuw Nederlandsche Wilden’, waarmee de indianen, die in de buurt van het huidige New York woonden, werden bedoeld. Grappig vond ik ook het verhaal over de zeemeermin en de mannelijke soortgenoot, door de auteurs ‘Zeeridder of Zeeman en Zeewijf’ genoemd. Een fragment over een ‘Zeewijf’ wil ik de lezer niet onthouden: De auteurs vertellen ‘dat er in ’t Jaer 1403 door een groote Storm die het water soo hadde doen opzwellen en aenparsen dat het de Dijcken in Hollant op verscheyde plaetsen hadde doorboort een Meermin of Zeewijf tot in de Purmermeer is doorgestroomt die doen de gaten in de Dijcken weder gestopt waren niet konde wegh komen; zij was dickmael van de Melckboerinnetjens die op dit voornoemde Meer uyt melcken voeren gesien detwelcke in den eersten verschrickt doch daer na gemoedight gelijkerhandt dit Zeewijf omcingelden en in haer Schuyten gevangen binnen Edam gebracht hebben. Zy was geheel ruygh met mosch slib en groente bewossen gantsch sonder spraek  maer scheen somtijds te versuchten. Zy hebben haer aldaer gereynight en gekleet begon Menschelijcke spijs te gebruycken; trachte altijdt om weer in het water te komen maer wierdt seer nauw bewaert. Die van Haerlem versochten dit Zeewijf binnen haer Stadt te hebben ’t welck zy verkregen: aldaer leerdese spinnen en leefde veel Jaren maer bleef stom; gestorven zijnde wierdt op het kerckhof begraven om datse eenighe maniere van Godsdienst getoont hadde dewelcke sy seecker Weduwe daerse by woonde dagelijcks sagh plegen.’ Tot zover het relaas van de zeemeermin uit het Purmermeer.2


Foto. Afbeelding van een Griffioen in ‘Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen’ van P. Nylant en J. van Hextor. (blz.185) (Foto Jaap Plokker) 

Kanaries
In deel  3 van ‘Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen’ worden diverse vogelsoorten afgebeeld en beschreven. Alleraardigst vond ik de beschrijving van de gedresseerde distelvink. ‘De Distelvinck of Puttertje is een Vogeltje (gelijck ook het Cijsken) die men in huyskens daer toe ghemaekt set daer aen twee emmerkens hangen die op en neder gaen van welcke in ’t een ’t eeten en in ’t ander  het drincken wordt gedaen soo leeren zy het selfde optrecken en in de voeten vast houden tot datse daer genoegh uyt gegeten of gedroncken hebben.’ 3
Uiteraard ging mijn grootste nieuwsgierigheid uit naar wat beide auteurs over de kanarie te melden hadden. Het is maar een klein fragment, dus er is geen enkele reden om de oorspronkelijke tekst niet integraal weer te geven.

[p. 228]

‘De Canaryvogel heeft zijn naam van de Canarische Eylanden, waer  van daen hy hier over gebracht wordt; is van groote als een gemeene Mees / met een witte beck / die kleen en spits is / de vleugels / en staert / zijn t’eenemael groen; in het Manneken is de borst / buyck /  en ’t opperdeel van het hooft daer de beck is geelder / dan in de Wijfkens. Wordt gevoedt met Canary-zaet / Suycker / en Muur / dat haer beter doet singen. Zij singen luydt / en helder met een tsamen verknochte stem / hoog / en laag / en met verscheyden buyginge dien uptreckende. Die een lange staert hebben / en kleen van lijf / zijn de beste. In Hollandt hebbense in vluchten dien voorgeteelt / soo dat dien aert daer nu overvloedigh is / doch al te samen tam; en sommige  Aenfockers hebben daer goet gelt mede gewonnen. Men kanse eenige wijsen van Liederen leeren fluyten; de sulcke zijn wel verkocht voor sestigh / tachtigh / ja hondert guldens.‘4

Met de informatie dat de naam van de kanarie ontleend is aan de Canarische eilanden, omdat hij van deze archipel naar de Nederlanden wordt gebracht, sluiten Petrus Nylant en Jan van Hextor volledig aan bij wat door Olfert Dapper, in zijn in 1668 bij Jacob van Meurs in Amsterdam uitgegeven ‘Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaense Eylanden: als Madagaskar, of Sant Laurens, Sant Thomee, d’eilanden van Kanarien, Kaep de Verd, enz.’, aan het papier is toevertrouwd. Na een opsomming van het dierenleven op de Canarische eilanden vervolgt Dapper met ‘veelerlei gevogelt, inzonderheit zekere kleine vogeltjes, hier te landen, na deze eilanden, Kanary-vogels genoemt, die zeer schel en aengenaem zingen, en van daer herwaerts overgebracht worden en telen deze ook hier te landen voort.’5 Nylant en van Hextor registreren eveneens dat kanaries van de Canarische eilanden worden geïmporteerd, maar ook dat in de Nederlanden met kanaries wordt gekweekt. Zij gaan daar zelfs nog uitvoeriger op in dan Olfert Dapper door de melden dat als gevolg van de kweek met kanaries in ‘vluchten’, zij in Holland ‘overvloedigh’ voorkomen en de kwekers met het fokken ‘goet gelt’ verdienen.
Ondanks het succes van de kanarieteelt in de Lage Landen werden er kennelijk nog altijd vogels aangevoerd vanaf de Canarische eilanden. Verder werden, zoals we in een vorige editie van ons clubblad konden lezen, ten tijde van de publicatie van ‘Het Schouw-toneel’ ook kanaries vanaf de Azoren geïmporteerd.6
Volgens P. Nylant en J. van Hextor werden in Holland de kanaries in ‘vluchten‘ gekweekt. Omtrent het woord ‘vluchten’ zou enige verwarring kunnen ontstaan. Het hoeft niet op voorhand te betekenen dat hiermee een (kleine) volière werd bedoeld, zoals in onze tijd gebruikelijk is. Soms werd met een ‘vlucht’ ook een grote kooi bedoeld, waarin gebroed werd. Voor wat we tegenwoordig met ‘kooi’ aanduiden gebruikte men in het verleden het woord, ‘kouw’ en soms ook ‘corf’, waarin meestal een vogel alleen werd gehouden.


Foto. Titelpagina van het derde deel over de vogels uit  ‘Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen’ van P. Nylant en J. van Hextor. (Foto Jaap Plokker) 

Wijsjes zingende kanaries
Een wel heel opmerkelijk fragment betreft de wijsjes zingende kanaries. In het in 1675 in Londen uitgegeven, door Joseph Blagrave geschreven, ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ valt te lezen dat in het 17e eeuwse Engeland kanaries wijsjes werden aangeleerd door ze met de mond of met een fluitje een melodietje voor te fluiten.7 Op grond van het hier geciteerde fragment uit ‘Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen’ mogen we aannemen dat dit gebruik ook medio de 17e eeuw in de Nederlanden bestond. Uiterst interessant is ook het door de auteurs genoemd bedrag waarvoor een vogel, die een dergelijk kunstje verstond, van eigenaar wisselde. De prijs varieerde tussen de 60 en 100 gulden en zal ongetwijfeld afhankelijk zijn geweest van de kwaliteit en het aantal melodietjes dat de kanarie ten gehore wist te brengen. Om enige indruk te geven welke waarde dergelijke kanaries toen vertegenwoordigde de volgende vergelijking: Ca. 1650 verdiende in de Republiek een in een stad woonachtige ongeschoolde arbeider ca. ƒ 240,00 per jaar, oftewel ƒ 20,00 per maand. De verkoopprijs van ƒ 60 – ƒ 100,00 voor een wijsjes zingende kanarie kwam ca. 1670 dus overeen met het loon waarvoor een ongeschoold arbeider 3-5 maanden moest werken.8
Elders in ‘Het Schouw-toneel’ ben ik over andere vogels ook interessante fragmenten tegengekomen. Over de koddenaer of kneu wordt het volgende geschreven: ‘Den koddenaer dewelcke oock kneutertje of Robijntje heet singht oock heel lieflijck men kan het eenige eygen wijsen leeren fluyten; en wordt in Hollant in veel huysen gevonden: met deze en diergelijcke vogelen stoffeert men de Vluchten.’ Ook in voornoemd boek van Joseph Blagrave wordt de kneu geroemd om z’n imitatietalent en het vermogen wijsjes te leren.9
De leeuwerik behoort voor Nylant en van Hextor tot hun favoriete zangers ‘Den Leeuwerick  soete aengename en doordringende sangh is (mijns oordeels) onder de singende Vogelen hier te lande de naeste aan de Nachtegael; ……  Gevangen sijnde wordense in groote kouwen met een groene soode in de open lucht gehangen alwaerse als dan oock singen ….. De jonge vette Leeuwericken worden gegeeten en zijn seer smakelijck.’10
Ook een lofzang op de nachtegaal mag in ‘Het Schouw-toneel’ niet ontbreken. ‘Den Nachtegael onder alle singende Worm-eeters spant de kroon … De gedaente is onnootsaeckelijck te beschrijven als al te wel bekent door diense over al gesien worden.’11 Omdat o.m. door Joseph Blagrave de leeuwerik en nachtegaal ook als kooivogel worden genoemd en er meerdere overeenkomsten te vinden zijn tussen wat in ‘Het Schouwtoneel’ en in de Engelstalige literatuur geschreven wordt lijkt het aannemelijk dat de vogelhouderij in de 17e eeuw, zowel betreffende de inheemse vogels als de kanaries, in de diverse West-Europese landen nauwelijks van elkaar verschilde. Op grond hiervan mogen we informatie over de 17e eeuwse vogelhouderij in niet-Nederlandstalige West-Europese bronnen ook beschouwen als een aanwijzing voor de situatie zoals die in de Republiek gebruikelijk was.

 
Foto. Afbeelding van diverse vogels met rechtsboven een kanarie in ‘Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen’ van P. Nylant en J. van Hextor. (blz.229) (Foto Jaap Plokker) 

‘Bastaert Nachtegaelen'
In ‘Het Schouw-toneel’ vond ik, tenslotte, nog een raadselachtig fragment: ‘In Hollandt vindt men Vogeltjens die haer stem (die van de nachtegaal. J.P.) na bootsen maer is op verre na soo krachtig niet en worden Bastaert Nachtegaelen genaemt.’12  Nylant en van Hextor lieten mij achter met de intrigerende vraag welke vogels met deze ‘Bastaert Nachtegaelen’ werden bedoeld. In Joseph Blagraves ‘Epitome of the Art of Husbandry’ kunnen we lezen hoe met name de Duitstaligen zich bekwaamd hadden in het kanaries aanleren van de nachtegaalzang en deze zangers in Engeland heel populair waren.13 Zijn de door P. Nylant en J. van Hextor bedoelde ‘Bastaert Nachtegaelen’ soms dezelfde zoals nachtegalen zingende kanaries als waarover Blagrave schrijft? Aangenomen mag worden dat Tiroolse en Zuid-Duitse vogelhandelaren hun ambulante handel, waaronder de als nachtegalen zingende kanaries, ook geprobeerd hebben in de Republiek aan de man te brengen. Als Hollandse kanariefokkers het kunstje kenden om kanaries een wijsje te leren moeten zij ook in staat zijn geweest kanaries als nachtegalen te laten zingen. Dat de nachtegaal als kooivogel en dus ook als voorzanger in de Republiek ruimschoots voorhanden was kunnen we ook in ‘Het Schouw-toneel’ lezen. Nogmaals, Nylant en van Hextor zijn onvoldoende expliciet om aan hun uitspraak verregaande consequenties te verbinden, maar dat zij met de ‘Bastaert Nachtegalen’ als nachtegalen zingende kanaries hebben bedoeld is voor mij meer dan een loze veronderstelling. Mijn conclusie is derhalve dat medio de 17e eeuw zich niet alleen in Tirol en Engeland, maar ook in de Republiek zich kanaries bevonden wier zang op dat van de nachtgaal leek. Voor een goed begrip: naar mijn inschatting mogen we het lied van deze nachtegaalzangers niet vergelijken cq. verwarren met de zang van onze huidige waterslager, maar de wortels van de waterslager als nachtegaalzanger en dus van de waterslagersport  zou in de Noordelijke Nederlanden terug kunnen gaan tot  medio de 17e eeuw.

Slot
Het bezoek aan de Koninklijke Bibliotheek en het bestuderen van het door P. Nylant en J. van Hextor geschreven ‘Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen’ was de busreis van heen en terug 60 minuten meer dan waard. Behalve een bevestiging van informatie die ook in andere bronnen te vinden is, zijn in voornoemd boek voor mij ook nieuwe feiten aan het licht gekomen. Na raadpleging van ‘Het Schouw-toneel’ kunnen we voor de kanarieteelt in de Republiek medio de 17e eeuw de volgende conclusies trekken:
- Er vond nog steeds import plaats van wildvang kanaries vanaf de Canarische eilanden.
- In Holland werden op uitgebreide schaal in ‘vluchten’ kanaries gekweekt.
- Voor de fokkers was het kweken van kanaries uitermate lucratief.
- In Holland werd gehandeld in kanaries die een melodietje konden zingen.
- Wijsjes zingende kanaries gingen over de toonbank voor en bedrag waarvoor een arbeider 3 – 5 maanden moest werken.
- Het is hoogst waarschijnlijk dat in de Republiek zich kanaries bevonden, waarvan het lied overeenkomsten vertoonde met dat van de nachtegaal.
- Hoewel we de 17e eeuwse nachtegaalzanger niet mogen vergelijken met de huidige nachtegaalzanger, de waterslager, gaan de wortels van de huidige waterslagerkweek in Nederland mogelijk terug tot in ieder geval medio de 17e eeuw.
 

Noten
1. Nylant, P. en J. van Hextor, Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen, afbeeldende allerhande Menschen, Beesten, Vogelen, Visschen, etc. Met een Beschrijvende haar gestalte / hoedanigheden / natuur / krachten / eigenschappen / en genegentheden met 160 Figuren. Amsterdam, 1672. Inventarisnr. KB:  KW 447 F 13.
2.  Ibidem, p. 294.
3.  Ibidem, p. 229. 
4.  Ibidem, p. 228. 
5.
Dapper, O., Naukeurige Beschrijvinge van de Afrikaanse Eylanden als Madagaskar of Sant Laurens, Sant Thomee, d’eilanden van Kanarien Kaep de Verd, Malta en andere. Amsterdam, 1668, p. 93. (Inventarisnummer KB: 185 B 11). Zie hiervoor ook: Plokker, J., Olfert Dapper. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie 2013-1, pp. 25-31.   
6. Plokker, J., Frans Vogelaer. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie 2013-2, pp. 16-27.   
7. Blagrave, Joseph, The Epitome of the Art of Husbandry, London 1675, 3rd ed., p. 125, 134-135. (Inventarisnummer Kon. Bibliotheek KW 1113 F4.) Zie hiervoor ook: Plokker, J., Blagrave, Willughby, Ray & Cox. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie 2013-2, pp. 28-68.   
8.  Zie hiervoor: www.cvandersman.nl
9. Nylant, P. en J. van Hextor, Het Schouw-toneel, o.c., p. 231.
Blagrave, J., The Epitome of the Art of Husbandry, o.c., p. 125, 134-135.
10. Nylant, P. en J. van Hextor, Het Schouw-toneel, o.c., p. 236.
11. Ibidem, p. 230.12. Ibidem, p. 230.
13. Blagrave, J., o.c., p. 107.  Zie hiervoor ook:
Plokker, J., Blagrave, Willughby, Ray & Cox, o.c. pp. 28-68.   

 Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 3, pp. 28-37.
 

-0-


TOP

Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:
 

Kanariehandel in de 16e eeuw vanuit West-Europees perspectief  /

Canary trade in the 16th century from West-European point of view

door / by  Jaap Plokker

In editie 2013-1 van ons clubblad ben ik in het artikel ‘Dr Karl Russ en zijn navolgers, een kritische literatuurstudie’ met jullie terug gegaan in de tijd en hebben we in een historiografisch overzicht geïnventariseerd wat er tot dusver is geschreven over de introductie van de kanarieteelt in Europa. Uiteraard was de tot mijn beschikking staande literatuur niet compleet, maar ik meen een representatieve bloemlezing van de tot dusver populairste visies te hebben gegeven. Je vindt die trouwens ook veelal terug op Internet. De conclusie was niet erg hoopgevend: Over de eerste eeuwen van de Europese kanariekweek is veel (over)geschreven, maar we weten hoegenaamd niets met zekerheid. In deze aflevering voor de verandering een betoog dat ons wellicht op weg kan helpen naar meer inzicht over hoe de kanarie in Europa in het algemeen, en in onze contreien in het bijzonder, is beland.
Hopelijk inspireert dit artikel anderen zich ook in deze materie te gaan verdiepen, daar waar gewenst mijn visie te corrigeren, te nuanceren en aan te vullen, zodat we van het vroegste verleden van onze hobby een steeds duidelijker en historisch verantwoord beeld krijgen. 

Na een Engelstalige samenvatting volgt een integrale versie van het artikel zoals het in het clubblad verscheen.

Summary
The natural habitats of the canary (Serinus canaria) are on the Atlantic archipelago’s Madeira, Azores and Canary Islands.
In the 16th century the Canary Islands were, as one of the major sugar producers, fully integrated into the European market system. There was extensive trade to and from the archipelago with Spain, the Low Countries, Northern France and Northwest Italy.
On the islands trapped wild canaries were one of the products along these trade routes. They were transported to the most important European trade centres. The majority of the on the Canary Islands captured canaries found their way to the Low Countries and Northern France.
On the Azores canaries were also caught and transported to Europe. According to the 16th century Dutch traveller Jan Huyghen van Linschoten a part of the population of the Azores earned, partly, a living with fowling and bird trade.
Although the author of this article did not find contemporary sources yet, it is assumed that Madeira, which is located in the Atlantic between the Azores and the Canary Islands, was also a supplier of canaries for the European market in the 16th century.
In contemporary literature, as Konrad Gesner’s ‘Avium Natura’ (1555), a close connection has been suggested between the sugar and canary trade. Therefore  it is assumed that the export of canaries from the Canary Islands to Western Europe and Northwest Italy started to develop when the sugar trade between the Atlantic archipelagos and the European trade centres, including the Low Countries, had developed  substantial forms.
Up till now it is unclear when the first canaries appeared in the Low Countries.
It is assumed that it took place during the first decades of the 16th century, at the latest. Before the sugar trade with the Canary Islands in the Low Countries was developed, during the period 1510-1520, there were commercial contacts between Madeira and the Azores, in that time known as the 'Vlaemsche Eylanden, and Flanders. It is possible that the first canaries that were introduced in the Low Countries originated from Madeira and/or the Azores. In that case we have to date the introduction of the canary in our region several decades earlier. No contemporary sources has been found (yet) that supports this assumption.
The in the literature frequently postulated assumption, that the early 16th century canary trade exclusively was in the hands of Spaniards and the sold canaries were only male birds, bred in Spanish monasteries, should be characterized as unlikely.
If the Iberian Peninsula has played a role in the spread of canaries all over Europe in the 16th century, then it is plausible to assume that the Peninsula previously had been a transit function. On the Canary Islands, Madeira and the Azores caught canaries were partly transported to Spanish and Portuguese harbours and from there further to the trade centres in Western Europe and Northern Italy. Up till now the author of this article has not found any evidence for the export of in monasteries or home bred canaries from the Iberian Peninsula tot Western Europe during the time I speak of.
The presence of canaries in Western Europe and Northern Italy in the 16th century is likely to be the result of fowling on the Atlantic archipelagos and export of wild caught canaries direct, or via the Iberian Peninsula, to the important European harbours in Western Europe and North West Italy.
Thanks to the regular supply of on the Atlantic archipelagos caught canaries, the possession of a canary in the Low Countries in the mid 16th century was no longer an exclusive privilege of the very rich, but also possible for the middle class.
It remains unclear when a systematic breeding of canaries started in the Low Countries; possibly not earlier than in the first decades of the 17th century.
The role of the Atlantic archipelagos as supplier of canaries came to an end around 1700. The long-term, systematic, fowling had possibly reduced the natural populations in such a manner that a lucrative trade in wild-caught canaries was no longer possible. Moreover, during the 17th century the market of wild caught canaries was increasingly confronted by the competition of home bred canaries in West European countries, in particular in South Germany and Tyrol. These home bred canaries had a qualitatively higher reputation than the wild caught canaries.

Een vogel als huisgenoot
Het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Brussel bezit een aandoenlijk portretje van een meisje met een dood vogeltje in haar handen. Een onbekende meester uit de Zuidelijke Nederlanden schilderde het 37 x 30 cm grote paneeltje in het eerste kwart van de 16e eeuw. Het schilderijtje van het voor zich uit starende meisje dat treurt om het verlies van haar maatje is één van de vele voorbeelden uit de schilderkunst die de genegenheid  tussen mens en vogel tot uitdrukking brengt. Op zich is een schilderij waarop een innige band tussen een eigenaresse en haar vogel wordt verbeeld dus niet bijzonder, maar wel uit de periode rond 1500.


Foto. Meisje met dode vogel. Zuidelijke Nederlanden begin 16e eeuw. Onbekende meester. (Collectie Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Brussel (bron: Internet)

Dit betekent niet dat er in de middeleeuwen geen genegenheid zou hebben bestaan tussen mens en dier. Diverse bronnen maken daar namelijk gewag van. De aaibaarheidsfactor van een hond was ook in de middeleeuwen groter dan die van een vogel. Zo ontving het klooster van Langley, in het Engelse Norfolk, een klacht tegen Lady Audley ‘die hier inwoont en een grote menigte honden heeft, zodat zij telkens wanneer zij naar de kerk komt gevolgd wordt door twaalf honden die veel lawaai maken in de kerk en daardoor de zusters bij het psalmzingen hinderen.’ Maar ook nonnen hielden er troeteldiertjes op na: In 1387 schreef bisschop William Wykeham aan de abdij van Romsey in het Engelse graafschap Hampshire: ‘aangezien wij ons door duidelijke bewijzen ervan overtuigd hebben dat sommigen zusters vogels, konijnen, honden en dergelijke frivole zaken mee naar de kerk brengen, en dat zij hieraan meer aandacht besteden dan aan de diensten in de kerk’.1
Over welke vogels bij de nonnen in de smaak vielen laat bisschop Wykeham ons in het ongewisse. Andere bronnen zijn daaromtrent nog explicieter. Zo offerde de abt van Westminster in 1368 een wassen beeld aan het altaar van Onze Lieve Vrouwe van Walsingham voor de genezing van zijn zieke valk, waarmee hij hoogstwaarschijnlijk de valkenjacht beoefende en die hem kennelijk heel na aan het hart lag.2
Behalve het aangaan van een emotionele band met een viervoeter of vogel was voor de elite het houden van exotische dieren ook een uiting waarmee zij hun status konden bevestigen. Sommige middeleeuwse koningen hielden er een heel dierenpark op na. Frederik II ( 1194-1250 ), keizer van het Heilige Roomse Rijk, verzamelde vogels en viervoeters uit alle windstreken waar hij heen ging. Zijn verzameling bestond o.m. uit kamelen, luipaarden apen, beren, leeuwen, een giraffe en exotische vogels. Ook van  Isabella van Beieren (ca. 1371-1435), getrouwd met koning  Karel VI van Frankrijk, is bekend dat zij een collectie dieren bezat waaronder een aap, een luipaard, een grote verzameling tortelduiven, koolmeesjes, distelvinken, vlasvinken en dies meer.3
Aanschaf en onderhoud van exotische viervoeters was uiteraard voorbehouden aan de zeer vermogende elite, het assortiment vogels dat Isabella van Beieren vertroetelde kwam deels veelvuldig in de vrije natuur voor en stond ook de minder draagkrachtigen ter beschikking, hetzij in een kooi, hetzij op het menu. Kijkend naar hoe een adellijke maaltijd werd opgediend en wat door de aanwezigen werd verorberd dan dienden vogels namelijk zowel tot voedsel als tot vermaak. Tijdens een diner van Philips de Schone (1478-1506) was een tafel gedekt als een grasveld met in het midden een zilveren toren, ingericht als volière waarin levende vogels met vergulde kop en poten rondfladderden.4  Het is niet ondenkbaar dat, terwijl de vogels in de volière zich met elkaar vermaakten, aan tafel soortgenoten door de etensgasten naar binnen werden gewerkt. Nagenoeg alle vogelsoorten moesten namelijk aan de eetlust van de middeleeuwer geloven. Middeleeuwse teksten en recepten vermelden een scala aan vogels die op het menu stonden: kapoenen, ganzen, zwanen, pauwen, kraanvogels, reigers, patrijzen, fazanten, kuikentjes, duiven, tortels, plevieren, wulpen, roerdompen, ooievaars, snippen, duikeenden, leeuweriken, spreeuwen, kwartels, houtduiven, zeemeeuwen, vinken, mussen, barmsijsjes, nachtegalen, mezen, merels, sijsjes, roodborstjes, spechten.5  Om wat dichter bij huis te blijven: uit 15e eeuwse rekeningen van het cisterciënzer vrouwenklooster Leeuwenhorst te Noordwijkerhout blijkt dat nonnen in de abdij zich ‘hoenre’ (= kippen),  ‘entvogels’ (= eenden), ‘smeenten’ en ‘talingen’, ganzen, snippen, (goud)plevieren, duiven, zwanen, reigers, scholvers, vinken en lijsters niet lieten versmaden. Een factuur uit 1481 vermeldt de aanschaf  ‘bi de viscoper’ van ‘cleijn vogelkijns’ en 16 spreeuwen.6 Hoewel de middeleeuwse bronnen betreffende het dagelijks leven van de gewone man wat minder rijk vertegenwoordigd zijn dan over de gewoontes en gebruiken van adel en geestelijkheid mogen we aannemen dat ook bij andere bevolkingsgroepen menig zangvogeltje uiteindelijk in de maag belandde.
Behalve als voedselbron diende het vogelleven in de middeleeuwen ook tot gezelschap en ontspanning. Naast het gebruik van roofvogels voor de valkenjacht en het verzamelen van exotische vogels door de elite zijn er talloze vermeldingen van vogelkooien met vinken, nachtegalen, leeuweriken, gaaien, eksters en zelfs met papegaaien, die door kruisvaarders waren meegenomen.7  Vogels werden niet louter en alleen vanwege hun jachtinstinct, kleurrijk verenkleed of de schoonheid van hun natuurlijke lied gehouden. Ook het manipuleren van vogelzang was in de Middeleeuwen een algemeen bekend vermaak. De 13e eeuwse Vlaamse dichter Jacob van Maerlant memoreert al het vermogen van de ekster om te leren spreken. Ook andere kraaiachtigen als kauw en zwarte kraai zijn in staat om voor de mens als woorden herkenbare klanken aan te leren. Zelfs de spreeuw schijnt over deze eigenschap te beschikken.8 Op grond van een, weliswaar uit de 17e eeuw daterende, Engelse publicatie veronderstellen we dat het een vogel aanleren van een melodietje ook een zeer oud gebruik is. We moeten dan, bijvoorbeeld, denken aan wijsjes fluitende goudvinken.9
Een vanuit de Middeleeuwen tot diep in de 19e eeuw bekend kinderspel was ‘vogeltje-aan-een-touwtje’. Kinderen liepen dan buiten met het vliegende speelmaatje, een mus of vink, dat met een touwtje werd vastgehouden. In Middeleeuwse handschriften zijn afbeeldingen van dit kindervermaak te vinden. Het Mauritshuis in Den Haag bezit een uit ca. 1520-1525 daterend triptiek van de uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstige schilder Jan Provoost (1465-1529). Afgebeeld zijn Johannes de Evangelist, Maria Magdalena en op het middelste paneel een Madonna met Jezus in haar armen.  Op Jezus’ linkerhand zit een koolmees met aan z’n poot een touwtje dat door de rechterhand wordt vastgehouden.10 Op van later datum daterende afbeeldingen zien we kinderen die met een vogel aan een lijntje lopen waarbij het touwtje bevestigd is aan een T-vormig stokje. De vogel kon zo getraind worden dat hij na het vliegen op het stokje tot rust kon komen. Dergelijke vogels werden ‘krukvogels’ of ‘krukkensijsjes’ genoemd en er bestond een levendige handel in.11

 
Foto. Jan Provoost (1465-1529), Triptiek met Madonna, Johannes de Evangelist en Maria Magdalena. (ca. 1520-1525) Op het middelste paneel Jezus in de armen van Maria met een koolmees aan een touwtje. (Collectie Mauritshuis, Den Haag, inventarisnr. 783.) (Bron: Internet)

We kunnen het ons dan ook levendig voorstellen dat het voor een kind een groot verlies was wanneer het gevleugelde speelmaatje, waarmee het uren buiten had gelopen, kwam te overlijden. Op grond van bovenstaande durven we dan ook te stellen dat het om het dode vogeltje treurende Zuid-Nederlandse meisje op het vroeg 16e eeuwse schilderijtje niet alleen vele lotgenootjes na haar, maar ook vele voorgangertjes heeft gehad. 
Afrondend mogen we concluderen dat allereerst vogels de mens tot voedsel dienden, maar in ieder geval vanaf de middeleeuwen in onze streken de vogel ook als huiskamergenoot, gezelschapsdier en speelmaatje geen onbekend fenomeen was. We veronderstellen dat aanvankelijk de in de huiselijke kring opgenomen vogels in de min of meer directe woonomgeving van de vogelhouder uit de vrije natuur werden gevangen. Toen de gelegenheid zich voordeed je van anderen te kunnen onderscheiden door het bezit van exclusieve exemplaren uit exotische oorden, bijvoorbeeld papegaaien, of vogels die veel mooier zongen dan de inheemse vinken, leeuweriken en nachtegalen, zoals een kanarie van de Canarische eilanden, konden sommige lieden deze verleiding niet weerstaan. Vraag en aanbod hadden elkaar gevonden en de geschiedenis van de kanarieteelt in onze streken was begonnen.    
Wanneer de eerste kanaries op het Europese vasteland zijn verschenen, waar ze vandaan kwamen en op welke manier ze bij de nieuwe eigenaar belandden zijn vragen waarop vooralsnog geen bevredigend antwoord is gevonden. Duidelijk is wel dat niet zozeer de uiterlijke schoonheid, maar vooral de zang en later ook het imitatievermogen van dit vogeltje tot de verbeelding sprak en de kanarie zo geliefd en gewenst maakte.12

 
Foto. Jezus in de armen van Maria met een vogel-aan-een-touwtje. Detail van het eerder afgebeelde triptiek van Jan Provoost.

Natuurlijk leefgebied van de Serinus canaria
De natuurlijke stamvader van onze gecultiveerde zangkanarie is de Serinus canaria, die in de vrije natuur voorkomt op Madeira, de Azoren en de Canarische eilanden. Uit onderzoek van het DNA profiel van gevangen genomen vogels kan geconcludeerd worden dat de op genoemde archipels levende kanaries sterk aan elkaar verwant zijn en relatief kort geleden de kanariepopulatie nog één gemeenschap vormde, die, naar men nu aanneemt, het eiland Madeira bevolkte. Vanaf Madeira zouden kanaries 600.000-725.000 jaar geleden zich het eerst hebben verspreid naar de Azoren en ca. 370.000 geleden op de Canarische eilanden zijn beland. Hoewel de onderzoekers soms verschillen in grootte en gewicht ontdekten tussen populaties op de verschillende eilanden van de archipels overheerst toch de opvatting dat de exemplaren van de Serinus canaria op Madeira, de Azoren en de Canarische eilanden, ondanks het grote verspreidingsgebied en de, als eilandbewoner, geïsoleerde leefomgeving, genetisch nauwelijks van elkaar verschillen.13 

 

Stand van zaken tot nu toe
De Nederlandse geschiedschrijving over de introductie van de kanarie en de kanarieteelt in Europa is in belangrijke mate beïnvloed door twee boeken die in de tweede helft van de 19e eeuw zijn verschenen. Ten eerste door het in het Nederlands vertaalde werk van de Fransman Jules Jannin, ‘De kunst om kanarievogels op te kweeken en te doen voortteelen’, maar bovenal door wat de Duitse ornitholoog Dr. Karl Russ (1833-1899) in zijn in 1872 verschenen standaardwerk ‘Der Kanarienvogel, seine Naturgeschichte, Pflege und Zucht’ over dit onderwerp heeft gepubliceerd. Meer dan 140 jaar na het verschijnen van de eerste druk van ‘Der Kanarienvogel’ vinden we Russ’ reconstructie van het verleden nog steeds grotendeels terug in heel veel kanarieliteratuur, op papier en digitaal. Met alleen al het vermelden van de naam van Jean de Bethencourt heeft Jules Jannin bij menig auteur de fantasie gestimuleerd deze Normandische edelman allerlei activiteiten toe te dichten die hebben geleid tot de verspreiding van de kanarie over Europa. Omdat nagenoeg alle publicisten hun tekst nauwelijks verantwoorden en zich niet baseren op contemporaine bronnen is volkomen onduidelijk welke elementen van het in de literatuur geschetste historische beeld feiten, fictie of veronderstellingen zijn. In onderstaande zal worden gepoogd hieromtrent meer duidelijkheid te verschaffen en zal ook blijken dat de tot dusver door de meeste auteurs geschetste historische werkelijkheid aan herziening toe is.14 
De geschiedenis van de introductie van de kanarie en de kanarieteelt in Europa, zoals die  door Jules Jannin, Karl Russ en de meeste publicisten na hen wordt geschetst, zou men als volgt kunnen samenvatten: De eerste West-Europeaan die met kanaries in aanraking kwam was de Normandische edelman Jean de Bethencourt, die in 1402 op één van de Canarische eilanden landde met als doel de hele archipel onder zijn gezag te plaatsen. Op zijn reizen naar het Europese vasteland nam hij voor o.m. de Franse en de Castilliaanse koning kanaries mee. Toen in 1479-1495 de Spanjaarden de zeggenschap over de Canarische eilanden verwierven en een aanvang maakten de archipel te veroveren en te koloniseren maakten ze niet alleen opbrengsten van de natuur van deze eilanden buit, maar brachten ook kanaries naar het moederland. De Spanjaarden, in het bijzonder Spaanse monniken, wisten de handel met kanaries nagenoeg een eeuw uitsluitend voor zichzelf te bewaren, omdat ze de mannetjes uitvoerden en de vrouwtjes achterhielden. In het midden van de 16e eeuw werd dit monopolie verbroken. Een op weg naar Livorno varend Spaans schip, dat, naast andere handelswaar, een aanzienlijk aantal kanaries aan boord had, leed bij de Italiaanse kust schipbreuk. De daardoor ontsnapte vogels vonden een veilig heenkomen op het eiland Elba, vermeerderden ze zich zo snel en talrijk dat Italianen in de vangst, fok en verkoop van deze vogels een nieuwe bestaansbron vonden en daarmee het Spaanse monopolie op de kanariehandel verbraken. Vanuit Noord Italië verspreidde de kanarieteelt zich naar Tirol en Zuid-Duitsland en vandaar brachten rondreizende vogelhandelaren ze naar alle uithoeken van Europa.

Causaal verband tussen kanariehandel en economische ontwikkeling van de Atlantische archipels
Bovenstaande door Jannin, Russ en hun navolgers geschetste beeld van de introductie en verspreiding van kanaries over Europa behoeft nuancering en correctie. Verondersteld wordt dat in eerste  instantie niet zozeer de handel in op het Iberisch schiereiland gefokte, maar die in wildvang kanaries heeft gezorgd voor de verspreiding van kanaries over Europa. Uiterlijk vanaf de eerste decennia van de 16e eeuw tot diep in de 17e eeuw werd de Europese markt voorzien van door de inheemse bevolking op de Azoren, Canarisch eilanden, en mogelijk ook Madeira, gevangen kanaries. De internationale handel in kanaries kwam pas goed tot ontwikkeling toen de Atlantische archipels Madeira, Azoren en Canarische eilanden opgenomen werden in het internationale netwerk van scheepvaartroutes waarlangs handelsproducten van de eilanden over heel Europa werden verspreid. Voor een goed begrip van de kanariehandel in de 16e eeuw is het daarom noodzakelijk kennis te nemen van de economische ontwikkelingen die de eilandengroepen in de 15e en 16e eeuw hebben doorgemaakt. Achtereenvolgens zullen de Canarische eilanden, de Azoren en Madeira de revue passeren en daarbij zullen we ons met name concentreren op de economische ontwikkelingen van de afzonderlijke archipels die van invloed zouden kunnen zijn geweest op de verspreiding van de kanarie over Europa.

Economische ontwikkelingen op de Canarische eilanden in de 15e en 16e eeuw
In 2000 publiceerde de Vlaamse historicus Kevin Coornaert zijn scriptie over de Vlaamse gemeenschap op de Canarische eilanden in de 16e eeuw. Zijn onderzoek, waarin hij o.m. 16e eeuwse documenten in archieven op de Canarische eilanden raadpleegde, geeft ons niet alleen inzicht in het functioneren van de markteconomie op de Canarische eilanden, maar vooral in de toenmalige, intensieve, handelsbetrekkingen tussen de Canarische eilanden en de Lage Landen, gedurende de periode dat ook de kanarie zich steeds meer over Europa begon te verspreiden.15

De 15e eeuw
Op 1 mei 1402 vertrok onder leiding van de Normandische edelman Jean de Bethencourt vanuit de Franse havenstad La Rochelle een expeditie met als doel de eilanden van de Canarische archipel onder zijn gezag te plaatsen en dit gebied, als leen van de Castilliaanse koning, voor eigen gewin te exploiteren. In 1418 droeg de neef van Jean de Bethencourt, Maciot de Bethencourt, het leenmanschap over de archipel over aan de graaf van Niebla en hiermee kwam een formeel einde aan de Normandische zeggenschap over de Canarische eilanden.16 
De periode die volgde was een onoverzichtelijke aaneenschakeling van gewelddadige conflicten met de oorspronkelijke bewoners, de Guanches, onderlinge strijd van de kolonisten en die van de Castilliaanse en Portugese koningen om de zeggenschap over de archipel. In het in 1479 afgesloten verdrag van Alcaçovas kwamen Portugal en Castillië overeen dat de Canarische eilanden als potentieel Castiliaans territorium zouden worden beschouwd. Voor de koning van Castillië betekende dit dat hij zich intensiever ging bemoeien met de daadwerkelijke verovering van de eilanden. In diverse ondernemingen werd de weerstand van de oorspronkelijke bevolking op de verschillende eilanden met geweld gebroken, de definitieve zeggenschap van de Spanjaarden gevestigd en de eilanden gekoloniseerd. Met de uitschakeling van het laatst verzet van de Guanches op Tenerife in 1495 werd de ‘conquista’ van de Canarische eilanden door de Spaanse kroon als afgerond beschouwd.

Een ‘multiculturele’ samenleving
Dat de Spanjaarden uiteindelijk de strijd om de archipel in hun voordeel konden beslechten was in niet geringe mate te danken aan het feit dat de Castilliaanse koning ook een beroep kon doen op niet-Castillianen die, aangelokt door het geldelijke gewin dat de exploitatie van grondgebied op de eilanden kon opleveren, hun diensten aan de Castilliaanse kroon aanboden. Het gevolg hiervan was dat toen eenmaal de Spanjaarden de definitieve zeggenschap over de archipel hadden verworven de bevolking op de eilanden  bestond uit een allegaartje aan nationaliteiten.
In 1479 had de gouverneur van Gran Canaria de hulp ingeroepen van Portugezen om op dit eiland de teelt van suikerriet tot ontwikkeling te brengen. De Portugezen hadden hiermee ervaring opgedaan op het eiland Madeira en hun kennis en kunde was van harte welkom. De teelt van suikerriet en de daarmee verbonden suikerproductie  en –handel zouden in de daaropvolgende decennia de belangrijkste economische peilers van de archipel worden.
Met name Italiaanse kolonisten zagen de suikerhandel als een branche met perspectief. Aanvankelijk hadden Italianen actief deelgenomen aan de verovering van de eilanden, niet in het minst door als financiers van de veroveraars op te treden. Met name machtige handelaars uit Genua zagen de financiële ondersteuning als een goede investering om later grondgebied op de eilanden te kunnen verwerven en met de suikerhandel de revenuen te kunnen incasseren. De rol van de Italianen in de suikerhandel vanaf de Canarische eilanden is vanaf het begin van de 16e eeuw groot geweest.
Ook Vlamingen raakten geïnteresseerd in de suikerhandel. De eersten vestigden zich in het begin van de 16e eeuw op de Canarische eilanden en in de decennia daaropvolgend ontstond, mede als gevolg van de intensieve handel tussen de archipel en Vlaanderen, aldaar een belangrijke Vlaamse gemeenschap, de Flamencos. 
   
 

Het internationale marktsysteem
In de loop van de 16e eeuw zouden de Canarische eilanden zich ontwikkelen tot een heel belangrijke suikerproducent voor de Europese markt. Dit was alleen mogelijk omdat de archipel, ondanks de redelijk geïsoleerde ligging t.o.v. Europa, onderdeel werd van de handelsroutes en het internationale marktsysteem. Het areaal aan onontgonnen land lokte ondernemers naar de eilanden. Omdat o.m. dankzij de revenuen van de suikerhandel er voldoende financiële armslag was om de op de eilanden benodigde producten van elders te importeren, werd het areaal aan landbouwgrond vnl. bestemd voor de verbouw van handelsgewassen en minder voor de eigen voedselvoorziening. Op deze wijze werden de Canarische eilanden onderdeel van een markteconomie, waarin elke regio zich specialiseerde in producten die de meeste winst opleverden. Het gevolg was dat in de loop van de 16e eeuw intensief handelsverkeer ontstond van de archipel naar Europa en vise versa.
De belangrijkste havens op de Canarische eilanden waren Las Isletas bij Las Palmas op Gran Canaria en Santa Cruz de la Palma op La Palma. Tussen 1556 en 1598 verlieten 383 schepen Las Isletas richting Europa. Het overgrote deel daarvan, 206 (56%) had als bestemming Cadiz in Spanje. Van de overige schepen vertrokken er 49 (13%) richting Vlaanderen, 48 (13%) richting Sevilla, 44 (11%) naar Frankrijk, 19 (5%) naar Portugal en 13 (3%) naar Italië.
Uit dit overzicht blijkt wel dat het Spaanse Cadiz fungeerde als hét distributiecentrum voor de handel van en naar de Canarische eilanden. Van de in Cadiz afgeleverde goederen werd heel veel heruitgevoerd, vooral naar Italië. De belangrijkste aanvoerhavens in Italië voor de van de Canarische eilanden afkomstige producten waren Genua en Livorno. De voor Frankrijk bestemde goederen werden veelal afgeleverd in de havensteden Rouen, Le Havre en Saint-Malo. Het scheepvaartverkeer tussen de Canarische eilanden en Vlaanderen verliep met name via Antwerpen.
 

De ‘maestre’
In het handelsverkeer over zee van en naar de Canarische eilanden speelde de ‘maestre’ van een koopvaardijschip een cruciale rol. De ‘maestre’ had, op last van de eigenaar, het gezag over het schip en de opvarenden. Meestal was de ‘maestre’ zelf eigenaar van het schip. De ‘maestre’ werd rechtstreeks benaderd door kooplui, die vracht te vervoeren hadden.  Was er nog laadruimte over dan kon de ‘maestre’ op eigen gelegenheid goederen opkopen in de hoop dit in de haven van aankomst met winst te verkopen. Naast gezagvoerder en eigenaar ontpopte deze ‘maestre’ zich dus ook vaak als koopman. De ‘maestres’ op de route van de Canarische eilanden naar Vlaanderen waren afkomstig uit Antwerpen, Vlissingen, Middelburg, Amsterdam, Enkhuizen, kortom de belangrijkste 16e eeuwse havensteden in de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden.
De Noord-Nederlanders waren o.m. actief in de graanhandel op de Oostzee. Veel geïmporteerd graan werd doorverkocht naar elders in Europa. Omdat het voor de Canarische kolonisten veel lucratiever was om hun akkerland te benutten voor suikerriet was er een tekort aan graan op de eilanden. In een deel van de graanbehoefte werd voorzien door import vanuit de Lage Landen. Het is dus niet ondenkbaar dat schepen op de heenreis naar de Canarische eilanden graan meenamen om op de retourtocht suiker of daarvan afgeleide producten naar Vlaanderen te vervoeren.

 

Suiker
Suiker en daarvan afgeleide producten staken in belangrijkheid namelijk met kop en schouders uit boven de overige exportgoederen die gedurende de 16e eeuw vanaf de Canarische eilanden hun weg vonden naar Europa. Tijdens de verovering van Gran Canaria (1479-1483) was op initiatief van gouverneur Pedro de Vera de suikerteelt op dit eiland geïntroduceerd door Portugezen, die op het eiland Madeira ervaring hadden opgedaan met de productie van dit luxe artikel. In de tweede helft van de 15e eeuw was Madeira de belangrijkste suikerproducent van Europa en de handelscontacten vanaf Madeira reikten tot in alle belangrijke handelscentra van West-Europa, waaronder Vlaanderen. Nadat de Portugezen op verzoek van de Spanjaarden de verbouw van suikerriet op de Canarische eilanden hadden opgezet, evolueerde binnen enkele decennia de suikerteelt zich dusdanig dat de suikerproductie de belangrijkste inkomstenbron van de Canarische eilanden werd.    
Het waren Italianen die als eersten de mogelijkheid onderzochten om in Vlaanderen, naast de aanvoer van suiker vanuit Madeira, een afzet markt voor Canarisch suiker te vinden. Het eerste, Italiaanse, schip met suiker vanaf de Canarische eilanden arriveerde in 1508 in de haven van Antwerpen. Ondanks dat de eerste scheepslading moeilijk aan de man gebracht kon worden zou Vlaanderen zich in de eerste helft van de 16e eeuw ontwikkelen tot een van de belangrijkste afnemers van Canarisch suiker. Ter illustratie: Van 1515 – 1555 werd, ruw geschat, 1.022.910 kilo suiker van Gran Canaria naar Europa geëxporteerd. Hiervan werd o.m. 478.994 kg (47%) vervoerd naar Cadiz, 235.762 kg (23%) naar Italië, 220.570 kg (22%) naar Vlaanderen en 73.600 kg (7%) naar Frankrijk. Gedurende de tweede helft van de 16e eeuw bleven de verhoudingen ongeveer gelijk, alleen de totale hoeveel werd twee keer zo groot. We moeten hierbij bedenken dat deze cijfers alleen de suikerexport vanaf Gran Canaria betreft, maar ook op andere eilanden werd suiker geproduceerd. Uiteraard werd niet alle naar Antwerpen verscheepte suiker in de Lage Landen geconsumeerd; veel werd doorgevoerd. Coornaert concludeert dat er weinig Vlaamse kooplui op de Canarische eilanden en handelaren in Vlaanderen niet bij de suikerhandel betrokken waren.
 

Druiven
In de 16e eeuw was de wijnproductie op de Canarische eilanden van beduidend minder importantie dan de suikerhandel. De commerciële druiventeelt werd ca. 1520 op de Canarische archipel geïntroduceerd en in de loop van de 16e eeuw breidde het areaal aan druivenstokken op de Canarische eilanden als maar verder uit. Op het eind van de 16e eeuw raakte de suikerproductie, mede door opkomende concurrentie vanuit Zuid- Amerika, in verval. Suikerriet werd vervangen door druivenstokken en in de 17e eeuw werd de wijnhandel de voornaamste bron van inkomsten van de Canarische eilanden.

 

Overige handelsproducten zoals kanaries   
Naast de commerciële teelt van suikerriet en druiven werden vanuit een ver verleden producten die de vrije natuur opleverde vanaf de Canarische eilanden naar elders geëxporteerd. Deze handel bleef bestaan, ook nadat de eilanden waren gekoloniseerd en men zich vooral concentreerde op de verbouw van handelsgewassen. Vanuit de oudheid waren de Canarische eilanden bekend als producenten van orchilla. Orchilla is een korstmos dat groeit op de rotsen langs de kustlijn. Via een bepaald procedé was uit dit plantje een purperen kleurstof te maken die geschikt was voor gebruik in de textielnijverheid. Van de op Gran Canaria verzamelde orchilla werd in de periode 1559-1598  52.228  kilo, oftewel 16% van de totale van dit eiland geëxporteerde hoeveelheid, naar Vlaanderen verscheept. Veel van de in Vlaanderen geïmporteerde orchilla werd gebruikt in de eigen textielnijverheid, die vanwege de hoge kosten van dit product in meerderheid gebruik bleef maken van op andere wijze geproduceerde kleurstoffen.
Naast orchilla werden ook andere natuurproducten van de Canarische eilanden naar Europa geëxporteerd. Kevin Coornaert noemt hierbij ook kanaries. Volgens Coornaert werd al in kanaries gehandeld voor de kolonisatie van de eilanden. Ook toen de Spanjaarden de archipel onder hun gezag hadden geplaatst bleef de kanarie-export bestaan,  omdat kanaries, als ‘curiositeit’, op het oude continent een gevraagd artikel waren. Op grond van 16e eeuwse vrachtbrieven blijkt dat de meeste kooitjes met kanaries zich bevonden aan boord van de schepen met bestemming Noord-Frankrijk en Vlaanderen.17


Foto. Het natuurlijke leefgebied van de Serinus canaria omvat Madeira, de Canarische eilanden en de Azoren. Deze foto van een kanarie in z’n natuurlijke leefomgeving is op  23 maart 2012 genomen op La Palma (Canarische eilanden) door Eric Verhagen.

Samenvatting
Gezien door de ogen van een kanariefokker kunnen we de geschiedenis van de Canarische eilanden gedurende de periode 1400-1600 als volgt samenvatten: Tot het eind van de 15e eeuw werd er heftig gestreden om de zeggenschap over de Canarische eilanden. Ondernemende individuen uit diverse landen, w.o. Spanje en Italië probeerden in deze periode zich op deze eilanden te vestigen en, kennelijk lucratieve, commerciële activiteiten te ontplooien. Verondersteld wordt dat zij aanvankelijk een inkomen verwierven met de slavenhandel en de export van producten die de vrije natuur opleverde, zoals in het bijzonder orchilla. Mogelijk werden ook uit de vrije natuur gevangen kanaries naar het Europese vasteland geëxporteerd; zekerheid hieromtrent hebben we niet, totdat contemporaine bronnen dit ondubbelzinnig aantonen. Pas na de verovering van de archipel door de Spanjaarden en de daarop volgende kolonisatie werden de Canarische eilanden opgenomen in de ‘wereldeconomie’ en vestigenden zich ook Vlamingen op de archipel. Vanaf het begin van de 16e eeuw was er intensief handelsverkeer vanaf de eilanden naar Spanje, Noordwest-Italië en West-Europa, i.h.b. Vlaanderen en Noord-Frankrijk. Via deze handelsroutes werd vooral suiker en in veel minder mate wijn vanaf de Canarische eilanden geëxporteerd en o.m. graan vanuit de Lage Landen geïmporteerd. Tijdens het vervoer van genoemde producten werden aan boord van de schepen ook andere producten van de Canarische eilanden naar Europa verscheept, waaronder kanaries. De meeste op de Canarische eilanden gevangen kanaries werden in de 16e eeuw geëxporteerd naar Vlaanderen en Noord-Frankrijk.

De Azoren
Behalve import van kanaries van de Canarische eilanden vonden op de Azoren gevangen kanaries eveneens hun weg naar Europa. Een aanwijzing hiervoor vinden we in het 16e eeuwse reisverslag van Jan Huyghen van Linschoten, die van 1579 tot en met 1592 een reis naar Portugees Oost-Indië maakte. Op de terugreis arriveerde hij in juli 1589 op de Azoren en verbleef daar tot januari 1592, waarna hij via Lissabon weer naar Holland terugvoer. In zijn boek kunnen we niet alleen veel lezen over de geografie van de Azoren, maar ook beschrijft hij uitgebreid gebeurtenissen op de eilanden, waarvan hij tijdens zijn verblijf getuige was. Uit Jan Huyghen’s verslag mag geconcludeerd worden dat de Azoren in de 16e eeuw een verre van geïsoleerde archipel op de Atlantische Oceaan was, maar daarentegen zich op een strategische positie bevond op de route tussen Amerika en Europa, met als gevolg dat de eilanden regelmatig door schepen werd aangedaan om vers water en victualiën in te slaan en op buit beluste vijandelijke oorlogsbodems de wateren onveilig maakten.18
Jan Huygen van Linschoten noemt de Azoren ook wel de ‘Vlaemsche Eylanden’. Hij verklaart dit uit het feit dat op het eiland Faial zich ‘Neerlanders’ gevestigd hebben, ‘waer van noch hedens daeghs een grooten afcomste en gheslacht ghebleven is, die alle in ’t wesen ende persoonen ende van haer Neerlanders ghelijkck zijn’. Hij verwijst hier naar de volgende gebeurtenis: Medio de 15e eeuw werden door de toenmalige Portugese koning o.m Vlaamse kooplieden benaderd met het verzoek de Azoren te koloniseren. Al dan niet onder de belofte van de spreekwoordelijke koe met gouden horens, zoals de aanwezigheid van zilver en tin op de eilanden, werden door hen landgenoten overgehaald zich op de Azoren te vestigen. Hoeveel Vlamingen in de loop van de 15e eeuw naar de Azoren zijn geëmigreerd is onbekend. Men schat het aantal op 1500-2000. Vanwege deze Vlaamse immigranten stonden de Azoren lange tijd op de zeekaarten aangeduid als de ‘Vlaemsche Eylanden’, of een daarop gelijkende schrijfwijze. Er bestond vanaf de tweede helft van de 15e eeuw dus een bijzondere band tussen de Azoren en Vlaanderen. Of deze relatie ook heeft geleid tot handel in kanaries is vooralsnog onbekend.19 
Ten tijde van Huyghen van Linschoten’s aanwezigheid bevond zich op de Azoren als gevolg van de Iberische eenwording een Spaanse bezettingsmacht met aan het hoofd een op Terceira residerende Spaanse gouverneur. In economisch opzicht waren de Azoren toen nauwelijks gekoloniseerd en werd er voornamelijk handel gedreven in producten die de natuur voorbracht.  Het eiland met de belangrijkste haven was Terceira.20
Uit Huyghen’s verslag krijgt men de indruk dat de handel tussen de Azoren en het Iberisch schiereiland het meest intensief was, maar hij ontmoette op Terceira ook Fransen, Schotten en Engelsen, die zich bezig hielden met de handel in het zogenaamde wedeblauw. Deze, door Jan Huygen ‘pastel’ genoemde, blauwe kleurstof, werd gebruikt in de textielnijverheid en in voornoemde landen en Vlaanderen bestond daarvoor een belangrijke afzetmarkt. Met name in de tweede helft van de 16e eeuw nam de export van wedeblauw vanaf de Azoren naar Engeland, Frankrijk en Vlaanderen spectaculair toe. De blauwe kleurstof werd gemaakt van wede (Isatis tinctoria), een plant uit de kruisbloemenfamilie, die op de Azoren volop groeide. Vlak voor de bloei werd de plant geoogst, in stukken gesneden en na een rottingsproces ontstond een kleiachtige substantie, verfdeeg, die als grondstof voor de vervaardiging van de blauwe kleurstof diende en verhandeld werd. Volgens Jan Huyghen was de vervaardiging van ‘pastel‘ ‘die principaelste neeringhe ende onderhout van alle dese eylanden’.21
Naast politieke, economische en militaire zaken beschreef Jan Huygen ook de flora en fauna van de archipel. De vogelwereld op de Azoren was volgens hem niet erg gevarieerd en bestond vooral uit ‘canarie vogeltgiens, die zijn daer by duysenden, waerom haer daer veel vogelaers onthouden, die daer hare daghelijcksen neeringhe af maken met die te vervoeren’.22
Op grond van Jan Huyghen’s reisverslag kunnen we in ieder geval voor de tweede helft van de 16e eeuw vaststellen dat de vangst van kanaries op de Azoren voor veel eilandbewoners een belangrijke inkomstenbron was. Aangenomen wordt dat de kanaries van de Azoren hun weg vonden naar het Iberisch schiereiland en wellicht vandaar (groten)deels werden doorverkocht. Het is tevens niet uitgesloten dat, gezien de toenmalige vraag in onze contreien naar uit het wild gevangen kanaries, met de handelsschepen die wedeblauw naar de centra van textielnijverheid vervoerden ook kanaries naar West-Europa, waaronder de Lage Landen, werden geëxporteerd.23
Meer duidelijkheid omtrent de kanarie-export vanaf de Azoren naar de Lage Landen hebben we voor de tweede helft van de 17e eeuw. Advertenties in de landelijk verschijnende ‘Oprechte Haerlemse courant’ tonen aan dat gedurende de periode 1669–1688 de Amsterdamse vogelhandelaar Frans Goossensz (de) Vogelaer hoogstpersoonlijk naar de ‘Vlaemse Eylanden’ ging om daar kanaries in te kopen, of via anderen van de Azoren afkomstige kanaries betrok, om die ‘by ’t stuck of dosijn, yder sijn gerijf’ in zijn winkel in de Gapersteeg te Amsterdam te verkopen.24

Madeira
Tussen de Canarische archipel en de Azoren ligt het eiland Madeira, het stameiland van de Serinus canaria, waarop de kanarie nog steeds een inheemse zangvogel is. Mij is op dit moment nog geen contemporaine bron onder ogen gekomen waaruit ondubbelzinnig blijkt dat er van Madeira kanaries werden geëxporteerd, maar afgaande op wat bekend is over de 16e en 17e eeuwse kanariehandel vanaf de Canarische eilanden en de Azoren is het welhaast ondenkbaar dat toen op Madeira géén kanaries werden gevangen en verhandeld.
Hiervoor zagen we dat op het Portugese Madeira al voor de kolonisatie van de Canarische eilanden suikerriet werd geteeld ten behoeve van de Europese markt. Voordat de suikerproductie op de Canarische eilanden op gang kwam was Madeira de belangrijkste suikerproducent van Europa. In de loop van de 16e eeuw nam de wijnhandel de positie van de suikerteelt als belangrijkste bron van welvaart over. Bovendien lag Madeira op de zeeroute van Lissabon naar en van de Portugese overzeese gebiedsdelen en was daarmee een strategisch gelegen locatie om vers water en victualiën in te slaan. Omdat, zoals later ook op de Canarische eilanden plaatsvond, de voor landbouw geschikte gronden steeds meer werden benut voor de handelsgewassen suikerriet en druiven en steeds minder voor de eigen voedselvoorziening was Madeira in de 16e eeuw van een graan exporterend een graan importerend eiland geworden. De omvangrijke import- en exporthandel en de daarbij betrokken kooplieden uit diverse landen, waaronder Vlaanderen, gaven aan de havenstad Funchal een kosmopolitisch karakter. Ruim voordat de schepen met Canarisch suiker hun lading in Antwerpen losten werden scheepsladingen van Madeira afkomstig suiker in Vlaanderen aangevoerd. In 1498, bijvoorbeeld, had een derde van de totaal van Madeira geëxporteerde hoeveelheid suiker Vlaanderen als eindbestemming.25
Onbekend is of toen ook al kanaries vanuit Madeira hun weg naar de Lage Landen vonden. Dat er in de tweede helft van de 15e en in de 16e eeuw intensieve handelscontacten waren tussen Madeira en Vlaanderen is evident. Een illustratie hiervan lezen we in het pamflet van Zeghere van Male waarin hij schrijft over de medio de 16e eeuw in Brugge woonachtige Portugese kooplieden en de aanvoer van Madeirese  wijn in Brugge. Het is speculeren, maar zeker niet uitgesloten, dat de eerste in Vlaanderen aangevoerde kanaries niet van de Spaanse Canarische eilanden, maar van het Portugese Madeira afkomstig waren.26
Samenvattend, de vanaf Madeira geëxporteerde producten vonden vanaf de tweede helft van de 15e eeuw hun weg naar de belangrijkste Europese handelscentra, waaronder Vlaanderen. Gezien de vraag naar kanaries op het Europese vasteland mag verondersteld worden dat zich op den duur hiertussen ook kanaries bevonden.

 

De Atlantische archipels en de kanariehandel gezien door tijdgenoten
Wanneer de eerste kanaries op het Europese vasteland zijn verschenen, waar ze vandaan kwamen en op welke manier ze bij de nieuwe eigenaar belandden zijn vragen waarop vooralsnog geen bevredigend antwoord is gevonden. Vanaf de tweede helft van de 15e eeuw werden de Atlantische archipels, Madeira, de Canarische eilanden en de Azoren, opgenomen in de Europese markteconomie en onderdeel van een netwerk van scheepvaartroutes waarlangs goederen van producent naar afzetmarkt werden verscheept. Tot die handelswaar behoorden ook kanaries. De mij oudst bekende vermelding in de contemporaine literatuur van de aanwezigheid van kanaries in West-Europa, is in een publicatie van de Engelsman William Turner (1508? – 1568). Deze wetenschapper, die vanwege zijn protestantse opvattingen regelmatig in ballingschap op het Europese vasteland verbleef, maakte van deze situatie gebruik om allerlei contacten aan te gaan met beroemde vakgenoten. Zo was hij o.m. bevriend met de Zwitserse natuurkundige Konrad Gesner. Turners belangstelling concentreerde zich aanvankelijk op de flora, maar later ook op de fauna, de vogelwereld in het bijzonder. In 1544 verscheen in Keulen z’n boek ‘Avium praeciparum’, waarin hij een overzicht gaf van de tot dan toe bekende vogelsoorten op basis van door hem in de geschriften van de klassieke schrijvers Aristoteles en Plinius gevonden informatie, aangevuld met zijn eigen waarnemingen. In de beschrijving van de sijs vermeldt Turner o.m.: ‘Zoals dit vogeltje zijn er die men in Engeland kanarievogels noemt.’ Dit tekstfragment en het jaar van publicatie, nl. 1544, bewijzen dat in de eerste helft van de 16e eeuw zich kanaries in Engeland bevonden. Deze kanaries kunnen rechtstreeks vanaf, hoogstwaarschijnlijk, de Canarische eilanden in Engeland zijn aangevoerd, maar het is ook mogelijk dat, gezien de intensieve handelscontacten tussen de Canarische eilanden en de Lage Landen, de vogels via Vlaanderen in Engeland zijn beland. Op grond van de door Turner versterkte informatie concluderen we dat uiterlijk vanaf de eerste decennia van de 16e eeuw stelselmatig kanaries in West-Europa werden geïmporteerd.27
In het door Konrad Gesner in 1555 gepubliceerde derde deel van de Historiae Animalium, de Avium Natura, wordt eveneens een tipje van de sluier over de 16e eeuwse kanariehandel opgelicht. Aan z’n beschrijving van de citroenkanarie voegt Gesner toe dat diens lied, naar hij heeft gehoord, veel lijkt op de zang van de kanarie, die van de Canarische eilanden naar Europa wordt gebracht. Gesner vermeldt dat de Canarische eilanden veel suiker produceren en daarom de kanarie ook wel ‘suikervogel’ wordt genoemd. Dat de kanarie overal zo duur is komt niet alleen vanwege zijn mooie zang, maar ook omdat hij van ver en met grote zorg en toewijding moet worden vervoerd. Volgens Gesner kunnen vanwege de hoge prijs alleen edelen en hooggeplaatste personen zich een kanarie veroorloven.28
Het feit dat de kanarie medio de 16e eeuw in Europa ook wel  ‘suikervogeltje’ werd genoemd suggereert een causaal verband tussen de suiker- en kanariehandel. Met andere woorden: waar suiker werd verhandeld was een grote kans dat daar ook kanaries van eigenaar wisselden. Oftewel, de export van kanaries naar West-Europa en mogelijk ook Noordwest-Italië zou weinig hebben voorgesteld wanneer er vanwege de suikerhandel geen intensieve handelscontacten waren geweest tussen de Lage Landen en Noordwest-Italië enerzijds en Madeira en de Canarische eilanden anderzijds.
De door Kevin Coornaert onderzochte vrachtbrieven tonen aan dat in de 16e eeuw Vlaanderen en Noord Frankrijk belangrijke afzetgebieden waren voor op de Canarische eilanden gevangen kanaries. Behalve in Gesner’s ‘Avium Natura’ worden ook in publicaties van later datum met name de Canarische eilanden genoemd als herkomstgebied van de in West-Europa aanwezige kanaries. Olfert Dapper, Petrus Nylandt en Joseph Blagrave, bijvoorbeeld, geven aan dat aanvankelijk kanaries vanaf de Canarische eilanden naar respectievelijk de Nederlanden en Engeland werden verscheept. Het Rijksmuseum in Amsterdam is in bezit van een door Pieter Holsteyn (I) (ca.1580-1662) vervaardigde tekening, een gouache, van een van de Canarische eilanden afkomstige kanarie, die mogelijk circa 1620 in Den Haag in een volière van prins Maurits heeft rondgevlogen. Uit het zinsverband van Olfert Dappers’ beschrijving van de fauna op de Canarische eilanden valt op te maken dat ten tijde van de publicatie van z’n boek, in 1668, er nog steeds import van kanaries van de Canarische eilanden plaatsvond. 29
Op grond van het reisverslag van Jan Huygen van Linschoten mogen we aannemen dat op het eind van de 16e eeuw een deel van de bevolking van de Azoren zich (deels) in het levensonderhoud voorzag met het vangen en verkopen van kanaries ten behoeve van de Europese markt. Voor de tweede helft van de 17e eeuw kunnen we met zekerheid de Republiek noemen als afzetgebied van op de Azoren gevangen kanaries. Uit diens advertenties in de ‘Oprechte Haerlemse courant’ weten we dat de Amsterdamse vogelhandelaar en vogelkooibouwer Frans Goossensz (de) Vogelaer hoogstpersoonlijk naar de Azoren ging om daar kanaries te kopen met het doel ze te Amsterdam in z’n winkel te verkopen. 30
Voorzagen aanvankelijk de Atlantische archipels de Europese markt van wildvang kanaries, vanaf de 17e eeuw nam het aantal in Europa gefokte kanaries substantieel toe. Aan het in 1672 uitgegeven, door P. Nylandt en J. van Hextor geschreven, ‘Het Schouwtoneel der Aertsche Schepselen’ ontlenen we de informatie dat in de Republiek kanaries in ‘vluchten’ werden gefokt en wel met zo’n succes dat ze aldaar ‘overvloedigh’ voorkwamen. Met de verkoop van de kanaries viel er door de fokkers ‘goet gelt’ te verdienen. De Engelsman Joseph Blagrave noemt Italië en met name Duitsland als de belangrijkste gebieden waar kanaries ten behoeve van de internationale handel werden gekweekt. We veronderstellen dat Blagrave met ‘Duitsland’ in het bijzonder Tirol en Zuid-Duitsland bedoelde. De bron waaraan hij z’n informatie ontleende had hem verteld dat toen de Duitsers eenmaal kanaries hadden die aan de jaargetijden en het klimaat waren gewend en in gevangenschap tot voortplanting overgingen zij met de kweek zo succesvol waren dat ze Polen, Duitsland, Frankrijk en later ook Engeland van door hen gefokte kanaries konden voorzien. Medio de 17e eeuw hadden de Duitse en Tiroolse vogelhandelaren een dusdanige positie in de Engelse kanariehandel verworven dat de naam ‘Canary-birds’ stilaan werd vervangen door ‘German-birds’. Het succes van de Duitse kanariehandel op Engeland werd mede veroorzaakt door de hoge waardering van de consument voor deze vogels. Met name de kleur- en zangkwaliteiten van de Duitse  kanaries was hiervoor van doorslaggevend belang. Ondanks het stijgend aanbod van in de afzonderlijke West-Europese landen gekweekte vogels en de opkomst van de internationale ambulante handel in Zuid-Duitse en Tiroolse kanaries bleef gedurende de 17e eeuw de kanarie-export van de Atlantische archipels naar Europa bestaan. De laatste mij bekende advertentie in de ‘Oprechte Haerlemse courant’, waarin Frans Vogelaer de door hem van de Azoren betrokken kanaries te koop aanbood, dateert van september1688.31 
Wanneer J.C. Hervieux de handel in kanaries in Parijs aan het begin van de 18e eeuw beschrijft noemt hij de Canarische eilanden uitsluitend als gebied waar de kanarie oorspronkelijk vandaan komt. Behalve de aanschaf van in Frankrijk gefokte vogels betrok de Parijzenaar toen vooral kanaries van ‘eenige Zwitsers, (die) tweemaal ’s jaars van Inspruk, de Hoofdstad van ’t Graafschap Tirol, te weten in de Lente en Herfst, gebragt worden. Van import van wildvangvogels was toen kennelijk geen sprake meer.  32
Op grond van bovenstaande trekken we de conclusie dat in de loop van de 17e eeuw de handel in van de Canarische eilanden, Madeira en de Azoren afkomstige wildvang kanaries van lieverlee plaats maakte voor die in Europa gekweekte vogels. Zuid Duitsland en Tirol werden steeds belangrijker als kanaries exporterende gebieden. Ook moet er rekening mee gehouden worden dat als gevolg van het langdurig stelselmatig vangen van kanaries de natuurlijke populaties op de Atlantische archipels zodanig waren gekrompen dat van een voor de inheemse bevolking lucratieve vogelvangst nauwelijks meer sprake was. Ca. 1700 was de rol van kanarieleveranciers voor de West-Europese markt, die de Atlantische archipels vanaf de eerste decennia van de 16e eeuw hadden vervuld, definitief uitgespeeld.

 

Kanaries in Hollandse huizen
Medio de 17e eeuw gepubliceerde boeken van Olfert Dapper en Petrus Nylant verschaffen ons uiterst summiere informatie over de kanarieteelt in de Lage Landen in de 16e en 17e eeuw.  Uit hun publicaties valt niet alleen op te maken dat kanaries van de Canarische eilanden werden geïmporteerd, maar ook dat er toen in de Republiek in ‘vluchten’ kanaries werden gekweekt, waardoor ze in Holland ‘overvloedigh’ voorkwamen, en deze bezigheid voor de kwekers uitermate lucratief was, want ‘sommige Aenfockers hebben daer goet gelt mede gewonnen’.33  
Zijn de contemporaine bronnen uit de 17e eeuw niet erg scheutig met het verstrekken van informatie, over het houden en fokken van kanaries in de Lage Landen in de 16e eeuw is nog minder bekend. De door Dr. H.A. Enno van Gelder getranscribeerde en gepubliceerde 16e eeuwse inboedelinventarissen geven ons een indicatie van het kooivogelbezit in de Lage Landen in de tweede helft van de 16e eeuw. In de inventarissen van het roerend en onroerend bezit van 16e eeuwse inwoners van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden werden voor de periode 1551-1600 in 14 van de 111 in het Nederlands opgestelde gedetailleerde tot redelijk gedetailleerde inboedelbeschrijvingen objecten aangetroffen die zouden kunnen duiden op de aanwezigheid van een vogelkooi. Van 3 van de 14 geregistreerde objecten werd expliciet vermeld dat het een kanariekooi of een kanarie in een kooi betrof.
Op grond van deze inventarisatie hebben we de indicatie dat in de tweede helft van de 16e eeuw in ca. 13 % van de huizen in de Nederlanden zich een vogelkooi bevond en in nog geen 3% van de huizen een kanarie.34
De drie concrete verwijzingen naar het bezit van een kanarie in de door Dr. H.A. Enno van Gelder geselecteerde inventarissen betreffen:
- Henrick Thomasz Laers, graanhandelaar, te Amsterdam Bij de inventarisatie van diens roerend en onroerend bezit, in 1567-1569, was ‘Int voorhuys’ o.a. ‘een voghelcouwe mit een canarie-voeghel’ aanwezig. 
- Cornelis van der Nijenborch, droogscheerder, te Alkmaar. Diens in 1568 opgestelde inboedelinventaris vermeldt ‘in de koecken’ een ‘curff mit canary’ en ‘in de winckel ofte voorhuys’ ‘een voegelcorff sonder voegel’.
- Mary Gijsbertsdr, weduwe van Gerrit Diricx, wijnverlater, te Amsterdam. In de uit 1578 daterende opgave van haar ‘huisraad en kapitaalbezit’ werd o.a. opgenomen ‘een vermaelt (= beschilderd) canaryvogelkouwetgen’, dat ‘in ’t voorhuys, in de spijscamer’ werd aangetroffen.35
De akte van het bezit van Hendrik Thomasz Laers dateert van 25 augustus 1567. Dit is de mij oudst bekende vermelding van een met naam en toenaam genoemde eigenaar van een kanarie in de Noordelijke Nederlanden. De reden van de inventarisatie van Laers’ inboedel was de verbeurdverklaring van zijn bezittingen vanwege z’n calvinistische opvattingen en activiteiten tegen de Spaanse overheid. Zijn protestantse geloofsovertuiging noopte Hendrik Laers, waarschijnlijk in het voorjaar van 1567, Amsterdam te ontvluchten. Gedurende de eerste jaren van de Opstand tegen de Spanjaarden was hij als watergeus actief in de functie van bevelvoerder op één van de schepen. Het schip waarover Hendrik Laers het commando voerde was ook betrokken bij de inname van Den Briel op 1 april 1572.
De te Alkmaar woonachtige Cornelis van der Nijenborch was van beroep droogscheerder. Hij beoefende z’n vak op de zolder van zijn huis waar hij met een schaar de pluisjes van het laken verwijderde waardoor de lap een glad oppervlak kreeg. Daarnaast runde Cornelis in zijn huis een winkel waarin hij allerlei textiel verkocht. In een van de winkel afgescheiden gedeelte, ‘een besloten cantoer’, bevond zich, naast enkele schilderijen en stoelen, ook een vogelkooi zonder vogel. Verder was er op de begane grond een keuken waarin, naast meubels en keukeninventaris, ook een kooi met een kanarie aanwezig was. Het huis had een verdieping en daarboven de ‘sceerzolder’ waarop Cornelis het ambacht van droogscheerder uitoefende. Hoewel Cornelis van de Nijenborch over een huis met diverse verdiepingen beschikte straalde het inventaris weinig rijkdom uit. Uit het totale overzicht van Cornelis’ roerende have krijgt men de indruk dat hij mogelijk tot de middenstand, maar zeker niet tot de welgestelden gerekend moet worden.
Na het overlijden van Mary Gijsbertsdr, weduwe van Gerrit Diricx, wijnverlater te Amsterdam werd op 11 april 1578 ten behoeve van de verdeling van de erfenis de waarde van haar nagelaten huisraad, waaronder ‘een vermaelt canaryvogelkouwetgen’ en haar kapitaalbezit opgemaakt. Mary liet een aanzienlijk vermogen na aan haar kinderen.36
Kijken we naar de sociaal maatschappelijke achtergrond van de ons bekende 16e eeuwse eigenaren van de huizen waarin zich een kanariekooi bevond dan betrof het een graanhandelaar uit Amsterdam, een droogscheerder uit Alkmaar en de weduwe van een wijnverlater uit Amsterdam. Het bezit van een kanarie veronderstelde medio de 16e eeuw wel een zekere welstand, maar men behoefde toen niet tot de zeer vermogenden te behoren om zich de aanschaf van een kanarie te kunnen veroorloven. Kennelijk was het aanbod aan kanaries, verondersteld wordt dat het hoofdzakelijk importvogels van de Canarische eilanden, wellicht de Azoren en mogelijk ook Madeira betrof, zo groot dat medio de 16e eeuw de aanschafprijs inmiddels tot een niveau was gedaald dat personen uit de middenstand over voldoende financiële middelen beschikten om een kanarie te kunnen aanschaffen. Voor de bewering, zoals die van de Zwitsere natuurkundige Konrad Gesner in zijn in 1555 uitgegeven boek ‘Avium Natura’, dat het bezit van een kanarie uitsluitend voor de zeer vermogenden, de adel en hooggeplaatste personen, was weggelegd is in de door mij onderzochte akten slechts gedeeltelijk een bevestiging gevonden. Het is mogelijk dat vanwege het feit dat kanaries in Hollandse havens van overzee werden aangevoerd de kopers in de Lage Landen tegen een aantrekkelijker prijs vogels konden aanschaffen dan de verder van de aanvoerhavens woonachtige cliëntèle.37
Medio de 16e eeuw bevonden zich dus kanaries in Noord-Nederlandse huiskamers. Het bezit van een kanarie beperkte zich tot een kleine groep, die over een zeker eigen vermogen beschikte, maar was op dat moment in ieder geval geen exclusief voorrecht (meer) van de zeer rijken. Het beeld dat soms wordt gesuggereerd dat het bezit van een kanarie in de 16e en 17e eeuw binnen het financiële bereik lag van de gewone man strookt niet met bovenstaand beeld. Nog in het begin van de 18e eeuw moest voor een gewone groene kanarie een bedrag betaald worden waarvoor een bouwvakker drie dagen moest werken.38
We weten dat uiterlijk vanaf de eerste decennia van de 16e eeuw kanaries rechtstreeks van de Canarische eilanden en mogelijk ook van de Azoren en Madeira naar de Lage Landen werden verscheept, verhandeld en in de huiskamers en keukens een plekje kregen. Helaas is tot op heden nog niet bekend vanaf welk moment in de Lage Landen met de geïmporteerde vogels werd gekweekt. Over het kweken van vogels in het algemeen en dat van kanaries in het bijzonder werd in de door Enno van Gelder geselecteerde inboedelinventarissen geen spoor gevonden. De vraag is daarom gerechtvaardigd of medio de 16e eeuw in de Nederlanden überhaupt al kanaries gefokt werden. Mochten er toen kanariekwekers actief zijn geweest dan moet deze activiteit, mijn inziens, beschouwd worden, als een hoogst incidentele vrijetijdsbesteding, voor, hoogstwaarschijnlijk, uitsluitend vermogende Nederlanders.
Van de 16e eeuwse handel in gefokte kanaries moeten we, mijn inziens, ons niet al te veel voorstellen. Pas in de loop van de 17e eeuw ontstond een, voornamelijk door Tirolers en Zuid Duitsers gedomineerde, internationale ambulante handel in gefokte kanaries. De oudste berichten die duiden op een stelselmatige kanarieteelt in de Republiek dateren, zoals we zagen, uit medio de 17e eeuw. Ondanks het gedurende de 17e eeuw groeiende aanbod van in de afzonderlijke landen gekweekte vogels en dat van Europa doorkruisende Tiroolse en Duitse marskramers kon het aanbod van gefokte kanaries niet volledig in de vraag voorzien, met als gevolg dat tot het eind van de 17e eeuw ook de import van wildvangvogels vanaf de Atlantische archipels in de Republiek bleef bestaan.

 

Conclusies
Op grond van bovenstaande historische schets kunnen de volgende conclusies getrokken worden:

De 14e en 15e eeuw: onduidelijkheid troef
De 14e en 15e eeuw blijven omtrent het zoeken naar aanknopingspunten voor een historisch verantwoorde reconstructie van de toenmalige kanariehandel en –teelt vissen in uiterst troebel water. De rol die sommigen de Normandische edelman Jean de Bethencourt hebben toegedicht bij de introductie en verspreiding van kanaries over Europa wordt tot dusver niet door contemporaine bronnen geverifieerd en lijkt daarom eerder ontsproten aan de fantasie van latere auteurs dan een historisch feit.39
Coornaert concentreerde zich vooral op de 16e eeuw en zijn opmerking, dat in de periode vóór de kolonisatie van de Canarische eilanden kanaries werden geëxporteerd, wordt niet met een bronvermelding ondersteund. Het is dus wachten op de ontdekking van eigentijdse bronnen en historisch verantwoord onderzoek om iets met zekerheid te weten te komen over de kanariehandel en –teelt in de 14e en 15e eeuw. Omdat voor de juiste interpretatie van de bronnen uit deze periode men hoogstwaarschijnlijk de Spaanse en Portugese taal machtig moet zijn ligt het voor de hand te veronderstellen dat de sleutel voor de oplossing van het hier geschetste probleem in eerste instantie bij de in de geschiedenis van de kanarieteelt geïnteresseerde bewoners van de Atlantische archipels en het Iberisch schiereiland ligt. Tot zolang dergelijk onderzoek niet heeft plaatsgevonden is iedere opmerking betreffende de 14e en 15e eeuwse kanariehandel speculatief.

West-Europa is vanaf eerste decennia van de 16e eeuw de belangrijkste afzetmarkt voor  kanaries van de Canarische eilanden.
Na de kolonisatie op het eind van de 15e eeuw ontwikkelde zich op de Canarische eilanden een marktgerichte economie die alleen kon ontstaan en tot bloei kon komen dankzij een intensief handelsverkeer tussen de archipel en Europa. Via de routes naar de belangrijkste handelscentra in Spanje, West-Europa en Noordwest-Italië werden niet alleen suiker en wijn maar ook kanaries vervoerd. Omdat kanaries over het algemeen werden getransporteerd met schepen die vnl. suiker vervoerden werden in de 16e eeuw kanaries ook wel suikervogels genoemd. De Lage Landen en Noord-Frankrijk waren in de 16e eeuw de belangrijkste afnemers van kanaries, in ieder geval vanaf het eiland Gran Canaria. De handel tussen de Canarische eilanden en Vlaanderen ontstond in het eerste decennium van de 16e eeuw, maar ontwikkelde zich heel snel. Schepen met als thuishaven Antwerpen, maar ook Vlissingen, Middelburg, Amsterdam en Enkhuizen, voeren o.m. met graan naar de Canarische eilanden en namen op de terugreis niet alleen suiker en wijn maar ook kanaries mee. De komst van de eerste, van de Canarische eilanden afkomstige, kanaries  in West-Europa mogen we daarom dateren uiterlijk in de eerste decennia van de 16e eeuw.
In historische schetsen over de introductie en verspreiding van kanaries over Europa valt regelmatig te lezen dat kanaries pas in onze streken verschenen nadat Tiroolse en Zuid-Duitse vogelhandelaren naar de Lage Landen kwamen om de door hen gefokte exemplaren hier te verkopen. Op grond van bovenstaande kunnen we deze visie als historisch onjuist kwalificeren.

De Atlantische archipels zijn in de 16e eeuw de belangrijkste kanarieproducenten
In tegenspraak met wat contemporaine bronnen aangeven wordt de betekenis van de Atlantische archipels als kanarieproducerende gebieden in de meer recente literatuur over de 15e en 16e eeuwse kanariehandel onderbelicht. Uit de historiografie van de kanariehandel en –teelt komt een beeld naar voren waarin, zeker tot en met medio de 16e eeuw, deze zich concentreerden in Spanje, in het bijzonder in Spaanse kloosters, waar monniken over het monopolie op de kanariefok  en –handel beschikten. Er moet ernstig rekening mee gehouden worden dat dit beeld een vertekening van de werkelijkheid is, omdat in de mij bekende bronnen voor een commerciële kanariekweek op het Iberisch schiereiland in de 16e eeuw, in het bijzonder in Spaanse kloosters, geen enkele aanwijzing is gevonden. Alle door mij geraadpleegde bronnen zwijgen over een export van in Spanje gefokte kanaries naar onze streken, maar wijzen wel in de richting van de Canarische eilanden, de Azoren, en hoogstwaarschijnlijk moeten we ook Madeira daartoe scharen, als de belangrijkste leveranciers van kanaries voor de West-Europese markt in de 16e eeuw.
Als voornaamste afzetgebieden voor de vanaf de Atlantische archipels afkomstige kanaries gelden Noordwest Italië en met name de Lage Landen en Noord-Frankrijk. Bovenstaande impliceert niet dat de vanaf de Atlantisch archipels in Spaanse en Portugese havens aangevoerde kanaries niet op de lokale Iberische markt werden afgezet, maar het houden en fokken van kanaries op het Iberisch schiereiland vond niet in die mate plaats dat er sprake was van een commerciële productie voor de West Europese markt. De indruk bestaat dat, als Spanje en Portugal in de verspreiding van de kanarie over Europa een rol hebben gespeeld, ze voornamelijk een transitofunctie hebben vervuld. In de havens op het Iberisch schiereiland werden de van de Atlantisch archipels afkomstige kanaries aangevoerd en doorverkocht naar de regio’s waarmee vanwege o.m. de suikerhandel intensieve commerciële contacten bestonden en waarvoor de kanarie een afzetmarkt bestond, t.w. West Europa en Noordwest Italië.

 

Een schipbreuk bij Elba en wat we ervan kunnen leren
Overleveringen zijn in de loop der jaren vaak aangedikt en vervormd door de fantasie van de vertellers, maar regelmatig blijkt achter de folkloristische façade een historisch feit schuil te gaan. Giovanni Pietro Olina beschrijft in zijn in 1622 gepubliceerde boek ‘Uccelliera overo discorso della natura e proprieta di diversi uccelli e in particolare di que che cantano, etc.’ hoe een op weg naar Livorno varend vrachtschip bij Elba schipbreuk leed en aan boord aanwezige kanaries een veilig heenkomen vonden op het eiland Elba, waar zij zich vermengden met andere vogelsoorten. Het gevolg van de bastaardering was dat op Elba een op een kanarie gelijkend vogelsoort ontstond met zwarte poten en iets meer geel onder de kin dan de oorspronkelijke kanarie. In de historiografie van de kanarieteelt tot dusver markeert deze gebeurtenis het begin van de Italiaanse kanariekweek en het einde van het Spaanse monopolie op de kanariehandel.40 
Kevins Coornaerts studie geeft ons niet alleen inzicht in de handelsbetrekkingen tussen de Canarische eilanden en Vlaanderen, maar ook in de intensieve contacten die er hebben bestaan tussen Italië en de Canarische archipel. De betrokkenheid van de Noord-Italianen met de gang van zaken op de Canarische eilanden dateerde van voor de kolonisatie, toen Genuese handelaren de Spaanse verovering van de Canarische eilanden mede financierden. Verder beklemtoont Coornaert de belangrijke positie die de Italianen op de Canarische eilanden innamen in de lucratieve suikerrietteelt en -handel. Producten van de Canarische eilanden werden o.m. hetzij via Cadiz hetzij rechtstreeks naar, vnl., de Noordwest-Italiaanse havensteden Genua en Livorno vervoerd.
In de aan het boek van Olina ontleende geschiedenis van de schipbreuk bij Elba betreft het een  schip met goederen, waaronder kanaries, op weg naar Livorno. Olina laat ons in het ongewisse over het jaartal, de herkomst en de nationaliteit van het vrachtschip dat bij Elba schipbreuk leed. Op grond van Coornaerts studie m.b.t. de Vlaamse gemeenschap op de Canarische eilanden en de onderlinge verbondenheid tussen de kanarie- en suikerhandel veronderstellen we dat het schip niet alleen kanaries maar o.m. ook suiker vervoerde en of rechtstreeks vanaf de Canarische eilanden op weg was naar Livorno, of in Cadiz de van de Canarische eilanden afkomstige en voor Italië bestemde producten had ingeladen. Het feit dat een schip goederen vanaf de Canarische eilanden via Cadiz of rechtstreeks naar Livorno vervoerde is gezien Coornaerts studie in de 16e eeuw immers een regelmatig voorkomende gebeurtenis geweest. We zagen dat ook schepen vanaf de Canarische eilanden kanaries vervoerden, weliswaar gingen, volgens Coornaert, de meeste naar de Lage Landen en Noord-Frankrijk, maar het is niet onwaarschijnlijk dat ook schepen met kanaries aan boord, al dan niet via Cadiz, van de Canarische eilanden naar Livorno voeren.
Het blijft een veronderstelling en daarom mogen we er niet al te veel conclusies aan verbinden, maar het verhaal van de schipbreuk bij Elba zou men wel kunnen beschouwen als een aanwijzing dat in de 16e eeuw via de gebruikelijke handelsroutes kanaries van de Canarische eilanden naar alle windstreken werden vervoerd en dus ook naar Noordwest-Italië. Bekend is dat in de loop van de 16e eeuw Noordwest-Italië zich ontwikkelde tot een centrum van de kanariehandel en –teelt, dat zich alras naar het noorden, aanvankelijk naar Tirol en daarna ook naar de zuidelijke streken van Duitsland verplaatste. De geschiedenis van het ontstaan van een centrum van kanariehandel en –teelt in Noord-Italië en die van de introductie van de kanarie in West-Europa zouden wel eens heel veel overeenkomsten met elkaar kunnen hebben, met de suikerhandel als belangrijkste gezamenlijke factor.
Concluderend, de in Noord-Italië in de loop van de 16e eeuw gefokte kanaries waren geen afstammelingen van tijdens een scheepsramp ontsnapte vogeltjes, maar nakomelingen van uit de vrije natuur op de Canarische eilanden, Madeira, of de Azoren, gevangen, kanaries, die via de gebruikelijke scheepsroute, waarlangs ook suiker werd getransporteerd, in Livorno en Genua werden aangevoerd. Omdat de Noordwest-Italianen al actief waren in de handel met Canarisch suiker voordat het eerste suikerschip vanaf de Canarische eilanden in Antwerpen aanmeerde is het niet onlogisch te veronderstellen dat het begin van de import van kanaries vanaf de Canarische archipel in Noordwest-Italië zelfs eerder gedateerd moet worden dan die in de Lage Landen.41

 

Het Spaanse monopolie op de kanariehandel een fabeltje?
In historische schetsen over de introductie van de kanarie in Europa valt regelmatig te lezen dat Spaanse zeelui kanaries als souvenir meenamen, of dat kanaries, als buit van de Canarische eilanden, in bezit van de Spaanse geestelijkheid kwamen. Vervolgens wordt beweerd dat uitsluitend Spaanse monniken in kloosters overgingen tot het fokken van kanaries en dit zo lucratief bleek te zijn dat er gepoogd werd het handelsmonopolie te behouden door uitsluitend mannetjes te verkopen.42
Noch in Konrad Gesner’s Avium Natura, Jan Huyghen van Linschoten’s reisverslag en Kevin Coornaerts scriptie zijn aanwijzingen gevonden voor een monopolie op de kanariehandel van de Spanjaarden in de 16e eeuw. Hoewel het niet tot de onmogelijkheden behoort dat van de Canarische eilanden naar her en derwaarts reizende lieden voor privé doeleinden kanaries hebben meegenomen lijkt deze visie, als dé reden voor de verspreiding van kanaries over het Iberisch schiereiland, niet langer houdbaar. Dit geldt eveneens voor het standpunt dat  kanaries uitsluitend als buit van de Canarische eilanden naar het Spaanse vasteland zijn vervoerd en daar in kloosters onder de goede zorg van monniken tot voortplanting kwamen.
Bovendien is het onjuist te veronderstellen dat in de 16e eeuw alleen handel plaatsvond in, al dan niet in Spaanse kloosters, gefokte kanaries. Veel aannemelijker is het om te veronderstellen dat het overgrote deel van de in die tijd internationaal verhandelde kanaries niet uit gefokte, maar uit in de vrije natuur gevangen exemplaren bestond.
Tenslotte werden niet alleen van de Spaanse Canarische eilanden maar ook van de tot het Portugese koninkrijk behorende Madeira en Azoren kanaries geëxporteerd. De internationale kanariehandel was dus verre van een monopolie van de Spaanse gebieden; ook de Portugezen hielden zich er mee bezig. 
Kortom, kanaries waren in de 16e eeuw zeker geen buit, misschien soms wel eens souvenirs voor thuis, maar bovenal gewone handelswaar, waarmee geld te verdienen viel: voor de lokale bevolking met de vogelvangst en als de mogelijkheid zich voor deed kochten kooplui of ‘maestres’ op de Canarische eilanden, de Azoren en Madeira de door de inheemse bevolking gevangen kanaries op om ze via de genoemde handelsroutes naar het Europese vasteland, naar het Iberisch schiereiland, Noord-West Italië en met name ook Noord-Frankrijk en de Lage Landen, te vervoeren en ze daar met winst van de hand te doen. 

 

Samenvatting
De Canarische eilanden waren in de 16e eeuw een verre van geïsoleerd van Europa gelegen archipel, waarnaar slechts avonturiers een heenkomen zochten, integendeel de Canarische eilanden waren, als één van de belangrijkste suikerproducenten, volledig opgenomen in het Europese marktsysteem en er bestond intensief handelsverkeer van en naar de archipel met Spanje, de Lage Landen, Noord-Frankrijk en Noordwest-Italië. Uit de vrije natuur gevangen kanaries waren één van de producten die langs deze routes hun weg naar de belangrijkste Europese handelscentra vonden. Van de handel in kanaries was die vanaf de Canarische eilanden naar de Lage Landen en Noord-Frankrijk het belangrijkst. Naast export vanaf de Canarische eilanden werden ook op de Azoren kanaries gevangen en naar Europa getransporteerd. Mogelijk was eveneens het tussen de Azoren en de Canarische eilanden gelegen Madeira een leverancier van kanaries voor de Europese markt.
Omdat er in de contemporaine literatuur een nauw verband wordt gesuggereerd tussen de suiker- en kanariehandel wordt verondersteld dat de export van kanaries van de Canarische eilanden naar West-Europa en Noordwest-Italië pas goed tot ontwikkeling kwam toen de suikerhandel tussen de archipel en de Europese handelscentra, waaronder de Lage Landen, substantiële vormen had aangenomen.
Voordat gedurende de periode 1510-1520 de suikerhandel met de Canarische eilanden in de Lage Landen tot ontwikkeling kwam bestonden er al commerciële contacten tussen Madeira en de Azoren, toen beter bekend als de ‘Vlaemsche Eylanden’, enerzijds en Vlaanderen anderzijds. Er bestaat dus de mogelijkheid dat de eerste kanaries die in de Lage Landen werden ingevoerd niet van de Canarische eilanden maar van Madeira en/of de Azoren afkomstig waren. In dat geval moeten we de introductie van de kanarie in onze streken dus één tot enkele decennia eerder dateren. Tot op heden is in contemporaine bronnen (nog) geen concrete aanwijzing gevonden die deze veronderstelling ondersteunt. 
De in de literatuur regelmatig geponeerde veronderstelling dat de vroeg 16e eeuwse kanariehandel uitsluitend in handen was van Spanjaarden en bestond uit in Spaanse kloosters gefokte kanaries moet als uiterst ongeloofwaardig gekarakteriseerd worden. Als het Iberisch schiereiland in de 16e eeuw met betrekking tot de kanariehandel een rol heeft gespeeld in de verspreiding van kanaries over Europa dan is het aannemelijker te veronderstellen dat het eerder een transitofunctie heeft vervuld voor op de Canarische eilanden, Madeira en de Azoren gevangen kanaries, die uiteindelijk op de West-Europese en Noordwest-Italiaanse markt werden afgezet.
Dankzij de geregelde aanvoer van op de Atlantische archipels gevangen kanaries was medio de 16e eeuw het bezit van een kanarie in de Lage Landen geen exclusief voorrecht (meer) van de zeer rijken, maar ook toegankelijk voor de middenklasse. Het blijft vooralsnog onduidelijk wanneer een stelselmatige kweek van kanaries in de Lage Landen ontstond, mogelijk pas in de eerste decennia van de 17e eeuw. 
Aan de rol van kanarieleveranciers voor de West Europese markt, die sedert de eerste decennia van de 16e eeuw door de Atlantische archipels was vervuld, kwam ca. 1700 definitief een einde. Mogelijk had de langdurige, stelselmatige, vogelvangst de natuurlijke populaties zodanig gereduceerd dat een lucratieve handel in wildvang vogels niet meer mogelijk was. Bovendien werd deze markt in toenemende mate geconfronteerd met het aanbod van in de afzonderlijke landen en met name in Zuid Duitsland en Tirol gefokte kanaries, die kwalitatief hoger stonden aangeschreven.

 

Noten
1. Linskens, R., Wat ’n leven!, deel 6, religie en religieuzen in de middeleeuwen. Antwerpen/Amsterdam 1980, pp. 131-132.
2. Linskens, R., Wat ’n leven!, deel 5, heren en boeren in de middeleeuwen. Antwerpen/Amsterdam 1979, p. 99.
3. Linskens, R., Wat ’n leven!, deel 5, o.c., pp. 188-189.
4. Linskens, R., Wat ’n leven!, deel 2, straten en huizen, eten en drinken in de middeleeuwen. Antwerpen/Amsterdam 1980, p. 120.
5. Linskens, R., Wat ’n leven!, deel 2, o.c., p. 143.
6.
Matthey, Ignaz, Vincken moeten vincken locken, vijf eeuwen vangst van zangvogels en kwartels in Nederland. Hilversum, 2002, pp. 257-259.
7. Linskens, R., Wat ’n leven!, deel 2,  o.c., p. 84.
8. Matthey, Ignaz, Vincken moeten vincken locken, o.c., pp. 285-288.
9. Blagrave, Joseph, The Epitome of the Art of Husbandry. Londen, 1675, pp. 125, 134-135. Plokker, J. , Kanarieteelt in Engeland in de 17e eeuw, Blagrave, Willughby, Ray & Cox. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie 2013-2, pp.  43-44, 59-61.
10.  Jan Provoost, Triptiek met Madonna, Johannes de Evangelist en Maria Magdalena (1520-1525). Collectie Mauritshuis, Den Haag, inventarisnummer 783.
11. Matthey, Ignaz, Vincken moeten vincken locken, o.c., pp. 280-282.
12. Alle mij bekende 19e en 20e eeuwse teksten waarin over 14e en 15e eeuwse kanariehandel wordt geschreven worden niet ondersteund met verifieerbare eigentijdse bronnen en derhalve beschouw is ze vooralsnog als niet betrouwbaar genoeg om er bindende uitspraken aan te ontlenen.
Gesner, Konrad (Conradi Gesneri), Historiae Animalium Liber III. qui est de Avium natura, 1555, p. 249. Op Internet te lezen op www.e-corpus.orgDe Latijnse tekst luidt als volgt: ‘Similis huic est, ut audio, Canaria dicta avicula, que e Canariis Insulis, sacchari  feracibus, advehitur, suavissimi cantus’. Vrij vertaald : Gelijk hieraan, zoals ik heb vernomen, de vogel met het liefelijkste lied, kanarie genoemd, die vanaf de Canarische eilanden wordt meegenomen, waar ook suiker geproduceerd wordt. Elders zou Gesner ook een passage hebben geschreven waarin hij beweert dat de kanarie overal duur wordt verkocht o.m. vanwege de liefelijkheid van z’n zang. Ontleend aan: Lewer, S.H. & J. Robson, Canaries, Hybrids and British Birds in Cage and Aviary, London, New York, Toronto & Melbourne, 1911, p.  11. Te vinden op Internet: www.biodiversitylibrary.org. Voor het imitatietalent van de kanarie zie o.m. Blagrave, Joseph, The Epitome of the Art of Husbandry. Londen, 1675, pp. 107-109, 125, 134-135. Plokker, J. , Kanarieteelt in Engeland in de 17e eeuw, Blagrave, Willughby, Ray & Cox, o.c., pp.  28-68.
13. C. Dietzen, C, Voigt, M. Wink, M. Gahr en S. Leitner, Phylogeography of island canary (Serinus Canaria) populations. In: J Ornithol (2006) 147, pp. 485-494 (http://springerlink.com/content/7143951m0v420845/fulltext.pdf); C. Dietzen, Molecular phylogeography and colonisation history of passerine birds of the Atlantic Islands (Macaronesia). Dissertatie. Heidelberg, 2007, pp. 22, 62-74 (http://www.cdietzen.de/wp-content/uploads/2008/03/diss_c-dietzen.pdf). Met dank aan Peter Spierenburg.
14. Russ, Dr. Karl, Der Kanarienvogel, seine Naturgeschichte, Pflege und Zucht. Magdeburg, 1906, 11e druk, pp. I-X. Door mij is gebruik gemaakt van een in 2010 door BliblioLife, LLC uitgegeven facsimile uitgave. Jannin, Jules, De kunst om kanarievogels op te kweeken en te doen voortteelen. Uitgegeven te Amsterdam bij G.T. Bom, 3e druk (1877). Plokker, J., Jean de Bethencourt. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie 2012-2, pp. 24-35; Plokker, J., Jean de Bethencourt (vervolg). In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie 2012-3, pp. 16-25. Plokker, J., Dr. Karl Russ en zijn navolgers, een kritische literatuurstudie. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie 2013-1, pp. 32-53.
15.
Coornaert, Kevin, De Vlaamse Natie op de Canarische eilanden in de 16e eeuw. Universiteit Gent, 1999-2000. De scriptie is te vinden op Internet, www.ethesis.net/canarische. Met dank aan Benny Uittebroek, die me op het spoor van deze scriptie zette.
16. Plokker, J., Jean de Bethencourt, o.c., pp. 24-35; Plokker, J., Jean de Bethencourt (vervolg), o.c., pp. 16-25. Wickeren. Arnold van, Geschiedenis van Portugal en van de Portugezen overzee. Deel 1, paragraaf 5.6. Te lezen op Internet: www.colonialvoyage.com.
 
17. Bovenstaande beschrijving van de geschiedenis van de Canarische eilanden en de handelsbetrekkingen met o.m. Vlaanderen in de 16e eeuw is vnl. gebaseerd op de scriptie van Kevin Coornaert, o.c.
18. Jan Huyghen van Linschoten, Itinerario, voyage ofte schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien 1579-1592. Derde stuk. Dat. 99.  capittel. Van sommighe notabele gheschenissen, den tijdt mijnder residentie in het eylandt Tercera, pp. 117 e.v. Ed. H. Kern en H. Terpstra, uitgave Linschoten-Vereeniging. Op Internet te vinden op www.dbnl.org.
19.  Jan Huyghen van Linschoten, Itinerario, o.c., Derde stuk. Dat. 97. capittel. Beschryvinghe van de eylanden van Açores ofte Vlaemsche Eylanden, p. 103.  Wickeren. Arnold van, o.c., Deel 6, paragraaf 1.2; Deel 9, paragraaf 1.1. en deel 13, paragraaf  3.1. Wikipedia: Faial en Azoren. Postma, M., De vergeten Vlamingen van de Azoren, Lusophonia Magazine. Op Internet te vinden op www.lusophonia.com.
20. Jan Huyghen van Linschoten, Itinerario, o.c., Derde stuk. Dat. 97. capittel. Beschryvinghe van de eylanden van Açores ofte Vlaemsche Eylanden, p. 110. 
21.  Ibidem, p. 106. Wickeren. Arnold van, o.c., Deel 9, paragraaf 1.1.
22. Jan Huyghen van Linschoten, o.c., Derde stuk. Dat. 97. capittel. Beschryvinghe van de eylanden van Açores ofte Vlaemsche Eylanden, pp. 106-107.
23. Op grond van de 15e eeuwse connectie tussen Vlaanderen en de Azoren sluit A.R. Galloway sluit niet uit dat de eerste import van kanaries in Engeland, de Lage landen en Frankrijk niet van de Canarische eilanden, maar van de Azoren afkomstig was en ongeveer 30 jaar eerder gedateerd moet worden dan de eerste import van kanaries vanaf de Canarische eilanden. Galloway stelt dit als veronderstelling, maar levert geen bewijs aan.
Galloway, A.R., History of the Canary. In: Lewer, S.H. & J. Robson, Canaries, Hybrids and British Birds in Cage and Aviary, London, New York, Toronto & Melbourne, 1911, pp.  14. Te vinden op Internet: www.biodiversitylibrary.org.
24.
In de ‘Oprechte Haerlemse courant’ werden op de volgende data advertenties van Frans Vogelaer aangetroffen:  3 december 1669, 6 september 1670, 16 september 1670, 30 juli 1671, 1 augustus 1671, 3 mei 1672, 18 september 1688. Op 9 september 1670 verscheen ook een advertentie van Frans Vogelaer in de ‘Ordinaris dingsdaeghse courante’ . Zie ook: Matthey, Ignaz, Vincken moeten vincken locken, o.c., pp. 278-279. Plokker, J. , Frans Vogelaer. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie 2013-2, pp. 16-27.
25. Wickeren. Arnold van, o.c. Deel 6, paragraaf 1.1., Deel 9, paragraaf 1.0. en deel 13, paragraaf  3.0.
26.
Male, Zeghere van, Lamentatie behelzende wat datter aenmerkensweerdig geschiet is ten tyde van de Geuserie ende de Beeldenstormerie binnen ende omtrent de stadt van Brugghe. (ed. C. Carton) Uitgegeven door Vanderhaegen-Hulin, Gent 1859, p. 66. Te lezen op Internet www.dbnl.org. In zijn ‘Lamentatie’ beschrijft Zeghere van Male de teloorgang van de stad Brugge na de Beeldenstorm en de machtsovername door de Protestanten. Hij schreef zijn pamflet hoogstwaarschijnlijk in de periode 1598-1600. Van Male overleed in 1601 op 88 jarige leeftijd. Hij herinnert zich uit het verleden ‘diversche schepen met coopmanschap als van Spagnie, Itaillien, Levanten, Portugael ende dierghelycke landen, (….) brenghende die van westen alle maniere van speceryen, sucker, rijs, fygen, rosynen, dadels, oraignen, cappers, droogerye, syropen, olie, enz. ende spaensche wynen, canarie, isle de Madere, ende alsulcke waere (..)’ .   
Bovenstaand tekstfragment illustreert ook een mogelijke valkuil die bestaat bij het raadplegen van eigentijdse Nederlandstalige bronnen. Voor de schrijfwijze van de Canarische eilanden, de van de Canarische eilanden afkomstige wijn en de kanarievogel vindt men namelijk in de teksten de aanduiding ‘canary’, ook wel ‘canari’ of ‘canarie’. Het tekstverband moet in meeste gevallen uitsluitsel verschaffen. Graag hadden we in bovenstaand citaat een aanwijzing gelezen dat medio de 16e eeuw in Brugge kanaries werden aangevoerd, maar uit het zinsverband moeten we concluderen dat van Male hier met ‘canarie’, van de Canarische eilanden afkomstige wijn bedoelt.
27. Evans, A.H., Turner on birds, a short and succinct history of the principal birds noticed by Pliny and Aristotle. First published by Doctor William Turner, 1544. Cambridge 1903, pp VII-XI, pp. 107-109. Het door Evans geredigeerde boek bevat, naast een inleiding, de oorspronkelijke Latijnse tekst met daarnaast de Engelse vertaling. Gevonden op Internet: www.biodiversitylibrary.org.
28. Gesner, Konrad (Conradi Gesneri), Historiae Animalium Liber III. qui est de Avium natura, 1555, pp. 234 en 249. Op Internet te lezen op www.e-corpus.org. Konrad Gesner vermeldt op blz. 234 in z’n Avium Natura voor de kanarie ook de naam ‘Zuckervögele’, suikervogel. In de beschrijving van de citroenkanarie (citrinella) lezen we op blz. 249 de volgende passage: (‘Similis huic est, ut audio, Canaria dicta avicula, quae è Canariis Insulis, sacchari feracibus, uehitur, suavissimi cantus’) Vrij vertaald betekent dit ‘Vergelijkbaar hiermee is, zoals ik heb gehoord, de vogel met de zoetste zang, kanarie genaamd, die naar hier wordt gebracht vanaf de Canarische eilanden, waar suiker wordt geproduceerd’. Elders zou men in Gesner ook de volgende zinsneden kunnen vinden: ‘De kanarie wordt overal voor een heel hoge prijs verkocht, zowel vanwege de zoetheid van zijn zang en ook omdat hij, in kleine aantallen, van ver en met grote zorg en toewijding vervoerd moet worden, zodat alleen edelen en hooggeplaatste personen zich een kanarie kunnen veroorloven’. ‘Dit zijn de Canarische eilanden, waarvan in onze tijd een zekere zangvogel naar ons wordt gebracht, die, naar de plaats waar zij broeden, kanarievogels worden genoemd. Anderen noemen ze suikervogels, omdat daar ook de beste suiker vandaan komt.’ De exacte plaats waar deze fragmenten in Gesners Avium Natura te vinden zijn is mij niet bekend. Deze informatie is ontleend aan: Galloway, A.R., History of the Canary. In: Lewer, S.H. & J. Robson, Canaries, Hybrids and British Birds in Cage and Aviary, London, New York, Toronto & Melbourne, 1911, pp.  11-12. Te vinden op Internet: www.biodiversitylibrary.org.
29.
Dapper, O., Naukeurige Beschrijvinge van de Afrikaanse Eylanden als Madagaskar of Sant Laurens, Sant Thomee, d’eilanden van Kanarien Kaep de Verd, Malta en andere. Uitgegeven te Amsterdam door Jacob van Meurs op de Keysersgracht in de stadt Meurs, 1668, p. 93. (Inventarisnummer Kon. Bibliotheek: 185 B 11)   Plokker, J., Olfert Dapper. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie 2013-1, pp. 25-31. 
Tekening, gouache, van  Pieter Holsteyn (I): Wilde kanarie afkomstig van de Canarische eilanden en geplaatst in de volière van Prins Maurits in Den Haag. Info: Rijksmuseum,  Amsterdam.(www.rijksmuseum.nl; object nr. RP-T-1918-55).
30. Zie noot 24.
31. Nylandt, P. en J. van Hextor, Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen, afbeeldende allerhande Menschen, Beesten, Vogelen, Visschen, etc. Met een Beschrijvende haar gestalte / hoedanigheden / natuur / krachten / eigenschappen / en genegentheden met 160 Figuren. Amsterdam, 1672, p. 228. (Inventarisnr. Kon. Bibliotheek:  KW 447 F 13.)
Plokker, J., Petrus Nylandt en Jan van Hextor. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie 2013-3, pp. 28-37.  Blagrave, Joseph, The epitome of husbandry, o.c., pp. 106-107, 114.  (Inventarisnummer Kon. Bibliotheek: KW 1113 F 4).  Plokker, J., Blagrave, Willughby, Ray & Cox, o.c., pp. 28-68.    Advertentie Frans Vogelaer in de ‘Oprechte Haerlemse courant’ van 18 september 1688.  Plokker, J., Frans Vogelaer, o.c., pp. 16-27.
32.
Hervieux de Chanteloup, J.C., Traité curieux des serins de Canarie/ Naauw-keurige verhandeling van de Kanarivogels. Vertaling A. Moubach. Deze gecombi-neerde Frans/Nederlandse uitvoering werd in 1712 uitgegeven door Hendrik Schelte te Amsterdam., pp. 3. De eerste in Frankrijk uitgegeven editie van het boek werd volgens de literatuur uitgegeven in 1705. De mij oudst bekende uitgave dateert van 1707 en werd uitgegeven door C. Prudhomme te Parijs.
33.
Dapper, O., Naukeurige Beschrijvinge van de Afrikaanse Eylanden, o.c., p. 93.  Plokker, J., Olfert Dapper, o.c., pp. 25-31. Nylant, P. en J. van Hextor, Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen, o.c., p. 228. Plokker, J., Petrus Nylant en Jan van Hextor, o.c., pp. 28-37. 
34. Plokker J. Huiskamerkanaries in de 16e eeuw. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie 2013-3, pp. 12-27.
35. Enno van Gelder, Dr. H.A., Gegevens betreffende roerend en onroerend bezit in de Nederlanden in de 16e eeuw, Deel 1, Adel, Boeren, Handel en Verkeer. ’s Gravenhage, 1972. Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie, nr. 140. pp. 455, 474-475.  Enno van Gelder, Dr. H.A., Gegevens betreffende roerend en onroerend bezit in de Neder-landen in de 16e eeuw, Deel 2, Industrie en Vrije beroepen. ’s Gravenhage, 1973. Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie, nr. 141, pp 39-40.
36.  Plokker J. Huiskamerkanaries in de 16e eeuw, o.c., pp. 12-27.
37. Gesner, Konrad (Conradi Gesneri), Historiae Animalium Liber III. qui est de Avium natura, 1555.  In Gesner’s boek zou men de volgende zinsneden kunnen vinden: ‘De kanarie wordt overal voor een heel hoge prijs verkocht, zowel vanwege de zoetheid van zijn zang en ook omdat hij, in kleine aantallen, van ver en met grote zorg en toewijding vervoerd moet worden, zodat alleen edelen en hooggeplaatste personen zich een kanarie kunnen veroorloven’. De exacte plaats waar dit fragment in Gesners Avium Natura gevonden kan worden is mij niet bekend. Deze informatie is ontleend aan: Galloway, A.R., History of the Canary. In: Lewer, S.H. & J. Robson, Canaries, Hybrids and British Birds in Cage and Aviary, London, New York, Toronto & Melbourne, 1911, pp.  11-12. Te vinden op Internet: www.biodiversitylibrary.org.
38. Hervieux de Chanteloup, J.C., Traité curieux des serins de Canarie/ Naauwkeurige verhandeling van de Kanarivogels. Vertaling A. Moubach, o.c., p. 259.   
De prijzen waarvoor ca. 1700 kanaries in Parijs verhandeld werden is in Franse valuta vermeld. De gewone groene kanarie, bijvoorbeeld, kostte 3 livre en 10 sous. Volgens vertaler A. Moubach gold toen een wisselkoers waarbij de waarde van 1 livre overeen kwam met 17 Hollandse stuivers. Omgerekend naar Hollands geld was 3 L, 10 s dus bijna 60 stuivers oftewel 3 gulden.
Het blijft lastig de waarde waarvoor ca. 1700 kanaries in Parijs werden verkocht te vertalen naar de huidige tijd. Het salaris als vergelijkingsinstrument hanterend verdiende ca. 1700 een bouwvakker in Alkmaar  ca. 16 stuivers per dag. Een verkoopprijs van  3 gulden voor een gewone groene kanarie ca. 1700  kwam dus overeen met het bedrag waarvoor een bouwvakker 3 ½ dag moest werken. Deze gegevens zijn ontleend aan: Zanden, J.L. van, Kosten van levensonderhoud en loonvorming in Holland en Oost-Nederland 1600-1850. Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 11 (1985), p. 312. (www.depot.knaw.nl/2328/)
39. Plokker, J., Jean de Bethencourt, o.c., pp. 24-35; Plokker, J., Jean de Bethencourt (vervolg), o.c., pp. 16-25.
40. Plokker, J., Karl Russ en zijn navolgers, o.c., p. 32-53.
41. Ibidem, o.c., p. 32-53.
42. Ibidem, o.c., p. 32-53.
Met dank aan Ruud Fray voor de eindredactie van de Engelstalige samenvatting.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 3, pp. 38-76.

-0-


TOP

Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:

 

Ambulante kanariehandelaren te Leiden in de 18e en 19e eeuw (Deel 1 & 2)                    

door Jaap Plokker

Tijdens een bezoek aan het Harzer Roller Museum in St. Andreasberg in de Harz (Dld.) heb ik een foto gemaakt van een oud document dat aan de muur hing. Het was een soort paspoort van een rondreizende vogelverkoper. Ik vond het wel een curieus ding, de man had nl. ook Leiden bezocht, de stad waar ik dagelijks voor m’n werk naar toe fiets en een fotootje is tegenwoordig gauw gemaakt. De foto was nagenoeg uit m’n herinnering verdwenen tot ik hem laatst tijdens het scrollen door bestanden weer tegenkwam en plotsklaps de gedachte in me opkwam uit te zoeken of ik in het Leidse digitale krantenarchief wat meer van deze rondreizende Duitse handelaar te weten zou kunnen komen. Zoveel tijd hoefde dat niet te kosten. Ik kon het immers thuis aan de tafel, op de laptop, af. Met het aanklikken van diverse trefwoorden kwam opeens een oude wereld heel dichtbij: advertenties in 18e en 19e eeuwse kranten waarin kanariehandelaren hun vogels te koop aanboden. Het werd het begin van een weliswaar tijdrovende, maar uiterst boeiende reis naar de wereld van de vnl. Duitstalige, rondreizende, vogelverkopers, die met kooitjes op hun nek te voet van Tirol, Zuid Duitsland en later Saksen naar Hollandse steden trokken om daar in herbergen hun kanaries aan te man te brengen. Het eerste resultaat van deze speurtocht is een artikel over de ambulante kanariehandel in Leiden. Het werd uiteindelijk zo lijvig dat het gesplitst is in twee delen.

 

Carl Haberland
In de zomer van 2009 verbleven m’n broer Jan, fietsmaat Wim van Duyn en ondergetekende voor een korte fietsvakantie in het Duitse Harzgebergte. Op een dag dat Pluvius over de Harz regeerde en de hogere delen van het gebergte tot in de wolken reikten, waardoor het zicht zich beperkte tot de in nevelen gehulde sparren langs de kant van de weg, besloten we een overdekte attractie te bezoeken en naar het Harzer Roller Museum in Sankt Andreasberg te gaan.1 Tijdens de rondgang door het museum viel m’n oog op een uit het Koninkrijk Hannover afkomstig document betreffende een buitenlandse reis van een vogelhandelaar. De reispas was in het najaar van 1831 door de autoriteiten van St. Andreasberg van de nodige stempels voorzien en aan de ingezetene Carl Haberland verstrekt ten behoeve van een handelsreis naar Holland. De achterzijde van het document was in Nederland door stedelijke instanties gebruikt om het verblijf van Carl Haberland te registeren. Aan de hand van deze gegevens kan de reis, die deze ambulante vogelhandelaar uit de Harz in de winter van 1832 had gemaakt, gereconstrueerd worden. Op 24 januari 1832 verbleef Haberland te Amersfoort en reizend over Utrecht was hij van 26 tot en met 28 januari in Leiden. Op 29 januari vertrok hij naar Den Haag om vervolgens op 1 februari naar Rotterdam te gaan. Hij logeerde in deze stad tot en met 8 februari om de volgende dag via Delft weer richting Leiden te reizen. Hij verbleef tot en met 11 februari in de sleutelstad en vertrok de 12e richting Amsterdam. Van Amsterdam ging Haberland, waarschijnlijk over Zwolle, weer terug naar St. Andreasberg.   
Heeft deze handelsreis van Carl Haberland een voor ons nu nog waarneembaar spoor achtergelaten? Deze vraag intrigeerde mij en het gedigitaliseerde archief van te Leiden uitgegeven kranten leek mij een mogelijkheid om over het bezoek van Carl Haberland aan de sleutelstad meer te weten te komen.
Over de handelstrip die Haberland in de winter van 1832 naar Holland ondernam en met name over diens verblijf te Leiden heb ik in lokaal verschenen kranten niets terug kunnen vinden. Wat ik tijdens mijn speurtocht wel aantrof was een groot aantal 18e en 19e eeuwse advertenties waarin te Leiden logerende ambulante vogelhandelaren, waaronder ook genoemde Carl Haberland, hun aanwezigheid aan potentiële cliëntèle kenbaar maakten.
 

Adverterende vogelkooplui
Tijdens de handelsreis die Carl Haberland in januari en februari 1832 naar Nederland ondernam bezocht hij twee keer Leiden. Van z’n aanwezigheid in de sleutelstad werd in de Leydse Courant geen enkele gewag gemaakt. De lokale tam tam was kennelijk afdoende om geïnteresseerde kanarieliefhebbers naar de herberg te lokken waar Haberland verbleef.
Getuige de regelmaat waarin advertenties van ambulante vogelhandelaren in lokale kranten werden geplaatst was het voor de rondreizende kanarieverkoper klaarblijkelijk toch wel lucratief om zijn aanwezigheid niet aan het plaatselijke geruchtencircuit over te laten, maar via de krant aan een breed publiek bekend te maken. Op grond van dergelijke advertenties in de Leydse Courant weten we dat Carl Haberland Leiden regelmatig heeft bezocht om kanaries te verkopen. Zo verbleef hij in ieder geval in december 1822, januari 1824, februari en maart 1838, januari en maart 1839 en in januari 1840 enkele dagen in het door de familie Chouffour uitgebate logement ‘De Omgekeerde Pot’ in de Mandenmakerssteeg.2
Carl Haberlands echtgenote was eveneens actief in de ambulante vogelhandel en ook zij heeft geprobeerd in Leiden kanaries te verkopen. Aan de hand van advertenties in de Leydse Courant weten we dat ‘Koopvrouw Haberland’, ’de vrouw van den koopman Haberland’, in januari 1824 en januari 1835 eveneens in  ‘De Omgekeerde Pot’ logeerde, alwaar ze de door haar meegebracht kanaries te koop aanbood.3


Foto. De in het najaar van 1831 door de autoriteiten van St. Andreasberg aan Carl Haberland verstrekte reispas ten behoeve van een handelstrip naar Holland. (Harzer Roller Museum St. Andreasberg (Harz, Duitsland)

Uit de in 1831 aan Carl Haberland verstrekte reispas mogen we concluderen dat de Haberlands hun handelsreizen naar Holland niet beperkten tot een bezoek aan Leiden. In diverse in Hollandse steden uitgegeven kranten werden advertenties aangetroffen die deze conclusie bevestigen. Zo bezocht het echtpaar Haberland gedurende de periode 1824-1840 ook regelmatig Den Haag, Rotterdam en Utrecht om kanaries te verkopen. De indruk bestaat dat de heer en mevrouw Haberland (soms?) samen op handelsreis waren, maar ieder een eigen route aflegde en afzonderlijk zaken deden. Zo verscheen op 6 februari 1833 in het Dagblad van ‘s Gravenhage een advertentie van ‘Koopvrouw Haberland’, terwijl een dag later Carl Haberland in de Roterdamsche Courant kanaries te koop aanbood. Verder werd Leiden door mevrouw Haberland aanzienlijk minder frequent bezocht dan Utrecht en Den Haag, terwijl Carl Haberland juist weer een regelmatige gast in ‘De Omgekeerde Pot’ in Leiden was.4 Advertenties in de in Leiden uitgegeven kranten maken ons ook duidelijk dat Carl Haberland en diens echtgenote niet de enige rondreizende kanarieverkopers zijn geweest die o.m. in Leiden probeerden hun handelswaar te slijten. De oudste door mij gevonden advertentie, waarin de lezers werden geattendeerd op de aanwezigheid van een rondreizende kanarieverkoper, was geplaatst in de Leydse Courant van 5 november 1753. Een zekere ‘Jan Heer Vogelman’ uit Tirol had logies gevonden ‘in de Lecke’, ‘agter de Fransse Kerk’ en in z’n ‘kraag’ had hij ‘mooye Kanary-vogels, extra van Couleur en Zang, met en zonder Kuyven’, meegenomen. Geïnteresseerde liefhebbers konden in genoemd logement, waar ‘ze Jaaren agter een verkogt zijn’, zich bij de koopman vervoegen en kanaries naar keuze aanschaffen.
De laatste door mij aangetroffen advertentie betreffende een buitenlandse ambulante kanariehandelaar was geplaatst in het Leidsch Dagblad van 26 februari 1914. Daarin werd de komst van Richard Faulstick uit Gotha in Saksen Coburg aangekondigd. In ‘Café Jansen’, de voormalige ‘De Omgekeerde Pot’, Mandenmakerssteeg 7, zou hij enige dagen verblijf houden. Liefhebbers konden daar van hem ‘Saksische Kanarievogels (Seifertse stam met koller) met heel diepe edelzang’ en ook ‘geleerde goudvinken, die verschillende aria’s fluiten’, kopen.
Tussen 1753 en 1914 konden aan de hand van advertenties in de Leydse Courant en later ook het Leidsch Dagblad ca. 170 bezoeken van ambulante kanarieverkopers aan Leiden geregistreerd worden. In werkelijkheid is Leiden veel vaker door rondreizende vogelverkopers bezocht. Zo lezen we in de, mij bekende, oudste advertentie, uit 1753, dat de vogels werden aangeboden in het logement waar ‘ze Jaaren agter een verkogt zijn’, maar van deze voorafgaande keren dat een Tiroler vogelkoopman ‘agter de Fransse Kerk’ logeerde werd in de krant geen melding gemaakt. Ook zagen we dat van het bezoek van Carl Haberland aan Leiden in de winter van 1832 in de krant niets terug te vinden is. 
Werd niet bij ieder bezoek door de kanarieverkoper in de krant geadverteerd, ook moeten we er van uitgaan dat niet alle geplaatste advertenties door mij in het digitale archief zijn gevonden. Als gevolg van de door mij gekozen trefwoorden kunnen advertenties onopgemerkt gebleven zijn en verder heb ik geconstateerd dat niet altijd het door mij gekozen trefwoord door de zoekfunctie in de gescande tekst werd herkend. De ca. 170 advertenties die door mij wel werden gevonden moeten dus aangevuld worden met een volslagen onbekend aantal bezoeken van ambulante kanariehandelaren wier aanwezigheid in Leiden tot dusver onopgemerkt gebleven is.
Verder werd in slechts een beperkt aantal gevallen de naam van de handelaar genoemd en bij hoge uitzondering diens woonplaats. Meestal moesten de lezers het doen met de aanduiding ‘een koopman’, uiteraard wat hij te koop aanbood plus de naam van het logement waar hij verblijf hield.
Gezien deze beperkingen kan de hier beschreven historische schets daarom niet meer, maar ook niet minder, zijn dan een indicatie van de ambulante kanariehandel te Leiden in de 18e en 19e eeuw.

Tirolers, Saksen en Brabanders

De oudste door mij aangetroffen aankondiging waarin te Leiden door een rondreizende handelaar kanaries te koop werden aangeboden betrof een advertentie van Jan Heer Vogelman, een vogelhandelaar uit Tirol, die in november 1753 Leiden bezocht. Vanaf het eind van de jaren ’70 van de 18e eeuw verbleven in Leiden ook handelaren die Saksische kanaries te koop aanboden. De oudste aanwijzing dat in Leiden Brabantse kanaries, van Franse komaf, werden verkocht dateert van medio de jaren ’80. Na de Napoleontische tijd bezochten vrijwel uitsluitend uit Saksen afkomstig kanariehandelaren Leiden. Richard Faulstick, de laatste Duitse ambulante kanarieverkoper, die in februari 1914 te Leiden kanaries verkocht, was woonachtig in Gotha, in Saksen Coburg. Met de Eerste Wereldoorlog verdwenen de Duitstalige kanarieverkopers definitief van het Leidse, en waarschijnlijk ook Nederlandse, toneel. Circa drie eeuwen hadden zij van september tot mei met hun vogels door Nederland getrokken, in de Hollandse steden in herbergen en pensions gelogeerd en daar geprobeerd hun vogels aan de man te brengen.


Imster Vogelhandelaar; 19e eeuwse afbeelding van een 18e eeuwse uit het Tiroolse Imst afkomstige ambulante vogelhandelaar met kraag met vogels. Houtgravure van Alois Gabl (1845-1893). Afbeelding afkomstig uit  Hörmann, Ludwig von, Hermann von Schmid, Ludwig Steub, Karl von Seyffertitz & Ignaz Zingerle, Wanderungen durch Tirol und Voralberg. Stuttgart, 1878-1880, 1e editie. (afbeelding en info: Jaap Plokker)  

Ambulante kanariehandel medio de 18e eeuw, volgens F. van Wickede
Aangenomen wordt dat in de eerste helft van de 17e eeuw vogelhandelaren uit Tirol en Zuid Duitsland met hun gevleugelde handelswaar door Europa begonnen te reizen. Ca. 1670 behoorden, volgens Joseph Blagrave, ‘heel Polen, Duitsland en Frankrijk en de laatste jaren ook Engeland’, tot hun afzetgebied.5 Ongetwijfeld hebben deze Europa rondreizende ambulante vogelhandelaren toen ook geprobeerd kanaries te verkopen in de belangrijkste steden in de Republiek en Holland in het bijzonder. Gezien de groei en bloei van de Leidse textielnijverheid in de 17e eeuw mag aangenomen worden dat de sleutelstad toen al op de handelsroute van de kanarieverkopers lag, maar een overtuigend bewijs voor de aanwezigheid van Tiroolse of Duitse vogelhandelaren in Leiden in de 17e en de eerste helft van de 18e eeuw heb ik in de kranten niet kunnen vinden. De oudste, door mij aangetroffen advertentie, dateert van 5 november 1753 en was, zoals eerder vermeld, geplaatst door een ambulante kanarieverkoper uit Tirol.
Een uitvoerige beschrijving van de ambulante kanariehandel medio de 18e eeuw kunnen we lezen in het  door F. van Wickede geschreven ‘Kanari-uitspanningen, of nieuwe verhandeling van de kanari-teelt’, waarvan de eerste druk in 1750 in Amsterdam werd uitgegeven. Het boekje kende diverse edities en werd tot diep in de 19e eeuw herdrukt en verkocht. ‘Van Wickede’ gold meer dan honderd jaar als hét Nederlandstalige standaardwerk voor de kanariekweker. Toen de eerste druk verscheen was de in Arnhem woonachtige van Wickede al bijna dertig jaar als kanariekweker actief. Omdat het boekje is geschreven door een ingewijde, die mogelijk zelf vogels bij rondreizende vogelkooplui had aangeschaft, mogen we zijn relaas als een betrouwbaar kijkje in de handel en wandel van de 18e eeuwse ambulante vogelhandel beschouwen.
Over de toenmalige vogelhandel schreef van Wickede het volgende: ‘Allereerst zal ik de vrage beantwoorden, waer de Kanarivogels in het wildt vliegen, en van waer zij het eerst tot ons overgebragt zyn.
Het zekerst, ’t geen daer van gezegt kan worden, is, dat de Kanarivogels allereerst van de Kanarische eilanden, gelegen onder de Dominatie van Spanje, overgebragt zyn, en deswegens Kanarivogels genaemt worden. De allereerste waren slegts enkel graeuw; doch wierden welhaest door de konst in allerly verwen verandert: te weten, die men binnenshuis voortteelde, als in Tirol, Zwaben, Beyeren, ’t Neurenbergsche en daer omstreeks, hoewel men die Vogels ons thans ook in menigte uit Luikerland aanbrengt. Zy worden, gelyk gezegt is, binnenshuis geteelt en onderhouden; want zy het in ons Climaet, wegens de koude, in het wildt en het open veldt niet houden konnen, maer, wanneer zulks eens by toeval geschied moeten sterven.
In menigte dan worden die Vogels boven in ’t land geteeld, alwaer vele menschen van de broey en quekery leven, voorts, als zy zaadvast gemaekt zyn, opgekogt, en twee of driemael ’s Jaers, namelijk in den Herfst, allermeest in het begin van den Winter, en ook in de Lente door Zwabers, Zwartwallers en Tirollers, in een groote mars (door hun een kraeg genaemt) tot ons overgebragt; en worden menigmael vier, ja vyfhondert van die Vogels in één kraeg gevonden. Ook reizen zy met dezelve byna de gehele Waereld door, als Turkyen, Rusland, Duitschland, Engeland, Schotland, Vrankrijk, de Nederlanden, enz.
Het is vermakelyk, een volle kraeg met allerly couleuren van Kanarivogels door malkanderen te zien lopen en vliegen, inzonderheid als zy gevoerdert worden, en eten en drinken bekomen, vermits de een roept, de ander zingt, een derde vecht en anderen malkanderen azen.
Wanneer men zich gedraegt, als wilde men van die lieden kopen, zyn zy zeer beleeft, doch als men met hun over de Vogels in twist geraekt, de beste broeders niet, maer zeer impertinent; en hoe onkundiger Liefhebbers zy aentreffen, hoe aengenamer hun zulks is, die zy wonderlyke dingen vertellen; ook kunnen zy welhaest zien, of iemand een kenner is of niet. Voor de onkundigste zyn zy het beleefst, om deze het geld uit den zak te te praten, en te bedriegen: maer wanneer zy een kundig Liefhebber zien, trachten zy hem welhaest te beleezen, dat hy hunnen handel niet ontdekke, en beloven hem wonderlyke dingen, waer van zy echter niets het minste denken te volbrengen. Op dat dan niemand bedrogen worde, zal ik in het volgende hoofdstuk de behoedmiddelen aanwyzen. (….)
De Tirollers, Zwabers en Zwartwallers, enz. houden zig zelden met hunne Kanarivogels lange in ene plaets op, ten zy alleen in een grote Stad, daer zy enigzints lang vertoeven; en wanneer zy veel verkopen, trachten zy eindelyk de geheele rest aen hun Huiswaerd, of aan een groot Liefhebber te verhandelen, die dezelve weder verkopen.
Zodra die menschen aengekomen zyn, begeeft men zig van alle kanten naer hun Logiment, enigen uit nieuwsgierigheid, anderen om te zien, of enige in zang of vederen buitengewone Kanarivogels aengekomen zijn, en weder anderen om te kopen, welke laetste de aengenaemste zyn. Doch men moet zeer omzigtig wezen, nadien men ligt bedrogen word, kopende een mannetje, ’t geen men, na enige dagen gehad te hebben, met verdriet gewaer word een wyfje te zyn; terwyl anderen, nadat zy een dag twee of drie een Vogel gehad hebben, die dan gerust is, en op het gewone eten en drinken gezeten heeft, bevinden, een zieke Vogel te hebben, die, gelyk men zegt, de Landziekte heeft, waer aan hy in weinig dagen sterft. (…)
Nog ziet men in de Maenden Augustus en September Luiker-Walen en Walinnen Kanari-vogels veilen, die in het Luiksche en in Braband in de kloosters geteeld worden, en die zy zeer goed koop geven, dog de meesten van deze zyn wyfjes, welke zy echter gaerne alle voor mannetjes verkopen. Die Vogels brengen zy zeer jong; zulks veelen zelfs niet regt zaedvast zyn, en men genoodzaekt is, wil men de Vogels niet verliezen, hun geweekt zaed en biscuit met groente te geven; want zo men hun dat onthoud, sterven zy; konnende het nog alleen op het droge zaed niet houden. Maer hier moet men zig niet vergissen, om die voorzorge te willen dragen, die ik van de Duitsche Vogels heb gezegt, vermist deze daer door om het leven zouden geraken; want deeze zyn weer in het tegendeel zeer vogtig, en gemeenlyk aen de koude kant; weshalve men die Luiksche Kanarien liever een weinig van een hard gekookt Ey geeft, het geel en wit onder malkanderen geraspt, daer onder doende een weinig drooge geraspte biscuit. Ook worden de Luiksche Kanarivogels veel slapper opgevoed, en zyn mistdien zo sterk niet; zulks ik altoos veel liever één Duitsche Vogel dan twee Luiksche zou verkiezen; want deze altoos zaedvast en sterker zyn; dog het is het allerzeekerst, best en voordeeligst, Kanarivogel uit de eerste hand te hebben, te weten van Burgers, Liefhebbers zynde, die zelven Vogels hebben laten broeden en verkopen willen; want zy by bevindingen weten, wat voedsel deze genoten hebben, en hoe en waer mede zy opgevoed zyn, zulks men, hun het zelve voedsel gevende, in geen gevaer is, hen te verliezen, ook zyn deze onze lugtstreek ten eenemael, en ook onze behandeling gewoon, in plaets dat de vreemde Vogelverkopers nooit zeggen konnen, met welke voedsel de Kanrivogels, die zy veilen, opgevoed zyn, vermists zy zelven het niet weten, nog ook niet van wien zy ze hebben, nadien zy van zo veelerly voorzien zyn, en ook geen zorge dragen, het te weten, aangemerkt zy die eerlange denken te verkopen; weshalven zy, om die Kanarien wel voor te doen, dezelve allerly heet en brandig voedsel geven, en zeer ongestadig voederen, waer door men dikwils zodanige Kanarivogels weinig dagen, nadat men dezelve gekogt heeft, dood vind: klaegt men het den verkopers, dan is ’t gewone antwoord: wy moeten alle sterven, zo wel Kanarivogels als menschen, en daermede word men afgescheept.6

 

 
Der Vogelhändler (1864). Een schilderij met een geromantiseerde afbeelding van een 19e eeuwse vogelhandelaar geschilderd door de Tsjechisch/Oostenrijkse kunstenaar Eduard Steffen (Geb. 1839, Vrchlabi, Tsjechië  – overl. 1893, Ceska Lipa, Tsjechië.)  (Bron: Internet)

Herkomst 18e eeuwse kanarieverkopers en hun afzetgebied

Tiroler en Zuid-Duitse kanaries
Op grond van van Wickede’s verslag mogen we concluderen dat de internationale ambulante kanariehandel in de eerste helft van de 18e eeuw vooral in handen was van Duitstalige kooplui. Ze waren, volgens hem, afkomstig uit Tirol en Zuid Duitsland, t.w. het Zwarte Woud (Schwarzwald, ‘Zwartwallers’), Zwaben (Schwaben) en Beieren, o.m. de streek rond Neurenberg. In deze streken werden kanaries voor de handel gekweekt en door de rondreizende handelaren opgekocht.
De te verkopen vogels werden vervoerd in een mars van aan elkaar bevestigde vogelkooitjes, die in het Duits een ‘Kraxe’ genoemd werd en in het Nederlands meestal werd aangeduid met ‘kraeg’, ‘kraag’, ‘kraek’ of ‘kraak’. Met de ‘kraag’ op hun rug trokken de handelaren, alleen, in tweetallen, maar ook in groepjes, door Europa. Volgens van Wickede werden de volgende landen door deze vogelhandelaren bezocht: Nederland, Duitsland, Frankrijk, Engeland, Schotland, Rusland en zelfs Turkije.
Andere bronnen bevestigen het relaas van van Wickede voor de eerste helft van de 18e eeuw en tonen bovendien aan dat ook in de 17e eeuw de internationale ambulante kanariehandel door Duitstaligen werd beheerst. In de in 1675 te Londen uitgegeven derde druk van, ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ schreef Joseph Blagrave dat toen in Duitsland al veel kanaries werden gekweekt en in zodanige aantallen in Engeland werden verkocht dat de benaming ‘Canary-birds’ (vogels van de Canarische eilanden) plaats maakte voor German-birds (Duitse vogels). Blagrave vermeldde bovendien dat behalve in Engeland door de Duitse vogelkooplui ook kanaries werden verkocht in Duitsland, Polen en Frankrijk.7
In het door J.C. Hervieux de Chanteloup geschreven en in het eerste decennium van de 18e eeuw te Parijs uitgegeven ‘Traité curieux des serins de Canarie’ kunnen we lezen dat, behalve in Frankrijk gefokte vogels, de Parijzenaar toen vooral kanaries betrok van ‘eenige Zwitsers, (die) tweemaal ’s jaars van Inspruk, de Hoofdstad van ’t Graafschap Tirol, te weten in de Lente en Herfst, gebragt worden’. 8
De uit het Zwabische Memmingen afkomstige Martin Wintergerst beschreef in zijn memoires hoe hij, nadat hij 22 jaar op schepen van de VOC had dienst gedaan, in gezelschap van
Tiroler vogelhandelaren van Amsterdam terugreisde naar zijn geboorteplaats, waar hij op 8 februari 1710 arriveerde.9
Verder verschenen vanaf ca. 1720 regelmatig advertenties in, bijvoorbeeld, de Amsterdamse Courant, ’s Gravenhaegse Courant, Opregte Haerlemsche Courant, Opregte Groninger Courant, waarin, aanvankelijk, met name Tiroler kanariehandelaren, en sporadisch ook kooplui uit het Zwarte Woud, Würthemberg en het gebied rondom Neurenberg hun aanwezigheid kenbaar maakten en hun handel aanprezen.10
In ‘Die Imster Vogelhändler’ verwijst Matthias Posch naar een 18e eeuws boek waarin een geschiedenis werd beschreven van drie vogelhandelaren uit Imst, in Tirol, die in 1655 ternauwernood aan de verdrinkingsdood waren ontsnapt toen hun schip, dat op weg was naar Hamburg, in uiterst zwaar weer terecht kwam. Niet alle ambulante vogelkooplui kwamen heelhuids thuis. In het Imster Totenbuch staat bij 26 januari 1778 vermeld dat eind oktober 1777 maar liefst zeven vogelhandelaren uit Imst en twee uit het naburige Tarrenz, in de Oostzee, bij Riga, waren verdronken toen hun schip, dat op weg was naar St. Petersburg, met man en muis was vergaan.11
Een korte contemporaine schets van de Tiroler kanariehandel, meer in het bijzonder die vanuit de stad Imst, werd aangetroffen in de Noordhollandsche Courant van 9 juni 1780 en de Middelburgsche Courant van 24 juni 1780: ‘Tyrol, den 25 May. (…) Te Yms is een Genootschap welke zich op den handel met de Kanarievogels toelegt. Zoo haast als de broeityd voorby is, zenden zij verscheide van hunne Dragers uit om eene groote menigte deezer wel gewilde Vogeltjes uit Zwitserland en Duitschland op te haalen, van die geenen, die het Genootschap van broedten voorzien. De Dragers, die elk 3 a 400 Kanarie-Vogels versaamen, begeven zich dan met hunne waaren naa verre afgelegen Landen. Dus vinden zy, onder anderen, te London en Constantinopolen eenen zekeren en aanzienlyken aftrek. Daarna keeren zy met de winst naa Yms terug, om eene nieuwe reize te onderneemen. In de Engelsche Academische Verhandelingen bereekent de Heer Warrington, dat Engeland Jaarlyks uit Tyrol by de 16.000 Kanarievogels krygt. De Tyrollers verkoopen het stuk voor vijf Schellingen, hoewel zy die Vogels wel 1000 Engelsche Mylen op den rug moeten draagen, en in Engeland voor de 16.000 nog een Tol van 20 P Sterl. moeten betalen.’
Dat medio de 18e eeuw Tiroolse ambulante vogelhandelaars ook Leiden bezochten blijkt o.m. uit de advertentie die in de Leydse Courant van 5 november 1753 werd aangetroffen en was geplaatst door ‘Jan Heer Vogelman uit Tirol’. Aangenomen wordt dat tot het einde van de 18e eeuw Leiden regelmatig door Tiroolse vogelhandelaren is bezocht.12
Voor de aanwezigheid van Zuid-Duitse kooplui in de sleutelstad heb ik geen 100% overtuigend bewijs aangetroffen, maar een aanwijzing meen ik gevonden te hebben in de door ‘Melchior Joost van Alin’, geplaatste advertentie in de Leydse Courant van 7 oktober 1754. Melchior was afkomstig uit ‘Alin’, dat een aanduiding zou kunnen zijn voor het nabij München gelegen plaatsje Alling.
De Coalitie oorlogen van de jaren ’90 en de Napoleontische oorlogen aan het begin van de 19e eeuw lijken de doodsteek te zijn geweest voor de Tiroler vogelhandel naar de Lage Landen.13 In de 19e eeuw verschenen nog maar sporadisch advertenties voor Tiroler kanaries in de te Leiden uitgegeven kranten, nl. in maart en december 1828, april 1830 en voor het laatst in maart 1831.14
Lange tijd stond de stad Imst in Tirol bekend als een van de belangrijkste Europese centra van kanariekweek en –handel. Imster handelaren zwierven, vanaf mogelijk de eerste decennia van de 17e eeuw, over heel Europa uit om kanaries te verkopen. In de literatuur wordt de reeks oorlogen die Europa tussen 1792 en 1815 in de greep hield én de stadsbrand in Imst van 7 mei 1822, waarbij een groot deel van het stadscentrum in de as werd gelegd, beschouwd als rampen voor de plaatselijke kanariekweek en –handel, die de inwoners van Imst nooit meer te boven zijn gekomen. Omdat vanaf ca. 1770 in de te Amsterdam, Haarlem en Groningen uitgegeven kranten het aantal door Tiroolse vogelhandelaren geplaatste advertenties daalde en dat van kooplui die Saksische kanaries aanboden toenam veronderstellen we dat al vanaf de laatste decennia van de 18e eeuw de Tiroolse kanariehandel naar de Lage Landen op z’n retour was. Ook de advertenties in de Leydse Courant ondersteunen deze veronderstelling. Vanaf ca. 1770 namen Saksische kanariekwekers en -handelaren stilaan de positie over, die voorheen Tirolers innamen. De brand in Imst van 1822 was dus niet zozeer het begin van het einde, maar veeleer de genadeklap voor de lokale kanariekweek en –handel, die, toen de stadsbrand uitbrak, al enige decennia over z’n hoogtepunt heen was.15

 
Foto. Januari 2014. Leiden, de Mandenmakerssteeg gezien vanaf de Aalmarkt, met op de hoek de Waag. De Mandenmakerssteeg verbindt de Breestraat met de Aalmarkt en werd tijdens het maken van de foto grondig op de schop genomen.

Brabantse kanaries
Behalve de uit Tirol en Zuid Duitsland afkomstige kanaries werden, volgens van Wickede, ook in Brabant en in ‘het Luiksche’ gefokte kanaries, door ‘Walen en Walinnen’, in de Noordelijke Nederlanden verkocht. Of van Wickede met ‘het Luiksche’ de stad Luik en omgeving bedoelde is nog maar de vraag. In de Amsterdamse courant van 8 februari 1759 verscheen een advertentie waarin werd bekend gemaakt ‘dat L.L. Dortie, uit Luikerland is overgekomen met een groote party fluitende Canarie-Vogels’. Met ‘Luikerland’ werd waarschijnlijk niet Luik en omgeving bedoeld, maar Thurdinië, een landstreek in de huidige Belgische provincies Henegouwen en Namen, tussen de rivieren Sambre en Maas, met Thuin als belangrijkste stad. De aanduiding Luikerland voor dit gebied is afgeleid van het feit dat de streek ooit deel uitmaakte van het prinsbisdom Luik. Met name kloosters in Brabant en het Luikerland zouden zich met het kweken van kanaries bezig gehouden hebben.16
Waren medio de 18e eeuw de Zuid Nederlanders al actief op de Hollandse kanariemarkt, de eerste advertentie waarin Noord-Franse en Brabantse kanaries in Leiden te koop werden aangeboden dateert van 14 december 1785. In de Leydse Courant viel toen te lezen dat ‘ten huize van Willem de Vogel, castelein in de Herberg den Nieuwen Doelen, op de Beesten Markt te Leyden, is komen te logeeren een koopman met een groote party fraaije Tjonk-Fluitende Amiaansche en Fransche Canarie-vogels, different van Couleur’. Tot aan 1800 werd in de Leydse Courant door vogelkooplui regelmatig geadverteerd met ‘Fransche’, ‘Brabandsche’ en ‘Brabandsche Kanarievogels die uit Amiaansche en Fransche getrokken zijn’. Een met name genoemde handelaar in Brabantse kanaries, die in de jaren ’90 Leiden herhaaldelijk bezocht, was Lamberti, een vanwege z’n corpulentie kennelijk opvallend persoon en in de advertenties dan ook nader aangeduid als ‘de dikke koopman’. De vaste verblijfplaats van Lamberti in Leiden was het logement ‘De Keizerskroon’ op de Bloemmarkt, waarvan Cornelis van Bentum de kastelein was.17
Noord-Frankrijk, en met name de streek rondom Amiens, was klaarblijkelijk in de tweede helft van de 18e eeuw een belangrijk kanarieproducerend gebied. De uit Picardië afkomstige kanaries stonden kennelijk kwalitatief hoog aangeschreven, omdat er niet alleen mee werd geadverteerd, maar van de in (‘Belgisch’) Brabant gefokte kanaries met nadruk werd aangegeven dat ze Franse voorouders hadden. In de mij bekende kanarieliteratuur wordt Amiens als 18e eeuws centrum van de kanarieteelt niet genoemd. De roem van de Franse, cq. Brabantse, zangkanaries is in Leiden maar van korte duur geweest, omdat na de Franse Tijd vooral Saksische kanaries aan de Hollandse smaak bleken te voldoen.
Met name de vermelding in de advertenties van de zangtoer ‘tjonken’, waarin de Franse en later Brabantse zangkanaries kennelijk excelleerden, is bijzonder intrigerend voor degenen die geïnteresseerd zijn in de geschiedenis van het zangkanarieras waterslager. Het gaat in dit verband te ver om in de historie van de waterslager te duiken, maar in het kader van een artikel over de oorsprong van deze zangkanarie hoop ik, t.z.t., op de ‘Amiaanse’ kanaries terug te komen.

‘Saxische’, Hallische’, ‘Brunswijkse’ en ‘Harzer Kanarievogels’
Toen medio de 18e eeuw van Wickede’s boekje over de kanarieteelt verscheen was er nog geen sprake van een uitgebreide, op de internationale markt gerichte, kanarieteelt in Saksen. De oudste advertenties waarin Saksische kanaries te koop werden aangeboden vond ik in de Amsterdamse Courant en dateren uit het eind van de jaren ’60 van de 18e eeuw. De in de advertenties genoemde streken, waaruit de ‘Saxische’ kooplieden afkomstig waren, zijn: Hannover, Braunschweig (‘Brunswijk’), de Harz in algemene zin en het plaatsje Elbingrode in het bijzonder, en Halle.18  Kennelijk verwierven kanaries uit laatstgenoemde stad al snel een zekere reputatie, omdat in  kranten regelmatig werd geadverteerd met ‘Hallische’ of ‘Halsche’ kanaries. Over de verschillen tussen de 18e eeuwse ‘Hallische’, ‘Brunswijkse’ en ‘Saxische’ kanaries bestaat enige onduidelijkheid. Omdat de begrippen in de advertenties door elkaar werden gebruikt en ook geen duidelijk verband te leggen is tussen enerzijds de zangtoeren en zangeigenschappen waarmee de vogels werden aangeprezen en anderzijds het herkomstgebied van de kanarie gaan we er vooralsnog van uit dat er geen of nauwelijks waarneembare  kwalitatieve verschillen bestonden tussen de ‘Hallische’, ‘Brunswijkse’ en ‘Saxische’ kanaries. Op het eind van de 18e eeuw was overigens de aanduiding ‘Saxische Kanarie-Vogels’ algemeen in gebruik.19 
De oudste, door mij gevonden, vermelding van de aanwezigheid van Saksische kanaries in Leiden betreft een door P. Meinhold in de  Leydse Courant van 23 mei 1777 geplaatste advertentie waarin hij behalve allerlei ‘Mineralien’, zoals goud-, zilver-, koper-, lood- en ijzererts, ook ‘Halsche Kanarie-Vogels van allerhande couleur met Kuiven en den Nagtigalslag hebbende’ te koop aanbood. Meinhold verbleef in de Paardesteeg in ‘De Koppel Paarden’ en was van plan ‘maar tien dagen te Leyden te blyven’.  In vergelijking tot het aantal advertenties waarin gedurende de jaren ’80 en ’90 Brabantse kanaries werden aangeboden, valt het aantal adverteerders voor Saksische kanaries in het niet. Sporadisch werd er een aangetroffen. Zo maakte J. Engelbregt in de Leydse Courant van 18 januari 1790 bekend dat te Leiden, in de ‘Nieuwe Overdekte Kolfbaan , in de Janvossen Steeg, waren aangekomen’ ‘allerbeste Saxische Kanarie-Vogelen, van allerhande Couleur, uitmuntende van Rol- en Nagtegaal-Slagen zoowel by dag als nagt’.
Op grond van het ontbreken van advertenties van ambulante vogelkooplui in de Leidse kranten wordt geconcludeerd dat gedurende de Franse tijd de internationale kanariehandel op zijn gat lag. Oorlogen zijn voor het internationale handelsverkeer nooit bevorderlijk geweest, zeker niet wanneer je met je handelswaar te voet door streken moet trekken die de gevolgen van de gevechtshandelingen aan den lijve ondervinden. De periode van Coalitie- en Napoleontische oorlogen tussen 1792 en 1815 lijken de doodsteek te zijn geweest voor de Tiroler en Brabantse vogelhandel naar de Lage Landen.20 Na 1815 werd er niet meer voor Brabantse kanaries in de Leidse kranten geadverteerd en uiterst sporadisch, nl. in maart en december 1828, april 1830 en voor het laatst in maart 1831 werden Tiroler kanaries te koop aangeboden.21 
In de Leydse Courant van 3 januari 1819 treffen we voor het eerst in de 19e eeuw een advertentie aan waarin werd aangekondigd dat een uit Saksen afkomstige handelaar in ‘De Verkeerde Pot’, in de Mandenmakerssteeg, logeerde en aldaar kanaries te koop aanbood.
In de loop van de 19e eeuw ontwikkelde het Harzgebergte, meer in het bijzonder St. Andreasberg, de woonplaats van het echtpaar Haberland, zich als een belangrijk centrum van de kanariekweek en –handel. Ook de uit de Harz afkomstige vogels werden in de Leidse advertenties tot aan het eind van de 19e eeuw aangeduid als Saksische kanaries. Zo werd op 19 september 1898 in het Leidsch Dagblad geadverteerd voor ‘Prachtig zingende echt geïmporteerde Saksische Kanarievogels met Hohl-, Knor- en Klingelrol’. Deze Saksische kanaries weken qua zangomschrijving wezenlijk af van de Saksische kanaries met Nachtegaalslag, die kort daarvoor nog te koop werden aangeboden. De Hohlrol zingende ‘Saksische Rolkanaries’ werden in de Leidse advertenties al snel omgedoopt in ‘Harzer (Saksische) Kanarievogels’ en later aangeduid als ‘Harzer Kanarievogels’. Al bleef daarnaast de naam ‘Saksische kanaries’ zeker tot aan de Eerste Wereldoorlog, ook nog in gebruik. Van de ‘Nachtegaalslag’ zingende Saksische kanaries werd echter na 1900 in het Leidsch Dagblad geen spoor meer gevonden.22

Solistisch of gezamenlijk op pad
Als we van Wickede moeten geloven leefden medio de 18e eeuw in Tirol en Zuid Duitsland ‘vele menschen van de broey en quekery’ van kanaries. Wanneer de vogels zelfstandig waren werden ze door de ambulante vogelkooplui opgekocht. Alleen, in tweetallen of in groepjes trokken die door Europa om de vogels uit te venten. Maar liefst 9 vogelkooplui uit Imst en het aangrenzende Tarrenz verdronken toen in oktober 1777 hun schip, dat op weg naar St. Petersburg, in de Oostzee verging. In de Amsterdamse Courant van 31 december 1735 kunnen we lezen dat ‘Serein Bos zijn Kameraets Roebertus Singer en Joseph Schoes zijn overgekomen met 2 Kraken Canary Vogels’. Ze zijn ‘gelogeerd agter de Hal aen de Boere Vismarkt in d’Olyphant, ten huyze van Jan Hendriksz, tot Amsterdam’. Veel handelaren waren vergezeld van een sjouwer, zoals Michel Nieyro, (in een advertentie van 18 januari 1738 aangeduid als Michiel Neyrohr) over wie we in de Amsterdamse Courant van 12 juni 1738 kunnen lezen dat hij ‘en zijn confrater zijn overgekomen met een kraek Canary Vogels (..) een kraek Wilt-vogels, fluytende Goudvinken en eenige Leer tot Broeken’  In de Amsterdamse Courant van 17 november 1731 adverteerde Joris Onpacker dat hij ‘met twee Kraaken Canaryvogels, alderbest van zang’  is aangekomen en logeert ‘ten huyze van Jan Henrick agter de groote Hal bij de Boere Vismarkt in de Witte Oliphant’. Joris kan onmogelijk met twee kragen op z’n rug van Zuid Duitsland of Tirol naar Amsterdam zijn gewandeld, dus is hij vergezeld van iemand die voor hem de tweede kraag droeg. Terwijl de metgezel zorg droeg voor de vogels kon de handelaar zich volledig toeleggen op het zaken doen. Niet altijd is overigens uit de advertentie op te maken wanneer de handelaar alleen was of vergezeld werd door een drager. De indruk bestaat dat naarmate de 19e eeuw vorderde de solo rondreizende vogelkoopman regel werd. Tussen de ca. 170 advertenties, die in de te Leiden verschijnende kranten werden gevonden, werd er slechts één aangetroffen waarin expliciet sprake was van meerdere personen: In de Leydse Courant van 9 januari 1875 kunnen we lezen dat Wilhelmina Schutze en haar schoonzoon Carel Engelke te Leiden waren gearriveerd met ‘een schoone party Saksische Kanarievogels, welke den Nachtegaal, Water en Belrolslag zingen, zoowel bij avond als bij dag’. Ze waren gelogeerd bij de heer L.J.F. Dumortier, Hotel des Pays Bas, Beestenmarkt 35.

Handelseizoen
Volgens van Wickede kwamen de rondreizende vogelhandelaren twee tot drie keer per jaar met hun koopwaar naar Nederland: in de herfst, het voorjaar, maar vooral in de winter.
Kijken we naar de maanden waarin in de Leydse Courant door ambulante vogelhandelaars werd geadverteerd dan verschenen niet alleen in van Wickede’s tijd, maar tot het eind van de 19e eeuw, de ambulante vogelkooplui uitsluitend van begin oktober tot en met medio april met hun handelswaar in de sleutelstad. Sommigen bezochten in die periode zelfs meerde malen Leiden om vogels te verkopen. Zo adverteerde de eerder genoemde Carl Haberland uit St. Andreasberg in de Leydse Courant van 16 februari 1838 en blijkt uit de krant van 19 maart dat hij opnieuw in Leiden was aangekomen. Mogelijk was hij in de tussenliggende vier weken naar St. Andreasberg teruggekeerd en had aldaar een nieuwe handelsvoorraad ingeslagen. Het was in de jaren ’30 van de 19e eeuw voor Carl Haberland, in ieder geval, goed zaken doen in Leiden.

Vaste tijdelijke verblijfplaatsen
Wanneer de ambulante vogelverkoper met z’n handelswaar in een stad was gearriveerd werd een logement gezocht waar hij niet alleen kon slapen en eten, maar ook de mogelijkheid had om zaken te doen. Kennelijk ging z’n komst als een lopend vuurtje door de stad, want volgens van Wickede stroomden binnen de korte keren de mensen van alle kanten naar de herberg om een kijkje te komen nemen. De in exclusieve kleurvarianten geïnteresseerde kopers waren er natuurlijk als de kippen bij om hun slag te slaan voordat er andere kapers op de kust verschenen. F. van Wickede vond het een bezienswaardigheid om een kraag met 300, 400, soms zelfs 500 kanaries, al dan niet gekuifd en verschillend gekleurd, te bekijken. Een hoogtepunt van vermaak was wanneer de voedertijd was aangebroken. In de kooitjes kwamen de kanaries dan tot leven en werd er niet alleen gevochten om het lekkerste voer, maar zaten er ook elkaar te ‘azen’.
Gebruikelijk was dat de rondreizende handelaren in een stad op een vast adres logeerden. Frequent bezochte logementen in Leiden waren aanvankelijk ’t Amsterdamsche Veerhuys’ aan de Ouden Rijn, waar Aart van Latesteyn logementhouder was; ‘De Keizerskroon‘ aan de Bloemmarkt, van Cornelis van Bentum en ‘Den Nieuwen Doelen’, op de Beestenmarkt, met Willem de Vogel als kastelein. Naarmate de 19e eeuw vorderde concentreerde de ambulante vogelhandel zich in ‘De Trasmolen’, aan de Nieuwe Rijn, die aanvankelijk door J.A. Wingefeld en later door H. Schuurink werd uitgebaat, maar vooral en bovenal in het logement gevestigd aan de Mandenmakerssteeg nr. 7, dat achtereenvolgens bekend stond als ‘De Verkeerde Pot’, ‘De Omgekeerde Pot’ en werd beheerd door de familie Chouffour of Schouffour. Nadat de Chouffours het hadden overgedaan aan G. Dingjan, verdween de oude naam en werd het ‘Café Dingjan’, maar bleef het een vast onderkomen voor rondreizende vogelverkopers. Ook toen A.H.J. Jansen rond 1890 het logement overnam bleven ambulante vogelkooplui hier eten, slapen en zaken doen, met Richard Faulstick, in februari 1914, als laatste der Mohikanen. Op grond van de advertenties in de kranten kunnen we concluderen dat het logement in de Mandenmakerssteeg minstens honderd jaar het centrum bij uitstek is geweest van de Leidse ambulante kanariehandel.23

Vogelverkopende kasteleins
Carl Haberlands handelsreis door Holland in de winter van1832 duurde nog geen maand en in die periode deed hij acht steden aan, waaronder twee keer Leiden. Honderd jaar nadat van Wickede als kanariefokker actief was en constateerde dat de rondreizende vogelkooplui ‘zig zelden met hunne Kanarivogels lange in ene plaats ophouden’ was er in dit opzicht dus weinig veranderd. Advertenties in de Leydse Courant en later het Leidsch Dagblad laten hieromtrent niets aan duidelijkheid te wensen over. De ambulante vogelkoopman verbleef in de regel ca. vier dagen in z’n logement, om zaken te doen en vervolgens verder te reizen. Mocht hij al zoveel verkocht hebben dat het voor hem minder lucratief was geworden om met z’n handel naar een volgende stad te gaan dan gingen de vogels in de uitverkoop: De verkoopprijs werd verlaagd of ze werden in één koop aan een opkoper aangeboden. In de Groninger Courant van 10 november 1775 adverteerde Godlieb Meinhold dat hij was gearriveerd met ‘een kraak vol Kanarivogels zoo goed van zang als Nagtegalen’. Een week later, op 17 november 1775 laat Meinhold via een advertentie weten ‘dat hy van zins is, zyne Kanari Vogels het stuk voor drie guldens te verkopen’.
In de regel probeerde de ambulante vogelhandelaar de resterende vogels in één koop te slijten aan een lokale liefhebber of meer in het bijzonder aan de kastelein van de herberg waar hij had gelogeerd. Dit gebruik verklaart waarom we in de krant regelmatig advertenties aantreffen waarin logementhouders vogels te koop aanbieden. Herbergiers die regelmatig ambulante vogelkooplui onderdak boden  ontpopten zich op deze wijze ook als vogelhandelaren. De Leidse kasteleins vormden hierop geen uitzondering: Hospes de Wolf van ‘De Witte Poort’ bood op 2 december 1776 ‘allerhande sprekende en niet-sprekende papegaaien’ aan. Op 2 maart 1787 heeft Willem de Vogel, logementhouder van ‘Den Nieuwen Doelen’ op de Beestenmarkt, ‘fluitende Canarie vogelen’ in de aanbieding. Ook Aart van Latensteyn, kastelein van ‘t Amsterdamse Veerhuys’ aan de Oude Rijn, A. van Scheindel, herbergier van ’t Zwijnshoofd’ en Pieter Engelbrecht, ‘Castelein’ in de Wakende Haan, in de ‘Vrouwe Steeg’, adverteerden met kanaries.24
Opmerkelijk is de naar verhouding hogere frequentie van advertenties van vogelverkopende logementhouders tijdens de Bataafse Republiek en de Franse Tijd. Na 1815 werd opvallend weinig door Leidse herbergiers geadverteerd. Pas op het eind van de 19e eeuw verschenen er weer advertenties van kasteleins in de krant. Met name de heer G. Dingjan van het gelijknamige café in de Mandenmakerssteeg ontpopte zich na 1880 als een regelmatige kanarieverkoper 25  en op het eind van de jaren ‘90 liet de eigenaar van Café ‘De Vogeltuin’, Stationsweg 29, zich op dit vlak ook niet onbetuigd.26
Gedurende de laatste twee decennia van de 19e eeuw verschenen er, naast die van vogelverkopende kasteleins, ook advertenties van lokale handelaren die zich exclusief op de verkoop van vogels, waaronder kanaries, toelegden. Bekende Leidse vogeldetaillisten in die tijd waren P.J. van den Hoek, Handelaar in Gevogelte, woonachtig Zijdgracht no. 9; J. Veere, die z’n nering bedreef vanuit de Korte Paradijssteeg 76, en Vincent Stokhuijzen, woonachtig op de Ouden Rijn 138, die behalve in kanaries ook in postzegels handelde, en zich afficheerde als ‘importeur van harzer kanaries’.27 Deze professionele Leidse vogelhandelaren betrokken hun kanaries niet van de rondreizende vogelkooplui. Zij trokken er zelf op uit om vogels in Duitsland te kopen of kochten van vogelimporteurs.28
Rond 1900 begonnen ook steeds meer particulieren te adverteren met door hen gekweekte kanaries. Omdat met het verschijnen van lokale professionele vogelhandelaren de vogel- en kanariehandel vanaf 1880 fundamenteel veranderde werd het voor de ambulante vogelverkoper kennelijk steeds minder aantrekkelijk om in Leiden zaken te doen. Na 1900 werd er nog sporadisch door een rondreizende Duitse vogelhandelaar in het Leidsch Dagblad geadverteerd.29  

De vogelverkopers en hun praktijken    
In z’n ‘Kanari-uitspanningen’ ging van Wickede uitvoerig in op de dubieuze praktijken van de ambulante kanarieverkopers. Als we hem moeten geloven naaiden ze je een oor aan waar je bij stond. Poeslief waren ze tegenover de leek die ze een zieke vogel of een pop voor een man konden verkopen en de deskundige zagen ze liever gaan dan komen, want daar viel niet zo veel aan te verdienen of te belazeren. Waar hebben we dit meer gehoord? Kwalijke praktijken in de vogelhandel lijken zo onlosmakelijk met elkaar verbonden als wielrennen en doping.
Van Wickede zal z’n redenen hebben gehad het internationale kanarieverkopersgilde als een oplichtersbende af te schilderen. Wellicht werd zijn oordeel bepaald door wat hij hoogstpersoonlijk gezien, gehoord en mogelijk ook zelf ondervonden had met de Tiroolse, Zuid-Duitse en Waalse kooplui. Van Wickede’s advies om vooral vogels te kopen bij vertrouwde kwekers heeft 250 jaar na dato nog niets aan actualiteit ingeboet. Toch is het maar de vraag of het door van Wickede op de ambulante kanariehandel opgeplakte etiket van charlatans wel correct is. Mogelijk gold dit voor de tijd waarin hij zijn boekje schreef, maar de rondreizende vogelverkopers die in de 19e eeuw Leiden bezochten bleven er regelmatig komen en dat is toch een teken dat de Saksische vogelverkoper een vertrouwd adres was om kanaries bij aan te schaffen. Het is opvallend hoe vaak en hoe lang dezelfde handelaren Leiden bezochten om vogels te verkopen: Carl Haberland, 1822 t/m 1840; Johan Sondermann, 1882 t/m 1891; A.C. Saul, 1884 t/m 1897; Richard Faulstick, 1890 t/m 1914. Een heel ander geluid dan uit het boek van van Wickede klinkt uit een redactioneel stukje, onder het kopje ‘Gemengd Nieuws’, in het Leidsch Dagblad van 5 november 1883: ‘Een voor velen goede bekende zal Leiden weer voor enkele dagen bezoeken: Sondermann met zijne schoone collectie kanarievogels. ‘Goede wijn behoeft geen krans’’.

Van Leiden naar Nederlandsch-Indie
In de jaren ’90 zocht J. Sondermann het wat verder op dan Leiden om z’n Saksische kanaries te verkopen.  In het Semarangs Nieuws-, Handels- en Advertentieblad ‘De Locomotief’ van 22 maart 1893 werden in een advertentie de kanaries van Sondermann aangeprezen en te koop aangeboden. Ook in de winter van 1895 was J. Sondermann met vogels naar Java vertrokken, getuige een advertentie in ‘De Locomotief’ van 16 maart 1895, waarin hij niet alleen adverteerde met ‘een prachtige partij Saksische Kanarievogels’, maar ook met vinken en putters, vogelkooien en zaad en hij, wegens vertrek naar Europa, bovendien een ‘3 loops jachtgeweer’ in de aanbieding had. In het Harzer Roller Museum in St. Andreasberg wordt uitgebreid aandacht besteed aan de uitvoer van in Duitsland gefokte kanaries naar o.m. de Verenigde Staten gedurende de laatste decennia van de 19e eeuw. Volgens door het museum verstrekte informatie exporteerde vogelhandel C. Reiche in de jaren 1882-1883 maar liefst 120.000 kanaries naar de VS, 10.500 naar Zuid Amerika, ca. 30.000 naar Australië en 3.000 naar Zuid Afrika. Dat er ook Duitsers met harzers naar Nederlandsch Indië gingen was mij niet bekend tot ik de advertenties in ‘De Locomotief’ ontdekte. Voor herinneringen aan het vaderland oproepende klanken van kanaries, putters en goudvinken was dus ook in de ‘Gordel van Smaragd’ een afzetmarkt en voor ambulante vogelkooplui kennelijk lucratief genoeg om daarvoor een lange reis naar ‘de Oost’ te ondernemen. Mogelijk waren de kanariekooitjes op de terugreis gevuld met tropische vogels, die in Europa konden worden verkocht, hetgeen de handelsreis naar Nederlandsch-Indië des te aantrekkelijker maakte.

Verkoopprijzen
Voor welke prijzen werden de kanaries door de ambulante vogelverkopers in de Leidse logementen aan hun cliëntèle verkocht? De vraag stellen is eenvoudig, hem beantwoorden veel lastiger dan men wellicht op voorhand zou denken. In de digitale krantenarchieven van het Leids Gemeentearchief en de Koninklijke Bibliotheek te ’s Gravenhage heb ik gezocht naar advertenties van ambulante kanarieverkopers. Voor de 18e eeuw heb ik het Leidse archief en van de KB alle beschikbare kranten digitaal laten doorzoeken, voor de 19e eeuw uitsluitend het Leidse krantenarchief. Tussen de honderden 18e eeuwse advertenties van ambulante vogelverkopers die ik heb aangetroffen bevonden zich er vijf met een bedrag waarvoor kanaries te koop werden aangeboden. In het Leidse digitale krantenarchief heb ik tot ver in de 19e eeuw geen enkele advertentie kunnen vinden met een prijsindicatie. Pas vanaf 1880 verschenen in de Leidse kranten incidenteel, en vanaf 1895 regelmatig, advertenties met de verkoopprijzen van kanaries, zowel van ambulante vogelverkopers, detaillisten als particulieren.
Bronnen met informatie over de prijzen waarvoor in het verre verleden kanaries werden verkocht zijn dus uitermate schaars. De oudste indicatie voor de verkoopprijs van een kanarie is gevonden in de door Conrad Gesner geschreven en in 1555 uitgegeven Avium Natura. Hij stelt dat een van de Canarische eilanden afkomstige kanarie erg duur is, omdat hij van ver moet worden aangevoerd en tijdens de reis bijzondere verzorging behoeft. Daarom kunnen alleen de zeer rijken zich de aanschaf van een kanarie veroorloven.30 
Op grond van uit de tweede helft van de 16e eeuw daterende inboedelinventarissen van geconfisqueerde particuliere bezittingen mogen we veronderstellen dat in de Noordelijke Nederlanden het in bezit hebben van een kanarie alleen was weggelegd voor personen die over een zekere mate van welstand beschikten. Bovendien werd in een uiterst bescheiden aantal inboedelinventarissen een kanariekooi aangetroffen, hetgeen er op zou kunnen duiden dat het bezit van een kanarie nog redelijk exclusief was.31 
Het doorspitten van uit de jaren 1570-1579 daterende Antwerpse inboedelinventarissen leidde tot een vergelijkbare conclusie. Tussen de 50 onderzochte inventarissen bevonden zich er vier waaruit bleek dat de eigenaar in het bezit was van een kanarie. Alle kanarie-eigenaren waren zodanig behuisd dat ze tot de rijkere inwoners van Antwerpen gerekend moesten worden.
Het onderzoek naar de aanwezigheid van gezelschapsdieren in Antwerpse huishoudens aan de hand van inboedelinventarissen leidde tot de conclusie dat tot aan de tweede helft van de 17e eeuw het bezit van een kanarie alleen aan de Antwerpse rijken was voorbehouden en pas vanaf ca. 1675 ook bij de gegoede middenstand kanaries werden aangetroffen.32 
Toen de Amsterdamse vogelhandelaar Frans Vogelaer in de tweede helft van de 17e eeuw regelmatig hoogstpersoonlijk naar de Azoren ging om kanaries in te kopen, moest hij, wanneer hij de onderneming met winst wilde afsluiten, de vogels voor een dusdanige prijs verkopen dat de kosten van de reis, inkoop, derving en tijdsinvestering ruim gecompenseerd werden.33 We veronderstellen daarom dat in de Republiek in de tweede helft van de 17e eeuw de gewone wildvang kanarie nog altijd voor een substantieel bedrag over de toonbank ging en het in bezit hebben van een kanarie weliswaar niet alleen meer was voorbehouden aan de rijken, zoals in de 16e eeuw het geval was, maar men toch een zodanig bedrag moest neerleggen dat alleen voor de gegoede middenstand en de meer vermogenden de aanschaf van een kanarie financieel mogelijk was.
In het door P. Nyland en J. van Hextor geschreven ‘Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen’ worden we geïnformeerd over de waarde van een melodietje zingende kanarie ca. 1670. Er wordt een verkoopprijs genoemd die varieert tussen de 60 en 100 gulden. In die tijd een bedrag dat overeenkwam met het loon van een bouwvakker van 3 – 5 maanden. Het betrof uiteraard een kanarie die over bijzondere kwaliteiten beschikte, waardoor een prijsvergelijking met een gewone groene kanarie niet reëel is.34  
Meer duidelijkheid omtrent de prijsverhoudingen hebben we pas sinds de uitgave van het  door J.C. Hervieux de Chanteloup geschreven ‘Traité curieux des serins de Canarie’, waarvan de eerst editie mogelijk in 1707 te Parijs werd uitgegeven. In dit boek vinden we een lijst van verschillende kanarievariëteiten en de prijs waarvoor die, waarschijnlijk in Parijs, werden verhandeld. Het betreft dan geen geïmporteerde wilvangkanaries meer, maar gekweekte vogels. In de in 1712 onder de titel ‘Naauwkeurige verhandeling van de Kanarivogels’ uitgebrachte Nederlandse editie heeft vertaler A. Moubach de in de originele uitgave gepubliceerde prijslijst, overeenkomstige de toenmalige wisselkoersen, in Hollandse valuta omgezet. Het zijn uiteraard bedragen die in Frankrijk voor de verschillende kleurslagen werd neergeteld, maar ze geven ons minstens een indicatie van de toenmalige internationale handelsprijzen waarvoor kanaries van eigenaar wisselden.

Dit zijn de door Hervieux opgegeven, Franse, kanarieprijzen in Hollandse valuta:

                                                                                       guldens      stuivers

Gemeene Graauwe                                                                3                10
Gedonsde Graauwe of Witstaarten                                        5        
Gemeene Asgraauwe                                                            4
Goudgele Asgraauwe                                                            4                10
Gedonsde Asgraauwe of Witstaarten                                    5                10
Gemeene Geele                                                                    4
Gedonsde Geele of Witstaarten                                            6
Gemeene Agaatverwige                                                        4
Agaatverwige van Bonten aart                                               5                10
Gemeene Isabelverwige                                                        4
Goudgeele Isabelverwige                                                      4                10
Gedonsde Isabelverwige of Witstaarten                                 5               10
Gemeene Bonte                                                                     6    
Asgraauwe Bonte                                                                  7
Zwartbonte                                                                          10
Zwartbonte en geregelde                                                      20
Gemeene Citroenverwige                                                     15
Zwarte en geregelde Bonte  
Citroenverwige                                                                    2535

Om enige indruk te hebben van de waarde van deze kanaries is het wellicht verhelderend de prijs van de gewone groene kanarie te vergelijken met het loon van een bouwvakker. Diens dagloon bedroeg toen ca. 16 stuivers en het weekloon dus bijna 5 gulden. De meest gangbare kanarie kostte toen ca. 70 stuivers en dat kwam dus overeen met het loon dat een bouwvakker ontving voor vier dagen werken.36 
Hoewel F. van Wickede bij het schrijven van zijn ‘Kanari-uitspanningen’ het boek van Hervieux overduidelijk als voorbeeld heeft gebruikt nam hij, helaas, geen prijslijstje op met bedragen waarvoor ca. 1750 de Tirolers hun kanaries in de Republiek verkochten. De enige prijsaanduiding die in van Wickede te vinden is betreft het bedrag waarvoor in 1734 de eerste gekuifde kanaries van eigenaar wisselden: ‘ten tyde zy eerst hier te Lande kwamen, wierden zy gretig het stuk voor een Pistool verkogt’. Een ‘Zonne-pistool’ of ‘pistool’ was de bijnaam van de in de 18e eeuw in de Republiek in het handelsverkeer circulerende Spaanse dubloen en Franse Louis d’or, gouden munten met een waarde van ca. 12 gulden. Omstreeks 1735 kwam dit overeen met het bouwvakkersloon van bijna drie weken.37  
Naarmate de 18e eeuw vorderde adverteerden de ambulante kanarieverkopers steeds vaker in de kranten die in de steden, waar ze tijdelijk verbleven, werden verspreid. De honderden advertenties die door mij zijn gevonden verschaffen ons, zoals gezegd, weinig concrete informatie over de prijzen waarvoor de vogels werden verkocht.  Men beperkte zich in de regel tot de opmerking dat de kanaries ‘voor een civiele prys’ te koop waren. We nemen aan dat de zogenaamde ‘geleerde’ kanaries, vogels die een melodietje konden zingen, duurder waren dan de ‘ongeleerde’ en van de ongeleerde vogels de mate van exclusiviteit bepalend was voor de prijs: gekuifde en minder gangbare kleurslagen zullen ongetwijfeld meer gekost hebben dan de ‘Gemeene Graauwe’, de meest algemeen voorkomende kanarievariëteit.
Wanneer ‘Leopold Seuverijn, alias de Jonge Vos’ in de Amsterdamse Courant van 8 oktober 1765 adverteert dat hij is gearriveerd ‘met 2 frissche Kraagen Kanarie Vogels, eenige een Ducaat het stuk waardig’, dan wordt de indruk gewekt dat Leopold enkele heel exclusieve vogels heeft meegenomen, maar dat het overgrote deel voor een lagere prijs van de hand ging. Vrijwel zeker betreft het hier de hoogstwaarschijnlijk uit het Oostenrijkse Imst afkomstige Leopold Posch, zoon van de gerenommeerde kanariehandelaar Severyn Posch, alias de Oude Vos. Severyn en na hem z’n zoon Leopold reisden een groot deel van de 18e eeuw vrijwel jaarlijks uit Tirol naar Holland om kanaries te verkopen. De duurdere vogels werden door hen dus verkocht voor een ducaat per stuk. De gouden ducaat vertegenwoordigde omstreeks 1765 een waarde van ca. 5½ gulden, iets meer dan het weekloon van een bouwvakker. Op grond van de advertentie van Leopold Posch concluderen we dat voor het duurdere segment van de kanaries bij de Tirolers in de 18e eeuw 5-6 gulden per stuk betaald moest worden.
Andere advertenties geven ons een indicatie van de prijzen van de goedkoopste kanarievariëteiten. Op 10 november 1775 adverteerde  de uit de Harz afkomstige Godlieb Meinhold in de Groninger Courant dat hij met een ‘Kraak vol Kanari-Vogels’ was gearriveerd. Precies een week later, op 17 november, adverteerde Godlieb opnieuw, nu met de mededeling ‘dat hy van zins is, zyne Kanari Vogels het stuk voor drie Guldens te verkopen’. Het heeft er alle schijn van dat Meinhold van z’n kanaries af wilde en ze in de uitverkoop deed voor 3 gulden per stuk. Hij had mogelijk met z’n kraag al heel Holland doorgereisd, en wilde in Groningen wel van z’n handel af voordat hij weer naar Saksen terug reisde. Ongetwijfeld was in de ‘Kraak’ van Meinhold inmiddels het vet van de jus en zullen de vogels die hij vlak voor z’n vertrek uit Groningen nog te koop had niet van de allerbeste kwaliteit geweest zijn. De uit Halle of Braunschweig afkomstige Johannes Sussenaar was in de jaren ’70 van de 18e eeuw met zijn Saksische kanaries een regelmatige bezoeker van de stad Groningen. In 1776 en 1777 adverteerde hij eveneens met kanaries van drie gulden per stuk.  Een stuk goedkoper kon men tien jaar later terecht bij Johannes Michiel Enders. Toen hij in april 1788 te Groningen verbleef adverteerde hij ‘met beste Kanari Vogels, by de Nagtegalen geleert, en verkoop het paar voor 2 Gulden’.38
Op grond van bovenstaande concluderen we dat de reguliere prijs voor een ‘Gemeene Graauwe’ kanarie in de tweede helft van de 18e eeuw rond de drie gulden schommelde. Uitgaande van de in Hervieux opgenomen prijslijst zou dit betekenen dat de prijs waarvoor de ambulante kooplui de goedkoopste kanarievariëteit verkochten in de loop van de 18e nauwelijks veranderde. Kijken we naar de loonontwikkeling van de bouwvakkers dan bleef die gedurende de eerste decennia van de 18e eeuw vrij stabiel, maar had in de tweede helft van de 18e eeuw de neiging te dalen, met name buiten Holland, m.a.w. een bouwvakker verdiende ca. 1775 in een week nog geen vijf gulden, terwijl de goedkoopste kanarie ca. drie gulden kostte. De aanschaf van een gewone groene kanarie was op het einde van de 18e eeuw dus wel weggelegd voor een middenstander, maar ging de financiële draagkracht van een arbeider in loondienst nog te boven.39  
Gaven advertenties in de Groninger Courant ons een indicatie van het prijskaartje dat in de 18e eeuw aan een kanarie hing, voor de prijzen waarvoor in de 19e eeuw kanaries in de Leidse logementen werden verkocht tasten we vooralsnog volledig het duister. Tot 1880 werd in geen enkele door mij aangetroffen advertentie in de Leydse Courant of het Leidsch Dagblad een verkoopprijs vermeld.
Op 30 maart 1882 adverteerde P.J. van den Hoek, Handelaar in Gevogelten, Zijdgracht no. 9, te Leiden, met diverse soorten vogels, waaronder ‘Saksische Kanarievogels’. Voor de ‘Roode Cardinaals’ vroeg van den Hoek ƒ 7,00, voor de grasparkieten per paar ƒ 4,00, de ‘Sint Helena Vogeltjes’ moesten per paar ƒ 2,50 op brengen en de ‘Saksische Kanarievogels’ kostten ƒ 5,50 per stuk.40   
De prijzen waarvoor de Duitse ambulante kanarieverkopers in Leiden hun vogels van de hand deden verschilden nauwelijks van de detailhandelsprijzen voor Saksische kanaries. Begin december 1885 had de heer A.C. Saul zijn intrek genomen in het vertrouwde logement in de Mandenmakersteeg, toen ‘Café Jansen’ geheten, en adverteerde met Saksische kanaries als ‘St. Nicolaas cadeaux’ voor de prijs van 4 à 5 gulden. Poppen moesten 60 cent opbrengen.41 
Van een geheel andere orde waren de kanaries die door Nederlanders waren gekweekt, de zogenaamde ‘Hollandsche kanaries’, en door winkeliers of door de kwekers zelf werden verkocht. Zij gingen voor ƒ 2 - ƒ 2,50 per stuk over de toonbank en kwekers boden ze voor ‘spotprijzen’ van ƒ 1,50, ƒ 1,75 en ƒ 2,00 aan. Poppen wisselden voor 40 en 50 cent van eigenaar.42 
In december 1898 verschenen de eerste advertenties waarin Saksische kanaries werden aangeboden met ‘Hohrol, Knorrrol en Bellrol’; de Harzer Edelroller had toen kennelijk ook zijn weg naar Leiden gevonden. Goedkoop waren ze allerminst, deze zangkanaries die we later kortweg Harzers zouden noemen. Ze moesten ƒ 5,00, ƒ 6,00 of ƒ 7,00 per stuk opbrengen. Een in de Leidsche Courant van 14 januari 1910 door M. Pouw uit Boskoop geplaatste advertentie geeft ons een aardig overzicht van de toenmalige prijzen van de diverse variëteiten van de Harzer Edelroller: Holrollers: ƒ 3,00, ƒ 4,00, ƒ 5,00 en ƒ 6,00; Trute mannen: ƒ 4,00, ƒ 5,00, ƒ 6,00, ƒ 7,50 per stuk; Seiferts mannen: ƒ 5,00, ƒ 6,00, ƒ 7,00 en ƒ 10,00 per stuk. Tussen de duurste Seiferts mannen en de goedkoopste, bij de kweker gekochte, ‘Hollandsche’ kanarie zat dus maar liefst een prijsverschil van ƒ 8,50.43 
Hiervoor kwamen we tot de conclusie dat op het eind van de 18e eeuw de aanschaf van een kanarie voor een bouwvakker financieel onhaalbaar was. Lag op het eind van de 19e eeuw het wel binnen de mogelijkheden van de Leidse gewone man om een zangkanarie in huis te hebben? Sjaak van der Velden, die de loonontwikkeling van de arbeiders in de dekenfabriek  Zaalberg in Leiden gedurende de periode 1896-1902 heeft onderzocht, kwam o.m. tot de conclusie dat het gemiddeld weekloon van de best betaalde fabriekarbeiders, de wevers, tussen 1896 en 1903 toenam van 8 naar bijna 10 gulden per week. Voor de aanschaf van een superbe Seifertse edelroller zou een wever van de Leidse dekenfabriek dus een heel weeksalaris op tafel moeten leggen! Mogelijk dat de aanschaf van een eenvoudig ‘Hollandsch’ mannetje, voor ƒ 1,50 gekocht bij de kweker, nog net binnen de financiële mogelijkheden van de Leidse dekenwever viel, maar ook die aanschaf was toen ongetwijfeld een rib uit z’n lijf.44   
De conclusie kan daarom niet anders zijn dat tot aan het begin van de 20e eeuw de kanarie een luxe artikel was. Aanvankelijk konden alleen de rijken zich de aanschaf van een kanarie veroorloven, later kwam de kanarie ook binnen het financiële bereik van de middenstanders, maar de algemeen voorkomende mankanarie in de huiskamer van de gewone man is een verschijnsel dat pas in de loop van de 20e eeuw mogelijk was en niet eerder.

Ambulante handel in andere vogels dan kanaries
Zoals ook uit de praktijken van de naar Nederlandsch Indië reizende Johan Sondermann valt op te maken beperkte de ambulante vogelhandel zich niet uitsluitend tot kanaries. In de Gravenhaegse Courant van 3 maart 1728 valt te lezen dat in een logement met het uithangbord ‘Amsterdam’, bij de Vismarkt, twee mannen zijn ‘aengekomen met verscheyde Kanary-vogelen en roode nachtegalen’. In de Amsterdamse Courant van 12 juni 1738 adverteerde Michiel Neyrohr met ‘Wilt-vogels’ en ‘fluitende Goudvinken’. Gedurende de gehele 18e eeuw werden regelmatig advertenties geplaatst waarin de ambulante koopman behalve de meegebrachte kanaries ook andere vogels te koop aanbood zoals‘Bastaarde’, ‘Nachtegaalen en andere Vogels’, ‘Putters en Seissen’, ‘allerbeste geleerde Putters, met derzelve daartoe gemaakte Kooijen’ en bovenal goudvinken, al dan niet een deuntje fluitend.45   
Matthias Posch schrijft in zijn ‘Die Imster Vogelhändler’ over de vangst en handel in kruisbekken. Voor het transport van deze vogels werden door de vogelhandelaren kooitjes met tralies van ijzerdraad vervaardigd, omdat de houten tralies van de kanariekooitjes niet tegen de snavelkracht van de kruisbekken bestand waren.46   
Naast kanaries, waarvoor verreweg het meest werd geadverteerd, werden ook regelmatig melodietjes zingende goudvinken aangeboden. Het repertoire van deze ‘geleerde goudvinken’ bestond uit ‘Geestelyke en Waereldlyke Deuntjes’.47  Sommige handelaren verkochten zowel kanaries als goudvinken, maar er waren ook ambulante vogelverkopers die uitsluitend wijsjes fluitende goudvinken verhandelden.
Ook in de Leydsche Courant zijn advertenties aangetroffen van in goudvinken handelende Duitstalige ambulante kooplui. Zo bezocht de uit het Beierse, ‘Klein Lancheim’ afkomstige Michel Klein tussen 1818 en 1842 regelmatig Leiden om goudvinken te verkopen die een melodietje zongen. Hoogstwaarschijnlijk woonde Klein in Kleinlangheim, een plaatsje 30 km ten oosten van Würzburg, tussen Neurenberg en Frankfurt am Main. Een regelmatige gast in Leiden, die eveneens in de jaren ’20 en ’30 van de 19e eeuw ‘geleerde goudvinken’ te koop aanbood, was Pieter Posthaus. Posthaus had zich kennelijk helemaal toegelegd op de Nederlandse markt, want hij adverteerde met goudvinken die de wijs van ‘Wilhelmus van Nassau’ floten. Andere voor die tijd populaire deuntjes, die door de goudvinken werden gezongen waren: Malbroek, Climeen, Deserteur, Ach da liber Augustyn (Ach du lieber Augstin) en verder Minuet, Walsen en Contredansen. Zowel Michiel Klein als Pieter Posthaus waren vaste gasten van de familie Chouffour in ‘De Omgekeerde Pot’ in de Mandenmakerssteeg. Later verbleef Klein ook in ‘De Trasmolen’, aan de Nieuwe Rijn.48   
De oudste, door mij aangetroffen, op Leiden betrekking hebbende, advertentie waarin ‘fraaije geleerde goudvinken’ te koop werden aangeboden stond in de Leydse Courant en dateert van 28 maart 1794. Het betrof ‘een koopman’ die gelogeerd was in ‘De Bonte Os’ op de Beestenmarkt, waarvan Rynier Remmerwaal logementhouder was. De periode waarin het frequents voor ‘geleerde goudvinken’ in de Leydse Courant werd geadverteerd was van 1815 tot 1845. In de tweede helft van de 19e eeuw  werd de markt voor wijsjes fluitende goudvinken kennelijk kleiner, maar verdween nooit definitief. Richard Faulstick, die, voor zover bekend, in februari 1914 als laatste Duitstalige ambulante vogelkoopman Leiden bezocht, had toen niet alleen een ‘mooie collectie Saksische Kanarievogels (Seiffertse stam met koller)’ bij zich, maar ook ‘geleerde goudvinken die verschillende aria’s fluiten’.49  

De Saksische ambulante goudvinkenhandel en de opkomst van de kanarieteelt in Saksen
Tijdens mijn rondgang door het Harzer Roller Museum in St. Andreasberg was mij niet alleen de reispas van Carl Haberland opgevallen; aan de muur hing ook een chronologisch overzicht van de kanarieteelt in Europa. Bij het jaar 1730 stond vermeld dat Italiaanse voerlieden de kanarie naar het Alpengebied brachten en vervolgens in de mijnbouwstad Imst, in Tirol, de kanarieteelt zich tot een belangrijke bron van inkomsten ontwikkelde. Van Imst naar de Harz verhuizende mijnwerkers namen kanaries mee naar St. Andreasberg. Ook andere bronnen verwoorden de visie dat de kanarieteelt in de Harz teruggaat tot Tiroler mijnwerkers die, toen de werkgelegenheid in de Tiroler zilver- en loodmijnen terugliep, nieuw emplooi zochten in de Harz en kanaries en de kanarieteelt meenamen naar Saksen.50
Op grond van Joseph Blagrave’s  ‘The Epitome of the Art of Husbandry’, moeten we de introductie van de kanarieteelt in Tirol wellicht  honderd jaar eerder dateren dan de door het Harzer Roller Museum verschafte informatie.51 Ook de visie dat de kanarieteelt in Saksen, en de Harz in het bijzonder, is geïntroduceerd door Imster mijnwerkers behoeft, mijn inziens, enige nuancering. Er zou namelijk wel eens een causaal verband kunnen bestaan tussen de Saksische ambulante handel in geleerde goudvinken en de opkomst van de Saksische kanarieteelt en –handel.
Medio de 18e eeuw waren de grote steden in de Republiek een interessant afzetgebied voor de internatonale vogelhandel. Het merendeel van de ambulante vogelhandelaren was afkomstig uit Tirol en Zuid Duitsland en verhandelde in de logementen waarin ze verbleven allerlei vogelsoorten, maar vooral kanaries. Op grond van advertenties in, bijvoorbeeld, de Amsterdamse Courant verschenen er in de Republiek toen ook regelmatig vogelhandelaren uit de streek in Duitsland die we tegenwoordig het Roergebied noemen, maar met name uit Saksen, in het bijzonder uit de Harz en de op steenworp afstand hiervan gelegen steden Hannover en Braunschweig. Deze kooplieden handelden niet in kanaries, maar in Europese vogels en vooral in zogenaamde ‘Geleerde Goud-Vinken’: goudvinken die een melodietje of ‘airtje’ zongen. Het repertoire van de goudvinken bestond uit ‘Geestelyke en Waereldlyke Deuntjes’, meer in het bijzonder ‘Psalmen’, ‘Marschen’, ‘Franse en Duytse Minewetten’ en  ‘Hollandse Deuntjes’.52
In de tweede helft van de jaren ’60 verschenen in de Republiek in de kranten opeens advertenties van Saksische vogelhandelaren, die, behalve geleerde goudvinken, ook kanaries te koop aanboden. Ze kwamen overwegend uit dezelfde streek als waar de verkopers van de deuntjes zingende goudvinken afkomstig waren: de Harz en de ten noorden hiervan gelegen steden Braunschweig, Hannover en Halle. Naarmate de jaren vorderden groeide het aantal advertenties van Saksische handelaren die zowel geleerde goudvinken als kanaries aanboden.  Vanaf de tweede helft van de jaren ’70 concentreerden de Saksische vogelverkopers zich steeds meer op de kanariehandel en ontwikkelde de kanarie zich van nevenartikel tot hoofdproduct. In ruim tien jaar tijd had de Saksische ambulante vogelhandel op de Republiek zich dus getransformeerd van de verkoop van uitsluitend Europese vogels en met name geleerde goudvinken naar een assortiment dat hoofdzakelijk uit kanaries bestond. Op grond van de verkoop van Saksische kanaries in de Republiek kunnen we het ontstaan van een substantiële kanarieteelt en -handel in Saksen vrij nauwkeurig dateren, nl. in de jaren ’60 van de 18e eeuw.53
Waren de Saksische kanaries, die vanaf het eind van de jaren ‘60 van de 18e eeuw in de Republiek te koop werden aangeboden, gekweekt door de uit Tirol naar de Harz, in het bijzonder naar St. Andreasberg, verhuisde mijnwerkers en door (goudvinken) handelaren uit Hannover, Braunschweig, Halle en de Harz opgekocht; hebben de handelaren in geleerde goudvinken de introductie en verspreiding van de kanarieteelt in Saksen en de Harz doelbewust gestimuleerd, of hebben wellicht beide factoren een rol gespeeld? Afgaande op de tot dusver meest gangbare visie zou men uitsluitend voor de eerste optie moeten kiezen, maar er zijn ook aanwijzingen dat de handelaren in geleerde goudvinken aan de wieg hebben gestaan van de opkomst van de kanarieteelt en –handel in Saksen.
Tijdens de handelstochten in de Republiek en hun verblijf in, o.m., Amsterdamse logementen zullen de paden van de Zuid-Duitse en Tiroolse kanariehandelaren en die van de Saksische goudvinkenverkopers elkaar regelmatig gekruist hebben. Het is geen vergezochte veronderstelling dat, geïnspireerd door de lucratieve kanariehandel van de Tirolers, de Saksische goudvinkenhandelaren de kweek van kanaries in Saksen hebben geïntroduceerd of op z’n minst hebben gestimuleerd. Deze veronderstelling wordt mede ondersteund door het feit dat de eerste Saksische kanariehandelaren niet uitsluitend afkomstig waren uit de Harz, maar ook uit de steden Hannover, Braunschweig en vooral Halle, de streek waarvan ook het merendeel van de handelaren in geleerde goudvinken afkomstig was. Opmerkelijk is dat pas in 1806 in St. Andreasberg een inwoner zich met het beroep van vogelkoopman liet registreren.54 Bovendien werden in advertenties de door de Saksische handelaren aangeboden kanaries aanvankelijk meestal aangeduid als ‘Hallische’ of ‘Halse’ kanaries en pas later als ‘Saxische’ kanaries.55 Dit zou erop kunnen wijzen dat niet zozeer de Harz, als wel de stad Halle aanvankelijk in de Republiek bekend stond als het centrum van de Saksische kanarieteelt.  Op grond van de herkomst van de ambulante Saksische vogelhandelaren, die in de periode 1768-1775 in de kranten in de Republiek adverteerden, en de toen veelvuldig gehanteerde benaming ‘Hallische’ of ‘Halse’ kanaries zouden we dus de oorsprong van de Saksische kanariekweek niet uitsluitend in het mijnbouwgebied van de Harz, maar zeker ook in Hannover, Braunschweig, Halle en de streken rondom deze steden moeten zoeken. Dit zou betekenen dat het verhuizen van Tiroolse mijnwerkers, uit o.m. Imst, naar de mijnbouwstadjes in de Harz niet de enige verklaring hoeft te zijn voor het ontstaan van de kanarieteelt in Saksen.

Vrouwen in de ambulante vogelhandel
Hoewel in de eerste plaats een mannenaangelegenheid, waren ook vrouwen in de ambulante vogelhandel actief. F. van Wickede schreef al over ‘Luiker Walen en Walinnen’ die in de Republiek kanaries verkochten.56  De oudste, tot dusver, door mij gevonden advertentie van een vrouwelijke ambulante vogelverkoper stond in de Amsterdamse Courant van 15 november 1777. Het betrof Elisabeth Wydeman, die ‘alhier is aangekomen met een party Hallische Kanary-Vogels, zingende zowel by de Kaars als by den dag’. Elisabeth zou sindsdien regelmatig Amsterdam bezoeken en haar ‘Saxische Kanary Vogels met Nachtegaal-, Rol- en Waterslag van allerhande couleur’ in de krant te koop aanbieden.57  
Hiervoor zagen we dat de echtgenote van de St. Andreasberger Carl Haberland in januari 1824 en januari 1835 met kanaries in Leiden verscheen, in ‘De Omgekeerde Pot’ in de Mandenmakerssteeg logeerde en daar de door haar meegebrachte vogels verkocht. Zij is niet de enige vrouwelijke ambulante vogelverkoper geweest die Leiden heeft bezocht, al blijven vrouwen een hoge uitzondering tussen de mannelijke vogelhandelaren. De oudste advertentie in de Leydse Courant waarin sprake was van een vrouwelijke vogelverkoper werd gevonden in die van 21 maart 1821: ‘Alhier is gearriveerd de bekende Vrouw Stikkel met een party extra beste Saxische Kanarievogels zingende de Water-, Rol en Nagtegaalslag, zoowel des avonds als overdag’. Uit de tekst van de advertentie kan geen andere conclusie getrokken worden dan dat  ‘Vrouw Stikkel’ voor de Leidenaren toen geen onbekende was en dus ook al eerder de stad had bezocht om kanaries te verkopen. Ook in maart en december 1822 en februari 1823 verschenen advertenties in de krant waarin de aanwezigheid van ‘juffrouw Stikkel’ en haar Saksische kanaries werd bekend gemaakt.58  In de Leydse Courant van 28 februari 1825 werd een advertentie aangetroffen waarin ‘een koopvrouw’ gelogeerd was in ‘De Omgekeerde Pot’ en ‘extra beste Saksische kanarievogels’ verkocht. Mogelijk betrof het hier mevrouw Stikkel of mevrouw Haberland. In februari 1834 verscheen in Leiden een nieuw gezicht: Koopvrouw Mina Hartvelt.59  De volgende vrouwelijke ambulante kanarieverkoper die we aan de hand van advertenties kunnen traceren is de weduwe Remmelink. Zij adverteerde op 29 januari 1844 en 19 februari 1845 in de Leydse Courant. De weduwe was gelogeerd in ‘De Trasmolen’, van H. Schuurink, aan de Nieuwe Rijn en bood Saksische kanaries aan die de ‘Waterrol en de Nagtegaalslag’ zongen zowel overdag als bij avond. De laatste vrouwelijke ambulante kanarieverkoper die we in de advertenties hebben aangetroffen was Wilhelmina Schutze, die in januari 1875 , met haar schoonzoon Carel Engelke, in het door L.J.F. Dumortier uitgebate ‘Hotel Pays Bas’ op de Beestenmarkt verbleef en vanuit Duitsland ‘een schoone partij Saksische kanarievogels’ had meegenomen.60   
Tussen de ca. 170 bezoeken van een ambulante kanarieverkoper aan Leiden, die we voor de 18e en 19e eeuw aan de hand van te Leiden uitgegeven kranten konden traceren, was er in elf advertenties sprake van vijf, mogelijk zes, verschillende vrouwelijke kanariehandelaren. In een branche waarin je een monopoliepositie van de man verwacht is het commerciële optreden van zes door Holland reizende kanarieverkoopsters gedurende de periode van 1820-1875 toch bijzonder.

Van ‘alderhande couleuren’ naar ‘Seifertse stam met koller’   
Kijken we naar de kwaliteiten waarmee kanaries in advertenties werden aangeprezen dan is in de 18e en 19e eeuw een opmerkelijke verschuiving te constateren: Ging aanvankelijk de aandacht vooral uit naar de uiterlijke verschijningsvormen, later werden in de advertenties ook steeds meer de zangtoeren vermeld waarin de vogels uitblonken. In de 19e eeuw werd in de Leidse kranten vrijwel uitsluitend met de zangeigenschappen van de kanaries geadverteerd.
Tot ca. 1770 werd de ambulante kanariehandel in de Republiek gedomineerd door uit Zuid Duitsland en Tirol afkomstige kooplieden. Zij adverteerden vooral met de verschillende kleurslagen van de kanaries. Vanaf medio de jaren ’30 van de 18e eeuw kwam daar bij of de vogels al dan niet gekuifd waren. Met betrekking tot de zangeigenschappen beperkte men zich tot algemeenheden als ‘schoon van zang’, ‘alderbest van zang’, extra fraey van zang’, ‘die so wel by de kaers zingen als by dag’.61  De Tiroler Jan Heer Vogelman, die op 5 november 1753 in de Leydse Courant adverteerde, prees zijn vogels aan als ‘extra van couleur en zang, met en zonder kuyven’. Melchior Joost van Alin, wiens advertentie in de Leydse Courant van 7 oktober 1754 verscheen, adverteerde met ‘een volle Kraag Canary-Vogels, met Kuyven, Witte, Gele, etc.’
Ook uit advertenties in Amsterdamse, Haarlemse en Haagse kranten is duidelijk op te maken dat de interesse van de 18e eeuwse kanarieliefhebbers aanvankelijk vooral uitging naar bijzondere kleurslagen, waaraan de Tiroolse vogelhandelaren maar al te graag voldeden. In de ’s Gravenhaegse Courant van 13 oktober 1728 kunnen we lezen dat ‘by Johan-Everhard Franck, in de Kanary-kooy, in de Korte Nobelstraat een Man uit Tyrol is aengekomen met curieuze Kanary-Vogels, te weten Bonte, Citroenbonte, Isabelle, Feuillemorte, Groene en Graeuwe die goed van Zang zijn’. Interessant is ook het vervolg van dit bericht ‘Hy zal maer 14 dagen hier blijven, en dan na Engeland gaen’. 
De oudste door mij gevonden advertentie waarin kanaries met een kuif werden aangeboden was geplaatst in de  Amsterdamse Courant van 2 januari 1734: ‘Frans Valler van der Swarswald is hier gekomen met een party schone Canary vogels extra van zang en pluym, waer onder verscheide met kuyve’. Afgaande op de herinneringen van de Arnhemmer van Wickede, moet dit ook een van de eerste partijen gekuifde kanaries geweest zijn die in de Republiek werd aangevoerd. Van Wickede schrijft namelijk: ‘Noch vind men Kanarivogels met kuiven, die allereerst sedert den jare 1734, alhier gezien zyn’. Vanwege de curiositeit moest voor de eerste gekuifde kanaries een aanzienlijk bedrag op tafel worden gelegd. In van Wickede kunnen we lezen dat ‘ten tyde zy eerst hier te Lande kwamen, wierden zy gretig het stuk voor een Pistool verkogt’. Een ‘Zonne-pistool’ of ‘pistool’ was de bijnaam van in de 18e eeuw in de Republiek in het handelsverkeer circulerende, Franse en Spaanse, gouden munten met een waarde van ca. 12 gulden. Naarmate de jaren ’30 vorderden werd in toenemende mate voor gekuifde kanaries geadverteerd.62   
Vanaf het eind van de jaren ’60 verschenen in de kranten van de grote steden advertenties waarin Saksische kanaries werden aangeboden. De Saksische ambulante vogelkooplui adverteerden aanvankelijk eveneens met de uiterlijke kenmerken van hun vogels, maar voegden er later steeds meer een korte typering van het lied aan toe.
De Saksische en vooral de Brabantse kanaries, die vanaf medio de jaren ’80 in Leiden te koop werden aangeboden, werden, naast de kleurenvariaties, vooral aangeprezen met de zangtoeren waarin ze uitblonken. Op 14 december 1785 stond in de Leydse Courant het bericht ‘dat ten huize van Willem de Vogel, Castelein in de Herberg den Nieuwen Doelen, op Beesten Markt te Leyden, is komen te logeeren een koopman met een groote party fraaije Tjonk-Fluitende Amiaansche en Fransche Canarie-vogels, different van Couleur’. Dit is de oudste door mij in een Leidse krant aangetroffen advertentie, waarin een  zangtoer werd vermeld.63   
In het door John Blagrave en in 1675 te Londen uitgegeven ‘The Epitome of the Art Husbandry’ kunnen we lezen hoe Blagrave een aantal soorten zangkanaries onderscheidde. Z’n voorkeur ging uit naar de ‘Duitse vogels’ omdat ze over de veel mooiere slagen en toeren van de nachtegaal beschikten.64 P. Nylant en J. van Hextor schreven in het in 1672 te Amsterdam uitgegeven ‘Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen, afbeeldende allerhande Menschen, Beesten, Vogelen, Visschen, etc.’: ‘In Hollandt vindt men Vogeltjens die haer stem (die van de nachtegaal. J.P.) na bootsen maer is op verre na soo krachtig niet en worden Bastaert Nachtegaelen genaemt’.65   
In het tachtig jaar later uitgegeven ‘Kanari-uitspanningen’ beschreef van Wickede de voor hem ideale kanaries, namelijk vogels die ‘lang en dikwils zingen, en zeer weinig stil zitten; slaende veeltyds den Nachtegaels slag, ja die menigmael zeven of acht slagen op malkanderen doen’.66   
Terwijl bij liefhebbers dus een onmiskenbare voorkeur bestond voor kanaries die de zang van de nachtegaal nabootsen vinden we tot ca. 1770 maar heel weinig advertenties waarin vogels werden aangeboden die over de ‘nachtegaalslag’ beschikten. Hoewel Blagrave medio de 17e eeuw al verwees naar Duitse kanaries met een nachtegaalachtige zang dateert de oudste door mij aangetroffen advertentie, waarin kanaries met deze eigenschap werden aangeprezen, van 21 maart 1747: Meester Kleermaker Fergé in de St. Nicolaesstraat te Amsterdam had ‘uyt Tirol’ overgekomen kanaries te koop, ‘weergaloos van Zang, neffens Nagtegalen gelyk’.67       
Het aantal door mij gevonden advertenties uit de periode tot 1770, waarin door Tiroolse kooplieden kanaries werden aangeboden met een nachtegaalachtige zang, is echter uitermate klein. Dit veranderde toen vanaf ca. 1770 de Saksische kanaries op de Nederlandse markt verschenen. In de Amsterdamse Courant van 16 april 1782 adverteerde Elisabeth Weydeman met ‘Saxische Canary-Vogels, zingende Nachtegaal-, Rol- en Waterslag’. Afgaande op de kwalificaties waarmee deze kanaries in de advertenties werden aangeprezen waren de Saksische kanaries veeleer zang- dan kleurkanaries en hun lied kenmerkte zich dus o.m. door: De ‘Nachtegaalslag’,  de ‘(Water)Rol’ en ‘Waterslag’. Ook de Saksische kanaries waarvoor na de Franse Tijd in de Leidse kranten werd geadverteerd beschikten over deze toeren. Vrijwel de gehele 19e eeuw, tot medio de jaren ’90, werden in de Leydse Courant en later ook het Leidsch Dagblad Saksische kanaries aangeboden die de Nachtegaalslag/rol, Waterrol en Belrol zongen.
Bovenstaande heeft mogelijk bij de met de waterslagertoeren vertrouwde lezer allerlei associaties opgeroepen met betrekking tot het lied van de waterslager. Het is heel verleidelijk om nu een uitstapje te maken naar de oorsprong van het zangkanarieras waterslager. Ik ben echter voornemens dit te bewaren tot een volgend artikel, waarin ik meer expliciet op de geschiedenis van de waterslager hoop in te gaan.
In de jaren ’90 van de 19e eeuw begonnen Leidse vogelhandelaren zelf kanaries uit Saksen te importeren. De vogels die zij inkochten bleken, op basis van de in de advertenties verschafte informatie, zangkanaries te zijn die aanvankelijk te Leiden ‘Saksische Rolkanaries’ en in algemene zin toen (Harzer) Edelrollers en tegenwoordig Harzers worden genoemd. Op het eind van de jaren ’90 verdwenen plotseling de nachtegaaltoeren zingende Saksische kanaries uit de Leidse advertenties. Er werd vanaf dat moment reclame gemaakt voor ‘Hohl-, Knor- en Klingelrol’ zingende Saksische kanaries. Ook de enige ambulante vogelverkoper die Leiden nog regelmatig bezocht, Richard Faulstick, adverteerde met deze vogels, in het bijzonder met kanaries uit de ‘Seifertse stam met hollen, heel diepe, zang’, en de welhaast mythische toer van de Seifertse Edelroller, de ‘koller’.68     

Bloei en malaise in de kanarieverkoop
Wanneer we alle door mij, voor jaren 1753 t/m 1914, in de Leidse kranten aangetroffen, op de ambulante kanariehandel betrekking hebbende, advertenties overzien kunnen we periodes onderscheiden waarin regelmatig of nauwelijks door rondreizende vogelverkopers in Leidse kranten werd geadverteerd. We zagen eerder dat met de grootst mogelijke voorzichtigheid  uitsluitend aan de hand van de aangetroffen advertenties in de Leidse kranten verregaande conclusies getrokken mogen worden betreffende de omvang van de ambulante kanariehandel in Leiden: niet alle vogelverkopers die Leiden bezochten adverteerden namelijk in de krant en niet alle geplaatste advertenties zijn door mij gevonden. Toch lijkt het er op dat vraag en aanbod van kanaries in Leiden in de 18e en 19e eeuw niet altijd constant zijn geweest. Een hoge adverteerfrequentie werd geconstateerd voor de periodes 1785-1795, de periode van de zogenaamde ‘Brabantse vogels’, 1820-1840 en 1880-1900. Zoals al eerder werd geconstateerd werd de Europese ambulante vogelhandel tijdens de op de Franse Revolutie van 1789 volgende Coalitie- en  Napoleontische oorlogen ernstig gehinderd door de politieke en militaire situatie. Opmerkelijk is echter dat ook gedurende de jaren 1840 t/m 1880 nauwelijks advertenties van ambulante kanarieverkopers in de te Leiden uitgegeven kranten werden aangetroffen. Naar de oorzaak van de terugval in de kanariehandel medio de 19e eeuw kunnen we slechts gissen. Aanbod lijkt er voldoende te zijn geweest. De Harz en omliggende gebieden bleven immers belangrijke kanarieproducerende centra. Wellicht moeten we oorzaak van de slapte in de Leidse kanariehandel tussen 1840 en 1880 vooral zoeken aan de vraagzijde. Mij is onbekend of, bijvoorbeeld, de toenmalige economische situatie in Leiden de handel in kanaries negatief heeft kunnen beïnvloeden.
We zagen al eerder dat op het eind van de 19e eeuw de vogelhandel in Leiden werd overgenomen door lokale middenstanders, professionele vogelhandelaars, die zelf hun vogels importeerden, en het daardoor voor de ambulante vogelverkoper steeds minder lucratief werd om naar Leiden te komen. Tussen 1900 en februari 1914, het moment van het laatste geregistreerde bezoek van een buitenlandse ambulante kanarieverkoper aan Leiden, werden nog maar enkele advertenties van Duitse vogelverkopers aangetroffen; de lokale vogelhandel en -kwekers adverteerden des te meer. De Eerste Wereldoorlog, die voor West Europa op 4 augustus 1914 uitbrak, gaf aan de toch al tanende Duitse ambulante kanariehandel de genadeklap.

Slot
Advertenties in de in Leiden verschijnende kranten geven een indruk van het verloop van de ambulante kanariehandel in de Sleutelstad gedurende de 18e en 19e eeuw. Niet alle rondreizende kooplui plaatsten namelijk een advertentie in de krant om het publiek van hun aanwezigheid op de hoogte te stellen, dus moeten we de wel geplaatste advertenties beschouwen als een steekproef en de op basis hiervan geschetste historische ontwikkeling als een indicatie.
Mogelijk werd Leiden al in de 17e eeuw en in de eerste helft van de 18e eeuw door ambulante kanarieverkopers bezocht, maar van hun aanwezigheid werd in de van vóór 1750 daterende kranten geen spoor gevonden. Aanvankelijk werd Leiden bezocht door kanariehandelaren uit Tirol en mogelijk Zuid-Duitsland, die vooral met de uiterlijke kenmerken van de vogels adverteerden. Vanaf de laatste decennia van de 18e eeuw werden in de advertenties vooral de zangkwaliteiten aangeprezen. Deze kanaries werden verkocht door handelaren uit Saksen en de Zuidelijke Nederlanden. Na de Napoleontische oorlogen werden gedurende de 19e eeuw te Leiden door de rondreizende vogelverkopers vrijwel uitsluitend Saksische kanaries verhandeld.
Voor de periode 1840-1880 werden opmerkelijk weinig advertenties van ambulante vogelhandelaren in de te Leiden uitgegeven kranten aangetroffen.
Op het eind van de 19e eeuw ontwikkelde zich in Leiden een lokale middenstand, die zich in de handel met vogels specialiseerde en zelf kanaries importeerde. Omdat zowel de vogels als de prijzen, die door de lokale middenstand en de rondreizende vogelkooplui werden gehanteerd, nauwelijks van elkaar verschilden werd het voor de ambulante kanarieverkopers steeds minder interessant om Leiden te bezoeken. Na 1900 verscheen nog maar incidenteel een advertentie van een Duitse kanarieverkoper in een Leidse krant. Aangenomen wordt dat de uit Gotha (Saksen-Coburg) afkomstige Richard Faulstick de laatste Duitse ambulante vogelverkoper is geweest die in Leiden heeft gepoogd kanaries te verkopen. Zijn laatste advertentie verscheen in het Leidsch Dagblad van 26 februari 1914. Met de Eerste Wereldoorlog verdwenen de Duitstalige ambulante kanarieverkopers definitief van het Leidse, en waarschijnlijk ook Nederlandse, toneel. Circa drie eeuwen hadden zij van september tot mei met hun vogels door aanvankelijk de Republiek en later het Koninkrijk der Nederlanden getrokken, in de Hollandse steden in herbergen en pensions gelogeerd en daar geprobeerd hun vogels aan de man te brengen.   

Noten
1. Een uitgebreid verslag van dit bezoek verscheen eerder in ons clubblad: Plokker, J., Een regenachtige dag in de Harz. In: Contactblad Doelgroep Zang regio NZHU, 2010-3, pp. 6-20.
2. Voor Carl Haberland: Leydse Courant, 13-12-1822, 5-1-1824, 16-2-1838, 19-3-1838, 25-1-1839, 25-3-1839, 27-1-1840.
3. Voor de echtgenote van C. Haberland: Leydse Courant, 30-1-1824, 5-1-1835.
4. De meeste van onderstaande advertenties betreffen ‘Koopvrouw Haberland; waar het Carl Haberland betreft is dit aangegeven.
Utrechtse Courant: 24-1-1834, 11-2-1835, 18-2-1835, 11-12-1835, 2-3-1836, 9-12-1836, 17-2-1837. Rotterdamsche Courant: 2-12-1826, 7-2-1833 (Carl H.), 13-2-1834, 5-12-1835 (Carl H.), 2-1-1836, 5-1-1837, 25-2-1837. Dagblad van ‘s Gravenhage: 15-12-1828, 10-12-1832, 14-12-1832, 6-2-1833, 9-2-1835 (Carl H.), 23-12-1835, 1-2-1837, 14-2-1838, 23-2-1838, 15-2-1839, 7-2-1840.
5. Blagrave, Joseph, ‘The Epitome of the Art op Husbandry, London 1675, 3rd  ed., p. 114. Inventarisnummer Kon. Bibliotheek KW 1113 F4.
6. Wickede, F. van, Kanari-uitspanningen, of nieuwe verhandeling van de kanari-teelt, pp. 1-6. Amsterdam 1786, 5e druk.
7. Blagrave, Joseph, o.c., pp. 106-107, 114.
8. Hervieux de Chanteloup, J.C., Traité curieux des serins de Canarie/ Naauwkeurige verhandeling van de Kanarivogels. Vertaling A. Moubach. Deze gecombineerde Frans/Nederlandse uitvoering werd in 1712 uitgegeven door Hendrik Schelte te Amsterdam, p. 3. De eerste editie van het boek werd volgens de literatuur uitgegeven in 1705. De mij oudst bekende uitgave dateert van 1707 en werd uitgegeven door C. Prudhomme te Parijs.
9. Gelder, Roelof van, Het Oost-Indisch avontuur. Duitsers in dienst van de VOC (1600-1800), Nijmegen 1997, p. 223, 225.
10. De oudste door mij in het digitale krantenarchief van de Koninklijke Bibliotheek aangetroffen advertentie van een Tiroler kanariehandelaar betrof ene Migel Meyer, die gelogeerd was in ‘‘t Wapen van Holland’, op de Pypemarkt te Amsterdam en ‘een considerabele party van schoone Canary Vogels’ had meegenomen en ‘tot een civiele prys’ te koop aanbood, Amsterdamsche Courant 16 april 1722.  Voor een handelaar uit het Zwarte Woud: ‘Frans Valler van der Swarswald, is hier gekomen met een party schoone Canary Vogels’, Amsterdamse Courant 2 januari 1734.  Voor Neurenberg: ‘Alhier zijn 2 Neurenburgers aengekomen met een party Canary-Vogels’, Amsterdamse courant 18 oktober 1738. Voor Württhemberg: ‘Word bekend gemaekt aen alle Heeren en Liefhebbers, dat Christoffel Schiller uyt het Wurtembergsen Land is overgekomen met een frisse Kraek Canary Vogels extra fraey van zang met kuyven en allerhande couleur’, Amsterdamse Courant, 14 september 1756.
11. Posch, Matthias, Die Imster Vogelhändler.
Innsbruck, 2000, pp. 54-55.
12. Leydse Courant, 5-11-1753.
Zie ook: 7-10-1754, 3-3-1769, 10-11-1790.
13. Matthias Posch, o.c., p. 68.
14. I.h.b. Leydse Courant 11-4-1828, 24-12-1828, 5-4-1830, 21-3-1831.
15. Posch, Mathias, o.c., pp. 68-70.
16. Roo, Tom De, Dierlijke gezelschap, menselijke reflectie, Gezelschapsdieren en hun culturele betekenis in de Moderne Tijd. Universiteit Antwerpen, Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, Departement Geschiedenis, 2004-2005, p. 121.
17. Zie hiervoor o.m. Leydse Courant, 14-12-1784, 2-3-1787, 9-4-1787, 8-1-1790, 5-2-1790, 14-4-1790, 27-10-1790, 16-01-1792, 12-3-1794, 27-3-1795.
18. Amsterdamse Courant: 14-‘04-1768, 27-04-1769, 13-04-1771, 10-04-1773, 18-07-1775. Groninger Courant: 17-11-1775.
19.   Zie hiervoor o.m.  Amsterdamse Courant: 09-11-1779, 11-11-1780, 19-12-1780, 20-09-1788, 25-10-1788. Groninger Courant, 13-11-1789, 18-12-1789.
20. Matthias Posch, o.c., p. 68.
21. I.h.b. Leydse Courant 11-4-1828, 24-12-1828, 5-4-1830, 21-3-1831.
22.  Leidsch Dagblad: 19-09-1898, 05-03-1902, 26-11-1904, 26-02-1914. 
23. Het gaat hier te ver om alle bronnen te vermelden, daarom een selectie: ’t Amsterdamsche Veerhuys, 9-4-1787, 18-2-1788, 8-1-1790, 27-10-1790, 27-3-1795;  De Keizerskroon: 5-2-1790, 14-4-1790, 3-1-1794, 12-3-1794; Den Nieuwen Doelen: 14-12-1785, 9-4-1787; De Trasmolen: 13-5-1825, 5-12-1828, 4-3-1840, 10-2-1845, 19-12-1853, 22-1-1862, 9-2-1863; Café Dingjan: 23 advertenties tussen 10-12-1880 en 30-11-1891; Cafe Jansen (voorheen Dingjan): 2-12-1895, 18-11-1896, 14-1-1897, 29-11-1897, 23-11-1905, 26-2-1914; Familie Chouffour, Mandenmakerssteeg: 58 advertenties tussen 3-1-1819 en 6-1-1840.
24. Leydsche Courant, 21-11-1791, 16-01-1792, 16-03-1792, 29-10-1792, 2-12-1793, 14-12-1798, 28-03-1800, 2-11-1803, 1 april 1804, 1-3-1805.
25. Leidsch Dagblad, 22-12-1881, 9-11-1882.
26. Leidsch Dagblad, 29-9-1898, 3-12-1898.
27. P.J. van den Hoek, Leidsche Dagblad 30-03-1882; J. Veere, een groot aantal advertenties, o.m. Leidsch Dagblad, 4-2-1882, 12-2-1883; Vincent Stokhuijzen, een groot aantal advertenties, o.m. Leidsch Dagblad, 24-01-1903.
28. Café ‘Vogeltuin’: ‘Medegebracht uit Saksen’, Leidsch Dagblad, 12-03-1898. 
29. Zie o.m. Leidsch Dagblad: P. Stitz, 23-11-1905; Richard Faulstick, 29-11-1913, 26-02-1914.
30. Gesner, Konrad (Conradi Gesneri), Historiae Animalium Liber III. qui est de Avium natura, 1555. In Gesner’s boek zou men de volgende zinsneden kunnen vinden: ‘De kanarie wordt overal voor een heel hoge prijs verkocht, zowel vanwege de zoetheid van zijn zang en ook omdat hij, in kleine aantallen, van ver en met grote zorg en toewijding vervoerd moet worden, zodat alleen edelen en hooggeplaatste personen zich een kanarie kunnen veroorloven’. De exacte plaats waar dit fragment in Gesners Avium Natura gevonden kan worden is mij niet bekend. Deze informatie is ontleend aan: Galloway, A.R., History of the Canary. In: Lewer, S.H. & J. Robson, Canaries, Hybrids and British Birds in Cage and Aviary, London, New York, Toronto & Melbourne, 1911, pp. 11-12. Te vinden op Internet: www.biodiversitylibrary.org.
31. Plokker, Jaap, Huiskamerkanaries in de Nederlanden in de 16e eeuw. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2013, 29e jaargang, nr. 3, pp. 12-27.
32. Roo, Tom De, Dierlijke gezelschap, menselijke reflectie, o.c., pp. 140-146, 166; grafiek 10 en 11, pp. 203-204.
33.
Plokker, Jaap, Frans Vogelaer. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2013, 29e jaargang, nr. 2, pp. 16-27.  
34. Nylant, P. en J. van Hextor, Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen, afbeeldende allerhande Menschen, Beesten, Vogelen, Visschen, etc. Met een Beschrijvende haar gestalte / hoedanigheden / natuur / krachten / eigenschappen / en genegentheden met 160 Figuren. Amsterdam, 1672. p. 228 Inventarisnr. Kon. Bibliotheek:  KW 447 F 13.
35. Hervieux de Chanteloup, J.C., o.c., p. 229.
36. Deze gegevens zijn ontleend aan: Zanden, J.L. van, Kosten van levensonderhoud en loonvorming in Holland en Oost-Nederland 1600-1850. Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 11 (1985), p. 312. (www.depot.knaw.nl/2328/
37. Wickede, F. van, o.c., p. 12; Opregte Groninger Courant: 25-11-1750; Info verstrekt door  Drs J.E.L. Pelsdonk, Conservator Numismatisch Kabinet van het Teylers museum te Haarlem.
38. Groninger Courant: 09-01-1776, 03-12-1776, 10-06-1777 en 18-04-1788.
39.  Zanden, J.L. van, o.c., p. 312.
40. Leidsch Dagblad, 30-03-1882. 
41. Leidsch Dagblad, 04-12-1885,  02-12-1895, 4-12-1895, 9-12-1895, 01-12-1898.
42. Leidsch Dagblad 20-09-1894, 28-11-1895, 03-12-1896, 01-12-1898, 06-03-1899, 07-09-1899.
43.  Leidsche Dagblad 03-12-1898, 05-12-1898. Leidsche Courant 14-01-1910, 08-11-1913, 22-12-1915.  
44. Velden, Sjaak van der, Lonen bij de dekenfabriek van Zaalberg in Leiden, 1896-1902. In Jaarboek Stichting Dirk van Eck (2012), Leiden, p. 60.   
45. Amsterdamse Courant: 16-02-1790,  9-4-1791, 19-11-1791, 23-02-1793, 6-2-1794, 15-3-1794.
46. Posch, Matthias, o.c. pp. 31-32. 
47. Amsterdamse Courant, 23-03-1771. Zie ook noot 51.
48. Michel Klein:  Leydse Courant, 29-5-1818, 4-1-1822, 28-1-1831, 7-9-1832, 27-2-1837, 4-3-1840, 24-1-1842.  Pieter Posthaus: Leydse Courant, 26-4-1820, 27-04-1821, 25-2-1822, 10-3-1823, 9-4-1824, 2-3-1825, 14-4-1828, 16-3-1831.
49. Leidsch Dagblad, 26-2-1914. Zie voor wijsjes fluitende goudvinken ook: Plokker, J., Aria’s fluitende goudvinken. In ‘Onze Vogels’, Januari 2007, pp. 3-5.   
50. In ‘Der Harzer Roller, Handbuch über die Zucht und den Standard der Edlen Kanariensänger’, Uitgave DKB, 1986, wordt op pagina 13 een vergelijkbare visie verwoord, alleen wordt daar het jaartal 1780 genoemd. Mathias Posch dateert de introductie van de kanarieteelt in St. Andreasberg door Imster mijnwerkers in 1720, Die Imster Vogelhändler, Innsbruck 2000, p. 72.  
51. Zie noot 5
52. Advertenties van handelaren in ‘geleerde’ goudvinken zonder vermelding van de woonplaats van de koopman, o.m.: Amsterdamse Courant: 18-06-1737, 23-04-1739, 30-05-1741, 19-04-1742, 08-05-1742, 09-05-1744, 09-03-1756, 26-06-1756, 21-06-1760, 26-03-1768, 10-05-1768, 16-05-1771, 10-03-1772, 21-02-1775. Leeuwarder Courant: 07-06-1758, 24-06-1769, 23-06-1770; Opregte Groninger Courant: 03-03-1772.
Goudvinken handelaren met in de advertentie een verwijzing naar de woonplaats van de koopman: Amsterdamse Courant: 27-04-1747, 30-03-1756, 10-04-1759, 14-04-1759, 03-04-1760, 03-04-1762, 16-03-1771,  16-03-1773, 10-04-1773, 24-03-1774, 05-04-1777; Opregte Groninger Courant: 30-06-1772, 10-07-1772, 30-06-1775; Haagsche Courant: 13-04-1750 (ontleend aan Matthey, Ignaz, Vincken moeten vincken locken, Hilversum 2002, p. 279.
Advertenties voor ‘geleerde’ goudvinken met opgave van repertoire: Amsterdamse Courant: 01-04-1741, 27-04-1747, 14-04-1759, 03-04-1762, 10-05-1768, 16-05-1771, 16-03-1773, 10-04-1773, 24-03-1774, 10-05-1774, 6-4-1775, 05-04-1777; Oprechte Haerlemsche Courant: 18-04-1741.
53. Advertenties van Saksische handelaren in zowel kanaries als andere vogels, met in de advertentie een aanduiding van de woonplaats van de koopman: Kanaries en nachtegalen: Amsterdamse Courant: 14-04-1768; Kanarie- en Putter-bastaarden: Amsterdamse Courant: 18-07-1775; Kanaries en geleerde goudvinken: Amsterdamse Courant: 27-04-1769, 23-03-1771, 30-03-1771, 13-04-1771, 14-04-1772, 10-04-1773, 29-04-1777, 06-05-1777, 22-05-1777, 14-4-1778, 25-03-1779, 4-4-1780; Groninger Courant: 05-05-1775, 10-05-1776,  4-4-1780; Leeuwarder Courant: 06-05-1778.
Tevens werd voor onderhavige periode een aantal advertenties gevonden waarin zowel geleerde goudvinken als kanaries te koop werden aangeboden, maar waarvan de herkomst van de koopman niet te traceren was.
Advertenties van Saksische handelaren in uitsluitend kanaries, met in de advertentie een aanduiding van de woonplaats van de koopman: Amsterdamse Courant: 10-04-1773, 18-07-1775, 02-11-1776, 23-10-1777, 15-11-1777 (2x), 29-11-1777, 01-10-1778, 15-10-1778, 03-11-1778, 17-11-1778, 26-12-1778, 09-11-1779 (2x), 19-11-1779, 04-12-1779, 4-4-1780, 25-04-1780, 25-05-1780, 19-10-1780, 11-11-1780, 19-12-1780; Groninger Courant: 17-11-1775, 07-01-1777, 13-6-1777, 25-07-1777, 16-12-1777; Middelburgsche courant: 27-11-1779; Leeuwarder Courant: 27-12-1780.
De tekst van de advertenties is niet altijd eenduidig omtrent de woonplaats van de koopman. Soms werd een stad genoemd, bijv. ‘het Hannoversche’ en werd waarschijnlijk een streek bedoeld, soms werd een streek, bijv. ‘Ha(a)rz’, vermeld met een typering van de kanaries die verwijst naar een stad ‘Hallische’ of ‘Halse Kanarie Vogels’. Van sommige handelaren werden verschillende plaatsen/streken van herkomst vermeld. Ter illustratie: ‘alhier is gearriveerd van Haarz Herman, met Kanarie Vogels met en zonder Kuiven uit Halle’ (Amsterdamse Courant 29-11-1777) . Een betrouwbare uitsplitsing van de advertenties naar stad/streek van herkomst van de koopman is daardoor niet mogelijk.
54. Info van het Harzer Roller Museum in St. Andreasberg.
55. Ter completering: De aanduiding ‘Harzer’ verscheen in de advertenties pas ca. 1900  in, bijvoorbeeld, de Leidse kranten.
56. Wickede, F. van, o.c., p. 5. Zie ook noot 16.
57. Een greep uit de in de Amsterdamse Courant aangetroffen advertenties:14-4-1778, 25-3-1779, 4-4-1780, 15-4-1783, 21-10-1786, 16-4-1789, 14-4-1792.
58. Leydse Courant, 8-3-1822, 25-12-1822, 3-2-1823.
59. Leydse Courant, 28-2-1834.
60. Leydse Courant, 9-1-1875.
61. O.m. Amsterdamse Courant 13-03-1736, 29-03-1736, 15-01-1739, 13-09-1740.
62.
Wickede, F. van, o.c., p. 12; Groninger courant 25-11-1750; Info verstrekt door  Drs J.E.L. Pelsdonk, Conservator Numismatisch Kabinet van het Teylers museum te Haarlem.
63. O.m. Leydse courant: 14-12-1785, 09-04-1787, 27-10-1790, 29-10-1792, 27-3-1795.
64. Blagrave, Joseph, o.c., p. 107.
65. Nylant, P. en J. van Hextor, o.c., p. 230.
66. Wickede, F. van, o.c., p. 11.       
67. Amsterdamse Courant 21-03-1747.
68. Leidsch Dagblad: 29-09-1898, 03-12-1898, 24-01-1903, 29-11-1913, 26-02-1914. Leidsche Courant: 14-01-1910.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2014, nr. 1 & 2, resp. pp. 14-32  &  pp.10-36.

TOP

 

Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:
De rijkeluiszoon, de vogelaar en de watergeus

door Jaap Plokker

We gaan weer eens een paar honderd jaar terug in het verleden om een kijkje te nemen in de kanariewereld van toen. Deze keer staan eens niet de vogels centraal, maar de vogelhouder. Het is daarom meer een verhaal over mensen dan over vogels geworden.

De mens achter de hobby
Sedert 2007 brengen Ton Diepenhorst en ondergetekende in het voorjaar een bezoek aan twee leden van onze club en daarvan verschijnt traditiegetrouw  in de vorm van een interview een verslag in ons clubblad. Niet alleen beleven Ton en ik aan dergelijke bezoekjes heel veel plezier, maar we weten ook dat de interviews in het clubblad met belangstelling worden gelezen. Op een of andere manier zijn we niet alleen geïnteresseerd in kanaries, maar ook in de mens achter de vogels: Wat beweegt hem, hoe beleeft hij z’n hobby en op welke manier gaat hij te werk? Het zijn iedere keer weer verhalen waar we onszelf aan kunnen spiegelen. Bezig zijn met de geschiedenis van onze hobby is vaak onpersoonlijk om de doodeenvoudige reden dat persoonlijke ontboezemingen, zoals ze in ons clubblad te lezen zijn, in het verre verleden niet op papier wer-den gezet, althans ik heb ze tot dusver nauwelijks kunnen vinden. Toch ben ik ook in het verleden een beetje op zoek naar de persoon achter degene die zich op welke manier dan ook voor vogels, i.h.b. kanaries, interesseert. Wie is hij en wat weten we over hem? De kanariebezitter blijft dan niet anoniem, maar krijgt een naam en wellicht zelfs een gezicht.
Vorig jaar was een foto van een reispas van Carl Haberland, die ik in het Harzer Roller Museum in St. Andreasbeg, in de Harz, had gemaakt, een inspiratiebron om dieper te duiken in de geschiedenis van de ambulante kanariehandel. Tijdens dat onderzoek werd Carl Haberland meer dan een willekeurige naam. Ik ging op zoek naar z’n handel en wandel  en ontdekte niet alleen dat hij in St. Andreasberg woonde, maar getrouwd was en z’n vrouw ook in de ambulante vogelhandel zat en ze, onafhankelijk van elkaar, in de jaren ’20 en 30 van de 19e eeuw met hun handelswaar langs diverse steden in Holland trokken, waar ze ieder jaar in vrijwel altijd hetzelfde logement intrek namen om daar hun ‘Saxische’ kanaries te verkopen.1

Een 19e eeuwse Kattukse kanariefokker
Tijdens het onderzoek naar de ambulante kanariehandel stuitte ik op het volgende berichtje in het Leidsch Dagblad van  8 februari 1896: ‘Als eene bijzonderheid bericht men ons uit Katwijk aan Zee dat daar iemand in het begin van Januari l.l. reeds vijf eiertjes en goed half Januari reeds drie jonge kanarievogels had, welke al flink hun omhulsel aan hadden.’
De naam van desbetreffende Katwijkse kanariekweker werd in de krant helaas niet vermeld, maar het berichtje intrigeert mij, als rasechte ‘Kattuker’, wel. Tot op heden heb ik nog steeds niet kunnen achterhalen welke plaatsgenoot omstreeks 1900 kanaries fokte. Hij moet dat niet in de anonimiteit gedaan hebben, want anders was de krant niet achter zijn vroege kweekresultaat gekomen. Verder was de gemeenschap van Katwijk aan Zee anno 1900 niet zo groot en de potentiële groep kanariefokkers vrij klein. Immers een belangrijk deel van de beroepsbevolking verdiende z’n inkomsten op zee, in de visverwerkende of met de visserij verbonden nijverheid en de verdien
-sten daarmee waren voor de meesten niet van dien aard om een kanariekwekerij te kunnen bekostigen, zo men er al de tijd en ruimte voor had. Dus je denkt dan al gauw in de richting van een middenstander of iemand uit de wat hogere sociale klassen. Hij zal in zijn tijd sowieso als kweker van kanaries ook een bijzonderheid geweest zijn. Pas in de jaren ’30 van de vorige eeuw verenigden de kleindierenhobbyisten in Katwijk zich in de vereniging ‘KoPluKo’, waarin de fokkers van konijnen en kippen de hoofdmoot vormden en slechts een enkeling zich aansloot die kooivogels hield en kweekte.2 
Of de onbekende Katwijker, die in januari 1896 al jongen in het nest had
, de eerste Katwijker was die zich met het kweken van kanaries bezig hield weten we niet, maar vooralsnog heb ik geen bron kunnen vinden die wijst op een nog vroegere Katwijkse kanariefokker. Zo weten we ook niet wie in ons land de eerste kanarie in huis had en de eerste kanariekweker was. Toch zou je wel willen weten wie, met naam en toenaam, aan de wieg van onze hobby hebben gestaan. Op zoek dus naar personen die als eerste in de bronnen opduiken en op een of andere wijze met het houden van kanaries verbonden worden. We laten in dit artikel er drie de revue passeren. De mij oudst bekende kanariefokker, de mij oudst bekende kanariehandelaar en de mij oudst bekende kanariebezitter.

Nicolaas Corver,  een ‘kanariqueeker’
In 1712 verscheen in opdracht van de Amsterdamse ‘Boekverkoper’ Hendrik Schelte de Nederlandse vertaling van het door J.C. Hervieux geschreven ‘Traité Curieux des Serins de Canarie, getiteld ‘Naaukeurige verhandeling van de Kanarivogels’. Het werd gedrukt met op de linkerzijde de originele Franse tekst en rechts de door A. Moubach verzorgde Nederlandse vertaling. Het boek is door Hendrik Schelte opgedragen ‘Aan den Wel Ed: Heer, de Heer Nic. Corver, Commissaris van den grooten Excys, en Postmeester van ’t Hamburger Post-Comtoir, enz’. Wanneer we de opdracht doorlezen dan blijkt dat deze Nicolaas Corver ‘in zyne ontledigende uure dus een geneuchte in ’t beschouwen zyner vermaakelijke Kanariqueekery schept’. Wie was deze Nicolaas Corver, die niet alleen kanaries kweekte, maar kennelijk ook belangrijk genoeg was om een boek over kanaries aan op te dragen?3 
Nicolaas Corver (1693-1713) was de zoon van Nicolaas Corver en Agnes Hasselaer en kleinzoon van Joan (Jan) Corver (1628-1716). Joan Corver behoorde tot de rijkste Amsterdamse kooplieden en werd negentien keer voor een jaar verkozen tot burgemeester van Amsterdam. Nicolaas Corver was dus niet alleen een telg uit een steenrijke, maar ook uit een in Amsterdam uitermate invloedrijke familie. ‘Die kan je beter maar te vriend houden’, moet ‘boekverkoper’ Hendrik Schelte gedacht hebben. Dus droeg hij het in het Nederlands vertaalde werk van Hervieux op aan de kennelijk serieus in het kweken van kanaries geïnteresseerde Nicolaas Corver. Dat Nicolaas’ naam niet verbonden werd aan zomaar een boekje over kanaries blijkt wel uit de manier waarop Hendrik Schelte Hervieux de hemel in prijst: ‘Onder zo veele en ontelbaare Schryvers, als’er over veelvuldige kundigheden en weetenschappen geschreeven hebben, is’er noch niemand gevonden, die ooit een zoodanige stoffe van dus een weetenswaardige kundigheid voor de Kanari-Liefhebbery in ’t licht gaf’. Hendrik Schelte nam verder de gelegenheid te baat om over de rug van de jonge kanariekweker z’n machtige grootvader aardig wat stroop om de mond te smeren. Nicolaas was namelijk niet zomaar een Amsterdammer, nee iemand van ‘aanzienelyke Geboorte (…) uit zoodanig een roemwaardigen Huize ontsprooten, waar voor Amstels Burgerschap zeer veel achting verschuldigt is, hebbende zedert veele achter
-een-volgende Jaaren de eere genooten U Ed: Heer Gootvader nu ten zeventiende maale Burgemeester over haare geruste bywooning te zien; en om wiens Hoogwyze en zachte Regeering, Vaderlyke Bestiering en Gemeenzaame Toegenegenheid zyner Burgeren telkens genooten, allen Ingezetenen van deeze zoo magtige en alombefaamde Stad nevens hun bekennen moeten, dat zyne Hoog Ed. Achtbaare een onsterffelyken roem verworven heeft, zulks hy een waare Zuil van Amstels Kapitool en hun een  oprechten Burgervader te achten zy’.  Het is mij onbekend of het witte voetje dat Hendrik Schelte bij de Corvers heeft proberen te halen ooit in klinkende munt is uitbetaald.4  
Of Nicolaas veel ‘ontledigende’  uren had om aan z’n hobby te besteden weten we niet. Hij had vele verplichtingen, maar de meeste waren vermoedelijk lucra
-tieve bijbaantjes waar je weinig voor hoefde te doen, alleen regelmatig je gezicht moest laten zien om de revenuen te incasseren. Zo was hij ‘Commissaris van den grooten Excys’. Het innen van accijnzen, in het geval van Nicolaas de belangrijkste, op bier, wijn en graan, vandaar ‘grooten Excys’, was door de stedelijke overheid verpacht. Uiteraard werd er door de inners meer geïncasseerd dan aan de stedelijke overheid werd afgedragen en daarom legde de functie van ‘Commissaris van den grooten Excys’ je geen windeieren. Nicolaas was ook postmeester van het Hamburger postkantoor, dat in Amsterdam niet alleen de uitgaande en binnenkomende post van Hamburg verzorgde, maar ook die van en naar Denemarken, Zweden en Rusland.  Nicolaas’ oudere broer, Joan (Jan), was ook postmeester, maar dan van het Antwerps postkantoor in Amsterdam en had deze functie verworven op de leeftijd van zes jaar! Omstreeks 1700 was de functie van postmeester dus een erebaantje waar een lucratief honorarium aan verbonden was en geen enkele verantwoordelijkheid. Men hoeft over weinig fantasie te beschikken om te veronderstellen dat groot-vader Joan Corver, in z’n functie van burgemeester, bij het toedelen van lucratieve baantjes zijn kinderen en kleinkinderen niet uit het oog verloor. Nicolaas Corver is overigens niet oud geworden. In 1713, een  jaar na het verschijnen van de aan hem opgedragen Nederlandse vertaling van Hervieux’ boek, overleed hij op 20 jarige leeftijd.5  Wie na zijn overlijden zich over de kanaries ontfermd heeft weten we niet, misschien is de hele ‘queekery’, vogels en toebehoren, op een veiling openbaar verkocht, wat in die tijd niet ongebruikelijk was.

Afbeelding van een 18e eeuwse vogelkweker bezig met het verzorgen van z’n vogels. Achter hem, verwerkt in de wand, een volière. Gravure uit F. van Wickede’s ‘Kanari-uitspanningen, of nieuwe verhandeling van de kanariteelt. Amsterdam, 1756.6

Nicolaas Corver had dus een ‘Liefhebbery’ en dat was z’n ‘Kanariqueekery’. Een afbeelding in F. van Wickede’s ‘Kanari-uitspanningen’ geeft ons een indruk van hoe zo’n ‘queekery’ er aan het begin van de 18e eeuw in een deftig milieu als dat van Nicolaas Corver er uit heeft kunnen zien. Op de door Nicolaas van Frankendaal vervaardigde gravure zien we een persoon, staande aan een tafel, met daarop allerlei toebehoren voor de vogelhobby, zoals water- en voerbakjes. Zo op het eerste gezicht is hij bezig een voerbakje te vullen met zaad. Bij de tafel op de grond staat een boogkooi, zonder vogel. In de achterwand ontwaren we een in de muur ingebouwde volière waarvan het front uitbundig is versierd en geheel in de wanddecoratie is verwerkt. Deze kamervolière zou men dus kunnen vergelijken met hoe in onze tijd een aquarium geïntegreerd kan zijn in een wandmeubel, een tableau vivant in de letterlijke betekenis.7
Hoewel van Wickede kwekers kent die het fokken van kanaries een aardige bijverdienste opleverde  hebben we niet de indruk dat het Nicolaas Corver daarom te doen was. Wellicht was het voor hem eerder een uitdaging exclusieve en kostbare kleurslagen te bezitten en daarmee te kweken. Uit advertenties van openbare verkopingen krijgen we de indruk dat een ‘professionele’ kanariqueekerij in het begin van de 18e eeuw uit wel meer bestond dan een fraaie inbouwvolière in de kamer. Zo viel in de Oprechte Haerlemsche courant van 4 en 9 februari 1717 de volgende advertentie te lezen.

Op dinsdag, den 16 February 1717, ’s morgens te 9 en ’s namiddags ten 2 uuren sal men tot Amsterdam ten Huyse van Evert Metz, in de Hoop op de Colveniers Burgwal over het Oude Manhuys verkopen een Party ongemeene mooye Canary Vogels van verscheyde couleuren als philemort, citroenbont, citroenbonte aarts, citroenbonte philemort, bonte aarts, wit bonte, doorgeele bonte aarts; nevens Kouwen, Broey-Vluchten en andere Gereetschappen tot het queken van noden: Deselve kunnen daegs voor de verkoping op de Verkoopplaets gesien werden.

Of Nicolaas Corver’s ‘Kanariqueekery‘ bestond uit een huiskamervolière en/of uit een professioneel vogelverblijf met ‘Kouwen’ en ‘Broey-vluchten’ weten we niet, maar gezien het enthousiasme waarmee Hendrik Schelte over Nicolaas’ ‘Kanari-Liefhebbery’ schrijft gaan we er van uit dat het Nicolaas niet alleen te doen was om het gezicht, maar hij er ook plezier in schiep dat zijn vogels tot broeden overgingen en hij jongen op stok kreeg. 
Nicolaas Corver was in de Republiek zeker niet de eerste eigenaar van een ‘Kanariqueekery’.  Olfert Dapper schrijft immers in z’n in 1668 bij Jacob van Meurs in Amsterdam uitgegeven boek ‘Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaense Eylanden, enz.’ niet alleen dat kanaries vanaf de Canarische eilanden naar de Republiek werden geëxporteerd, maar dat ze hier ook tot voortplanting kwamen, maar Nicolaas Corver figureert wel in de tot dusver, mij bekende, oudste bron waarin een Nederlandse kanariefokker met naam en toenaam wordt genoemd.
8

Frans Goossensz de Vogelaer, een kanariehandelaar
Tijdens mijn speurtocht naar informatie over de geschiedenis van de kanarieteelt kwam ik in de ‘Oprechte Haerlemsche courant’ van 6 september 1670 de volgende advertentie tegen:

De Liefhebbers werd bekent gemaeckt, als dat Frans Goossensz de Vogelaer nu self is t‘ huys gekomen van de Vlaemse Eylanden,met een goede party Canari vogels, die hy verkoop by ’t stuck of by ’t dosijn, een yder sijn gerijf, woonende by de Beurs, in de Gaper steegh.

Overduidelijk was dit een advertentie van een kanariehandelaar. Bijzonder was bovendien dat hij tevens importeur van kanaries was en niet alleen als detaillist maar ook als groothandelaar  actief was. Wie was deze Frans Goossensz de Vogelaer en waar lagen de ‘Vlaemse Eylanden’ waar hij z’n kanaries had gekocht?
Op kaarten uit de 16e en 17e eeuw worden de Azoren aangeduid met ‘Vlaem
sche Eylanden’ of een daarop gelijkende schrijfwijze. De oorsprong van deze oude naam voor de Azoren gaat terug tot de 15e eeuw toen Vlamingen, aangelokt door niet altijd even betrouwbare voorwendsels van de initiatiefnemers, naar deze archipel emigreerden om er een nieuw bestaan op te bouwen. Men schat dat in de 15e eeuw in totaal 1500-2000 Vlamingen zich op de Azoren hebben gevestigd. Met de Canarische eilanden en Madeira vormen de Azoren de drie archipels waarop de stamvader van onze kanarie, de Serinus canaria, in de vrije natuur voorkomt.
Uit het 16e eeuwse reisverslag van Jan Huyghen van Linschoten, die van  juli 1589 tot januari 1592 op de Azoren en verbleef, en o.m.  de flora en fauna van de archipel beschreef, weten we dat de vogelwereld op de Azoren vooral bestond uit ‘canarie vogeltgiens, die zijn daer by duysenden, waerom haer daer veel vogelaers onthouden, die daer hare daghelijcksen neeringhe af maken met die te vervoeren’. Van deze inheemse vogelvangers betrok Frans dus zijn kana
-ries. Frans bedreef z’n vogelhandel niet alleen, maar samen met z’n zoon, die ook naar de Azoren vertrok om zaken te doen. Eilanden van de archipel waarvan bekend is dat die door Frans Vogelaer en zijn zoon werden bezocht om kanaries in te kopen waren Terceira en Faial.

Met het Schip de Roomsche Maeght, voor 8 a 14 Dagen, van Thersera komende, in Tessel gearriveert, is als Passagierovergekomen Frans Vogelaer met een partye Canary-vogels, de hij verkoopt by ’t Stuck of Dosijn, yder sijn gerijf; Liefhebbers konnen hem vinden tot Amsterdam, by de Beurs, in de Gaper-steegh, in de Vogelaer in ’t Hart.
(Advertentie in ‘Oprechte Haerlemsche courant’ van 1 augustus 1671)

De Soon van Frans Vogelaer, nu t’huys gekomen van Fiyael met Schipper Tjerck Tjerckse, maeckt alle Liefhebbers bekent (dat hij een) party Canary Vogels heeft mede gebracht, die (hij) by ;’t stuck of dosijn verkoopt, tot Amsterdam, by de Beurs, in de Gaper steegh.
(Advertentie in ‘Oprechte Haerlemsche courant’ van 3 mei 1672)

Van Frans Goossensz de Vogelaer weten we niet veel. Hij is ca. 1620 te Amsterdam geboren. Zijn overlijdensdatum is niet bekend, maar in 1688 was hij nog actief als vogelhandelaar. Hij trouwde met Marritje Gerrits en kreeg in ieder geval één dochter, Marieke, ook wel Maria genoemd, die in 1659 werd geboren. Er kwam ook minstens één zoon ter wereld, waarvan de naam niet bekend is. Hij ging bij zijn vader in de zaak en we weten dat hij in het voorjaar van 1672 met een door hem ingekochte partij kanaries vanaf de Azoren in Amsterdam arriveerde.
Verondersteld wordt dat Frans Vogelaer zijn jeugd heeft doorbracht als Frans Goossensz, vanwege zijn beroep later als bijnaam (de) Vogelaer kreeg en die als familienaam heeft aangenomen. In advertenties uit ca. 1670 noemde hij zich namelijk Frans Goossensz de Vogelaer, in die uit september 1688 ‘Frans Vogelaer’.
Behalve als vogelverkoper wordt Frans in de archieven ook genoemd als vogelkooimaker. Hij woonde in Amsterdam, ‘in de Gapersteegh, by de Beurs’. De Gapersteeg bestaat nog steeds en is één van de verbindingsstegen tussen het Rokin en de Kalverstraat. Met de aanduiding ‘by de Beurs’ wisten de minder met Amsterdam vertrouwde clientèle in ieder geval in welke buurt ze Frans’ huis moesten zoeken. De toenmalige koopmansbeurs was aan het Rokin gevestigd en bij iedereen bekend. Vogelaer verkocht zijn vogels aan huis, wat ook zijn winkel en werkplaats was. Zijn woning was herkenbaar aan een uithangbord met aan de ene zijde, naast geschilderde vogeltjes, de volgende tekst:

Zie hier canary, vink en putter,
Die het vooglen haat, dat is een dutter

De andere zijde van het uithangbord sierde een portret van Frans en de tekst:

Men stoft dan vrij op al wat vogels tart
Ik ben een Vogelaer in ’t Hart.

Frans keerde niet van de Azoren terug met één lopertje ‘pietjes’, want je kon bij hem kanaries ‘per dosijn’ kopen. Waren 12 kanaries in één koop teveel dan was Frans de beroerdste niet en kon je ze ook per stuk aanschaffen, of anderszins, ‘yder sijn gerief’. Omdat Frans in een landelijk verschijnende krant adverteerde en hij de kanaries ook per dozijn verkocht krijgen we de indruk dat hij behalve vogelkooimaker en detaillist ook een soort groothandel in kanaries bedreef en zijn afzetgebied zich niet tot Amsterdam beperkte.
Een mens is niet gauw tevreden en helaas vertellen de advertenties niet voor welke prijs de kanaries van de hand gingen, maar die was kennelijk lucratief genoeg om de trip naar de Azoren te ondernemen en met winst af te sluiten. In de ‘couranten’ hebben we voor de periode 1669-1688 kunnen achterhalen dat Frans vijf keer kanaries aanbood uit een van de Azoren betrokken partij. In november 1669, september 1970 en juli 1671 keerde Frans met de door hem hoogstpersoonlijk op de Azoren gekochte kanaries terug in Nederland. In het voorjaar van 1672 ging z’n zoon naar de Azoren om daar kanaries in te ko
-pen en in september 1688 adverteerde Frans in de Oprechte Haerlemsche courant met kanaries, die hij niet zelf op de ‘Vlaemse Eylanden’ had aangeschaft, maar door anderen voor hem aldaar waren gekocht. We mogen dus stellen dat Frans Vogelaer in ieder geval gedurende een periode van 20 jaar, mogelijk, jaarlijks een aanzienlijke partij kanaries op de Azoren kocht, of liet kopen en op deze wijze o.m. als importeur van en groothandel in kanaries voor Amsterdam en omstreken in zijn levensonderhoud voorzag.
Omdat Frans in de in 1669 gepubliceerde advertentie zich als ‘de Vogelaer’ afficheerde was hij toen dus kennelijk reeds in deze branche actief en bij menigeen als zodanig bekend, waardoor het niet uitgesloten is dat hij ook al vóór 1669 in kanaries handelde en op de Azoren inkocht.
Frans Vogelaer was, met z’n op de Azoren ingekochte vogels, zeker niet de enige die gedurende de tweede helft van de 17e eeuw de Nederlandse markt van kanaries voorzag. Ten tijde dat Frans zijn vogelwinkel en kooienwerkplaats runde werden, volgens Olfert Dapper, niet alleen kanaries van de Canarische eilanden geïmporteerd, maar in de Republiek ook kanaries gekweekt. Ongetwijfeld werden daarvan exemplaren te koop aangeboden. Verder nemen we aan dat de Tiroolse en Duitse vogelhandelaren, die in de loop van de 17e eeuw begonnen met hun ambulante handel door Europa te trekken en ook naar Engeland overstaken, tevens de Republiek bezochten om kanaries te verkopen.
Het aanbod aan kanaries op de Nederlandse markt in de tweede helft van de 17e eeuw bestond dus deels uit hier te lande en in het buitenland gefokte exemplaren. Uit het feit dat Frans Vogelaer regelmatig zeereizen naar de Azoren ondernam om daar wildvang kanaries aan te schaffen en in Amsterdam, uiteraard met winst, te verkopen mogen we concluderen dat het aanbod aan gekweekte vogels, zeker tot het einde van de 17e eeuw, niet voldoende was om aan de vraag naar kanaries te kunnen voldoen. De handel in, al dan niet van de Canarische eilanden of de Azoren afkomstige, wildvang kanaries bleef dus nog heel lang in de Republiek in een behoefte voorzien, zeker tot het eind van de 17e eeuw, ook toen er door fokkers op het Europese vasteland volop kanaries werden gekweekt.
Het laatste levensteken van Frans Vogelaer in de ‘Oprechte Haerlemsche courant’ dateert van 18 september 1688:

Frans Vogelaer t’ Amsterdam in de Gapersteeg, in de Vogelaer in ’t Hart notificeert aen de Liefhebbers van de Canary-Vogels dat hij een party puycks puyck sulcke vogels van de Vlaemse Eylanden gekregen heeft, die hij verkoopt by ’t stuck of ’t dosijn.

Frans Vogelaer was ongetwijfeld niet de eerste handelaar in kanaries in de Republiek, maar de advertenties in de ‘Oprechte Haerlemse courant’ vormen wel, tot dusver, de oudste, mij bekende, bronnen waarin een kanariehandelaar met naam en toenaam wordt genoemd.9  

Hendrik Thomasz Laers, een huiskamerkanariebezitter
Hendrik Thomasz Laers was een graanhandelaar uit Amsterdam. Op 25 augustus 1567 werd van zijn inboedel een inventaris opgemaakt. De overheid had hiervoor opdracht gegeven omdat Laers was veroordeeld voor een strafbaar feit en een onderdeel van de straf bestond uit het verbeurd verklaren van een deel van zijn bezittingen. Uit de inboedelinventaris blijkt dat bij Hendrik ‘Int voorhuys’  o.a. ‘een voghelcouwe mit een canarievoeghel’ aanwezig was.
Medio de 16e eeuw waren in de Noordelijke Nederlanden er maar weinig mensen die een kanarie in hun bezit hadden. De kanarie was toen niet alleen prijzig, maar werd waarschijnlijk ook niet overvloedig te koop aangeboden. Aangenomen wordt dat het merendeel van de medio de 16e eeuw in de Nederlanden aanwezige kanaries als bijhandel was meegekomen met de schepen die vanaf de Canarische eilanden suiker naar de Lage Landen, in het bijzonder naar Vlaanderen, vervoerden. We weten dat ook kooplieden/reders uit de Noordelijke Nederlanden in deze handel actief waren. Schepen die op de terugreis vanaf de Canarische eilanden suiker meenamen hadden vaak de op heenreis naar de Canarische eilanden graan aan boord. Was Hendrik Laers een graan
handelaar die connecties had met de handel op de Canarische eilanden en op deze manier aan z’n kanarie gekomen? We weten het niet, zoals we ook niet weten of Hendrik de kanarie voor zichzelf of voor z’n huisgenoten, bijv. zijn vrouw, had aangeschaft. Duidelijk is wel dat in de zomer van 1567 in de voorkamer van Huize Laers in ‘d’Oudezyts Kerckestrate’, in Amsterdam, ‘streckende voor van de straete tot aen den Amerack toe’ het lied van een kanarie klonk.
Hendrik Thomasz Laers had in de graanhandel kennelijk goed geboerd, want behalve het huis in de buurt van de Oude Kerk, waarvan het kavel tot het op dat moment nog ongedempte Damrak liep, bezat hij een complex huisjes ‘buyten Sint Anthoniuspoorte voorbij de Leprosen’.  Anno 2015 kunnen we de locatie van deze huisjes als volgt bepalen: De huidige Waag op de Nieuwmarkt is de vroegere Sint Anthoniespoort, genoemd naar het St. Anthoniusgasthuis, een tehuis voor leprozen, dat buiten de toenmalige stadsmuur gelegen was. Verder bezat Laers een huis ‘inde Bethanien Koestraete’ (Koestraat). Deze huizen werden verhuurd. De waarde van de inboedel van het huis in ‘d’Oudezyts Kerckestrate’ werd getaxeerd op 193 pond.
Bij het opmaken van de inboedelinventaris op 25 augustus 1567, werd Hendrik’s huis bewoond door diens vrouw en kinderen. Hendrik verbleef kennelijk elders en we veronderstellen dat hij vanwege zijn calvinistische sympathieën in het voorjaar van 1567 uit Amsterdam was gevlucht en tijdens het opmaken van de inboedelinventaris hoogstwaarschijnlijk in Oost Fries
-land, mogelijk in de stad Emden, verbleef.
In de zomer van 1566 raasde de Beeldenstorm door de Nederlanden en ook de interieurs van bijvoorbeeld de Oude en Nieuwe Kerk van Amsterdam waren voor de Beeldenstormers niet veilig. Eind oktober kregen de Amsterdamse Protestanten van de autoriteiten toestemming één van de Rooms Katholieke kerken voor hun godsdienstoefeningen te gebruiken. Deze Amsterdamse godsdienstvrijheid was maar van korte duur. In maart 1567 werd onder leiding van het Spaansgezinde stadsbestuur de klok teruggedraaid en was het voor de overtuigde calvinisten en zeker voor degenen die een actieve rol hadden gespeeld tijdens de oproer in de zomer van 1566 overduidelijk dat zij in Amster
-dam niet meer veilig waren. Velen vluchtten, o.a. naar Oost Friesland, in het bijzonder naar de stad Emden. Welke rol Hendrik Thomasz Laers gedurende de periode augustus 1566-maart 1567 in Amsterdam heeft gespeeld is mij niet bekend, maar overduidelijk is dat hij een veilig heenkomen buiten de stad heeft gezocht. Voor de Spaansgezinde gerechtelijke instanties was zijn optreden ten faveure van de protestantse godsdienst en de opstand tegen de Spaanse overheid voldoende om zijn bezittingen verbeurd te verklaren.
Met Oost Friesland als uitvalsbasis werd onder leiding van Lodewijk, graaf van Nassau, in april 1568, in een poging de Opstand tegen Alva nieuw leven in te blazen, geprobeerd de stad Groningen in te nemen. Schepen op de Eems moesten Lodewijks troepen bevoorraden en een tegenaanval vanuit zee proberen af te slaan. Deze schepen en hun bemanning zouden we de eerste watergeuzen mogen noemen. Eén van hun kapiteins was Hendrik Thomasz Laers. Toen vanuit Amsterdam, de voormalige woonplaats van Hendrik, een poging werd ondernomen de vloot van de watergeuzen op de Eems te verslaan speelde Hendrik Laers een belangrijke rol in de zeeslag, die een overwinning voor de watergeuzen opleverde. Via o.a. piraterij probeerden de watergeuzen de kas van de opstandelingen, waarvan Willem van Oranje inmiddels de onbetwiste leider was geworden, te spekken. Daarbij liet Hendrik Laers, als kapitein van een van de schepen van de watergeuzen, zich niet onbetuigd. Het schip en de bemanning waarover Hendrik Thomasz Laers het commando voerde was ook betrokken bij de inname van Den Briel op 1 april 1572, waarmee de opstand tegen de Spaanse overheid in een stroomversnelling kwam en uiteindelijk leidde tot de onafhankelijkheid van de Republiek.
Of het leven van commandant Laers  na z’n actieve dienst op een van de schepen van de Watergeuzen ooit weer in rustiger vaarwater is gekomen en hij in een luie stoel in de voorkamer heeft mogen genieten van kanariezang weten we niet. Voorlopig is het inventaris van de bezittingen van Thomas Hendriksz Laers uit 1567 wel de oudste, mij bekende, bron waarin een Noord-Nederlandse kanariebezitter met naam en toenaam wordt genoemd.10

Noten
1. Plokker, J.,  Ambulante kanariehandelaren te Leiden in de 18e en 19e eeuw. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari, 30e jaargang nr.1, pp. 14-32 en mei 2014, 30e jaargang, nr. 2, pp. 10-36.
2. Plokker, J., Kleindierensport in Katwijk gedurende de jaren ’30 en ’40, een historische schets naar aanleiding van het 60 jarig bestaan van vogelvereniging De Kanarievogel, pp. 12-16. Door vogelvereniging De Kanarievogel te Katwijk in eigen beheer uigegeven brochure, 2009.
3. Hervieux, J.C., Naaukeurige verhandeling van de Kanarivogels, Opdracht, p. 3. Vertaling uit het Frans door A. Moubach. Uitgegeven door Hendrik Schelte, Amster
dam, 1712.
4. Ibidem, Opdracht, pp. 3-6.
5. Informatie over de familie Corver is ontleend aan diverse websites op internet
6. Ontleend aan De Roo, T., Kanarieliefhebberij in de achttiende eeuw – op het kruispunt van wetenschap en vrije tijd. In: De achttiende eeuw 41 (2009) , pp. 104-135, i.h.b. p. 109.
7. Ibidem, p. 109.
8.  Plokker, J.,  Olfert Dapper. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2013, 29e jaargang, nr. 1, pp. 25-31.  
9.
Bovenstaande is gebaseerd op: Plokker, J.,  Frans Vogelaer. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2013, 29e jaargang, nr. 2, pp. 16-27. Aan het slot van dit artikel ook een uitgebreide verantwoording met vermelding van de geraadpleegde bronnen.
10. Bovenstaande is gebaseerd op: Plokker, J. Huiskamerkanaries in de Nederlanden in de 16e eeuw. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2013, 29e jaargang, nr. 3, pp. 12-27. Aan het slot van dit artikel ook een uitgebreide verantwoording met vermelding van de geraadpleegde bronnen.

Voor degenen die de geciteerde artikelen willen raadplegen en niet over de papieren versie van het Contactblad van de Speciaalclub Zang NZHU beschikken, alle geciteerde artikelen staan ook op de website van de vereniging www.zangkanaries.nl.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2015, nr. 3 pp. 22-35.

Naschrift Hendrik Thomasz. Laers
In het Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek is over Hendrik Thomasz. Laers de volgende informatie te vinden:
‘Hendrik Thomasz. Laers, ook wel Hendrik Thomassen genoemd, geb. te Amsterdam, data van geb. en overl. onbekend. Laers sloot zich al vroeg aan bij de Hervormden in Amsterdam en woonde in 1566 meermalen de predikatiën bij. Toen Hendrik van Brederode van Febr. tot April 1567 in Amsterdam was, hielp Laers dezen zooveel hij kon; bij het vertrek van Brederode moest Laers ook uit Amsterdam vluchten en ging zeer waarschijnlijk naar Oostfriesland. 25 Aug. 1567 komt de schout in Amsterdam zijn goederen beschrijven, 4 Nov. 1567 wordt hij voor de laatste keer opgeroepen om zich te verdedigen en 27 Nov. 1567 wordt Laers verbannen met verbeurdverklaring zijner goederen. Zijn huis in Amsterdam werd ook aangeslagen. Laers sloot zich bij de Watergeuzen aan. In Mei 1568 kruist hij voor Delfzijl; 23 Juni 1568 neemt hij met Sonoy en andere Watergeuzen in de haven van Emden een schip en krijgt 1 Juli 1568 van den prins van Oranje een lastbrief. Met Sonoy is hij de eerste Watergeus die zulk een brief ontving. 7 Juli 1568 valt Laers de vloot van Boschuyzen op de Eems aan en jaagt deze naar zee. 29 Dec. 1569 klaagt de stad Bremen over zijn rooverijen. Hij werkt samen met Bernardinus Geerlofsz. en Dirk van Bremen, ook gevluchte Amsterdammers. In Nov. 1571 is Laers bij Sandwich; 16 Febr. 1572 moest hij wegens een storm den haven van Rye binnen loopen; men liet Laers daar dadelijk toe. Op 1 April 1572 was hij bij de inneming van den Briel.
Bron: Blok, P.J. en P.C. Molhuysen, Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek (Instituut voor Nederlandse Geschiedenis), Leiden 1924.

Over de zeeslag op de Eems in de zomer van 1568 vinden we nadere informatie in het Biographisch woordenboek der Nederlanden van A.J.van der Aa:
‘François van Boschhuysen, Admiraal van den Koning van Spanje tijdens het verblijf van den Hertog van Alva hier te Lande, kwam in mei 1568 met een eskader van acht schepen, op de Eems, om het leger van Graaf Lodewijk van Nassau te benauwen. De Graaf, ten einde hiertegen te voorzien, gaf den 1sten Junij commissie uit aan Diederik van Sonoy, Hendrik Thomasz., Gerrit Sebastiaansz. van Gorinchem en meer andere vrijbuiters, om zich tegen Boschhuysen te verzetten. Deze ontnamen hem daarop een schip van honderd lasten en dreven hem den 10den Julij met de zijnen op de vlugt.’
Bron: Aa, A.J. van der, Biographisch woordenboek der Nederlanden, Haarlem 1855, Deel 2-2, p. 1027.

-0-

TOP
 

Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:

Speurtocht naar de oorsprong van de Waterslager

Inleiding

door Jaap Plokker

Wanneer we op zoek gaan naar de oorsprong van onze liefhebberij belanden we in een tijd en wereld waarin het heel gebruikelijk was om te manipuleren met het gedrag en de zang van vogels. Een van de uitingen van deze drang van mensen om in te grijpen in het gedrag en het zingen van kanaries heeft uitein-delijk geleid tot het zangkanarieras waterslager. Alvorens we concreet op zoek gaan naar de oorsprong van de waterslager proberen we meer zicht te krijgen op de tijd waarin het manipuleren van vogelgedrag en –zang heel gewoon was en welke vormen van manipulatie toen het populairst waren.Na de Inleiding is in het eerste deel de focus gericht op de gedresseerde kanaries.

Inleiding
Ankie van Grunsven werd in 1994 verkozen tot sportvrouw van het jaar, niet wetende dat haar grootste triomfen nog moesten komen: Olympisch kampioen in 2000, 2004 en 2008. Als een van de succesvolste Nederlandse Olympiërs ooit mocht zij bij de inhuldiging van koning Willem Alexander op 30 april 2013 de ceremoniële functie rol van Wapenheraut vervullen. Ankie behaalde haar successen in de hippische sport met het onderdeel dressuur. Op muziek liet zij haar paarden Bonfire en Salinero als ware het balletdansers op uitermate fraaie wijze voortbewegen.
Met wellicht velen van jullie heb ik vol bewondering de met lovende kritieken overladen film ‘De Nieuwe Wildernis’, over het natuurgebied de Oostvaardersplassen, bekeken. Hoofdrolspelers in deze documentaire waren de Konikpaarden. Ik ben me er niet van bewust dat ik in de film deze Konikpaarden een piaffe of pirouette à la Bonfire of Salinero heb zien vertonen.
Vanaf 2014 is het verboden om in circussen gedresseerde wilde dieren te laten optreden. Circusexploitanten mogen dus, bijvoorbeeld, niet meer laten zien dat hun olifanten rechtop kunnen zitten. Volgens eigen zeggen van de directeur was dit een van de redenen waarom over het sinds 1911 in Nederland optredende Circus Herman Renz in 2015 het faillissement moest worden uitgesproken.
De ene manipuleerder van diergedrag mocht als gevolg van de met deze activiteit verworven roem voor de koning uitlopen bij zijn inhuldiging; voor de andere dresseerder betekende de financiële afhankelijkheid van het dieren aanleren van trucjes het faillissement van een meer dan 100 jaar oud bedrijf.
Mogen mensen diergedrag beïnvloeden? Welke dieren wel, welke niet? Welke vorm van manipuleren wel, welke absoluut niet? Het publieke debat over dit onderwerp lijkt voortdurend in beweging, waarbij het manipuleren van diergedrag steeds meer als onnatuurlijk en daarom als ongewenst wordt beschouwd. Zal ooit Ankie van Grunsven’s sterrenstatus verbleken en zij in de publieke opinie verder voortleven als paarden mishandelaarster? Je weet het maar nooit. We begonnen dit artikel met voorbeelden van het manipuleren van diergedrag uit de wereld van de viervoeters, maar hoe zit dit nu in onze tak van sport, het houden en fokken van vogels? Er zijn veel overeenkomsten.
In de jaren ’80 van de vorige eeuw stond op een tentoonstelling van de Katwijkse vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ een afgerichte putter in een putterkooi. Vele bezoekers namen uitgebreid de tijd om te bekijken hoe de distelvink een karretje met water aan een kettinkje naar zich toe trok en er uit dronk. Hoewel trouwringen aanvliegende uilen en ‘sprekende’ papegaaien en parkietjes nog steeds op veel sympathie mogen rekenen werd de inspanning die het puttertje moest leveren om aan drinkwater te komen door sommige bezoekers als ‘zielig’ gekwalificeerd. Ondanks dat vandaag de dag nog steeds distelvinken worden afgericht hun water en voer naar zich toe te trekken is de vraag heel reëel of er anno 2015 überhaupt een vogelvereniging te vinden is die een gedresseerde putter ten toon zou willen stellen. Onder invloed van een veranderde publieke opinie wordt er tegenwoordig  kritischer naar de eeuwenoude traditie van het manipuleren van vogelgedrag gekeken dan onze voorouders deden.
Wat we ons wellicht wat minder realiseren is dat onze hobby, het houden en kweken van zangkanaries, midden in deze traditie staat. Immers, ook wij zijn voortdurend bezig met pogingen het lied van onze waterslagers, harzers en timbrado’s te manipuleren in de door ons gewenste richting en we maken daarbij o.m. van dezelfde technieken gebruik als die men 350 jaar geleden benutte om kanariezang te beïnvloeden. Het gevolg van dit alles: het door de kwekers gecreëerde, gecultiveerde, harzer- en waterslagerlied herinnert nog maar weinig aan de natuurlijke zang van de kanarie op de Canarische eilanden, Azoren en Madeira.

Vormen van beïnvloeding vogelgedrag
In de loop der eeuwen heeft de mens op diverse manieren geprobeerd vogelgedrag naar z’n hand te zetten. We kunnen ze onderscheiden in visueel en auditief waarneembare manipulatie.
Tot de zichtbare gedragsmanipulatie rekenen we de gedresseerde vogels die kunstjes kunnen vertonen. Het voor de jacht africhten van roofvogels en de moderne variant daarvan zouden we ook hiertoe kunnen rekenen.

De auditief waarneembare zangmanipulatie willen we onderscheiden in:
- ‘sprekende’ vogels;
- melodietjes zingende vogels;
- de zang van andere vogelsoorten imiterende vogels.

Hoewel de ene vogelsoort gemakkelijker te manipuleren is dan de ander kunnen we kanaries rekenen tot de vogels die hun gedrag en zang door de mens laten beïnvloeden. Zo zijn van kanaries voorbeelden bekend van nagenoeg alle hierboven genoemde vormen van gedrags- en zangmanipulatie.
In dit artikel gaan we ons in het bijzonder verdiepen in de geschiedenis van het zangkanarieras waterslager. Waterslagers staan ook bekend als nachtegaalzangers. Gedurende de jaren 1981-2007 werden tijdens zangwedstrijden waterslagers ook beoordeeld op ‘nachtegaalaccent’. Idealiter moet het lied van de nachtegaal in de toeren en de structuur van het lied van de waterslager te herkennen zijn. De als een nachtegaal zingende kanarie kan dus gerekend worden tot de vorm van zangmanipulatie waarbij vogels de zang van andere vogelsoorten imiteren. De wortels van de waterslager liggen in een tijd dat het manipuleren van vogelgedrag wijd verspreid was. Daarom zullen we in dit artikel het ontstaan van de nachtegaalzanger plaatsen in de context van de tijd en de toen algemeen voorkomende vormen van gedrags- en zangmanipulatie bij vogels. Op onze speurtocht naar de oorsprong van de waterslager belanden we dus midden in de geschiedenis van het manipuleren van vogelgedrag in het algemeen en die van de kanarie in het bijzonder.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2016, nr. 2 pp. 16-18.

- 0 -

TOP

 

Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:

Speurtocht naar de oorsprong van de Waterslager

Deel 1: Gedragsmanipulatie  –  ‘Konstige Kanarie-Vogels’

door Jaap Plokker

Gedresseerde vogels
Je moet wat doen om publiek naar jouw attractie te lokken. Zo las ik op Internet dat het ornithologisch park in het 80 km ten zuiden van Lyon gelegen Bren spektakels organiseert  met gedresseerde vogels: Ara’s kunnen hier fietsen, goochelen, rolschaatsen en skaten. Kaketoes rijden met de tandem, de auto of met de autoped.  Het is echter niet nodig om helemaal naar Frankrijk te rijden om naar gedresseerde vogels te kijken. Ook het vogelpark Avifauna in Alphen aan den Rijn adverteert op Internet met (roof)vogeldemonstraties en tijdens een door de Katwijkers Brian en Annemieke Bouman verzorgde lezing bij de vogelvereniging De Kanarievogel kreeg ik te horen dat het echtpaar er graag voor zorgt dat hun uilen tijdens een huwelijksceremonie de trouwringen aanvliegen. Woestijnbuizerds van Brian en Annemiek werden afgelopen zomers door het gemeentebestuur van Katwijk ingehuurd om in het centrum van de kustplaats de meeuwenoverlast te bestrijden. In februari 2016 kwam in het nieuws dat door de Nederlandse politie arenden werden afgericht om verdachte drones uit de lucht te plukken. Gedresseerde vogels tot nut en vermaak anno 2016.

 
Foto: Gedragsmanipulatie: Fietsende Ara

Putters
De zijn eigen drinkwater puttende distelvink is een typisch voorbeeld van visueel waarneembare manipulatie van vogelgedrag. Het dresseren van distelvinken, die hierdoor ook de bijnaam ‘putter’ verkreeg, is een eeuwenoud gebruik. In de Amsterdamsche Courant van 9 april 1791 verscheen de advertentie dat ‘sederd eenige dagen alhier is gearriveerd Lambertus Mean van Antwerpen met allerbeste Kanary-Vogels (…) alsmede met twee allerbeste geleerde Putters, met derzelve daartoe gemaakte Kooijen’. Waarom de putters met de kwalificatie ‘geleerd’ werden aangeduid kunnen we lezen in het in 1672 gepubliceerde, door Petrus Nylant en Jan van Hextor geschreven ‘Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen’:  ‘De Distelvinck of Puttertje is een Vogeltje (gelijck ook het Cijsken) die men in huyskens daer toe ghemaekt set daer aen twee emmerkens hangen die op en neder gaen van welcke in ’t een ’t eeten en in ’t ander  het drincken wordt gedaen soo leeren zy het selfde optrecken en in de voeten vast houden tot datse daer genoegh uyt gegeten of gedroncken hebben.’1 Hoe lang distelvinken al werden afgericht om hun eigen voer en drinkwater te putten voordat Nylant en van Hextor hun boek publiceerden is onbekend. Aangenomen wordt dat het dresseren van putters zeker tot de 16e eeuw terug gaat.2

 
Afbeelding: Madonna met kind door Jan Provoost (1463/65-1529).  Detail van het centraal paneel van een triptiek met Maria en kind, Johannes de Evangelist en Maria Magdalena (1505-1525).  De opmerkende kijker ziet dat Jezus een vogel aan een touwtje vast houdt. Refererend aan een bekend Middeleeuws kinderspel.

Krukvogels
Met zekerheid Middeleeuws is het kinderspel vogel-aan-een-touwtje. Kinderen liepen buiten met een vliegende vogel aan een touwtje, dat door hen werd vastgehouden; een beetje vergelijkbaar met zoals ik in mijn kindertijd op het strand me met een vlieger vermaakte.
Later werd het touwtje niet vastgehouden, maar vastgebonden aan een T-vormig stokje, de zogenaamde ‘kruk’, dat in de hand werd gehouden. De vogel werd getraind om na het vliegen op de kruk te gaan zitten om tot rust te komen. Deze getrainde vogels werden krukvogels genoemd. Meestal werden de toekomstige krukvogels geselecteerd uit inheemse vogelsoorten, maar er bestaat een vermoeden dat in de 18e eeuw ook kanaries als krukvogels dienst deden.4


Afbeelding: Meisje met een vliegende krukvogel.3

‘Konstige Kanarie-Vogels’
Ook kanaries kunnen trucjes aangeleerd worden. Voorbeelden daarvan zijn aangetroffen in 18e en 19e eeuwse kranten. Het betreft in vrijwel alle gevallen advertenties van rondreizende kermisexploitanten, die in een tent of logement tegen betaling hun ‘konstige Kanarie-Vogels’ lieten optreden. Zo was tijdens de Amsterdamse Kermis in september 1771 een kanarie te bezichtigen die de volgende kunsten vertoonde: ‘De aanschouwer eischt een Naam of Letter, die hij op de Tafel leggende Letters uitzoekt en toond, hij wijst uur en minuten op een Orlogie aan, onderscheid de couleur; antwoord op alle vragen, weet te rekenen, en andere Konsten meer, etc. Die aan Huis wil zien gelieft maar te laaten weeten. Heeren en Dames betalen na haar genereusiteit; de prys is 12 en 6 stuivers.’6

 
Foto. Twee meisjes met krukvogels. Schilderij dat zich bevindt in Kapel O.-L.-Vrouw Schreiboom te Gent. Het olieverf schilderij is ca. 1765 gemaakt door een onbekende meester. Het rechter meisje heeft op de kruk een gele vogel, mogelijk een kanarie. 5

Bekende kanarie ’dompteurs’ in de jaren ’70 van de 18e eeuw waren de uit Parijs afkomstige ‘Heer Gouffon’ en ‘Sinjeur Le Moine’. Zij trokken met hun ‘kunstige Kanarie-Vogels’ het hele land door, van kermis naar kermis. In mei 1773 bevond Gouffon zich in Groningen alwaar zijn ‘kunstryke Kanari Vogel’ kunsten vertoonde op de Vismarkt ‘in de Tent daar het Schildery van voornoemde Vogel voorhangt’. Een paar weken later was Gouffon op de kermis in Vlissingen en in juli 1773 te Middelburg waar ‘drie levendige Kanarievogels differente kunstige Exercitien verrigten’.7 In september 1776, tijdens de jaarlijkse kermis, was Le Moine te Amsterdam, waar je in een tent op de Botermarkt o.m. klokkijkende kanaries kon bewonderen. In november 1776 traden z’n kanaries op in Leeuwarden, waar je, om te kunnen zien hoe  ‘deeze beesten die insgelijks woorden formeeren en ook de cijferkonst bewerken, de coloeuren van Klederen onderscheiden en op ’t Horlogie aantoonen hoe laat het is’, voor de beste plaats 12 stuivers moest neertellen.8
In september 1789 stond er tijdens de kermis te Amsterdam wederom een tent op de Botermarkt met een ‘Schildery van de Konstige Kanary-Vogelen’ als uithangbord. Deze keer was de heer Dujon gearriveerd met ‘De Academie van veelerhande konstige Kanarie en andere Geleerde Vogelen.’9
Een wel heel bijzonder optreden verzorgde ‘eene groote Academie van Canary-vogels’ in januari 1792 in het ‘Logement ’s Lands Welvaren’ te Groningen. Twee keer per avond trad ‘De Academie’ op, nl. om zes en om acht uur. Voor een plekje op de eerste rang moest de niet misselijke prijs van 12 stuivers neergeteld worden, voor een wat minder bevoorrechte plaats was men 6 stuivers kwijt en voor een staanplaats achteraan moesten twee stuivers betaald worden. Voor de gewone man waren dit alleszins forse toegangsprijzen, - Het weekloon van een bouwvakker bedroeg toen ca. 16 stuivers -,  maar daar kreeg je dan ook wel wat voor te zien: kanaries die een ‘Kanon afschieten, elkander doodschieten, rondom zich laaten schieten, voltigeeren, equilibreeren en meer verwonderlyke kunsten verrichten’.10
Tenslotte werd in de Haagsche Courant van 8 mei 1797 de aandacht gevestigd op een wel heel bijzondere eigenschap van de kanarie, namelijk z’n helderziendheid. Tijdens de kermis was men in ‘de Blauwe Tent voor den Ouden Doelen’ in de gelegenheid de toekomst te laten voorspellen door ‘de vermakelyken Waarzegger, dit werd ten uitvoer gebragt door Kanarie Vogels op een vermaakelijke wijs’.

Gedresseerde kanaries in de 19e eeuw
Ook na de Napoleontische oorlogen trokken gezelschappen van kermis naar kermis om in een tent gedresseerde kanaries hun kunstjes te laten vertonen. Met name in de jaren ’20 waren diverse kermisexploitanten actief met een kanarie act. Advertenties werden aangetroffen van de ‘Heer Maju’, ‘K.M. Heesbee’, ‘Leendert en J.J. Samuel & Co.’, ‘R. Kinsbergen in Comp. met I.L Emanuel’ en ‘D.L. Bamberg’, die op de jaarlijkse kermis in o.m. Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Leiden. Arnhem, Haarlem, Middelburg, Groningen en Leeuwarden hun tent hadden opgezet. Met name de kanaries van de heren Maju en Heesbee lieten een indrukwekkende performance zien.

 
Advertentie uit de Opregte Haarlemsche Courant van 29 juni 1822, waarin de heer Maju zijn optreden met 50 gedresseerde kanaries op de Haarlemse kermis aankondigde.                              

De heer K. Maju, de ene keer ‘komende van Berlijn’, een andere keer van ‘Weenen’ of ‘Hamburg’, was omstreeks 1800 al een bekende verschijning op jaarlijkse kermissen in de belangrijkste steden in Nederland. Als ‘Phisicus’ en ‘Inventeur’ toerde hij rond met zijn ‘Natuur- en werktuigkundig–Kabinet’. Zijn ‘Mechanique uitvindingen’ waren kennelijk zo bijzonder dat hij, jaar in, jaar uit, kermispubliek aan zich wist te binden. In het begin van de jaren ’20 toerde hij nog steeds van kermis naar kermis met zijn ‘groot Kabinet Physike en Mechanieke Kunststukken’, waarvan een koorddanseres in de vorm van een vier voet hoog ‘Mechaniek Beeld, genaamd Automaat, verbeeldende eene zeer schone prachtig gekleede Dame’, wel de meeste indruk maakte. In 1821 bleek Maju opeens zijn repertoire uitgebreid te hebben met een ‘Kabinet’ van 84 gedresseerde kanaries. Getuige de advertenties in de krant stalen tijdens zijn optreden de kanaries de show en was hun act zo indrukwekkend dat zelfs de Koninklijke familie tijdens de Haagse kermis in mei 1822 in de tent van de heer Maju de kunststukjes van zijn kanaries had bewonderd. De kanaries van Maju verwierven roem met ‘hunne militaire evolutien als manoeuvreren met het geweer, het afsteken van een stuk geschut, het vliegen door een geluidgevend Vuurwerk’. Verder waren er ook domino en kaartspelende kanaries te bewonderen. In de jaren ’30 adverteerde K. Maju nog steeds in de krant wan-neer hij met zijn variété programma in een stad arriveerde, maar de kanaries waren uit het optreden verdwenen. Bijna tien jaar hadden zijn gedresseerde kanaries het publiek versteld doen staan, maar zo plotseling als ze in zijn optreden waren opgedoken, zo plotsklaps waren ze er ook weer uit verdwenen.
De uit Gent afkomstige K.M. Heesbee afficheerde zichzelf als ‘Professor in de Tours d’Adresse’, oftewel goochelaar,  ‘Jongleur’ en ‘Equilibrist’. Een evenwichtskunstenaar met één been moet toen zeker de aandacht hebben getrokken. Naast optredens op kermissen kon je Heesbee ook vragen zijn kunsten te laten vertonen op ‘Visiten en Gezelschappen’. Voor zijn act met gedresseerde kanaries had de heer Heesbee zich eveneens laten inspireren door het militaire bedrijf. Voor de Middelburgse kermis in 1825 had Heesbee ‘medegebragt eene collectie van 84 gedresseerde kanarievogels waarvan één een Pistool afschiet, twee op de Slappe Koord balanceren; een Vogel zal apporteren gelijk een Hond, twee Vogels zullen domino spelen, zes zullen een Vuurwerk manoeuvreren; een comieke group van een Vogel die op schildwacht staat, deserteren van zijnen Post, wordt door andere Vogels gearresteerd en veroordeeld tot den Dood; daarna ziet men dat de eene Vogel den anderen zal komen te fusilleren, en de gedoode op een Wagentje wegtrekken’. Om dit schouwspel te mogen bewonderen moest ‘een heer 60 cents, en met eene Dame één Gulden’ betalen.
Ook K.M. Heesbee schrapte rond 1830 het optreden met gedresseerde kanaries. Gedurende de jaren ’30 trad hij in heel veel Nederlandse steden op, zowel op kermissen als in theaters, maar dan vooral met zijn goochel- en jongleursact. Zijn marcherende en schietende kanaries behoorden definitief tot het verleden.11 
Hoewel omstreeks 1830 zowel K. Maju als K.M. Heesbee het optreden van gedresseerde kanaries uit hun variété programma schrapten bleven andere kermisexploitanten van kermis naar kermis toeren met hun kunstjes vertonende kanaries. Uit een ingezonden stuk in de Leydse courant van 28 juli 1865 blijkt dat in de jaren ’50 en ‘60 een man met gedresseerde kanaries in juli vaste gast was op de Leidse kermis. De Leidenaar miste op de kermis van 1865 de ‘Kanarievogels, die, in rode rokjes gehuld, heel mooi op elkaar schoten met kanonnen zodat de eene partij, de kleinste, omviel, en de andere, de grootste, staan bleef’. Hij herinnerde zich nog wel van het vorige jaar dat de vogels ‘er wel akelig geplukt’ uitzagen en ‘zeer graauw van den kruiddamp’ waren, ‘want er was geen einde aan den slag’. De schrijver vreesde dat ‘hun geduldige meester, die toen reeds oud was en bijna geen stem meer had, zijn laatsten strijd zal gestreden hebben’. Een opvolger was kennelijk niet voorhanden. Het lijkt er op dat in Nederland de ‘Konstige Kanarie-Vogels’ als kermisattractie in de tweede helft van de 19e eeuw stilaan van het toneel zijn verdwenen.12 

Het dresseren van kanaries en ze laten optreden voor een publiek was een internationaal fenomeen. We vinden beschrijvingen van kunstjes vertonende kanaries in o.m. Duits- en Engelstalige vogelliteratuur. In A.I. Kellner’s ‘Naturgeschichte der Kanarienvogel’, in 1808 in een Nederlandse vertaling uitgegeven, werd uitgebreid beschreven hoe je kanaries tam kunt maken en werden ook voorbeelden gegeven van kunstjes die door kanaries konden worden uitgevoerd.13
In ‘The Book of Cage Birds’ beschreef Henry Beck Hirst een groot aantal sketches met kanaries, waarvan hij kennis had genomen en waarmee men, o.m. in 1820 in Londen, het publiek had vermaakt. Veel kunststukjes die Hirst in z’n boek opnam waren ook te zien in de kermistenten in de Lage Landen. De in het Amerikaanse Philadelphia woonachtige jurist Henry Beck Hirst (1813-1874) is, hoewel hij ook enige tijd een winkeltje voor exotische vogels heeft gerund, vooral bekend geworden als dichter en vriend van de Amerikaanse schrijver Edgar Allan Poe. Zijn band met de vogelwereld kwam niet alleen tot uitdrukking in het schrijven van genoemd boek. Hirst bezat een tamme raaf en heeft ook zelf een kanarie afgericht. Deze vogel was in staat, zoals een putter, een karretje met voer en water over een rails naar zich toe te trekken en er, vervolgens uit te eten of drinken. Veel vrienden en visite hebben bij Hirst thuis vol bewondering naar het kunststukje van de kanarie gekeken. Het beestje is overigens triest aan zijn einde gekomen. Op een mooie dag hing Hirst de kanariekooi aan een spijker buiten aan het raam. Het spijkertje begaf het en de kooi sloeg te pletter op straat, waarbij de kanarie op slag om het leven kwam. Henry Beck Hirst’ leven eindigde overigens ook in mineur, zijn laatste jaren bracht hij door in een krankzinnigengesticht.14
In de Inleiding werd gerefereerd aan het  publieke debat over het manipuleren van diergedrag en dat dit in onze tijd steeds meer als onnatuurlijk en daarom als ongewenst wordt beschouwd. Het lijkt een moderne discussie, maar in het in 1805 in Leipzig, door A.I. Kellner geschreven ‘Naturgeschichte der Kanarienvogel’ werden al vraagtekens gezet bij het recht van mensen om dieren onnatuurlijke kunstjes te laten vertonen en ze bij het africhten te mishandelen. Augustus Immanuel Kellner, predikant in het in Saksen gelegen Suhl en tevens kanariekweker uit liefhebberij, ging in zijn boekje uitgebreid in op het houden en fokken van kanaries. In diverse opzichten is zijn publicatie vergelijkbaar met het toen in Nederland erg populaire, door F. van Wickede geschreven, ‘Kanari-uitspanningen’. Waar echter van Wickede niet rept over het dresseren van kanaries ging Kellner daar uitgebreid op in. Opmerkelijk is zijn kritische noot betreffende het africhten van kanaries en het laten optreden van gedresseerde vogels voor publiek:  ‘Is het goed hun nuttelooze kunsten en lichaamsbewegingen aan te wennen die hun onnatuurlijk en zonder eenig wezenlijk nut voor de menschen doen zijn? (…) Hij zondigt tegen de menschelijkheid, terwijl hij te gelijk het regt des diers door zijn onnatuurlijke behandeling krenkt. (…) Kunstemakers, gochelaars, koorddansers en dergelijk slag van volk hebben veeltijds zulke afgerigte dieren bij zich; en wat hebben die dieren niet uitgestaan, eer zij deze nuttelooze vaardigheden en kunsten aanleerden en vaardig oefenden! Ook de kanarievogel wordt dikwijls tot zulke kunsten misbruikt. (…) Ik zie zulke kunsten nooit met vermaak aan; altijd denk ik aan de martelingen en mishandelingen, welke het dier uitgestaan heeft, eer hij dit alles aanleerde, en wat hij nog dagelijks uitstaan moet om de menschen te verlustigen. Het is onteerend voor de menschheid, en krenkt op het geweldigste het regt van het dier.’ De Nederlandse vertaler herinnerde zich de als militairen exercerende kanaries ‘op de kermis te Amsterdam en elders: en de toeloop om die vogelexercitie te zien was, te Amsterdam vooral, onnoemelijk groot. Of dit het gevoel en den smaak  van die aanschouwers tot eere verstrekte? – Men riep algemeen over het aardige en mooije in die kermistent en in de gezelschappen. De ellende der vogeltjes kwam weinig in aanmerking’.15
 Het taalgebruik verraadt dat het hier een oude tekst betreft, maar omgezet naar modern Nederlands zou dit uit het begin van de 19e eeuw daterende citaat zo geschreven kunnen zijn door de ideologen van de Partij voor de Dieren…..

Slot
In de jaren ’70 van de 18e eeuw verschenen in kranten, die in de steden van de Republiek werden uitgebracht, advertenties van kermisexploitanten die in een tent op de jaarlijkse stadskermis het publiek vermaakten met gedresseerde kanaries. Het publiek optreden van afgerichte kanaries wordt in de mij bekende oudere bronnen niet vermeld en daarom nemen we aan dat het medio de 18e eeuw een betrekkelijk nieuw fenomeen betreft.
Het optreden met gedresseerde kanaries op kermissen lijkt in de loop van de 19e eeuw langzamerhand te zijn verdwenen. Toerden in de jaren ’20 nog diverse gezelschappen door Nederland,  na 1830 vinden we in de krant nog sporadisch een verwijzing naar een kermisattractie met kanaries. Dat mensen het niet kunnen nalaten voor persoonlijk plezier kanaries trucjes aan te leren blijkt niet alleen uit het relaas van Henry B. Hirst, maar ook uit bijgaande uit de 20e eeuw daterende foto. Het ‘gouden’ tijdperk van de voor betalend publiek optredende ‘konstige Kanarie-Vogels’ lijkt zich echter beperkt te hebben tot de periode 1760-1860.

 
Foto. Gedresseerde kanaries op de strijkstok van een vioolspelende man, 1935. Naam van de violist en fotograaf zijn onbekend. (Spaarnestad Photo. Bron: Internet)

Noten - Konstige Kanarie-Vogels
1. Nylant, P. en J. van Hextor, Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen, afbeeldende allerhande Menschen, Beesten, Vogelen, Visschen, etc. Met een Beschrijvende haar gestalte / hoedanigheden / natuur / krachten / eigenschappen / en genegentheden met 160 Figuren. Amsterdam, 1672. p. 229. (Inventarisnr. Kon. Bibliotheek:  KW 447 F 13)  Zie ook Matthey, Ignaz, Vincken moeten vincken locken, Hilversum 2002, pp. 283-284.
2. DeRoo, Tom, Dierlijke gezelschap, menselijke reflectie, Gezelschapsdieren en hun culturele betekenis in de Moderne Tijd. Universiteit Antwerpen, Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, Departement Geschiedenis, 2004-2005, pp. 111. 
3. Afbeelding op de titelpagina van A.I. Kellner, Natuurlijke Historie der Kanarie-Vogelen. Amsterdam, 1808.
4. Matthey, Ignaz, Vincken moeten vincken locken,  o.c., pp. 280-282.  Roo, Tom de, Dierlijke gezelschap, menselijke reflectie, Gezelschapsdieren en hun culturele bete
-kenis in de Moderne Tijd. Universiteit Antwerpen, Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, Departement Geschiedenis, 2004-2005, pp. 113-114.  Roo, Tom de, Vreemde vogels: de papegaai en de kanarie als uitheemse gezelschapsdieren in Antwerpen van de zestiende tot achttiende eeuw, p. 42. In: Wonderlycke dieren op papier in de tijd van Plantin.  Catalogus bij de gelijknamige tentoonstelling in het Museum Plantin-More-tus/Prentenkabinet, te Antwerpen, 2007. 
5. Zie: Tom de Roo, Vreemde vogels, o.c.; bron foto: Internet
6. Amsterdamsche Courant: 26-09-1771. Van twee kanaries die in München vergelijkbare kunsten vertoonden werd verslag gedaan in de Oprechte Haerlemse Courant van 8-11-1766: ‘Bij eenen Burger alhier zyn twee Kanarie-Vogeltjes te zien die tot zeldzaame Kunsten afgericht zyn. Zy weeten hoe veel Persoonen ‘er in een gezelschap tegenwoordig zyn, indien het getal niet over de 30 beloopt. Zy brengen de Letters te zamen, om zekere Naamen, die niet al te moeilijk zyn, te vormen; zy wyzen de vier regels der Rekenkunde, en de Uuren en Minuuten op het Horologie aan; zy onderscheiden ook de Kleuren, enz.’
7. Opregte Groninger Courant 4-5-1773; Middelburgsche Courant 24-7-1773.
8. Amsterdamsche Courant 28-09-1776; Leeuwarder Courant 16-11-1776. 
9. Amsterdamsche courant 19-09-1789.
10. Groninger Courant, 16-1-1792. Met ‘voltigeeren’ en ‘equilibreeren’ moeten we hoogstwaarschijnlijk denken aan resp. het draaien om een koord  en koorddansen.
11. Amsterdamse courant: 20-09-1803.  ’s Gravenhaagse courant: 07-05-1821; Dagblad van ’s Gravenhage: 05-05-1828, 09-05-1836; Rotterdamse courant: 28-08-1802, 11-08-1821, 10-08-1822, 13-08-1822, 10-08-1824, 08-03-1828, 26-05-1829. Groninger courant: 06-05-1803, 13-05-1823, 11-05-1830, 15-05-1835. Middelburgse courant: 29-07-1823, 24-07-1824, 27-07-1824, 29-07-1824, 31-07-1824, 03-08-1824, 26-07-1825, 06-08-1825, 13-08-1825, 28-07-1828, 31-07-1830, 30-07-1831. Utrechtse courant: 15-07-1799, 14-07-1802, 15-07-1822, 23-12-1825, 21-07-1834; Leeuwarder courant: 02-07-1803, 11-07-1823, 15-07-1825, 14-07-1829, 15-01-1830, 24-05-1833, 12-07-1833, 16-07-1833; Oprechte Haarlemse courant: 04-07-1799, 01-07-1800, 29-06-1822; Algemeen Handelsblad: 24-03-1834, 23-02- 1835; Arnhemsche courant: 16-03-1822, 11-03-1837; Leydse courant: 20-05-1822, 31-05-1824, 05-05-1826.
12. Voor optreden van gedresseerde kanaries in De Bierkrans te Rotterdam: Nieuwe Rotterdamsche courant: 09-01-1858.
13. Kellner, Augustus Immanuel, Natuurlijke Historie der Kanarie-Vogelen, pp. 79-88,  98-100. Amsterdam 1808, 1e editie. Oorspronkelijk uitgave: Kellner, A.I., Naturgeschichte der Kanarienvogel.
Leipzig, 1805. 
14. Hirst, Henry B., The Book of Cage Birds, pp. 21-25. Philadelphia, 1843, 3ed edition.
Diverse internetsites met info over Henry Beck Hirst.
15. Kellner, Augustus Immanuel, Natuurlijke Historie der Kanarie-Vogelen, o.c., pp. 85-87.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2016, nr.2, pp. 19-31.

-0-

TOP

Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:

Speurtocht naar de oorsprong van de Waterslager

Deel 2a: Zangmanipulatie – ‘Spreken als een Mensch’

door Jaap Plokker

In de vorige editie van ons clubblad zijn we begonnen met een artikelenreeks over de oorsprong van de waterslager. De stelling was dat het lied van de waterslager door mensen is gecreëerd door de zang van de wilde kanarie te manipuleren. Op zich is het manipuleren van vogelgedrag en –zang niet bijzonder. Al in een ver verleden was men heel actief daarmee. We hebben ons de vorige maal verdiept in het beïnvloeden van het vogelgedrag in het algemeen en dat van kanaries in het bijzonder. In het vervolg zullen we ons richten op het manipuleren van vogelzang en deze keer beginnen we met de ‘sprekende’ vogels.

‘Sprekende’ vogels
Tijdens de voor de Republiek desastreus verlopen Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) verscherpten zich de tegenstellingen tussen Stadhouder Willem V en zijn getrouwen enerzijds, en degenen die de macht van de stadhouder wilden inperken, de patriotten, anderzijds. De spanningen ontwikkelden zich medio de jaren ’80 tot een revolutie. De orangisten dolven het onderspit. Willem V verloor o.m. in heel veel steden zijn bevoegdheden bij de benoeming van magistraten, koos eieren voor zijn geld en verhuisde noodgedwongen van Den Haag naar Nijmegen en ’t Loo bij Apeldoorn. In de burgeroorlog die volgde wist Willem V met militaire hulp van zijn zwager, Frederik Willem II, koning van Pruisen, in 1787 de oude orde te herstellen.
De strijd tussen patriotten en prinsgezinden werd aanvankelijk vooral via spotprenten en pamfletten uitgevochten, waarin het er heel grof aan toe kon gaan en, bijvoorbeeld, de patriotten er niet voor schroomden stadhouder Willem V als een op de grondbeginselen van de Republiek urinerend varken af te beelden. In de te Amsterdam uitgegeven ‘Opregte Nederlandsche Courant’ werd op 11 januari 1787 een ingezonden brief geplaatst die op ludieke wijze de spanningen tussen orangisten en patriotten relativeerde. In de brief valt o.m. het volgende te lezen:  ‘Hier is, zo men zegt, een kaerel aangekomen met eenige kooyen Pappegaayen, en een kraag Kanary Vogels. Eenige Pappegaayen heeft hij afgericht om voor den Prins te klappen1 en tot zijn lof te praten, en eenige schelden hem den huid vol, en pryzen de Patriotten. Hy houd die in byzondere Kamers, zo dat, wanneer men een Oranje Pappegaay begeert, men in een kamer wordt gebragt, daar men niet dan loftuitingen hoort op de Hattemer Expeditie2 en smaadtaal op de Patriotten. En eischt men een Vaderlandsch beest, dan wordt men in een vertrek geleid, daar men den Stadhouder hoort vervloeken, en de Patriotten zegenen. ( ….) Wat de Kanary-Vogels betreft, deeze zingen Patriotsche deunen en Anti-Patriotschen.‘
Met melodietjes zingende kanaries was de 18e eeuwer veel meer vertrouwd dan wij anno 2016, maar sprekende papegaaien zijn tot in onze tijd een bekend verschijnsel.

Sprekende vogels voor de elite
De wetenschap dat papegaaien en parkieten als woorden herkenbare klanken kunnen worden aangeleerd gaat in West Europa terug tot de vroege Middeleeuwen. In een van z’n brieven schreef Theodulf van Orleans (ca. 750/760 – 821) over ‘een ekster die de menselijke stem nabootst naast een papegaai die gedichten afdreunt’. Ook Isidorus van Sevilla (560-636) refereert aan het spraakvermogen van papegaaien.3 Isidorus’ beschrijving van een papegaai is die van een halsband parkiet en tot ver in de Middeleeuwen gold de groene halsband parkiet als het prototype van de papegaai. Heel bijzonder was de geelwitte papegaai, hoogstwaarschijnlijk een kaketoe, die keizer Frederik II van het Heilig Roomse Rijk (1194-1250), van de kalief van Bagdad cadeau had gekregen. Fredrik II was trouwens een verwoed verzamelaar van exotische dieren. Z´n menagerie bevatte o.m. olifanten, dromedarissen, kamelen, luipaarden, giervalken, struisvogels en papegaaien. Met de sultan Malik-al-Kalmil van Egypte ruilde hij een witte beer voor een giraf. Het bleef trouwens nog eeuwen lang een goed gebruik dat vorsten voor hun menagerieën elkaar exotische dieren als geschenk aanboden. Wilde men bij een vorst of hoog geplaatste in het gevlei komen dan was het schenken van een niet alledaagse vogel of viervoeter een probaat middel.4  Medio de 15e eeuw  trokken Portugese zeelieden, voorbij de Sahara, langs de Afrikaanse kust steeds verder zuidwaarts. Ze namen op de retourreis o.m. rode papegaaien mee, die vervolgens spoedig in de vorstelijke menagerieën te bewonderen waren.5
Of in de dierenverzamelingen van de Middeleeuwse hoge adel zich ook kanaries bevonden is nog maar de vraag. In op contemporaine bronnen gebaseerde wetenschappelijke literatuur heb ik tot dusver geen aanwijzing gevonden dat in de Middeleeuwse volières kanaries rondvlogen. Het onbeduidende grauwgroene zangvogeltje van de Atlantische archipels was verre van een spectaculair gekleurde blikvanger en zeker geen object om mee te pronken in de vogelverzameling. Dat kanaries in de mij bekende literatuur niet als bewoners van de vorstelijke menagerieën worden genoemd zou dus heel goed een aanwijzing kunnen zijn voor de geringe belangstelling die er in de Middeleeuwen voor de kanarie bestond.

 
Afbeelding: Wilde kanarie op La Palma, Canarische eilanden. Met dit allerminst spectaculair gekleurde grauwgroene vogeltje viel er door de rijke adel weinig te pronken in de Middeleeuwse menagerieën en volières. (Foto Eric Verhagen, 23-03-2012)

Hoewel in de loop van de Middeleeuwen, als gevolg van de kruistochten en de toegenomen handel, de invoer van papegaaien in Europa groeide bleef het bezit van deze uiterst kostbare en koddig sprekende kromsnavels beperkt tot wereldlijke én kerkelijke vorsten.
Pausen hadden namelijk ook iets met papegaaien. Van paus Leo IX (1002-1054) is bekend dat hij zich bijzonder vermaakte met het gekeuvel van zijn papegaai. Uit rekeningen van het pauselijke hof valt op te maken dat gedurende de hele veertiende en vijftiende eeuw papegaaien onafscheidelijke huisgenoten en troeteldieren van pausen waren.6 De papegaai werd zo met het pausdom verbonden dat hij er zelfs z’n naam aan te danken heeft.7  Omdat de papegaai zo gemakkelijk ‘Ave’, Latijn voor ‘Dag’ of ‘Gegroet’, kon zeggen werd hij geassocieerd met de aankondiging van de geboorte van Christus en schilderde Jan van Eyk op zijn ‘Madonna met kanunnik Joris Van der Paele (1434/1436) Maria met op haar schoot Christus en een papegaai, i.c. een halsbandparkiet.8

Papegaaienhandel in de Republiek
Met de ontdekking van nieuwe werelddelen en de daarmee verbonden groeiende handel in exotische producten nam ook de aanvoer van papegaaien naar Europa toe. Werd aanvankelijk de Europese markt door Portugezen en Spanjaarden bevoorraad, later werden ook papegaaien met handelsschepen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC)  en West Indische Compagnie (WIC) in de Republiek aangevoerd. Grote dieren die vanuit de Oost werden meegenomen, zoals kasuarissen, struisvogels, pinguïns en herten, waren doorgaans bedoeld als geschenk van de voc aan de stadhouder, ten behoeve van diens menagerie. Overigens vloog in de volières van stadhouder Maurits van Nassau in Den Haag in de jaren ’20 van de 17e eeuw een kanarie rond, maar dit terzijde. Daarnaast nam menig matroos of soldaat op de retourreis uit Azië of Zuid Amerika kleine dieren mee als aapjes, papegaaien en kaketoes in de hoop die levend over te brengen en voor goed geld in Holland te kunnen verkopen. Zo is van de in VOC dienst werkzame Duitser Christoph Carl Fernberger bekend dat hij in 1627, tamelijk vermogend, vanuit Batavia terugkeerde, vergezeld van een luipaard, een kaketoe, drie papegaaien en drie apen. Dat niet alle exotische dieren de retourreis overleefden blijkt wel uit het verslag van de Duitse soldaat Müller van wie we weten dat op het schip waarmee hij in 1669 naar Amsterdam terugvoer ‘vele mooie papegaaien, kaketoes, zeven parkieten, kasuarissen, vele apen, meerkatten en een stekelvarken’ meegingen, waarvan alleen de apen levend in Amsterdam aankwamen. Niet zelden werd na aankomst in Amsterdam de exotische levende have verkocht aan de waard van het logement waar men verbleef, omdat de herbergier over de juiste verkoopkanalen en connecties beschikte.9 

 
Detail van het schilderij van Jan van Eyck ‘Madonna met kanunnik Joris van der Paele’ (1434-1436). Op de schoot van Maria Jezus met halsbandparkiet. (Bron Internet)

De gestage aanvoer van papegaaien en parkieten had een prijs verlagend effect waardoor de afzetmarkt groeide voor met name de algemeen voorkomende soorten. De handel in exotische dieren werd daardoor, naarmate de decennia vorderden, steeds minder afhankelijk van de goed gevulde beurs van de zeer vermogende elite. Dat in 18e eeuwse kranten regelmatig advertenties werden geplaatst waarin papegaaien te koop werden aangeboden, zowel op openbare verkopingen als door vogelhandelaren, zou men als een aanwijzing hiervoor kunnen beschouwen. In oktober 1720 verschenen in de Amsterdamse Courant diverse advertenties waarin makelaar Filip Pick aankondigde ‘in de Keyzers Kroon, in de Kalverstraet’, een groot aantal artikelen bij opbod te verkopen, waaronder ‘eenige Papegayen met kouwen’.10  In de Amsterdamse Courant van 28 mei 1763 adverteerde de op de ‘Fluweele Burgwal’ woonachtige vogelhandelaar Jan Schreuder met ‘Blaauwe en Groene Welsprekende Papegayen’. Van Jan weten we verder dat hij ‘koopt en verkoopt ook allerhande vreemde Gevogelte’.11 Via advertenties in de Amsterdamsche Courant liet Johannes Tornaar, ‘zaadverkoper en Bloemist’ op de hoek van de Groote Weessluis en St Luciasteeg gedurende de jaren 1768-1770 regelmatig blijken ook in vogels te handelen. In de reeks door hem geplaatste advertenties komt zowat een compleet vogelpark voorbij. Een greep uit het assortiment dat Johannes in de verkoop had: Kanarie-Vogels, met en zonder Kuiven, Duiven, twee extra raare Bengaalse Vogeltjes genaamd Moniassies, Blauwe of Grauwe welsprekende Papegayen, Paauwen en Paauwinnen, Chinese en Inlandse Phizanten, Poelipitaten (= parelhoenders), Calkoenen, eenige blinde Vinken, welgeleerde fluitende Goudvinken en eenige fraaije Broei-Kooien en Vlugten met vergulde ornamenten.12
Dat in de 18e eeuw de handel in kromsnavels en ander exotisch gedierte zich niet tot Amsterdam beperkte blijkt wel uit berichtgevingen in de Leydse Courant. In de editie van 17 juni 1765 verscheen de volgende advertentie: ‘In ’t Weesper Bierhuys op de Hooglandse Kerkgraft te Leyden zullen absoluut niet langer als dezen Avond uit de hand te koop zyn verscheide spreekende en jonge papegayen van allerley Couleuren; (…) Die Koopman beneemt de Papegayen het byten en plukken binnen de tyd van een uur’. Kennelijk had men toen ook al te kampen met papegaaien  die zichzelf kaal plukten. Een volgend bewijs daarvoor viel te lezen in de Leydse Courant van 2 december 1776: ‘Te Leyden in het Noord-Einde aan de Witte Poort zijn in het Logement, genaamd De Witte Poort, by den Hospes De Wolf te koop allerhande Papegaajen, zo sprekende als niet sprekende; alsmede een paar Oost-Indische Kanarievogels, zoo als ook een Kat van de Mallegasjes; ook kan men aldaar te regt komen om Papegaajen, die de Veeren uitplukken, te helpen’.

Sprekende vogels voor het gewone volk
Konden in de Middeleeuwen wereldlijke en kerkelijke vorsten zich vermaken met het gekeuvel van papegaaien en parkieten, het gewone volk moest zich hiervoor behelpen met meer alledaagse vogels. Eksters, kauwen, raven en spreeuwen bleken overigens heel geschikt om te leren spreken. Theodulf van Orleans schreef omstreeks 800 over sprekende eksters. Volgens het Ruoadlied, een elfde eeuwse ridderroman uit Zuid-Duitsland, konden jonge spreeuwen hele gedichtjes citeren. Marie de France (1154-1189) benadrukte het vlot kunnen spreken van kauwen en de 13e eeuwse Vlaamse dichter Jacob van Maerlant loofde eksters, kauwen en spreeuwen om hun spraakvermogen.13 Het praten van de kraaiachtigen werd bevorderd door de tongriem los te knippen. Opdat deze ingreep op de juiste wijze werd uitgevoerd werd in de literatuur tot in detail beschreven hoe men dit moest doen.14
Maar niet alleen kraai-achtigen konden het spreken worden aangeleerd. Volgens Joseph Blagrave kun je spreeuwen en roodborstjes leren spreken15  en ook zijn er aanwijzingen gevonden voor sprekende goudvinken en zelfs sprekende kanaries.
Behalve het africhten van vogels voor eigen plezier, werd ook in sprekende zangvogels gehandeld. Tot ver in de 18e eeuw werden in kranten advertenties geplaatst waarin sprekende vogels te koop werden aangeboden, zoals goudvinken die ‘spreeken als een Mensch’16 een Welsprekende Raaf’17 en ‘geleerde Spreeuwen’, die ‘Hoogduitsch spreeken’.18 Op grond van de frequentie waarmee sprekende inheemse vogels in advertenties werden aangeboden nemen we aan dat er sporadisch in werd gehandeld en het dus of een uitermate schaars artikel was of er nauwelijks interesse voor bestond.

‘Sprekende’ kanaries
Getuige een advertentie in de Amsterdamsche Courant van 23 mei 1778 kon men kennelijk zelfs kanaries woorden aanleren: ‘Een magnifique Canary-vogel te koop, die spreeken kan, nooit gehoord’.  Een sprekende kanarie was kennelijk zo bijzonder dat de verkoper uit het beluisteren van dit fenomeen een slaatje probeerde te slaan. Meldde men zich ‘’s morgens van 10 tot 1 uur, en ’s namiddags van 3 tot 7 uuren’ in de  ‘groote Oosterburgerstraat, boven de Spekslager’ dan bedroeg de entree 1 gulden. Werd de eigenaar gevraagd aan huis te komen om de vogel zijn kunsten te laten vertonen dan werd 2 gulden per persoon in rekening gebracht. Met dergelijke entreeprijzen om de vogel alleen maar te kunnen horen spreken moet de aanschaf van dit ‘spreekwonder’ een godsvermogen gekost hebben. Dat deze sprekende kanarie geen unicum was blijkt wel uit een bericht in de Amsterdamse Courant van 10 november 1785: ‘Herman Honet, adverteerd het Publiek dat hy wederom alhier gearriveerd is met een schoone party welzingende Canarie Vogels, waarbij hy nog heeft eene extraordinairer Vogel, die Fransch spreekt als een Mensch en fluit een schoon Airtje; alles tot een civiele prys.’
Hoewel er dus bewijzen zijn gevonden dat een kanarie het uitspreken van woorden aangeleerd kan worden mogen we er vanuit gaan dat dergelijke pogingen hoogst zelden succesvol waren en voor het leren spreken van vogels men beter met papegaaien aan de slag kon gaan.   

Noten
1. klappen = kleppen, praten, kletsen.
2. In september 1785 ondernam Stadhouder Willem V een strafexpeditie naar Hattem, omdat men in dit stadje Willems kandidaat voor een opengevallen schepenplaats niet wenste te accepteren. (Grijzenhout, drs F., e.a., Voor Vaderland en Vrijheid, De revolutie van de patriotten. Amsterdam 1987, p. 19)
3. Uytven, Raymond van, De papegaai van de paus, mens en dier in de Middeleeuwen. Leuven/Zwolle, 2003.  pp. 154-155.
4. Uytven, R. van, o.c., pp. 264-265. Linskens, R., Wat ’n leven!, deel 5, heren en boeren in de middeleeuwen. Antwerpen/Amsterdam 1979, p. pp. 188-189.
5.Uytven, R. van, o.c., pp. 154-155. 
6. Uytven, R. van, o.c.,  p. 155
.  Roo, Tom de, Dierlijke gezelschap, menselijke reflectie, Gezelschapsdieren en hun culturele betekenis in de Moderne Tijd. Universiteit Antwerpen, Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, Departement Geschiedenis, 2004-2005, pp. 99.
7. Ned.: pape-gaai; Fr.: ‘pape-gay’, Lat.: ‘papa-gallus’ = paus hoen of paus vogel. (Uytven, R. van, o.c.,  p. 266.)
8. Uytven, R. van, o.c.,  p. 281.
9. DeRoo, Tom, Dierlijke gezelschap, menselijke reflectie, o.c., pp. 100-102. Gelderen, Roelof van, Het Oost-Indisch avontuur, Duitsers in diens van de VOC. (1600-1800), Nijmegen 1997. pp. 210, 221, 246.
10. Amsterdamsche Courant: 5-10-1720; 15-10-1720.
11.Zie ook: Amsterdamse Courant: 2-5-1765.  Betreffende een andere handelaar; Amsterdamse Courant: 21-04-1774.
12. Amsterdamsche courant: 4-4-1767, 9-4-1767, 5-10-1767, 13-2-1768, 8-3-1768, 9-4-1768, 3-5-1768, 10-5-1768, 21-6-1768, 18-6-1768, 21-3-1769, 26-3-1769, 8-3-1770, 27-3-1770, 29-3-1770, 12-4-1770. 
13. Uytven, R. van, o.c., p. 154.
14. Matthey, Ignaz, Vincken moeten vincken locken, vijf eeuwen vangst van zangvogels en kwartels in Holland, Hilversum 2002,  pp. 285-288.
15. Blagrave, Joseph, The Epitome of the Art of Husbandry, London 1675, 3rd ed., pp. 134-135. (Inventarisnummer Kon. Bibliotheek: KW 1113 F4)
16. Amsterdamsche Courant: 9-5-1744, 20-02-1783.
17. Amsterdamsche Courant: 28-5-1763.
18. Amsterdamsche Courant 28-03-1789. 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2016, nr. 3 pp. 23-31.

-0-
 

TOP
 

Speurtocht naar de oorsprong van de Waterslager

‘Geleerde Kanarie-Vogels’ 

door Jaap Plokker

We vervolgen onze speurtocht naar de oorsprong van de waterslager door ons verder te verdiepen in het manipuleren van kanariegedrag en –zang in het verleden. Na artikelen over kunstjes vertonende kanaries en kanaries die kunnen spreken deze keer een uitgebreid artikel over kanaries die een melodietje kunnen zingen.

Wijsjes zingende vogels
Wie op 24 april 1822 de Leydsche Courant doorspitte kwam de volgende advertentie tegen: ‘Alhier is gearriveerd P. Posthaus, met een fraaije partij geleerde Goudvinken, die verscheide Aria’s zingen: Wilhelmus van Nassau, Malbroek, Contredans, Deserteur en meer’. Ook de uit het Beierse Klein Langheim afkomstige ambulante vogelverkoper Michel Klein, die gedurende de jaren 1818-1842 o.a. Leiden bezocht en daar ‘De Omgekeerde Pot’, in de Mandenmakersteeg, als vaste logement verkoos, verkocht deuntjes zingende goudvinken. Wie van hem een ‘geleerde’ goudvink wilde kopen moest in genoemde herberg zich bij hem vervoegen. Of Pieter en Michel hun goudvinken zelf hadden afgericht weten we niet. We nemen aan dat de ambulante vogelverkopers in de regel melodietjes zingende vogels opkochten bij africhters die het vogels aanleren van wijsjes als bijverdienste hadden.1
Dat je gemakkelijk goudvinken een deuntje, of ‘airtje’, kon aanleren en hoe je dat moest doen was door Joseph Blagrave al beschreven in de in 1675 te Londen uitgeven derde editie van ‘The Epitome of the Art of Husbandry’. Een belangrijke voorwaarde voor succes was dat je een vogel zo jong mogelijk bij de ouders vandaan haalde. Het a
frichten gebeurde door het wijsje met de mond of met een fluitje, een flageolet, voor te fluiten. Belangrijk was om eenvoudig te beginnen, met een niet te lang melodietje. Was dat succesvol dan kon eventueel een nieuw deuntje aangeleerd worden en verder stuk voor stuk, de volgende. Zowel tijdens het studeren als wanneer de vogel eenmaal één of meerdere ‘airtjes’ beheerste moest hij van andere vogels geïsoleerd blijven, want hij heeft, aldus Blagrave, de neiging welk vogelgeluid dan ook beter te onthouden dan een wijsje. Bovenstaande instructie gold niet alleen het africhten van goudvinken, ook spreeuwen, roodborstjes, kneutjes en kanaries kon je, volgens Blagrave,  een melodietje aanleren.2
Ook Petrus Nylant en Jan van Hextor schrijven in het in 1672 uitgegeven ‘Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen’ over het vogels aanleren van een melodietje. Zij beweren dat men hiervoor lijsters, kneutjes en kanaries kan africhten.3
Van later datum dateren advertenties waaruit valt op te maken dat o.m. lijsters, merels en papegaaien werden getraind om een deuntje te fluiten. Vogels die in staat waren een herkenbaar melodietje of ‘airtje’ te zingen  werden aangeduid met de term ‘geleerd’.4
Aangenomen wordt dat de meeste inheemse vogels die werden afgericht om een ‘airtje‘ te fluiten, in de vrije natuur waren geboren, op jonge leeftijd, voor het uitvliegen, uit het nest werden gehaald en verder met de hand werden grootgebracht.5 De beste resultaten werden immers behaald met vogels die niet of nauwelijks soorteigen zang hadden gehoord. Het in bezit hebben van een vogel die een melodietje kon zingen beperkte zich overigens niet tot de nestuithalers cq. vogelhouders, die voor eigen luistergenot vogels africhtten. Ook anderen wensten de beschikking te hebben over een vogel die een bekend deuntje kon zingen. Daarom was het uithalen van nesten, het met de hand grootbrengen van jongen en het aanleren van een wijsje voor sommigen een welkome (neven)inkomstenbron.6 Van genoemde vogelsoorten is het meest levendig en het langst gehandeld in ‘geleerde’ kanaries en, met name, goudvinken. 

‘Geleerde’ goudvinken
Medio de 18e eeuw waren de grote steden in de Republiek voor de internationale vogelhandel een interessant afzetgebied. Wanneer de ambulante vogel-verkoper met z’n handelswaar in een stad was gearriveerd werd een logement gezocht waar hij niet alleen kon slapen en eten, maar ook de mogelijkheid had om zaken te doen. In 18e en 19e eeuwse kranten vinden we veel advertenties van rondreizende vogelverkopers waarin ze hun komst aankondigden en meedeelden welke vogels ze hadden meegenomen. Deze advertenties verstrek-ken ons veel informatie over de 18e en 19e eeuwse vogelhandel en –teelt.
Medio de 18e eeuw verschenen in de Republiek regelmatig Duitstalige vogelhandelaren uit de streek die we tegenwoordig het Roergebied noemen en ook uit Saksen, in het bijzonder uit de Harz en de op steenworp afstand hiervan gelegen steden Halle, Hannover en Braunschweig. Deze, uit Centraal Duitsland afkomstige, kooplieden verkochten Europese vogels en vooral zogenaamde ‘Geleerde Goud-Vinken’. Het repertoire van de goudvinken bestond uit ‘Geestelyke en Waereldlyke Deuntjes’, meer in het bijzonder ‘Psalmen’, ‘Marschen’, ‘Franse en Duytse Minewetten’ en  ‘Hollandse Deuntjes’.7
Werd aanvankelijk de  goudvinken een wijsje aangeleerd door het voor te fluiten met de mond of een flageoletje, in de eerste decennia van de 18e eeuw werd het zangorgeltje of serinette ontwikkeld. Dat instrument werd, behalve voor het kanaries aanleren van een melodietje, ook gebruikt voor het trainen van goudvinken.8
Tot aan het begin van de 20e eeuw bleef het africhten van goudvinken een algemeen voorkomend gebruik. Diverse eind 19e eeuwse Nederlandstalige boekjes beschrijven hoe je goudvinken, bijvoorbeeld met een zangorgeltje, een liedje kunt aanleren. Ten behoeve van het africhten werden jonge vogels uit nesten gehaald en verder met de hand opgefokt. Deze handelswijze werd niet alleen in Nederland toegepast, maar eveneens in Duitsland.9
De buitenlandse ambulante vogelverkopers die in onze streken ‘geleerde’ goudvinken verkochten kwamen voornamelijk uit Duitsland. Daar werd de handel op Nederland kennelijk zo belangrijk gevonden dat de voor de Nederlandse markt bedoelde goudvinken ook een repertoire werd aangeleerd, dat bij het Hollandse publiek goed in het gehoor lag, zoals het Wilhelmus, dat overigens pas in 1932 het officiële volkslied van Nederland werd.10 
De populariteit van de afgerichte goudvink beperkte zich niet tot de huiskamer. Ze werden rondom de overgang van de 19e  naar de 20e eeuw ook voor vogeltentoonstellingen ingezonden, zoals blijkt uit een verslag van de 15e Internationale Tentoonstelling van de vereniging ‘Avicultura’, die in februari 1900 in Den Haag werd georganiseerd: ‘Klasse 24. Ter opluistering (…) 3e pr. Paul Groesch voor Aria’s zingende goudvinken’.  De verslaggever kon het niet nalaten nog eens te benadrukken dat hij vol aandacht had staan luisteren bij ‘de snoezig aria’s zingende goudvinken van Paul Groesch’.11
Was men in de tweede helft van de 17e eeuw dus al bekend met de techniek om vogels een wijsje aan te leren, uit de frequentie waarmee in 18e en 19e eeuwse kranten werd geadverteerd mogen we concluderen dat er toen een levendige handel bestond in goudvinken die dit kunstje beheersten. Tot in de eerste decennia van de 20e eeuw reisden uit Duitsland afkomstige ambulante vogelverkopers regelmatig langs de Nederlandse grote steden om ‘geleerde‘ goudvinken te verkopen.12
De uit Gotha in Saksen Coburg afkomstige Richard Faulstick was de laatste Duitstalige ambulante vogelhandelaar die Leiden bezocht. In het Leidsch Dagblad van 26 februari 1914 adverteerde hij niet alleen met een ‘mooie collectie Saksische Kanarievogels (Seiffertse stam met koller)’, maar ook  met ‘geleerde goudvinken die verschillende aria’s fluiten’.
In de in de regio Leiden verschijnende kranten werden na de Eerste Wereldoorlog geen advertenties meer aangetroffen van Duitse ambulante vogelhandelaren.

‘Geleerde Kanarie-Vogels’
Ten tijde van het verschijnen van Petrus Nylant en Jan van Hextor’s ‘Het Schouw-toneel der Aertse schepselen’ in 1672 en de derde druk van Joseph Blagrave’s ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ in 1675 was men, zowel in de Republiek als in Engeland, bekend met het kanaries aanleren van melodietjes. Nylant en van Hextor verschaffen ons informatie over de toenmalige waarde van een wijsjes zingende kanarie. Afhankelijk van de kwaliteit werd voor een mannetje dat dit kunstje beheerste 60 – 100 gulden betaald; een kostbaar vogeltje als je bedenkt dat een bouwvakker in Holland in die tijd ca. 20 gulden per maand verdiende.13
De hoge prijs zou er op kunnen wijzen dat de kunst om kanaries een ‘airtje’ aan te leren nog in de kinderschoenen stond en een ‘geleerde’ kanarie toen een relatief zeldzame verschijning was.

‘Inlandsche’ kanaries
Een voorwaarde voor het vogels kunnen aanleren van een melodietje is dat ze op zeer jonge leeftijd buiten gehoorsafstand van soortgenoten moeten worden gehuisvest. Was het in onze streken mogelijk in de vrije natuur jonge goudvinken uit nesten te halen, van soortgenoten te isoleren en een deuntje voor te fluiten, voor het africhten van kanaries ging deze vlieger niet op. Om in West Europa over jonge kanaries te kunnen beschikken moesten ze in gevangen-schap geboren worden. De mij tot dusver oudst bekende bron met het onom-stotelijk bewijs dat in de Republiek kanaries werden gekweekt is Olfert Dappers’s, in 1668 bij Jacob van Meurs in Amsterdam uitgegeven, boek ‘Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaense Eylanden, enz.’. In zijn algemene beschrijving van het dierenleven op de Canarische eilanden schrijft Dapper o.m.: ‘d ‘Eilanden zijn ook tamelijk rijk van Vee, als Ossen, Bokken, wilde Ezels, Rheen, benevens veelerlei gevogelt, inzonderheit zekere kleine  vogeltjes, hier te landen, na deze eilanden, Kanary-vogels genoemt, die zeer schel en aengenaem zingen, en van daer herwaerts overgebracht worden en telen deze ook hier te landen voort.’ 14

 
Titelblad van het eerste in het Nederlands uitgegeven volledig aan het houden en kweken van kanaries gewijd boek: de vertaling uit het Frans van het door J.C. Hervieux geschreven (Nouveau) ‘Traité curieux des serins de Canarie’. In dit boek ook een uitgebreide handleiding voor het kanaries aanleren van een melodietje.

Een aanvulling op deze informatie vinden we in ‘Het Schouw-toneel’ van Petrus Nylant en Jan van Hextor. Zij weten ons te melden dat ten tijde van de publicatie van hun boek, in 1672, in de Republiek niet alleen in ‘vluchten’ ‘overvloedigh’ kanaries werden gefokt, maar deze bezigheid voor de kwekers ook nog bijzonder lucratief was.15 Medio de 17e eeuw werden er dus in de Republiek kanaries gekweekt en had men inmiddels ook ontdekt dat kanaries goed kunnen imiteren en je hen zelfs en wijsje kunt aanleren.
Contemporaine bronnen verschaffen ons uiterst fragmentarische informatie over het houden en kweken van kanaries in de Republiek in de 16e  en 17e eeuw. Op grond van boedelinventarissen veronderstellen we dat gedurende de periode 1550-1650 het in bezit hebben van een huiskamerkanarie in de Lage Landen toenam van uitermate schaars medio de 16e eeuw tot wat meer algeme
-ner voorkomend in de loop van de 17e eeuw. Het fokken van kanaries was aan veel minder mensen besteed. In de 16e eeuw beperkte zich dat waarschijnlijk tot enkele in de flora en fauna geïnteresseerde wetenschappers. Naarmate de 17e eeuw vorderde werd het houden en fokken van kanaries met name bedre-ven door enkele uit de vermogende burgerij afkomstige hobbyisten, die in hun volières en ‘vluchten’ jonge kanaries op stok kregen. Deze in de Republiek gekweekte kanaries werden ‘inlandsche’ kanaries genoemd. Het aanbod van ‘inlandsche’ kanaries was onvoldoende om aan de binnenlandse vraag te kun-nen voldoen. Het aanbod op de kanariemarkt werd zeker tot het eind van de 17e eeuw aangevuld met van de Canarische eilanden en de Azoren afkomstige wildvang kanaries en vanaf de eerste helft van de 17e eeuw met aanvankelijk in Tirol en later ook in Zuid Duitsland gefokte kanaries, die door uit deze streken afkomstige ambulante vogelverkopers in de Republiek werden verkocht.16  De door Nylant en van Hextor genoemde melodietjes zingende kanaries werden medio de 17e eeuw te koop aangeboden door, naar we aannemen, fokkers van ‘inlandse kanaries’ en/of Tiroolse ambulante vogelverkopers. Op grond van het assortiment kanaries waarmee de Tiroolse handelaren in de 18e eeuw door de Republiek trokken is het aannemelijk dat er in Tirol nauwelijks een traditie bestond in het africhten van ‘geleerde’ kanaries voor de Hollandse markt. Daarom veronderstellen we dat het merendeel van de in de 17e eeuw in Nederland aanwezige kanaries die een deuntje konden zingen hun opleiding ook in de Republiek hadden genoten.

 
Voorbeeld van een in de Nederlandse vertaling van Hervieux’ (Nouveau) ‘Traité curieux des serins de Canarie’ afgedrukt melodietje, dat je een kanarie met het flageoletje kon voorspelen.

Hervieux
Aangenomen wordt dat naarmate de 17e eeuw vorderde het aantal kanariefokkers toenam en het kanaries aanleren van een melodietje steeds populairder werd. Dit gold niet alleen voor de Republiek, maar ook voor Frankrijk. We kunnen deze conclusie trekken op grond van het eerste boek dat volledig aan het houden en fokken van kanaries is gewijd, nl. het door J.C. Hervieux geschreven ‘Nouveau traité curieux des serins de Canarie’, waarvan de eerste editie in 1709 in Parijs werd uitgegeven. Hervieux was ‘Opziender over de Kanariqueekery van haare Hoogh. de hertoginne van Berry’ en heeft zijn, mede op grond van de praktijk opgedane, kennis gepubliceerd in een lijvig boek-werkje. Hervieux beschrijft o.m. uitvoerig hoe je een kanarieman een melodietje kunt aanleren. In z’n boek staan, in notenschrift, diverse voorbeelden van ‘airtjes’ afgedrukt, die je kanaries op een flageolet zou kunnen voorspelen. Hervieux’ boek bleef  in de Republiek niet onopgemerkt en al in 1712 verscheen in Amsterdam een door A. Moubach verzorgde Nederlandse versie met op de linker pagina de originele Franse tekst en op de rechterzijde de vertaling. Dat zo snel na de oorspronkelijke Franse uitgave een Nederlandse vertaling verscheen zou er op kunnen wijzen dat in de Lage Landen inmiddels een respectabel aantal personen zich met het houden, fokken en mogelijk africhten van kanaries bezig hield.17  

Zangorgel of serinette
Tot het begin van de 18e eeuw werden kanaries uitsluitend afgericht door het deuntje met de mond of een flageoletje voor te fluiten. Omstreeks 1700 werd in Frankrijk geëxperimenteerd met het construeren van een orgeltje dat het flageoletje kon vervangen. In de eerste editie van zijn boek rept Hervieux er met geen woord over, maar in de in 1713 verschenen tweede uitgave werd aan de originele tekst een passage toegevoegd waarin Hervieux beschrijft welke stappen men had ondernomen om een orgeltje te ontwikkelen waarmee kanaries een wijsje kon worden aangeleerd. Aanvankelijk ging men uit van het klassieke orgel, met klavier, orgelpijpen en blaasbalg. Hiervan probeerde men een kleiner, gemakkelijk verplaatsbaar, model te vervaardigen dat voorzien was van speciaal voor kanariezang gestemde orgelpijpjes. Een praktisch probleem van dit model was de aanvoer van lucht naar de orgelpijpen. Versies werden ontwikkeld waarop met de rechterhand het klavier werd bespeeld en met de linkerhand de blaasbalg werd bediend.18 Ondanks alle experimenten om op basis van het klaviermodel een instrument te ontwikkelen dat gebruikt kon worden voor het africhten van kanaries hebben die niet geleid tot een type zangorgel dat op grote schaal in productie is genomen. Dat kon Hervieux in 1713, toen voornoemde pogingen door hem als veelbelovend werden ingeschat, nog niet weten. Uiteindelijk bleek de serinette wel een voor het africhten van kanaries bruikbaar instrument.  

Foto. Serinette uit 1753. Aan de voorzijde bevindt zich de slinger, die de blaasbalg (niet zichtbaar op de foto) en de rol met pennetjes in beweging brengt. De orgelpijpjes bevinden zich tegen de achterwand van het kistje. (bron: internet)

In de uit 1745 daterende derde herziene uitgave van Hervieux’ boek onthulde de auteur dat bij het verschijnen van de tweede editie er al proefexemplaren van de serinette bestonden. Ze bevonden zich echter nog in een dusdanig stadium van ontwikkeling dat hij het voorbarig vond er al over te schrijven.19 In 1745 was de situatie wezenlijk anders. Er werden inmiddels serinettes voor de markt gefabriceerd en in de derde editie van Nouveau traité des serins de Canarie’ werd een hoofdstukje aan het zangorgeltje gewijd. De beste exemplaren werden, volgens de auteur, in Lotharingen vervaardigd. Hij beval zelfs een, met name genoemde, in Parijs op de zuidoever van de Seine, vlak bij de Notre Dame, in de Rue du Petit-Pont woonachtige, handelaar in muziekinstrumenten aan om een serinette bij aan te schaffen.20
De faam van de serinette verspreide zich snel over de Franse grenzen en was ca. 1740 ook doorgedrongen tot welgestelde Engelse families. Op het in 1742 door William Hogarth geschilderde groepsportret van de kinderen van Daniël Graham zit Richard Graham namelijk met een serinette op z’n schoot.
Op basis van de eerste drie edities van Hervieux’ boek kunnen we dus de introductie van de serinette in Frankrijk globaal dateren. Omstreeks 1710 werden de eerste experimentele exemplaren vervaardigd. Gedurende de daaropvolgende decennia ontwikkelde de serinette zich tot een voor iedereen bruikbaar instrument om kanaries een melodietje aan te leren. Met name in Lotharingen, in het bijzonder in de stad Mirecourt, vanouds een productiecentrum van muziekinstrumenten, legden handwerklieden zich toe op het vervaardigen van zangorgels.
Ca. 1740 had de bekendheid met de serinette zich tot buiten Frankrijk verspreid.

Afspeeltechniek van de serinette
In de loop van de 16e eeuw verscheen in de Lage Landen in veel belforts en kerktorens een carillon. Ter introductie van het slaan van het uurwerk werd met de beiaard een melodietje gespeeld, de zogenaamde voorslag. Ons het meest bekend in de oren klinkend voorbeeld van zo’n voorslag deuntje is wellicht dat van de Big Ben in Londen. De voorslag werd niet gespeeld door de beiaardier, maar ging  automatisch door middel van een ronddraaiende trommel met uitstekende pennen, die via een bepaald mechanisme klokken met verschillende tonen lieten klinken. Door de pennen in een bepaalde volgorde op de trommel te plaatsen kon er met de verschillende klokken van de beiaard een melodietje gespeeld worden zonder dat er een mensenhand aan te pas kwam.21
Hoewel de serinette ook wel een zangorgel wordt genoemd roept het houten kistje nauwelijks associaties met een orgel op. Er is, bijvoorbeeld, nergens een klavier te bespeuren. Onder het deksel bevindt zich echter een afspeelmechaniek waarin de technieken zijn toegepast van zowel het klassieke orgel als het mechanisch spelend carillon: Het geluid wordt voortgebracht door middel van orgelpijpjes waar lucht door geblazen wordt en het melodietje wordt gevormd door een serie pennetjes in een bepaalde volgorde op een cilinder te plaatsen.

Afbeelding. Werktekening van het mechaniek van een serinette. T is een orgelpijpje. Via L wordt de met de blaasbalg opgewekte lucht naar het orgelpijpje geblazen. S is een klepje waarmee de toevoer van lucht naar het orgelpijpje wordt geregeld. Met B wordt het bewegen van klepje S geregeld. Wanneer de rol draait en glijder B over een pennetje glijdt gaat B omhoog en daarmee het klepje bij S open. Lucht ontsnapt nu via het orgelpijpje en produceert de daarbij behorende toon.(bron: internet)

Serinettes zijn vanaf de eerste helft van de 18e eeuw tot zeker het eind van de 19e eeuw gefabriceerd en gebruikt om vogels melodietjes aan te leren. Het uiterlijk en mechaniek van de serinette is gedurende die periode nauwelijks gewijzigd. Het instrumentarium van een serinette is geplaatst in een houten kistje van ca. 25 cm lang, 20 cm breed en 15 cm hoog. Het deksel is scharnierend. Op de binnenzijde van het deksel is veelal een briefje bevestigd met het repertoire dat met het orgeltje gespeeld kan worden. Vaak zijn dat 5 – 6 melodietjes. In het kistje bevindt zich een serie orgelpijpjes, een blaasbalg en een rol met pennetjes. Aan de zijkant van het kistje bevindt zich een slinger, waarmee de rol en de blaasbalg in beweging gebracht kunnen worden. De met de blaasbalg opgewekte lucht wordt door de orgelpijpjes geperst. De toevoer van lucht naar de afzonderlijke orgelpijpjes wordt gereguleerd via de pennetjes op de cilinder. Op deze wijze zorgt een serie pennetjes op de rol dat er een melodietje uit de orgelpijpjes komt. Op de cilinder is plaats voor meerdere series pennetjes en dus meerdere melodietjes. Door een mechanisme kan men de luchtregelaars die over de pennetjes glijden horizontaal over de rol verplaatsen en op deze wijze dus het melodietje kiezen wat men wil afspelen.22 Hoe sneller men aan de slinger draait, des te harder draait de cilinder, des te hoger is het tempo van het wijsje. Het vergt dus wel enige muzikale intuïtie om met de juiste snelheid aan de slinger te draaien, zodat de vogel het melodietje steeds in hetzelfde tempo krijgt voorgespeeld. 

Handel in serinettes
Voor de aanschaf van een serinette moest aanvankelijk diep in de buidel getast worden. Volgens Hervieux bedroeg de prijs in 1745 ca. vijftig ‘livres’. Ter vergelijking: voor een gewone kanarie moest toen in Frankrijk drie ‘livres’ betaald worden. In de Republiek vroegen de Tiroolse ambulante vogelverkopers ca. 1775 drie gulden voor de meest algemeen voorkomende kanarie. Een livre in Frankrijk had dus ongeveer dezelfde waarde als een gulden in de Republiek. Medio de 18e eeuw bedroeg in Holland het weekloon van een bouwvakker ca. vijf gulden. Concluderend: Grofweg kwam de prijs van een serinette in Frankrijk toen overeen met ca. 20% van het jaarsalaris van een bouwvakker in de Republiek.23 Het is dus logisch te veronderstellen dat serinettes alleen in gegoede kringen werden aangetroffen en de meeste africhters  vooralsnog gebruik bleven maken van de flageolet.
Getuige een advertentie in de Amsterdamse Courant van 15 juni 1784 beperkte de fabricage van serinettes zich op den duur niet tot Frankrijk, maar werden ze in de tweede helft van de 18e eeuw ook in Duitsland vervaardigd: ‘Te Amsterdam, op de Botermarkt, in de Schenkkan, is aangekomen een Koopman van Frankfort met een party zeer mooije en goede Orgels, speelende zeer aangename Deuntjes, om Canary Vogels daarna te leeren zingen’. Mogelijk hebben handige handwerkslieden in de Republiek zich ook toegelegd op het vervaardigen van serinettes. Een aanwijzing hiervoor vinden we in de ‘s Hertogenbossche Courant van 17 december 1779 waarin ‘den Stads Horlogiemaker L. van Doorn’ adverteerde met ‘extra fijne orgels om Kanary en andere vogels te leeren fluiten’.24
In de Republiek werden serinettes ook verkocht door rondreizende handelaren in muziekinstrumenten: ‘Anthony de Paris heeft een groot Assortiment van alle soorten Violen, Citteren en Bas-Violen, ook Orgelen voor Canarie-Vogels en voor Papagaaijen, en ook andere Orgelen, zo mooi en curieus dat men die nooit alhier in Amsterdam heeft gezien, (…) hy logeert te Amsterdam op den hoek van de Papenburgsteeg by Joseph Vigier, de Lions Koopman in Paraplus en Parasols’.25

 
Afbeelding: Een vrouw draait aan de slinger van een serinette en speelt de kanarie die boven haar hangt een melodietje voor. Afgebeeld is een gravure van René Gaillard (1719-1790). Bij de gravure is een gedichtje van acht regels afgedrukt met de titel ‘L'heureux serin’ (De gelukkige kanarie). De gravure dateert van ca. 1765. (Bron: Internet, The British museum, reg. Nr.  1875,0710.477)

Gebruik van zangorgels in de Republiek
In voorafgaande kwamen we tot de conclusie dat de serinette in de eerste decennia van de 18e eeuw in Frankrijk werd ontwikkeld en in Lotharingen zangorgels voor de markt werden geproduceerd. Getuige het uit 1742 daterende  groepsportret ‘The Graham Children’ van William Hogarth was in de jaren ’40 het bezit van een serinette al doorgedrongen tot vermogende Engelse families. Het is daarom welhaast ondenkbaar dat medio de 18e eeuw men in de Republiek niet op de hoogte was van het bestaan van de serinette. Toch zijn daarvan tot dusver weinig aanwijzingen gevonden. De oudste door mij gevonden advertenties waarin serinettes te koop werden aangeboden dateren allemaal uit de laatste decennia van de 18e eeuw.26
In 1750 verscheen de eerste editie van het door F. van Wickede geschreven ‘Kanari-uitspanningen of nieuwe verhandeling van de Kanari-teelt’. Ook van Wickede, die bij het schrijven van z’n boek overduidelijk leentjebuur heeft gespeeld bij Hervieux, wijdde een hoofdstuk aan het africhten van kanaries. Evenals Hervieux nam van Wickede in zijn boek een aantal ‘airtjes’ in notenschrift op.27  De instructie voor het trainen van kanaries beperkt zich in van Wickede´s boek tot het gebruik van de flageolet. Was de in Arnhem woonachtige van Wickede niet op de hoogte van het bestaan van de serinette? De mij in het Nederlandse taalgebied oudst bekende vermelding van het africhten van een kanarie met een serinette dateert van 1763. In de Amsterdamse Courant van 26 maart werd een advertentie geplaatst waarin een ambulante kanariehandelaar adverteerde met kanaries die niet alleen ‘op de  Flagelet’, maar ook ‘naar ’t Orgel geleerd zyn’.28 Overigens werd in de in 1786 uitgegeven vijfde druk van ‘Kanari-uitspanningen’ nog altijd uitsluitend het africhten van kanaries met behulp van de flageolet beschreven. Pas in de uit 1837 daterende zesde druk van van Wickede’s boek is in desbetreffend hoofdstuk ‘flageolet’ vervangen door ‘orgeltje’.29 Ondanks de introductie van de serinette hebben we de indruk dat zeker in de 18e eeuw, de meeste kanaries met de fluit werden afg
ericht. Uitermate zelden valt uit de advertentie op te maken dat de vogels ‘naar ’t Orgel geleerd zyn’. Als er een tipje van de sluier over de opleiding wordt opgelicht, wat meestal niet het geval is, dan wordt vrijwel altijd de ‘fluyt’, ‘Flachelet’, ‘Flachet’ of ‘Flageolet’ genoemd als instrument waarmee de vogel het deuntje werd aangeleerd. Mogelijk dat de aanschaf van een serinette voor menig africhter toen (nog) een te grote investering was.30 

 
Titelblad van de eerste editie van F. van Wickede’s ‘Kanari-uitspanningen. Het boekje werd vele malen herdrukt en het was tot diep in de 19e eeuw het belangrijkste Nederlandstalige handboek voor de kanariekweker.

Handel in ‘geleerde’ kanaries
Mede op basis van het aantal in de krant geplaatste advertenties waarin ‘geleerde’ kanaries te koop werden aangeboden krijgt men de indruk dat gedurende de 18e eeuw de clientèle voor de deuntjes zingende kanaries bestond uit een beperkt deel van de bevolking, in het bijzonder de hogere inkomens. De ‘geleerde’ kanaries werden op openbare verkopingen, door lokale winkeliers en door ambulante vogelhandelaren verkocht. Vanwege de aard van de handel werd vooral door de rondreizende vogelhandelaren in de krant geadverteerd. Omdat we onze informatie met name aan advertenties hebben ontleend kan dat een vertekend beeld oproepen en kan de handel in ‘geleerde’ kanaries veel levendiger zijn geweest dan het aantal advertenties in de kranten suggereert.
Advertenties waarin de veiling van ‘geleerde’ kanaries op publieke verkoping
en werd aangekondigd werden vooral aangetroffen in uit de eerste decennia van de 18e eeuw daterende kranten. In de Amsterdamse Courant van 30 januari 1723 stond een advertentie waarin de lezer er op werd geattendeerd dat ‘Dingsdag den 16 Maert, zal men ten huyze van Evert Metz, op de Kleveniers Burgwal in de Hoop verkopen een schoone partye Canary-Vogels uyt het beste Ras, alsmedee zeer schoone Zangvogels die de Liefhebbers voldoen zullen met haer zang, en daer bij twee makke vogels die geleert zijn’. Op 23 februari 1723 adverteerde Evert Metz opnieuw. Nu met de mededeling dat de veiling was verplaatst naar 9 maart. De ‘twee makke Vogels, die ieder een deuntje fluyten’ stonden nog steeds in de verkoop.
Dat ‘geleerde’  kanaries op openbare verkopingen bij opbod werden verkocht is wellicht ook een aanwijzing dat de prijs van kanaries die de kunst verstonden een of meerdere airtjes te zingen in de eerste decennia van de 18e eeuw nog altijd aanzienlijk was. In uit de tweede helft van de 18e eeuw daterende kranten werden door mij geen advertenties van openbare verkopingen aangetroffen waarop ‘geleerde’ kanaries werden geveild. Wel werd in deze periode geadverteerd door lokale handelaren die deuntjes zingende kanaries te koop aanboden.31 
We veronderstellen dat het merendeel van de ‘geleerde’ kanaries, die via een openbare verkoping of lokale handelaar van eigenaar wisselden, in de Republiek hun opleiding had genoten. Diverse advertenties die in de winter van 1728 in de Amsterdamse Courant geplaatst werden voor een verkoping op 31 maart wekken op z’n minst deze indruk: Tijdens deze vendu zouden niet alleen een ‘buyten gemeene party (…) Inlandse Kanary–Vogels’ verkocht worden ‘als mede 2 of 3 die geleert zijn op de fluyt, welke daegs te voren gesien en gehoort konnen werden’.32  In uit de laatste decennia van de 18e eeuw daterende edities van de Amsterdamsche Courant werden advertenties aangetroffen waarin door lokale Amsterdamse vogelhandelaren ‘inlandsche geleerde Kanary-vogels’ te koop werden aangeboden.33

Buitenlandse ‘geleerde’ kanaries
Het is heel onwaarschijnlijk dat afgerichte ‘inlandsche’ kanaries in de ambulante handel terecht kwamen. De, van stad naar stad, de Republiek rondreizende vogelverkopers waren in de regel buitenlanders. Kijken we naar de herkomst van de ambulante vogelhandelaren die in de 18e eeuw de Republiek bezochten en in kranten adverteerden dan vallen een aantal zaken op: Er werd tot 1804 geen enkele advertentie gevonden waarin een uit Tirol afkomstige vogelverkoper ‘geleerde’ kanaries aanbood. Op grond van de aangetroffen advertenties concluderen we dat in de 18e eeuw de Tirolers zich nadrukkelijk toelegden op de handel in kleurkanaries, kanaries met kuiven en zangkanaries in algemene zin.34  

 
Afbeelding: Een vrouw draait aan de slinger van een serinette en speelt de kanarie die boven haar hangt een melodietje voor. De afbeelding is een fragment van een gravure van René Gaillard (1719-1790). Bij de gravure is een gedichtje van acht regels afgedrukt met de titel ‘L'heureux serin’ (De gelukkige kanarie). De gravure dateert van ca. 1765. (Bron: Internet, The British museum, reg. Nr.  1875,0710.477)

De uit ‘Saksen’, d.w.z. uit de Harz, Halle, Braunschweig en Hannover, afkomstige kooplui handelden aanvankelijk levendig in ‘geleerde’ goudvinken. Toen zij vanaf de jaren ’60 van de 18e eeuw ook kanaries gingen verkopen bleven de afgerichte goudvinken in hun assortiment, maar werd slechts één advertentie gevonden van een uit Halle afkomstige handelaar met kanaries die ‘differente Aria’s’ zongen.35  Terwijl men in deze Duitse regio over de kennis en ervaring beschikte om vogels een deuntje aan te leren bleef men met betrekking tot de Hollandse markt nagenoeg volledig geconcentreerd op het africhten van goudvinken. Het is een interessante onderzoeksvraag waarom de in de Republiek rondtrekkende Saksische vogelkooplui hun assortiment ‘geleerde’ vogels nauwelijks met kanaries hebben uitgebreid.36
Bovenstaande betekent overigens niet dat er in Duitsland geen kanaries werden afgericht om een melodietje te zingen. In A.I. Kellner’s, in 1805 verschenen, ‘Naturgeschichte der Kanarienvogel’ kunnen we een anekdote lezen van een schoolmeester die het africhten van kanaries als bijverdienste heeft. Regelmatig laat hij zijn leerlingen alleen om in een belendend kamertje de aldaar aanwezige jonge kanariemannen met het zangorgeltje een melodietje voor te spelen.37
De mij oudst bekende advertentie van een rondreizende handelaar in ‘geleerde’ kanaries dateert van 6 oktober 1746. Een uit Neurenberg afkomstige vogelverkoper adverteerde met kanaries die ‘op de Flachet geleerd’ waren.38 Het is niet alleen de mij oudst bekende advertentie, maar ook de enige van een uit zuidelijk Duitsland afkomstige handelaar in ‘geleerde’ kanaries.
De meeste 18e eeuwse advertenties, waarin kanaries die een deuntje konden zingen te koop werden aangeboden, werden geplaatst in de periode na 1760 en de vogels werden vrijwel uitsluitend door Franstalige kooplui verkocht.
Medio de 18e eeuw werd de ambulante kanariehandel in de Republiek gedomineerd door Tirolers en Zuid Duitsers. Dit beeld wordt opgeroepen zowel uit de krantenadvertenties als de door F. van Wickede verstrekte informatie in zijn in 1750 uitgegeven ‘Kanari-uitspanningen, of nieuwe verhandeling van de
Kanari-teelt’. In dit boek wordt ook de aandacht gevestigd op handelaren uit de Zui-delijke Nederlanden. Zo lezen we dat ‘in de Maenden Augustus en September Luiker Walen en Walinnen Kanari-vogels veilen, die in het Luiksche en in Braband in de kloosters geteeld worden’. Uit van Wickede’s beschrijving van de handelswijze van deze kooplieden concluderen we dat de uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstige handelaren geen deuntjes zingende kanaries verkochten. 39 Duidelijk is wel dat medio de 18e eeuw Wallonië zich ook tot een centrum van kanarieteelt had ontwikkeld.
Op grond van in de Amsterdamse Courant geplaatste advertenties concluderen we dat men in Wallonië in de tweede helft van de 18e eeuw zich o.m. toelegde op het africhten van kanaries, zowel met de fluit als met de serinette. Van enkele handelaren die de steden in de Republiek aandeden is hun herkomst bekend: L.L. Dortie kwam uit ‘Luikerland’, Jan Leenderts en Henri Watard uit ‘Limburg’. Andere met name genoemde handelaren in ‘geleerde’ kanaries waren Sr. Moreau, Nicolaas Jacquet, Pieter Le Gran, Herman Honet, Francois Nisset, Adam Wielket; naar we aannemen allemaal uit het Franstalige deel van de Zuidelijke Nederlanden afkomstig. Sommige kooplui, waarvan de namen niet altijd even consequent gespeld werden, bezochten jaren achtereen, vnl. in de maanden februari – maart, Amsterdam om hun deuntjes zingende kanaries te verkopen, zoals Sr. Moreau (1759-1766), Jan Leenderts/Leenders (1760-1764), Henri/Hendrik Water/Waatar/Wathar/Wattaard/Quatar/ Watha (1764-1782), Nicolaas Jacquet (1778-1779), Piet Le Gran/Lagraan (1780-1789), Herman/Hermanus/Manus Honet/Honnet/Hennet (1783-1789), Adam Wielket/Wilkens (1792-1793).40

Repertoire en populariteit geleerde kanaries
Over het repertoire van de in de Republiek verkochte ‘geleerde’ kanaries is weinig bekend. De uit de 18e eeuw bewaard gebleven serinettes zijn vooral van Franse herkomst en bevatten dus ook Franse melodietjes. Door mij werd slechts één advertentie gevonden waarin een deuntje werd genoemd: In de Amsterdamse Courant van 21 april 1759 adverteerde Sr. Moreau met een kanarie die ‘Wilhelmus van Nassau’ kon zingen. Hiermee wordt de indruk gewekt dat ‘geleerde’ kanaries speciaal voor de Hollandse markt werden afgericht.
De vraag hoe populair de melodietjes zingende kanarie in de 18e eeuw was is erg lastig te beantwoorden. Advertenties waarin kanaries die een wijsje konden zingen te koop werden aangeboden werden door mij vrijwel uitsluitend gevonden in de Amsterdamse Courant. Gedurende de periode 1760-1800 werd per jaar in Amsterdam maximaal door drie verschillende handelaren voor ‘geleerde’ kanaries geadverteerd. Soms had een handelaar ook maar ‘eenigen’ kanaries bij zich die een deuntje konden zingen. Er werd gedurende de periode 1660-1795 in de Republiek dus wel gehandeld in wijsjes zingende kanaries, maar de clientèle is, naar mijn veronderstelling, nooit heel erg groot geweest, ook niet in de tweede helft van de 18e eeuw toen het aanbod van, met name, de ambulante vogelhandelaren het grootst was. Het bedrag dat voor een ‘geleerde’ kanarie neergeteld moest worden ging namelijk de financiële draagkracht van het overgrote deel van de bevolking ver te boven.  De regio Amsterdam lijkt het belangrijkste afzetgebied te zijn geweest.41

Verkoopprijs ‘geleerde’ kanaries
We zagen hiervoor dat medio de 17e eeuw men maar liefst 60-80 gulden voor een ‘geleerde’ kanarie betaalde. Aangenomen wordt dat naarmate er meer kanaries werden gefokt en afgericht de prijs voor een deuntjes fluitende kanarie daalde. Welk bedrag men in de 18e eeuw voor een ‘geleerde’ kanarie moest neertellen kon tot dusver niet achterhaald worden. Een aanwijzing voor de prijs die ca. 1800 voor een kanarie, die één of meerdere airtjes kon zingen, betaald moest worden vinden we in A.I. Kellner’s ‘Natuurlijke Historie der Kanarie-Vogelen’. In een noot staat een persoonlijke opmerking van de vertaler. Nadat hij de lezer geattendeerd heeft op de frauduleuze praktijken van de ambulante vogelverkopers en een advies heeft gegeven bij het kopen van kanaries wilde hij ook nog wel iets kwijt over de verkoopprijs van ‘geleerde’ kanaries: ‘Hoe dikwijls maken zij ook veel geld voor een vogel, die airtjes fluit. Zulke heb ik meermalen gezien, voor welke twee tot drie dukaten gegeven was. In het jaar 1806 bood iemand voor zulk een vogel vier dukaten. Het antwoord was: ‘Hij is voor nog geen acht te koop, in Holland krijg ik voor deze meer’.42
Op grond van voorafgaande schatten we dat omstreeks 1800 een ‘geleerde’ kanarie van gemiddelde kwaliteit voor 10-15 gulden werd verkocht. De hoogte van de prijs zal ongetwijfeld mede bepaald zijn door het aantal deuntjes dat de kanarie fluiten kon.
Dat niet alleen de handel maar ook het africhten van kanaries toentertijd een lucratieve aangelegenheid was kunnen we concluderen uit een in A.I. Kellner’s, ‘Natuurlijke Historie der Kanarie-Vogelen’ opgenomen ‘Anekdote’  over een waarschijnlijk in Saksen wonende schoolmeester. ‘Bij een schoolonderzoek klaagden de boeren hunnen Schoolmeester aan, dat hij, gedurende den schooltijd, alle half uren in de naastgelegene kamer ging, en dan kanarievogelen op het vogelorgel voorspeelde: ‘Dat gaat niet aan’, zeide de Heer School-inspector, ‘wanneer gij dat niet nalaat, dan moet ik het aangeven: gij zijt ter onderwijzing der kinderen, maar niet der vogelen aangenomen’. – ‘Maar, Hoogeerwaardig Heer!’ antwoordde de schoolmeester; ‘bij het onderwijs mijner schoolkinderen zou ik van honger moeten sterven; want daarvoor verkrijg ik jaarlijks twintig rijksdaalders; het onderwijs mijner vogels brengt mij meer op, menige boer, die mij voor zijn kind jaarlijks agt goede grosschen (twaalf stuivers Hollands) geeft, betaalt mij voor zijnen vogel, dien ik leer, twee rijksdaalders en wanneer hij goed leert, nog meer, zonder nu nog te spreken van het geen ik door den handel met deze vogels verdien: moet ik het onderwijzen van één van beide opgeven, dan geef ik mijne kinderen op en behoude de vogelen.” 43

 
Afbeelding. Schilderij getiteld ‘La Serinette’ uit 1751. Een tot de gegoede kringen behorende dame speelt op een serinette een kanarie in een kooi een melodietje voor. Geschilderd door Jean-Baptiste Siméon Chardon (1699-1779)

Serinettes in de praktijk
Op grond van 18e en 19e eeuwse literatuur en krantenadvertenties kunnen we concluderen dat serinettes werden gebruikt om kanaries een melodietje aan te leren. Het africhten vond plaats buiten gehoorsafstand van zingende soortgenoten en begon als de kanarie nog heel jong was en nauwelijks soorteigen zang had gehoord. Hiervoor zagen we dat ca. 1800 het gebruikelijk was om meerdere kanaries tegelijk af te richten en het kanaries aanleren van melodietjes een lucratieve aangelegenheid, voor sommigen zelfs een belangrijke neveninkomsten was. Mij zijn geen tekeningen of schilderijen bekend van dergelijke trainingscentra voor ‘geleerde’ kanaries. Er zijn wel prenten en schilderijen gemaakt van personen die aan de slinger van een serinette draaien. Het is echter de vraag of de kunstenaars een situatie hebben vastgelegd waarin een jonge kanarie wordt afgericht.
Naast een aan René Gaillard toegeschreven, gravure zijn mij tot dusver vier 18e eeuwse schilderijen bekend waarop een afgebeelde persoon aan de slinger van een serinette draait
.
Op de uit ca.1765 daterende gravure van René Gaillard (1719-1790) is een vrouw afgebeeld die in een eenvoudige omgeving, een keuken?, een kanarie een liedje voorspeelt op een serinette. Bij de prent  is een achtregelig gedichtje afgedrukt met de titel ‘L’heureux serin’.
De mij bekende schilderijen zijn:
- The Graham Children, in 1742 geschilderd door  William Hogarth (1697-1764)  (Collectie The National Gallery, London).
- La Charmeuse (De bekoorlijke dame), ca. 1750 geschilderd door Jean- François Gilles (Colson), 1733-1803) (Collectie Fine Arts Museums of San Francisco, San Francisco).
- La Serinette, in 1751 geschilderd  door Jean-Baptiste Siméon Chardon (1699-1779), (Collectie Musée du Louvre, Paris).
- Micaela Maria de las Nieves Fourdinier, in 1783 geschilderd door Luis Pablo Saturnino Paret y Alcázar (1746-1799) (Collectie Museo Nacionale del Prado, Madrid)

Afbeelding. ‘The Graham Children’ (1742), geschilderd door William Hogarth (London, 1697-1764)

Op het in 1742 door William Hogarth (1697-1764) geschilderde ‘The Graham Children’ zien we de kinderen van Daniël Graham, apotheker van de Britse koning George II. Van links naar rechts zijn dat: Thomas (geb. 18-08-1740), Henrietta Catherine (geb. 08-11-1733), Anna Maria (geb. 07-07-1738) en Richard Robert (geb. 08-01-1735) De in de babywagen zittende Thomas was al overleden toen Hogarth het schilderij schilderde. De zeven jarige Richard Robert  heeft een serinette op z’n schoot.
Op  het uit 1751 daterende ‘La Serinette’ van  Jean-Baptiste Siméon Chardon (1699-1779) zien we een kamerinterieur met een vogelkooi en een dame die aan de slinger van een serinette draait. De schilderijen van de Franse schilder Jean Francois Gilles Colson en de Spaanse schilder Luis Paret y Alcázar betreffen beide
evens een portret van een vrouw. Terwijl de vrouw aan de slinger van de serinette draait zit de kanarie niet in een kooi maar luistert de vogel toe op de rand van het zangorgeltje. Mede op grond van de weelderigheid van de jurk mogen we concluderen dat op de schilderijen van  Chardon, Gilles Colson en Paret y Alcázar vrouwen uit welgestelde kringen worden geportretteerd.
Van de dame op het door Luis Paret y Alcázar geschilderd portret is de naam bekend. Het is namelijk diens echtgenote Micaela Maria de las Nieves Fourdinier. Luis Paret y Alcázar was al op relatief jonge leeftijd als veelbelovend schilder in dienst getreden bij het Spaanse hof en heeft vrijwel z’n hele carrière in opdracht van de Spaanse koning geschilderd. Aan de kleding waarin hij z’n vrouw heeft geschilderd  kan geconcludeerd worden dat het verblijf aan het hof hem geen windeieren heeft gelegd.44

 
Luis Pablo Saturnino Paret y Alcázar (Madrid, 1746-1799) schilderde in 1783 diens echtgenote Micaela Maria de las Nieves Fourdinier terwijl ze aan de slinger van een serinette draait en de kanarie op de rand van het deksel zit.

Dat op de schilderijen mensen uit welgestelde, bourgeois, kringen met een serinette worden afgebeeld is niet zo verwonderlijk. Minder vermogenden beschikten domweg niet over de middelen om zich door een schilder te laten portretteren. Verder zagen we in voorafgaande dat men, zeker medio de 18e eeuw, voor de aanschaf van een serinette diep in de buidel moest tasten. Om deze reden is het daarom aannemelijk dat serinettes toen alleen in de huiselijke kring van welgestelden werd aangetroffen. 

Was, echter, Daniël Graham behalve hofapotheker ook kanariekweker; zitten de door Gilles Colson en  Chardon geschilderde chique geklede dame in de woonkamer van een kanariefokker, en werden zowel zoonlief als de vrouw des huizes ingeschakeld om jonge kanaries af te richten? Het zou kunnen, want met het houden en fokken van kanaries hield Jan met de Pet zich in de 18e eeuw niet bezig, maar is het aannemelijk? Zoals het ook maar de vraag is of  Luis Paret y Alcázar behalve hofschilder ook kanariefokker was. Mogelijk bezat Micaela Maria de las Nieves Fourdinier een kanarie die één of meerdere wijsjes kon zingen en speelde op gezette tijd op de serinette de melodietjes voor die de kanarie op het repertoire had. Je vrouw afbeelden met de kanarie waaraan ze gehecht is lijkt geen vergezocht motief om haar zo te schilderen zoals Luis Paret y Alcázar heeft gedaan.
Men kan zich ook niet aan de indruk onttrekken dat op
de schilderijen de serinette en de kanarie attributen zijn die de schilder de gelegenheid geven het familie- en vrouwenportret te verlevendigen: Ook in dit opzicht zijn de vier genoemde schilderijen vergelijkbaar: (groeps)portretten met de serinette als decoratie.

Jean-François Gilles (Colson), (Dijon, 1733 - Parijs, 1803), schilderde ca. 1750 'La Charmeuse', een dame die aan de slinger van een slinger van een serinette draait, terwijl de kanarie op de rand van het deksel zit.

Kan de serinette in de afgebeelde situaties dan geen enkel functioneel nut toegeschreven worden? Er is, naar mijn overtuiging, op de genoemde 18e eeuwse schilderijen geen reële situatie weergegeven waarin een kanarie daadwerkelijk wordt afgericht een melodietje te zingen. Aannemelijker is om te veronderstellen dat de serinette werd aangeschaft om de kanarie de ingestudeerde wijsjes voor te spelen opdat hij zijn repertoire niet zou vergeten. Voor een onderbouwing van deze veronderstelling moeten we te rade gaan bij wetenschappers die de zangontwikkeling, i.h.b. van kanaries, hebben bestudeerd.
In 2005 publiceerden Fernando Nottebohm en Dorothea Leonhardt, professoren aan de Rockefeller University, in het wetenschappelijk tijdschrift Science de resultaten van hun onderzoek waarin het een kanarie aanleren van een soortvreemd liedje, nader was bestudeerd. Ze kwamen o.m. tot de conclusie dat het mogelijk is jonge kanaries een voor een kanarie vreemd liedje aan te leren, maar de vogel wel de neiging heeft bij het volwassen worden het liedje te vergeten en terug te vallen op soorteigen repertoire.45
In een eerder onderzoek hadden F. Nottebohm en anderen
bij mankanaries ontdekt dat het volume van delen van de hersenen waarin de zangontwikkeling plaatsvindt in de loop van het jaar fluctueert. Kanaries verliezen jaarlijks in de zomer en met name tijdens de rui, met het krimpen van het volume van bepaalde hersendelen, een deel van hun zanggeheugen om dit vervolgens in de loop van het najaar bij de groei van het hersenvolume weer opnieuw te ontwikkelen. Het gevolg is dat in  de loop der jaren het lied van een kanarie kan veranderen.46
De resultaten van de onderzoeken in de laboratoria van de Rockefeller University in New York verschaffen ons een wetenschappelijke verklaring voor een verschijnsel dat kanariekwekers al lang kennen. Wanneer een kanarieman met stamvreemde zang wordt aangeschaft zal de zang van de aangekochte vogel in de loop der jaren zich aanpassen aan het zangmilieu waarin hij zich op dat moment bevindt. Tijdens de rui, waarin door de ruiende man niet of nauwelijks wordt gezongen, wisselt de vogel niet alleen van verenkleed, maar kan ook de zang veranderen.
Ook in voorafgaande eeuwen moet men, evenals Nottebohm & Co. in 2005, geconstateerd hebben dat de gekochte ‘geleerde’ kanarie na verloop van tijd de ingestudeerde wijsjes niet meer zo herkenbaar zong als bij aanschaf. Mijn veronderstelling is daarom dat serinettes niet alleen werden
gekocht voor het africhten van kanaries, maar ook om een ‘geleerde’ kanarie regelmatig het kunstmatig aangeleerde lied voor te spelen opdat hij het niet zou ‘vergeten’. De door Jean-Baptiste Siméon Chardon, Jean Francois Gilles Colson en Luis Pablo Saturnino Paret y Alcázar geschilderde welgestelde dames zijn, naar mijn overtuiging, niet bezig een jonge kanarie een liedje aan te leren, maar spelen op de serinette hun ‘geleerde’ kanarie het ingestudeerde deuntje voor om z’n geheugen op te vijzelen.
Serinettes werden, naar mijn veronderstelling, dus niet alleen gebruikt om kanaries een melodietje aan te leren, maar ook om het geheugen van ‘geleerde’ kanaries op te frissen.

Algemeen bekend fenomeen
Beperkte het bezit van een wijsjes zingende kanarie zich hoogstwaarschijnlijk tot een vrij kleine, welgestelde, groep. De bekendheid met het fenomeen was, naar mijn indruk, algemeen. In ieder geval onder degenen die konden lezen en schrijven. Deze conclusie is gebaseerd op een ingezonden stuk in de te Amsterdam uitgegeven ‘Opregte Nederlandsche Courant’ van 11 januari 1787. Om de toenmalige strijd tussen patriotten en prinsgezinden op de hak te nemen schreef een onbekende een ingezonden brief waarin hij een fictieve ambulante vogelverkoper ten tonele voerde die twee soorten ‘geleerde’ kanaries verkocht: kanaries die patriottische of prinsgezinde deuntjes zongen. Al naar gelang de politieke voorkeur kon men dus een kanarie aanschaffen die hem welgezinde liedjes floot. De keuze om het ingezonden stuk in deze vorm te gieten zal ongetwijfeld bepaald zijn door de wetenschap dat het overgrote deel van de lezers goed op de hoogte was van ambulante vogelverkopers die melodietjes zingende kanaries verkochten.

Wijsjes zingende kanaries in de 19e eeuw
De door buitenlanders gedomineerde ambulante kanariehandel lijkt erg veel hinder ondervonden te hebben van de Napoleontische oorlogen. De instabiele situatie in Europa weerhield kennelijk velen om met hun handelswaar vanuit Duitsland naar Holland te reizen. Het aantal krantenadvertenties van ambulante vogelverkopers gedurende de periode van de Bataafse Republiek, het Koninkrijk Holland en de jaren dat Nederland bij Frankrijk was ingelijfd is opvallend klein. Pas na 1820 lijken de Tiroolse en vooral Saksische vogelhandelaren weer de draad van voor de Napoleontische oorlogen te hebben opgepakt. Tussen het bescheiden aantal advertenties dat in uit de ‘Franse Tijd’ daterende kranten werd aangetroffen stonden ook enige waarin een uit ‘Tyrool’ afkomstige handelaar, Pieter Le Clerq! ‘geleerde kanaries’ te koop aanbood, waaronder enkele exemplaren die het wijsje van ‘De Deserteur’ floten, een toen kennelijk populair liedje.46 Pieter verkocht overigens niet alleen kanaries die een melodietje konden zingen, maar had ook ‘eenige geleerde lijsters’ in z’n assortiment. 
De indruk bestaat dat in de 19e eeuw het gebruik van de serinette steeds meer ingeburgerd raakte en in populariteit het africhten met het flageoletje voorbij streefde. Zo werd regelmatig door Nederlandse handelaren in muziekinstrumenten geadverteerd met orgeltjes waarmee je kanaries een liedje kon aan
-leren. F. van Oekelen, ‘organist’ prees zich niet alleen aan als orgel- en pianostemmer, maar had zelfs ‘fraaije nieuwe Draai-Orgeltjes, geschikt voor Kanarie-Vogels, en dito Orgels voor Meerlers en Kanarie-Vogels, die voor beide in één zijn´ in de verkoop. Het is overigens de enige advertentie die ik heb gevonden waarin een serinette te koop werd aangeboden die gebruikt kon worden voor zowel het africhten van kanaries als merels.47
De uitgever van F. van Wickede’s ‘Kanari-uitspanningen’ besloot voor de in 1837 uit te geven zesde druk de tekst over het africhten van kanaries volledig te redigeren. Werd tot en met de vijfde uitgave de lezer geïnstrueerd kanariemannetjes met een fluitje een melodietje voor te fluiten en daarvoor passende ‘airtjes’ in notenschrift afgedrukt, in de zesde editie van 1837 werd in de originele tekst het ‘flageoletje’ vervangen door ‘orgeltje’. Kennelijk was het africhten met de serinette inmiddels standaard geworden en werd het fluitje nauwelijks meer gehanteerd.48 
Hoewel incidenteel een uit Saksen afkomstige vogelhandelaar ‘geleerde’ kanaries te koop aanbood kwamen ook na de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden in 1815 de meeste ambulante vogelverkopers die ‘airtjes’ fluitende kanaries in de aanbieding hadden uit de Zuidelijke Nederlanden.49
De frequentie waarin voor ‘geleerde’ kanaries in kranten werd geadverteerd werd naarmate de 19e eeuw vorderde steeds lager. Waar de belangstelling voor de deuntjes fluitende goudvink tot in de 20e eeuw bleef bestaan lijkt in Nederland de melodietjes zingende kanarie in de 19e eeuw stilaan uit de huiskamers te zijn verdwenen.

Noten
1. Plokker, Jaap, Geschiedenis: Ambulante kanariehandelaren te Leiden in de 18e en 19e eeuw. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2014, 30e jaargang nr.1, pp. 14-32 en mei 2014, 30e jaargang, nr. 2, pp. 10-36.; Michel Klein: Leydse Courant, 29-05-1818, 04-01-1822, 28-01-1831, 07-09-1832, 27-02-1837, 04-03-1840, 24-01-1842. Pieter Posthaus: Leydse Courant, 26-04-1820, 27-04-1821, 25-02-1822, 10-03-1823, 09-04-1824, 02-03-1825, 14-04-1828, 16-03-1831. Voor Pieter Posthaus zie ook: Rotterdamsche Courant, 14-03-1835. Voor Michel Klein, zie ook: Rotterdamsche Courant, 14-05-1836. Voor het africhten als bijverdienste: Kellner, Augustus Immanuel, Natuurlijke Historie der Kanarie-Vogelen, pp. 107-108. Amsterdam 1808, 1e editie.
2. Blagrave, Joseph, The Epitome of the Art of Husbandry, London 1675, 3rd ed., pp. 125, 134-135. (Inventarisnummer Kon. Bibl.: KW 1113 F4)
3. Nylant, P. en J. van Hextor, Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen, afbeeldende allerhande Menschen, Beesten, Vogelen, Visschen, etc. Met een Beschrijvende haar gestalte / hoedanigheden / natuur / krachten / eigenschappen / en genegentheden met 160 Figuren. Amsterdam, 1672, p. 228, 231. (Inventarisnr. Kon. Bibl.:  KW 447 F 13)
4. Amsterdamse Courant: 27-11-1783,  24-11-1787, 17-01-1804; Middelburgsche courant: 31-05-1821.
5. Plokker, J., Aria’s fluitende goudvinken. In ‘Onze Vogels’, Orgaan van de Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers, januari 2007, pp. 3-5.
6. Kellner, A.I., Natuurlijke Historie der Kanarie-Vogelen, o.c. pp. 107-108.
7. Goudvinken handelaren met in de advertentie een verwijzing naar de woonplaats van de koopman: Amsterdamse Courant: 27-04-1747, 30-03-1756, 10-04-1759, 14-04-1759, 03-04-1760, 03-04-1762, 16-03-1771,  16-03-1773, 10-04-1773, 24-03-1774, 05-04-1777; Opregte Groninger Courant: 30-06-1772, 10-07-1772, 30-06-1775; Haagsche Courant: 13-04-1750 (ontleend aan Matthey, Ignaz, Vincken moeten vincken locken, Hilversum 2002, p. 279. )
Advertenties voor ‘geleerde’ goudvinken met opgave van repertoire: Amsterdamse Courant: 01-04-1741, 27-04-1747, 28-04-1757, 14-04-1759, 03-04-1762, 10-05-1768, 16-05-1771, 16-03-1773, 10-04-1773, 24-03-1774, 10-05-1774, 6-4-1775, 05-04-1777; Oprechte Haerlemsche Courant: 18-04-1741.
8. Advertentie waarin wordt aangegeven dat goudvink wijsje met Flageolet is aangeleerd: Amsterdamse Courant 30-05-1741, 16-03-1771.  Over de praktijk in de 19e eeuw in Duitsland en een nadeel van het vogelorgeltje:  De Pluimgraaf,  Weekblad voor Liefhebbers van Zang- en Kamervogels, Pluimvee, Duiven en Konijnen, tevens officieel orgaan van Luscinia, Vereeniging ter bevordering der liefhebberij van Zang-, Sieraad en Kamervogels. Uitgegeven door De Erven Loosjes, Haarlem, Jaargang 1900, pp. 282-283 (4 mei 1900).  Uit: De Pluimgraaf, gebundelde jaargangen 1899-1900, in het bijzonder de onder redactie van  C.L.W. Noorduijn verschenen rubriek ‘Zang en Kamervogels’. De bundel is samengesteld door Gea Stoop en uitgegeven door de ’s  Gravenhaagse Vereniging van Vogelliefhebbers ‘Luscinia’, z.j. Over serinettes die speciaal voor goudvinken werden gemaakt vindt men enige informatie op de website van de in Parijs gevestigde restaurateur van oude mechanische muziekinstrumenten, Bernhard Pin. Men vindt er ook enige, weliswaar uiterst beknopte, informatie over het gebruik en de fabricage van vogelorgeltjes in Frankrijk in de 18e eeuw. (www.bernard-pin.com)
9. Plokker, J., Aria’s fluitende goudvinken. In ‘Onze Vogels’, Orgaan van de Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers, januari 2007, pp. 3-5.
10. Leydsche Courant, 26-04-1820, 27-04-1821, 25-02-1822, 24-04-1822, 10-03-1823, 16-03-1831. Zie voor de 18e eeuw ook noot 7.
11. De Pluimgraaf, Weekblad voor Liefhebbers van Zang- en Kamervogels, Pluimvee, Duiven en Konijnen, tevens officieel orgaan van Luscinia, Vereeniging ter bevordering der liefhebberij van Zang-, Sieraad en Kamervogels. Uitgegeven door De Erven Loosjes, Haarlem, Jaargang 1900, p. 107 en 123 (resp. 16 en 23 februari 1900). Uit: De Pluimgraaf, gebundelde jaargangen 1899-1900, o.c. Zie voor wijsjes fluitende goudvinken ook: Plokker, J., Aria’s fluitende goudvinken. In ‘Onze Vogels’, Januari 2007, pp. 3-5.
12. Rotterdamsche courant: 02-04-1825, 14-03-1835, 14-05-1836; Groninger courant: 04-03-1825; Leydsche Courant 16-03-1831, 04-03-1840, 09-02-1863; Leidsch Dagblad, 22-12-1881, 13-02-1890, 26-02-1914.. 
13.
Blagrave, Joseph, The Epitome, o.c., pp. 125, 134-135.  Nylant, P. en J. van Hextor, Het Schouw-toneel, o.c., p. 228.  Zanden, J.L., Kosten van levensonderhoud en loonvorming in Holland en Oost-Nederland 1600-1850. Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 11 (1985), p. 312.
14. Dapper, O., Naukeurige Beschrijvinge van de Afrikaanse Eylanden als Madagaskar of Sant Laurens, Sant Thomee, d’eilanden van Kanarien Kaep de Verd, Malta en andere. Uitgegeven te Amsterdam door Jacob van Meurs op de Keysersgracht in de stadt Meurs, 1668, p. 93. (Inventarisnummer Kon. Bibliotheek: 185 B 11)
15. Nylant, P. en J. van Hextor, Het Schouw-toneel, o.c., p. 228.
16. Plokker, J., Huiskamerkanaries in de Nederlanden in de 16e eeuw. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2013, 29e jaargang, nr. 3, pp. 12-27.   Roo, Tom de, Dierlijke gezelschap, menselijke reflectie, Gezelschapsdieren en hun culturele betekenis in de Moderne Tijd. Universiteit Antwerpen, Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, Departement Geschiedenis, 2004-2005, pp. 138-145.  Roo, Tom de, Kanarieliefhebberij in de 18e eeuw – op het kruispunt van wetenschap en vrije tijd. In: De achttiende eeuw, nr. 41 (2009), pp. 106-108.  Plokker, J., Kanariehandel in de 16e eeuw vanuit West-Europees perspectief . In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2013, 29e jaargang, nr. 3, pp. 38-76.   
17. Hervieux de Chanteloup, J.C., Traité curieux des serins de Canarie/ Naauwkeurige verhandeling van de Kanarivogels. pp. 87-97. Deze gecombineerde Frans/Nederlandse uitvoering werd in 1712 uitgegeven door Hendrik Schelte te Amsterdam. De vertaling vanuit het Frans is van A. Moubach.
18. Hervieux, Nouveau traité des serins de Canarie, 1e editie, Parijs, bij Claude Prudhomme, 1709. Hervieux, Nouveau traité des serins de Canarie, 2e editie, Parijs, bij Claude Prudhomme, 1713, pp. 101-107.
19. Hervieux de Chanteloup, J.C., Nouveau traité des serins de Canarie, 3e editie, Parijs, bij Joseph Saugrain, 1745, pp. 101-107.
20. Hervieux de Chanteloup, J.C., Nouveau traité des serins de Canarie, 3e editie, o.c., pp. 356-359.
21. Info van diverse sites op internet.
22. Onder meer op de website van de in Parijs gevestigde restaurateur van oude mechanische muziekinstrumenten, Bernhard Pin, is enige, weliswaar uiterst beknopte, informatie te vinden over het gebruik en de fabricage van vogelorgeltjes in Frankrijk in de 18e eeuw.(www.bernard-pin.com
).
23. Hervieux de Chanteloup, J.C., Nouveau traité des serins de Canarie, 3e editie, Parijs, bij Joseph Saugrain, 1745,  pp. 356-359.  
Plokker, J., Ambulante kanariehandelaren te Leiden in de 18e en 19e eeuw. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari, 30e jaargang nr.1, pp. 14-32 en mei 2014, 30e jaargang, nr. 2, pp. 10-36. 
24. Zie ook: ‘s Hertogenbossche Courant, 21-12-1779, 24-12-1779, 03-03-1780, 07-03-1780.
25. Amsterdamse Courant, 27-11-1783.
26. ‘s Hertogenbossche Courant, 21-12-1779, 24-12-1779, 03-03-1780, 07-03-1780; Amsterdamse Courant, 27-11-1783.
27. Wickede, F. van, Kanari-uitspanningen, Amsterdam 1786, 5e druk, pp.  72-80. De in Arnhem woonachtige van Wickede heeft overduidelijk zich laten inspireren door het boek van  J.C. Hervieux en neemt daar grote stukken uit over, maar vult de tekst ook aan met eigen ervaringen en is daarom meer dan een Nederlandstalige bewerking van Hervieux’ boek. Hier dachten overigens de uitgevers van beide boeken heel verschillend over. Voor de polemiek tussen beide uitgevers zie o.m. Leydsche Courant 23-05-1750 en 03-06-1750.  
28. Amsterdamse courant, 26-03-1763. 
29. F. van Wickede, F. van, ‘Kanari-uitspanningen of nieuwe verhandeling van de Kanari-teelt’, zesde druk, Amsterdam 1837, pp. 79-84.
30. Amsterdamsche Courant, op de fluit, o.m., 11-03-1728, 30-05-1741, 06-10-1746, 08-02-1759, 21-04-1759, 08-03-1760, 28-03-1761, 01-04-1762, 15-03-1763, 25-02-1764, 16-03-1765, 08-02-1766, 22-04-1766, 09-02-1769, 16-03-1771. 
Op het orgel: 26-03-1763.
31. Amsterdamsche Courant, 24-11-1787, 23-2-1788, 14-05-1791.
32. Zie ook Amsterdamsche Courant, 24-03-1725, 11-03-1728, 18-03-1730.
33. Amsterdamsche Courant, 14-05-1791. Zie ook Amsterdamsche Courant, 24-11-1787, 23-02-1788.
34. Plokker, J., Ambulante kanariehandelaren te Leiden in de 18e en 19e eeuw
. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2014, 30e jaargang nr.1, pp. 14-32 en mei 2014, 30e jaargang, nr. 2, pp. 10-36.
35. Amsterdamse Courant, 24-11-1789.
36. Plokker, J., Ambulante kanariehandelaren te Leiden in de 18e en 19e eeuw, o.c.
37. Kellner, Augustus Immanuel, Natuurlijke Historie der Kanarie-Vogelen, pp. 74-75,
107-108. Amsterdam 1808, 1e editie. Oorspronkelijke Uitgave: Naturgeschichte der Kanarienvogel,  Leipzig 1805. Deze ‘anekdote’ werd, zonder bronvermelding overigens,  in ‘Onze Vogels’, jaargang 2016, editie maart, blz. 20.  afgedrukt in de rubriek ‘Door de jaren heen’.
38. Amsterdamse Courant, 06-10-1746.
39. Wickede, F. van, Kanari-uitspanningen, of nieuwe verhandeling van de kanari-teelt, pp. 1-6. Amsterdam 1786, 5e druk.    
40. Amsterdamsche Courant, 08-02-1759, 21-04-1759, 08-03-1760, 28-03-1761, 01-04-1762, 15-03-1763, 26-03-1763, 25-02-1764, 10-03-1764, 23-02-1765, 16-03-1765, 08-02-1766, 22-04-1766, 12-05-1767, 09-02-1769, 19-02-1771, 27-02-1773, 10-03-1778, 26-11-1778, 13-02-1779, 16-03-1779,18-05-1779, 29-02-1780, 27-04-1780, 28-02-1782, 05-03-1782, 14-05-1782, 28-10-1782, 11-02-1783, 10-11-1785, 25-02-1786, 29-04-1786, 01-05-1787, 20-05-1788, 09-04-1789, 24-11-1789, 06-11-1792, 27-04-1793.
41. Zie noot 40.
42. Kellner, Augustus Immanuel, Natuurlijke Historie der Kanarie-Vogelen, p. 6. Amsterdam 1808, 1e editie. Eén dukaat vertegenwoordigde toen een waarde van ca. 5½ gulden, iets meer dan een gemiddeld week
loon van een bouwvakker.)
43. Kellner, Augustus Immanuel, Natuurlijke Historie der Kanarie-Vogelen, pp. 107-108. Amsterdam 1808, 1e editie.
44.
De gravure van René Gaillard en de schilderijen van Jean-Baptiste S. Chardon, Jean Francois Gilles Colson en Luis Paret y Alcázar heb ik op Internet gevonden. Door Marieke Lefeber, conservator van het te Utrecht gevestigde Museum Speelklok, werd ik geattendeerd op ‘The Graham Children’ van William Hogarth.
45.
Nottebohm, e.a., Freedom and Rules: The Acquisition and Reprogramming of a Birds Learned Song. In : Science, May 13th,  2005, Vol. 208, issue 5724, pp. 1046-1049. Zie ook: ‘For Young canaries learning their song, freedom in youth gives way to rules in adulthood. Newswire, internetsite van de Rockefeller University, May 12th, 2005.
46. Nottebohm, F. & M.E. Nottebohm, Relationship between song repertoire and age in the canary. Passim. Zeitschrift für Tierpsychologie nr. 46, 1978. Nottebohm, F., A brain for all seasons: Cyclical anatomical changes in song control nuclei oft he canary brain. Science 214 , pp. 1368-1370 (1981). Internet. Kirn, J.R., B. O’Loughlin, S. Kasparian, F. Nottebohm, Cell death and neuronal recruitment in the high vocal center of a adult male canaries are temporally related to changes in song. Proc. Natl. Acad. Sci. USA 19, pp. 7844-7848 (1994), Internet. Nottebohm, F., The neural basis of birdsong (2005). Internet. Zie ook: Plokker, J., Het fokken van zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek. In: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2009, nr. 3, pp. 38-49.
4
7.  Amsterdamse courant 17-01-18034, 1-2-1806.
4
8. Middelburgsche courant: 31-05-1821.  Zie ook de advertentie van ´Meyer en Blessing´ in de Rotterdamsche courant van 08-08-1826, 12-08-1826, 05-08-1834 en  09-08-1834,  waarin ´Orgels om Kanarievogel te leeren´ werden aangeboden.
4
9.  F. van Wickede, F. van, ‘Kanari-uitspanningen of nieuwe verhandeling van de Kanari-teelt’, zesde druk, Amsterdam 1837, pp. 79-84.
50. Rotterdamsche courant: 17-04-1827, 07-12-1830; ´s Gravenhaagsche courant: 18-03-1826.

Bovenstaand artikel is een bewerking van twee artikelen die verschenen in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie maart 2017, 33e jaargang nr.1, pp. 3-35 en editie september 2017, 33e jaargang nr. 3, pp. 3-7.
 

-0-

TOP


Van kermis naar vogeltentoonstelling

door Jaap Plokker

Deel I – Van kunst naar vogels

Deelnemen aan vogeltentoonstellingen/wedstrijden is een belangrijk onderdeel van onze hobby, althans volgens Albert Zomer in zijn artikel ‘Heeft deelnemen aan COM of andere shows zin?’, dat in de editie van ‘Onze Vogels’ van augustus jongstleden werd gepubliceerd. In twee delen wil Jaap Plokker ons meenemen naar de oorsprong van het fenomeen tentoonstelling en de eerste vogeltentoonstellingen. Voor een goed begrip van het concept van onze vogeltentoonstellingen en hoe dat is ontstaan moeten we ver terug in de geschiedenis.  We zullen de ontwikkelingen in ons land afzetten tegen wat er in internationaal verband plaats vond. In dit eerste deel reizen we in de tijd vanaf middeleeuws Italië via het West Europa in de 18e eeuw en het ontstaan van de moderne tentoonstelling als maatschappelijk verschijnsel, tot medio de 19e eeuw toen in Nederland de eerste zang- en kamervogels op tentoonstellingen verschenen.

Inleiding
Wie op zoek gaat naar de oorsprong van de zangkanarierassen waterslager en harzer en hoe het lied van deze  rassen zich in de loop van de tijd heeft ontwikkeld ontkomt, mijn inziens, niet aan de conclusie dat verenigingen en wedstrijden voor zangkanaries in dit proces een cruciale rol hebben gespeeld. Tot dusver ben ik echter nog geen historische studie tegen het lijf gelopen die ons enig inzicht verschaft in het ontstaan van verenigingen en tentoonstellingen/wedstrijden voor vogels in het algemeen en zangkanaries in het bijzonder. Zelf in een gedegen werk als dat van H.K. van der Wal, die meer dan gebruikelijk op de geschiedenis van de kanariekweek ingaat, vinden we geen letter over het ontstaan van de verenigingen voor kooivogelkwekers, noch in Nederland, noch in de ons omringende landen.1 
Omdat het een omissie zou zij wanneer we de geschiedenis van de zangkanariekweek zouden onderzoeken zonder de oorsprong van de vogelverenigingen en de door hen georganiseerde wedstrijden daarbij te betrekken is gepoogd in voornoemde leemte enigszins te voorzien. Omdat de tijd voor een gedegen studie mij ontbrak is voor onderstaande volstaan met het voornamelijk raadplegen van digitale krantenarchieven, Wikipedia en wat Googlen op Internet en daarom is de hier beschreven geschiedenis van het ontstaan van vogelverenigingen en vogeltentoonstellingen niet meer dan een uitgangspunt voor verder onderzoek.

Van kermis naar tentoonstellingen / van status naar educatie
Het idee achter het concept ‘tentoonstelling’ is ons vanouds bekend van de kermis. Daar was het immers mogelijk, tegen betaling, iets exceptioneels te kunnen bekijken. Kermissen ontstonden in de Middeleeuwen als onderdeel van de festiviteiten die rond de jaarmarkten en de dag van de lokale patroonheilige werden georganiseerd. Gebruikelijke kermisattracties waren het tegen betaling kunnen aanschouwen van in een tent of herberg tentoongesteld bijzonder dier, curieus object of opgevoerde act, al dan niet met dieren.2  Eerder schreef ik in ons clubblad over gedresseerde kanaries, die op de kermis in een tent hun kunstjes vertoonden en waarnaar men, uiteraard niet voor niets, kon komen kijken.3

Schilderijenkabinetten
Het bezoeken van een tentoonstelling associëren we in het algemeen eerder met het kijken naar kunst dan naar dansende beren of marcherende kanaries. Voor de oorsprong van de vogeltentoonstellingen moeten we ons dan ook eerst richten op de geschiedenis van het exposeren van kunst.
Het verzamelen van kunst in de moderne betekenis van het woord is ‘uitgevonden’ in het middeleeuws Italië. Op het eind van de Middeleeuwen werden hier de voortbrengselen van de klassieke Griekse en Romeinse cultuur  herontdekt hetgeen bij de adel en aristocraten uitmondde in het verzamelen van beeldhouwwerken en munten uit de oudheid. Van meet af aan werd niet alleen verzameld om de individuele bezitting
sdrang te bevredigen, maar werd een kunstverzameling vooral opgebouwd om hiermee aanzien, status en superioriteit te verwerven. Het waren vooral deze motieven die Paus Sixtus IV in 1471 er toe bewoog om klassieke beeldhouwwerken, die in het bezit van de Rooms Katholieke kerk waren en in de krochten van het Vaticaan lagen opgeslagen, beschikbaar te stellen om ze in een publieke ruimte te tonen. Deze beslissing van Paus Sixtus IV was echter, onbedoeld, ook het begin van een tot in onze tijd bestaand gebruik om op tentoonstellingen en in musea het kijken naar kunst niet voor te behouden aan een uiterst exclusief gezelschap, maar te kunnen delen met iedereen die daarvoor interesse heeft. Een belangrijke stap in deze ontwikkeling was de opening van het Uffizi in Florence in 1584, waar de door de schatrijke familie De’ Medici verworven kunstschatten ten toon werden gesteld. Het Uffizi wordt wel beschouwd als het oudste moderne museum van Europa. De meeste verzamelingen van de Italiaanse elite  waren niet voor het publiek te bezichtigen, maar waren in hun ‘paleizen’ ondergebracht in special daarvoor ingerichte ruimtes, ‘studiolo’s’ waar de eigenaar van de door hem aangeschafte kunstobjecten niet alleen kon genieten, maar er ook mee kon pronken als er gasten op bezoek waren.4


Foto. Deel van het museum  ‘Uffizi’ in Florence; in 1584 werd enkele zalen in dit paleis van de schatrijke familie De’ Medici voor publiek geopend, zodat het mogelijk werd een deel van de door hen verzamelde kunstschatten te bewonderen. (Bron: Internet)

Het gedachtegoed van de Renaissance en de gevolgen hiervan voor de kunst, waaronder het verzamelen van kunst door de elite, verspreidde zich vanuit Italië over Europa. Vanaf de tweede helft van de 16e eeuw begonnen in de Lage Landen welgestelde burgers, zoals rijke kooplieden, ook een kunstcollectie op te bouwen. De schilderijen werden naast en boven elkaar opgehangen, soms wandvullend tot aan het plafond, in een daarvoor bestemde pronkkamer: het ‘schilderijenkabinet’. Bij grote collecties werden zelfs meerdere kamers door de schilderijen in beslag genomen. Met een ‘schilderijenkabinet’, bestaande uit werken van bekende, nog levende of inmiddels overleden, meesters, kon de verzamelaar niet alleen pronken met zijn rijkdom, maar ook zijn status verhogen. Een schilderijenkabinet was dus niet alleen bedoeld om zelf naar te kijken, maar zeker ook om door anderen bewonderd te worden. Aanvankelijk bleef dat beperkt tot degenen die in het huis van de verzamelaar te gast waren.
Het opzetten en uitbouwen van een ‘schilderijenkabinet’ was in onze streken een bezigheid van de welgestelde burgerij die tot diep in de 18e eeuw populair bleef.


Foto. Een allegorisch tafereel geschilderd in het decor van een ‘schilderijenkabinet’. Schilderij van een onbekende Vlaamse meester uit de tweede helft van de 17e eeuw. (Bron: Internet)

De tentoonstelling doet z’n intrede
Ondanks de puissante rijkdom van sommige kooplieden in de Lage Landen behoorden de Europese vorstenhuizen tot de belangrijkste kunstverzamelaars. Voor de meesten van hen betekend het aanleggen van een indrukwekkende kunstverzameling een middel om prestige te verwerven. In de loop van de 17e en met name in de 18e eeuw was vrijwel elke monarch, via speciaal daarvoor aangetrokken agenten, actief op de kunstmarkt en probeerde met de aankoop van belangwekkende stukken anderen de loef af te steken. Grote verzamelaars waren o.m. Catharina de Grote (1729-1796), tsarina van Rusland, de Saksische keurvorsten Frederik August I (1670-1733), tevens, als August de Sterke, koning van Polen, en met name diens zoon Frederik August II (1696-1763), die als August III ook tot koning van Polen werd gekozen. Genoemden Saksische keurvorsten kochten niet alleen een indrukwekkende kunstcollectie bij elkaar, maar toverden bovendien Dresden om tot het ‘Florence aan de Elbe’, dat echter op 13 en 14 februari 1945, na een van meet af aan omstreden geallieerd bombardement, letterlijk in één grote puinhoop veranderde. Zelfs monarchen die geen enkele interesse voor kunst hadden begonnen een kunstcollectie op te bouwen om in aanzien niet bij de andere vorsten achter te blijven. In de 18e eeuw hoorde je er in de Europese hoge adel pas echt bij wanneer je je gasten een indrukwekkende kunstverzameling kon laten zien.


Het ‘Johanneum’, het voormalige ‘Stallgebäude’, aan de Jüdenhof /Neumarkt in Dresden tijdens het bezoek van de auteur aan de stad op 18 september 2019.

August III (1696-1763) koning van Polen en keurvorst van Saksen was in de 18 eeuw een van de belangrijkste kunstverzamelaars. Zijn collectie was over heel Europa vermaard.  Ca. 1735 verhuisde hij zijn schilderijen van zijn woonpaleis, het ‘Rezidenzschloss’ , naar het nabijgelegen ‘Stallgebäude’ en richtte hij de bovenverdiepingen van deze keurvorstelijke stal en koetshuis in als ‘Gemäldegalerie’ voor zijn indrukwekkende schilderijenverzameling. In 1741 hingen en lagen hier in totaal 4708 schilderijen aan de wanden of in depot. In 1745 besloot de keurvorst het ’Stallgebäude‘ grondig te verbouwen en in z’n geheel te bestemmen voor zijn steeds maar uitdijende schilderijenverzameling. Vanaf 1747  was de collectie, op verzoek en tegen betaling,  voor publiek te bezichtigen. In groepjes werd men onder begeleiding, die ook informatie over de schilderijen verstrekte, door de tentoonstellingsruimtes rondgeleid. De ‘Gemäldegalerie’  van de keurvorst in Dresden was daardoor in de jaren ’40 van de 18e eeuw nog niet echt een museum, maar had er al veel van weg. Met het onderbrengen van zijn schilderijencollectie in een apart gebouw, dat voor  publiek toegankelijk was, had August  III goed geluisterd naar de Franse kunstcritici en was hij de overige vorsten in Europa ver vooruit. 82 Tegenwoordig is het ‘Johanneum’ een verkeersmuseum.

Niet alleen lieten ook de koningen van Frankrijk zich bij het verzamelen van kunst niet onbetuigd, maar Frankrijk ontpopte in de 17e en met name 18e eeuw zich ook als de toonaangevende Europese natie op gebied van de toenmalige goede smaak van, gedachten over en omgang met kunst. Een belangrijke rol hierbij was weggelegd voor koning Lodewijk XIV (1638-1715).  Tijdens zijn regeringsperiode werd het een streven van de overheid om het artistiek niveau van de Franse kunstenaars te verhogen. Met dit doel werd in 1648 de ‘Académie Royale de Peinture et de Sculpture’5 opgericht. Leden van de ‘Académie’ waren kunstenaars die hun vakmanschap hadden aangetoond en, eenmaal toegetreden, konden rekenen op opdrachten van het hof en de elite.  Door de ‘Académie’ bekroonde werken waren vanaf 1667 regelmatig in paleis het ‘Louvre’, in Parijs, te bezichtigen. Vanaf 1725 werd de ‘Salon Carré’ in het ‘Louvre’ de vaste locatie voor de ‘L’ Exposition’6 van de Académie. Naar de locatie waar de tentoonstelling plaatsvond werd deze steeds meer bekend als de ‘Salon’. De ‘Salon’ was vanaf 1737 toegankelijk voor publiek.
Naast het tonen van de door de ‘Académie’ bekroonde kunst aan
belangstellend publiek ontstond in de eerste decennia van de 18e eeuw in Parijs ook steeds meer de gewoonte dat particuliere verzamelaars in kunst geïnteresseerden in de gelegenheid stelden hun collectie te  bewonderen. Er werden in Parijs zelfs gidsen uitgegeven waarin de 18e eeuwse, in de regel uit de elite afkomstige, ‘toerist’, kon lezen welke verzamelingen door hem, op verzoek,  bezichtigd konden worden. Zo opende Filips II, hertog van Orléans (1674-1723) de deuren van zijn Palais-Royal voor geïnteresseerd publiek om zijn vermaarde ‘Orléans collectie’ te kunnen bekijken en ontwikkelde het ‘Hôtel de Crozat’, waar de alom geprezen verzameling van bankier Pierre Crozat (1665-1740) te bewonderen was, zich tot een  ontmoetings- en discussieplek van toenmalige kunstkenners uit binnen- en buitenland. Deze ‘democratisering’ van de kunstbeleving vloeide voort uit de in Frankrijk steeds populairder wordende opvatting dat kijken naar en het waarderen van kunst leidde tot een verhoging van het beschavingspeil van de bevolking en daarom iedere in kunst geïnteresseerde in de gelegenheid moest zijn belangwekkende kunst met eigen ogen te kunnen aanschouwen. Kunst werd dus veel minder beschouwd als het exclusieve domein van vorsten en aristocraten.
Door veranderingen in het veilingsysteem werd in het begin van de 18e eeuw het steeds gebruikelijker om vooraf aan de veiling de te verkopen kunstwerken ten toon te stellen. De duur van deze veilingtentoonstellingen varieerde van enkele dagen tot anderhalve week en
was voor belangstellenden een buitenkansje om kunst te bekijken, die normaliter voor hun ogen verborgen bleef.
Als gevolg van o.m. desinteresse bij zowel het bestuur als de daarbij aangesloten kunstenaars bleek voornoemde koninklijke ‘Académie’ soms jarenlang niet in staat een tentoonstelling te organiseren. Als reactie hierop ontstond in Parijs in het begin van de 18e eeuw spontaan een openlucht schilderijententoonstelling op Place Dauphine, op Île de la Cité, vlak bij Pont Neuf, in het hartje van Parijs. Deze ‘Exposition de la Jeunesse’ vond plaats rondom Sacramentsdag, de tweede donderdag na Pinksteren. Op den duur toonden zowel bij de ‘Académie’ aangesloten gevestigde kunstenaars als aanstormend talent op deze tentoonstelling de meest recente creaties. De ‘Exposition de la Jeunesse’ kreeg daardoor de functie die daarvoor alleen aan de  tentoonstelling van de ‘Academie’ in het Louvre  was voorbehouden, namelijk een plaats voor kunstenaars niet alleen om hun werken met elkaar te vergelijken, maar ook om hun schilderijen aan de man te brengen. Voor het kennerspubliek was dit jaarlijkse evenement een gelegenheid om te discussiëren over het niveau van de kunst en om nieuw talent te ontdekken. Het grote verschil met de ‘L’ Exposition’ van de ‘Académie’ was dat aan de ‘Exposition de la Jeunesse’ iedere kunstenaar kon deelnemen en, vanwege de locatie op straat, iedereen van de kunst kennis kon nemen. O.m. het succes van de ‘Exposition de la Jeunesse’ leidde bij de ‘Academie’ tot een bezinning over haar functioneren met als gevolg dat ook de ‘Academie’ veel regelmatiger tentoonstellingen ging organiseren en vanaf 1737 de tentoonstelling  in de ‘Salon Carré’ in het Louvre ook gratis toegankelijk werd voor publiek.7
Was het verzamelen en kijken naar kunst aanvankelijk het domein van de vorstenhuizen en aristocratie, vanaf medio de 17e eeuw werd het ook voor de minder vermogenden mogelijk naar kunst te kijken. De ontwikkelingen in Frankrijk speelden hierin een belangrijke rol. De oprichting van de ‘Académie Royale de Peinture et de Sculpture’ medio de 17e eeuw leidde tot de eerste kunsttentoonstellingen in West Europa en met name vanaf het begin van de 18e eeuw ontwikkelde zich in Frankrijk een kunstcultuur waarin belangrijke particuliere verzamelaars hun collectie toegankelijk maakten voor geïnteresseerd publiek, schilderijententoonstellingen zelfs op straat werden gehouden en het kijken, bediscussiëren en kopen van kunst voor een steeds groter publiek toegankelijk werd.
De kunsttentoonstellingen die in de eerste helft van de 18e eeuw in Frankrijk werden georganiseerd voorzagen in diverse behoeftes waardoor aan een 18e eeuwse kunsttentoonstelling verschillende aspecten verbonden waren. Zo vormden de tentoonstellingen een uitgangspunt voor discussies over de  kwaliteit van de kunst en beoogden ze ook het niveau van de kunst te verhogen. De tentoonstellingen vormden een platvorm voor de kunstenaars om zich aan het publiek te tonen waardoor de verkoopmogelijkheden en markt
-waarde van hun kunstwerken aanzienlijk toenamen, zeker wanneer aan de kunstenaar een prijs of eervolle vermelding was toegekend, zoals op de tentoonstellingen van de koninklijke ‘Académie’ het geval was.
Vervang in bovenstaande ‘kunst’ door ‘vogels’ en ‘kunstenaar’ door ‘vogelkweker’ en
de verwantschap  in de opzet tussen de eerste kunsttentoonstellingen, in het bijzonder die van de  ‘Académie’, en onze hedendaagse vogeltentoonstellingen lijkt me evident.

Van tentoonstelling naar museum
In bovenbeschreven ontwikkelingen in Frankrijk speelde de koninklijke kunstverzameling tot dusver nauwelijks een rol van betekenis. Waar in Parijs particuliere verzamelaars vanaf het begin van de 18e eeuw geneigd waren hun collectie aan geïnteresseerd publiek te tonen bleef het bekijken van kunst uit de koninklijke collectie vanwege de vele barrières uitermate moeizaam.
De door de Franse vorsten verzamelde kunst werd vaak gebruikt voor de inrichting van de koninklijke paleizen en kastelen. Met name Lodewijk XIV, de Zonnekoning, breidde de koninklijke kunstcollectie in de tweede helft van de 17e eeuw enorm uit. Veel kunstwerken verhuisden naar z’n, nieuwe, imposante paleis in Versailles, dat hij in 1682 in gebruik nam.
Een opmerkelijk kenmerk van het Franse hofleven ten tijde van Lodewijk XIV was de openheid. Het paleis van Versailles was open voor publiek, dat zich niet alleen kon vergapen aan de kunst waarmee het paleis was ingericht, maar ook, bijvoorbeeld, present kon zijn in de vertrekken op het moment dat de koning daar de maaltijd nuttigde. Uiteraard moeten we bij ‘publiek’ hierbij wel aantekenen dat het uitsluitend de bovenklasse van de maatschappij betrof.
Tot aan het moment dat koning Lodewijk XIV zijn residentie naar het paleis van Versailles verplaatste was het Louvre in Parijs het belangrijkste paleis van het Franse hof.  Door de verhuizing naar Versailles raakte het Louvre aan het eind van de 17e eeuw in onbruik. Desondanks bleef er na de verhuizing naar Versailles nog veel kunst over dat min of meer in depot in het Louvre en andere overheidsgebouwen lag, hing of stond. Een belangrijk deel van de ‘opgeslagen’ kunst bevond zich in de residentie van de toezichthouder op de koninklijke gebouwen, in het ‘Hôtel de la Surintendance des B
âtiments du Roi, in Versailles. Met toestemming van de toezichthouder was het voor geïnteresseerd publiek mogelijk de hier opgeslagen, soms letterlijke opgestapelde, schilderijen te bekijken of, door schilders, te kopiëren. De kunst was echter zo ongeordend weggezet en de toestemming om binnen te komen had zoveel voeten in de aarde dat van de mogelijkheid om de, bijvoorbeeld, in  het ‘Hôtel de la Surintendance’ en in het ‘Louvre’ aanwezige kunst te bekijken in de praktijk nauwelijks gebruik werd gemaakt.


Foto. In het  ‘Palais du Luxembourg’, in Parijs, was van 1750 tot 1779 een deel van de Franse koninklijke schilderijencollectie voor publiek te bezichtigen. (Bron: Internet)

In 1747 klaagde de toenmalige invloedrijke Franse kunstcriticus Etienne La Font de Saint-Yenne over het niet kunnen bekijken van de werken van de overleden meesters uit de schilderijencollectie van de koning. In een kritische publicatie naar aanleiding van de in 1746 georganiseerde tentoonstelling in de ‘Salon’ pleitte hij o.m. voor de oprichting van een voor iedereen toegankelijk permanente tentoonstelling, een museum dus.  Het ‘Louvre’ leek hem een daarvoor een uitermate geschikte locatie. De kritiek van La Font vond bijval aan het hof, want vanaf 1750 was in Parijs, op woensdag en zaterdag,  het ‘Palais du Luxembourg’ drie uur, gratis, voor het publiek geopend om geselecteerde werken uit de koninklijke collectie te kunnen bezichtigen. Van deze mogelijkheid werd massaal gebruik gemaakt. In 1779 besloot koning Lodewijk XVI  om aan het publiek bezoek van de in het ‘Palais du Luxembourg’ tentoongestelde werken een eind te maken, omdat hij het gebouw als verblijf voor zijn broer en toekomstige koning Lodewijk XVIII had bestemd.
In aansluiting op het pleidooi van Etienne La Font en mogelijk mede naar aanleiding van publicaties van o.m. de bekende Franse filosoof Diderot namen de achtereenvolgende directeurs-generaal van de koninklijke gebouwen, markies de Marigny en met name graaf d’Angiviller, in de jaren ’70 van de 18e eeuw initiatieven een permanent koninklijk museum te stichten. Hun plannen werden heel actueel nadat in 1779 de tentoonstelling in het ‘Palais du Luxembourg’ was gesloten en de koninkijke kunstcollectie zich dus weer achter slot en grendel bevond. In de plannen van d’Angiviller was het ‘Louvre’, zoals ook La Font de Saint-Yenne in 1747 al had bepleit, een geschikte locatie als permanent museum voor de koninklijke kunstcollectie. Met de verhuizing van het hof naar Versailles had het ‘Louvre’ immers haar functie van paleis verloren en werden ruimtes, behalve voor kunstopslag, toch al voor andere (kunst)doeleinden benut. Hiervoor zagen we dat de ‘Académie Royale de Peinture et de Sculpture’ vanaf 1725 in het gedeelte van het
Louvre dat bekend staat als de ‘Salon’ schilderijen van de leden exposeerde.


Foto. Museum het ‘Louvre’ in Parijs, gezien vanaf de binnenplaats. Het sinds 1793 voor publiek geopende voormalig koninklijk paleis huisvest o.m. een deel van de kunstcollectie van de Franse koningen. Sedert 1983 wordt op het ‘Cour Napoleon’ het zicht op het klassieke front van het paleis deels ontnomen door een met steun van president François Mitterand gebouwde glazen piramide. (Bron: Internet)

Als gevolg van de Franse Revolutie verdwenen de voornemens voor een nationaal museum in de ijskast, maar d’Angiviller bleef de nieuwe machthebbers achtervolgen met zijn plan en in 1791 besloot de Wetgevende Vergadering tot de vestiging van een permanent museum in het ‘Louvre’. Op 10 augustus 1793 werd het ‘Muséum Central des Art de la Republique’ geopend. Tijdens het bewind van Napoleon Bonaparte werd de naam gewijzigd in ‘Musée Napoléon’. Na diens val kreeg het museum de naam ‘Musée Royal du Louvre’, naar het voormalig koninklijk paleis waarin het gevestigd was. Aanvankelijk was het museum op doordeweekse dagen uitsluitend voor kunstenaars toegankelijk. Zij konden dan in alle rust de werken bestuderen en schildersvaardigheid opdoen met het kopiëren. Het gewone publiek kon alleen op zondag naar binnen. Pas ten tijde van Napoleon III (1808-1873) werd het voor het publiek mogelijk ook op de andere dagen dan zondag de museumcollectie te bekijken.8


Foto. Stadhouder Willem V probeerde niet achter te blijven bij de Europese vorsten en verzamelde een indrukwekkend aantal schilderijen, die hij onderbracht in twee panden in Den Haag. Vanaf 1774 was het  ‘Stadhouderlijk Kabinet van Schilderijen’ voor het publiek toegankelijk. (Bron: Internet)

Ondertussen in de Republiek
De verzamelwoede van de Europese vorsten in de 18e eeuw ging aan de Republiek niet voorbij. Hoewel de Republiek, in tegenstelling tot vrijwel alle Europese staten, geen monarchie was eigenden de stadhouders van het huis van Oranje zich graag een vorstelijke status toe. In 1747 werd daadwerkelijk een stap in deze richting gezet toen het stadhouderschap erfelijk werd verklaard. Ook stadhouder Willem V wilde bij de Europese vorsten niet achterblijven en begon een indrukwekkende collectie kunst te verzamelen, in het bijzonder schilderijen. In 1771 kocht Willem V in Den Haag twee belendende panden aan het Buitenhof met de bedoeling er een kabinet te realiseren voor zijn schilderijencollectie. Het ‘Stadhouderlijk Kabinet van Schilderijen’ werd in 1774 geopend en was voor iedereen toegankelijk. Waar ze voorheen alleen te zien waren geweest voor genodigden van de stadhouder stonden nu kunstenaars en geïnteresseerde burgers voor het eerst oog in oog met meesterwerken van de buitenlandse en Nederlandse schilderkunst. Voor zover bekend was dit ‘Stadhouderlijk Kabinet’ in Nederland het eerste kunstmuseum in de moderne betekenis van het woord.

Foto. Interieur van  de huidige ‘Galerij Prins Willem V’ in Den Haag. (Bron: Internet)

Na de patriottische revolutie ontstond in 1795 de Bataafse Republiek en verdween stadhouder Willem V naar Engeland. De patriotten in Nederland werden sterk beïnvloed door het gedachtegoed van de filosofen van de Verlichting en wat zich in Frankrijk, o.m. op kunstgebied,  afspeelde.  Eén van de patriottische kopstukken was Alexander Gogel en hij nam het initiatief om, in navolging van wat in Parijs met het ‘Louvre’ was gebeurd, ook in de Bataafse Republiek een ‘Nationale Konst-Galerij’ te realiseren. Zijn oog was hiervoor gevallen op het paleis ‘Huis ten Bosch’ in Den Haag. Op 19 november 1798 werd Gogel hiertoe gemachtigd en op 31 maart 1800 werd het museum voor publiek geopend. De toegangsprijs was elf stuivers, een voor die tijd dusdanig groot bedrag, ca. een half dagloon van een ongeschoolde arbeider, dat hierdoor hoofddoelstellingen van het museum: het verhogen van het beschavingspeil en het kweken van een nationaal bewustzijn aan slechts een deel van de bevolking was besteed. Toen in 1805 raadspensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck ‘Huis ten Bosch’ als residentie betrok moest het museum noodgedwongen verhuizen naar het Buitenhof. Nadat Koning Lodewijk Napoleon had besloten in het paleis op de Dam een nationaal museum te vestigen werden in de loop van 1808 de schilderijen van de ‘Konst Galerij’ van Den Haag naar Amsterdam overgebracht.

Foto. In het huidige woonpaleis van koning Willem-Alexander, ‘Huis ten Bosch’, in Den Haag, werd in 1800, in navolging van het ‘Louvre’ in  Parijs, het eerste nationale kunstmuseum, de ‘Nationale Konst-Galerij’, voor publiek geopend. (Bron: Internet)

Dat het in de Lage Landen inmiddels ook gebruikelijk was geworden om kunstverkoop en tentoonstelling aan elkaar te koppelen blijkt wel uit een advertentie in de
Haagsche Courant van 10 mei 1805  waar onder de kop ‘Tentoonstelling van uitmuntende schilderyen’ het volgende was afgedrukt: ‘Gedurende deze week is ten huize van J. Barnsteen (…) te zien: Eene Verzameling van Kunstige en Plaisante Schilderyen van de  beste in- en uitlandsche Meesters. (…) De Entrée is voor ieder Persoon 6 stuivers. Ook zyn gemelde schilderstukken te koop’.10

Rariteitenkabinetten
De verzamelwoede van vorsten en de vermogende burgerij in de 16e t/m 18e eeuw beperkte zich niet tot kunst. Na de ontdekkingsreizen arriveerden vanaf de 16e eeuw in Europa uit exotische landen allerlei bijzondere voorwerpen, die de drang tot verzamelen stimuleerde. Tegelijkertijd ontwikkelde zich ook de wetenschap op diverse fronten, zoals op het gebied van flora en fauna, de menselijke en dierlijke anatomie en de natuur in al zijn facetten. Daarnaast was ook de belangstelling voor de antieke oudheid uit Italië naar de rest van Europa overgewaaid. Met name academisch geschoolden verzamelden behalve kunst ook objecten van een meer wetenschappelijk gehalte. Men zou kunnen zeggen dat alles wat curieus was zich in de interesse van een verzamelaar mocht verheugen. Uit de oudheid waren dat  munten en klassieke beelden; uit exotische oorden waren door mensen vervaardigde objecten, zoals bewerkt ivoor, Japans lakwerk, porselein uit China, populair. Ook in onze streken onbekende voortbrengselen van tropische flora en fauna zoals, gedroogde planten, opgezette dieren, schelpen, koraal, etc. vonden gretig aftrek. Iemand die zich interesseerde voor de natuurwetenschappen verzamelde mineralen, edelstenen, fossielen; de opkomende medische wetenschap stimuleerde het verzamelen van oorspronkelijk levende wezens op sterk water, zoals Siamese tweelingen; anderen legden zich weer toe op het verzamelen van wiskundige, natuurkundige, scheikundige en medische instrumenten. Een dergelijke collectie van allerlei curiosa werd een ‘rariteitenkabinet’ genoemd. Wie in 1710 het genoegen mocht smaken een kijkje te mogen nemen in het over diverse huizen verdeelde kunst- en rariteitenkabinet van de in Amsterdam woonach
-tige anatoom, zoöloog en botanicus Frederick Ruysch (1638-1731) trof daar o.m. 1000 dozen met vlinders, sprinkhanen, kevers en zeegewassen, 39 herbaria met tussen papier geplette en gedroogde planten, schuifladen met horentjes en schelpen, 180 flessen met zeldzame vogels, 1600 flessen met dieren en ongeveer 1300 flessen met preparaten, met als topstukken geprepareerde kinderlijkjes.  De scheidslijn tussen het bezoek aan een kunst- en rariteitenkabinet en een curieus object op de kermis was in de 17e en 18e eeuw dus soms heel dun; met dit verschil dat een kermisattractie voor iedereen, tegen betaling, te bekijken was, terwijl het bezoek aan een kunst- en rariteitenkabinet aan een select gezelschap was voorbehouden.

Uit ca. 1690 daterend schilderij van Domenico Remps (1620-1699) van een vitrine met curieuze voorwerpen uit een ‘rariteitenkabinet’ (Bron: Internet)

Van rariteitenkabinetten naar musea
Hoewel de burgerij in de Republiek zo vermogend was dat het aantal kunsten rariteitenkabinetten relatief hoog was beperkte de verzamelwoede in curiosa in de 16e tot en met de 18e eeuw zich niet tot de Nederlanden, maar was dit een Europees fenomeen. Een in dit verband belangrijke Engels verzamelaar was Elias Ashmole (1617-1692), naast oudheidkundige, politicus, legerofficier, astroloog, was hij een fervent verzamelaar van boeken over onderwerpen die zijn belangstelling hadden. Naast zijn indrukwekkende biblio-theek bezat hij ook een imposant ‘rariteitenkabinet’. Bij leven doneerde Elias Ahsmole zijn boeken en curiosa aan de universiteit van Oxford onder de voorwaarde ‘dat de rariteiten zullen worden tentoongesteld gedurende het hele jaar, behalve zondagen en feestdagen van 8 tot 11 uur in de morgen en van 14 tot 17 uur in de middag’. Om dit te kunnen realiseren liet de universiteit een pand bouwen, het ‘Musaeum Ashmolianum’, dat in 1683 in gebruik werd genomen. Vanaf dat moment kon iedereen, tegen betaling, naar de collectie van Elias Ashmole komen kijken. Algemeen wordt het ‘Ashmolian Museum’ als het oudste moderne museum van West Europa beschouwd.11

Foto. In 1683 werd in Oxford het ‘Musaeum Ashmolianum’ geopend. In het gebouw was de boeken-, kunst- en rariteitenverzameling van Elias Ashmole ondergebracht en voor het publiek te bezichtigen. (Bron: Internet)

Ook een verwoede Britse verzamelaar was de Schotse arts en botanicus Hans Sloane (1660-1753).  Men
schat dat hij bij leven minstens £ 100.000,00 had uitgegeven om zijn verzameling op en uit te bouwen, waaronder door aankoop van Nederlandse collecties. In zijn testament schonk Hans Sloane zijn complete verzameling aan Koning George II onder de voorwaarden dat aan zijn erfgenamen £ 20.000,00 zou worden uitgekeerd en zijn collectie zou worden ondergebracht in een gebouw met de opdracht de verzameling ‘in stand te houden, niet alleen voor de bezichtiging door en het amusement van de ontwikkelden en nieuwsgierigen, maar ook voor algemeen gebruik en tot profijt van de gemeenschap’.12 Nog in het jaar van zijn overlijden werd op 7 juni 1753 de ‘British Museum Act’ van kracht. De regering organiseerde een loterij en met de opbrengst daarvan werd een vrij toegankelijk openbaar museum voor o.m. Sloane’s verzameling gerealiseerd. Het ‘British Museum’ is het oudste museum ter wereld dat door een rijksoverheid is gesticht en wordt geëxploiteerd.

Foto. Het ‘Montagu House’ in Londen werd door de Britse overheid aangekocht  om  o.m. de collectie van Hans Sloane in onder te brengen. Het ‘British Museum’ opende hier in 1759 haar deuren voor publiek. (Bron: Internet)

Eerste musea in de Republiek
Hiervoor zagen we dat de Republiek in de 17e en 18e eeuw tal van kooplieden, wetenschappers en vermogende burgers telde die verzamelden, hun collectie in een kunst- of rariteitenkabinet bewaarden en maar al te graag aan hun gasten toonden. Na het overlijden van de verzamelaar werden de collecties vaak geliquideerd en verdwenen regelmatig naar het buitenland; zo niet de verzameling van Pieter Teyler van der Hulst (1702-1778). Pieter Teyler van der Hulst was een vermogend zijde- en lakenfabrikant en bankier te Haarlem. Hij had een grote belangstelling voor kunst en wetenschap en bouwde een omvangrijke verzameling op van munten, prenten, tekeningen, boeken, natuurkundige instrumenten, fossielen, mineralen, etc. Bij testament liet hij zijn vermogen en collectie na aan een op te richten stichting. De stichting kreeg tot doel kunst en wetenschappen te bevorderen. Op de dag van het overlijden van Pieter, op 8 april 1778, werd de Teyler stichting opgericht en kort daarna werd besloten de collectie van Pieter Teyler onder te brengen in een speciaal daarvoor te realiseren gebouw, dat in 1784 voor het publiek werd geopend. Naast het door stadhouder Willem V in 1774 gestichte, voor iedereen toegankelijke, ‘Stadhouderlijk Kabinet van Schilderijen’ was het Teylers Museum het eerste Nederlandse museum met een collectie die uit meer bestond dan schilderijen. Na o.m. het  Uffizi in Florence, het Ashmolian te Oxford en het British Museum in Londen, behoren deze twee Nederlandse tot de oudste, nog bestaande, musea van Europa.

Foto. Het ‘Teylers Museum’ aan het  Spaarne in Haarlem. Het gebouw werd speciaal gebouwd om de collectie van Pieter Teyler van der Hulst in onder te brengen en in 1784 voor publiek geopend. (Bron: Internet)

Technologische vernieuwingen
Waren de ‘klassieke’ kunst- en rariteitenkabinetten vooral ingericht door verzamelaars met een bijzondere belangstelling voor het ‘exotische’, de interesse voor het ‘curieuze’ richtte zich na verloop van tijd ook op de natuurkundige en technologische ontwikkelingen’, die, met name,  zich in de loop van de 18e eeuw voltrokken. Een bijzonder nieuw fenomeen in de tweede helft van de 18e eeuw was de stoommachine, of ‘vuurmachine’ zoals deze toen ook werd genoemd. Stoommachines spraken mensen tot de verbeelding: voor het eerst in de geschiedenis was het mogelijk om handmatige arbeid te vervangen door mechanische, die niet afhankelijk was van de natuurlijke energiebronnen water en wind. Toen in februari 1794 bij Uithoorn aan de Amstel een stoommachine in gebruik werd gesteld om de ‘Meijdrechtse Poel’ droog te malen13 stelde de directie van de droogmakerij geïnteresseerd publiek in de gelegenheid tegen betaling van 5½ stuiver, ten behoeve van de armen, de in werking zijnde stoommachine te bezichtigen.14  De fascinatie van de mensen voor wat de techniek al niet vermag zou met de opkomende industrialisatie en het groeiend aantal technologische uitvindingen en vernieuwingen alleen maar groter worden en in de 19e eeuw een belangrijk drijfveer worden voor het organiseren van tentoonstellingen.

Foto. Interieur  van het ‘Teylers Museum’ aan het  Spaarne in Haarlem. (Bron: Internet)

Slot
Tot slot van dit hoofdstuk keren we terug naar waar we begonnen: op de kermis. Tijdens de Amsterdamse kermis in september 1803 kon  je tegen een entree van één gulden in een ruimte boven het Naarder Veerhuis gekleurde tekeningen van beroemde, in het ‘Musée Napoleon’ tentoongestelde, schilderijen bezichtigen; een rondreizende tentoonstelling van door de uit Parijs afkomstige A. Liernur in het ‘Louvre’ getekende kopieën als kermisattractie.15
We zagen dat met name vanaf het begin van de 18e eeuw, mede gevoed door het gedachtegoed van de Verlichting, er een tendens door Europa trok, te beginnen in Frankrijk, waarin kunst- en rariteitenverzamelingen niet meer het exclusieve domein waren van de elite, die zich een dergelijke collectie financieel kon veroorloven, maar ook toegankelijk moest zijn voor de burgerij, opdat zij haar kennis- en beschavingspel kon verhogen. Voor ons vanzelf
-sprekende fenomenen als ‘tentoonstellingen’ en ‘musea’ deden hun intrede in de moderne West-Europese geschiedenis. Voorname verzamelaars stelden hun collectie ter beschikking voor de oprichting van een museum. Tentoonstellingen toonden niet alleen het artistieke niveau op dat moment, maar fungeerden ook als inspiratiebron en stelden kunstenaars tevens in de gelegenheid zich aan een groter publiek te presenteren, hun naam te vestigen en hun artisticiteit te verzilveren.

Koning Lodewijk Napoleon (1778-1846) nam gedurende zijn regeringsperiode het initiatief tot de eerste grote Nederlandse nationale tentoonstellingen ter stimulering van de kunst en wetenschappen en de nijverheid. (Bron: Internet)

Tentoonstellingen in de eerste helft van de 19e eeuw
Vanaf ca. 1800 zien we dat tentoonstellingen niet alleen werden ingezet om  kunst en wetenschappen op te stuwen naar een hoger niveau, maar ook een instrument werden in het beleid van nationale overheden om technologische ontwikkelingen en de economie van het land te stimuleren. Ook voor deze ontwikkeling moeten we de oorsprong in Frankrijk zoeken.

Stimulering economische vooruitgang door tentoonstellingen
Koning Lodewijk Napoleon komt de eer toe, als eerste in Nederland, het nog vrij jonge fenomeen ‘tentoonstelling’ in te zetten om niet alleen de kunst en wetenschappen naar een  hoger niveau te stuwen,  maar ook om de Nederlandse economie te stimuleren.
In 1806 besloot Napoleon Bonaparte zijn jongere broer Lodewijk Napoleon als ‘stroman’ tot koning van Holland te ‘bombarderen’. Met frisse tegenzin aanvaardde de 27 jarige, reumatische, Corsicaan zijn lot en op 5 juni 1806 werd hij als koning geïnstalleerd. Na aanvankelijk in Den Haag en Utrecht gewoond te hebben besloot hij naar Amsterdam te verhuizen en intrek te nemen in het voormalige stadhuis op de Dam en dit te verbouwen tot een voor hem geschikt en waardig paleis. Aldus promoveerde Amsterdam
, als residentie van de vorst, tot hoofdstad van het koninkrijk, hetgeen tot op heden zo gebleven is.
Op 8 oktober 1807 werd door koning Lodewijk Napoleon, ‘steeds bedacht, om kunst, vlijt en nijverheid binnen deszelfs Rijk aan te kweeken’,16  een decreet uitgevaardigd waarin de tweejaarlijkse organisatie van een ‘algemeene openbare tentoonstelling van de Voortbrengselen der Volksvlijt’ werd afgekondigd. Voor deze tentoonstelling zouden   moeten worden ingezonden ‘alle de voortbrengselen van Vaderlandsche Vlijt of de Stalen of Monsters van dezelve, de Kunstwerken, de in dit Koningrijk uitgevondene of verbeterde Werktuigen, de over het algemeen weinig bekende, doch echter in dit land gemaakte Werktuigen, of de Modellen van deze onderscheidene Werktuigen’.17  De tentoonstelling beoogde de ‘aanmoediging en opwekking der Volksvlijt’ en ‘den bloei der fabrijken’.18  Door de overheid werd aan het organiserend comité niet alleen een subsidie toegekend voor de organisatie, maar ook om prijzen uit te reiken aan de door een jury toegekende prijswinnaars. Met het uitreiken van prijzen en eervolle vermeldingen probeerde men technologische ontwikkelingen en innoverend ondernemerschap te stimuleren. De bedoeling was om de tentoonstelling af te sluiten met een markt, die tien dagen zou duren en waarop een stand was gereserveerd voor de  ‘Kooplieden, Fabrijkanten en Kunstenaars, welke eenige Goederen op de publieke tentoonstelling hebben gebragt’.19
Ongetwijfeld was Lodewijk Napoleon voor voornoemd decreet geïnspireerd door het concept van de Franse ‘Exposition des Produit de l’Industrie Française’. De eerste ‘Exposition’ werd in 1798 georganiseerd in Parijs, ten tijde van het ‘Directoire’ (1795-1799). Tijdens het bewind van Lodewijk Napoleon’s oudere broer, Napoleon Bonaparte, werden in 1801, 1802 en 1806 nog eens drie tentoonstellingen georganiseerd waarop technische innovaties en opmerkelijke producten van de Franse nijverheid te bezichtigen waren.20  Het idee achter deze nijverheidstentoonstellingen was ongetwijfeld mede ontleend aan het aloude concept van de door de ‘Académie Royale de Peinture et de Sculpture’ georganiseerde kunsttentoonstellingen in de ‘Salon’ in het ‘Louvre’.
In Nederland werd de eerste openbare tentoonstelling van de voortbrengselen der Volksvlijt gehouden in Utrecht in het ‘Stads-Erfhuis’ aan de Maria Plaats, in de Raadkamer van het Stadhuis en in het Auditorium van de universiteit en op 19 april 1808 geopend.21  De keuze voor de ‘Domstad’ hield ongetwijfeld verband met het feit dat koning Lodewijk Napoleon vanwege zijn reumatische aandoeningen besloten had van Den Haag naar Utrecht te verhuizen en in het voorjaar van 1808 Utrecht dus de hoofdstad van het Koninkrijk Holland was. In de edities van de Koninklijke Courant van 14, 15, 16  en 18 juli 1808 werd uitgebreid verslag gedaan van de inzendingen en de door de jury aangewezen eervolle vermeldingen. Deze waren voor een belangrijk deel toegewezen aan voortbrengselen van de textielnijverheid. Ook door de papier-, glas- en aardewerknijverheid geproduceerde goederen ontvingen lovende kritieken.
22
Hoewel, naar we aannemen, koning Lodewijk Napoleon de nijverheidstentoonstelling vooral beschouwde als een instrument om de Nederlandse economie een impuls te geven, had van meet af aan de tentoonstelling tevens het karakter van een wedstrijd en was het voor de deelnemers een podium om zich aan en breder publiek te presenteren en hiermee de naamsbekendheid en omzet te vergroten, zoals ook het geval was met de kunsttentoonstellingen van de Franse ‘Académie’. Het competitieve aspect en het commerciële belang was door de koning in diverse bepalingen in het decreet van 8 oktober 1807 vastgelegd, zoals het toekennen van medailles en eervolle vermelding-en door een deskundige jury en de organisatie van een markt. Dat ondernemers de tentoonstelling ook zagen als een reclame instrument blijkt wel uit advertenties die in kranten verschenen en waarin de adverteerder verwees naar door desbetreffend bedrijf op de tentoonstelling geëxposeerde objecten en behaalde eervolle vermeldingen.23  Hierdoor hadden de in Nederland georganiseerde tentoonstellingen waarop het bedrijfsleven zich etaleerde van meet af aan ook deels het karakter van wat we tegenwoordig een ‘beurs’ zouden noemen.
Hoewel Koning Lodewijk Napoleon had bevolen om de twee jaar een dergelijke tentoonstelling te organiseren vond de tweede al  in 1809 plaats. Ditmaal was het ‘koninklijk
magazijn, op de scheepstimmerwerf der marine, op Kattenburg’ te Amsterdam de locatie waar de geëxposeerde objecten bezichtigd konden worden. Middels een oproep in de krant riepen plaatselijke bestuurders lokale kunstenaars en ondernemers op om aan deze tentoonstelling deel te nemen. De bedoeling was immers dat  ‘kunstenaars en fabrijkeurs, uit alle oorden des rijks, zich beijveren, voor het oog van hunne landgenooten, proeven over te leggen van de uitgebreidheid en voortreffelijkheid hunner vlijt in onderscheiden vakken en om daar door de natie bekend te maken met voortbrengselen, welke men naauwelijks dacht  dat binnen dit rijk vervaardigd werden’.24
Op 1 juli 1810 besloot keizer Napoleon Bonaparte, ontevreden over het, naar zijn oordeel, te eigenzinnig en te weinig volgzaam functioneren van zijn broer, Lodewijk Napoleon als koning van Holland af te zetten en op 9 juli 1810 werd Nederland bij het Franse keizerrijk ingelijfd. Als gevolg van de politieke en militaire situatie stopte Napoleon Bonaparte met het organiseren van nationale ‘Expositions’ ter stimulering van de Franse industrie. Er werden in het keizerrijk nog wel regionale nijverheidstentoonstellingen georganiseerd, zoals die in de Normandische stad Caen in de zomer van 1811, die zich in de belangstelling mocht verheugen van ‘H.M. de Keizerin-Koningin’ Marie Louise.25 Dergelijke regionale initiatieven ontbraken in Nederland. De tweede nationale nijverheidstentoonstelling in 1809 was vooralsnog de laatste in Nederland. Koning Lodewijk Napoleon had, tot groeiende ergernis van zijn broer Napoleon Bonaparte, zich steeds meer ontpopt als een onafhankelijk opererend vorst, bij wie de belangen en de inwoners van ‘zijn’ koninkrijk nader aan het hart lagen dan die van Frankrijk. Met zijn vertrek verdween ook de drijvende kracht achter de organisatie van nijverheidstentoonstellingen ter stimulering van de Nederlandse  economie.

Stimulering kunst en wetenschap door tentoonstellingen
In de 18e eeuw werden er in de Republiek verschillende genootschappen opgericht die tot doel hadden de wetenschap te bevorderen. Zo werd op 21 mei 1752 de ‘Hollandsche Maatschappye der  Weetenschappen’ opgericht, een genootschap dat onder de naam ‘Koninklijke Hollandsche Maatschappij der  Wetenschappen’ nog steeds bestaat. Hiervoor zagen we dat Pieter Teyler van der Hulst bij testament zijn vermogen en collectie had nagelaten aan een stichting die tot doel had de wetenschap te bevorderen met als resultaat de stichting van het Teyler Museum in Haarlem. Waren het in de 18e eeuw in de Republiek vooral particulieren die, vanuit hun persoonlijke belangstelling en betrokkenheid, naar instrumenten zochten om het niveau van kunst en wetenschap te bevorderen, koning Lodewijk Napoleon, opgevoed in de traditie van een actieve nationale overheid op dit gebied,  zag het stimuleren van kunst en wetenschappen van meet af aan ook als een opdracht voor hem als de vorst van het Koninkrijk Holland.

Koning Lodewijk Napoleon als initiatiefnemer
Kort na zijn installatie op 5 juni 1806, in november 1806, nam Lodewijk Napoleon het initiatief tot de installatie van een commissie die hem moest adviseren op welke manier in het ‘Koningrijk Holland’ de kunst en wetenschap naar een hoger niveau gebracht konden worden. Lodewijk Napoleon benoemde niet alleen een  ‘directeur-generaal van wetenschappen en kunsten’ om leiding te geven aan het wetenschaps- en kunstbeleid, maar droeg hem o.m. ook op dat ‘evenals in de overige rijken van Europa’ ook in Nederland ‘van tijd tot tijd eene openbare tentoonstelling van inlandsche kunstwerken zou plaats grijpen’.26  Als onderdeel van zijn kunst- en wetenschapsbeleid besloot Lodewijk Napoleon in 1808 tot de stichting van een ‘Koninglyk Museum’ en de oprichting van het Koninklijk Instituut voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten’. 27 Het instituut was opgedeeld in diverse ‘Klassen’, waarvan de vierde Klasse, zich toelegde op de ‘schoone kunsten’.
Naast voornoemde, in april 1808 gehouden, nijverheidstentoonstelling werd, op initiatief van de directeur-generaal van wetenschappen en kunsten, in het najaar van 1808 in het ‘Koninglyk Paleis’ te Amsterdam ook een tentoonstelling georganiseerd waaraan uitsluitend door levende kunstenaars, i.c. kunstschilders, graveurs, beeldhouwers en architecten, werd deelgenomen. Aan deze tentoonstelling verleende koning Lodewijk Napoleon alle mogelijke ondersteuning door twee zalen in het paleis op de Dam ter beschikking te stellen. De commissie ‘schoone kunsten’ van voornoemd  ‘Koninklijk Instituut’ kreeg opdracht de tentoonstelling mede te organiseren en de ingezonden werken te beoordelen.28

Foto.  Het Koninklijk Paleis op de Dam in Amsterdam. In 1808 besloot Koning Lodewijk Napoleon van Utrecht naar Amsterdam te verhuizen waardoor Amsterdam de hoofdstad van het Koninkrijk Holland werd en het voormalig stadhuis ‘Koninklijk Paleis’. Tegelijkertijd werd een deel van het paleis ingericht als het ‘Koninglyk Museum’. In 1808 vond hier ook de eerste nationale kunsttentoonstelling plaats. (Bron: Internet)

Naast de keuze om er in het vervolg te gaan wonen werd het paleis op de Dam door Lodewijk Napoleon ook aangewezen als de locatie van het door hem gewenste ‘Koninglyk Museum’. In 1808 werd hiervoor de bovenverdieping van paleis ingericht en o.m. schilderijen van de in  Den Haag gevestigde ‘Konst-Gallerij’ naar Amsterdam overgebracht. Deze collectie, die hoofdzakelijk bestond uit schilderijen uit de verzameling van de voormalige stadhouders van Oranje-Nassau, werd o.m. uitgebreid met door Lodewijk Napoleon uit eigen vermogen aangekochte schilderijen. Vanaf 15 september 1809 was het ‘Koninglyk Museum’ in het paleis op de Dam geopend voor publiek.
Wie in het najaar van 1808 de eerste nationale kunsttentoonstelling in het paleis op de Dam
ging bekijken kon dus  niet alleen kennis nemen van werken van nog actieve kunstenaars  maar ook ‘uit het zich  nog in Den Haag bevindende museum, de beste voortbrengselen van het penceel onzer oude meesters, (…) met het, door Uwe Majesteit zelve, slechts even te voren aangekochte, naar Amsterdam te doen overbrengen, en in de grootse dier zalen te doen ophangen, waarbij die hoofdstad uit hare verschillende openbare gebouwen, nog eenige meesterwerken toevoegde’29 De schrijver doelde hiermee o.a. op Rembrandt’s schilderij ‘De compagnie van kapitein Frans Banninck Cocq en luitenant Willem van Ruytenburgh maakt zich gereed om uit te marcheren’ ons beter bekend als ‘De Nachtwacht’. Op deze wijze werden de oude meesters en nog levende kunstenaars in een tentoonstelling onder één dak verenigd. De naar het paleis op de Dam overgebrachte werken van oude meesters vormden de ruggengraat van de collectie van de in het paleis gevestigde ‘Koninglyk Museum’, dat na het vertrek van Lodewijk Napoleon zou blijven bestaan als het ‘Groot Hollandsch Museum’ en uiteindelijk, na ook een periode in het ‘Trippenhuis’ te Amsterdam gevestigd te zijn geweest, in 1885, een definitief onderdak zou krijgen in hét ‘Rijksmuseum’.
In de Koninklijke Courant van 2 mei 1810 werd door de directeur-generaal der wetenschappen en kunsten de in september 1810 te Amsterdam te organiseren tweede ‘openbare ten-toonstelling der verschillende voortbrengselen der kunst’ aangekondigd. Dit maal was het ‘Ouden Mannenhuis’ de tentoonstellingslocatie, dat op 27 september 1810 voor publiek werd geopend.30
Had het afzetten van koning Lodewijk Napoleon en de inlijving bij het Franse keizerrijk in 1810 tot gevolg dat er geen nationale nijverheidstentoonstellingen meer werden georganiseerd, dit gold niet voor de nationale kunsttentoonstellingen. De reden hiervoor was waarschijnlijk dat het initiatief niet meer uitging van de overkoepelende overheid, maar van plaatselijke bestuurders, in dit geval het gemeentebestuur van Amsterdam. De praktische organisatie werd steeds meer gedelegeerd naar een commissie uit het in 1808 door koning Lodewijk Napoleon opgerichte Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. Ook nadat Koning Willem I het gezag over de Nederlanden van het Franse bestuur had overgenomen continueerde men in Amsterdam de traditie van de jaarlijkse
kunsttentoonstelling.31  In 1814 werd hier een qua opzet identieke, door de ‘Haagsche Teekenakademie’ georganiseerde tentoonstelling aan toegevoegd. Op het eind van de jaren ’20 werd de organisatie hiervan overgenomen door het stadsbestuur van Den Haag.32  In de loop van de 19e eeuw begonnen ook andere zichzelf respecterende steden, zoals Rotterdam, kunsttentoonstellingen te organiseren.33 Gedurende de eerste decennia van de 19e eeuw zien we dus dat de organisatie van kunsttentoonstellingen van een nationale onderneming steeds meer ook op stedelijk niveau plaats vond. Dit proces van geografische schaalverkleining zette zich door in het verdere verloop van de 19e eeuw; op allerlei fronten.

Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij en de bijzondere planten tentoonstellingen
Hiervoor zagen we dat in de 18e eeuw verschillende genootschappen werden opgericht die tot doel hadden de wetenschap te bevorderen. Uit de op 21 mei 1752 opgerichte ‘Hollandsche Maatschappye der  Weetenschappen’ ontstond in 1777 de ‘Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappye der Weetenschappen’ dat in 1797 als zelfstandige organisatie verder ging als ‘Nationale Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij’. In 1807 werd de naam door Lodewijk Napoleon gewijzigd in ‘Hollandsche Huishoudelijke Maatschappye’ en onder koning Willem I herdoopt in ‘Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij’. De ‘Huishoudelijke Maatschappij’ was opgesplitst in een aantal regionale ‘departementen’.34 
De activiteiten van het genootschap bestonden o.m. uit het uitschrijven van prijsvragen, een in die tijd vaak gehanteerd instrument om innovaties te bevorderen. Op deze wijze werd men uitgedaagd voor een technisch, industrieel en agrarisch probleem een oplossing te bedenken of te ontwikkelen. Op de Algemene Vergadering te Haarlem op 13 juni 1811 werden niet alleen prijzen uitgereikt, maar ook nieuwe prijsvragen uitgezet. Medailles en geldprijzen in de vorm van gouden dukaten werden, bijvoorbeeld, uitgeloofd voor de ontdekkers van een theesurrogaat dat nauwelijks onderdeed voor de veel gebruikte Chinese thee, een middel om linnen te kunnen bedrukken, een handmachine om gierst te pellen, etc. 35
Geïnspireerd door de in 1808 opgerichte ‘Societé d’Agriculture et Botanique de Gand’36, die in 1816 al haar 15e tentoonstelling in Gent had gehouden37 , besloot de ‘Huishoudelijke Maatschappij’, naast de gebruikelijke prijsvragen, te Haarlem tevens een grote tentoonstelling voor ‘Planten en Gewassen’ te organiseren. De bedoeling van de tentoonstelling was om ‘de cultuur, de invoering en het vertier van meestal uitlandsche planten en gewassen aan te moedigen’. 38 De eerste tentoonstelling stond gepland van 8 t/m 11 juni 1818.  ‘Aankwekers van Planten, Bloemisten en Handelaars in Bloemen binnen dit Koningrijk’ werden uitgenodigd deel te nemen door ‘zoodanig Planten en Gewassen als door zeldzaamheid uitstekend geacht worden of door de kweeking tot eene buitengewone volkomenheid gebragt’ in te zenden. Een ‘Zilveren Medaille’ werd in het vooruitzicht gesteld aan de door een deskundige jury aan te wijzen twee zeldzaamste en twee best gekweekte inzendingen. Verder werden de inzenders o.m. gewezen op de mogelijkheid dat ‘met hunne ingezonden Planten en Gewassen gehandeld worde’. 39  Uiteindelijk werden voor de tentoonstelling en wedstrijd 264 planten ingezonden.40  De in 1818 te Haarlem georganiseerde ‘Tentoonstelling voor Planten en Gewassen’
zou een jaarlijks terugkerende gebeurtenis worden. Bovendien werden de banden met het zustergenootschap in Gent strak aangehaald door bijzondere planten op elkaars tentoonstelling in te zenden.41 Het succes van de tentoonstelling te Gent leidde er toe dat ook de steden Brussel, Luik, Doornik, Brugge en Kortrijk een vergelijkbare tentoonstelling gingen organiseren. De populariteit van het evenement te Haarlem was voor het ‘departement’ Utrecht van de ‘Huishoudelijke Maatschappij’ aanleiding om in de Domstad met ingang van 1824 eveneens een jaarlijkse tentoonstelling voor  ‘Planten en Gewassen’ te houden, zodat in de nabijheid van Utrecht woonachtige  geïnteresseerden niet de ‘verre’ reis naar Haarlem hoefden te ondernemen.42
Het te Haarlem gevestigde departement besloot in 1829 naast de tentoonstel
-ling in juni ook in de winter een tentoonstelling te organiseren, in het bijzonder om ‘de cultuur en vertier van inlandsche planten en bolgewassen te bevorderen’. In 1830 werd geen, maar in 1831 weer wel een ‘winter-tentoonstelling; georganiseerd.43 
De vanuit de ‘Huishoudelijke Maatschappij
georganiseerde tentoonstellingen voor ‘Planten en Gewassen’ waren de eerste in Nederland waarop levend materiaal en kweekproducten niet alleen werden tentoongesteld, maar ook onderdeel waren van een wedstrijd.

Nijverheidstentoonstellingen 2.0
Met het vertrek van Koning Lodewijk Napoleon in 1808 verdween de drijvende kracht achter de organisatie van tentoonstellingen om de Nederlandse economie, in het bijzonder de nijverheid, te stimuleren. Op 1 augustus 1819, tien jaar na de onder koning Lodewijk Napoleon gehouden tweede nijverheidstentoonstelling, kondigde koning Willem I af dat in de zomer van 1820 in Gent weer een nationale tentoonstelling zou worden georganiseerd om, ‘door het opwekken van een loffelijken naijver onder de verdienstelijke fabrijkanten van Ons Koninkrijk, de ontwikkeling der Nederlandsche kunstvlijt (te) bevorderen’.44
De tentoonstelling te Gent beantwoordde zodanig aan het doel, ‘eenen sterken prikkel te geven aan de nationale nijverheid’45, dat Koning Willem I besloot in 1825 een vervolg in Haarlem te laten plaatsvinden. 46  Gekoppeld aan dit evenement werd in Haarlem ook een tentoonstelling van ‘voorwerpen van schilder- en beeldhouwkunst’ van ‘nog in leven zijnde Nederlandsche Meesters’ georganiseerd.47
De derde ‘Algemene Tentoonstelling van voorwerpen der Nationale Nijverheid’ werd in juli 1830 in Brussel gehouden.48   In de kranten werd uitgebreid verslag gedaan welke producten uit zowel de Noordelijke als de Zuidelijke Nederlanden op deze grote tentoonstelling werden getoond. 49  Opmerkelijk is dat op deze, op de stimulering van de Nederlandse economie gerichte, tentoonstelling wel inzendingen te zien waren van voor de landbouw bestemde ambachtelijk vervaardigde gereedschappen en werktuigen, maar de agrarische sector zelf, toch voor de Nederlandse economie niet onbelangrijk, met landbouwproducten en levende have ontbrak.50 
Geïnspireerd door de grote nationale ontstonden er in de jaren ’30 in Nederland ook regionale nijverheidstentoonstellingen. In 1831 werd in Noord-Brabant het initiatief genomen tot de organisatie van ‘eene openlijke tentoonstelling van voortbrengselen van fabrijken, kunstvlijt en liefhebberij’.51  Of de voornemens daadwerkelijk tot een tentoonstelling hebben geleid kon niet achterhaald worden. In ieder geval lukte het, bijvoorbeeld, wel om in de jaren ’30 in Groningen52, Overijssel53 en in 1849 te Delft voor de provincies Zuid- en Noord Holland5tentoonstellingen ter stimulering van de regionale economie te organiseren. In de loop van de 19e eeuw en met name vanaf de jaren ’40 vonden in vrijwel elke Nederlandse regio nijverheidstentoonstellingen plaats, zich bovendien ook opsplitsend in tentoonstellingen voor afzonderlijke bedrijfstakken en beroepsgroepen.
Zoals hiervoor al aangehaald waren deze aanvankelijk nationale, later ook regionale, Nederlandse tentoonstellingen ter stimulering van de bedrijvigheid gebaseerd op het concept van de eerste Franse ‘Exposition des Produit de l’Industrie Française’ in 1798 en de tijdens het bewind van Napoleon Bonaparte in Frankrijk georganiseerde nijverheidstentoonstellingen. Na de Napoleontische periode pakte men in Frankrijk in 1819 deze draad weer op en vonden de tentoonstellingen, waarop industriële producten en nieuw uitvindingen werden gepresenteerd, internationale navolging. In de jaren ’20 en ‘30 was er geen Europese hoofdstad te vinden waar periodiek geen nationale nijverheidstentoonstelling werd georganiseerd. Het heeft er alle schijn van dat ook Koning Willem I zich door de zuiderburen heeft laten inspireren om de tijdens het koningschap van Lodewijk Napoleon in Nederland georganiseerde nationale nijverheidstentoonstelling weer uit de mottenballen te halen, want zijn Koninklijk Besluit betreffende de expositie in Gent werd enkele dagen voor de opening van de vijfde ‘Exposition’ in Parijs in de Staatscourant gepubliceerd.55

Tentoonstellingen met een agrarisch karakter
Opmerkelijk is dat gedurende de eerste decennia van de 19e eeuw wel ambachtelijk vervaardigde landbouwwerktuigen op Nederlandse nijverheidstentoonstellingen te bezichtigen waren, maar de agrarische sector zelf niet vertegenwoordigd was.56 Weliswaar was in 1776 de  ‘Maatschappy ter bevordering van den Landbouw te Amsterdam’ opgericht, maar zij beperkte haar activiteiten om de landbouw te stimuleren tot prijsvragen; zoals we eerder zagen een in die tijd veel toegepaste en beproefde methode.57  Hiervoor zagen
we dat de ‘Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij’, vanaf 1836 ‘Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid’ geheten, vanaf 1818 tentoonstellingen organiseerden voor houders en kwekers van bijzondere planten, maar de belangstelling van dit genootschap voor de reguliere agrarische sector beperkte zich eveneens tot prijsvragen.
Hoewel in het buitenland het niet ongebruikelijk was dat op tentoonstellingen, met als doel ‘s lands economie te stimuleren, ook de agrarische sector met producten vertegenwoordigd was, zoals die te Wenen in de jaren ’305
8 en te New York in oktober 183959, moesten we in Nederland tot de jaren ’40 wachten totdat landbouwproducten en levende have op tentoonstellingen te bewonderen waren.
Geïnspireerd door de activiteiten van gelijksoortige organisaties in het buitenland werd in 1841 het ‘Genootschap voor Landbouw en Kruidkunde te Utrecht’ opgericht.
60 Deze organisatie, die pretendeerde de eerste in haar soort in Nederland te zijn, stelde zich  tot doel ‘land en tuinbouw te bevorderen, en den lust tot de kruidkunde aan te wakkeren’. Om dat te bereiken koos men niet voor het instrument van de prijsvraag, dat men een achterhaalde formule vond, maar voor de tentoonstelling.61 
De eerste tentoonstelling werd van 28 maart t/m 2 april 1842 gehouden.6
2 
De tweede tentoonstelling werd in juli 1842 georganiseerd en in de tentoonstellingsaccommodatie kon men o.m. een ‘handploeg’, ‘ijzeren tuinwerktuigen’ en een ‘stroo-snijmachine’ bewonderen.
63 Hoewel de activiteiten eerder voor dan door boeren werden georganiseerd waren de tentoonstellingen van het ‘Genootschap’ in Utrecht de eerste in Nederland waar de agrarische sector centraal stond.

Foto. Verslag in de ‘Utrechtsche Provinciale en Stads-courant’ van 20 juli 1842 van de te Utrecht georganiseerde tweede tentoonstelling van het ‘Genootschap van Landbouw en Kruidkunde’

Zeeuws initiatief
Hiervoor zagen we dat tot 1840 in Nederland de ‘Huishoudelijke Maatschappij tentoonstellingen organiseerde voor de verzorgers en kwekers van bijzondere, meest exotische, planten. De tentoonstelling had daarom een agrarisch tintje, maar er was geen enkele inbreng vanuit het dagelijkse boerenbedrijf. De tentoonstellingen van de het ‘Genootschap voor Landbouw en Kruidkunde te Utrecht’ waren weliswaar meer expliciet gericht op de land- en tuinbouw, maar ook hiervoor gold dat de tentoonstellingen aanvankelijk eerder voor dan door de boeren werden georganiseerd. Dat gedurende de eerste decennia van de 19e eeuw geen tentoonstellingen werden georganiseerd waarop de agrarische sector de boventoon voerde betekende niet dat de landbouw onder het koningschap van Willem I marginale aandacht ontving. In juni 1818 werden bij Koninklijk Besluit provinciale Commissies voor Landbouw ingesteld, die hem moesten adviseren inzake de agrarische sector.64  Niet alle commissies waren even actief. Dat gold niet voor de Zeeuwen. In 1842 vaardigde de ‘Commissie voor Landbouw in Zeeland’ twee leden af naar Bristol om een kijkje te gaan nemen op de jaarlijkse door de ‘Royal Agricultural Society’ georganiseerde landelijke  tentoonstelling. De Zeeuwen waren niet alleen onder de indruk van de  tentoongestelde landbouwwerktuigen, ook de paarden, runderen en schapen leverden ‘eene zoo duidelijk blijkbare voortreffelijkheid op, dat men zich daarvan geen denkbeeld kan vormen’. Lopend over de tentoonstelling moeten de afgevaardigden uit Zeeland de conclusie hebben getrokken dat er een verband moest zijn tussen de door de ‘scociety’ georganiseerde tentoonstellingen en de kwaliteit van de Britse agrarische sector in het algemeen en dat van het Britse vee in het bijzonder.65  Het kan namelijk nauwelijks toeval zijn dat in augustus 1843, vanuit de ‘Commissie voor Landbouw in Zeeland’, de ‘Maatschappij tot bevordering en aanmoediging van den landbouw en de veeteelt in de provincie Zeeland’ werd opgericht.66  De Maatschappij kende een twaalftal geografisch over Zeeland verspreide afdelingen en één van de doelen was om jaarlijks, per toerbeurt, in Zeeland een agrarische tentoonstelling te organiseren. Het heeft er alle schijn van dat men in Zeeland het concept van de Britse ‘Royal Agricultural Society’ kopieerde. Zoals gebruikelijk was er aan de tentoonstelling ook een wedstrijd verbonden. Een jury van ‘drie onpartijdige scheidsmannen’ beoordeelde de inzendingen, waaronder landbouwwerktuigen, zaden, ‘kunstmest-speciën’ en vee,  en de maatschappij stelde geldprijzen beschikbaar voor, bijvoorbeeld, de beste melkkoe, de beste stier, de beste beer, de beste zeug, enz. Pluimvee als wedstrijdcategorie werd in de statuten niet vermeld. Naast het vee konden ook boeren vanwege een bijzondere verdienste een premie verdienen. Jaarlijks konden de afdelingsbesturen binnen hun regio een geldbedrag toekennen aan o.m. de beste ploeger, de beste ‘slooten en greppendelver’, etc.; er werd zelfs een premie toegekend aan ‘den arbeider, die het grootste huisgezin, zonder eenige ondersteuning uit eenig fonds van weldadigheid, gedurende een jaar heeft onderhouden’.67  De eerste tentoonstelling werd, gecombineerd met de algemene vergadering, georganiseerd op 19 juni 1844 te Middelburg. Niet leden moesten 25 ct. toegangsprijs betalen om de tentoonstelling te kunnen bezoeken.68 

Foto. In Middelburgsche Courant van 17 november 1843 werden de statuten van de ‘Maatschappij tot bevordering  en aanmoediging van den Landbouw en de Veeteelt m de Provincie Zeeland’ gepubliceerd

Berichtgeving over de tentoonstelling in Middelburg in over heel Nederland verspreid verschijnende kranten mistte zijn uitwerking niet. Tijdens de tweede tentoonstelling in Goes in 1845 kon men melden dat inmiddels in Drenthe een soortgelijke maatschappij was opgericht en in Overijssel er ook over werd gedacht.69 In ieder geval werd in 1846 in Gelderland ook een maatschappij naar Zeeuws model opgericht. Nadat men in Holland de kat uit de boom had gekeken en had moeten constateren dat de maatschappijen in Zeeland, Utrechts en Gelderland al zichtbare resultaten hadden geboekt werd daar in 1847 de Hollandsche Maatschappij van Landbouw opgericht.70 
Ook op de tentoonstellingen van het ‘Genootschap voor Landbouw en Kruidkunde te Utrecht’ werd in de loop van de jaren ’40 de inbreng vanuit de agrarische sector steeds belangrijker: Zo kwamen naast de wedstrijden voor tuinbouw, bloementeelt en exotische gewassen er ook voor de mooiste schoven van uiteenlopende graansoorten, ploegwedstrijden en vanaf 1849 was het mogelijk om viervoetig vee voor de tentoonstelling in te zenden.
71  De door en voor de agrarische sector georganiseerde tentoonstellingen gingen dus naarmate de jaren ’40 vorderden inhoudelijk steeds meer op elkaar lijken.
Het aantal agrarische tentoonstellingen breidde zich niet alleen uit op provinciaal niveau, ook regionaal niveau begon men dergelijke evenementen te organiseren. Zo werden in Zeeland, naast de provinciale, tussentijds, door de afdelingen van de Zeeuwse landbouwmaatschappij ook onderlinge tentoonstellingen georganiseerd.7
2  Ook binnen het ‘Genootschap voor Landbouw en Kruidkunde te Utrecht’ ontstonden allerlei onderafdelingen in de provincie Utrecht.73
In de loop van de jaren ’40 schoten dus de organisaties die landbouwtentoon-stellingen organiseerden als paddenstoelen uit de grond. Op het eind van de jaren ’40 organiseerde ieder zichzelf respecterende regio wel een tentoonstelling waarop niet alleen zaden, vee en werktuigen, maar inmiddels ook andere producten als bloemen, boter, kaas en allerlei soorten gewassen niet alleen te zien waren, maar ook meedongen naar de prijzen.74  De door mij gevonden oudste vermelding van tentoongesteld pluimvee betreft de door de ‘Afdeeling Rotterdam en omstreeken der Hollandsche Maatschappij van Landbouw’ in oktober 1848 georganiseerde tentoonstelling.75  Meer expliciete informatie verschaft  het ‘vraagprogramma’ van de in 1849 te Leiden georganiseerde tentoonstelling van de ‘Hollandsche Maatschappij’. De groep ‘Pluimgedierte’ is gesplitst in de klassen ‘Toomen kippen van één Haan en minstens acht hennen’, (…) Toomen Kalkoenen van één Haan en minstens vier Hennen, (…) Toomen Boerenganzen van één gent en minstens vier ganzen, (…)  Toomen eenden van één woerd en minstens zes eenden, (…)  Zes paren Duiven (…) Hier wordt meer gedoeld op Duiven voor wezenlijk gebruik dan voor weelde (..) Vreemd Gevogelte. Voor het koppe hier te lande weinig bekend of ongewoon Pluimgedierte, waarvan het meer algemeen gebruik voor de landbouw nuttig geoordeeld wordt’. Verder vinden we in het vraagprogramma o.m. ook bijenwas en -honing, div. soorten kaas en boter. In elke klasse werden drie prijzen uitgereikt, die varieerden van gouden, zilveren en bronzen medailles en getuigschriften. De winnaar van het mooiste toom kippen mocht zich trouwens verheugen in een door Z.K.H. Prins Hendrik der Nederlanden beschikbaar gestelde zilveren medaille.76  Op de in 1850 te Alkmaar gehouden landbouwtentoonstelling konden ook postduiven ingezonden worden, mits ‘bewijzen van de door hen afgelegde reizen’ overlegd konden worden.77   Voor de tentoonstelling van de maatschappij voor landbouw in Gelderland in Zutphen in 1850 waren behalve de vertrouwde hengsten, stieren, melkkoeien, varkens, bokken, geiten, trekezels, schapen, enz, ook ‘8 toomen Hoenders; 9 Hanen, 1 paar Kalkoenen, 13 Karnhonden en 7 Katten’ ingezonden.78  Op de in juni 1854 te Assen georganiseerde land-bouwtentoonstelling werden o.m. de volgende prijzen toegekend: ‘Voor de konijnen de eerste prijs ad ƒ 12,00, voor 3 Engelse, en de 2e prijs ad ƒ 8,00, voor 2 Belgische konijnen van J. Post c.s. te Groningen. – Voor de honden de prijs ad ƒ 10,00, voor een staande hond van Mr L.W. de Blécourt te Veendam’.79  De door mij oudst gevonden vermelding van de aanwezigheid van kamervogels tussen o.m. de paarden, koeien, varkens, schapen, pluimvee, landbouwwerktuigen, enz. op een landbouwtentoonstelling, betrof een verslag van een in augustus 1868 georganiseerde tentoonstelling te Bolsward. De heer D. Molenaar uit Tjerkwerd ontving een premie van ƒ  2,50 voor de hem ter opluistering ingezonden kanaries.80
Kijken we naar de hoogte van de prijzen dan waren die uitermate lucratief als men bedenkt dat in die tijd een ongeschoold arbeider  moest werken voor een dagloon van ƒ 1,00. Een half maandsalaris van een arbeider voor een eerste prijs bij de konijnen is dus verre van misselijk.
Op grond van bovenstaande zouden we de conclusie kunnen trekken dat de wortels van onze hedendaagse
hengsten- en koeienkeuringen; honden-, katten-, kleindieren-, pluimvee- en sier- en zangvogeltentoonstellingen gezocht moeten worden in de landbouwtentoonstellingen die voor het eerst medio de 19e eeuw in Nederland werden georganiseerd.

Foto. Op de in augustus 1868 georganiseerde gewestelijke tentoonstelling van de Friese ‘Maatschappij van Landbouw en Veeteelt’ werden ter opluistering kanaries ingezonden.  

Slot
Op de sinds het eerste decennium van de 19e eeuw in Nederland georganiseerde tentoonstellingen ter stimulering van de economie was de aandacht volledig geconcentreerd op het ambachtelijke en de nijverheid. Producten uit de agrarische sector schitterden door afwezigheid. De aandacht voor verbetering van de agrarische sector ging uit van door de overheid ingestelde provinciale adviescommissies en particuliere organisaties, waar vnl. niet-boeren de dienst uitmaakten. Zij beperkten zich tot prijsvragen en mochten er tentoonstellingen georganiseerd worden met een ‘agrarische’ inslag dan concentreerde men zich eerder op het ‘wetenschappelijke’ en het exclusieve, zoals exotische planten, dan op de uit de reguliere sector afkomstige producten. Op de tot 1840 georganiseerde tentoonstellingen was een scala aan beroepsgroepen vertegenwoordigd, maar de boer ontbrak. Aandacht en bemoeienis vanuit de samenleving voor de agrarische sector had vooralsnog een elitair karakter. Het was vooral ‘voor de boeren,  zonder de boeren’. Dit veranderde in de jaren ’40. Het initiatief ging uit van de ‘Zeeuwse Commissie voor Landbouw’. Na een bezoek aan Engeland in 1843, werd, naar Engels model, een maatschappij opgericht  met o.m. als doel tentoonstellingen te organiseren voor de agrarische sector met niet alleen aandacht voor gereedschap en werktuigen, zoals tot dan gebruikelijk was op de nijverheidstentoonstellingen, maar ook voor de  producten van landbouw en veeteelt en de dagelijkse werkzaamheden van de boer. Het voorbeeld van Zeeland vond in verbazingwekkend korte tijd overal navolging, zodat medio de 19e eeuw door heel Nederland op provinciaal en regionaal niveau louter op de agrarische sector gerichte tentoonstellingen werden georganiseerd. Ging de aandacht aanvankelijk vooral uit naar landbouwwerktuigen, bemesting, landbouwproducten en viervoetig vee, al snel breidde het assortiment aan agrarische producten op de tentoonstellingen steeds verder uit, zoals boter, kaas en honing. Op het eind van de jaren ’40 verscheen voor het eerst ook pluimvee op de landbouwtentoonstellingen en dongen kippen, ganzen, eenden,  kalkoenen, duiven en ‘vreemd gevogelte’ mee naar de uit te reiken prijzen en eervolle vermeldingen.  Alras werd dit uitgebreid met honden en katten en vanaf de jaren ’60 ook met sier- en kamervogels.

Tussenbalans
Inmiddels zijn we in ons historisch overzicht in het midden van de 19e eeuw beland. Tijd om een tussenbalans op te maken. In voorafgaande zagen we hoe, in navolging van wat zich in Italië, Engeland en met name in Frankrijk had voltrokken, vanaf medio de 18e eeuw de moderne versies van de fenomenen ‘museum’ en ‘tentoonstelling’ in de Nederlandse samenleving werden geïntroduceerd. Met name na de Franse Tijd was er in Nederland een toe-name van het aantal en assortiment aan tentoonstellingen. In hoofdzaak concentreerden die zich op de bevordering van het niveau en de belangstelling voor  kunst en wetenschappen.
Koning Lodewijk Napoleon introduceerde de tentoonstelling als instrument om ’s lands economie, in het bijzonder de nijverheid, te stimuleren. Tot ca. 1840 waren de door private organisaties en landelijke overheid geïnitieerde tentoonstellingen
dus gericht op bevordering van kunst en wetenschappen en de nijverheid in Nederland en de overzeese gebiedsdelen.
In de jaren ’40 ontstonden daarnaast ook tentoonstellingen van en voor de agrarische sector. Voor het eerst was er op tentoonstellingen in Nederland ook levende have te bewonderen. Aanvankelijk beperkte dit zich tot de in de landbouw vertrouwde viervoeters als paarden, koeien, schapen geiten en varkens, maar alras werd dit uitgebreid met honden, katten en pluimvee, zoals kippen, kalkoenen, fazanten, duiven en ‘waterwild’. Tussen het pluimvee verschenen in de loop van de jaren ’60 ook de eerste siervogels, zoals kanaries. Aanvankelijk alleen ter opsiering, later ook als wedstrijdvogels.
Vanaf de introductie van het fenomeen in de Europese samenlevingen in de 18e eeuw kunnen we aan een tentoonstelling drie aspecten onderscheiden: Tentoonstellingen waren bedoeld als evenementen waarop vakmanschap getoond en informatie en nieuwe ideeën/technologieën uitgewisseld konden worden. Verder was aan een tentoonstellingen in de regel een wedstrijd verbonden. Tenslotte, was deelname aan een tentoonstelling, en in het bijzonder wanneer een prijs werd behaald of een eervolle vermelding werd verkregen, een podium voor naamsbekendheid, die daarna in klinkende munt kon worden omgezet. Deze aspecten zouden ook in de loop van de 19e eeuw niet verdwijnen, sterker, tot op de dag vandaag zijn deze elementen, nog onlosmakelijk aan, bijvoorbeeld, een vogeltentoonstelling verbonden. Met de kennis van het voorafgaande is het interessant het door Albert Zomer geschreven artikel ‘Heeft deelnemen aan COM of andere shows zin?  in de editie van ‘Onze Vogels’ van jongstleden augustus nog eens te herlezen. Wanneer we in de teneur van het artikel ‘vogels’ vervangen door ‘kunst’, zou het in de 18e eeuw geschreven kunnen zijn. Wat betreft het concept van onze vogeltentoonstellingen is er dus weinig nieuws onder de zon.
81

Noten
1.    Wal, H.K. van der, Kanaries, Handboek voor het houden en kweken van zang-, keur en postuurkanaries. Baarn, 1997.
2.    Sierman, Barbara, ‘Ten profyte van het gemeen’: kermis in de achttiende eeuw. In: Literatuur, Jaargang 7 (1990), pp. 134-140; Internet: https://www.dbnl.org/tekst/_lit003199001_01/_lit003199001_01_0023.php )
3.    Plokker, Jaap, Geschiedenis naar de oorsprong van de waterslager-deel 1: Gedragsmanipulatie-‘Konstige Kanarie-Vogels’. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, mei 2016, 32e jrg. Nr. 2, pp. 19-31.
4.    Spenlé, Virginie, Die Dresdner Gemälde Galerie und Frankreich, der ‘bon goût ‘ im Sachsen im 18. Jahrhundert, Beucha, Sax-Verlag, 2008, p. 20-21. Internet:     https://www.academia.edu/2504293/Die_Dresdner_Gemäldegalerie_und_Frankreich._Der_bon_goût_in_Sachsen_Beucha_Sax-Verlag_2008_ISBN_978-3-86729-028-9_
5.
    ’Académie Royale de Peinture et de Sculpture’, vert. ‘Koninklijke Academie voor Schilder- en Beeldhouwkunst’.
6.    ‘Exposition’, vert. ‘tentoonstelling’.
7.    Bovenstaande is voor een belangrijk deel gebaseerd op de volgende studie: Spenlé, Virginie, Die Dresdner Gemälde Galerie und Frankreich, o.c.,
pp. 20-25, 205-230.
8.    Bovenstaande is voor een belangrijk deel gebaseerd op de volgende studie: Spenlé, Virginie, Die Dresdner Gemälde Galerie und Frankreich, o.c., pp. 26-30, 205-230.
9.    Postma, Jan, De Nationale Konstgallerij, de Bataafse voorloper van het Rijksmuseum. Internet: https://historiek.net/nationale-konst-gallerij-huist-ten-bosch/91593/ 
10.
  Zie ook: Opregte Haarlemsche Courant, 29 oktober 1808, 18 augustus 1814.
11. 
Jaarsma, Thomas, Het eerste museum ter wereld, Internet: https://www.nemokennislink.nl/publicaties/het-eerste-museum-ter-wereld/
12. https://nl.wikipedia.org/wiki/British_Museum

13. Opregte Haerlemsche Courant, 15 februari 1794.
14. Rotterdamsche Courant, 22 februari 1794.
15.  Amsterdamsche Courant, 3 september 1803.
16.
Utrechtsche Courant, 7 mei 1810.
17. Koninklijke Courant, 14 oktober 1807.
18. Koninklijke Courant, 14 en 18 juli 1808.
19. Koninklijke Courant, 14 oktober 1807.
20. Wikipedia: Exposition des produits de l’industrie Française, Internet: https://en.wikipedia.org/wiki/Exposition_des_produits_de_l%27industrie_fran%C3%A7aise
21.  Koninklijke Courant, 18 april 1808.
22. Koninklijke Courant, 14, 15, 16 en 18 juli 1808.
23.  Advertentie Koninglyke Amstels Porcelein-Fabriek, Amsterdamsche Courant,  23 juli 1808; advertentie Jan Adriaanse Augustyn, Potten-Fabrijkant te Bergen-op-Zoom, Opregte Haarlemsche Courant, 15 september 1808 .
24.  
Opregte Haarlemsche Courant, 19 september 1809. Zie ook: Koninklijke courant, 26 april 1809, 24 augustus 1809,  2 en 25 september 1809.
25.  Courier van Amsterdam, 7 juni 1811.
26.  Koninklijke Courant, 5 januari 1809.
27.  We mogen dit instituut beschouwen als de voorloper van de huidige Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW).
28.  Haagsche Courant, 14 september 1808; Opregte Haarlemsche Courant, 29 oktober 1808; Koninklijke Courant, 5 januari 1809.
29.  Koninklijke Courant, 5 januari 1809.
30. Amsterdamse Courant, 14 augustus 1810,  Courier van Amsterdam, 27-09-1810.
31. Advertentiën, aankondigingen en verschillende berigten van Amsterdam, 14 augustus 1813; Rotterdamsche Courant, 18 augustus 1814; Leydsche Courant, 3 juni 1816; Nederlandsche Staatscourant, 24 mei 1816; 14 april 1828; Groninger Courant, 11 mei 1830.
32.  ’s Gravenhaagsche Courant, 5 augustus 1814; Dagblad van ’s Gravenhage, 1 juni 1827, 11 september 1829, 27 januari 1830, Nederlandsche Staatscourant, 28 januari 1830.
33. 
Rotterdamsche Courant, 25 en 30 augustus 1832.
34.  Het grootste deel van de 19e eeuw ging deze maatschappij door het leven als Nederlandsche Maatschappij der bevordering van Nijverheid, 1836-1902.
35. 
Courier van Amsterdam, 25 juli 1811; Zie ook: Dagblad van het Departement Vriesland, 18 juli 1812; Staatkundig Dagblad van het departement der Zuiderzee, 15 juli 1813; Nederlandsche Staatscourant, 26 juli 1814.
36.  In de eerste helft van de negentiende eeuw kende Gent een lucratieve bloementeelt van aanvankelijk vooral camelia’s, maar later ook azalea’s, begonia’s en orchideeën. De passie voor inlandse en exotische bloemen leidde op 10 oktober 1808 tot de oprichting van genoemde ‘Societé’. De maatschappij speelde een essentiële rol in de naamsbekendheid en verspreiding van Gentse producten, waaronder exotische planten. Dit deed ze vanaf 1809 onder meer door het organiseren van grote tentoonstellingen. Na de samenvoeging van de Zuidelijke met de Noordelijke Nederlanden tot het Koninkrijk der Nederlanden mocht de ‘Societé’ zich koninklijk noemen, dus ‘Koninklijk Genootschap van Landbouw- en Kruidkunde te Gent’.
     https://www.bestor.be/wiki_nl/index.php/Soci%C3%A9t%C3%A9_royale_d%27agriculture_et_de_botanique_de_Gand
37. 
(Nederlandse Staatscourant, 10 juli 1816; Zie verder ook: Bredasche Courant, 5 juli 1817; Nederlandsche Staatscourant, 3 maart 1820.
38.  Nederlandsche Staatscourant, 25 november 1830.
39.  Arnhemsche Courant, 5 februari 1818; Nederlandsche Staatscourant, 15 juni 1818.
40.  Nederlandsche Staatscourant, 17 juni 1818; zie ook: Nederlandsche Staatscourant, 31juli 1818.
41. Nederlandsche Staatscourant, 3 maart 1820, 5 april 1820, 9 juni 1820, 16 juni 1820.
42. Nederlandsche Staatscourant, 8 april 1824; Groninger Courant, 9 april 1824, ’s Gravenhaagsche Courant, 2 juli 1824; Nederlandsche Staatscourant, 29 april 1829.
43.  Nederlandsche Staatscourant, 25 november 1830. Info over andere toegekende prijzen door de Huishoudelijke Maatschappij: Nederlandsche Staatscourant, 26 augustus 1819; 10 augustus 1820; Rotterdamsche Courant, 5 augustus 1820.
44. Nederlandsche Staatscourant, 20 augustus 1819.
45. Nederlandsche Staatscourant, 23 juli 1820.
46.  Nederlandsche Staatscourant, 8 juli 1824; 26 februari 1825.
47. Groninger Courant, 4 februari 1825, Opregte Haarlemsche Courant, 7 juni 1825.
48. Nederlandsche Staatscourant, 2 juli 1828; Dagblad van ’s Gravenhage, 19 juli 1830.
49.  Het zou het laatste grote evenement in het gezamenlijke koninkrijk van de beide Nederlanden zijn. Vanaf juli 1830 trok een golf van opstanden en revoluties door Europa. Op 25 augustus 1830 begonnen in Brussel de relletjes die uiteindelijk zouden leiden tot de splitsing van het in 1815 gestichte Verenigd Koninkrijk der Nederlanden in de koninkrijken van België en Nederland.
50. Algemeen Handelsblad, 16  artikelen geplaatst in de kranten van 21 juli t/m 21 augustus 1830, i.h.b. die van 31 juli 1830.
51.  Bredasche Courant, 16 en 20 juli 1831.
52. 1e: 1838; Groninger Courant, 23 mei 1837.
53. 1e: 1840; Overijsselsche Courant, 3 maart 1840; 28 juli 1840.
54.  Nederlandsche Staatscourant, 2 februari 1849,  Dagblad van ’s Gravenhage, 9 juli 1849.
5
5. Na de tentoonstelling van 1819 werden in Parijs nog  zes ‘Expositions’ georga-niseerd: in 1823, 1827, 1834, 1839, 1844 en  1849. De tentoonstelling van 1849 was de opmaat tot de eerste wereldtentoonstelling, die in 1851 in London werd       gehouden. Frankrijk: Wikipedia: Exposition des produits de l’industrie Française; Javasche Courant, 24 januari 1828; Rotterdamsche Courant 7 augustus 1827. Wurtemberg: Tentoonstelling te Stuttgart: Nederlandsche Staatscourant, 5 oktober 1826 en 29 maart 1827; Spanje: Tentoonstelling te Madrid, Opregte Haarlemsche Courant, 3 juli 1827;  Frankrijk: Tentoonstelling te Parijs, Rotterdamsche Courant 7 augustus 1827; .Rusland: Arnhemsche Courant, 23 maart 1839; Algemeen: Bredasche Courant, 17 februari 1835.
5
6. Algemeen Handelsblad, 31 juli 1830.
5
7.  In 1847 werd de maatschappij opgeheven en vervangen door  de eveneens in 1847 opgerichte ‘Hollandsche Maatschappij van Landbouw’, die opgesplitst was in regionale afdelingen.
58. Opregte Haarlemsche Courant, 19 mei 1836.
59. Leydsche Courant, 30 september 1839.
60. Later ging deze organisatie over in het Utrechts Landbouw Genootschap.
6
1. Aanspraak van den voorzitter  C.A. Bergsma gehouden in den Algemeene Jaarlijkse Vergadering op den 26. Maart 1842, Utrecht, 1842. Internet:
    
https://books.google.nl/books?id=6KP8EoF4qV0C&pg=PA5&lpg=PA5&dq=genootschap+voor+landbouw+en+kruidkunde&source=bl&ots=KqZDUhWiPR&sig=ACfU3U0vaBOQmsWqjCYAQVZVgiKJjD5msg&hl=nl&sa=X&ved=2ahUKEwjqwKvfsv3jAhWQDuwKHScTBto4ChDoATAAegQICRAB#v=onepage&q=genootschap%20voor%20landbouw%20en%20kruidkunde&f=false . Zie ook  archief Utrechts landbouwgenootschap, Internet:  https://hetutrechtsarchief.nl/onderzoek/resultaten/archieven?mivast=39&mizig=210&miadt=39&miaet=1&micode=640&minr=1101872&miview=inv2
62. Dagblad van ’s Gravenhage, 23 maart 1842.
63.  Utrechtsche provinciale en stadscourant, 20 juli 1842.
64.  Koninklijk Besluit 28 juni 1818,  Nederlandsche Staatscourant, 20 juli 1818.
65. Middelburgsche Courant, 20 augustus 1842.
66. Bredasche Courant, 5 september 1843.
67. Middelburgsche Courant, 17 november 1843.
6
8. Middelburgsche Courant, 28 maart 1844 en 8 juni 1844; Algemeen Handelsblad, 3 april 1844.
69. Nederlandsche Staatscourant, 3 mei 1845; Bredasche Courant, 19 juni 1845.
70. Nieuwe Rotterdamsche Courant, 6 november 1847, 9 februari 1848. Bredasche Courant, 7 mei 1846. Tentoonstelling in Drenthe: Drentsche Courant, 8 september 1846; Gelderland, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 22 februari 1847.
71. Granenwedstrijd: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 7 septembetr 1847; ploegwedstrijd: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 16 september 1848;  exotische planten: De Tijd, 3 oktober 10-1848;  tuinbouw en bloementeelt: Utrechtse provinciale en stadscourant, 16 maart1 849;  eerste tentoonstelling voor vee in 1849, uitsluitend viervoeters, geen pluimvee: De Nederlander, Nieuwe Utrechts Courant, 23 mei 1849, Utrechtsche provinciale en stadscourant, 20 juli 1842.
72. Algemeen Handelsblad 28 oktober 1845.
7
3. Utrechts stedelijk en provinciaal dagblad, 4 augustus 1852, 1 augustus 1853, 8 september 1866,  3 november 1869.
74. Nieuwe Rotterdamsche Courant, 24 april 1848.
75. Rotterdamsche Courant, 24 oktober 1848.
76. Nieuwe Rotterdamsche Courant, 1 juni 1849.
77. Nederlandsche Staatscourant, 24 mei 1850.
78. Arnhemsche Courant, 19 en 22 juni 1850.
79. Provinciale Drentsche en Asser Courant, 1 juli 1854.
80. Leeuwarder Courant, 7 en 14 augustus 1868.
81. Zomer, Albert, Heeft deelnemen aan COM of andere shows zin? In: Onze Vogels, jaargang 2019, nr. 8 (augustus), p. 34.
82. De bij de foto toelichtende tekst werd ontleend aan:
Spenlé, Virginie, Die Dresdner Gemälde Galerie und Frankreich, o.c., pp. 238-253.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2019 nr. 2, pp. 16-50.

-0-

TOP

Van kermis naar vogeltentoonstelling

Deel II – Van landbouwtentoonstellingen tot zangkanariewedstrijden

door Jaap Plokker

Van agrarische tentoonstellingen naar pluimveetentoonstellingen
Als er etiketten te plakken vallen op de ontwikkeling van de tentoonstellingen in de tweede helft van de 19e eeuw in Nederland dan zijn dat zonder twijfel ‘geografische schaalverkleining’, ‘differentiatie’ en ’specialisatie’. In  voorafgaande zagen we dat de kunst- en nijverheidstentoonstellingen in het eerste decennium van de 19e eeuw begonnen als grote nationale evenementen, maar in de eerste helft van de 19e eeuw er, daarnaast, een regionale versnippering optrad. Zichzelf respecterende steden en regio’s begonnen ook eigen kunst- en nijverheidstentoonstellingen te organiseren. Aan deze tendens van geografische schaalverkleining werden die van inhoudelijke differentiatie en specialisatie toegevoegd.

Differentiatie en specialisatie
Was op de nijverheidstentoonstellingen aanvankelijk een scala aan economische branches vertegenwoordigd, in de tweede helft van de 19e eeuw gingen sectoren en zelfs afzonderlijke beroepen eigen tentoonstellingen organiseren. Een paar willekeurige voorbeelden hiervan: in 1860 te Amsterdam een tentoonstelling ‘van hulpmiddelen voor het onderwijs’1; ‘Tentoonstelling van visscherij-gereedschappen’ te Amsterdam, in 18612; de ‘Nationale tentoonstelling van Metalen en daaruit vervaardigde Voorwerpen’ te ’s Gravenhage, in 18633 ; in 1869 te Groningen een tentoonstelling ‘voor photographiën, natuurzelf- en kleurendruk’4; in 1880 een provinciale tentoonstelling van hout-, marmer- en decoratieschilderwerk, te Tilburg.5 De lijst is schier oneindig aan te vullen. Je kunt het zo gek niet bedenken of in de tweede helft van de 19e eeuw werd er wel een tentoonstelling van georganiseerd. Het tentoonstellingsfenomeen was toen zo populair dat, met het speciaal voor de wereldtentoonstelling in London in 1851 gebouwde Crystal Palace als voorbeeld, in 1864 in Amsterdam het ‘Paleis voor Volksvlijt’ werd gerealiseerd. Dit imposante gebouw, dat in 1929  door brand verloren ging, was in het bijzonder bedoeld voor het organiseren van tentoonstellingen. Het merendeel van deze 19e eeuwse tentoonstellingen beoogde niet uitsluitend het tonen van kennis en kunde, maar vertoonde ook kenmerken van een wedstrijd en bij de deelnemers bestond mede de intentie deelname en resultaten om te zetten in naamsbekendheid en klinkende munt.


Foto. Amsterdam,  ‘Paleis voor Volksvlijt’ aan het Frederiksplein.  Dit gebouw werd speciaal gebouwd voor tentoonstellingen. (Bron: Internet)

Hiervoor zagen we dat de vanuit Zeeland al snel over het hele land verspreide provinciale landbouwtentoonstellingen alras werden uitgebreid met, opnieuw te beginnen in Zeeland, streekgebonden agrarische tentoonstellingen. Na verloop van tijd ontstonden, naast deze allround provinciale en regionale, ook tentoonstellingen gericht op een specifiek onderdeel van de agrarische sector. Deze differentiatie uitte zich, bijvoorbeeld, in afzonderlijke tentoonstellingen voor de tuinbouw en de bloementeelt. In dit verband trof mij een lijvig ingezonden stuk in het ‘Provinciaal Dagblad van Noord Braband en ’s Hertogenbossche Stadscourant’ van 16 augustus 1853. De schrijver, die de ‘hoenderfokkerij’ een warm hart toedroeg, refereerde aan een in Engeland gehouden pluimveeverkoping en –tentoonstelling, waar, respectievelijk, forse prijzen waren betaald voor en lucratieve premies waren toegekend aan kippen. Opvallend was dat de voor de Engelse tentoonstelling ingeschreven rassen van over de hele wereld afkomstig waren: ‘Spaansche hoenders’, ‘Hamburger hoenders’, ‘Poolsche hoenders’, ‘Cochin-China hoenders’, ‘Maleische hoenders’. Schrijver pleitte er voor om, in navolging van wat in Engeland gebeurde, de hoenderfokkerij op agrarische tentoonstellingen als volwaardige inzendingen te beoordelen en ook gelijkwaardig te laten meedelen in de prijzenpot. Op deze wijze zou de fokkerij van kippen gestimuleerd kunnen worden en de fokkers een beter rendement doen genereren.6 In het licht van het hierboven beschreven sentiment is het dus niet verwonderlijk dat ook in Nederland specifiek op pluimvee gerichte tentoonstellingen ontstonden.

Sier- en kamervogels op landbouwtentoonstellingen
We zullen ons in het vervolg beperken tot de ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden met betrekking tot de agrarische tentoonstellingen, in het bijzonder die waarvoor ook ‘pluimgedierte’ kon worden ingezonden. Naast de mogelijkheid de meer gangbare kippen-, duiven-, en eendenrassen in te zenden werd in de vraagprogramma’s van de landbouwtentoonstellingen  steeds vaker de ‘Afdeeling’ ‘Vreemd gevogelte’ opgenomen. Afgezien van de aanwezigheid van exotische kippenrassen op Nederlandse landbouwtentoonstellingen intrigeert ons uiteraard welke vogels voor de tentoonstellingen werden ingezonden in de wedstrijdklasse ‘Vreemd gevogelte’. Beperkte zich dit tot ‘uitlandsche’ hoenderrassen en watervogels of werden in deze categorie ook ‘uitlandsche’ zang- en siervogels ingezonden?

Op de door de ‘Holllandsche Maatschappij van Landbouw’ georganiseerde tentoonstelling te Den Haag in oktober 1851 won de heer A. van Aken twee 1e prijzen voor ‘de verzameling van schoone en  vreemde vogels’. Helaas werd in de krant niet vermeld welke vogels het betrof.7  Zouden we dan, bijvoorbeeld,  moeten denken aan de door B.A. baron van Verschuer ingezonden ‘eenden van een ander werelddeel, alhier gefokt’ die op de in september 1853 te Amsterdam door de ‘Holllandsche Maatschappij van Landbouw’ georganiseerde ‘tentoonstelling van bloemgewassen’ te zien waren?8 Aanvankelijk werd aan het voor een landbouwtentoonstelling ingezonden ‘vreemd gevogelte’ de eis gesteld dat er een verband moest zijn met het boerenleven. Het ligt voor de hand te denken aan kippen, ganzen, eenden en duiven, maar dan van een ‘uitlandsch’ ras.  Toen in 1855 poelier G. van Heck uit Dordrecht in het Algemeen Handelsblad adverteerde voor ‘vreemd gevogelte’ noemde hij specifiek ‘Cochin China kippen, Bramah Pootra’s, Spaansche en kuifkippen, alsmede Faisanten en Carolina eenden’.9  Dit geeft ons een indruk van welke exotische vogels er in de categorie ‘Pluimgedierte’ op landbouwtentoonstellingen ca. 1850 te zien waren: hoenderachtigen, duiven en ‘waterwild’ zoals die op de boerderij in Nederland te vinden waren, maar ook ‘uitlandsche’ soorten en rassen.


Foto. De aanduiding ‘Vreemd Gevogelte’ werd aanvankelijk gebruikt voor aan boerderij pluimvee gerelateerde buitenlandse soorten en rassen. (Algemeen Handelsblad, 13 juli 1855)  

Het is niet verwonderlijk dat het begrip ‘vreemd gevogelte’ na verloop van tijd door de organisatoren van agrarische tentoonstellingen steeds ruimer werd geïnterpreteerd, te beginnen met het, ter opluistering, toelaten van ‘uitlandsche’ vogels, die eerder associaties oproepen met onze volières dan met de boerderij. Zo werd op de tentoonstelling van de Friese maatschappij van landbouw in het gewest Bolsward op 5 augustus 1868 een premie van ƒ  2,50 toegekend aan de heer D. Molenaar te Tjerkwerd voor de hem ter opsiering ingezonden ‘Kanarievogels’. Het is de door mij oudst gevonden vermelding van de aanwezigheid van kanaries tussen o.m. de paarden, koeien, varkens, geiten, schapen, landbouwwerktuigen, enz. op een landbouwtentoonstelling.10  De tentoonstelling ter gelegenheid van het ’23e landhuishoudkundig congres’ te Kampen, in de zomer van 1869, werd opgeluisterd door ‘ééne verzameling van zang- en siervogeltjes van het koninklijk zoölogisch genootschap  ‘Natura Artis Magistra‘ te Amsterdam’11  Voor haar ‘ter opluistering’ ingezonden ‘verzameling siervogels’ ontving de in Groningen woonachtige mej. C. von Kolkow een bronzen medaille tijdens de aldaar in juni 1871 gehouden ‘Landbouw-Tentoonstelling’.12


Foto. Bericht in de ‘Leeuwarder Courant ‘ van 14 augustus 1868. De mij oudst bekende mededeling dat kanaries, weliswaar ter opluistering, voor een landbouwtentoonstelling werden ingezonden.
 

De vraag was hoe lang het zou duren voordat ‘kamervogels’ niet alleen ‘tot opluistering’ voor een landbouwtentoonstelling werden ingeschreven, maar ook mee konden dingen naar de uit te reiken prijzen. Dat was in ieder geval aan de orde tijdens de van 16 tot 19 juli 1873  gehouden tentoonstelling ‘van Voorwerpen voor Land- en Tuinbouw, Nijverheid, Vee en Gevogelte’ te Wildervank.  In de categorie ‘Gevogelte’ was ƒ 50,00 prijzengeld beschikbaar voor ‘ganzen, eenden, kippen, duiven, zang- en siervogels, enz.’. Tijdens de in april 1880 in het ‘Paleis voor Volksvlijt’ te Amsterdam georganiseerde ‘tentoonstelling van tuinbouw-voortbrengselen’ stond in een kleine zijzaal  ‘een fraaie collectie vogels van den heer Eijsten, waaronder eenige kanarievogels, die door het eten van Cayenne-peper een hooge oranje kleur hebben gekregen’.13 

Naast de ‘boerderijvogels’ hadden dus  in de loop van de jaren ‘70 ook de ‘sier-, zang- en kamervogels’ een, weliswaar bescheiden, plaats verworven op tentoonstellingen van en voor de agrarische sector.14 Ze zouden er tot het eind van de 19e eeuw te zien zijn.

‘Zoologisch-Botanisch Genootschap van acclimatatie’
Voor het tentoonstellen van exotisch gevogelte in Nederland is de oprichting van het ‘Zoologisch-Botanisch Genootschap van acclimatatie’, mijn inziens, van bijzonder groot belang geweest. In de zomer van 1861 verschenen er in de kranten berichten dat men het initiatief had genomen om een ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap van acclimatatie’ op te richten met als doel in Den Haag een ‘Zoölogisch-Botanische Tuin’ te stichten. Men dacht voor de realisatie van het plan ƒ 150.000,00 nodig te hebben en sympathisanten werden in de gelegenheid gesteld aandelen te kopen à ƒ 50,00. Wanneer de fondsenwerving naar wens zou verlopen hoopte men in juni 1862 de dierentuin te kunnen openen.15 Op 14 november 1861 werden de statuten bij koninklijk besluit vastgesteld. Het doel van het genootschap was ‘het gewennen en aankweken van dieren en planten, voornamelijk uit Neerlands buitenlandsche bezittingen, tot uitbreiding en veredeling der nuttige inlandsche dieren en planten’. Het doel moest o.m. worden bereikt met het verzamelen van levende planten en dieren en het organiseren van tentoonstellingen.16 Voor het realiseren van de ‘Zoölogisch-Botanische Tuin’ werd het genootschap, na enig gedoe over een locatie in de ‘Scheveningse Bosjes’ en een deel van het ‘Haagsche Bos’, t.w. de zogenaamde ’Koekamp’, uiteindelijk in de gelegenheid gesteld een deel van de ‘Benoordenhoutse polder’ tussen de latere Jan van Nassaustraat, Zuid Hollandlaan en Koningskade te verwerven. Vanaf 15 juni 1863 was de ‘Zoölogisch-Botanische Tuin’, in de volksmond beter bekend als de ‘Haagsche Dierentuin’, toegankelijk voor publiek.17


Foto. Advertentie uit de ‘Opregte Haarlemsche Courant’ van 14 september 1867 van de eerste Nederlandse pluimveetentoonstelling in de dierentuin te Den Haag. Mogelijk dongen hier ook voor het eerst zang- en siervogels mee naar de prijzen op een pluimveetentoonstelling.

Van 14 t/m 16 september 1867 organiseerde het ‘Zoologisch-Botanisch Genootschap’ in de  ‘Zoölogisch Botanische Tuin’ in Den Haag haar eerste tentoonstelling voor pluimvee. Deze tentoonstelling is memorabel, omdat het heel gebruikelijk was dat ‘pluimgedierte’ werd ingezonden voor een landbouwtentoonstelling en zich op en in hetzelfde complex bevond als paarden, koeien, schapen, geiten, varkens en landbouwwerktuigen, maar er tot dat moment nog geen tentoonstelling was georganiseerd waarvoor uitsluitend gevogelte kon worden ingeschreven. In de krant werden de namen van de prijswinnaars van deze eerste Nederlandse pluimveetentoonstelling vermeld, maar helaas zonder een toevoeging van de prijswinnende vogel(s). Er kon dus niet achterhaald worden of voor deze tentoonstelling, naast de toen gebruikelijke in- en uitheemse rassen van kippen, fazanten, duiven, waterwild, etc., ook sier- en zangvogels waren ingezonden.18 Die voor absolute zekerheid benodigde informatie is wel beschikbaar van de tweede pluimveetentoonstelling die van 19 t/m 21 september 1868 door het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ in ’s Gravenhage werd georganiseerd, want het vraagprogramma voor deze tentoonstelling vermeldde ook de groep ‘Kamervogels’.  Het is de oudste tentoonstelling die ik tot dusver heb gevonden waarvoor met zekerheid zang- en siervogels konden worden ingezonden, niet ter opluistering, maar ook meedingend naar de prijzen.19 In het Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage van 20 september 1868 stond de uitslag afgedrukt van de aan deze tweede pluimveetentoonstelling verbonden wedstrijd. De lijst met inheemse en exotische boerderijvogels waaraan een prijs was toegekend is gigantisch. De namen en de titulatuur van de prijswinnaars langslopende ontstaat het beeld dat het houden van de meer exclusieve soorten kippen, fazanten, waterwild, etc. vooral een liefhebberij was van de gegoede stand. Helaas voor ons werden van de groep ‘Kamervogels’ alleen de prijswinnaars genoemd en niet de vogels waarmee het resultaat werd bereikt: ‘Voor de fraaiste verzameling Zang- of kamervogels C.F. Müller, 12 stuks, (…), J.J. Schippers, (…), J.C. Wigleven’.20 Overigens bestaat de indruk dat op het totaal aan inzendingen het aantal volièrevogels op deze tweede pluimveetentoonstelling uiterst bescheiden is geweest.


Foto.  ‘Dagblad voor Zuidholland en ’s Gravenhage’, 20 september 1868: Fragment van het overzicht van prijswinnaars van de tweede pluimveetentoonstelling van het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ in de ‘Haagsche Dierentuin’. Tot dusver de mij oudst bekende vermelding van prijswinnende eigenaren van zang- en kamervogels op een pluimveetentoonstelling in Nederland.

Vanaf 1867 werd jaarlijks door het  ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’, in september, in de dierentuin van Den Haag een pluimveetentoonstelling georganiseerd. Meestal werd hieraan in de kranten aandacht besteed, maar een compleet overzicht van prijswinnaars werd zelden verstrekt. Op basis van de in de dagbladen gepubliceerde vraagprogramma’s kunnen we wel concluderen dat het aantal klassen van de groep ‘Kamervogels’ zich uitbreidde en dus, mogen we aannemen, zowel de belangstelling voor het inzenden van sier- en zangvogels voor de pluimveetentoonstellingen in Den Haag, als het ingezonden assortiment langzamerhand groter werd.21   

Over de in september 1880 georganiseerde 14e tentoonstelling zijn we weer beter geïnformeerd. Volgens de correspondent van het ‘Algemeen Handelsblad’ trok ‘de verzameling zang- en kamervogels, collectiën opgezette vogels en alles wat op de vogelteelt betrekking heeft, door haar buitengemeene pracht dit jaar bijzonder de aandacht’. Wat betreft de prijswinnaars zijn in dit verband vermeldenswaard: ‘W. Korthals uit Rotterdam, (…) 1e prijs voor eene verzameling papegaaien en parkieten. (…) J. Eysten Hzn., te Amsterdam, (…) uitlandsche zang- en kanarievogels 2e prijs, verzameling kanarievogels 2e prijs; fraaie kanarievogels 1e prijs’.22 

De 17e tentoonstelling, die eind augustus 1883 werd gehouden, was de laatste pluimveetentoonstelling die door het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ conform het in 1867 geïntroduceerde concept werd georganiseerd. Naast de overvloed aan prijzen voor hoeders, duiven en watervogels werden in de categorie ‘kamervogels’ prijzen uitgereikt aan ‘inlandsche’ vogels, ‘uitlandsche’ vogels, ‘kanarievogels’ en ‘papegaaien en parkieten’.23

Naarmate de opeenvolgende pluimveetentoonstellingen in de ‘Haagsche Dierentuin’ werden georganiseerd lijkt het er op dat de inbreng vanuit de vogelhandel steeds belangrijker werd. Op de in september 1880 georganiseerde tentoonstelling had de heer J. Eysten Hzn. uit Amsterdam diverse prijzen behaald met zijn inzendingen ‘uitlandsche zang- en kanarievogels’. In september 1879 had hij ook al met succes vogels voor de Haagse pluimveetentoonstelling ingezonden en het behaalde resultaat was voor deze Amsterdamse ‘naturalist’ toen een welkome gelegenheid om zijn vogels via een advertentie in het ‘Algemeen Handelsblad’ aan te prijzen: ‘Ontvangen een groote partij uitlandsche vogels, grijze papegaaien, Zingende Hollandsche en Brabantsche kanaries, welke den Prijs behaald hebben op de Tentoonstelling van Pluimvee, 13 september 1879,  te ’s Gravenhage. Verder alle soorten rashoenders, fasanten, enz.’.24  Overigens timmerde de heer J. Eysten Hzn. ca. 1880 met zijn vogels aardig aan de weg, want hij adverteerde regelmatig in dagbladen met o.m. ‘Saksische kanarievogels, vanaf ƒ 7,50, en roode en grijze kardinaals’25, Blauwe Papagaaien26, ‘Rashoenders en gewone legkippen’27 en ‘verder alle soorten In- en Uitlandsche vogels’.28


Foto. ‘Algemeen Handelsblad’, 28 september 1879. Van meet af aan werd geprobeerd op tentoonstellingen behaalde successen in klinkende munt om te zetten.  

Het zijn voorbeelden waaruit blijkt dat niet alleen de door de agrarische sector georganiseerde landbouwtentoonstellingen, maar ook de pluimveetentoonstellingen die uitgingen van het Haagse ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’, overigens geheel in de traditie van wat sinds de 18e eeuw tentoonstellingen kenmerkte, niet alleen evenementen waren voor de vogelliefhebbers, maar er ook belangrijke inzendingen voor rekening kwamen van vogelhandelaren en pseudohobbyisten, toen aangeduid als ‘kweekers’, die de tentoonstelling zagen als een podium om grotere  naamsbekendheid te verwerven en als een uitgelezen gelegenheid om hun waar aan de man te brengen. Zelfs met de tentoonstelling in het vooruitzicht werd al geadverteerd met de aankondiging dat pluimvee op de tentoonstelling te zien zou zijn en aldaar gekocht kon worden.29  


Foto. ‘Het Nieuws van den Dag’, 29 juni 1876. Tentoonstellingen waren in de 19e eeuw ook ‘markt’. Van tevoren werd al geadverteerd dat vogels op de tentoonstelling te koop waren. 

Het feit dat de heer J. Eysten Hzn. in 1880 met de door hem ingezonden zangkanaries tot de prijswinnaars behoorde betekent overigens niet dat de jury een oordeel had geveld over de zangkwaliteiten van door hem ingezonden zangkanaries. Het zou tot 1901 duren voordat in Nederland op een vogeltentoonstelling zangkanaries individueel op hun zangkwaliteiten werden beoordeeld.30  Tot dat moment had de wedstrijdjury uitsluitend oog voor het uiterlijk en werden dus ook de zangkanaries beoordeeld  als ensemble en hoe ze door de inzender aan het publiek werden gepresenteerd. Het is uiteraard wel mogelijk dat de jury de welluidendheid van het zingend gezelschap en de zanglust tijdens de keuring mee liet wegen bij de eindbeoordeling.

De aanwezigheid van handelaren op de pluimveetentoonstelling in de ‘Haagsche Dierentuin’ was niet altijd mogelijk geweest. Aanvankelijk was in het tentoonstellingsreglement opgenomen dat ‘gepatenteerde handelaren in gevogelte’ niet aan de tentoonstelling  mochten deelnemen, zelfs niet door vogels ter opluistering in te zenden. Wel bestond na afloop van de show voor de inzenders de mogelijkheid om de tentoongestelde vogels te verhandelen. In 1869 verscheen in de krant een ingezonden stuk waarin een liefhebber hierover z’n beklag deed. Hij zag graag handelaren op de tentoonstelling, wist zelfs van één dat hij ‘eene aanzienlijke hoeveelheid fijne kamervogels tot opluistering’ had aangeschaft, maar betreurde dat ze werden geweigerd, omdat het evenement voor de liefhebbers een goede gelegenheid was om nieuwe vogels aan te schaffen.31 De aanwezigheid van een ruime ‘verkoopklasse’ werd klaarblijkelijk, ook toen al, op prijs gesteld. Ca. 1880 was het embargo voor vogelverkopers kennelijk niet meer van kracht en was de pluimveetentoonstelling in de ‘Haagsche Dierentuin’ ook een etalage voor handelaren geworden om hun vogels aan te prijzen en van de hand te doen. In dit opzicht hadden de pluimveetentoonstellingen, en later ook de tentoonstellingen voor zang- en siervogels, tot in de 20e eeuw ook het karakter van een ‘vogelbeurs’. Wedstrijd en vogelverkoop gingen hand in hand.32

Naast een wedstrijd en een plaats om vogels te verhandelen was de tentoonstelling in de dierentuin uiteraard ook een ontmoetingsplek waar gelijkgezinden elkaar troffen; ervaringen en ideeën werden uitgewisseld en persoonlijke netwerken werden opgebouwd. Het zal geen toeval zijn dat tussen de prijswinnaars op de pluimveetentoonstellingen van het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ in het begin van de jaren ‘80 we namen aantreffen die enkele jaren later een rol van betekenis zullen spelen in de besturen van de eerste pluimveeverenigingen ‘Ornis’ en ‘Avicultura’. Te denken valt dan aan, bijvoorbeeld, de heren W.J.M. de Bas, notaris te ’s Gravenhage, voorzitter van ‘Avicultura’; J.J. Duyvené de Wit, te Velp, directeur van de Vogel- en Plantentuin te Arnhem, prominent lid van ‘Ornis’ en bestuurslid van ‘Avicultura’; F.A. Onderwater, te Dubbeldam,  bestuurslid van ‘Avicultura’; P. Polvliet te Hellevoetsluis, secretaris ‘Ornis’ en bestuurslid ‘Avicultura’; W.A. Weytlandt, te Den Haag, bestuurslid ‘Avicultura’.  De heren W.J.M. de Bas, J.J. Duyvené de Wit en W.A. Weytlandt maakten in 1897 ook deel uit van het voorlopig bestuur van de eerste Nederlandse vereniging voor zang- en siervogelkwekers ‘Luscinia’.33 

Zonder dat daarvoor overduidelijke redenen konden worden gevonden werd door het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ van 6 t/m 8 september 1884 een tentoonstelling in de ‘Haagsche Dierentuin’ georganiseerd waarvoor alleen ‘Zang- en kamervogels’ konden worden ingezonden. Het is de oudste, uitsluitend voor zang- en volièrevogels bedoelde, tentoonstelling die door mij, tot dusver, werd gevonden. De vogels stonden niet opgesteld in het hoofdgebouw, dat in 1893 vervangen zou worden door het zogenaamde ‘Moors Paleis’, maar in de ‘Orangerie’. Zeker vergeleken met wat men in de ‘Haagsche Dierentuin’ met de tot dan toe gebruikelijke pluimveetentoonstellingen gewend was, werd deze tentoonstelling in de pers omschreven als ‘bescheiden’ en ‘nederig’. Het hoofdbestanddeel van de ingezonden vogels bestond uit kanaries. De hoofdprijs, een door het koninklijk paar toegekende gouden medaille, werd toegewezen aan het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ voor de, ter opluistering, ingezonden, uit de nalatenschap van de kort daarvoor overleden prins Alexander  ontvangen, collectie bijzondere vogels. In de uitgebreide lijst met prijswinnaars vormden de met kanaries behaalde resultaten de hoofdmoot: ‘Saksische kanarievogels’, ‘Brabantsche kanarievogels’, ‘Hollandsche kanarievogels’, ‘eene verzameling van 12 verschillende kanarievogels’, een ‘volière met kanarievogels’, ‘een paar met 5 jongen’. Er was zelfs een inzender uit ‘Coblenz’, Daniel Reichert, die de bestuursprijs ontving voor ‘twee kanaries (geel en grauw) Hohlroller’. Een van de belangrijkste prijzen, een gouden medaille, werd, door de uit Den Haag afkomstige, P. Witsen Elias, behaald met ‘eene verzameling van zestig uitlandsche zang- en kamervogels in 40 verschillende soorten’.34

Gebeurtenissen op en rondom deze eerste tentoonstelling voor ‘Zang- en kamervogels’   leidden tot een bestuurscrisis binnen het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’. Mogelijk waren de ergernissen over de toekenning van de door het koninklijk paar beschikbaar gestelde  gouden medaille aan het genootschap voor ter opluistering ingezonden vogels en ongeregeldheden in de dierentuin tijdens een concert gecombineerd met een optreden van gymnasten de spreekwoordelijke druppels die de emmer deden overlopen. Het conflict lijkt zich toe te spitsen op het functioneren van de penningmeester en zijn bezuinigingsbeleid waar de overige bestuursleden niet achter konden staan. In ieder geval was wel duidelijk dat de financiële situatie van de dierentuin niet florissant was en dit mogelijk ook mede de reden is geweest dat in plaats van een grote pluimveetentoonstelling in het hoofdgebouw in 1884 gekozen was voor een veel kleinere tentoonstelling voor uitsluitend zang- en kamervogels in een bijgebouwtje.35 

Het is tekenend dat na deze bestuurscrisis, door het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ nog maar één tentoonstelling voor pluimvee in de dierentuin werd georganiseerd. Alleen in 1894 werd nog een internationale tentoonstelling gehouden en opnieuw uitsluitend voor ‘zang- , kamer- en volière-vogels’. Afgaande op de lijst met prijswinnaars is het een gevarieerde tentoonstelling geweest, met overigens weinig buitenlandse inbreng. Er waren veel kanaries, in diverse variëteiten, te bezichtigen, maar ook  kardinalen, parkieten, papegaaien, kakatoes, ‘uitlandsche lijster- en spreeuwachtige vogels’, zeldzame duiven-, patrijzen- en kwartelrassen, bijzondere ‘inlandsche’ vogels zoals bergleeuweriken, baardmezen en een witte merel. In het bijzonder trok de ‘zevenkleurige tangara’ van Mevr. N. Polvliet-Hooykaas, uit Den Haag, veel bekijks vanwege ‘zijn heerlijk schoone kleuren en metaaltinten’. Ook was er een ruime presentatie van allerlei toebehoren en ‘randverschijnselen’, zoals ‘kooi- of kamervolières’, een ‘doelmatige buitenvolière’, ‘toestellen om vogels levend te vangen’, ‘monsters van zaden, kunstvoeder of andere voedingsmiddelen voor vogels’, opgezette ‘inlandsche’ en ‘uitlandsche’ vogels, vogelboeken en vogelplaten.36  

De in augustus 1894 gehouden ’internationale tentoonstelling van zang-, kamer- en volière-vogels’ zou de laatste vogeltentoonstelling zijn die door het  ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ werd georganiseerd. De door haar vervulde pioniersrol werd, voor wat betreft het tentoonstellen van zang- en kamervogels, in augustus 1898 overgenomen door de in 1897 opgerichte vogelvereniging ‘Luscinia’. Tussen de eerste door het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ in september 1884 georganiseerde tentoonstelling voor ‘Zang- en kamervogels’ en  in de eveneens in de ‘Haagsche Dierentuin’ van 12 t/m 14 augustus 1898 gehouden eerste vogeltentoonstelling van de vogelvereniging ‘Luscinia’ stroomde niet alleen heel veel water door de Rijn, maar volgden de ontwikkelingen omtrent de vogelliefhebberij zich in een tamelijk rap tempo op, met als gevolg dat in 1898 het landschap waarin het kweken en tentoonstellen van vogels in Nederland plaatsvond er totaal anders uitzag dan in 1884.

Het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ organiseerde weliswaar geen vogeltentoonstellingen meer, maar zou nog vele jaren de door haar gestichte ‘Haagsche Dierentuin’ exploiteren. Het hoofdgebouw in de ‘Zoölogisch-Botanisch Tuin’ was tot aan de Tweede Wereldoorlog heel vaak de tentoonstellingslocatie van pluimvee-, later kleindierenvereniging, ‘Avicultura’. Tijdens de Tweede Wereldoorlog viel het doek voor de ‘Haagsche Dierentuin’, die nooit de omvang en uitstraling van de eveneens van oorsprong 19e eeuwse dierentuinen van Amsterdam en Rotterdam heeft kunnen  benaderen en naarmate de 20e eeuw vorderde zelfs steeds meer verpauperde.37 Het gebied waarin de dierentuin zich bevond werd gedurende de Tweede Wereldoorlog opgenomen in de bouw van de ‘Atlantik Wall’, in 1943 ontruimd en daarna deels gesloopt.38 

De opheffing van de ‘Haagsche Dierentuin’ betekende tevens het einde van het ‘Zoologisch-Botanisch Genootschap’, dat, met name in de periode 1867-1884 in Nederland een uiterst belangrijke pioniersrol heeft vervuld voor het houden en  kweken van pluimvee en sier-, zang- en volièrevogels als liefhebberij. Op de pluimveetentoonstellingen van het genootschap stond namelijk voor het eerst in Nederland het pluimvee centraal en niet, zoals tot dan toe gebruikelijk op tentoonstellingen waarvoor levende have werd ingezonden, de koeien, paarden, varkens, schapen, enz. Door ruimte te bieden voor de inzending van zang- en kamervogels groeide dit onderdeel van de vogelsport in Nederland langzamerhand in populariteit.

Tenslotte waren de pluimveetentoonstellingen in de ‘Haagsche Dierentuin ’ belangrijke ontmoetingsmomenten voor de verspreid over Nederland woonachtige fokkers van met name de exotische hoender- en duivenrassen, watervogels en zang- en volièrevogels. De tijdens deze ontmoetingsmomenten opgebouwde netwerken vormden een gunstige voedingsbodem voor de oprichting van de eerste verenigingen voor pluimveefokkers en volièrevogelkwekers in het begin van de jaren ’80.39 

 Slot
Op de sinds de jaren ’40 in Nederland georganiseerde landbouwtentoonstellingen verschenen in de jaren ’60 de eerste vogels die geen directe binding hadden met een boerderij. Deze zang- en siervogels werden aanvankelijk uitsluitend ter opluistering ingezonden, maar vanaf de jaren ’70 dongen de ‘kamervogels’ ook mee naar de op landbouwtentoonstellingen uit te reiken prijzen.

Naast deelname aan tentoonstellingen uitgaande en bedoeld voor de agrarische sector verschenen er ook zang- en siervogels op de pluimveetentoonstellingen van het Haagse ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’. Het genootschap had in Den Haag een dierentuin gerealiseerd en vanaf 1867 werd hier, uitsluitend voor pluimvee, jaarlijks een tentoonstelling georganiseerd, waarvoor in ieder geval in 1868, maar mogelijk al in 1867, ‘kamervogels’ werden ingezonden.

Omstreeks 1880 waren er dus twee categorieën tentoonstellingen waarvoor zang- en siervogels, zoals kanaries, konden worden ingeschreven: tentoonstellingen van en voor de agrarische sector en de pluimveetentoonstellingen van het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ in Den Haag.

Vooralsnog legde een uiterst bescheiden deel van de Nederlandse pluimveehouders, tot nut en genoegen, zich toe op het houden en fokken van zang-, sier- en kamervogels en werden deze, ook de zangkanaries, op tentoonstellingen uitsluitend beoordeeld op het uiterlijk.  

De eerste landelijke pluimveeverenigingen
Tot de jaren ’80 van de 19e eeuw kwamen in Nederland de tentoonstellingen waarvoor gevogelte werd ingezonden vooral tot stand door organisaties van en voor de agrarische sector. De enige uitzonderingen hierop vormden de vanaf 1867 door het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ in Den Haag jaarlijks in september georganiseerde pluimveetentoonstellingen. Hoewel het genootschap eerder was opgericht met het doel in Den Haag een dierentuin te stichten en te exploiteren dan om vogeltentoonstellingen te organiseren fungeerden de pluimveetentoonstellingen in de ‘Haagsche Dierentuin’ in de jaren ’60 en ’70 ook als ontmoetingsplek voor de Nederlandse vogelhobbyisten.40 

Het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ was voortgekomen uit en werd bestuurd door een elitair gezelschap. Ook de inzenders van gevogelte op de pluimveetentoonstellingen in de ‘Haagsche Dierentuin’ kwamen uit de hogere-inkomensgroepen. De inzenders van pluimvee op tentoonstellingen van en voor de agrarische sector, met name de houders en fokkers van de meer exclusieve, uitheemse, rassen behoorden, eveneens, voor een groot deel tot de gegoede stand.  Zij beschikten over het geld om duurdere rassen te kopen en te huisvesten en de vrije tijd om het houden en fokken van pluimvee als hobby te beoefenen.

Deze groep hobbyfokkers uit de maatschappelijke bovenlaag ontmoette elkaar op (internationale) tentoonstellingen en wisselden ervaringen en fokmateriaal uit. Een voor hen in meerdere opzichten belangwekkende tentoonstelling was die in de ‘Haagsche Dierentuin’ georganiseerd door het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’. In de jaren ’80 begon de groep van beter gesitueerde vogelliefhebbers, beter gezegd: pluimveeliefhebbers, die elkaar o.m. in de ‘Haagsche Dierentuin’ troffen, zich te organiseren. Ze onttrokken zich deels van het agrarisch milieu van de landbouwtentoonstellingen waarop hun gevogelte ook te zien was en begonnen organisaties op te richten om elkaar als heren van stand met dezelfde liefhebberij te ontmoeten en zelf tentoonstellingen voor hun hobbydieren te organiseren. Ballotage, een hoge contributie en voor mensen in loondienst ‘onmogelijke’ vergadertijden moesten garanderen dat het een select en elitair gezelschap was en bleef.41 

De eerste pluimveevereniging die door de hiervoor beschreven groep werd opgericht was ‘Ornis’, die na een kort bestaan werd opgevolgd door ‘Avicultura’. Laatstgenoemde organiseerde vanaf 1886 jaarlijks een grote internationale tentoonstelling. Hoewel in de jaren ’80 en ’90 diverse verenigingen van en voor houders en fokkers van pluimvee werden opgericht beperkten de vogelliefhebbers zich niet tot deelname aan de door deze verenigingen georganiseerde tentoonstellingen, maar bleef men ook dieren insturen voor de op de agrarische sector georiënteerde tentoonstellingen. Uiteraard waren dat vooral hoenders, duiven en waterwild, maar ook sier- en kamervogels werden tot aan het eind van de 19e eeuw op landbouwtentoonstellingen ingestuurd.42  

We moeten ons overigens wel realiseren dat in de periode waarop bovenstaande van toepassing is, de laatste twee decennia van de 19e eeuw, de grootste belangstelling van pluimveefokkers uit de gegoede stand uitging naar het houden en fokken van exclusieve hoender- en duivenrassen en watervogels. Het houden en kweken van in- en uitheemse zang- en siervogels werd slechts door een uiterst kleine minderheid binnen deze groep beoefend. Tekenend hiervoor is hetgeen de heer J.J. Duyvené de Wit in 1900 in het tijdschrift ‘De Pluimgraaf’ schreef:‘Weinigen kennen nog ’t genot, dat ons de kleine vogelwereld geeft, en onbekend maakt onbemind!’.43 


Foto. Advertentie voor het ‘Proefnummer’ van het tijdschrift ‘Onze Gevederde Vrienden’ in ‘Het Nieuws van den Dag’ van 22 september 1881.

‘Ornis’ - ‘Onze Gevederde Vrienden’
Met het door Karl Russ sedert 1872 in Duitsland uitgeven tijdschrift ‘Die Gefiederte Welt‘ als inspiratiebron verscheen in september 1881 het proefnummer van ‘De Gevederde Vrienden’, het eerste ‘aan ornithologie’ gewijd Nederlandstalig tijdschrift.44 In het voorjaar van 1883 werd in dit tijdschrift een artikel gepubliceerd waaruit blijkt dat sommige pluimveehouders, -fokkers en – handelaren de koppen bij elkaar hadden gestoken om te komen tot de oprichting van een ‘Vereeniging voor liefhebbers en kweekers van pluimgedierte in Nederland’.  De vereniging richtte zich op ‘liefhebbers en kweekers van hoenders, duiven, eenden, enz. en van zang- en kamervogels’. Het doel van de vereniging werd als volgt omschreven: ‘bevordering en aanmoediging van de liefhebberij en het kweeken van park- en kamergevogelte; het verstrekken van inlichtingen aan de leden, die hun van nut en voordeel kunnen zijn bij hunne liefhebberij; het verstrekken van goede ‘débouchés’ 45 voor de productie der vogel- en hoenderteelt; het verspreiden en algemeen maken der kennis van pluimgedierte van allerlei aard’. Ze beoogde een landelijke vereniging te zijn met een hoofdafdeling en hoofdbestuur in Amsterdam en provinciale afdelingen met een provinciaal bestuur gevestigd in de hoofdsteden van de provincies. Jaarlijks zou in een van de provinciale hoofdsteden een tentoonstelling worden gehouden, waarbij de locatie door het lot of stemming zou worden bepaald. Aan de tentoonstelling was ook de jaarlijkse algemene ledenvergadering verbonden.46  


Foto. Advertentie van ‘Onze Gevederde Vrienden’ als clubblad van ‘Ornis’ in ‘Het Nieuws van den Dag’ van 4 juli 1884.

Het in ‘De Gevederde Vrienden’ aangekondigde kreeg op 2 juli 1883 z’n beslag toen in Amsterdam ‘Ornis, vereeniging van vogelliefhebbers en handelaars’ werd opgericht. Het doel van de vereniging was ‘het aanmoedigen en bevorderen der kweekerij van en de liefhebberij voor park- en kamervogels, bescherming onzer nuttige inlandsche vogels, handel in levend en geslacht pluimvee, eieren, levensmiddelen, gereedschappen voor hoenderteelt, enz.’.  Op grond van de evenementen die door ‘Ornis’ zijn georganiseerd mogen we veronderstellen dat de vereniging beoogde een ontmoetingspunt voor pluimveefokkers en –handelaren te zijn en verder voornemens was vogeltentoonstellingen en -verkopingen te organiseren. De jaarlijkse contributie bedroeg ƒ 3,00. In september 1883, twee maanden na de oprichting, telde de vereniging 116 leden. Hoewel gevestigd te Amsterdam woonden de leden van ‘Ornis’ verspreid over heel Nederland.47 Voor zover bekend is ‘Ornis’ de eerste vogelvereniging van Nederland.48  Het verenigingsorgaan van ‘Ornis’ was ‘Onze Gevederde Vrienden, tijdschrift voor vogelliefhebber, - kweekers en –handelaars’.49  

Tussen het tijdschrift en  het bestuur van ‘Ornis’ bestonden overigens nauwe, zakelijke, banden: de uitgever van ‘Onze Gevederde Vrienden’, Allert de Lange, was penningmeester van ‘Ornis’50 en voorzitter A. Nuyens was hoofdredacteur. 51

De eerste door ‘Ornis’ georganiseerde internationale tentoonstelling voor pluimgedierte werd  gehouden van 25 t/m 27 juni 1884 te Amersfoort, waar tegelijkertijd ook het 37e landbouwkundig congres zou plaats vinden, maar dit werd als gevolg van het overlijden van ZKH prins Alexander uitgesteld naar 25 t/m 27 juli 1884. Voor deze tentoonstelling waren in hoofdzaak ‘hoenders en duiven’ ingezonden, maar ook ‘een groote collectie kanarievogels’. De kanaries vielen overigens niet in de prijzen.52 

Hoewel ‘Ornis’ voornemens was haar tweede tentoonstelling in 1885 in Amsterdam te organiseren, werd in kranten over dit evenement geen enkel bericht gevonden. Het is daarom de vraag of dit wel heeft plaatsgevonden. Wel waren in de zomer van 1885 de heren P. Polvliet uit Hellevoetsluis en H. Coert, notaris te Molenaarsgraaf, respectievelijk secretaris en prominent lid van ‘Ornis’, met hun gevogelte aanwezig op de internationale pluimveetentoonstelling te Kopenhagen.53 


Foto. Een van de activiteiten die door ‘Ornis’ werd georganiseerd was een openbare verkoping van vogels. Advertentie uit ‘Het Nieuws van den Dag’ van 6 september 1884

Op 15 september 1884 organiseerde ‘Ornis’ in verkooplokaal ‘Hippos’, Keizersgracht 127 te Amsterdam, ten overstaan van een notaris, een ‘openbare verkoping’ van ‘pluimgedierte en buitenlandsche Kamervogels’. Daags voor de verkoping was er een kijkdag, waaruit bleek dat door de leden ruim 200 ‘hoenders, fazanten, pauwen, kalkoenen, parelhoenders, eenden, ganzen en kamervogels’, waaronder ‘van de fraaiste rassen’ te koop werden aangeboden.  Omdat ‘Ornis’ een vereniging was van ‘vogelliefhebbers en handelaren’ mogen we aannemen dat op de ‘verkoping’ ook vogels van vogelhandelaren te koop werden aangeboden.54 Mogelijk is dit de eerste in Nederland door een vogelvereniging georganiseerde ‘vogelbeurs’.


Foto. De eerste en enige door ‘Ornis’ georganiseerde ‘vogelbeurs’ vond plaats op 15 september 1884. Advertentie uit ‘Het Nieuws van den Dag’ van 6 september 1884 

Zoals het een herenclub, die een herenclub wilt blijven, betaamt werd op 16 september 1885, op woensdagmiddag, een onmogelijk tijdstip voor mensen in loondienst,  de derde algemene jaarvergadering van ‘Ornis’ in ‘Krasnapolsky’, in Amsterdam, gehouden. Het lijkt er op dat het een tumultueuze bijeenkomst is geweest. Behalve het uitreiken van de op de tentoonstelling in juni 1884 gewonnen, door de Antwerpenaar P. Baetens gesneden, erepenningen werd het voorgenomen programma, met o.m. op de agenda de verkiezing van een nieuw bestuur en de in 1886 te houden tentoonstelling, niet afgewerkt. De vergadering werd verdaagd naar een later tijdstip. Welke gebeurtenissen tot grieven onder de leden hadden geleid is onbekend, maar in ieder geval ging er eerst een commissie aan de slag om het verenigingsreglement te herzien. De commissie bestond uit voorzitter A. Nuyens en verder de heren H. Coert en J.J. Duyvené de Wit.55 

Met de instelling van de ‘reglementcommissie’ waren de problemen niet opgelost. In het najaar van 1885 groeide binnen ‘Ornis’ de ergernis over hoe het bestuur haar taken uitvoerde en in februari 1886 kwam een aantal dissidenten, waaronder voornoemde H. Coert en J.J. Duyvené de Wit, bestuurslid van de ‘Vogel- en Plantentuin’ te Arnhem, bij elkaar met als doel zich van ‘Ornis’ af te scheiden. Ze noemden hun nieuwe vereniging ‘Avicultura’. Kennelijk is men ‘en masse’ van de ene vereniging overgestapt naar de andere, want in april 1886 behoorde ‘Ornis’ tot het verleden en verdween vervolgens geruisloos in de vergetelheid.56  

Het cluborgaan van ‘Ornis’, ‘Onze Gevederde Vrienden’, was trouwens sinds het voorjaar van 1885 al niet meer uitgegeven.57  Overigens verscheen, met de heer A. Nuyens als redacteur, in het voorjaar van 1893 het eerste nummer van een nieuw tijdschrift voor de vogelliefhebberij: ‘Onze Gevleugelde Vrienden’; niet te verwarren met ‘Onze Gevederde Vrienden’, dat in het begin van de jaren ’80 verscheen en waarvan de heer A. Nuyens eveneens redacteur was. Uitgever van het nieuwe tijdschrift was K. Groot Hzn. te Nieuwe Niedorp (N-H).58 

‘Avicultura’
‘Avicultura’ werd in februari 1886 opgericht door enkele dissidente leden van ‘Ornis’. In de Nederlandsche Staatscourant van 1 april 1887 werden de op 22 januari 1887 bij Koninklijk Besluit goedgekeurde statuten van de ‘Nederlandsche Vereeniging Avicultura’  gepubliceerd. Daaruit blijkt dat de vereniging zich ten doel stelde ‘door het houden van tentoonstellingen en het uitgeven van een weekblad en andere geschriften, de belangstelling op te wekken voor de teelt van pluimgedierte uit een oogpunt van zowel nut als van genoegen’. Als vestigingsplaats was gekozen voor Utrecht en de oprichtingsdatum werd, met terugwerkende kracht, gesteld op 1 januari 1886. Opmerkelijk is de statutair vastgelegde organisatiestructuur: ‘Avicultura’ beoogde een landelijke vereniging te zijn met provinciale onderafdelingen. Op dit punt kopieerde ‘Avicultura’ dus de opzet van de organisatiestructuur van haar voorganger ‘Ornis’. ‘Ornis’ had niet de tijd en gelegenheid gekregen om onderafdelingen te stichten, evenzo was er bij de oprichting van ‘Avicultura’, vooralsnog, uitsluitend sprake van de landelijke vereniging en een hoofdbestuur. 59  Ook ‘Avicultura’ is het overigens niet gelukt zo’n landelijk netwerk van provinciale onderafdelingen op te zetten. Weliswaar was er in het voorjaar van 1889 sprake van een ‘Noord- en Zuid-Hollandsche onderafdeeling der Ned. Vereeniging Avicultura’, maar daar is het, voor zover nu bekend, bij gebleven, sterker van deze ‘onderafdeeling’ werd verder niets meer vernomen.60 Wel werden vanaf de jaren ’90 in den lande provinciale en streekgebonden pluimveeverenigingen opgericht, maar die stonden organisatorisch los van ‘Avicultura’. Tussen de toenmalige pluimveeverenigingen bestond overigens een goede verstandhouding, hetgeen blijkt uit de sponsoring van elkaars tentoonstellingen met geld, medailles en/of hand- en spandiensten.61  

De jaarlijkse contributie van ‘Avicultura’ bedroeg ƒ 7,50, ongeveer het toenmalig weekloon van een ongeschoold arbeider, waarvoor men niet alleen gratis toegang had tot de tentoonstellingen, maar ook wekelijks het tijdschrift ‘Floralia’ kreeg toegestuurd, met daarin opgenomen het verenigingsorgaan van ‘Avicultura’. Met een dergelijk bedrag als jaarlijkse contributie is het ook niet zo vreemd dat ‘Avicultura’ vanaf de oprichting lange tijd een vereniging was voor personen uit de gegoede stand. Op een uit 1894 daterende ledenlijst is soms persoonlijke informatie over desbetreffend lid vermeld. Tot de toenmalige leden behoorden o.m. drie burgemeesters, twee schoolhoofden, één stationschef, twee pastoors, twee notarissen, twaalf leden met een adellijke titel, eveneens twaalf leden met een universitaire graad. Ook aan de hand van de woonadressen, bijv. de namen van de villa’s, valt op te maken dat je als lid van ‘Avicultura’ in een elitair gezelschap verkeerde.62

De nieuwe vereniging presenteerde zich in de geschreven pers aanvankelijk als ‘Nederlandse vereeniging voor vogelliefhebbers’. Een van eerste activiteiten van ‘Avicultura’ was de uitgifte van een tijdschrift.63  In ‘Het Nieuws van den Dag’ van 8 maart 1886 verscheen een advertentie voor ‘Vogelliefhebbers en hoenderfokkers’, waarin de eerste editie van het tijdschrift ‘Avicultura’ werd aangekondigd. Het tijdschrift werd uitgegeven door W. van Gorcum te Assen en was toegevoegd aan het weekblad ‘Floralia’.64  


Foto. Voor de aankondiging van de eerste tentoonstelling van ‘Avicultura’ werd in de kranten nog weinig ruimte gereserveerd. Zelfs de naam van de vereniging was nog zo onbekend dat ‘Avicultura’ werd verbasterd tot ‘Agricultura’. ‘Het Nieuws van den Dag’, 7 april 1886.

Kort daarop, van 16 t/m 18 april 1886, organiseerde ‘Avicultura’ haar eerst internationale tentoonstelling voor pluimvee in de ‘Vogel- en Plantentuin’ te Arnhem. De keuze voor Arnhem hield verband met het feit dat de heer J.J. Duyvené de Wit bestuurslid was van de ‘Vogel- en Plantentuin’ en door zijn bemoeienis deze locatie voor ‘Avicultura’ gratis beschikbaar was.65  Er waren 160 inzendingen van verspreid over Nederland woonachtige deelnemers. In de summiere berichtgeving in de kranten was sprake van een tentoonstelling voor pluimvee, eenden en ganzen, enz. en werden vooral inzenders met kippen en een enkele liefhebber met kalkoenen, eenden en ganzen als prijswinnaar vermeld.66

In het oprichtingsjaar organiseerde ‘Avicultura’ op 27 september 1886, te Utrecht ook nog een ‘Groote publieke najaarsverkooping van Pluimgedierte’ in de buitenplaats ‘Buitenlust’ aan de Maliebaan, een ‘Localiteit en Tuin bijzonder ingericht tot het houden van Diner’s, Souper’s, Vergaderingen, Partijen, Concerten, enz’.67 Op 25 en 26 september 1886 was men in de gelegenheid voor respectievelijk 50 en 25 cent de te verkopen ‘Hoenders, Eenden , Duiven, klein gevogelte, enz., enz.’ te bekijken, waardoor de ‘verkooping’ ook een beetje het karakter van een tentoonstelling kreeg.68 


Foto. In navolging van ‘Ornis’ organiseerde ook ‘Avicultura’ een vogelverkoping en nog wel in het eerste verenigingsjaar. Omdat de tentoonstellingen van ‘Avicultura’ zich alras ook tot een ‘vogelmarkt’ ontwikkelden was het organiseren van aparte vogelverkopingen overbodig geworden. We nemen aan dat dit de reden is waarom de afzonderlijke ‘verkooping’  een eenmalige gebeurtenis is gebleven. ‘Het Nieuw van den Dag’, 25 september 1886.

Al we de statuten van ‘Avicultura’ en de in het eerste verenigingsjaar georganiseerde activiteiten de revue laten passeren blijkt dat met de uitgifte van een clubbad, het organiseren van een tentoonstelling en een vogelbeurs, er weinig verschil te ontdekken valt tussen de programmering van ‘Avicultura’ en die van de vereniging ‘Ornis’ waaruit ze was voortgekomen en wier plaats ze had ingenomen. Ook wat betreft de voorgenomen organisatiestructuur was ‘Avicultura’ een kopie van ‘Ornis’. Later zou blijken dat ‘Avicultura’ het voornemen van ‘Ornis’ om jaarlijkse verspreid over Nederland een internationale tentoonstelling te organiseren ook zou kopiëren. Het enige opmerkelijke verschil tussen beide verenigingen was de ondergeschikte positie van de vogelhandel in de statuten van ‘Avicultura’, terwijl ‘Ornis’ zich ook presenteerde als een vereniging voor pluimveehandelaren en poeliers. Met veelal ook dezelfde prominente leden, w.o. de heren H. Coert , J.J. Duyvené de Wit en P. Polvliet,69 was ‘Avicultura’ dus grotendeels een voortzetting van ‘Ornis’ onder een andere naam. Men zou zelfs kunnen stellen dat na een paleisrevolutie, waarvan o.m. voorzitter A. Nuyens en penningmeester Allert de Lange het slachtoffer waren geworden, ‘Ornis’ onder de naam ‘Avicultura’ een doorstart had gemaakt.


Foto. In ‘Buitenlust’, aan de Maliebaan te Utrecht, organiseerde ‘Avicultura’, in navolging van ‘Ornis’, in september 1886 een openbare vogelverkoping.

Haar tweede internationale tentoonstelling organiseerde ‘Avicultura’ wederom in de ‘Vogel- en Plantentuin’ te Arnhem, van 18 t/m 20 maart 1887. Opmerkelijk is het aantal deelnemers uit België, Duitsland en Engeland op de tentoonstelling van deze nog prille vereniging.70

In juni 1887 besloot het hoofdbestuur dat jaar, bij voldoende belangstelling, een tweede tentoonstelling te organiseren en wel op 10 en 11 september 1887 in sociëteit ‘Harmonie’ te Rotterdam.71  Uiteindelijk zou de tentoonstelling plaatsvinden op zaterdag en zondag 1 en 2 oktober 1887 in de tot de sociëteit ‘Harmonie’ behorende ‘Doelen’.  In de aankondigingen in de pers werd de lezers het volgende voorgehouden: ‘Vele bekende groote kweekers en liefhebbers stellen zich voor, eene keur van pluimgedierte in te zenden, zoals daar ter stede nog zelden gezien is. Niet alleen zullen hoenders, watervogels en duiven in grooten getale vertegenwoordigd zijn, doch ook fraaie collecties binnen- en buitenlandsche zangvogeltjes, de lievelingen van het groote publiek, inzonderheid der dames, zullen er ongetwijfeld niet het minst de aandacht trekken’.72 Voor de, de te Utrecht in september 1886 georganiseerde kijkdagen en verkoopdag ook als tentoonstelling meegerekend, vierde tentoonstelling van ‘Avicultura’ te Rotterdam werden ‘100 nummers hoenders, 75 paar duiven,  40 paar watervogels en verscheidene collectiën buitenlandsche zang- en kamervogels, benevens papagaaien’ ingezonden.73 

De verslaggeving over deze te Rotterdam gehouden tentoonstelling levert ons het bewijs dat, evenals in ‘Ornis’ het geval was geweest, ook van meet af aan voor de tentoonstellingen van ‘Avicultura’, sier- en kamervogels werden ingezonden en ‘Avicultura’ dus een vereniging was voor pluimveefokkers in de ruimst mogelijke betekenis van het woord. Opmerkelijk is de ondertoon in de verslaggeving waaruit  blijkt dat toen de zang- en kamervogels zich meer in de belangstelling van de dames mochten verheugen dan in die van de mannen. We komen hier later op terug wanneer we op zoek gaan naar oorzaken voor het in Nederland relatief laat, zeker in vergelijking tot de ons omringende landen, ontstaan van (volière)vogelverenigingen en -tentoonstellingen.


Foto. Voor de tweede tentoonstelling van ‘Avicultura’ werd al uitgebreider geadverteerd dan voor de eerste. ‘De Graafschap-bode’, 5 maart 1887.

De derde internationale tentoonstelling van ‘Avicultura’, de vijfde in totaal, werd van 22 t/m 24 juni 1888 georganiseerd in Den Haag, in het ‘Gebouw voor ‘Kunsten en Wetenschappen’.74  Een bijzondere attractie op deze tentoonstelling was ‘eene broedmachine in volle werking, waarin men de geboorte van het kuiken in hare verschillende perioden kan waarnemen’. Verder had de Haagse postduivenclub ‘De Ooievaar’ op de tentoonstelling een ‘smaakvolle’ afdeling ingericht met ‘harer beste reizigers’. Kijkend naar de prijswinnaars dan was er, naast de traditionele overvloed aan hoenders en duiven, ook een opmerkelijk aantal sier- en kamervogels te zien. Zo wonnen de in Rotterdam woonachtige A. van Zijl en Hagenaar P. van Driel resp. een 1e en een 2e prijs met ‘eene verzameling in- en uitlandsche zang- en kamervogels’. A. van Zijl won tevens  een 2e prijs met zijn ‘papegaaien en parkieten’, terwijl P. van Driel een 1e prijs behaalde met ‘40 paar grasparkieten’; De te Den Haag woonachtige J.C.O.F. van Eck behaalde een 1e prijs met ‘eene kooi met kanarievogels, een volière met kanarievogels broed 1888’ en J. Dollekamp een 2e prijs met een kooi groote kanaries’. De uit Tholen afkomstige  mr. J.H.L. van Buren  behaalde een 2e prijs met 4 bastaardputters, ‘geboren uit man-putter en wijfjes-kanarie’. Het overzicht van de prijswinnaars ligt ook een tipje op van de sluier over hoe in de jaren ’80 de volièrevogels op pluimveetentoonstellingen werden beoordeeld. De kippen, duiven, eenden, enz. werden ingezonden, beoordeeld en als zodanig ook vermeld in de catalogus, per ’nummer’. Een ‘nummer’ omvatte minstens twee vogels, vaak meer, zeker wanneer het de wedstrijdcategorie ‘Kamervogels’ betrof.  Zang- en kamervogels werden dus in de regel niet ingezonden als individu, maar als ensemble. Dat kon een kooi, maar ook een vlucht of volière zijn met meerdere vogels. De jury beoordeelde  niet de individuele vogel ieder voor zich, maar als combinatie in de kooi of als configuratie waarin de vogels gepresenteerd werden. De inzenders, van met name de zang- en siervogels, probeerden daarom kooi(en) én vogels op een zo aantrekkelijke mogelijke wijze aan het publiek te tonen.75


Foto. Aankondiging van de derde internationale tentoonstelling van ‘Avicultura’ in de ‘Haagsche Courant’ van 18 juni 1888.

De vierde internationale tentoonstelling van ‘Avicultura’ werd van 29 t/m 31 maart 1889 te Leeuwarden, in ‘De Harmonie’, gehouden. Voor Friesland betrof het een bijzondere gebeurtenis: Het was ‘eene verzameling van pluimgedierte, die met recht even prachtig als zeldzaam mag worden genoemd en in het Noorden nog nooit is aanschouwd’.  Voor de tentoonstelling werden in totaal 450 nummers ingeschreven: o.m. 200 ‘nummers’ hoeders, 130 no.’s duiven en  100 no.’s eenden. Omdat een wedstrijdnummer uit minstens twee vogels bestond was het totaal aan vogels op de tentoonstelling een veelvoud van het aantal ‘nummers’.76  De kamervogels lijken in Leeuwarden beduidend minder vertegenwoordigd te zijn geweest dan het jaar daarvoor in Den Haag. Er waren prijzen voor de heer J.A. Op de Macks uit Velp en W. Korthals jr. uit Rotterdam met kanaries; de heer Korthals won ook een prijs met de door hem ingezonden papegaaien en parkieten en daar bleef het bij. De tentoonstelling had gedurende de openingsdagen ca. 3500 betalende bezoekers. Op de eerste dag, 29 maart, kostte een entreekaartje 75 cent. Toen waren er maar 300 verkocht; op 30 maart was de entree 50 cent, hetgeen in 500 betalende bezoekers resulteerde. De beste kaartverkoop was op 31 maart: Er werden 2600 toegangskaarten verkocht, maar toen was de entree ook 25 cent. Met de differentiatie in entreeprijzen ontstond er ook onderscheid in publiek. De tentoonstellingsruimte werd op vrijdag in beslag genomen door de heren van stand, terwijl op zondag meer het gewone volk tussen de kooien liep.77

Prijswinnaar J.A. Op de Macks, uit Velp, was een zogenaamde ‘kweeker’. Deze aanduiding betekende dat hij niet alleen vogels had als liefhebberij, maar met het broeden en de verkoop van vogels een (neven)inkomen verwierf. Zijn kwekerij had zelfs een naam: ‘Kanarieveredeling’. Voor de heer Op de Macks was z’n succes in Leeuwarden een goede gelegenheid om in advertenties en refererend aan het in Leeuwarden behaalde resultaat zijn zangkanaries te koop aan te bieden. Voor prima zangvogels (Harzer ras) vroeg hij ƒ 10,00;  voor zo’n man aangevuld met pop en broedkooi betaalde men ƒ 15,00 en voor een tweejarige man ƒ 5,00.78  Wanneer we ons realiseren dat het dagloon van een geschoold industriearbeider toen ca. ƒ 1,30 bedroeg lag voor de arbeidende klasse het houden en kweken van kanaries, laat staan de meer exclusievere exotische vogels, ver boven haar financiële mogelijkheden. Dat was eigenlijk altijd al zo geweest en zou pas in de eerste decennia van de 20e eeuw veranderen, toen het mogelijk werd met het kweken van kanaries een neveninkomen te verwerven en hierdoor ook de minder draagkrachtigen zangvogels konden houden en kweken.79


Foto. De heer J.A. Op de Macks uit Velp probeerde uit zijn successen op de ‘Avicultura’ tentoonstelling in Leeuwarden in 1889 een slaatje te slaan. ‘Het Nieuws van den Dag’, 5 juni 1889. 

Voor de vijfde internationale tentoonstelling trok ‘Avicultura’ naar beneden de rivieren, naar Den Bosch, waar het evenement plaatsvond van 24 t/m 26 januari 1890 in ‘Gebouw der Liedertafel, ‘Oefening en Uitspanning’. Wat betreft het verslag van deze tentoonstelling in de krant beperkt het overzicht van de prijswinnaars met betrekking tot de kamervogels zich tot de vermelding van de 3e prijs voor een ‘verzameling kanarievogels’, van J.A.W. Suys uit Den Bosch.80


Foto. Aankondiging van de te Groningen georganiseerde zesde internationale tentoonstelling van ‘Avicultura’. ‘Dagblad van het Noorden’, 18 april 1891. 

Op 3 januari 1891 kwam in de Gemeenteraad van Groningen een brief van ‘Avicultura’ aan de orde met een verzoek van  4 t/m 9 maart 1891 de ‘Korenbeurs’ in Groningen te mogen huren voor het organiseren van haar zesde internationale pluimveetentoonstelling. Waarschijnlijk vanwege het gebruik van de ‘Korenbeurs’ door anderen op dat moment werd door B & W van Groningen ‘Avicultura’ wel in de gelegenheid gesteld de tentoonstelling eind mei te organiseren.81 De tentoonstelling in de Korenbeurs was van 29 t/m 31 mei 1891 open voor publiek.82 Ook voor deze tentoonstelling bestonden de meeste inzendingen uit hoenders, duiven en watervogels. Er werden in totaal 426 wedstrijdnummers ingeschreven, bestaande uit 3 no.’s kalkoenen, 247 no.’s hoenders, 54 no.’s eenden, 11 no.’s ganzen en 1 no. zwanen. Verder werden er 104 no.’s duiven ingezonden, terwijl in de krant over het aantal sier-en kamervogels geen opgave werd vermeld. E.e.a. bevestigt de indruk die al vanaf de eerste tentoonstelling in 1886 wordt gewekt , nl. dat het aandeel sier- en kamervogels op de pluimveetentoonstellingen van ‘Avicultura’ uitermate bescheiden was. Dit blijkt eens te meer uit het vraagprogramma voor de zevende tentoonstelling te Nijmegen waar de kamervogels waren ondergebracht in een vorm van een categorie ‘overigen’: ‘Afdeeling V: Inlandsche vogels, opgezette vogels, uitlandsche vogels en voorwerpen en gereedschappen ten dienste der vogelteelt’. In Groningen werd in de wedstrijdcategorie, waartoe ook de kamervogels behoorden, twee prijzen uitgereikt nl. een verguld zilveren en een zilveren medaille voor een verzameling kamervogels en een collectie opgezette vogels. Beide inzending waren afkomstig van de Groningse vereniging ‘Ornis’.83


Foto. In 1891 trok ‘Avicultura’ naar het hoge noorden om in de ‘Korenbeurs’ te Groningen haar zesde internatonale tentoonstelling te organiseren. 

Malversaties op vogeltentoonstellingen lijken van alle tijden te zijn. Ook in Groningen was het kennelijk raak geweest, want op de daags na de sluiting van de tentoonstelling gehouden algemene ledenvergadering van ‘Avicultura’ werd besloten ‘dat in het vervolg de eigenaars van vogels met vervalschte of uitgetrokken veeren aan de jury zullen worden bekendgemaakt en buiten mededinging blijven’. Overigens werd op dezelfde vergadering besloten voor de volgende tentoonstelling weer naar Nijmegen te gaan.84 


Foto. Aankondiging van de zevende internationale tentoonstelling van ‘Avicultura te  Nijmegen met de namen van alle ‘kopstukken’. ‘Arnhemsche Courant’, 8 februari 1892.

Deze zevende internationale pluimveetentoonstelling werd van 11 t/m13 maart 1892 gehouden in de grote zaal van het ‘Sociëteitsgebouw ‘De Vereniging’, te Nijmegen. Door 92 deelnemers werden 677 ‘nummers’ ingezonden. Deze bestonden o.m. uit 436 nummers hoenders, 57 nummers watervogels en 161 nummers duiven. Hoewel er in de krant geen melding werd gemaakt van het aantal ‘nummers’ sier- en kamervogels waren die, gezien de prijswinnaars, wel degelijk aanwezig.85 De prijswinnaars van ‘Afdeling V’ waren: J. Nannings uit Nijmegen voor de fraaiste verzameling inlandsche vogels, W.J.M. de Bas, notaris te Den Haag en voorzitter van ‘Avicultura’, behaalde de  prijs voor de fraaiste verzameling kanarievogels; verder was er een prijs voor de heer L Zick uit Nijmegen voor zijn inzending van ’80 Saksisch Holl. roller’.86  

Na Nijmegen in het oosten werd door ‘Avicultura’ voor 1893 weer een locatie in West-Nederland gekozen: ‘Kunstmin’ in Dordrecht, waar van 3 t/m 5 maart 1893 de achtste internationale pluimveetentoonstelling werd gehouden. De tentoonstellingen van ‘Avicultura’ werden naarmate de jaren ’90 vorderden steeds groter. Voor de tentoonstelling in Dordrecht werden maar liefst 1000 ‘nummers ingeschreven.87 De heer Op de Macks, van voornoemde ‘kweekerij’ ‘Kanarievereedeling’ te Velp, behaalde met zijn kanaries twee eerste prijzen ‘voor schoon gezang en voor de fraaiste collectie’. In de Vlaardingsche Courant viel hieromtrent het volgende te lezen: ‘In een der kleedkamers van ‘Kunstmin’ bevond zich (….) eene schitterende collectie van 60  uitstekende zangers van den heer Op de Macks, welke dat vertrek met hunne welluidende rollers en trillers vervulden. Geen schel en oorverdovend gejubel, dat horen en spreken belet, maar een zacht en teeder  geluid als dat van den nachtegaal, - zoodat het verblijf in de ex-positiezaal geen kwelling was, maar een genot’.88


Een jurylid aan het werk op de negende internationale tentoonstelling van ‘Avicultura’ op 2 t/m 4 februari  1894  in de ‘Doele’ te Rotterdam:  ‘Juryleden, welke een verbazende kennis van vogeleigenaardigheden wordt daarvoor geëischt. En alsof zij zich zelven dat volstrekt niet bewust zijn, zoo kalm wandelen zij voor de hokken, onderwerpen elk dier aan een kritische beschouwing en schrijven dan den uitslag van die beschouwing met een paar woorden in hun boekje neer’. (‘Rotterdamsch Nieuwsblad’, 5 februari 1894)

Het jaar daaropvolgend was de tentoonstelling weer gehuisvest in Rotterdam, in de ‘Doele’ van sociëteit ‘Harmonie’, en wel van 2 t/m 4 februari 1894.89  De gemeenteraad van Rotterdam verstrekte voor de organisatie van dit evenement aan ‘Avicultura’ een subsidie van ƒ 300,00.90 Ook deze negende internationale tentoonstelling was weer groter dan de vorige, met 1557 inzending van 132 deelnemers. De 1557 inzendingen, bestaande uit o.m. 1500 paren, waren dus goed voor ruim 3000 dieren.91 Een verguld zilveren medaille voor de ‘fraaiste collectie siervogels’ werd toegekend aan de heer A. Sutherland uit Rotterdam. Diens vader, poelier August Sutherland Jzn., had een collectie ‘prachtig mooi versch geslacht’ gevogelte voor de tentoonstelling ingezonden, die, tot ongenoegen van de heer Sutherland, in de krant werd omschreven als ‘lijken met omgedraaide nekken’.92  De heer Leon Verschueren uit ‘Heithuizen’ won de tweede prijs in de categorie ‘fraaiste verzameling kanarievogels‘.93


Foto. Het complex van ‘Artis’ aan de Plantage Kerklaan te Amsterdam. Links de toegang tot het park. Tussen de twee gebouwen met een verdieping bevond zich de ‘concertzaal’. (Foto Internet)

Voor haar tiende internationale pluimveetentoonstelling, die van 22 t/m 24 februari 1895 voor het publiek was geopend, huurde ‘Avicultura’ de ‘concertzaal’ van dierentuin ‘Artis’ aan de Plantage Kerklaan. De jury was internationaal georiënteerd met twee leden uit Engeland, twee uit België en twee uit Nederland.94

Voor de tentoonstelling werden ca. 3000 dieren ingeschreven, verdeeld over 1706 ‘nummers’. Wat betreft de zang- en kamervogels ontving de inzending van P. Sluis uit Amsterdam de nodige belangstelling, ‘omdat er insectenetende vogels bij zijn die tot dusver niet in gevangenschap konden leven en die de vogelliefhebbers maar niet in leven konden houden. De Heer Sluis heeft echter een soort voeder samengesteld waarmee het onbereikbare werd bereikt en het onmogelijke mogelijk gemaakt. In groote kooien zijn al deze kleine, sierlijke vogeltjes tentoongesteld.  (…) De heer Sluis heeft niet minder dan 79 vogeltjes ingezonden vertegenwoordigende vier-en-dertig verschillende soorten. Onder de zeldzaamste vogeltjes noemen wij de goudhaantjes en de boomkruipertjes, waarvan er vijf, de winterkoninkjes waarvan er vier en de staartmezen waarvan er 21 zijn ingezonden.’95  De heer P. Sluis behaalde met zijn inzending een 1e prijs in de klasse ‘Verzameling Inlandsche kamervogels’. Overigens zijn in de ellenlange lijst met prijswinnaars maar enkele inzenders te ontdekken die succesvol waren met zang- en kamervogels, hetgeen er op duidt dat de collectie ingezonden volièrevogels in ‘Artis’ beduidend achterbleef bij de door het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’  in de Haagse Dierentuin georganiseerde  ’internationale tentoonstelling van zang-, kamer- en volière-vogels’ enkele maanden daarvoor. Zo werd er maar één prijs uitgereikt aan ‘kanarievogels’. Die ging naar de heer Leon Verschueren uit ‘Heythuisen’.96 

De prijzen die in die tijd werden uitgereikt waren, zeker naar onze huidige maatschaven, niet misselijk: een verguld zilveren medaille, de hoogste prijs, vertegenwoordigde een waarde van ƒ 10,00 en een zilveren medaille ƒ 5,00.  Het weekloon van een geschoold industriearbeider bedroeg die tijd nog geen ƒ 10,00. Een winnaar van een ‘verguld zilveren medaille’ kon dus, als hij daarvoor koos, ook met zijn dieren plus een volledig weekloon in de beurs weer huiswaarts keren.97

Ook ‘Avicultura’ was niet in het bezit van een kip die gouden eieren legde, dus de uitgaven aan prijzengeld moesten met inkomsten gecompenseerd worden. Een belangrijke inkomstenbron waren de geschonken prijzen, maar bovenal moest het inschrijfgeld voor het benodigde budget zorgen. Het is daarom niet vreemd dat met dergelijke lucratieve ereprijzen het inschrijfgeld ook fors was en de financiële draagkracht van ‘de gewone man’ ver oversteeg. Het inschrijfgeld voor een ‘nummer’ bedroeg voor niet leden ƒ 1,50 en voor de leden van Avicultura ƒ 0,75.98


Foto. In 1893 kwam het geheel verbouwde hoofdgebouw van de ‘Haagsche Dierentuin’ gereed. Gezien het uiterlijk van dit gebouw kreeg het in de volksmond de naam ‘Moors Paleis’.  Vele malen zou ‘Avicultura’ in dit gebouw haar tentoonstelling organiseren. (Bron: Internet)

De door ‘Avicultura’ georganiseerde elfde internationale tentoonstelling werd van 21 t/m 23 februari 1896 gehouden in ‘de Grooten Zalen van den Dierentuin te ’s Hage’, beter bekend als het ‘Moors paleis’, dat in 1893 gereedgekomen was.99  In totaal werden 2011 ‘nummers’ ingeschreven waarmee de tentoonstelling weer groter was dan de vorige in ‘Artis’. Kennelijk was de lijst met prijswinnaars inmiddels zo lang geworden dat de dagbladen er niet meer toe overgingen om die te publiceren. Wel werden in enkele regionale kranten de successen vermeld van in desbetreffende streek of stad woonachtige fokkers. Daartussen werden geen winnaars in de categorie ‘Zang- en Kamervogels’ aangetroffen. Ook in de verslaggeving over deze tentoonstelling ging alle aandacht uit naar de hoenders en in mindere mate de duiven en de watervogels en kwamen de sier- en kamervogels er uitermate bekaaid af. Het zal ongetwijfeld een teken zijn van de bescheiden inbreng van deze vogels op de tentoonstelling.100

Voor de 12 internationale tentoonstelling, die van 13 t/m 15 februari 1897 werd georganiseerd, werd eveneens het ‘Moors paleis’ in de tuin van het  ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ gehuurd. De tentoonstelling had 150 inzenders van vogels en vogeltoebehoren. Daags voor de opening mocht de correspondent van De Telegraaf even een kijkje nemen en hij kwam tot de conclusie dat de collectie sier- en kamervogels ‘nog niet bijzonder’ was. Toch trokken tijdens de openingsdagen de collectie zang- en siervogels van de voorzitter van ‘Avicultura’, dhr. W.J.M. de Bas, de aandacht.101

Voor de houders en kwekers van volièrevogels is deze 13e tentoonstelling van ‘Avicultura’ in februari 1897 bijzonder belangrijk geweest. Tijdens dit evenement besloten namelijk enkele leden van ‘Avicultura’ tot de oprichting van de eerste Nederlandse vereniging speciaal bedoeld voor de houders en kwekers van zang-, sier- en kamervogels. Ze noemden de nieuwe vereniging ‘Luscinia’, naar de Latijnse naam van de nachtegaal.102


Foto. Ook ‘Avicultura’ heeft voor een tentoonstelling gebruik gemaakt van het legendarische ‘Paleis voor Volksvlijt’ te Amsterdam. (‘De Telegraaf’, 17 maart 1898)

Na twee achtereenvolgende jaren de tentoonstelling  in de ‘Haagsche Dierentuin’ te hebben georganiseerd werd in 1898 onderdak gevonden  in het ‘Paleis van Volksvlijt’ te Amsterdam. Daar werd van 18 t/m 20 maart 1898 de 13e internationale tentoonstelling georganiseerd. De huisvesting, voeding en verzorging van de ca. 3000 ‘stuks pluimvee’ werd verricht door zustervereniging  ‘Ornithophilia’ uit Utrecht, die in 1897 voor ƒ 4800,00 nieuw kooienmateriaal had aangeschaft en met verhuur hiervan iets probeerde terug te verdienen. Op deze tentoonstelling waren de zang- en kamervogels vertegenwoordigd in de vorm van ‘vele prachtig zingende uitmuntend kanaries’, ‘papagaaien, parkieten, zangvogels, insectenetende en siervogels’. Veel aandacht ging uit naar de  ‘Geleerde goudvinken’ van de heer Paul Groesch uit Dalherda (Pruisen)103  die aria’s uit opera’s zingen’. Een ‘verguld zilveren medaille of f 10,00’ werd behaald door de heer P. Sluis voor ‘de fraaiste collectie inlandsche kamervogels’. Prijzen werd ook toegekend aan ‘W.J.M. de Bas voor bastaardkanaries en versch. rassen kanaries en aan A. Sutherland voor kanaries van 1 ras’.104

Voor de 14e tentoonstelling, die van 10 t/m 12 maart 1899 werd georganiseerd, werd weer gekozen voor de dierentuin in Den Haag. Hoewel de vereniging voor zang- en siervogelhouders ‘Luscinia’ in de gelegenheid was gesteld ter opluistering een kleine tentoonstelling te organiseren werd over de aanwezige zang- en kamervogels in de schrijvende pers weinig gepubliceerd.105  Bijna alle aandacht in de kranten ging uit naar het bericht dat een Engelsman ‘75 pond sterling’, ofwel ƒ 900,00,106 zou hebben geboden voor een sierduif van het ras ‘Raadsheer’. Nog opmerkelijker was waarschijnlijk het nieuws dat de eigenaar het bod had afgeslagen. Het was voor de ‘Delftsche Courant’ aanleiding om de aandacht er op te vestigen dat op de gelijktijdig in de dierentuin in Den Haag georganiseerde tentoonstelling van vogelvereniging ‘Luscinia’ ook kanaries voor hoge prijzen verhandeld werden. Op dit evenement zaten lizards te koop voor ƒ 24,00, Scotch fancies voor ƒ 27,00 en voor de Norwich kanaries werd ƒ50,00 - ƒ75,00 per paar gevraagd.107  

De 15e tentoonstelling van ‘Avicultura’ vond van 10 t/m 12 februari 1900 wederom plaats in de ‘Haagsche Dierentuin’. Verslagen in de kranten maken alleen melding van de aanwezigheid van een ‘vogelzaal’, waarin de geleerde goudvinken van Paul Groesch weer hun aria’s zongen.108 De heer Paul Groesch en na hem, hoogstwaarschijnlijk zijn zoon, Wilhelm Groesch, was rond de eeuwwisseling een vaste verschijning op Nederlandse pluimveetentoonstellingen. ‘Met een heele schare‘ goudvinken, die hij geleerd had een wijsje te zingen, vaak van Duitse volksliedjes, was hij niet alleen aanwezig om deel te nemen aan de wedstrijd, maar vooral ook om zijn ‘geleerde goudvinken’ te verkopen. De prijzen die hij voor een goudvink rekende varieerden van ƒ 5,00 tot ƒ 25,00. Voor de door hem meegenomen Saksische kanaries vroeg hij ƒ 6,00 tot ƒ 15,00;  ‘alles behalve goedkoop’, maar de heer Groesch scheen ‘toch goede zaken te maken’.109  Naast de geleerde goudvinken waren in het ‘Moors Paleis’ in de ‘vogelzaal’ ook zang- en siervogels van leden van de vereniging ‘Luscinia’ te zien. Het bestuur van ‘Avicultura’ had namelijk deze vereniging opnieuw in de gelegenheid gesteld ter opluistering een onderlinge tentoonstelling in een afzonderlijke ruimte te organiseren.110 

De voor 8 t/m 10 maart 1901 aangekondigde 16e tentoonstelling van ‘Avicultura’ is niet doorgegaan. Waarschijnlijk zat de club op zwart zaad. De groter wordende tentoonstellingen vereisten een ruimere tentoonstellingslocatie en die waren steeds lastiger te huren. Bovendien stegen de lasten die aan het huren van zo’n grote accommodatie verbonden waren de club financieel boven het hoofd. Verder bestaat de indruk dat het ledental eerder daalde dan steeg. Tijdens de in december 1901 gehouden algemene ledenvergadering kon de penningmeester melden dat, waarschijnlijk mede dankzij het niet organiseren van de tentoonstelling, het batig saldo over 1901 zodanig was dat het nadelig saldo over 1900 was gedaald tot  ƒ 32,00. Tevens werd besloten de contributie te verlagen naar ƒ 5,00, waarschijnlijk om nieuwe leden te werven, in het bijzonder uit de middenklasse. Het is een aanwijzing dat ca. 1900 de sport niet meer het exclusieve domein van de gegoede stand was, maar ook personen uit de sociale klasse daaronder steeds meer ‘voor het genoegen’ zich bezig konden houden met het houden en fokken van pluimvee. Op dat moment telde ‘Avicultura’ 185 leden, terwijl in 1893 de vereniging nog 270 leden had.111   Mogelijk was de ledendaling  ook het gevolg van de oprichting van andere pluimvee- en vogelverenigingen in den lande gedurende de jaren ’90.112


Foto. Getekende impressie in het ‘Rotterdamsch Nieuwsblad’ van 1 februari 1902 van de door ‘Avicultura’ van 31 januari t/m 2 februari 1902 georganiseerde tentoonstelling te Rotterdam.

De financiën weer enigszins op orde hebbende werd besloten de 16e tentoonstelling van 31 januari t/m 2 februari 1902 te organiseren, in het ‘Algemeen Verkooplokaal’ te Rotterdam. Dat de gemeente Rotterdam de tentoonstelling financieel ondersteunde met een subsidie van  ƒ 300,00 kwam, gezien de financiële situatie van de club, bijzonder goed uit. Na de inschrijving bleek dat alle dieren niet in het ‘Verkooplokaal’ te huisvesten waren en men gedwongen was een noodvoorziening te realiseren. Hoewel er ook siervogels voor de tentoonstelling werden ingezonden werd hier in de pers nauwelijks aandacht aan besteed. 113

De tentoonstelling in Rotterdam in 1902 was in verschillende opzichten een keerpunt. Het was de laatste van ‘Avicultura’ buiten Den Haag. Vanaf haar oprichting had ‘Avicultura’ het voor de promotie van de pluimveefokkerij belangrijk gevonden dat haar jaarlijkse tentoonstelling steeds in een andere plaats, verspreid over heel Nederland, georganiseerd zou worden. Daaraan kwam in 1902 een  einde. In het vervolg zouden de tentoonstellingen van ‘Avicultura’ in de ‘Haagsche Dierentuin’ worden gehouden.


Foto. Affiche van de te 1906 georganiseerde tentoonstelling van ‘Avicultura’. Vanaf 1902 verdween in de advertenties en op de affiches de mededeling dat op de tentoonstelling van ‘Avicultura’ ook zang-, kamer- en siervogels te zien waren. (Bron: Internet)

Daarnaast heeft het er alle schijn van dat met deze tentoonstelling ‘Avicultura’ afscheid nam ook specifiek een vereniging voor houders en kwekers van zang- en siervogels te zijn. Vanaf de oprichting van ‘Avicultura’ had de vereniging, meestal via advertenties in de lokale krant, het publiek opgeroepen de tentoonstelling te komen bezichtigen. Steevast werd in de advertentie, in welke bewoordingen dan ook, er op gewezen dat op de tentoonstelling, behalve hoenders, watervogels en duiven, ook  zang- sier- en kamervogels te zien waren. De laatste advertentie in deze traditie verscheen ten tijde van de 13e internationale tentoonstelling, die van 18 t/m 20 maart 1898  in ‘Paleis van Volksvlijt’ in Amsterdam werd de georganiseerd. ‘Heden groote internationale tentoonstelling van hoenders, duiven, water-, kamervogels, broedmachines, etc.’ luidde toen de kop. De eerste daaropvolgende advertentie, die kon worden gevonden, werd geplaatst ten tijde van de tentoonstelling van 31 januari  t/m 2 februari 1902 in Rotterdam. De inhoud luidde toen: 16e Internationale tentoonstelling van hoenders, duiven, pauwen , fazanten, enz.’. De tijd dat ook de zang- en kamervogels op de tentoonstelling van ‘Avicultura’ blikvangers waren, was kennelijk voorbij. Dit betekende overigens niet dat geen zang- en siervogels meer werden ingezonden en ook niet dat hun aanwezigheid in de pers werd genegeerd, integendeel,114 maar op het ‘uithangbord’ van ‘Avicultura’ waren de volièrevogels verdwenen.

Waar de zang- en siervogels in de advertenties van ‘Avicultura’ verdwenen, verschenen de konijnen. In een advertentie in de Haagsche Courant van 24 januari 1904 werd de 18e internationale tentoonstelling van ‘Avicultura’ aangekondigd als één van ‘Hoenders, Watervogels, Duiven en Konijnen’. Overigens was ‘Avicultura’ verre van een voorloper met het toelaten van konijnen op haar tentoonstelling. De te Utrecht gevestigde pluimveevereniging ‘Ornithophilia’ vervulde hierin een pioniersrol en was er in 1899 mee begonnen. Aanvankelijk hield ‘Avicultura’ de konijnen buiten de deur, tot 1904.115  Sindsdien zouden de konijnen een wezenlijk onderdeel van de tentoonstellingen van ‘Avicultura’ gaan vormen. De pluimveetentoonstellingen in Nederland veranderden vanaf 1900 dus steeds meer in ‘kleindierententoonstellingen’.


Foto. Het interieur van de ‘Groote Zaal’ van het ‘Moors Paleis’ in de dierentuin van Den Haag. In deze entourage heeft menige pluimveetentoonstelling van ‘Avicultura’ plaatsgevonden. (Bron: Internet)

Vanaf 1903 was de ‘Haagsche Dierentuin’ het vaste decor voor de jaarlijks door ‘Avicultura’ te organiseren ‘kleindierententoonstelling’.116 Aan deze tentoonstellingen werden in het tweede decennium zangwedstrijden voor kanaries toegevoegd, georganiseerd door de op 10 februari 1910 opgerichte Haagse vogelvereniging ‘De Kanarievogel’  en later sloten ‘Onze Gevleugelde Zangers’ zich daar bij aan.117 

Op 18 februari 1921 werd in Den Haag een vogelvereniging opgericht. Voor een naam werd die van het jaren daarvoor opgeheven ‘Luscinia’ uit de mottenbalen opgediept. Ook ‘Luscinia II’ organiseerde regelmatig haar onderlinge vogeltentoonstelling tegelijk met die van ‘Avicultura’, onder één dak , te beginnen met de 37e ‘Avicultura’ tentoonstelling in januari 1922.118 

In 1937 besloten ‘Avicultura’ en ‘Ornithophilia’ onder de naam ‘Avicorni’, een samenwerkingsverband aan te gaan en gezamenlijk een tentoonstelling te organiseren. De eerste tentoonstelling van ‘Avicorni’ vond plaats in december 1937 in de Apollohal te Amsterdam, maar voor de tweede, in december 1938, werd weer op het oude nest teruggekeerd, nl. de dierentuin van het ‘Zoologisch-Botanisch Genootschap’. Het zou de laatste tentoonstelling in de dierentuin worden waarbij ‘Avicultura’ betrokken was. Begin 1939 viel ‘Avicorni’ weer uiteen in ‘Avicultura’ en ‘Ornithophilia’. In 1939 en 1940 organiseerde ‘Avicultura’ geen tentoonstelling en daarna maakten de oorlogsomstandigheden een tentoonstelling onmogelijk.119  De Tweede Wereldoorlog betekende ook het einde voor de reeds jaren verpauperende ‘Haagsche Dierentuin’. Het gebied waarin de dierentuin zich bevond werd gedurende de Tweede Wereldoorlog opgenomen in de bouw van de ‘Atlantik Wall’, in 1943 ontruimd en daarna deels gesloopt.120  Het zou het definitieve einde zijn van de ‘Haagsche Dierentuin’ en de betrokkenheid van het ‘Zoologisch-Botanisch Genootschap’ bij de pluimveeliefhebberij, die met de door haar in 1867 georganiseerde eerste pluimveetentoonstelling in Nederland een aanvang had genomen.121


Foto. Luchtfoto van de dierentuin in Den Haag. Centraal in de tuin het ‘Moors Paleis’ (Bron: Internet)

Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog hadden ‘Avicultura’ en de houders en kwekers van zang-, sier- en kamervogels in Nederland alleen binding met elkaar, omdat Haagse vogelverenigingen samenwerking met ‘Avicultura’ zochten voor de organisatie van hun onderlinge tentoonstellingen en zangwedstrijden. Maar afgezien van deze samenwerking om praktische, waarschijnlijk financiële, redenen waren de ‘kippenwereld’ en die van de zang- en volièrevogelkwekers steeds meer uit elkaar gegroeid.  Dat was gedurende  de laatste twee decennia van de 19e eeuw heel anders geweest. ‘Ornis’/’Avicultura’ waren de eerste pluimverenigingen in Nederland en de kwekers van sier- en zangvogels vonden hier voor het eerst een plek waar zij hun liefhebberij in georganiseerd verband met anderen konden beleven en hun vogels, weliswaar in bescheiden aantallen, met medeverenigingsleden in een passende entourage konden tentoonstellen. ‘Ornis’/’Avicultura’  staan dus aan de wieg van de duizenden Nederlanders die, met name in de 20e eeuw, een liefhebberij hadden en nog steeds hebben in het fokken van kippen, duiven, konijnen, zang- en siervogels, enz., enz. en dat in verenigingsverband en op tentoonstellingen met elkaar delen. ‘Ornis’/’Avicultura’ vormen dus ook de bakermat van de vele kleindieren- en vogelverenigingen die sinds de jaren ’90 van de vorig eeuw het levenslicht zagen. Door hun tentoonstellingen verspreid over Nederland  te organiseren hebben ‘Ornis’/’Avicultura’ uiterst belangrijk ’zendingswerk’ verricht en zodoende de liefhebberij tot in de uithoeken van Nederland gepromoot. ‘Ornis’/’Avicultura’ hebben een wezenlijke bijdrage geleverd aan de emancipatie van de sier- en kamervogelkwekerij. Door deze tak van de pluimveehouderij een podium te geven hebben zij er mede toe bijgedragen dat het houden en kweken van zang-, sier- en kamervogels kon uitgroeien tot een volwaardig tijdverdrijf ‘tot nut en genoegen’. Last but not least is in 1897 uit ‘Avicultura’ de vogelvereniging ’Luscinia‘ ontstaan, de eerste Nederlandse vereniging specifiek voor houders en kwekers van zang-, sier,- kamer- en volièrevogels. Met de door ‘Luscinia’ rond de eeuwwisseling ondernomen activiteiten nam het houden en kweken van zang- en volièrevogels een grote vlucht en werd de grondslag gelegd voor de opzet van de georganiseerde zang- en siervogelliefhebberij in Nederland in de 20e eeuw; maar daarover later veel meer.

‘Ornithophilia’
In de zomer van 1894 werden kort na elkaar twee pluimveeverenigingen opgericht, te beginnen met de ‘Twentsche pluimveeclub’ op 27 augustus 1894. Kort daarna, op 27 september 1894, zag ‘Ornithophilia, de Utrechtsche vereeniging ter bevordering der liefhebberij voor pluimgedierte’ het levenslicht. Utrechtse pluimveefokkers hadden zich aangesloten bij de locale postduivenvereniging ‘De Eendracht’, maar toen die in financieel zwaar weer terecht kwam besloten ze een eigen vereniging op te richten.122 De statuten werden bij Koninklijk Besluit op 28 november 1894 goedgekeurd. ‘Ornithophilia’ stelde zich tot doel de belangstelling en liefhebberij voor pluimgedierte op te wekken door samenwerking van alle liefhebbers, het aan de leden verstrekken van zoveel mogelijk betrouwbare adressen voor de aankoop van pluimgedierte, het aankopen voor rekening van de kas van  raszuivere exemplaren met de bedoeling die gratis onder de leden te verloten en het organiseren van tentoonstellingen.123  Het bestuur bestond in het najaar van 1894 uit mr. J.E.W. Twiss, voorzitter; jhr. A.C.P.G. ridder van Rappart, vice-voorzitter; C.J.G. Repelius, secretaris; O.J. de Haart Nzn., penningmeester, en verder uit de heren mr. J.J. Moll, J.W. Schuijl, H. Essen. Het bestuur werd tijdens de eerste tentoonstelling bijgestaan door o.m. mr. J.F.E. Claringbould, jhr. A.J.L. Ram en mr. D.E.H. Diemont.124 De aan voornoemde personen verbonden titulatuur illustreert eens te meer hoezeer het houden en fokken van pluimvee in Nederland tot en met het einde van de 19e eeuw door de gegoede stand werd gedomineerd. In dit opzicht was er aanvankelijk dus geen verschil tussen ‘Avicultura’ en ‘Ornithophilia’. De beide verenigingen vertoonden wel onderscheid met betrekking tot de tentoonstelling. ‘Avicultura’ beoogde een landelijke vereniging te zijn en organiseerde tot 1903  haar tentoonstellingen ieder jaar verspreid over Nederland, van noord tot zuid en van oost tot west, in een andere stad. ‘Ornithophilia’ is altijd honkvast gebleven: In Utrecht was de vereniging opgericht en daar werd ook ieder jaar de pluimveetentoonstelling georganiseerd. Dit betekende overigens niet dat het ‘verzorgingsgebied ‘van de vereniging zich tot de regio Utrecht beperkte. Voor de tentoonstellingen van ‘Ornithophilia’, die wat betreft het aantal ingezonden dieren al snel die van ‘Avicultura’ overtroffen, kwamen de deelnemers uit heel Nederland en zelfs daarbuiten.

De eerste, ‘Internationale’, tentoonstelling van‘Ornithophilia’ werd van 14 t/m 16 december 1894 ‘in de kleine zaal van Tivoli en de daaraan grenzende kegelbaan’ te Utrecht georganiseerd.125 Door 86 deelnemers, waarvan drie buitenlanders, werden 1400 dieren ingezonden, hoofdzakelijk bestaande uit kippen en duiven, nl. respectievelijk 532 en 484 kooinummers.126  Met betrekking tot de ‘Zang-, kamer-en volièrevogels meldt een correspondent dat ‘een zeer belangrijke inzending van J. Emmen, te Utrecht ( Een Zwitsersche volière met ± 50 uitlandsche vogels), P. Sluis te Amsterdam, C.J. Hazebosch (Kanarievogels) en J.H. Wieman, beiden te Utrecht en mevrouw A.A. Polvliet-Hooijkaas, te ’s Gravenhage,  de aandacht verdienen’.127 Evenals bij ‘Avicultura’ was de tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ voor publiek geopend op vrijdag, zaterdag en zondag, maar waar eerstgenoemde op vrijdag 99 cent vroeg voor een entreekaartje kon men in Utrecht voor 50 cent ‘de persoon’ naar binnen en de overige dagen voor 25 cent, terwijl een toegangsbewijs om op zaterdag de tentoonstelling van ‘Avicultura’ te bezoeken 49 cent kostte en men alleen op zondag voor 25 cent naar binnen kon. De toegangsprijzen voor de tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ lagen op vrijdag en zaterdag dus beduidend lager dan die van ‘Avicultura’.128 Men krijgt hierdoor de indruk dat gedurende het laatste decennium van de 19e eeuw ‘Avicultura’ meer een vereniging was van en voor de gegoede stand, terwijl ‘Ornithophilia’ zich ook op de middenklasse en ‘den kleinen man’ richtte.


Foto. De ‘Beurs’ en de ‘Fruithal’ (rechts) aan het Vredenburg in Utrecht. Aanvankelijk organiseerde ‘Ornithophila’ haar pluimveetentoonstelling in de ‘Fruithal’, maar toen die te weinig ruimte bood werd ook de ‘Beurs’ in gebruik genomen. (Bron: Internet) 

Haar tweede internationale tentoonstelling organiseerde ‘Ornithophilia’ van 13 t/m 15 december 1895 in de ‘Fruithal’ op het Vredenburg te Utrecht. In ‘Het Nieuws van den Dag’ werd aan deze tentoonstelling uitgebreid aandacht besteed: ‘Al eenige dagen waren de onderste ruiten van Utrecht’s ‘Cristal Palace’ met witte kalk besmeerd en klauterde de straatjeugd in de vensterkozijnen, om zich te vergewissen of alle hokken en tobbetjes al bezet waren. Voortdurend werden daar aangevoerd manden met snaterende eenden, logge ganzen en kirrende duiven. Niet minder dan 1860 inzendingen in het geheel, en heel de fruithal weerklinkt nu van al de snaaksche geluiden der vogelenschaar. (…) De fraaiste afdeeling – of beter de meest interessante voor den niet-kenner – is de 5e afdeeling ‘zang-, kamer- en volièrevogels’. De geheele bovengalerij rechts is bezet met een bonten stoet van deze geverderde vrienden uit binnen- en buitenland. Een paar eenzame papagaaien kijken met kalme berusting op al die anderen neer, en in een paar fraaie, met groen en bloemen prijkende volières fladderen de bontste vogels heen en weer. Het ongunstige weer is de oorzaak, dat al vroeg in den middag de gasgloeilichten werden ontstoken en de geheele tentoonstelling gehuld werd eene fantastische maanlicht imitatie’. 129 De correspondent was kennelijk nogal gecharmeerd van de collectie inheemse vogels:  ‘De  inzending van de kleine vogels is te eenig; te beginnen met de huismusch, welke zich in eene volière vrij wel schijnt thuis te voelen, klimt het op: eerst de kneu,  (…) dan de koolmees, de gele kluit, de vink, enz. Zelfs de kleine boomkruiper en de zeldzame wielewaal zijn tegenwoordig terwijl, goed besloten in een stevige gevangenis de sperwer zich als een gevangen nijdigaard aanstelt en de duiven in zijn nabijheid doet schrikken met zijn vervaarlijk geklapwiek’.130  Zijn slotconclusie: ‘de afdeeling zang-,  kamer- en volièrevogels was op de te Utrecht gehouden tentoonstelling zoo uitgebreid, als stellig nog nooit op dit gebied op eene tentoonstelling in ons land het geval was.131 Een prijs werd o.m. behaald door de heer Sluis uit Amsterdam voor zijn ingezonden collectie van ‘33 soorten inlandsche insecteneters (…) o.a. kool-, pimpel-, zwartkop-, dennen-, staart-, baard- en kuifmeezen, verder boomkruipertjes, zwaluwen en (..) een draaihals’. Dat deze ‘moeilijk in gevangenschap te houden soorten’ in zo’n puike conditie verkeerden was, volgens de correspondent, ongetwijfeld het resultaat van het door ‘den Heer Sluis samengestelde universeelvoer’ dat de vogels te eten kregen.132 Oftewel, dat de  heer Sluis een deel van zijn collectie voor de tentoonstelling had ingezonden was niet alleen om het publiek te bekoren, maar zeker ook om reclame te maken voor zijn vogelvoer.


Foto. Aankondiging van de derde tentoonstelling van ‘Ornithophila’ in ‘Het Nieuws van den Dag’ van 12 december 1896. 

De derde tentoonstelling werd wederom georganiseerd in de ‘Fruithal’, op het Vredenburg, en wel van 11 t/m 13 december 1896.133 Aan deze tentoonstelling werd in de kranten relatief weinig aandacht besteed. Het aantal inzendingen van ca. 1600 was minder dan in 1895.134 Wat betreft de kamervogels had de heer W.J.M. de Bas, de voorzitter van ‘Avicultura’, een prijs behaald met de door hem ingezonden ‘verzameling kanarievogels’. Verder was de heer E.A. de Haas uit Rotterdam prijswinnaar met een papegaai en ontving de reeds eerder genoemde vogelvoederfabrikant en –handelaar P. Sluis uit Amsterdam een eerste prijs met zijn collectie ‘in- of uitheemsche kamer- en volièrevogels’.135  

Viel het aantal inzendingen voor de derde tentoonstelling in 1896 wat tegen, voor de vierde tentoonstelling, die van 17 t/m 19 december 1897 werd gehouden, was de belangstelling zo groot dat alleen de hoenders en de watervogels in de ‘Fruithal’ ondergebracht konden worden en voor de duiven en het overige gevogelte extra tentoonstellingsruimte in de naastgelegen ‘Handels- of Korenbeurs’ uitkomst moest bieden, hetgeen door de vaste gebruikers van de ‘Beurs’ niet met enthousiasme werd begroet.136 

De catalogus van de vierde tentoonstelling telde ca. 2800 ‘nummers’ waardoor het aantal ingezonden vogels op meer dan 4000 geschat moet worden. De dieren waren deels ondergebracht in nieuwe, door ‘Ornithophilia’ aangeschafte, zinken kooien met gegalvaniseerde tralies.137 Het besluit om zelf kooien te kopen was voortgekomen uit problemen die men had ondervonden met het vervoer van in Engeland gehuurde tentoonstellingskooien. Het voor de aanschaf benodigde kapitaal van ƒ 4800,00 werd door leden en ‘belangstellenden’ bijeengebracht via de uitgifte van aandelen van ƒ 100,00. Toen ‘Ornithophilia’ eenmaal een eigen kooienpark bezat klopten ook andere verenigingen op de deur om deze kooien te huren voor hun eigen tentoonstelling, zoals ‘Avicultura’ voor haar in 1898 in het Amsterdamse ‘Paleis van Volksvlijt’ georganiseerde 13e internationale tentoonstelling en in 1904 door de  ‘Groningse Sierduivenclub’ voor haar wedstrijd.138

In de pers was veel aandacht voor de gigantische aantallen kippen en duiven en werd summier aandacht besteed aan de in de ‘Beurs’ ondergebrachte zang- en kamervogels. De heer P. Sluis, een in die tijd met zijn verzameling ‘inlandsche’ en ‘uitlandsche’ insectenetende vogels, vertrouwde verschijning op pluimveetentoonstellingen was present om zijn vogel te tonen en zijn speciale vogelvoer te promoten. Verder waren er bijzondere exotische vogels, zoals een glansspreeuw, te zien. ‘Een kanarie met zwarte kuif’ behaalde de prijs voor de mooiste kanarie.139  

Op verzoek van ‘Ornithophilia’ had de Utrechtse gemeenteraad al in oktober 1898 zowel de ‘Fruithal’ als de ‘Beurs’ van 12 t/m 20 december 1898 aan de pluimveevereniging ter beschikking gesteld om daar haar vijfde tentoonstelling te organiseren, die van 16 t/m 18  december 1898 open was voor publiek.140 Toen de inschrijving sloot had men 3074 inzendingen, met meer dan 4000 dieren, geregistreerd en tal van aanvragen moeten teleurstellen vanwege ruimtegebrek. De jury die al deze vogels moest beoordelen bestond uit tien personen, waarvan er zeven uit het buitenland, i.h.b. België en Engeland, afkomstig waren. Op deze indrukwekkende tentoonstelling was ook ‘eene bijzondere mooie verzameling zang- en siervogels’ te bewonderen. 141  De uit Rotterdam afkomstige vogelkweker en –handelaar Ant. Sutherland viel met zijn inzendingen behoorlijk in de prijzen: ‘1e pr. voor de fraaiste verzameling uitlandsche kamer- of volièrevogels; 2e pr. voor den zeldz. uitl. vogel of paar; 1e pr. voor den fraaiste goudvink of paar; 1e pr. voor het fraaiste paar parkieten; 1e pr. voor den fraaisten kardinaal of paar’.142

De in 1899 georganiseerde zesde tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ had een primeur die verstrekkende gevolgen zou hebben voor het concept van de pluimveetentoonstellingen en -verenigingen in Nederland in de 20e eeuw. Tot dan toe waren op pluimveetentoonstellingen van ‘Avicultura’, ‘Ornithophilia’ , de ‘Twentsche Pluimveeclub’ en de  ‘Geldersche Pluimvee-club’ uitsluitend gevogelte te zien en op de pluimveehouderij betrekking hebbende curiosa, benodigdheden en accessoires, zoals opgezette vogels, zaad- en voedingsmonsters, kooien, etc.  In 1899 besloot ‘Ornithophilia’, in samenwerking met de ‘Nederlandsche Konijnen-bond’,  om ook fokkers van konijnen met hun dieren op de ‘pluimveetentoonstelling’ toe te laten.143

Konijnen waren sedert medio de 19e eeuw regelmatig vertegenwoordigd op de landbouwtentoonstellingen.144 Vanuit de kring van fokkers, die konijnen op deze tentoonstellingen plachten in te zenden, werd het initiatief genomen om zich te organiseren. Op 18 december 1897 werd, met de in Scharn-Maastricht woonachtige J.H. Fr. Xavier van Wersch als grote initiator, de ‘Nederlandsche Konijnen-bond’ opgericht.145 Aanvankelijk schreven de leden van de ‘konijnenbond’ dieren in voor landbouwtentoonstellingen, zoals ze tot dusver altijd al gewend waren geweest, en organiseerden ze daarnaast een onderlinge tentoonstelling. Dat veranderde  met de aanwezigheid van konijnen op de tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ die van 15 t/m 17 december 1899 in Utrecht werd gehouden. Om de konijnen te kunnen huisvesten was, naast de ‘Fruithal’ en de ‘Beurs’, ook het ‘Venduhuis’ gehuurd.146 

De mij bekende eerste poging om een konijnen- en pluimveetentoonstelling met elkaar te combineren dateert van mei 1898, toen in Leeuwarden door de ‘Vereeniging tot Bevordering van Nijverheid, Landbouw, Veeteelt  en Tuinbouw’ een pluimveetentoonstelling werd georganiseerd, waarvoor ook konijnen mochten worden ingeschreven. Opdat de door de Friezen georganiseerde pluimveetentoonstelling zou voldoen aan de standaarden die golden voor de tentoonstellingen van ‘Avicultura’ en ‘Ornithophilia’, en de leden van deze verenigingen ook ‘pluimgedierte’ in Leeuwarden zouden inschrijven, werd contact opgenomen met de besturen van ‘Avicultura’ en ‘Ornithophilia’ met verzoeken om advies en ondersteuning. Uiteindelijk waren er op de tentoonstelling in Leeuwarden geen konijnen te zien, omdat na de sluiting van de inschrijving bij gebrek aan konijnen, deze wedstrijdklasse werd geannuleerd.147 Het is mogelijk dat het bestuur van ‘Ornithophilia’, kennis genomen hebbend  van het voornemen van de  ‘Vereeniging tot Bevordering van Nijverheid, Landbouw, Veeteelt  en Tuinbouw’ in Friesland, open stond voor het idee om op haar tentoonstelling ook konijnen toe te laten. De contacten tussen het bestuur van ‘Ornithophilia’ en die van de in 1897 opgerichte ‘Nederlandsche Konijnen-bond’, i.c. Xavier van Wersch, moeten hiervoor van cruciaal belang zijn geweest. Mogelijk is het plan voor een gecombineerde pluimvee-/konijnententoonstelling wel uitgebroed tijdens de door ‘Nederlandsche Konijnen-bond’ georganiseerde  eerste internationale konijnententoonstelling, op 8 en 9 april 1899, in het ‘Venduhuis’, te Utrecht.148  Overigens waren de ‘pluimveesector’ en de ‘konijnenwereld’ geen vreemden voor elkaar:  voornoemde Xavier van Wersch publiceerde in het tijdschrift ‘Avicultura’ regelmatig artikelen over de konijnenfokkerij. 149 In ieder geval was de ‘Konijnen-bond’, o.m. in de persoon van Xavier van Wersch, betrokken bij de organisatie van de zesde tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ en waren de konijnen tijdens de ‘Ornithophilia’ tentoonstelling in het verwarmde, voor de ‘konijnenbond’ vertrouwde, ‘Venduhuis’ gehuisvest. Xavier van Wersch zorgde alleen al voor de inzending van 100 van de in totaal 242 konijnen.150  

In tegenstelling tot in Leeuwarden het geval was geweest werden er voor de tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ in december 1899 dus wel konijnen ingezonden en sindsdien zijn ze van de tentoonstellingen van ‘Ornithophilia’ niet meer verdwenen. Ondanks het voornemen in Leeuwarden in het voorjaar van 1898 mogen we stellen dat de in eendrachtige samenwerking door de ‘Nederlandsche Konijnen-bond’ en ‘Ornithophilia’ in december 1899 georganiseerde tentoonstelling de eerste ‘kleindierententoonstelling’ in Nederland is geweest. Het initiatief van ‘Ornithophilia’ en de konijnenfokkers kreeg overal navolging. In 1901 waren op de tentoonstelling van de ‘Hengelosche Pluimveevereeniging’ ook konijnen te zien en in de daaropvolgende jaren werden konijnen een vaste verschijning op de door pluimveeverenigingen georganiseerde tentoonstellingen. Relatief vrij laat, met ingang van de tentoonstelling in januari 1904, ging, wat betreft het toelaten van konijnen, ook ‘Avicultura’ overstag.


Foto: In het ‘Venduhuis’ te Utrecht, Pieterkerkhof, organiseerde in april 1899 de in december 1897 opgerichte ‘Nederlandsche Konijnen-Bond’ haar eerste tentoonstelling. Gedurende de eerste tentoonstellingen van ‘Ornithophila’, waarvoor ook konijnen konden worden ingezonden, werden de konijnen in het ‘Venduhuis’ ondergebracht. (Bron: Internet)

Voor de zesde tentoonstelling van ‘Ornithophilia’, die van 15 t/m 17 december 1899 werd gehouden, waren dus de ‘Fruithal’, de ‘Beurs’ en het ‘Venduhuis’ gehuurd. In laatstgenoemde bevonden zich, zoals reeds eerder vermeld, de konijnen. In de verwarmde ‘Beurs’ waren o.m. de zang- en kamervogels ondergebracht. Van de in totaal 3043 catalogus nummers, waarbij de konijnen waren inbegrepen, waren er ca. 100 gereserveerd voor de inzendingen van kamer – en volièrevogels. Er waren 26 ‘nummers’ met kanaries, waarvan de correspondent opmerkte: ‘de kanaries van P. Sluys, te Amsterdam, rollen boven alles uit met hun nachtegaalslag, en toch is het gezang volstrekt niet scherp, maar rond en welluidend’.  De overige 75 kooinummers waren voor een scala aan inheemse en exotische vogels: goudhaantjes, zwarte roodstaarten, bonte graspiepers, schamalijsters, rode tangarans, gekleurde botvink, appelvinken, vuurgoudhaantjes, draaihalzen, kroonvinken, rose spreeuwen, roodkoppige klauwieren, rooineks, geleerde vinken, kardinalen, parkieten, papagaaien, kakatoe’s, te veel om op te noemen’. Tot de prijswinnaars behoorden o.m. P. Sluis, te Amsterdam, met ‘geleerde goudvinken’, ‘hoppen’ en ‘schamalijsters’; Anton Sutherland, te Rotterdam, met ‘Duitsche kanaries’, ‘fraaiste verzameling buitenlandse kamer- of volièrevogels’, ‘fraaiste verzameling parkieten’ en de ‘fraaiste kardinaal’. Verder waren er prijzen voor een ‘goud-lizard kanarie’, ‘roode parkieten’ en een ‘roodstaart papegaai. De heer W. van Boekeren uit Bronkhorst behaalde een prijs met de door hem ingezonden ’Harzer Kanaries’.151  In ‘De Pluimgraaf’ was L.J. Quarles van Ufford behoorlijk kritisch over de wijze waarop op de tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ de zang- en siervogels waren ondergebracht:  kris-kras door elkaar en in een slecht verlichte ruimte.152 

De zevende internationale tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ was van 14 t/m 17 december 1900 voor publiek geopend. Evenals voorafgaande jaren was het pluimvee in de ‘Fruithal’ en de ‘Beurs’ ondergebracht; voor de konijnen was huisvesting gevonden in de ‘Manège’. De 3304 kooinummers bevatten meer dan 4000 dieren. De inzenders kwamen, behalve uit Nederland, ook uit Frankrijk, België, Duitsland en Oostenrijk. De journalist van ‘Het Nieuws van den Dag’ wist niet beter dan dat er op dat moment maar twee pluimveetentoonstellingen groter waren dan die van ‘Ornithophilia’ te Utrecht, nl. de ‘Crystal Palace Show’ in Londen en de ‘Boston Show’ in de Verenigde Staten. Was het tot dan gebruikelijk dat op Nederlandse pluimveetentoonstellingen de dieren minstens per paar, haan en hen, werden ingezonden en beoordeeld. Met ingang van deze zevende tentoonstelling werden op de tentoonstellingen van ‘Ornithophilia’ dieren ook individueel in kooien gehuisvest en beoordeeld. Het is waarschijnlijk een gevolg van de  internationale samenstelling van de inzenders, want in het buitenland was het afzonderlijk keuren van vogels al eerder geïntroduceerd. ‘Ornithophilia’ was hiermee de eerste in Nederland en de journalist verzucht: ‘Dit moest overal geschieden’, o.m. verwijzend naar de tentoonstellingen van ‘Avicultura’ waar deze vorm van jureren nog niet was ingevoerd. Voorlopig was de tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ dus de enige met een individuele beoordeling van dieren. Dit nam niet weg dat hoenders ook in ‘toomen’ ingezonden konden worden, zoals een haan met 2,  4, 6, 8, 10 of zelfs 12 hennen. Wat betreft de volièrevogels meldt de journalist dat ‘een keur aan inlandsche en uitlandsche zangvogels’ was ingezonden, waaronder ‘prachtig zingende kanaries’ die men kon ‘uitkiezen en meenemen’. De heer W. Verhallen uit Helmond behaalde met zijn collectie harzers een tweede prijs.153 Waar de krant zich beperkte tot een vermelding van prijswinnende zangkanaries ging de heer C.L.W. Noorduyn in zijn verslag van de tentoonstelling in ‘De Pluimgraaf’ vooral in op de aanwezige kleur- en postuurkanaries, waaruit bleek dat een aanzienlijk aantal van deze vogels waren ingezonden, van overigens zeer uiteenlopende kwaliteit. Met name vogelhandelaren lieten interessante collecties inlandsche en uitlandsche zangvogels zien.154  

Het verslag van C.L.W. Noorduyn was lovend over het evenement als geheel, maar uitermate kritisch over de afdeling zang- en siervogels. Evenals in 1899 het geval was waren de vogels ondergebracht in een beperkte ruimte, waar de inzendingen van de handelaren domineerden. De afdeling ‘Zang-, Kamer- en Volièrevogels’ geleek daardoor ‘meer op een paar winkels van vogelhandelaren dan op een tentoonstelling’. Noorduyn kwam tot de slotsom dat het bestuur van ‘Ornithophilia’ wel oog had voor het grote pluimvee, maar de zang- en siervogels ‘zeer stiefmoederlijk’ behandelde, terwijl, naar zijn waarneming, de publieke belangstelling bij de zangvogels het grootst was. Met meer ruimte en een betere opstelling zou de afdeling zang-, kamer- en volièrevogels een ‘sieraad der tentoonstelling zijn geweest’.155 

Zoals ook weer bleek uit bovenstaand verslag van C.L.W. Noorduyn over de tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ hadden tentoonstellingen, van welke aard dan ook, altijd een commercieel element in zich: Scoren op een tentoonstelling betekende dat de klandizie groter werd en dieren voor een hogere prijs verkocht konden worden. De pluimveetentoonstellingen vormden daarop geen uitzondering, integendeel men krijgt, de verslagen in de kranten lezend, de indruk dat voor een aantal inzenders de tentoonstelling eerder een ‘markt’ dan een wedstrijd was. Over de inzending zang- en siervogels van Anton Sutherland op de tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ in december 1899 schreef L.J. Quarles van Ufford het volgende: ‘de heer Sutherland doet zijn installatie te veel lijken op een kraampje op de markt. Zaken zijn zaken, maar een tentoonstelling is iets anders dan alléén een verkooplokaal’.156


Foto. Advertentie van Xavier van Wersch voor celluloid voetringen. (Bron: Internet)
. 

Met de groei van het aantal tentoonstellingen en het aantal liefhebbers nam ook de commerciële waarde van deelname aan tentoonstellingen toe, hetgeen frauduleuze praktijken in de hand werkte. Op de  tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ in december 1896 was er een inzending van ‘celluloid voetringen van de firma van Xavier van Wersch, te Scharn-Maastricht’. Van Wersch, een vooraanstaand konijnenfokker en initiatiefnemer tot de oprichting van de ‘Nederlandsche Konijnen-bond’ in december 1897, was daarna op meerdere tentoonstellingen present om de ringen aan te prijzen en te verkopen. Ook kon hij aluminium ringen leveren. Op de in drie kleuren verkrijgbare celluloid ringen konden allerlei gegevens ingebrand worden, zoals het geboortejaar.157 Vanaf 1906 waren in georganiseerd verband vaste voetringen te bestellen om jonge hoenders en sierduiven te ringen. In de ‘postduivenwereld’ was toen overigens het ringen van de jongen al een vast gebruik.158 Wanneer het in Nederland gangbaar werd om jonge sier- en zangvogels, in het bijzonder kanaries, te ringen kon tot dusver niet achterhaald worden. Vermoed wordt dat dit ook pas in de loop van het eerste decennium van de 20e eeuw gebruikelijk werd. In ‘De Pluimgraaf’ van 26 januari 1900 werd een advertentie aangetroffen waarin Johs. Muijsert te Utrecht ‘Genummerde Alluminium Kanarie-voetringen’ te koop aanbood.159 Tot het moment dat vogels waren voorzien van een vaste voetring met een daarbij behorend registratiesysteem, waardoor de kweker achterhaald kon worden, moesten inzenders dus op hun blauwe ogen geloofd worden dat de ingebrachte vogel ook daadwerkelijk hun eigendom was. Daarnaast werd steeds vaker geconstateerd dat inzenders door manipulatie aan de vogels een gunstiger beoordeling probeerden te bewerkstelligen. Teneinde frauduleuze praktijken aan te pakken en de wedstrijd daardoor eerlijker te maken hadden de toenmalige vijf grootste pluimveeverenigingen een commissie ingesteld om een tentoonstellingsreglement op te stellen aan de hand waarvan fraudeurs konden worden aangepakt. Het  door een commissie van leden van ‘Avicultura’, ‘Ornithophilia’, ‘Twentsche Pluimvee-Club’, ‘Geldersche Pluimvee-Club’ en het Amsterdamse ‘Ornis’ opgestelde reglement was op de (internationale) tentoonstellingen van genoemde verenigingen van kracht en de commissie zag ook toe op de naleving daarvan. Eén van de bepalingen was het verbod op het ‘lenen of huren van vogels voor de tentoonstelling, het uittrekken of inplanten van veren; het snijden, op welke wijze dan ook, aan kam, kinlellen of oorschelpen, het kunstmatig kleuren van pooten, gezicht of veren’.

Op de achtste tentoonstelling van ‘Ornithophilia’, die van 13 t/m 16 december 1901 werd gehouden, was voornoemde reglement voor het eerst van kracht. Vanwege het verwachte grote aantal inschrijvingen werden in Utrecht de ‘Fruithal’, de ‘Beurs’ en de ‘Manège’ gehuurd. De zang- en kamervogels waren ondergebracht in de ‘Beurs’. Hier zaten o.m. de door de uit Rotterdam afkomstige A. Sutherland ingezonden kanaries ‘in alle toonaarden en toch gevoelvol’ (..) ‘den lof van hun verzorger te verkondigen’. Voor de heer Sutherland konden ze dat niet vaak genoeg doen, want hij had ze ook te koop gezet en wel voor ‘twee gouden tientjes’ per stuk. Over de zangkanaries weet de verslaggever van ‘Het Nieuws van den Dag’ het volgende te melden: ‘De zangkanaries komen uit Duitschland, wat niet zeggen wil, dat alle, die uit Duitschland komen, uitstekende zangers zijn. Integendeel, de meeste zingen slecht; zoo ten minste is de algemeene overtuiging. Jaarlijks worden duizenden van die schreeuwleelijken geimporteerd en verhandeld onder den naam van Saksische kanaries. Neen, dan moet men een echte Harzer hooren! En dan moet men door routine kenner zijn. Dan kan men onderscheiden wat de Duitschers noemen: Hohlrolle, Klingelrolle, Knarrrolle, Wasserrolle, Wasserglucke, Koller, Gluckrolle. Lachrolle, Flöten, Schwirrolle en Schnatterrolle; is ’t niet om van te duizelen?  (…) Dan zitten er bij de kanaries van die allerliefste kleine vogeltjes, zoo snoezig en fijn dat niemand voorbij loopt zonder even op te houden; ’t zijn de Nonnetjes, Tijgervinkjes, St. Helenafazantjes, enz. (…) een dertig Nonnetjes zitten heel ernstig en zedig op één roestje. (…) Wil men bepaald een forschen, en toch mooien zanger; welnu de Japanse nachtegaal zal u voldoen; ook al weer veel goedkooper dan een slechte kanarie’. (….) De heer P. Sluis, onze overbuur, laat opnieuw zijn insectenetende vogels zien; wij zagen ze reeds vaak. En wat ze dan telkens op de tentoonstelling doen? De Heer Sluis wil hiermede het bewijs leveren, dat zijn voer voor insectenetende vogels zoo uitstekend is. Slim!’160 

De negende tentoonstelling van ‘Ornithophilia’, die van 12 t/m 15 december 1902 werd gehouden, was, met 3421 nummers en ca. 5000 dieren, weer groter dan die van 1901. Opnieuw waren de ‘Fruithal’, de ‘Beurs’ en de ‘Manège’ gehuurd om de hoenders, eenden, duiven, fazanten, zwanen, zang- en kamervogels, konijnen, enz. uit Nederland, België, Duitsland, Denemarken, Engeland, en Noord Amerika te huisvesten. De inschrijving die aanvankelijk op 18 november 1902 zou worden gesloten bleef nog tot 22 november open nadat bekend was dat het aantal prijzen aanzienlijk zou worden uitgebreid en hierdoor de inschrijvingen bleven binnenkomen. Wellicht werd het enthousiasme bij het inschrijven ook wel ingegeven door het feit dat heel veel prijzen in geld zouden worden uitgekeerd. De vereniging had maar liefst ƒ 5700,00 aan prijzengeld tot haar beschikking. Daarnaast waren er door de jury nog 4 bekers, 25 medailles en 5 kunstvoorwerpen toe te kennen. De geldprijzen varieerden van ƒ 25,00, ƒ 10,00 en ƒ 5,00. Voor toenmalige begrippen uiterst lucratieve bedragen, waardoor voornoemde neiging tot frauderen ook heel verklaarbaar wordt.   

Een prijs van ƒ 10,00 voor de beste haan of hen in een bepaalde klasse vertegenwoordigde toen toch een weeksalaris van een vakbekwame industriearbeider. Probeer dat eens om te zetten naar onze tijd; daar steekt een blikken bekertje of een envelop met inhoud van € 20,00 voor de kampioen stammen zangkanaries maar heel schril bij af.

De journalist van ‘Het Nieuws van den Dag’, die de tentoonstelling had bezocht, brak een lans voor het betaalbaar houden van de toegangsprijs voor de potentiële bezoeker. Een entree van 30 cent kon er mee door, maar 20 cent was beter, immers, hoe lager het entreegeld  des te meer bezoekers. Een bezoek aan de tentoonstelling zonder catalogus werd door hem vrijwel zinloos geacht en voor dit boekwerkje moest 50 cent betaald worden; ‘voor sommigen een half dagloon’. Opmerkelijk is zijn motivatie voor deze opmerkingen: Het bezoek aan een pluimveetentoonstelling ‘is in de  eerste plaats iets voor den kleinen man en men moest hiermee meer rekening houden’.  Deze opmerking toont aan dat het houden en fokken van pluimvee en konijnen in Nederland zich in twintig jaar had getransformeerd van een liefhebberij van uitsluitend heren van stand tot een bezigheid waarin ook ‘den kleinen man’ geïnteresseerd was. 

Wat betreft de tentoongestelde dieren  beperken we ons tot de volièrevogels: ‘Als steeds is de afd. zang-, kamer- en volièrevogels weer goed vertegenwoordigd. We missen er evenwel de vogels van onze overbuur den heer Sluis. Een paar honderd kanaries, weer in talrijke variëteiten verdeeld, zoodat men ten slotte wel een systematiek van de vogels bij zich mag hebben, om alles behoorlijk te kunnen thuisbrengen. Bekende firma’s als A. Sutherland  uit Rotterdam, W.A. v Leeuwen en L. Maréchal uit Utrecht, houden ook nu weder hun reputatie op. Vooral de heer Sutherland heeft een prachtige collectie, zoowel inlandsche als uitlandsche. Met een paar prachtige kanaries kwam o.a. uit Jhr. L.J. Quarles van Ufford, voorzitter van Luscinia’.161


Foto. De ‘Fruithal’ en ‘Beurs’ (achter) te Utrecht. Vele jaren had ‘Ornithophilia’ beide gebouwen nodig voor haar jaarlijkse internationale tentoonstelling.  

De tiende tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ werd gehouden van 25 t/m 27 december 1903. Voor dit evenement werden met 3344 catalogusnummers meer dan 4500 dieren ingeschreven. Zoals op de voorafgaande tentoonstelling was de ‘Fruithal’ gereserveerd voor o.m. de hoenders, de ‘Beurs’ voor de duiven en zangvogels en waren de konijnen ondergebracht in de ‘Manège’. De populariteit van ‘Ornithophilia’ bij zowel binnen- als buitenlandse inzenders was voor een groot deel te danken aan de door hen tijdens deze tentoonstellingen ondernomen commerciële activiteiten. Dit werd fraai verwoord door de journalist van ‘Het Nieuws van den Dag’: ‘Zoo kan het dan ook gebeuren – en het gebeurt -dat ‘ware fokkers’ niet van Vreedenburg zijn weg te krijgen; die zijn er te vinden van Donderdag tot Zondagavond. Want men vergete niet, dat deze expositie tegelijk markt  is. Dat is voor een niet onbelangrijk deel ook haar succes’. (…) De handel geschiedt hier min of meer officieel, door tusschenkomst van ‘t Bestuur. En dat is maar goed ook, want pluimveehandel is ook al niet te drijven, wanneer ‘vertrouwen’ niet vóórzit.  Toch wordt er nog veel in gezwendeld.’ (…) De prijzen der levende dieren zijn hoog; zij variëren van ƒ 5,00 tot ƒ 50,00, doch zit men eenmaal in zijn fokmateriaal, dan haalt men de koopsom er spoedig genoeg uit.’ Menig deelnemer aan een pluimveetentoonstelling was het er dus om te doen om met minder dieren en een vollere portemonnee naar huis terug te gaan, dan waarmee hij naar de tentoonstelling was gekomen.162   

Over de inbreng van zang- en kamervogels weet voornoemde journalist het volgende te melden: ‘De afdeeling Zang-, Kamer- en Volièrevogels is wel niet zo groot als een der vorige, maar zij zal toch niet minder bezoekers trekken. Onder de kanaries zijn veel lieve vogeltjes. Vooral de Duitsche Feuilles-Mortes zijn fraai; ook zijn er keurig gekuifde Norwichs. Wel opmerkelijk is het, hoe onder de kweekers van kamervogels nog veel onkunde heerscht; trouwens met die gansche kweekerij is het nog niet in het reine. Zoo exposeert een bekend handelaar als Border Fancies vogels met een kuif, hoewel een der soortkenmerken is dat zij geen kuif hebben. Nog meer zouden wij kunnen aanhalen’. De journalist sloot zijn verslag als volgt af: ‘Houdt het weer zich goed, dan zal het stroomen naar Vreedenburg. Nu, de diertjes verdienen het ten volle. En het bestuur komt een complimentje toe voor de organisatie. Het geheel is keurig in orde als altijd.163  

Rond de eeuwwisseling waren de door ‘Ornithophilia’ georganiseerde pluimveetentoonstellingen in Nederland verreweg het gevarieerdst en het omvangrijkst. De tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ had ook de grootste internationale uitstraling. Maar liefst drie gebouwen waren nodig om al het pluimvee en konijnen te kunnen huisvesten. Hoewel ook in ‘Ornithophilia’ de meeste aandacht uitging naar het grotere pluimvee en konijnen, werden er vele jaren ook  zang- en siervogels ingezonden op de (inter)nationale tentoonstellingen van deze vereniging, die tot aan de Eerste Wereldoorlog in de ‘Beurs en ‘Fruithal’ en later in de ‘Jaarbeurs’ werden gehouden. Evenals Haagsche vogelverenigingen samenwerking zochten met ‘Avicultura’ werd ook ‘Ornithophilia’ door vogelverenigingen benaderd van haar tentoonstelling gebruik te mogen maken om een onderlinge wedstrijd te kunnen organiseren. Zo waren ook op tentoonstellingen van ‘Ornithophilia’ zang- en siervogels te bewonderen als gevolg van samenwerking van de pluimveevereniging met een vogelvereniging.164  

Regionale en lokale  pluimveeverenigingen, speciaalclubs
Met ‘Avicultura’ als hun inspiratiebron namen vanaf medio de jaren ’90 diverse groepjes pluimveeliefhebbers in den lande het initiatief tot de oprichting van regionale pluimveeverenigingen. Al deze organisaties beoogden het organiseren van tentoonstellingen. Die hadden in vrijwel alle gevallen een ‘internationaal’ karakter, al was de inbreng vanuit het buitenland meestal uiterst bescheiden. Hoewel de verenigingen zich dus profileerden als regionaal gebonden werd vanuit het hele land voor deze tentoonstellingen ingezonden. In alle gevallen werden deze pluimveetentoonstellingen gedomineerd door de aanwezigheid van een scala aan kippenrassen, op geruime voet gevolgd door duiven en tenslotte een minderheid aan kalkoenen, fazanten en watergevogelte, zoals zwanen, ganzen en eenden. De aanwezigheid van sier- en kamervogels verschilde sterk per tentoonstelling. Soms was hun inbreng opvallend en werd er in de pers over geschreven, maar vaak was hun aandeel in het geheel zo miniem dat volstaan werd met de vermelding van de prijswinnaars. Op sommige tentoonstellingen was er zelfs in het vraagprogramma geen afzonderlijke groep voor de sier- en kamervogels gereserveerd en waren zij ondergebracht bij de ‘overigen’. We moeten dan denken aan presentaties van broedmachines, vogelvoeders, hobbybenodigdheden, etc. 

‘Twentsche Pluimveeclub’
De, voor zover nu bekend, eerste pluimveevereniging die na ‘Avicultura’ het levenslicht aanschouwde was de op 27 augustus 1894 opgerichte ‘Twentsche Pluimveeclub’.165 Voor haar ‘Eerste Internationale Tentoonstelling voor Pluimgedierte’, die van 8 t/m 10 maart 1895 in het Volksparkgebouw  in Enschede werd georganiseerd, werden uitsluitend ‘hoenders, fazanten, kalkoenen, patrijzen, eenden en duiven’ ingezonden, verdeeld over 325 eenheden. Over inzendingen van sier- en kamervogels werd in de pers met geen woord gerept.166 

Dat men in Twente is overgegaan tot de oprichting van een regionale pluimveevereniging houdt mogelijk verband met het feit dat de grote pluimveetentoonstelling van ‘Avicultura’ weliswaar jaarlijks in een andere stad werd georganiseerd, maar het voor de Twentse pluimveefokkers iedere keer weer een hele reis was om met hun dieren naar de tentoonstelling van ‘Avicultura’ te gaan. Dat men binnen ‘Aviculura’ alle begrip had voor het besluit van de Twentenaren blijkt wel uit  de geste om de eerste tentoonstelling te subsidiëren met ƒ 50,00 en vijf zilveren medailles.167


Foto. Aankondiging van de eerste tentoonstelling van de ‘Twentsche Pluimveeclub’. ‘Tubantia’, 9 februari 1895  

Hoewel in de statuten van ‘Avicultura’ was opgenomen dat de vereniging streefde naar provinciale onderafdelingen is geen enkele aanwijzing gevonden over het mogelijk oprichten van een ‘Avicultura’ onderafdeling in Twente. De ‘Twentsche Pluimveeclub’ is opgericht als een volkomen zelfstandige vereniging zonder enige formele binding met ‘Avicultura’.

De tweede internationale pluimveetentoonstelling van de ‘Twentsche Pluimveeclub’ werd van 6 t/ m 8 maart 1896 opnieuw in het Volkspark in Enschede georganiseerd.’168 Deze tentoonstelling was met 518 ‘nommers’ aanzienlijk groter dan de vorige. De hoofdmoot bestond wederom uit kippen, duiven en waterwild. De afdeling zang- en kamervogels moet hier maar schril bij afgestoken hebben. Tussen de gigantische lijst met prijswinnaars staan, welhaast verscholen de namen van M. Goedhart te Lonneker met een 1e prijs voor de door hem ingezonden inheemse zangvogels en F.H. ter Horst te Enschede behaalde een eerste prijs met een grasparkiet. Hoezeer de zang- en kamervogels bijzaak waren blijkt wel uit het vraagprogramma, waarin ze bij de hobbybenodigdheden, zoals broedmachines waren ondergebracht.169  

Een ingezonden stuk van ene meneer ‘X’ in de ‘Tubantia’ van 14 maart 1896, naar aanleiding van de tweede tentoonstelling van de ‘Twentsche Pluimveeclub’ roept een wereld van herkenning op. ‘X’ vroeg zich af hoe het toch mogelijk was dat een haan en hen op de grote internatonale tentoonstelling van ‘Avicultura’ in Den Haag een eerste prijs hadden behaald en in Enschede niet verder kwamen dan een tweede plaats. Was de jury in Enschede wel deskundig genoeg geweest? Een artikel met ‘standaardeisen’ uit een Duitstalig tijdschrift werd er bij gehaald om te ondersteunen dat het winnende paar in Enschede diverse tekortkomingen had en dus eigenlijk niet de hoogste waardering had mogen krijgen. Moraal van zijn verhaal: als het bestuur niet van zins is betere juryleden  in te huren op de komende tentoonstelling zullen belangrijke inzenders verstek laten gaan. Teleurgestelde deelnemers die hun frustraties ventileren in kritiek op de beoordeling van de jury en dreigen met een boycot lijken wel inherent aan het fenomeen ‘tentoonstelling’.170


Foto. Tot in  Hengelo in 1898 een lokale pluimveevereniging werd opgericht organiseerde  de ‘Twentsche Pluimveeclub’ haar tentoonstellingen om beurten in Enschede en Hengelo. (‘Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant’, 22 februari 1897)

De derde door de ‘Twentsche Pluimveeclub’ georganiseerde internationale tentoonstelling werd van 5 t/m 7 maart 1897 gehouden in Hengelo in het ‘vereenigingsgebouw der heeren Gebrs. Stork en Co.’  In 1898 keerde men weer terug naar het ‘Volkspark’ in Enschede.171

In 1899 was het weer de beurt aan Hengelo, maar opnieuw was het ‘Volkspark’ in Enschede het onderkomen voor de pluimveetentoonstelling van de ‘Twentsche pluimveeclub’.172 Waarschijnlijk hield dit verband met het feit dat in november 1898 in Hengelo de  ‘Hengelosche pluimveevereeniging’ was heropgericht en de onderlinge verhoudingen kennelijk zodanig verstoord waren dat het organiseren van een tentoonstelling van de ‘Twentsche Pluimveeclub’ in Hengelo op dat moment geen optie was.173 ‘Hengelo’ verdween vervolgens voor de ‘Twentsche Pluimveeclub’ uit beeld, want de volgende tentoonstelling werd van 2 t/m 4 maart 1900 in Almelo georganiseerd, waarna per toerbeurt de tentoonstelling van de ‘Twentsche Pluimveeclub’ in Almelo en Enschede werd gehouden.174

De tentoonstelling die van 20 t/m 22 februari 1903 in Almelo werd georganiseerd had een clubprimeur. Het bestuur had besloten dat ook fokkers van konijnen hun dieren voor deze tentoonstelling mochten inzenden.175  De tentoonstelling vanwege het 10 jarig bestaan werd van 19 t/m 21 februari 1904 weer georganiseerd in het ‘Volkspark’ in Enschede. Ook op deze tentoonstelling werden konijnen toegelaten, waaruit blijkt dat het experiment van het jaar daarvoor kennelijk goed was bevallen.176  Met het besluit om de inschrijving voor de pluimveetentoonstelling ook open te stellen voor konijnen ging de ‘Twentsche Pluimveeclub’ mee met de toenmalige trend waarin pluimveetentoonstellingen steeds meer transformeerden naar kleindierententoonstellingen; een ontwikkeling waarin de ‘Hengelosche Pluimveevereeniging’ haar in 1901 al was voorgegaan.177  

Wat betreft de in Enschede en Almelo gehouden pluimveetentoonstellingen kan geconcludeerd worden dat de leden van de ‘Twentsche Pluimveeclub’ zich na 1900  volledig toelegden op het houden en fokken van kippen, duiven, watervogels en konijnen en dat volièrevogels ver buiten hun belangstellingssfeer lagen. Zang- en siervogels waren nauwelijks aanwezig op de door de Twentse vereniging georganiseerde tentoonstellingen.178 Tekenend is dat de zilveren medaille bestemd voor de ‘fraaiste verzameling van Inlandsche Zang-, Kamer- en Volière Vogels’ in 1898 bij het ontbreken van een inzender niet kon worden uitgereikt. Wel werd toen een zilveren medaille toegekend aan de heer Herm. Bremer voor zijn verzameling ‘Uitlandsche vogels.179  

De ‘Twentsche Pluimveeclub’ heeft dus geen wezenlijke bijdrage geleverd in de totstandkoming van een eigen verenigingsleven voor de houders en kwekers van zang- en siervogels in Nederland. Ze was voor hen nauwelijks een ontmoetingsplek, laat staan een springplank naar een eigen organisatie. De vereniging ‘Twentsche Pluimveeclub’ bestaat overigens anno 2019 nog steeds en is dus één van oudste verenigingen voor de fokkers van pluimvee en kleindieren in Nederland.


Foto. De ‘Geldersche Pluimvee-Club werd op 19 februari 1897 opgericht en organiseerde nog binnen het eerste verenigingsjaar haar eerste tentoonstelling. (‘De Graafschap-bode’, 18 september 1897)

‘Geldersche Pluimvee-club’
Kennelijk geïnspireerd door de pluimveetentoonstellingen die de ‘Tukkers’ in Enschede konden organiseren besloten enkele liefhebbers in Gelderland voor deze  provincie ook een pluimveevereniging op te richten. Als vestigingsplaats werd gekozen voor Arnhem. Hoewel, volgens een krantenbericht, de oprichtingsvergadering plaatsvond op 19 februari 1897 werd de oprichtingsdatum van de ‘Geldersche Pluimvee-club’ bepaald op 1 januari 1897. De statuten werden bij Koninklijk Besluit van 17 juni 1897 goedgekeurd.180 Van 24 t/m 27 september 1897 organiseerde de Geldersche Pluimvee-club’ haar eerste tentoonstelling in ‘Musis Sacrum’ te Arnhem.181   Volgens de corespondent van ‘Het Nieuws van den Dag’ vond men op deze tentoonstelling ‘eene rijke verscheidenheid  van hoenders, kalkoenen, ganzen, duiven , kanaries, enz.182 Lopen we gigantische lijst van prijswinnaars door dan vinden we geen aanwijzingen dat de zang- en kamervogels ruim vertegenwoordigd waren. Er werd nl. geen prijs toegekend aan exotische zangvogels, zoals kanaries, en de enige inheemse zangvogel die geëerd werd met een eervolle vermelding was een puttende putter.183

Binnen een half jaar organiseerde de ‘Geldersche Pluimvee-club’ haar tweede internationale tentoonstelling, namelijk van 25 t/m 27 februari 1898; opnieuw in ‘Musis Sacrum’ te Arnhem.184 Ook voor deze tentoonstelling lijkt de inbreng vanuit de houders en fokkers van sier- en zangvogels erg bescheiden te zijn geweest.185  

Voor haar derde tentoonstelling, die van 3 t/m 5 maart 1899 werd gehouden, week de ‘Geldersche Pluimvee-club’ uit naar de zalen van sociëteit ‘De Vereeniging’ te Nijmegen. Over deze tentoonstelling, waarvoor 60 inzenders 466 kooien met vogels hadden gevuld, kon eveneens weinig informatie gevonden worden omtrent de aanwezigheid van sier- en kamervogels.186   

De volgende tentoonstelling van de ‘Geldersche Pluimvee-club’ werd wederom op een andere locatie georganiseerd, nl. in de ‘Buiten-Sociëteit’ te Zutphen, van 26 t/m 28 januari 1900.187  De vereniging deed aanvankelijk haar naam dus alle eer aan door verspreid over Gelderland haar tentoonstellingen te organiseren. Voor de van 21 t/m 24 maart 1901 georganiseerde tentoonstelling keerde de ‘Geldersche Pluimvee-club’ weer terug naar waar alles was begonnen: ‘Musis Sacrum’ in Arnhem.188 Het is wellicht treffend wat door de correspondent van de ‘Arnhemsche Courant’ over deze  tentoonstelling werd opgetekend: ‘na de hoenders nemen de afdeeling sierduiven de grootste plaats in, om gevolgd te worden door eenden, ganzen, zwanen, kalkoenen, vogels.’ In het verenigingsleven van de ‘Geldersche Pluimvee-club’ stonden de zang- en siervogels dus letterlijk en figuurlijk op de laatste plaats.

‘Hollandsche pluimveeclub ‘Ornis’
Op 9 november 1900 werd in Café-Restaurant ‘Oost Indië’, in de Kalverstraat te Amsterdam,  de ‘Hollandsche Pluimvee-Club ‘Ornis’ opgericht, met als doel de ‘pluimveefokkerij in Noord- en Zuid Holland’ te bevorderen. Saillante details zijn dat de club dezelfde naam kreeg als van de in 1883 eveneens te Amsterdam opgerichte eerste pluimveevereniging van Nederland: ‘Ornis’. De voorzitter van het in 1883 opgericht ‘Ornis’ was A. Nuyens en de eerste voorzitter van het in 1900 opgerichte ‘Ornis’ was ….  A. Nuyens.189 Binnen een half jaar na de oprichting organiseerde ‘Ornis’, van 15 t/m 17 februari 1901, haar eerste internationale tentoonstelling in het ‘Paleis voor Volkvlijt’ te Amsterdam. Inzendingen werden gevraagd van: ‘hoenders, duiven  eenden, ganzen, zwanen, fazanten, parelhoenders, kalkoenen, zang-, kamer- en volièrevogels, enz.’190 In totaal konden 1212 ‘nummers’ ingeschreven worden, waaronder enkele met zang- en volièrevogels. Bestuurslid P. Sluis, welbekend als producent en verkoper van het speciale voer voor insectenetende  ‘inlandsche en uitlandsche’ vogels, viel o.m. in de prijzen met ‘de fraaiste inzending Kamer- en Volièrevogels’.191 

Haar tweede internationale tentoonstelling organiseerde ‘Ornis’ van 14 t/m 16 februari 1902 in ‘Artis’. Voor deze internationale tentoonstelling was voor de eerste keer ook de inschrijving van konijnen mogelijk. In totaal bevatte de catalogus 1627 ‘nummers’.192  Het grotere pluimvee was ondergebracht in de ‘concertzaal’, de watervogels en de konijnen in de ‘veranda’, terwijl de zang- en kamervogels waren gehuisvest in de ‘kleine restauratiezaal’. Volgens de journalist van ‘De Telegraaf’ was het een ‘herademing’ om  ‘na in der zalen, waar bewoners geluiden doen hooren, die nu meestal niet zeer welluidend of te schel zijn, in het zaaltje te komen waar de zangvogels zijn tentoongesteld. Een liefelijk gefluit en gekweel van mooie, kleine zangvogeltjes, slechts nu en dan onderbroken door een schreeuwende papgaai of kakatoe, vervult er de lucht. Onder de zang- kamer- en volière-vogels hier tentoongesteld bevinden zich Hollandsche, Engelsche en Duitsche kanaries, geleerde goudvinken, inlandsche vogels enz.’.193


Foto. Paul Groesch en na hem Wilh. Groesch uit het Duitse Dalherda, waren rond de eeuwwisseling vaste gezichten op Nederlandse pluimveetentoonstellingen. Deelname aan de tentoonstelling was voor de heren Groesch in de eerste plaats bedoeld om hun ‘geleerde goudvinken’ van de hand te kunnen doen. Deze advertentie verscheen op  14 februari 1902 in ‘Het Nieuws van den Dag’, tijdens de tentoonstelling van ‘Ornis’ in dierentuin ‘Artis’.

De voor maart 1903 geplande derde tentoonstelling van ‘Ornis’ kon niet doorgaan, omdat alle voor een tentoonstelling geschikte ruimtes in Amsterdam waren gereserveerd voor militairen.194
In 1904 werden de statuten van ‘Ornis ‘gewijzigd. Van een statutaire ‘pluimveevereniging’ werd ze een ‘vereeniging ter bevordering der pluimvee- en konijnenfokkerij.195 De volgende tentoonstelling die ‘Ornis’ organiseerde was pas in 1905, van 10 t/m 13 februari, in de ‘Militiezaal’ aan de Singel en ook deze keer waren de zang- en kamervogels goed vertegenwoordigd, mede dankzij de inzending van de handelaren A. Sutherland uit Rotterdam en P. Sluis uit Amsterdam. Ook de heer Wilhelm Groesch met zijn geleerde goudvinken was weer aanwezig.196 Waar andere verenigingen steeds meer transformeerden naar kleindierenverenigingen die tentoonstellingen organiseerden waarop de inbreng van zang – en kamervogels steeds minder werd, bleven deze op de tentoonstellingen van ‘Ornis’ aanvankelijk  goed vertegenwoordigd, mede dankzij de inbreng van handelaren. 

Lokale pluimveeverenigingen
Naast de landelijke en streekgebonden pluimveeverenigingen begonnen omstreeks de eeuwwisseling ook pluimveeverenigingen te ontstaan met een meer lokaal karakter. Hun verwantschap met de toenmalige landelijke en regionale pluimveeverenigingen blijkt uit het allround karakter van de clubs, d.w.z. voor de tentoonstellingen konden hoenders, duiven watervogels, fazanten, pauwen en kamer-, sier- en volièrevogels ingezonden worden en alras verschenen op deze meer lokale tentoonstellingen ook konijnen. Lokale pluimveeverenigingen die nog voor de eeuwwisseling werden opgericht waren de  ‘Hengelosche Pluimveevereeniging’ en de ‘Tilburgsche Vogelclub’.

‘Hengelosche Pluimveevereeniging’
Medio de jaren ’90 leek het er even op dat in Twente twee pluimveeverenigingen met elkaar zouden gaan concurreren. Op 18 februari 1895 kwamen namelijk in ‘café Wilmink’ te Hengelo een gezelschap houders en fokkers van pluimvee bij elkaar met als doel een vereniging op te richten. Geïnspireerd door het grote aantal vogels dat in het recente verleden voor de landbouwtentoonstellingen in Hengelo en Enschede waren ingezonden had een groepje initiatiefnemers het besluit genomen een oproep te plaatsen om op genoemde datum bij elkaar te komen en een pluimveevereniging op te richten. Besloten werd in Hengelo geen afdeling te starten van de ‘Twentsche Pluimveeclub’ maar een eigen vereniging, onder de naam ‘Hengelosche Pluimveevereeniging’. Aan het eind van de oprichtingsvergadering telde de kersverse vereniging 60 leden.197 Op 4 juli 1895, in vergadering bijeen, besloten de leden in 1896 een eigen tentoonstelling te organiseren.198 Die is er nooit gekomen. Wel kwamen de leden op 7 februari 1896 weer in het café van de heer J. Wilmink voor een ledenvergadering bij elkaar. Ditmaal was ook een delegatie van de ‘Twentsche Pluimveeclub’ aanwezig en werd besloten ‘beide vereenigingen te combineren’.199  De 150 te Hengelo en Borne woonachtige leden gingen over naar de club in Enschede en het batig saldo werd ter beschikking gesteld van de internationale pluimveetentoonstelling, die in maart 1896 in het Volkspark in Enschede georganiseerd zou worden.200  Als teken dat de ‘Twentsche pluimveeclub’ geen louter Enschedese aangelegenheid was werden enkele fokkers uit Hengelo en Borne aan het bestuur toegevoegd.201 

De ‘Hengelosche Pluimveevereeniging’ leek dus maar een kort leven beschoren geweest, maar op 15 november 1898 werd de vereniging opnieuw opgericht.202  Kennelijk was er toch enige animositeit ontstaan tussen de fokkers uit Hengelo en Enschede en werd de in februari 1896 opgeheven club nieuw leven ingeblazen. Welke gebeurtenissen hebben geleid tot een verwijdering tussen de fokkers uit Hengelo en Enschede en wanneer dat heeft plaatsgevonden is niet bekend. Duidelijk is wel dat normaliter de tentoonstelling van de ‘Twentsche pluimveeclub’ in 1899 in Hengelo gehouden zou worden, maar uiteindelijk in Enschede plaatsvond.

Het oprichten van een pluimveevereniging had in de regel tot doel een tentoonstelling te organiseren. Ook in Hengelo was het organiseren van een tentoonstelling van meet af aan onderwerp van de beraadslagingen, maar op een ledenvergadering in december 1899 werd duidelijk dat dit er voorlopig niet in zat en er eerst voor gezorgd moest worden dat er voldoende geld in de kas zat. 203 In 1901 was kennelijk dat moment gekomen want op 7 februari 1901 werd besloten eind juli dat jaar de eerste tentoonstelling te organiseren.204  Een door de gemeenteraad van Hengelo verleende subsidie van ƒ 15,00 was een uiterst welkome aanvulling op de tentoonstellingskas . 205 Voor de tentoonstelling werden 75 ‘nummers’ ingeschreven, voor het overgrote deel van in Hengelo woonachtige fokkers. Op grond van de prijsverdeling krijgt men de indruk dat 95% van de inzendingen uit hoenders bestond. Verder was er een enkel prijsje voor ingezonden duiven, watervogels en konijnen. Er werden ook ‘Kamervogels’ ingeschreven, maar de bron vermeldt niet welke vogels dat zijn geweest. Of er substantiële aantallen ‘kamervogels’ op de volgende tentoonstellingen van de ‘Hengelosche Pluimverveeniging’ werden ingezonden is niet bekend, maar we zijn geneigd  te veronderstellen dat dit niet het geval is geweest. De vereniging bestaat overigens nog steeds en organiseert tegenwoordig haar activiteiten, na een fusie met een andere vereniging, onder naam ‘Hengelose Kleindieren Sportfokkers Vereniging’. 206   

Hoogstwaarschijnlijk in 1906 werd in Hengelo de ‘Vereeniging Kanarie-Edelzang’ opgericht. Tot dusver kon geen verband gevonden worden tussen de ‘Hengelosche Pluimveevereeniging’ en de oprichting van de kanariefokkersvereniging.

De ‘Tilburgsche Vogelclub’
De ‘Tilburgsche Vogelclub’ werd in 1899 opgericht in het café van de heer Weijermans in de Stationstraat te Tilburg.207  Op zondag 19 mei 1901 organiseerde de ‘Vereeniging De Tilburgsche Vogelclub’ haar eerste ‘plaatselijke tentoonstelling’ van ‘Hoenders, Duiven, Zang-, Kamer- en Volière Vogels etc.’ in de ‘groote achterzaal van den Heer W. Weijermans, Stationstraat’. De entree was 10 cent.208

In het vraagprogramma werden vier ‘afdelingen onderscheiden: Afdeeling 1: Hoenders; Afdeeling II: Kanarievogels; Afdeeling III: Sierduiven; Afdeeling IV: Postduiven. Kijkend naar de prijswinnaars werden in ‘Afdeeling I’ ook watervogels ingezonden en behoorden in ‘Afdeeling II’ behalve kanaries ook inzenders van inheemse vogels tot de prijswinnaars. Wat de duiven betreft werden de meeste prijzen toegekend in de ‘Afdeeling’ van de postduiven.209 Naast een jaarlijkse tentoonstelling organiseerde de club in het zomerseizoen ook wekelijks op zondag een vogelmarkt. Verder, zoals ook uit de prijsverdeling van de tentoonstelling bleek, hield een aanzienlijk deel van de leden zich bezig met wedvluchten voor postduiven. Later zou blijken dat binnen de ‘Tilburgsche Vogelclub’ ook een aanzienlijke groep zangkanariekwekers actief was. Een en ander had tot gevolg dat binnen de club minstens twee onderafdelingen werden opgericht: één voor postduivenhouders en de ‘Eerste Vogelvriendenkring’ voor de harzerkwekers.210 Het ging de Tilburgse vereniging zo voor de wind dat de tweede tentoonstelling niet alleen op twee dagen werd gehouden, maar ook in een ruimere locatie, in de ‘Groote zaal van N.K. Harmonie in de Stationstraat. Deelname aan de tentoonstelling in het gebouw van de ‘Nieuwe Koninklijke Harmonie’ op 6 en 7 april 1902 stond open voor vogelhouders uit ‘Tilburg en aangrenzende plaatsen’, die ‘Hoenders, Duiven, Eenden, Ganzen, Zwanen, Fazanten, Parelhoenders, Kalkoenen, Pauwen, Zang-, Kamer en Volière Vogels, enz.’ konden inzenden. Een grotere tentoonstelling betekende ook een hogere entreeprijs. Die werd in 1902 vastgesteld op 25 cent.211 

Afgaande op de lange lijst van prijswinnaars moet in de ‘Groote zaal van N.K. Harmonie’ een gevarieerde tentoonstelling te bezichtigen zijn geweest met  o.m. diverse prijswinnaars met ‘Saksische Kanarievogels’, waaronder ‘de collectie Saksische kanarievogels met zangapparaat der ‘Eerste Vogelvriendenkring’.212  

Om de kwekers van zangkanaries in de vereniging op hun wenken te bedienen werd op 28 december 1902 ‘eene kanarie-zangwedstrijd’ gehouden, waarvoor een 100-tal zangkanaries   werd ingezonden. Op grond van het verslag in de krant kan worden opgemaakt dat de vogels individueel zijn beoordeeld en punten kregen toegekend.213 Op 1 en 2 maart 1903 organiseerde de  ‘Tilburgsche Vogelclub’ haar derde tentoonstelling, opnieuw groter dan het jaar daarvoor, want deze keer hadden de leden besloten tot een ‘provinciale tentoonstelling’. Opmerkelijk is de afwezigheid van sier- en kamervogels bij de prijswinnaars. Mogelijk stond het tijdstip van de tentoonstelling deelname van, bijvoorbeeld zangkanariekwekers, in de weg. Daarentegen werden voor deze ‘pluimveetentoonstelling’ wel konijnen ingezonden, die met een deel van de prijzen aan de haal gingen.214 Aan de in januari 1904 en februari 1905 georganiseerde tentoonstellingen waren overigens weer wedstrijden voor zangkanaries verbonden.215 Later zullen we verder ingaan op de ‘Eerste Vogelvriendenkring’, de afdeling voor zangkanariekwekers binnen de ‘Tilburgsche Vogelclub’. 

De ‘Tilburgsche Vogelclub’ zou in korte tijd uitgroeien tot een belangrijke pluimveevereniging in Noord Brabant, die in 1910 250 leden telde. Na de Tweede Wereldoorlog werd van de vereniging niets meer vernomen.216    

Differentiatie en specialisatie - Speciaalclubs
Naast de nationale, regionale en lokale clubs ontstond in de jaren ’90 nog een vierde categorie  pluimveeverenigingen, namelijk de speciaalclubs. Een speciaalclub is een vereniging van fokkers die zich allemaal hebben toegelegd op hetzelfde soort of ras. Een van de belangrijkste doelen van deze speciaalclubs is om het fokken van desbetreffend soort of ras te promoten en de kwaliteit van de dieren te verbeteren. De eerste tekenen van specialisatie deden zich voor in de ‘kippenwereld’. De fokkers van het hoenderras ‘Wyandotte’ waren waarschijnlijk de eerste die zich in 1892, mogelijk eerder, verenigden in een eigen organisatie: De ‘Nederlandsche Wyandotte-club’.  Het door mij gevonden oudste bericht over deze vereniging dateert van maart 1893 en op dat moment was de heer J. van Slolk, te Heemstede, voorzitter.217  Na de Wyandotte-club volgden o.m. de ‘Nederlandsche Leghorn Minorca Club218  en de ‘Nederlandsche Cochin Brama Club’.219  

Ook binnen de duivenwereld deed in de jaren ’90 de specialisatie haar intrede met de oprichting op 26 april 1896 van de Nederlandsche  Sierduivenclub. De toen nationaal en internationaal vermaarde duivenfokker P. Polvliet uit Hellevoetsluis was een van de initiators tot de oprichting. In 1904 werd de ‘Groninger Sierduiven Club’ opgericht,  in hetzelfde jaar  gevolgd door de Hollandse Sierduiven Club en de Holle Kropper-Club.220


Foto. De oprichting van speciaalclubs in de ‘pluimveewereld’ begon met de fokkers van bepaalde hoenderrassen, zoals de ‘Wyandotte’. Waarschijnlijk waren de ‘Wyandotte’-fokkers de eersten die in Nederland een speciaalclub oprichtten. (‘Overijsselsche en Zwolsche Courant’, 6 maart 1893)

Hadden in 1897 konijnenfokkers,  met de oprichting van de ‘Nederlandsche Konijnen-bond’, besloten, in navolging van de pluimveefokkers ‘voor nut en genoegen’, zich van de agrarische sector af te scheiden en een eigen organisatie op te richten, in 1897 besloten kwekers van zang- en siervogels eveneens hun eigen weg te gaan en zich van de ‘kippenwereld’ af te scheiden. Zij noemden de nieuwe vereniging voor sier- en volièrevogels ‘Luscinia’. Toen op de 13e  tentoonstelling van ‘Avicultura’, in februari 1897, in Den Haag, enkele leden het initiatief namen tot de oprichting van ‘Luscinia’ was dat dus een gebeurtenis die niet op zichzelf stond, maar geheel plaatsvond in de geest van die tijd, waarin ook binnen de ‘kleindierenwereld’ een proces van differentiatie en specialisatie plaatsvond.221

Het proces van specialisatie zou zich in de 20e  eeuw verder doorzetten, ook binnen de kring van zang- en siervogelkwekers. Een van de eerste specialismen binnen die tak van de vogelsport waren de zangkanaries, waarvoor al kort na de eeuwwisseling wedstrijden werden georganiseerd en verenigingen werden opgericht.

Overigens moeten we ons realiseren dat binnen de ‘pluimveewereld’ maar een uiterst bescheiden groep interesse toonde voor het houden en kweken van zang- en siervogels, getuige ook de ontboezeming van de heer J.J. Duyvené de Wit in 1900 in ‘De Pluimgraaf’: ‘Weinigen kennen nog ’t genot, dat ons de kleine vogelwereld geeft, en onbekend maakt onbemind.222  

Slot
Medio het eerste decennium van de 20e eeuw had het fundament zijn beslag gekregen op grond waarvan zowel de pluimvee- en konijnenwereld als de georganiseerde zang- en siervogelkweek zich in de 20e eeuw verder zou ontwikkelen.

Zagen we dat in de loop van de 20e eeuw op de grote tentoonstellingen, zoals die van ‘Avicultura’ en ‘Ornithophilia’, de aanwezigheid van zang- en volièrevogels van lieverlede verdween en indien ze wel aanwezig waren dit veelal het gevolg was van samenwerking met een lokale vogelvereniging; op lokaal niveau werden vanaf de eeuwwisseling nog regelmatig verenigingen opgericht, waar zowel fokkers van pluimvee en konijnen als kwekers van volièrevogels onderdak vonden. Het oprichten van dergelijke verenigingen ging tot diep in de 20e eeuw door. Zo werd in Katwijk op 28 februari 1935 de vereniging ‘Avicultura’ opgericht, waarvan na enkele maanden de naam werd gewijzigd in ‘Ko-Plu-Ko’. Onder de leden van ‘Ko-Plu-Ko’ vond men fokkers van hoenders, konijnen, sier- en postduiven en houders én kwekers van zang- en siervogels, meer in het bijzonder kanaries. Het verlangen naar meer op hun specialiteit toegespitste verenigingsactiviteiten leidde na de Tweede Wereldoorlog tot de oprichting van een postduivenvereniging, ‘De Rijnmonders’, in 1946, en een vogelvereniging, ‘De Kanarievogel’, in 1949. Dit voltrok zich overigens in goede harmonie, met wederzijds begrip voor elkaars standpunt. Voor ‘Ko-Plu-Ko’ betekende dit dat zij vanaf 1949 een vereniging was van en voor uitsluitend fokkers van hoenders, sierduiven en konijnen. Niet altijd vond op lokaal niveau een dergelijke splitsing plaats. Tot in de 21e eeuw hebben lokale verenigingen bestaan waarvan fokkers van hoenders, konijnen, sier- en postduiven én kwekers van volièrevogels lid waren.223 

De eerste vereniging voor houders en kwekers van volièrevogels: ‘Luscinia’
Vanaf ca. 1860 hadden in Nederland de fokkers van hoenders, duiven, enz. gezamenlijk opgetrokken met de houders en kwekers van zang-, sier- en kamervogels. In de jaren ’90 startte ook binnen de pluimveewereld het proces van differentiatie en specialisatie, te beginnen met de oprichting van speciaalclubs voor bepaalde kippenrassen. Dit werd gevolgd door de afscheiding van de zang- en siervogelkwekers van de ‘kippenwereld’, met de oprichting in 1897 van ‘Luscinia’, Vereeniging ter bevordering der liefhebberij van Zang-, Sieraad- en Volièrevogels’ als eerste. Ook binnen de sier- en zangvogelhouderij trad spoedig specialisatie op met de oprichting van verenigingen voor (zang)kanaries en de organisatie van wedstrijden voor zangkanaries. De eerste tekenen van specialisatie in georganiseerd verband werd zichtbaar met de oprichting van de ‘Kanariefokkersbond’ te Eindhoven in 1900. Overigens kon over deze vereniging, met leden uit Eindhoven en de omliggende plaatsen, die van lieverlede door de gemeente Eindhoven zijn ‘opgeslokt’, heel weinig informatie gevonden worden. De eerste door een vogelvereniging georganiseerde wedstrijd waarop zangkanaries individueel op hun zangkwaliteiten werden beoordeeld was in 1901 en vond plaats onder verantwoordelijkheid van ‘Luscinia’. 

Voor een verklaring van voornoemde ontwikkelingen moeten we terug naar medio de 19e eeuw. Vanaf de jaren ’60 tot het eind van de 19e eeuw hadden de houders en kwekers van zang- en siervogels deelgenomen aan tentoonstellingen, waarop het ‘pluimgedierte’ werd gedomineerd door kippen, fazanten, duiven en ‘waterwild’. Aanvankelijk vertoonde een enkeling zich met zang- en siervogels op landbouwtentoonstellingen. Weliswaar groeide met de jaarlijks terugkerende, door het ‘Zoölogisch Botanisch Genootschap’ in Den Haag georganiseerde, pluimveetentoonstellingen ook de belangstelling voor het houden en kweken van zang- en siervogels, maar vergeleken met het aantal hoenders, duiven en waterwild op pluimveetentoonstellingen viel de inbreng van de zang- en siervogelhouders en -kwekers in het niet. Ook nadat houders en fokkers van gevogelte ‘voor het nut en genoegen’ zich vanaf de jaren ’80 hadden verenigd in ‘Ornis’, ‘Avicultura’, ‘Ornithophilia’ en de in het voorafgaande genoemde regionale en lokale pluimveeverenigingen, speelden de kwekers van kamer- en volièrevogels de tweede viool. Aan het eind van de 19e eeuw was in Nederland de groep die zich bezig hield met het houden en kweken van het kleinere pluimvee nog steeds uiterst bescheiden. Het gevolg laat zich raden en werd door J.J. Duyvené de Wit in 1900 in ‘De Pluimgraaf’ als volgt omschreven: ‘Weinigen kennen nog ’t genot, dat ons de kleine vogelwereld geeft, en onbekend maakt onbemind’.224 Gedurende de jaren ’90 ontstond er steeds meer onvrede over de situatie dat ook op de vogeltentoonstellingen van toenmalige pluimveeverenigingen zangvogels ‘als bijzaak werden beschouwd en achteraf gezet’ en verlangde men naar een omgeving waarin volledig rekening kon worden gehouden met de wensen en verlangens van de zang- en siervogelkwekers.225   

Oprichting, ledenbestand en clubblad
Tijdens de van 12 t/m 14 februari 1897 gehouden 13e tentoonstelling van ‘Avicultura’ in de ‘Haagsche Dierentuin’ ging de kogel door de kerk. Een aantal aldaar aanwezige prominenten besloot tot de oprichting van ’Luscinia’, een vereniging speciaal bedoeld voor de houders en kwekers van zangvogels. Het doel van de vereniging werd als volgt omschreven: ‘Bevordering der kennis van de zang- en kamervogels en der liefhebberij tot het houden, aanfokken en bovenal het naar eisch verplegen dezer vogels’. Er werd een voorlopig bestuur gekozen dat bestond uit de heren: W.J.M. de Bas, H.W. Dros, J.J. Duyvené de Wit, P.J. van Houten, A.A. Polvliet, jhr. mr. R.A. Klerck, jhr. L.J.  Quarles van Ufford, en W.A. Weytlant.226  

Zaterdagmiddag 15 mei 1897 werd de ‘Nederlandsche Vereeniging ‘Luscinia’’ opgericht tijdens een bijeenkomst in één van de gebouwen van de ‘Haagsche Dierentuin’. Sedert het moment dat op de tentoonstelling van ‘Avicultura’ het initiatief tot oprichting was genomen waren in landelijk verschijnende kranten verzoeken om steunbetuiging geplaatst. 227 Naar aanleiding hiervan hadden 115 personen uit heel Nederland aangegeven interesse te hebben in een eventueel lidmaatschap van ‘Luscinia’. Het bestuur bestond vanaf de oprichtingsvergadering uit: jhr. L.J.  Quarles van Ufford, voorzitter; W.J.M. de Bas, notaris te Den Haag, vice voorzitter; A.A. Polvliet, secretaris; W. Jochems, penningmeester en verder de leden S.E. Blaauw (Den Haag), W.J. Heijligers (Schiedam), P.C.C. Duyzend (Groningen) en W.A. Weytlant, notaris te Den Haag.228  

In de Staatscourant van 30 juli 1897 werden de op 15 juli bij Koninklijk Besluit vastgestelde  statuten van de nieuwe vereniging gepubliceerd. Opmerkelijke zaken hieruit zijn dat de vereniging een nationaal karakter had en werd opgericht voor een periode van 25 jaar. Men wilde het gestelde doel bereiken o.m. door het onderling verstrekken van raad en hulp, het uitgeven van geschriften en drukwerken en het organiseren van tentoonstellingen.229

Daarnaast heeft de vereniging al snel een verenigingsbibliotheek opgezet. Leden konden tegen betaling van de portkosten boeken uit de bibliotheek lenen. Er moest wel snel worden gelezen, want binnen uiterlijk acht dagen moest het boek weer terug zijn.230   

Tijdens de eerste door ‘Luscinia’ georganiseerde tentoonstelling, in augustus 1898, werd ook een algemene ledenvergadering gehouden, waarop vanuit de leden werd gevraagd een verenigingstijdschrift uit te geven. Er werd een commissie benoemd die dit ging onderzoeken.231 Op de ledenvergadering van  zaterdag 19 november 1898 kon voorzitter jhr. L.J.  Quarles van Ufford melden dat de firma De Erven Loosjes te Haarlem voornemens was een nieuw tijdschrift uit te geven onder de naam ‘De Pluimgraaf’. Het tijdschrift zou worden opgesplitst in vier rubrieken, één voor zang-  en kamervogels, één voor duiven, één voor pluimvee en één voor konijnen. De rubriek zang-  en kamervogels zou door ‘Lusciana’ gebruikt kunnen worden als haar verenigingsblad. De leden gingen enthousiast met dit voorstel akkoord en inderdaad verscheen op 6 januari 1899 de eerste editie van ‘De Puimgraaf, Weekblad voor Liefhebbers van Zang- en Kamervogels,  Pluimvee, Duiven, Konijnen’ als ‘Officieel orgaan van Luscinia, Vereeniging ter bevordering der liefhebberij van Zang- Sieraad- en Kamervogels’. De eindredactie was in handen van J. Hendrik van Balen.232 Bij het ingaan van de tweede jaargang hadden vier redacteuren het werk van J.H. van Balen overgenomen. C.L.W. Noorduyn was verantwoordelijk geworden voor de redactie van de rubriek ‘Zang-, sieraad- en volièrevogels’. Inmiddels hadden, naast ‘Luscinia’, ook ‘De Nederlandsche Postduivenbond, vier lokale postduivenverenigingen en ‘De Geldersche Pluimvee-club te Arnhem ‘De Pluimgraaf’ als hun verenigingsorgaan geadopteerd. Dat in 1899 het ledenbestand van ‘Luscinia’ verdubbelde van  ca. 100 naar ca. 200 leden werd door het bestuur mede verklaard door de werving die uitging van de artikelen over sier- en zangvogels in ‘De Pluimgraaf’.233


Het eerste nummer van ‘De Pluimgraaf’, het verenigingsorgaan van ‘Luscinia’ en later ook van andere verenigingen.

In ‘De Pluimgraaf’ van 16 februari 1900 staat een overzicht afgedrukt van het ledenbestand van ‘Luscinia’ op dat moment. De vereniging telde toen 190 leden, waarvan 63 woonachtig in Den Haag. De overigen woonden verspreid over Nederland, van Groningen tot Maastricht. Ook had de vereniging acht buitenlandse leden: één Zuid Afrikaan, drie Belgen en vier te Londen woonachtige Engelsen. In het bestand telde ik 12 leden met een adellijke titel,  12 leden met een universitaire graad en 5 leden, niet van adel, die woonachtig waren in een villa.234   

In ‘De Pluimgraaf’ van 9 maart 1900 schreef J.J. Duyvené de Wit het volgende: ‘Tot mijn genoegen telde ik dat Luscinia ca. 200 leden rijk is en ik ben verzekerd, dat ieder lid zich wel eenige vogels kan aanschaffen. Hij kieze zich ‘die hem ’t meeste aantrekken of waartoe zijne woning zich ’t beste leent. De tegenwoordige bouw der huizen met gesloten waranda of serre, zooals men ze nu noemt, is zoo de aangewezen plaats om die met eenige planten en volieres te versieren, een ieder naar zijne smaak: ik zag ze reeds  met fonteintjes en watervalletjes er in, gezellig, ja om na te maken.235  

J.J. Duyvené de Wit refereerde duidelijk niet aan de behuizing van de ‘werkende man’. Zoals hiervoor al meerdere malen werd aangegeven kan men op grond van het ledenbestand van ‘Luscinia’ in 1900 en de vogelliefhebbers die de heer Duyvené de Wit in het citaat voor ogen had concluderen dat ook het houden en kweken van zang- en siervogels een bezigheid was waarmee toen vooral vermogende personen en leden van de gegoede stand zich bezig hielden. ‘Luscinia’ was dus aanvankelijk een vereniging van en voor de beter gesitueerden en is dat waarschijnlijk gedurende haar negenjarig bestaan altijd gebleven.

De indruk bestaat dat de afscheiding van de sier- en zangvogelfokkers van ‘Avicultura’ in harmonie is verlopen. Kennelijk was men in 1897 in brede kring er van overtuigd dat de houders en kwekers van zang- en siervogels veel beter tot hun recht zouden komen in een eigen vereniging dan binnen het verband van ‘Avicultura’. Deze veronderstelling is gebaseerd op het feit dat in het voorlopig bestuur van ‘Luscinia’ de toenmalige voorzitter van ‘Avicultura’ de heer W.J.M. de Bas, zitting nam. Ook één van de oprichters en bestuurslid van ‘Avicultura’, tevens voormalig lid van ‘Ornis’, J.J. Duyvené de Wit, maakte deel uit van ‘het voorloopig comité’.236 Op de tentoonstellingen van ‘Avicultura’ in maart 1899 en februari 1900 werd ‘Luscinia’ in de gelegenheid gesteld, ter opluistering, onderlinge  tentoonstellingen te organiseren.237 Ter gelegenheid van die in februari 1900 vond in ‘Café Riche’, in Den Haag, een diner plaats van de gezamenlijke bestuursleden en de jury. Tijdens dat diner voltrok zich het volgende: ‘Toen de Voorzitter van Avicultura de Heer W.J.M. de Bas de rij der toasten opende met op de gezondheid te drinken van H.M. de Koningin en verder herdacht het 15 jarig bestaan der vereeniging en de Harmonie met de zustervereenigingen en vooral met ‘Luscinia , toen voelde ieder zich geroepen om uiting te geven aan zijn gevoelen van waardeering voor andere dischgenooten.’  Of men, na al die toespraken en getoast, nog een warme maaltijd heeft kunnen nuttigen vermeldt het verslag niet, maar op grond van bovenstaande zijn er  redenen te over om er vanuit te gaan dat er tussen ‘Avicultura’ en ‘Luscinia’ geen enkele animositeit bestond, integendeel.238


Foto. Advertentie in de ‘Haagsche Courant’ van 12 augustus 1898 met de aankondiging van de eerste tentoonstelling van ‘Luscinia’ in de dierentuin in Den Haag.   

Tentoonstellingen
Na de oprichting werd met betrekking tot het organiseren van een tentoonstelling alras de koe bij de horens gevat. In de ‘Haagsche Courant’ van 24 juli 1897 verscheen het bericht dat ‘Luscinia’ voornemens was van 27 t/m 29 augustus 1897 in de dierentuin in Den Haag haar eerste tentoonstelling van ‘zang- en siervogels’ te organiseren. Zowel ‘landgenooten’ als ‘vreemdelingen’ werden opgeroepen om voor deze tentoonstelling vogels in te  zenden. Gevraagd werden: ‘inlandsche en uitlandsche vogels, kanaries en bastaarden, papegaaiachtige vogels, wilde duiven, kwartels en patrijzen, benevens voorwerpen, betrekking hebbende op zang-, kamer- en volièrevogels’.239 Gebrek aan enthousiasme kan het bestuur dus niet verweten worden, evenmin bij de leden. Er was namelijk voldoende animo om aan de tentoonstelling deel te nemen, maar kennelijk ontbrak het wel aan enige realiteitszin, want medio augustus verschenen in de kranten berichten dat de voorgenomen tentoonstelling van ‘Luscinia’ een jaar was uitgesteld, omdat het op zo’n korte termijn niet lukte de financiering rond te krijgen.240 

In de loop van 1898 werd duidelijk dat de voor 1897 geplande eerste tentoonstelling van ‘Luscinia’ van 12 t/m 14 augustus 1898 georganiseerd zou worden in de ‘groote zaal’, het zogenaamde ‘Moors Paleis’, in dierentuin te Den Haag. Het vraagprogramma bestond uit zeven ‘afdeelingen’: ‘De eerste afdeeling bevat de inlandsche vogels, de 2e de uitlandsche vogels voor zoover elders niet genoemd, de 3e de kanaries en bastaardvogels, de 4e papegaaiachtige vogels, de 5e wilde duiven, de 6e kwartels en patrijzen en de 7e voorwerpen betrekking hebben op zang-, kamer- en volièrevogels. In afdeeling A trekt behalve de groote verzamelingen vooral de vraag naar goudvinken de aandacht, in B. de vraag naar kardinalen en uitlandsche lijster- en spreeuwachtige vogels. In C. wordt vraag gedaan naar Wilde, Brabanders, Bossu’s, Harzer, Norwich, Lizards en niet genoemde kanarierassen (..) voorts voor kunstmatig in kleur gebrachte kanaries, bastaarden van kanaries met andere vogels en die van andere rassen onderling. In D. kan men mededingen  met papegaaien, parkieten, ara’s en kakatoes, terwijl in G. behalve kooien ook opgezette vogels, boek- en plaatwerken zijn opgenomen’.241 Voor de wedstrijd werden ‘155 nummers’ ingeschreven en de driekoppige jury bestond uit de heren l’Hoëst uit Antwerpen, F.E. Blauw uit ’s Graveland en H. van Holk uit Delft.242


Foto. De eerste door ‘Lucinia’ georganiseerde tentoonstelling voor zang- en siervogels werd gehouden in het in 1893 gereed gekomen hoofdgebouw van de ‘Haagsche Dierentuin’, het zogenaamde ‘Moors Paleis’. (Bron: Internet)

In de kranten werd uitgebreid verslag gedaan van deze eerste tentoonstelling van ‘Luscinia’. Opvallende onderdelen van de tentoonstelling waren een, op Texel gevangen, witte leeuwerik, een gedresseerde uil en de inzending van mevrouw Polvliet-Hooykaas, ‘die een verzameling uitlandsche vogels bijeenverzamelde in de kleuren oranje, rood, wit en blauw’, waaronder ‘een zeldzame groote weduwevogel (Grand Veuve du Cap), de staart hang bij dezen vogel af als een weduwe-kap’. Verder werd de kleurenpracht van met name de uitheemse vogels door de correspondenten benadrukt en verbaasde men zich over de ‘kunstmatige broedinrichting, met elektrische schel, die waarschuwt wanneer de temperatuur te hoog wordt’. Kijkend naar de deelnemers en de door hen ingezonden vogels valt enerzijds op dat de inzenders uit heel Nederland afkomstig waren en anderzijds het grote aandeel inheemse vogels zoals één of meerdere veldleeuweriken, zwaluwen, lijsters, bosrietzangers, wielewalen, grote karekieten en winterkoninkjes.243 

Hiervoor is al meerdere malen beklemtoond dat sinds het fenomeen in de 18e eeuw z’n intrede deed in de Westerse samenlevingen aan een tentoonstelling naast het informatieve en competitieve ook een commercieel aspect verbonden was. Ook de tentoonstellingen van ‘Luscinia’ vertoonden van meet af aan deze eigenschappen. Voor de eerste tentoonstelling hadden behalve hobbyisten ook handelaren vogels ingezonden. Zo had Anton Sutherland, een Rotterdamse handelaar in o.m. Saksische kanaries, op de tentoonstelling een ‘etalage’ van 40 harzers , waarmee hij ook tot de prijswinnaars behoorde.244  

Kennelijk was het feit dat de inzendingen van vogelhandelaren de prijzen voor de neus van de ‘liefhebbers’ wegkaapten bij de inzenders in het verkeerde keelgat geschoten. Op de tijdens de tentoonstelling gehouden ledenvergadering werd namelijk gevraagd  in het vervolg, bij het toekennen van de prijzen, de inzendingen van de handelaren en van de hobbyisten afzonderlijk te beoordelen. Dit onderwerp werd meegenomen naar het bestuur en kennelijk was men het daar met de vraagstellers eens, want voor de tweede door ‘Luscinia’ georganiseerde tentoonstelling, in november1900, waren in het vraagprogramma afzonderlijke wedstrijdklassen voor handelaren opgenomen.245   

Behalve het kijken naar vogels had het bestuur ook gezorgd voor een muzikaal intermezzo. Tijdens de tentoonstelling begon op zondagmiddag  14 augustus om 14.30 u. in de dierentuin een matinee concert door het stafmuziekgezelschap van het 3e regiment Huzaren, waarvoor de leden van ‘Luscinia’ ‘vrijen toegang met eene Dame’ hadden.246    
Uit het verslag van de najaarsledenvergadering van 1898 blijkt dat voor deze bijeenkomst ook vogels meegenomen werden voor een onderlinge ‘tentoonstelling’. Op 19 november 1898 stonden er vooral Engelse postuurkanaries in de zaal: een koppel Lizards, ‘wier veeren doen denken aan de schubben van een hagedis’, een koppel London Fancies en Norwich kanaries, t.w. drie ‘hoog oranje gekleurde’ vogels, ‘een groene vogel met bijzonder groote crest, die ternauwernood de punt van den bek zichtbaar liet’, en gepaard was aan een ‘geheele plainheaded hen’. Diverse vogels waren door enkele leden aangeschaft op de door hen bezochte vogeltentoonstelling in het ‘Alexandra Palace’ te Londen. Het bezoek aan Engeland had trouwens meer opgeleverd dan vogels. Het bestuur had een tafel, bestaande uit een tafelblad en inklapbare schragen, laten maken van 1,15 m hoog, overeenkomstig het model dat op de tentoonstelling in het ‘Alexandra Palace’ werd gebruikt. Ook lieten ze de leden de Engelse tentoonstellingskooien zien waarin de vogels waren ondergebracht: ‘showcages, die zwart van buiten, van binnen van licht groen tot licht blauw geverfd zijn, met een schuin dak,  het een en ander om de goede eigenschappen van den vogel te beter te doen uitkomen’. Duidelijk is dat de leden van ‘Luscinia’ bij de Engelse collega’s in de leer gingen en de aldaar verworven kennis, al dan niet met vogels er bij, met de overige kwekers werd gedeeld.247


Foto.  O.m. oude tentoonstellingskooien voor kleur- en postuurkanaries (rechts), gebaseerd op het ‘Engelse model’, op de van 28 maart t/m 26 september 2010 gehouden ‘De Grote Kanarie Tentoonstelling’ in het Natuurhistorisch Museum Rotterdam.

In 1899 organiseerde ’Luscinia’ geen grote vogeltentoonstelling. Wel waren op de pluimveetentoonstelling van ‘Avicultura’, die van 19 t/m 12 maart 1899  in de ‘Haagsche Dierentuin’ werd georganiseerd, kanaries van leden van ‘Luscinia’ te zien. Van het bestuur van ‘Avicultura’ had ‘Luscinia’ namelijk de mogelijkheid gekregen een kleine zangvogel tentoonstelling in te richten, ter opsiering van de pluimveetentoonstelling en ter promotie van de vereniging. Overigens nam men de gelegenheid te baat om ook kanaries te verkopen. Zo stonden  o.m. Lizards voor ƒ 24,00 en Scotch fancies voor ƒ 27,00 in de ‘etalage’ en voor de Norwich kanaries werd ƒ50,00 - ƒ75,00 per paar gevraagd.248 Een poging van ‘Luscinia’ om in samenwerking met het bestuur van ‘Ornithophilia’  op de pluimveetentoonstelling van deze vereniging te Utrecht in november 1899 een eigen onderlinge tentoonstelling te organiseren liep op niets uit: de kosten waren te hoog. Bij ‘Avicultura’ vond men een welwillend oor en van 9 t/m 11 februari 1900 organiseerde ‘Luscinia’ op de tentoonstelling van ‘Avicultura’, ter opluistering, een eigen onderlinge tentoonstelling overeenkomstig het vraagprogramma van de siervogelvereniging. In ‘De Pluimgraaf’ werd deze tentoonstelling  van ‘Luscinia’ omschreven als ‘the great attraction of the show’ van ‘Avicultura.249


Foto. Villa ‘Boschoord’, Bezuidenhout 18, Den Haag. De foto dateert waarschijnlijk uit de jaren ’20-’30. Op het terrein van deze villa stond de ‘Manège’ waarin ‘Luscinia’ diverse tentoonstellingen heeft gehouden.

Van vrijdag 16 t/m zondag 18 november 1900 organiseerde ‘Luscinia’ zelfstandig haar tweede internationale vogeltentoonstelling. Deze keer was de manege van villa ‘Boschoord’ aan de Bezuidenhoutseweg in Den Haag de tentoonstellingslocatie. De villa werd bewoond door de heer B.W. Verbrugge van ’s Gravendeel en Leerambacht en mevr. L.A.I. Verbrugge van ’s Gravendeel, geboren Quarles van Ufford, lid van ‘Luscinia’ en, zeer waarschijnlijk, de jongere zus van voorzitter jhr. L.J. Quarles van Ufford.250 

Villa ‘Boschoord’, Bezuidenhout 18, stond bij een ingang naar het Haagse Bos, waar tegenwoordig de Utrechtsebaan overgaat in de Boslaan. De ‘Manège’ van villa ‘Boschoord was ca. 1896 gebouwd, stond vrijstaand van de villa en had het uiterlijk van een Zwitsers chalet. De hal in de manege mat 12,5 bij 25 meter en had een cementen vloer. Langs de zijden waren veel grote ramen, die hoog waren aangebracht. Het echtpaar Verbrugge stelde de manege van villa ‘Boschoord’ regelmatig ter beschikking voor niet-commerciële activiteiten, zoals  lezingen, liefdadigheidsevenementen, tentoonstellingen, tenniswedstrijden, ‘rijwielquadrilles’, enz. Het in de manege aanwezige ‘orchestrion’ kwam zeker bij laatstgenoemd evenement goed van pas. De manege van villa ‘Boschoord’ is waarschijnlijk wel het meest beroemd vanwege de in  mei en juni 1901 georganiseerde ‘1e internationale tentoonstelling’ van moderne kunst met werk van o.m. Cezanne, van Gogh, Toorop, Breitner, Pisarro, Rodin. Deze, o.m. door Jan Toorop georganiseerde, tentoonstelling was de eerste grote kennismaking van Nederland met werk van met moderne stromingen als het impressionisme, symbolisme en art nouveau verbonden Nederlandse en buitenlandse kunstenaars, wier werk vandaag de dag op veilingen soms miljoenen euro’s opbrengt.251


Foto. Een dag te laat om nog mensen op de laatste dag naar de tentoonstelling van ‘Luscinia’ te kunnen lokken verscheen op maandag 19 november 1900 deze advertentie in de Haagsche Courant.

De keuze voor de ‘Manège’ zal ongetwijfeld door motieven van financiële aard zijn bepaald. De door ‘Luscinia’ voor 1898 geplande eerste tentoonstelling in de ‘Haagsche Dierentuin’ moest om financiële redenen een jaar worden uitgesteld en in het jaar na de eerste tentoonstelling werd voor een verenigingstentoonstelling onderdak gevraagd bij, aanvankelijk, ‘Ornithophilia’, die echter te veel geld vroeg, en later ‘Avicultura’. De pogingen om zich bij een bestaande tentoonstelling in te voegen zullen ook wel niet ondernomen zijn vanwege een tot de deksel gevulde verenigingskas.252 Toen voorzitter jhr. L.J. Quarles van Ufford een  voor ‘Luscinia’ betaalbare tentoonstellingslocatie zocht vond hij bij z’n zus en zwager de benodigde medewerking. Niet alleen werd de manege door het echtpaar belangeloos ter beschikking gesteld, ook werden het ‘Bestuur en Juryleden aan een welvoorzienen feestdisch ontvangen’. Het organiseren van een tentoonstelling in de manege van villa ‘Boschoord’ was dus om financiële redenen verre te verkiezen boven een andere locatie.253 ‘Luscinia’ zou tot de ontbinding van de vereniging in 1906 dan ook regelmatig voor haar tentoonstelling van de ‘Manège’ gebruik maken. 

Het vraagprogramma voor de tweede tentoonstelling bestond uit drie afdelingen met in totaal 23 klassen. Afdeling I, ‘Kanaries en hunne Bastaarden’,  bestond uit drie categorieën: één voor liefhebbers, één voor zelf gefokte vogels en een categorie voor ‘Handelaars’. Afdeling II was voor Europese vogels en Afdeeling III voor exotische vogels, waarin ook een onderscheid was gemaakt voor liefhebbers en handelaars. Vogels die werden ingeschreven in de categorie ‘zelf gefokte vogels’ moesten zijn voorzien van een verklaring dat de ingezonden vogel door de inzender zelf was gekweekt. In de meeste klassen konden vogels van uiteenlopende soorten en rassen ingeschreven worden. Alleen enkele Engelse postuurkanarierassen waren in afzonderlijke klassen ingedeeld.254   

De presentatie van Engels tentoonstellingsmateriaal door het bestuur op de vergadering van 19 november 1898 was niet zonder gevolgen gebleven. De vereniging had besloten haar tentoonstelling een Engelse uitstraling te geven en de vogels onder te brengen in uniforme kooien en daarvoor o.m. een serie tentoonstellingskooien van het Engelse model laten maken.255  Conform het tentoonstellingsreglement mochten de vogels alleen in verenigingskooien gehuisvest worden. Inzenders die niet over kooien van het verenigingsmodel beschikten konden die van de vereniging, ‘tegen betaling eener retributie’, gebruiken.256

Het gevolg was dat in november 1900 de vogels in de sfeervol ingerichte manege ‘aardig gerangschikt in kleurige kooitjes in lange rijen op tafels’ stonden opgesteld. De tentoonstelling mocht met recht het predicaat ‘internationaal‘ voeren, want ‘de inzendingen, waaronder uit Frankrijk en België, zijn vrij talrijk, maar ook de qualiteit is uitstekend. Tal van soorten kanaries zijn vertegenwoordigd, terwijl de prachtvinken in schoonheid wedijveren. De verzameling goudvinken, sijsjes en edelvinken is mede bijzonder belangrijk’.257   

In totaal werden 265 catalogus nummers ingezonden. Maar de ene inzending van handelaar W. Verhallen uit Helmond258 omvatte al 91 kanaries van het ‘Duitsche ras’, i.c. harzers, waardoor het aantal vogels dat in de ‘Manège’ te zien was verre die van de 265 catalogusnummers overtrof. In zijn verslag in ‘De Pluimgraaf’ richtte redacteur C.W.L Noorduyn zich vooral, vanuit diens interessegebied bekeken is men geneigd te zeggen, uiteraard,  op de kleur- en postuurkanaries. Bijna kooi voor kooi besprak hij de ingezonden kanaries, waarvan de grootste groep werd gevormd door Engelse postuurkanarierassen. Opvallend is dat veel toenmalige kwekers van ‘fraaie Kanaries’ er hun hand niet voor omdraaiden verschillende rassen met elkaar te kruisen en als gevolg daarvan, naast raszuivere vogels, ook veel mengvormen in de kooien zaten, met alle problemen voor de keurmeesters van dien. Aangenomen wordt dat dit vooral veroorzaakt werd door onkunde bij de kwekers. De gestructureerde kweek van kleur- en postuurkanaries stond immers in Nederland nog in de kinderschoenen. Naast de kanaries was er ook een respectabel aantal inheemse en exotische zangvogels, zowel zaad- als vruchten- en insecteneters, en kromsnavels te zien, zoals o.m. een blauwgele ara. De lijst met ingezonden exoten langslopend zou de organisatie van menige verenigingstentoonstelling anno 2020 direct tekenen voor de variatie aan tropische vogels zoals die op de tweede tentoonstelling van ‘Luscinia’ te zien was.259


Foto. Geen tentoonstelling zonder een commerciële bijbedoeling, W. Verhallen, uit Helmond, probeert overduidelijk een slaatje te slaan uit zijn op de tentoonstelling van ‘Luscinia’ behaalde successen. (Haagsche Courant, 19 november 1900)

Tijdens de tentoonstelling, op zaterdag 17 november 1900, werd een ledenvergadering gehouden, waarop de prijzen werden uitgerekt en Geo Crabb, voorzitter van ‘The London and Prov. Ornithological Society’ tot erelid van het bestuur werd benoemd. Verder hield de heer Noorduyn ‘eene voordracht over het broeden van kanarievogels’. Tenslotte moest voorzitter jhr. L.J. Quarles van Ufford z’n hart luchten over een inzending die, in eigen kooien, pas tijdens de jurering was binnengebracht, daardoor aan de aandacht van het bestuur was ontsnapt en allerminst een sieraad voor de tentoonstelling was: ‘Wie aandachtig de Manège doorwandelt, bespeurt alras eene jammerlijk verwaarloosde kooienrij, waarin prachtige vogels in het half donker, met gebroken staartvederen of zonder staart, mestklonten aan de pooten en schroomelijk bevuilde vederen, suf en droomerig zitten te treuren in ondoelmatige, ja vunzige hokken.’ De ‘boosdoener’ was de heer H.A. van Dam uit Overschie, die o.m. een paar scharrelaars, een roodkop klauwier, een grauwe klauwier en een grote karekiet in ‘verwaarloosde toestand’ had ingestuurd. Het betrof hier een overduidelijk geval van eens en nooit meer.260    

Er is geen vogeltentoonstelling of  er wordt wel geprobeerd een slaatje uit te slaan. Zo adverteerde W. Verhallen, uit Helmond, daags na de sluiting van de tentoonstelling op zondag al in de Haagsche Courant dat zijn kanaries, die op de tentoonstelling van ‘Luscinia’ een tweede prijs hadden behaald,  maandag en dinsdag te koop waren in het ‘Maastrichtsch Bierhuis’, in de  Boekhorststraat in Den Haag. Hij had maar liefst 91 harzers ingezonden, dus er was voor elk wat wils te koop, ongetwijfeld tot groot, financieel, genoegen van Verhallen en wellicht ook van de uitbater van het ‘bierhuis’.261 

De derde internationale tentoonstelling van ‘Luscinia’, die van 15 t/m 18 november 1901 wederom in de manege van villa ‘Boschoord’ aan het Bezuidenhout in Den Haag werd gehouden, was een memorabele. Naast een beoordeling van de vogels op zicht was er ook een ‘zangwedstrijd voor kanarievogels’ (..)  De vogels zingen dan in den waren zin van het woord ‘op commando’. Zij zijn gesloten in zoogenaamde zangkasten en zingen zoodra deze worden geopend, en de vogels zoodoende in het volle licht komen. Een Jury kent dan verschillende punten toe, en wie de meeste punten heeft krijgt den eersten prijs’.262 Het is, voor zover mij bekend, de eerste keer dat in Nederland door een vogelvereniging een zangwedstrijd voor kanaries werd georganiseerd en de vogels individueel op zangkwaliteiten werden beoordeeld. In het ‘Algemeen Handelsblad’ werd het evenement als volgt geïntroduceerd: ‘Er is nu toch wat nieuws onder de zon! Een zangwedstrijd voor kanarievogels’.263   

Voor de schrijvende pers was het kennelijk opmerkelijk nieuws, want in tal van kranten werd de aankondiging en opzet van de zangwedstrijd afgedrukt, zowel in Nederland als in de overzeese gebiedsdelen.264


Foto. Aan de eerste wedstrijd voor zangkanaries werd in de landelijke pers uitgebreid aandacht besteed zoals dit bericht in het ‘Algemeen Handelsblad’ van 26 oktober 1901.

De ingezonden zangkanaries behoorden tot het ‘Harzerras’ en werden beoordeeld door de heer W. van Boekeren. De uitslag van de eerste wedstrijd voor zangkanaries in Nederland was: 1e prijs J.W.M. v. d. Kun, Den Haag; 2e prijs, Anton Sutherland, Rotterdam; 3e prijs, W.A. van Leeuwen, Utrecht; 4e prijs, L. Houttuin Jr., Groningen. Zeer eervolle vermeldingen kregen nog jhr. L.J. Quarles van Ufford en dr. Hugo Belle, beide van Den Haag’.265  

De beslissing om tot de organisatie van een zangwedstrijd over te gaan werd achteraf als een geslaagd experiment beschouwd: ‘Het bestuur dat aanvankelijk aarzelde deze nieuwigheid aan te vatten, ziet thans met ongemengde voldoening  terug op den gehouden zangwedstrijd. Het publiek toonde zich opgetogen over den heerlijken zang, en vele kostbare vogels, waaronder menige meester-zanger, werden tot hooge prijzen verhandeld.266  Met betrekking tot de overige vogels, die voor de tentoonstelling waren ingezonden, werden in de krant wel de namen van de prijswinnaars gepubliceerd, maar niet met welke vogels de prijzen waren behaald.267 Welke vogels toen door leden van ‘Luscinia’ onder meer werden gehouden is wellicht op te maken uit de uitslag van de tijdens de tentoonstelling gehouden verloting. Behoudens een enkele vogelkooi bestonden vrijwel alle prijzen uit vogels, al dan niet met kooi, zoals Grasparkieten, Zwartkop nonnen, ‘Witbonte nonnen’, Rijstvogels, ‘Grijskopparkieten’, Dwergpapegaai, Tijgervinken, ‘Paar astrildes’, Napoleonwever, Pagoda spreeuw, ‘Tropiaal’, Border fancy, Norwich kanarie, Yorkshire kanarie, Putter, Geleerde goudvink.268


Foto. Advertentie voor de tentoonstelling van ‘Luscinia’ van 15 t/m 18 november 1901. Dit was de eerste keer, voor zover nu bekend, dat in Nederland door een vogelvereniging een wedstrijd voor zangkanaries werd georganiseerd waarop de vogels individueel op hun zangkwaliteiten werden beoordeeld. (Haagsche Courant, 15 november 1901)

‘De ‘great attraction’ der laatste Haagsche Luscinia-Show in November 1901 was de zangwedstrijd van kanaries, een in ons vaderland vrij wel onbekende sport, waar men zich in Duitschland om beroemt en die zelfs Engeland, dat overigens op vogelgebied zoo hoog staat, nog niet heeft aangedurfd.’ Aldus introduceerde ‘De Telegraaf’ op 8 februari 1902 het nieuws dat  ‘Luscinia’ had besloten binnen enkele maanden weer een tentoonstelling tevens wedstrijd voor zangkanaries te organiseren en wel van 21 t/m 23 maart 1902  in Sociëteit ‘De Vereeniging’ in Nijmegen. De keuze voor Nijmegen was vooral ‘ten gerieve van hare talrijke leden in Gelderland en de Oostelijke provinciën van ons land’. De zangwedstrijd was gesplitst in één voor de vogels van ‘liefhebbers’ en één voor ‘handelaars en kweekers’.269

Alvorens de vogels in Nijmegen konden worden ingezonden was er in ‘Artis’, in Amsterdam,   nog een pluimveetentoonstelling van de ‘Hollandsche Pluimvee-Club ‘Ornis’. Voor deze wedstrijd had jhr. L.J. Quarles van Ufford, voorzitter van ‘Luscinia’ een ‘Zilveren Luscinia medaille’ ter beschikking gesteld ‘voor de inzending Engelse kanaries die de meeste punten behaalt’. De medaille werd gewonnen door W.A. van Leeuwen, die enkele maanden daarvoor met zijn zangkanaries ook al een 3e prijs had behaald op de tentoonstelling van ‘Luscinia’ in Den Haag.270


Foto. Van 21 t/m 23 maart 1902 organiseerde  ‘Luscinia’ een vogeltentoonstelling en een wedstrijd voor zangkanaries  in de Sociëteit ‘De Vereeniging’ in Nijmegen. 

De grote zaal van Sociëteit ‘De Vereeniging’ in Nijmegen was voor de tentoonstelling van ‘Luscinia’ gereserveerd. De tentoonstellingskooitjes van ‘Luscinia’, die vooraf naar het tentoonstellingsgebouw waren gebracht, stonden op met rood beklede stellages. De kooitjes waren van het zogenaamde ‘Engelse model’, 35 cm breed, 32 cm hoog en 12 cm diep. De inzenders kwamen veelal per trein naar Nijmegen. Zij vervoerden hun wedstrijdvogels ‘in lange zoogenaamde ‘pijpen-kistjes’, waarin vele kleine kooitjes precies tegen elkaar aansluiten’. Eenmaal aangekomen in de tentoonstellingszaal werden de vogels uit de transportkooitjes in de tentoonstellingskooien overgezet. Niet-leden van ‘Luscinia’ moesten hun vogels in eigen kooien, maar wel met de voorgeschreven maten, inzenden. Elk kooitje was een ‘nummer’. In een dergelijk kooitje zat één vogel of, als er een paar was ingezonden, twee vogels. Niet-vinkachtigen werden in andere kooien ondergebracht. ‘De zangvogels worden geplaatst in gesloten kooitjes van zeer eigenaardig model’. Voor de zangwedstrijd waren 60 kanaries ingeschreven. De beoordeling vond plaats ‘in een afzonderlijk lokaal’, ‘terwijl de bekroonde vogels in datzelfde lokaal des namiddags tusschen 2½ en 4½ uur worden voorgebracht voor de bezoekers, die alsdan van hunnen zang kunnen genieten. Een deskundige zal daarbij steeds tegenwoordig zijn.’ Naast een wedstrijd voor zangkanaries was er ook een zangwedstrijd voor ‘een veertigtal’ ‘geleerde goudvinken’, oftewel goudvinken die een melodietje zongen. Overigens was het inschrijfgeld toen voor leden van ‘Luscinia’ ƒ 0,60 per ‘nummer’ en ƒ 1,20 per ‘nummer’ voor niet leden.271


Foto. Advertentie in de ‘Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant’ van 21 maart 1902 met het programma van de door ‘Luscinia’ georganiseerde tentoonstelling in Nijmegen.

Tijdens de tentoonstelling was er op vrijdagavond een ‘causerie’, waarvoor een entree gold van 10 cent. Tijdens het avondprogramma hield C.L.W. Noorduyn uit Groningen, ‘omringd van levende en opgezette vogels en van vele afbeeldingen’ een ‘verhandeling over de kanarie in zijn verschillende rassen; daarna besprak de heer jhr. Quarles de vogelverzorging en eindelijk de heer Van der Kun de Berlepsch’ nestkasten.’272


Foto. Fragment van de uitslag van de door  ‘Luscinia’ in maart 1902 te Nijmegen georganiseerde vogeltentoonstelling, gepubliceerd in “Het Nieuws van den Dag’ van 26 maart 1902.

De volgende tentoonstelling van ‘Luscinia’ werd georganiseerd in Groningen in de bovenzalen van ‘De Harmonie’ van 27 februari t/m 1 maart 1903. Ook aan deze tentoonstelling was een wedstrijd voor zangkanaries verbonden. Evenals in Nijmegen het geval was werd in Groningen op zaterdagavond een causerie gehouden in ‘Café Willems’, waarop o.m. harzer keurmeester H. Frisch uit Keulen sprak over ‘de zangvorming der Kanaries’. De zangwedstrijd was verdeeld in drie klassen: zelfgefokte vogels, voor liefhebbers en voor handelaren. Een van de prijswinnaars was L. Houttuin , die voor zichzelf ook een ‘zangorgel’ had aangeschaft, dat op de tentoonstelling te zien was.  Overigens was men in die tijd niet onverkort positief over dit apparaat. ‘Bij ziekte van of gebrek aan een goede voorzanger kan dan het orgel uitmuntende diensten bewijzen.’, maar ook Houttuin prevaleerde natuurlijke voorzang van goede oude mannen. De Duitse keurmeester H. Frisch had tijdens  zijn ‘causerie’ in ‘Café Willems’ zijn gehoor voorgehouden het zangorgel nog niet te vertrouwen. Hij was van mening dat er nog geen overduidelijke resultaten met het apparaat waren behaald.273


Foto. Advertentie voor een zangorgel voor harzers in ‘De Kanarie’ van 26 november 1914. 

Na uitstapjes naar achtereenvolgens Nijmegen en Groningen keerde ‘Luscinia’ in 1904 voor haar tentoonstelling weer terug naar het ‘oude nest’, de manege van villa ‘Boschoord’ aan het Bezuidenhout. Voor de zesde tentoonstelling, die van 5 t/m 8 november 1904 werd georganiseerd, werden 200 vogels ingeschreven, ‘voor een groot deel kanaries, gele, groene en bruine’. Verder waren er naast de ‘Hollandse’, frisé, kanaries, ook Engelse postuurkanarierassen zoals Lancashire, Norwich. Lizard en Border Fancy te zien. Niet minder dan 43 Yorkshire kanaries werden ingezonden.274    

Opmerkelijke zaken rondom deze zesde tentoonstelling zijn het ontbreken van een wedstrijd voor zangkanaries, toch een evenement waarvan ‘Luscinia’ in 1901 in Nederland de primeur had gehad. Mogelijk dat het vroege tijdstip van de tentoonstelling niet strookte met de organisatie van een zangwedstrijd. Rest toch de vraag waarom voor een tentoonstelling in het begin van november werd gekozen. Verder was, voorafgaand aan de tentoonstelling, een fikse ruzie uitgebroken tussen het bestuur van ‘Luscinia’ en de Rotterdamse vogelhandelaar Anton Sutherland, een vaste inzender op tal van tentoonstellingen, ook op die van ‘Luscinia’. De zaak werd zo op de spits gedreven dat Sutherland tijdens de tentoonstelling van ‘Luscinia’ zelf een ‘Gelegenheids-Tentoonstelling van Zang-, Sieraad- en Volièrevogels’ organiseerde in de ‘Groote Restauratiezaal van het Hotel Schmidt’, eveneens aan het Bezuidenhout, op steenworp afstand van villa ‘Boschoord’. Via een grote advertentie in de ‘Haagsche Courant’ maakte hij dat publiek kenbaar. In dezelfde advertentie gaf hij aan dat hij vanwege ‘de onmogelijke eischen’ van het bestuur van ‘Luscinia’ en ‘om aan alle aanvragen te voldoen’ zich genoodzaakt zag op eigen kosten een ‘Tentoonstelling en Verkoop van vogels’ te regelen. Het heeft er dus alle schijn van dat de commerciële activiteiten van Sutherland niet spoorden met de wensen van het bestuur van de vereniging. Hoe voorzitter jhr. J.L Quarles van Ufford dacht over de commercie op de vogeltentoonstellingen had hij eerder niet onder stoelen of banken gestoken, over de ‘stand’ van Anth. Sutherland op de tentoonstelling van ‘Ornithophilia’ in december 1899 had hij het volgende geschreven: ‘de heer Sutherland doet zijn installatie te veel lijken op een kraampje op de markt. Zaken zijn zaken, maar een tentoonstelling is iets anders dan alléén een verkooplokaal’. Uiteindelijk moest ook Quarles van Ufford overstag, omdat zonder de inbreng van de handelaren de tentoonstelling van ‘Luscinia’ maar een bescheiden vertoning werd. Een jaar later was Anth. Sutherland gewoon weer met zijn vogels op de tentoonstelling van ‘Luscinia’ present.275


Foto. Als gevolg van een conflict met het bestuur van ‘Luscinia’ organiseerde vogelhandelaar Anton Sutherland zijn eigen ‘tentoonstelling’, annex ‘vogelverkoop’, op steenworp afstand van die van ‘Luscinia’. Advertentie in de ‘Haagsche Courant’ van 31 oktober 1904.

De tentoonstelling van broedjaar 1905 werd gehouden in januari 1906. Aan deze tentoonstelling was weer een zangwedstrijd voor kanaries verbonden. De indruk bestaat dat maar weinig zangkanaries werden ingeschreven, want er werden slechts drie prijzen uitgereikt. Die werden allemaal behaald door de heer W.A. van Leeuwen te Utrecht, een zogenaamde ‘kweeker’. Hoewel het overzicht van de prijswinnaars bescheiden is en de prijzen veelal door dezelfde personen werden  behaald, hetgeen er op zou kunnen duiden dat het aantal inzenders en ingezonden vogels beduidend minder was dan men in het verleden gewend was, meldde de journalist van ‘Het Nieuws van den Dag’ dat de manege te klein was om alle vogels te huisvesten, vooral vanwege het aantal vogels ‘in de klasse der zeldzame vogels’. De indruk bestaat dat dit vooral het gevolg was van de inzendingen van handelaren. De ruzie tussen het bestuur van ‘Luscinia’ en de heer Ant. Sutherland was bijgelegd, want hij was weer met vogels present en behoorde tot de prijswinnaars.276  Van het bestuur van ‘Luscinia’ en de in januari 1906 gehouden tentoonstelling  verschenen foto’s  in de laatste editie van januari 1906 van het weekblad ‘De Week Geïllustreerd’.277

De in januari 1906 georganiseerde tentoonstelling zou de laatste van vogelvereniging ‘Luscinia’ zijn. In de loop van 1906 werd besloten de vereniging op te heffen. Het vermogen van de club, ca. ƒ 250,00,  werd geschonken aan ‘Avicultura’, de vereniging waaruit ze in 1897 was voorgekomen. In het begeleidend schrijven, dat tijdens de jaarvergadering van ‘Avicultura’ op 28 januari 1907 ter tafel kwam, werd verzocht het geld te besteden aan de vogelafdeling van de tentoonstelling van ‘Avicultura ‘ Voorzitter W.J.M. de Bas, die ook aan de wieg van ‘Luscinia’ had gestaan, meldde de leden dat de vereniging ‘deze gift dankbaar voor het aangegeven doel heeft aanvaard’.278  

De opheffing van ‘Luscinia’ in 1906 roept allerlei vragen op, die wellicht altijd onbeantwoord zullen blijven. Het blijft gissen naar oorzaken van de teloorgang van ‘Luscinia’. Sloot de, elitaire, cultuur binnen de eerste Nederlandse vogelvereniging, met voornamelijk aandacht voor exclusieve exotische vogels en dure Engelse postuurkanarierassen en kleurkanaries, niet aan bij de ‘werkende klasse’ die zich op het kweken van zangkanaries had gestort? Was de kern van de uit de gegoede stand afkomstige leden van het eerste uur letterlijk ‘uitgestorven’, zonder dat er nieuwe aanwas was verschenen? ‘Luscinia’ rekruteerde aanvankelijk haar leden uit heel Nederland, maar vanaf 1900 werden in den lande lokale vogelverenigingen opgericht en werd de vijver waaruit ‘Luscinia’ haar leden betrok steeds kleiner, temeer daar de activiteiten van ‘Luscinia’ na 1904 zich steeds meer tot de regio Den Haag beperkten. Men is geneigd te veronderstellen dat de kring van ‘Luscinia’-leden een wereld op zichzelf was geworden, van personen uit gegoede kringen, die onvoldoende aansloot op de bevolkingsgroep die in het eerste decennium van de 20e eeuw het houden en kweken van zangkanaries ontdekte, namelijk ‘de werkende klasse’. De vijver waaruit ‘Luscinia’ haar leden rekruteerde was medio het eerste decennium opgedroogd. Niet die van de in het kweken van zangkanaries geïnteresseerde ‘werkende man’, want niet lang na de ontbinding van ‘Luscinia’ in 1906 werd in Den Haag, op 10 februari 1910, namelijk de vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ opgericht. De leden van deze vereniging hielden zich, hoogstwaarschijnlijk, uitsluitend bezig met het houden en kweken van harzers. Daarnaast werd in 1917 in Den Haag ook ‘Onze Gevleugelde Zangers’ opgericht, mogelijk eveneens een vereniging van voornamelijk zangkanariekwekers.279   

De betekenis van ‘Luscinia’ voor de kweek van zang- en siervogels in Nederland kan moeilijk overschat worden. ‘Luscinia’ was in meerdere opzichten baanbrekend. Allereerst was zij de eerste vereniging voor houders en kwekers van zang- en siervogels. Zoals een spreekwoord zegt: Als er één schaap over de dam is volgen er meer, maar dat schaap moet er wel eerst komen. De door ‘Luscinia’ georganiseerde tentoonstellingen, soms buiten de Randstad, vormden een stimulans voor houders en kwekers van sier- en zangvogels om op lokaal niveau vogelverenigingen op te richten. De door ‘Luscinia’ in 1901 georganiseerde eerste wedstrijd voor zangkanaries was niet alleen een primeur in Nederland, maar was zeker ook een katalysator tot de oprichting van verenigingen die meer op het houden en kweken van zangkanaries gericht waren. Het cluborgaan van ‘Luscinia’ in ‘De Pluimgraaf’, was het eerste medium dat volledig gericht was op de kweek van zang- en volièrevogels. Welke effect daarvan is uitgegaan is moeilijk te peilen, maar het heeft ongetwijfeld bijgedragen tot de groeiende populariteit van het kweken van zangvogels en zeker tot een verhoging van de kennis onder vogelkwekers over inheemse en uitheemse vogels en in het bijzonder kanarierassen.

De ontbinding van ‘Luscinia’ in 1906 heeft zich vrij geruisloos voltrokken. In de kranten werd er geen aandacht aan besteed en de rest van zangvogels kwekend Nederland heeft er niets van gemerkt. De pioniersrol van ‘Luscinia’ had ze rond de eeuwwisseling vervuld en was al enige jaren voor haar opheffing uitgewerkt. Het was nu aan anderen om het stokje over te nemen en de vogelliefhebberij in Nederland naar een hoger plan te tillen.

‘Luscinia II’
Op 18 februari 1921 werd in Den Haag, naast ‘De Kanarievogel’ en ‘Onze Gevleugelde Zangers’, nog een vogelvereniging opgericht. Voor een naam werd die van het jaren daarvoor opgeheven ‘Luscinia’ uit de mottenbalen opgediept. ‘Luscinia II’ bestaat nog steeds en volgens haar website ziet zij zich als een voortzetting van het in 1906 ontbonden ‘Luscinia I’. Men meent zelfs het jaar 1897, dat van de oprichting van ‘Luscinia I’, in het vereniginglogo te moeten opnemen.280  De geesten zullen wel verdeeld blijven of je na een ‘Luscinia-loze’ periode van bijna 15 jaar nog wel kunt spreken van een doorstart. ‘Luscinia I’ was een nationale vereniging, opgericht door en voor personen uit de gegoede stand, en organiseerde haar tentoonstellingen ook buiten ‘s Gravenhage, terwijl ‘Lucinia II’ zich bovenal oriënteert op de Haags regio. Gedurende de eerste jaren van haar bestaan organiseerde zij haar onderlinge tentoonstelling in de ‘Haagsche Dierentuin’ als onderdeel van de grote (inter)nationale tentoonstellingen van ‘Avicultura’ en spande zij zich erg in voor inheemse vogels o.m. door ze gedurende de wintermaanden in de Haagse parken te voederen.281

Er zijn dus de nodige motieven aan te dragen om ‘Luscinia I’ en ‘Luscinia II’ als twee afzonderlijke verenigingen te beschouwen, met, al dan niet toevallig, dezelfde naam, maar die weinig met elkaar gemeen hebben. ‘Luscinia I’ (1897-1906) moeten we dus beschouwen als een geheel op zichzelf staande vereniging die, ondanks haar maar negenjarig bestaan, niet alleen herinnerd zal blijven als de eerste Nederlandse vereniging voor houders en fokkers van volièrevogels, maar ook als een vereniging, die in haar korte bestaansperiode voor onze hobby baanbrekend werk heeft verricht en aan het begin stond van ontwikkelingen die in de loop van de 20e eeuw gemeengoed zouden worden. 

En ‘Luscinia II’? Zij werd opgericht op 18 februari 1921 en hoopt in 2021 haar 100 jarig bestaan te vieren: een zeer respectabele leeftijd, en voor een nog bestaande vogelvereniging heel bijzonder. De leden verdienen het om dit uitzonderlijke jubileum uitbundig te vieren, en hoeven daarvoor de geschiedenis echt geen geweld aan te doen.


Foto. Het embleem van het op 18 februari 1921 opgerichte ‘Luscinia II’ met de uiterst dubieuze vermelding van 1897 als mede oprichtingsjaar. (Bron: Internet, website vogelvereniging ‘Luscinia’) 

‘Luscinia’ krijgt navolgers
Nadat in 1897 de eerste vereniging van sier- en zangvogelhouders, ‘Luscinia’ was opgericht, organiseerde zij in 1899 niet alleen de eerste door een vogelvereniging georganiseerde tentoonstelling voor sier-  en zangvogels, maar werd in 1901 ook het initiatief genomen voor de eerste wedstrijd voor zangkanaries in Nederland. Nadat ‘Luscinia’ het voortouw had genomen vonden haar activiteiten navolging. Met name vanaf halverwege het eerste decennium van de 20e eeuw werden over heel Nederland verspreid nieuwe vogelverenigingen opgericht. Onderstaand overzicht, dat allesbehalve pretendeert volledig te zijn, toont dit overduidelijk aan.


Foto. Het tot dusver oudst bekende bericht over de oprichting van een vereniging van en voor kanariekwekers. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de Eindhovense ‘Kanariefokkers-Bond’  in de eerste plaats een vereniging van en voor zangkanariekwekers was. (De Peel- en Kempenbode, 7 maart 1900)

Het zuiden des lands
De oudste vermelding van kanariekwekers die besloten een vereniging op te richten werd gevonden in ‘De Peel- en Kempenbode’ van 7 maart 1900.  Op zondag  4 maart 1900 waren bij de heer G.A. Brands, in de Grote Berg, te Eindhoven, 28 kwekers bij elkaar gekomen. Zij besloten tot de oprichting van een ‘Kanariefokkers-Bond’. Op de oprichtingsvergadering werd een bestuur gekozen bestaande uit voorzitter A. de Haas uit Eindhoven, vice voorzitter H. van Aalst uit Stratum, secretaris W. v.d. Somme, eveneens uit Stratum, penningmeester M. van Hugte uit Eindhoven en verder de commissarissen J. Donkers uit Veldhoven en L. van Ewijk uit Tongelre. Behoudens een oproep voor een ledenvergadering van de ‘Kanariefokkersbond’ bij de heer  Ghijzen in de Groote Berg op zondag 5 april, om 5 uur n.m., werd over deze vereniging verder niets meer gevonden.282

Dit betekent niet dat in de regio Eindhoven de zangkanariekweek een snelle dood was gestorven, integendeel. Berichtgeving in kranten geeft aanleiding tot de veronderstelling dat Oost-Brabant/Noord- en Midden Limburg zich vanaf het eerste decennium van de 20e eeuw heeft ontwikkeld tot een regio waar het houden en kweken van kanaries erg populair was, met o.m. verenigingen te Gestel (Meierijsche Kanariebond ‘St Jozef’); Woensel (Vereeniging van Kanariekweekers 'Wij trachten naar het beste'); Helmond (Kanarievogel-Vereeniging 'Vooruitgang zij ons doel' en 'Kweekersgenoegen');  Mierlo-Hout (Vereeniging van Kanarieliefhebbers 'Onze Gevleugelde Vrienden');  Venlo (Vereeniging Kanaria Venlo) en Roermond (Eerste Roermondsche Vereeniging 'Kanarie-Veredeling' en 'De Kanarievrienden').283   

In het begin van de 20e eeuw woonde te Stratum een gerenommeerd harzerkweker, de heer P. Raymakers, die regelmatig in den lande werd gevraagd harzers op wedstrijden te beoordelen. Dezelfde heer Raymakers was in februari 1907 naar Antwerpen getogen om daar met anderen de ‘Noord- en Zuid-Nederlandsche Kanarie-liefhebbersbond’ op te richten. De heer  P. Raymakers werd gekozen tot voorzitter. Overigens lijkt deze Nederlands-Belgische bond geen lang leven beschoren te zijn geweest.284  

In 1899 werd de ‘Tilburgsche Vogelclub’ opgericht, een pluimveevereniging met kennelijk een aanzienlijk aantal zangkanariekwekers want, waarschijnlijk, kort na de eerste door ‘Luscinia’ georganiseerde wedstrijd voor zangkanaries in november 1901 ontstond in Tilburg de ‘Eerste Vogelvriendenkring’ als ‘afdeeling’ van de ‘Tilburgsche Vogelclub’. Deze ‘afdeeling’ besloot tot de aanschaf van ‘een machinaal leerorgel om de jonge Saksische kanarievogels aan te leeren om goed te zingen – een eerste poging in ons land.’285 Leden van de ‘Eerste Vogelvriendenkring’ namen deel aan de tweede zangwedstrijd van ‘Luscinia’ die in maart 1902 in Nijmegen werd gehouden, en waar ze ook tot de prijswinnaars behoorden. Kort na deze tentoonstelling werd door de ‘Tilburgsche Vogelclub’ op 6 en 7 april 1902 haar tweede tentoonstelling georganiseerd, waarvoor uiteraard door de leden van de ‘Eerste Vogelvriendenkring’ zangkanaries werden ingeschreven. Zoals ook blijkt uit de aanschaf van het ‘machinaal leerorgel’ legden deze zangkanarieliefhebbers zich toe op het houden en kweken van harzers.286


Foto.  Een ‘machinaal leerorgel’ voor harzers, tentoongesteld in een vitrine tijdens de van 28 maart t/m 26 september 2010 gehouden ‘De Grote Kanarie Tentoonstelling’ in het Natuurhistorisch Museum Rotterdam.

Om de kwekers van zangkanaries in de ‘Tilburgsche Vogelclub’ op hun wenken te bedienen werd op 28 december 1902 in Tilburg ‘eene kanarie-zangwedstrijd’ gehouden, waarvoor een 100-tal zangkanaries werd ingezonden en de organisatie ongetwijfeld in handen was van de clubafdeling ‘Eerste Vogelvriendenkring’.287   

De volgende tentoonstelling in Tilburg vond plaats op 31 januari 1904 in de grote zaal van de koninklijke liedertafel ‘Souvenir des Montagnards’. Voor deze wedstrijd, die georganiseerd werd door de ‘afdeelingen’ voor postduivenfokkers en zangkanariekwekers van de ‘Tilburgsche Vogelclub’,  konden sier- en postduiven en ‘Harzer kanaries’ worden ingeschreven. Uiteindelijk werden er ruim 200 ‘zangers’ ingezonden, die door de keurmeesters H. Frisch uit Keulen, P. Raaijmakers uit Eindhoven en H. Heiligers uit ’s Hertogenbosch werden beoordeeld. Overigens scheen de beoordeling ‘niet tot aller genoegen te zijn geschiedt’. De door de jury toegekende scores lagen beduidend lager dan die eerder dat jaar waren toegekend tijdens de wedstrijd van de Groningse vogelvereniging ‘Voor Mekaar’. Wellicht dat daar de schoen wrong. Hoge punten betekende immers betere verkoopprijzen!288   

Op zondag en maandag 5 en 6 februari 1905 organiseerde de ‘Tilburgsche Vogelclub’ wederom een pluimveetentoonstelling, waaraan tevens een wedstrijd voor zangkanaries verbonden was. De kanaries werden beoordeeld door de heer H. Frisch uit Keulen en de heer P. Raymakers uit Stratum.289  

Inmiddels was in de loop van 1904 in Den Bosch de ‘’s-Hertogenbossche Pluimvee-vereeniging’ opgericht. Ook binnen deze club sloten ca. 15 zangkanariekwekers zich aaneen. Op 12 oktober 1904 besloten zij tot de oprichting van ‘Kanaria’, als ‘onderafdeeling’ van de ‘Pluimvee-vereeniging’. Van 6 t/m 8 januari 1905 organiseerde de ‘’s-Hertogenbossche Pluimvee-vereeniging’ haar eerste, tevens provinciale, pluimveetentoonstelling, waarin een nationale wedstrijd voor zangkanaries was geïntegreerd. Aangenomen wordt dat de ‘onderafdeeling  ‘Kanaria’ in de organisatie hiervan een leidende rol vervulde. Hoezeer er niet alleen met eigen kweek, maar ook met aangekochte vogels werd gespeeld blijkt wel uit de berichtgeving over de prijswinnaars. J. van Liempt was in twee wedstrijdklassen met zijn vogels de hoogste. De prijswinnende vogels waren niet door van Liempt zelf gekweekt, maar deze ‘Seifertse’ vogels waren ‘aangekocht uit de zoo gunstig bekende kweekerij van de heer H. Heiligers’ uit Den Bosch  ‘die deze vogels zelf kweekte, broedseizoen 1904’.  De heer Heiligers was trouwens een van de juryleden geweest die de vogels hadden beoordeeld.290


Foto. Op 1 mei 1906 verscheen het eerste nummer van ‘De Kanarie’, ‘Algemeen Orgaan van Noord- en Zuid-Nederlandsche Kanariekweekers’, onder redactie van W. van Boekeren. Nadat de verbintenis tussen de uitgever P.G. Repko en de ‘Nederlandsche Bond’ in 1915 werd verbroken ging ‘De Kanarie’ weer verder als een tijdschrift voor zangkanariekwekers, i.h.b. harzerkwekers,  in Nederland en België.

Op 1 mei 1906 verscheen het eerste nummer van ‘De Kanarie’, ‘Algemeen Orgaan van Noord- en Zuid-Nederlandsche Kanariekweekers’, onder redactie van W. van Boekeren, uit Brummen. ‘De Kanarie’ verscheen wekelijks en werd uitgegeven door uitgeverij P.G. Repko in Velp.291 De pennenvruchten van de heer van Boekeren in ‘De Kanarie’  inspireerden enkele vogelkwekers in Venlo om op 13 augustus 1906 de  vogelvereniging ‘Kanaria Venlo’ op te richten. Tijdens de oprichtingsvergadering gaven 15 kwekers zich op als lid. Op 21 augustus werd het verenigingsreglement vastgesteld en een bestuur gekozen. Voorzitter werd de heer J.G. Martin, terwijl Jos. Delvaux tot secretaris werd benoemd. Tevens werd besloten om van 1 t/m 3 december 1906 in Venlo de eerste tentoonstelling en onderlinge zangwedstrijd te organiseren in de bovenzaal van Café ‘Amicitia’. Voor de beoordeling van de zangkanaries werd de heer W. van Boekeren benaderd. Uit het verslag in het ‘Venloosch Nieuwsblad’ valt op te maken dat de 30 ingezonden harzers het leeuwendeel van de tentoonstelling vormden.  Keurmeester W. van Boekeren schreef in ‘De Kanarie’ een uitvoerig verslag van de zangwedstrijd, met een gedetailleerde beschrijving van de door de afzonderlijke vogels gezongen toeren, waaronder een vogel van voorzitter J.G. Martin, ‘welke o.m. de tegenwoordig zoo hoogst zeldzame holwaterrol ten gehoore bracht’. Van 12 t/m 14 januari 1908 organiseerde ‘Kanaria Venlo’ haar tweede tentoonstelling en onderlinge zangwedstrijd.292  

Op 1 april 1907 werd in Roermond de vogelvereniging ‘Kanarie-Veredeling’ opgericht. In december 1907 werd Joseph Delvaux, secretaris van “Kanaria Venlo’, uitgenodigd om op de laatste dag van de eerste tentoonstelling van de Roermondse vogelvereniging een lezing te verzorgen.293


Foto. Op 13 augustus 1906 werd de  vogelvereniging ‘Kanaria Venlo’ opgericht. Van 1 t/m 3 december 1906 werd de eerste tentoonstelling en onderlinge zangwedstrijd georganiseerd in de bovenzaal van café ‘Amicitia’. (Venloosch Nieuwsblad,  1 december 1906)

Het noorden des lands
Ca. 1900 woonden in Groningen twee actieve leden van ‘Luscinia’, C.L.W. Noorduyn en L. Houttuin Jr. Laatstgenoemde was een succesvol zangkanariekweker en harzerkeurmeester, terwijl de heer  Noorduyn redacteur was van de rubriek zang- en volièrevogels in het tijdschrift ‘De Pluimgraaf’, tevens clubblad van ‘Luscinia’. De heer Noorduyn had een bijzondere interesse voor het houden en kweken van kleur- en postuurkanaries. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat beiden een belangrijke rol hebben gespeeld in de oprichting van de Groningse ‘Vereeniging van kanarieliefhebbers en kanariekweekers ‘Voor Mekaar’.  Aangenomen wordt dat de tentoonstelling van ‘Luscinia’, die van 27 februari t/m 1 maart 1903  in de bovenzalen van ‘De Harmonie’ in Groningen werd georganiseerd, de oprichting van de Groningse vogelvereniging in een stroomversnelling heeft gebracht. De heer L. Houttuin werd voorzitter van ‘Voor Mekaar’, die van 25 t/m 27 december 1903 haar eerste wedstrijd, uitsluitend voor zangkanaries organiseerde. Overigens blijkt uit alles dat op dat moment in Nederland alleen harzers doorgingen voor ‘zangkanaries’. Voor deze wedstrijd konden zowel leden, niet leden als buitenlanders vogels inzenden. Voor de inzenders was het mogelijk de kooitjes van het voorgeschreven model van de vereniging te huren voor 25 cent per stuk.294 Voor de wedstrijd, die gehouden werd in ‘De Harmonie’ te Groningen, werden,  ‘uit alle deelen van het land’, in totaal 149 ‘nummers’, bestaande uit viertallen, tweetallen of enkelingen, ingezonden. In ‘Het Nieuws van den Dag’ van 30 december 1903 werd een uitgebreid overzicht van de prijswinnaars gepubliceerd. Daaruit bleek dat de meeste prijswinnaars afkomstig waren uit de stad en provincie Groningen, maar ook kwekers elders uit Nederland succesvol waren. Er was één buitenlandse prijswinnaar: Carl Muller uit Magdeburg, stadsdeel Wilhelmstadt. Hij behaalde met 246 punten een derde prijs bij de stammen. De vogels waren beoordeeld door de heer Raymakers uit Eindhoven en de heren L. Bosma, W. Idema en L. Houttuin jr. uit Groningen. Uit het overzicht van prijswinnaars valt op de maken dat er een onderscheid was gemaakt tussen inzendingen van eigen kweekvogels door leden van ‘Voor Mekaar’ en de overige vogels. In laatstgenoemde categorie werd geen verschil gemaakt tussen ‘eigen fok’ of niet, al werd dit wel vermeld. Verder werd een onderscheid gemaakt tussen ‘liefhebbers’ en ‘kweekers’. Met ‘kweekers’ werden inzenders bedoeld voor wie het broeden en verkopen van vogels een (neven)inkomen betekende, terwijl dat voor een ’liefhebber’ niet gold. Om enige indruk te geven van de behaalde scores: De hoogste stam van de verenigingsleden was van de heer  J.W. Busscher met 42 + 54 + 42 + 45 =  183 punten; het hoogste stel was van Jacob Penterman uit Warffum met 36 +  75 = 111 punten. Omdat laatstgenoemde van alle leden van ‘Voor Mekaar’ de vogel had met de hoogste score won de heer Penterman ook een door voorzitter L. Houttuin jr. ter beschikking gestelde ‘man-kanarie, stam Seifert, met pop’. In de wedstrijdklasse die ook voor niet-leden open stond waren de behaalde scores aanmerkelijk hoger. De heer W.A. van Leeuwen uit Utrecht behaalde een eerste prijs met een stam met 78 + 69 + 66 + 72 =  285 punten. De 5e prijs werd behaald door de heer H. Heiligers uit ’s Hertogenbosch met een stam van 157   punten, bij elkaar gezongen door drie vogels, ‘omdat de 4de weigerde te zingen’. Uit het verslag in de krant valt niet op te maken dat er een ‘meester-zanger’ werd aangewezen, Wel dongen alle vogels met meer dan 50 punten mee naar prijzen voor de ‘fraaiste vogels’. De heer J. Keiser uit Groningen, eigenaar van de hoogste vogel in deze kleur-zang klasse avant la lettre, won de door heer C.L.W. Noorduyn ter beschikking gestelde verguld zilveren medaille.295


Foto. Advertentie in het ‘Dagblad van het Noorden’, van  2 mei 1903, waarin een ledenvergadering van de Groningse vogelvereniging ‘Voor mekaar’ wordt aangekondigd.  

Tijdens de kerstdagen van 1904 organiseerde ‘Voor Mekaar’ haar tweede wedstrijd in de bovenzaal van ‘De Harmonie’ in Groningen. De vereniging telde inmiddels 100 leden, die in 1904 1400 jonge vogels hadden gekweekt. De tentoonstelling werd gezamenlijk georganiseerd met de  ‘Groningse Sierduivenclub’. De duivenclub had kooien gehuurd van ‘Ornithophilia’, waarin 108 paar duiven waren ondergebracht. Voor de tentoonstelling van ‘Voor Mekaar’ waren 555 zangkanaries ingezonden, plus een aantal siervogels. De zangkanaries werden beoordeeld door de heren W. van Boekeren te Brummen, N.P. Onderwater te Breda en de uit Groningen afkomstige H. Huisinga en L. Houttuin jr. Naast een wedstrijd was de tentoonstelling ook bedoeld om ‘den handwerksman gelegenheid te geven van zijne vogels betere opbrengsten te krijgen’.296 Voornoemde heer W. van Boekeren zou enkele jaren later de redactie vormen van het tijdschrift ‘De Kanarie’, dat werd uitgegeven door uitgeverij P.G. Repko in Borculo en waarvan de eerste editie op 1 mei 1906 verscheen.297   

Het oosten des lands
Iets later dan in het noorden en zuiden zagen in oostelijk Nederland de eerste vogelverenigingen het levenslicht. Waarschijnlijk begin 1905 werd in Arnhem de  ‘Geldersche Vereeniging van Vogelvrienden’ opgericht. Op een ‘zeer geanimeerde vergadering’ in ‘Hotel Métropole’ te Arnhem werden op 27 maart 1905 de verenigingsstatuten vastgesteld. Voorzitter werd de hiervoor al enige malen genoemde heer W. van Boekeren uit Brummen. In november besloten de leden tot de organisatie van een internationale tentoonstelling van kanarie-, sier- en zangvogels van 15 t/m 17 december 1905.  Als locatie voor deze eerste tentoonstelling werd gekozen voor de beneden zaal van ‘Centraal-Gebouw’, in de Bakkerstraat, te Arnhem. De ‘Geldersche Vereeniging van Vogelvrienden’ was een club voor zowel zangkanarie- als sier- en zangvogelkwekers, maar op grond van de uitslagen van de eerste en de, van 4 t/m 6 januari 1907 georganiseerde, tweede tentoonstelling bestaat de indruk dat de kwekers van zangkanaries in deze vereniging in de meerderheid waren.298


Foto. In de ‘Arnhemsche Courant’ van 16 december 1905 geplaatste advertentie, waarin de aandacht gevestigd wordt op de eerste door de ‘Geldersche Vereeniging van Vogelvrienden’ georganiseerde, tentoonstelling te Arnhem.

Niet lang na de oprichting van de ‘Geldersche Vereeniging van Vogelvrienden’ zag, waarschijnlijk in de loop van 1907, de ‘Eerste Arnhemsche Vereeniging van Kanariekweekers’ het levenslicht. Over de oprichting en het eerste verenigingsjaar van deze club werd in de kranten nauwelijks iets gevonden en daarom is het gissen waarom binnen zo’n korte termijn in Arnhem twee vogelverenigingen ontstonden, die kort na elkaar en in hetzelfde gebouw hun wedstrijden organiseerden. Mogelijk was de ‘Geldersche Vereeniging van Vogelvrienden’ een club voor alle zang- en siervogels, inclusief zangkanaries, terwijl op basis van de wedstrijduitslag geconcludeerd kan worden dat de  ‘Eerste Arnhemsche Vereeniging van Kanariekweekers’ een club was van uitsluitend zangkanariekwekers. De ‘Eerste Arnhemsche Vereeniging van Kanariekweekers’ organiseerde haar eerste wedstrijd in december 1907, waarvoor de vereniging “Kanarie Edelzang’ uit Hengelo (O) een zilveren medaille als ereprijs schonk. De ‘tweede internationale tentoonstelling van kanarievogels’ vond plaats in december 1908. Deze werd gehouden in het ‘Centraal-Gebouw’ in de Bakkersstraat en had uitsluitend zangkanariekwekers als prijswinnaars.299  

Waarschijnlijk werd in de loop van 1906 de ‘Vereeniging Kanarie-Edelzang’ te Hengelo (O) opgericht. Op 12 en 13 januari 1907 organiseerde zij te Hengelo haar eerste internationale tentoonstelling, meer in het bijzonder zangwedstrijd, waarvoor een aanzienlijk aantal harzers werden ingezonden door Nederlandse, maar ook Duitse fokkers. Het evenement vond plaats in het ‘Verenigingsgbouw van de firma Gebr. Stork & Co’. De vogels werden beoordeeld door  Richard Flügel uit Hannover, Fr. Nagel uit Zutphen en P. Raymakers uit Stratum. Tot de buitenlandse prijswinnaars behoorden keurmeester Heinrich Frish uit Keulen en Carl Simon uit Aussig an der Elbe, het tegenwoordige Usti nad Labem in Tsjechië. Over deze wedstrijd werd verder gemeld: ‘de verkoopprijzen in de verschillende afdeelingen deden trouwens al vermoeden dat er prachtige zangers waren, zij waren geprijsd op ƒ 120,00, ƒ 72,00, ƒ 35,00, ƒ 30,00 de vier, het stuk, het paar, enz.’. Ook was er een afzonderlijke ‘afdeeling’ ‘verkoopklasse’, waarvoor 39 ‘nummers’ waren ingeschreven.300   

Mogelijk ook in de loop van 1906, maar waarschijnlijker begin 1907 werd in Nijmegen de ‘Nijmeegsche Vereeniging van Kanarieliefhebbers’ opgericht. In ieder geval werd in de krant een aankondiging gevonden voor een ledenvergadering op 10 februari 1907. In augustus viel in de krant te lezen dat de ‘nog jonge vereniging’ het plan had opgevat een tentoonstelling te organiseren. Over deze club werd gemeld dat ze haar leden vooral betrok ‘uit de werkende klasse’. De eerste door de ‘Nijmeegsche Vereeniging van Kanarieliefhebbers’, georganiseerde ‘internationale tentoonstelling’ van zang-, sier – en volièrevogels en wedstrijd voor zangkanaries vond plaats van 24 t/m 26 december 1907 in sociëteit ‘Burgerlust’.Tijdens deze tentoonstelling vond op 26 december 1907 de eerste vergadering plaats van de ‘Nederlandschen Bond van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden’, waarover later meer.301

In de Arnhemsche Courant van 14 februari 1908 stond een kort bericht over een te Zutphen georganiseerde pluimveetentoonstelling waaraan ook was meegewerkt door de plaatselijke ‘Vereeniging van zang- en siervogels’. Over de oprichting en de activiteiten van deze Zutphense vogelvereniging in de eerste verenigingsjaren kon tot dusver geen enkele informatie gevonden worden.302   

Het westen des lands
Vanaf medio het eerste decennium van de 20e eeuw werden ook in het westen van Nederland lokale vogelverenigingen opgericht. Oprichtingsjaren, laat staan oprichtingsdata van de mij bekende vogelverenigingen, zijn soms lastig te achterhalen.

Op 1 augustus 1906 werd de ‘Eerste Amsterdamsche Vereeniging van Kanarievrienden’ opgericht. Leden van de ‘Eerste Amsterdamsche Vereeniging van Kanarievrienden’ schreven kanaries in voor de door het Amsterdamse ‘Ornis’ van 9 t/m 11 februari 1907 georganiseerde ‘Pluimvee- en Konijnententoonstelling’. De journalist van ‘Het Nieuws van den Dag’ had nog nooit van de vereniging venomen, hetgeen ook niet verwonderlijk is, omdat de ‘Kanarievrienden’ in februari 1907 nog geen onderlinge tentoonstelling hadden georganiseerd. Op 23 en 24 december 1907 organiseerde de vereniging haar eerste eigen tentoonstelling en wedstrijd voor zangkanaries  in café ‘Oost-Indië’ in de Kalverstraat. Voor de tentoonstelling waren in totaal 80 ‘nummers’ ingeschreven, waarvan 59 met harzers. De zangkanaries werden beoordeeld door de heer P. Raymakers uit Stratum. Berichtgevingen over door deze vereniging georganiseerde tentoonstellingen konden sporadisch gevonden worden. In het ‘Algemeen Handelsblad’ van 21 oktober 1909 stond een verslag van een vergadering waarop de vereniging besloten had van 8 t/m 10 januari 1910 een tentoonstelling te organiseren in de ‘d’Geelvinck’. Op basis van zowel het vraagprogramma als het verslag in de krant had deze vogeltentoonstelling dezelfde opzet als die van 1907: een tentoonstelling voor zang- en siervogels en een wedstrijd voor zangkanaries. In totaal werden alleen al 300 kanaries ingezonden. Voor de beoordeling van de harzers werden de heren J. Schoonwater uit Nijmegen en  J.M. Mumm uit Düren (Dld) gevraagd. Een aandachtstrekker op deze tentoonstelling was de uitvinding van de heer K.H. Visser. Het betrof ‘een vernuftig toestel, uit twee met water en lucht gevulde ketels bestaande, hetwelk door middel van ontsnappende en in fluitjes opgevangen lucht die zachte, diepe tonen voortbrengt, welke men zoo gaarne door den kanarievogel ziet overgenomen’. We hebben niet de indruk dat de heer Visser met het patent op dit ‘zangorgel’ zich tot de gegoede stand heeft kunnen verheffen.303

Voor de eerste tentoonstelling van ‘Vereeniging Kanarie-Edelzang’ te Hengelo (O), die op 12 en 13 januari 1907 werd gehouden, hadden de ‘Vereeniging ‘Kanaria’ te Vlaardingen en de ‘Eerste Amsterdamsche Vereeniging van Kanarievrienden’ een medaille geschonken.304 Dit is een aanwijzing dat naast de ‘Kanarievrienden’ in Amsterdam, waarschijnlijk ook in 1906, te Vlaardingen eveneens een vogelvereniging was opgericht. Overigens werd over de vereniging  ‘Kanaria’ te Vlaardingen, behoudens het bericht dan men in januari 1907 een medaille had geschonken aan de  ‘Vereeniging Kanarie-Edelzang’ te Hengelo, geen verdere informatie in de kranten aangetroffen.305   

Wat later, op 8 maart 1908, werd de ‘vereeniging van kanarieliefhebbers ‘Kanaria Rotterdam’ opgericht.  Deze vereniging stelde zich ten doel ‘door het houden van tentoonstellingen, zangwedstrijden en onderlinge samenwerking den zang te veredelen naar ’t goede voorbeeld van reeds zoo vele in ons land bestaande vereenigingen van dezen aard’. Pas in december 1910 slaagde de vereniging er in haar eerste tentoonstelling en zangwedstrijd te organiseren.306  

Na de opheffing van ‘Luscinia’ in 1906 duurde het tot 1910 voor er in de Haagse regio weer initiatieven werden genomen voor de oprichting van een vogelvereniging. Op 10 februari 1910 werd de vereniging ‘De Kanarievogel’ opgericht. Waarschijnlijk concentreerden de leden van deze vereniging zich vrijwel uitsluitend op het houden en kweken van zangkanaries, want over deze vereniging is alleen bekend dat zij wedstrijden voor zangkanaries organiseerde, in samenwerking met ‘Avicultura’.307   

Lokale pluimveeverenigingen met zang- en siervogelkwekers
Naast de verenigingen voor zang- en siervogels die gedurende het eerste decennium, verspreid over heel Nederland, het levenslicht zagen, werden na de eeuwwisseling op lokaal niveau ook nog steeds verenigingen opgericht waar zowel fokkers van pluimvee, konijnen én zang- en siervogels onderdak vonden.  Voor de door deze verenigingen georganiseerde pluimveetentoonstellingen, in de ruimste zin van het woord, werden dus ook zang- en siervogels, zoals kanaries, ingezonden. Hoewel deze verenigingen buiten het bestek van deze studie vallen mogen ze in dit verband niet onvermeld blijven. Als een voorbeeld van zo’n ‘gemengde’ vereniging noemen we het in 1903 opgerichte ‘Aves’ Vereeniging van Pluimveeliefhebbers van Alkmaar en Omstreken’, waarvan de al eerder meermalen genoemde heer A. Nuyens voorzitter was. In maart 1904 organiseerde ‘Aves’ haar eerste pluimveetentoonstelling te Alkmaar, waarop ook kanaries aanwezig waren.308

Slot
Gedurende het eerste decennium van de 20e eeuw werden, in navolging van ‘Luscinia’, verspreid over Nederland diverse verenigingen voor houders en kwekers van zang- en siervogels opgericht. Hoewel op grond van bovenstaande wellicht de indruk wordt gewekt dat na de eeuwwisseling de vogelverenigingen als paddenstoelen uit de grond schoten dienen we de toenmalige ontwikkelingen wel in het juiste perspectief te zien. Het aantal vogelhouders  en –kwekers dat lid was van een vogelvereniging bleef nog geruime tijd uitermate bescheiden, zeker wanneer we daarbij de ledenaantallen betrekken die de beide grote bonden voor vogelhouders, de ‘Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers’ en de ‘Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders’ in de loop van de 20e eeuw zouden krijgen. Ook naar huidige maatstaven werd het in georganiseerd verband houden en kweken van zang- en siervogels aanvankelijk door een uiterst kleine groep beoefend. In januari 1899 had de, toen nog, enige Nederlandse vogelvereniging ‘Luscinia’ ca. 200 leden. Volgens de opgave van voorzitter J. v. d. Meer van de ‘Nederlandsche Bond van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden’ hadden  de lokale vogelverenigingen, die bij de ‘Nederlandschen Bond’ waren aangesloten, eind 1914 in totaal 500 leden. Daarnaast waren ca. 100 leden aangesloten bij de Nederlandse afdeling van de ‘Wereldbond’, de van oorsprong Duitse ‘Weltbund der Kanarienzüchter und Vogelfeunde’.309 Onbekend is hoeveel kwekers van beide organisaties lid waren. Verder waren er ook zang- en siervogelkwekers aangesloten bij lokale pluimveeverenigingen, die niet bij de ‘Nederlandsche Bond’ waren aangesloten. Hoeveel georganiseerde zang- en siervogelkwekers Nederland omstreeks 1914 telde is dus lastig te achterhalen, maar we veronderstellen op grond van bovenstaande cijfers dat dit eerder 750 dan 1000 is geweest.310  

Tijdschriften, koepelorganisaties, kanaries en sociale emancipatie
De groei van het aantal verenigingen en tentoonstellingen gedurende het eerste decennium van de 20e eeuw was alleen mogelijk doordat het houden en kweken van vogels beschikbaar kwam voor een steeds grotere bevolkingsgroep. Het houden en kweken van pluimvee, inclusief zang- en siervogels, ontwikkelde zich van een vorm van tijdverdrijf van de elite tot een bezigheid die ook mogelijk werd voor de ‘werkende klasse’.

Met name vanaf halverwege het eerste decennium van de 20e eeuw vonden gedurende de wintermaanden met de regelmaat van de klok wedstrijden voor zangkanaries plaats. Die werden georganiseerd door, meestal, kort daarvoor opgerichte vogelverenigingen, maar ook aan pluimveetentoonstellingen waren regelmatig zangwedstrijden voor kanaries, en soms ook voor goudvinken, verbonden. Gerenommeerde kwekers trokken met hun vogels door het hele land, van Groningen tot Venlo en van Den Haag tot Arnhem, om hun harzers voor zangwedstrijden in te zenden. Bij het ontbreken van een overkoepelende, controlerende, organisatie deed iedere vereniging op haar manier haar uiterste best om de wedstrijd tot een succes te maken, maar moeten de inzenders ook geconfronteerd zijn met grote onderlinge verschillen in organisatie en jurering. Voor de beoordeling van de zangkanaries werd soms een Duitse keurmeester ingehuurd, maar de indruk bestaat toch dat, zeker in de beginjaren, veelal ervaren Nederlandse kwekers de rol van jurylid vervulden. Verondersteld wordt dat naarmate het aantal wedstrijden voor zangkanaries toenam er bij de inzenders, om onaangename verrassingen te voorkomen, behoefte ontstond aan uniformiteit op diverse vlakken.

Men zag twee mogelijkheden om informatie uit te wisselen en meer op één lijn te komen: een gemeenschappelijk communicatie medium in de vorm van een tijdschrift  en een gemeenschappelijke organisatie. Op grond van bovenstaande zou men kunnen stellen dat de grondslag van de 20e  eeuwse georganiseerde sier- en zangvogelliefhebberij in het eerste decennium is gelegd.

‘De Kanarie’
Van het eerste Nederlandstalige tijdschrift voor pluimgedierte ‘Onze Gevederde Vrienden’, tevens cluborgaan van ‘Ornis’, verscheen in september 1881 de eerste editie, maar het blad verdween in de loop van 1885 geruisloos. Na de oprichting van ‘Avicultura’ in februari 1886 werd spoedig daarna het tijdschrift ‘Avicultura’ uitgegeven, aanvankelijk ingevoegd in ‘Floralia’. ‘Avicultura’ was vooral gericht op hoenders, duiven en konijnen en de zang- en siervogels speelden de tweede, zo niet de derde viool. In 1893 en 1899 kwamen daar respectievelijk de tijdschriften ‘Onze Gevleugelde Vrienden’ en ‘De Pluimgraaf’ bij.


Foto. In 1893 verscheen een nieuw tijdschrift voor de pluimveekwekers, onder redactie van A. Nuyens en getiteld ‘Onze Gevleugelde Vrienden’. Een paar regels in ‘Het Nieuws van den Dag’  van 6 maart 1893 kondigde het verschijnen van de eerste editie aan.

Laatstgenoemde was ook gericht op het brede spectrum van de kleindierensport. De afdeling zang- en siervogels in het tijdschrift was in de eerste plaats het cluborgaan van zang- en siervogelvereniging ‘Luscinia’. Van deze rubriek was C.L.W. Noorduyn redacteur. Hij was echter vooral geïnteresseerd in de kleur- en postuurkanariekweek en wat minder ingewijd in de harzerwereld. Een tijdschrift waarin volop aandacht was voor het kweken van zangkanaries was medio het eerste decennium van de 20e eeuw in Nederland dus niet voorhanden. Het was de heer W. van Boekeren, die, in 1906, in deze leemte poogde te voorzien met de uitgifte van het weekblad ‘De Kanarie’. De in het bij Zutphen gelegen Brummen woonachtige van Boekeren was niet alleen een gerenommeerd harzerkweker, maar werd ook regelmatig gevraagd om op zangwedstrijden als jurylid zangkanaries te beoordelen. Op 1 mei 1906 verscheen het eerste nummer van ‘De Kanarie’, met W. van Boekeren als redacteur en P.G. Repko, te Velp, als uitgever. Opmerkelijk is dat dit blad zich presenteerde als ‘Algemeen Orgaan van Noord- en Zuid-Nederlandsche Kanariekweekers’.311


Foto. Advertentie voor ‘De Kanarie’ in de Provinciale Noordbrabantsche en 's Hertogenbossche Courant van 20 juni 1906.

‘Nederlandschen Bond van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden’
Op grond van voorafgaande kan geconcludeerd worden dat in Nederland in de 19e eeuw geen traditie in het fokken van zangkanaries bestond. De opkomst van de zangkanariekweek na de eeuwwisseling was sterk verbonden met die in Duitsland en bestond uit het kweken van harzers. In België was dat anders. Daar was in de 19e eeuw een eigen cultuur van het fokken van zangkanaries ontstaan, waarin men zich toelegde op het houden en kweken van regionale zangkanarierassen. Maar de opmars van de harzer in Europa ging ook niet aan België voorbij en in de laatste decennia van de 19e eeuw werd het kweken van harzers ook in België steeds populairder en dat ging ten koste van die regionale Belgische zangkanarievarianten. In het tijdschrift ‘Chasse et Pêche’ werd dit door de heer L. van der Snickt, uit Brussel, als volgt verwoord: ‘De kweek van den orangekleurigen Mechelschen zanger en van dien anderen zanger, den Herfschen312 schijnt te Mechelen, Antwerpen, Brussel en Luik veel geleden te hebben van de teugellooze concurrentie haar door de Harzers aangedaan.’313

Verondersteld wordt dat redacteur W. van Boekeren van ‘De Kanarie’ met de uitgifte van zijn tijdschrift niet alleen de Nederlandse harzerkwekers wilde bereiken, maar ook de Vlaamstalige kwekers van dit zangkanarieras in België en om die reden zijn blad presenteerde als ‘Algemeen Orgaan van Noord- en Zuid-Nederlandsche Kanariekweekers’. Vanuit deze achtergrond is het verklaarbaar dat afgevaardigden van, vnl. in Brabant en Limburg gevestigde, (zang)kanarieverenigingen contact zochten met collega bestuurders in België. In februari 1907 was er een bijeenkomst in Antwerpen met afgevaardigden van Nederlandse en Belgische vogelverenigingen waarop de ‘Noord- en Zuid-Nederlandsche Kanarie-liefhebbersbond’ werd opgericht. Het oprichtingsbestuur bestond uit drie Nederlanders en twee Belgen: Harzerkeurmeester P. Raymakers uit Stratum werd benoemd tot voorzitter, terwijl Jos. Delvaux, secretaris van ‘Kanaria Venlo‘, werd gekozen tot bondssecretaris. Het derde Nederlandse bondsbestuurslid was de heer A. Bartels uit Breda, redacteur van de rubriek voor sier- en zangvogels in het tijdschrift ‘Avicultura’. De heren L. Draeck en G. Spekenbunk uit Antwerpen vertegenwoordigden de Belgische verenigingen in het bestuur.314 Van deze organisatie wordt trouwens verder weinig meer vernomen. Aangenomen wordt dat de ‘Noord- en Zuid-Nederlandsche Kanarie-liefhebbersbond’ geen lang leven beschoren is geweest en de Belgisch-Nederlandse verbintenis op het gebied van de harzer zangkanariekweek dus maar van korte duur was.

Nadat de samenwerking tussen Belgische en Nederlandse vogelverenigingen in 1907 op een fiasco was uitgelopen zochten Nederlandse verenigingen toenadering tot elkaar. Bijna een jaar na de ontmoeting in Antwerpen werd op 26 december 1907 de ‘Nederlandschen Bond van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden’ opgericht. Deze gebeurtenis vond plaats tijdens de eerste door de ‘Nijmeegsche Vereeniging van Kanarieliefhebbers’, georganiseerde ‘internationale tentoonstelling’ van zang-, sier – en volièrevogels en wedstrijd voor zangkanaries in sociëteit ‘Burgerlust’. Voornoemde Joseph Delveaux werd gekozen tot bondssecretaris. De ‘Nederlandschen Bond’ sloot zich aan bij de in het begin van de jaren ’90 in Duitsland opgerichte  ‘Weltbund der Kanarienzüchter und Vogelfeunde’. Jos. Delvaux vertegenwoordigde o.m. de ‘Nederlandsche Bond’ tijdens het congres van de ‘Wereldbond’, dat van 4 t/m 6 september 1909 in Stuttgart werd gehouden.315  

De ‘Weltbund’ beoogde een internationale organisatie te zijn voor o.m. kanariefokkers. Vooraanstaande leden van de ‘Weltbund’ waren Dr. Rudolf Wolf, die algemeen beschouwd wordt als de grondlegger van het huidige keursysteem van zangkanaries en Ludwig Tretter, de schrijver van ‘Lehrbuch für Gesangkanarienzüchter, Preisrichter und Vereine‘, jarenlang het meest gezaghebbende handboek voor harzerkwekers, leerboek voor de opleiding tot harzerkeurmeester en handleiding voor de organisatie van zangkanariewedstrijden.316  

Het door P.G. Repko, te Velp, uitgegeven en door W. van Boekeren geredigeerde weekblad ‘De Kanarie’ werd het officiële orgaan van de ‘Nederlandschen Bond van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden’. Na een ruzie tussen de uitgever en het hoofdbestuur van de bond kwam in 1915 een einde aan deze verbintenis.317


Foto. Vele jaren was ‘De Kanarie’ het orgaan van de Nederlandsche Bond van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden.

Kanariekweek de motor
De zang- en siervogelkweek rondom de eeuwwisseling werd gedomineerd door het kweken van kanaries. De groeiende populariteit van het houden en kweken van kanaries lijkt wel de belangrijkste motor achter de oprichting van tal van vogelverenigingen. Niet voor niets komt  ‘kanarie’ voor in de namen van vrijwel alle verenigingen die ons uit ca. 1915 bekend zijn.318 Als we de kanariekweek splitsen in enerzijds het houden en kweken van kleur- en postuurkanaries en anderzijds de zangkanariekweek dan krijgt men de indruk dat het merendeel van de vogelhouders zich toelegde op het houden en kweken van zangkanaries. Aangenomen wordt dat de belangrijkste reden voor deze keuze werd ingegeven door het feit dat met het kweken van zangkanaries het meeste geld te verdienen viel. Hierover later meer. De zangkanaries die toen in Nederland gekweekt werden waren harzers. De kweek met harzers was zo dominant dat ‘zangkanarie’ en ‘harzer’ in de praktijk synoniemen waren. De populariteit van de harzer was overgewaaid uit Duitsland. Daar had in de tweede helft van de 19e eeuw de kweek van zangkanaries zich ontwikkeld tot een vorm van pluimveeteelt, waaraan heel veel kwekers een aardig centje overhielden. De winstgevendheid van de zangkanariekweek was uiteraard een gevolg van de grote vraag naar zangkanaries. De Verenigde Staten van Amerika was een gigantisch afzetgebied waarnaar vanaf de jaren ’80 jaarlijks meer dan 100.000 zangkanaries werden geëxporteerd. Maar de Duitse zangkanaries werden uiteraard ook uitgevoerd naar Europese landen en andere werelddelen. De harzer had z’n populariteit te danken aan z’n van de tot dan gebruikelijk kanariezang afwijkende lied. Wanneer in de pers de zang van de harzer werd vergeleken met andere kanariezang dan werd die van laatstgenoemde als inferieur beschouwd. Ter illustratie twee voorbeelden: ‘In een der kleedkamers van ‘Kunstmin’ bevond zich (….) eene schitterende collectie van 60  uitstekende zangers van den heer Op de Macks, welke dat vertrek met hunne welluidende rollers en trillers vervulden. Geen schel en oorverdovend gejubel, dat horen en spreken belet, maar een zacht en teeder  geluid als dat van den nachtegaal, - zoodat het verblijf in de ex-positiezaal geen kwelling was, maar een genot’.319  ‘De zangkanaries komen uit Duitschland, wat niet zeggen wil, dat alle, die uit Duitschland komen, uitstekende zangers zijn. Integendeel, de meeste zingen slecht; zoo ten minste is de algemeene overtuiging. Jaarlijks worden duizenden van die schreeuwleelijken geimporteerd en verhandeld onder den naam van Saksische kanaries. Neen, dan moet men een echte Harzer hooren! 320  

In een wereld waar de zachte zang van de harzer norm voor welluidendheid was geworden was ook geen plaats voor de veel in België gekweekte waterslagers, waarvan het lied wellicht te veel associaties opriep met het inmiddels verfoeide ‘oorverdovend gejubel’ van de ‘ouderwetse’ kanariezang. De Belgische waterslagers waren in ieder geval commercieel veel minder interessant en kregen daardoor in Nederland vooralsnog geen poot aan de grond.

Hoewel vanwege het beperktere afzetgebied commercieel minder lucratief dan harzers nam vanaf de jaren ’90 ook het kweken van kleur- en postuurkanaries in populariteit toe. Waar de kweek van zangkanaries zich vanaf het eerste decennium van de 20e eeuw ontwikkelde tot de vogelsport van ‘de werkende man’ lijkt de kleur- en postuurkanariekweek lange tijd het domein van de gegoede stand te zijn gebleven. Ca. 1900 werden in Nederland de kanaries verdeeld in ‘Hollandsche’, ‘Duitsche’ en ‘Engelsche’ kanaries. Tot de ‘Hollandsche’ kanaries werden de gefriseerde kanaries en de Belgische Bossu gerekend.

De ‘Duitsche Kanarievogels’ werden verdeeld in twee groepen, de  zangkanaries, in het bijzonder de harzer zangkanarie en de ‘kleurvogels’ of ‘fraaie kanarievogels’. Laatstgenoemde groep werd vnl. gevormd door de klassieke Saksische kanaries, qua vorm en postuur identiek aan harzers, maar met de vertrouwde harde en schelle nachtegaalachtige zang, die bovendien een gelijkmatige tekening en kleur vertoonden en gerekend werden tot wat wij tegenwoordig kleurkanaries zouden noemen. Omdat er tot 1901 nog geen wedstrijden bestonden waarop zangkanaries individueel op hun zang werden beoordeeld was het uiterlijk van de ‘Duitsche’ vogels, inclusief de harzers, heel belangrijk. Zangkanaries werden weliswaar ook op hun zang beoordeeld, maar alleen op de ‘welluidendheid’ van het ingezonden ensemble.

Noorduyn onderscheidt vijf raszuivere ‘kleurvogels’: hooggele, strogele, witgele isabelkleurige en vaalgroene, alle met en zonder kuif. Daar zou alras ook de kaneelkleurige bij komen. Verder werden voor  tentoonstellingen ook ‘getekende’ ‘Duitsche’ vogels ingezonden zoals: ‘zwaluwen’, waarvan ‘’t bovengedeelte van den kop en vleugels donker en het overige gedeelte van het lichaam geel is’; ‘eksters’, ‘gele vogels met een duidelijk begrensde donkerkleurige borst en een gelijkkleurigen kop’; ‘zadelvogels’, ‘bij welke alleen het bovengedeelte van den kop en rug donker gekleurd zijn’. Vanuit deze achtergrond is het verklaarbaar waarom kwekers van harzers aanvankelijk ook veel aandacht hadden voor de kleur en tekening van hun zangkanaries; ze werden immers op tentoonstellingen aanvankelijk vooral op hun uiterlijk beoordeeld. Ook nadat in 1901 de zangwedstrijden voor harzers waren geïntroduceerd werden gelijkmatig gekleurde en getekende zangkanaries als ‘fraaie Kanarievogel’ voor tentoonstellingen ingezonden.

Tot de Engelse kanaries rekende men de Engele postuurkanarierassen zoals Norwich, Yorkshire, Lancashire, London Fancy, Lizards, enz. Vanaf de laatste decennia van de 19e eeuw werden, met name in Engeland, ook kanaries gekweekt met een geeloranje kleur. Men bereikte dit door de kanaries te voeden met een extract, gemaakt van Cayenne peper, dat van de scherpe pepersmaak was ontdaan. De kleur van deze vogels werd toen in het Nederlands aangeduid als ‘hooggeel’ of ‘goudgeel’ en in het Engels  ‘Clear Yellow (cayenne fed)’.321

De deskundigheid met betrekking tot de kleur- en postuurkanariekweek in Nederland concentreerde zich rond de eeuwwisseling in ‘Luscinia’. In deze vereniging was het kweken van de Engelse postuurkanarierassen verreweg het populairst.322 Het wekt daarom geen bevreemding dat de georganiseerde kanariekweek in Engeland voor de leden van ‘Luscinia’ als het grote voorbeeld gold. Het bestuur van ‘Luscinia’ en meer in het bijzonder de heer C.L.W. Noorduyn, via z’n boek323 en artikelen in ‘De Pluimgraaf’, hebben vanaf de oprichting van de vogelvereniging gepoogd de kwaliteit van de in Nederland gekweekte kleur- en postuurkanaries naar een hoger niveau te tillen.


Foto. In november 1898 bezocht het dagelijks bestuur van ‘Luscinia’ een tentoonstelling van de ‘London and Provincial Ornithological Society’ in het ‘Alexandra Palace’ te Londen. Hetgeen men daar te zien kreeg maakte zoveel indruk dat men de tentoonstelling van ‘Luscinia’ naar Engels voorbeeld ging inrichten. Dit zou verregaande gevolgen hebben voor de Nederlandse vogeltentoonstellingen tot ver in de 20e eeuw.

Teneinde in het buitenland hun licht op te steken bezochten in november 1898 voorzitter jhr. L.J. Quarles van Ufford, secretaris A.A. Polvliet en penningmeester D.H. Bolman een tentoonstelling van de ‘London and Provincial Ornithological Society’ in het ‘Alexandra Palace’ te Londen. Het bestuur van de nog prille Nederlandse vogelvereniging werd daar met alle egards ontvangen en de heren keken hun ogen uit. De tentoonstellingsruimte, waar in de nok een koorddanser zijn kunsten vertoonde, was geordend ingericht met allemaal dezelfde tafels, bestaande uit 1,15 m hoge opvouwbare schragen met bladen. Opvallend voor de Nederlanders was de uniformiteit in het kooienmateriaal, in het bijzonder voor de kanaries. De ‘show cages’ waren van uiterst dun hout, 14 cm diep,  met een schuin naar achteren aflopend dak. Van binnen waren ze met een voor iedere vogelsoort passende kleur gelakt. De tralies waren zwart bestaande uit een frontje dat gemakkelijk uit te nemen was. In de kooi bevonden zich twee stokjes, een blikken drinkbakje hing aan de buitenkant en het voer werd op de grond gestrooid.324  

Verder was ook de kwaliteit van de tentoongestelde vogels veel beter dan in Nederland en van de gelegenheid werd dan ook gebruik gemaakt om kwalitatief goed kweekmateriaal aan te schaffen. Op een ledenvergadering van ‘Luscinia’ in november 1898 brachten de heren verslag uit van hun bezoek aan Londen en lieten zowel tentoonstellingsmateriaal als de daar aangeschafte vogels aan de leden zien. Besloten werd om wat betreft de inrichting van de eigen tentoonstelling het door de Engelsen gebruikte materiaal te kopiëren en in Nederland te introduceren.325 Tot ver in de 20e eeuw was de op dit Engelse model gebaseerde ‘show case’ de standaardkooi  voor het showen van kleur- en postuurkanaries op Nederlandse vogeltentoonstellingen.

Ten einde het niveau van de kanaries in Nederland te verhogen publiceerde de heer C.L.W. Noorduyn artikelen in ‘De Pluimgraaf’, waarin hij de (internationale) kennis over de kleur- en kanariekweek onder de Nederlandse fokkers probeerde te verspreiden. Verder besloot hij, na overleg met het bestuur van ‘Luscinia’, een boek te schrijven waarin niet alleen diverse postuurkanarierassen werden beschreven, maar, via de afbeeldingen, de kwekers ook visueel een beeld kregen hoe een vogel van een bepaald ras er uit zou moeten zien.326 Het boek, ‘De Kanarie in zijn verschillende rassen’, verscheen in 1899 en was op dat moment het eerste Nederlandstalige geïllustreerde standaardwerk voor met name de kweek van gefriseerde, Belgische en Engelse postuurkanaries en alleen om deze reden buitengewoon invloedrijk en van bijzonder grote betekenis voor de Nederlandse postuurkanariekweek in de 20e eeuw.327


Foto. Het eerste nummer van de tweede jaargang van ‘De Pluimgraaf’, met heer C.L.W. Noorduyn als redacteur van de rubriek ‘Zang-, Sieraad- en Volièrevogels’. Met o.m. artikelen in ‘De Pluimgraaf’ probeerde men de Nederlandse zang- en kleurkanariekwekers omstreeks de eeuwwisseling de voor de verbetering van de Nederlandse kanaries benodigde kennis bij te brengen.

Hoewel het kweken van kleur- en postuurkanaries zich vanaf eeuwwisseling in een groeiende  populariteit mocht verheugen ging de grootste belangstelling uit naar het houden en fokken van zangkanaries, i.c. harzers, omdat hiermee het meeste geld te verdienen viel. De eerste maal dat we uit de kranten kunnen opmaken dat er in Nederland een wedstrijd voor harzers werd georganiseerd, waarop de vogels individueel op hun zangkwaliteiten werden beoordeeld, dateert uit 1901. ‘Luscinia’ organiseerde toen van 15 t/m 18 november 1901 haar tentoonstelling en eerste wedstrijd voor zangkanaries in villa ‘Boschoord’ te Den Haag. Dit betekent niet dat het houden en fokken van harzers daarvoor in Nederland onbekend was, maar van een gestructureerd verenigingsleven met wedstrijden voor zangkanariefokkers was tot dan toe nog geen sprake.


Foto. Interieur van een keuken van een zangkanariekweker in het ‘Harzer Roller Museum’ te St. Andreasberg, Duitsland, met links voor een zangkastje voor vier vogels.

Over hoe op dat moment een zangwedstrijd voor harzers werd georganiseerd zijn we uitermate summier geïnformeerd. De vogels zaten in zangkooitjes die qua model niet veel verschilden van de huidige inzetkooitjes. Uit de berichtgeving in de kranten kan opgemaakt worden dat de zangkanaries op de tentoonstelling werden ondergebracht in een afzonderlijke ruimte. Daar stonden de vogels in hun zangkooitjes ‘opgeborgen’ in zogenaamde ‘zangkasten’. In deze zangkasten konden twee of vier inzetkooitjes geplaatst worden. Ze waren aan de voorzijde voorzien van deurtjes. Aangenomen wordt dat de vogels werden ondergebracht in zangkasten die eigendom waren van de kweker. In het Harzer-Roller Museum in Sankt Andreasberg in Duitsland is een scala aan dergelijke zangkastjes, al dan niet verlucht met sierlijk schilderwerk, te bewonderen. Zeer waarschijnlijk stonden deze zangkasten, met de inzetkooitjes en de vogels er in, ook thuis bij de kwekers in keuken of woonkamer. Voorafgaand aan de keuring zaten de zangkanaries in de zangkastjes, met de deurtjes gesloten, in het donker. Voor de keuring werden de harzers in het gesloten zangkastje naar een andere ruimte gebracht. Daar werden de deurtjes van het zangkastje geopend en kwamen de vogels in het licht te zitten. Dit was voor de harzers het signaal dat ze moesten gaan zingen. In het ‘Algemeen Handelsblad’ van 26 oktober 1901 werd de beoordeling van de zangkanaries op een wedstrijd als volgt beschreven:  ‘De vogels zingen dan in den ware zin van het woord ‘op commando’. Zij zijn gesloten in zoogenaamde zangkasten, en zingen zoodra deze worden geopend, en de vogels zoodoende in het volle licht komen. Een jury kent dan verschillende punten toe en wie de meeste punten heeft, krijgt den eersten prijs.’328


Foto.  Een zangkastje voor twee inzetkooitjes op de van 28 maart t/m 26 september 2010 gehouden ‘De Grote Kanarie Tentoonstelling’ in het Natuurhistorisch Museum Rotterdam. 

Kanariekwekerij als bijzondere vorm van pluimveeteelt
De scheidslijn tussen het fokken van pluimvee en konijnen voor nut en voor genoegen was rond de eeuwwisseling uitermate dun. In februari 1901 nam de pluimveevereniging ‘Ornithophilia’ het initiatief tot het bijeenroepen van een ‘algemene vergadering’ op 21 maart 1901 te Utrecht waarvoor ‘alle belangstellenden, particulieren, landbouw-, pluimvee- en eierenverkoopvereenigingen’ waren uitgenodigd. Ook de regering ontving een invitatie om op de bijeenkomst aanwezig te zijn. Doel van de vergadering was om ‘een poging in het werk te stellen, om den in den lande verspreide krachten te concentreeren en op die wijze een krachtigen grondslag te leggen voor de bevordering van de pluimveeteelt in haar geheelen omvang’.329 Uiteindelijk vond de vergadering, onder voorzitterschap van mr. J.E.W. Twiss, voorzitter van ‘Ornithophilia’, plaats op 12 maart 1901 en bestond voor het grootste deel uit een lezing van J. Kooiman, luitenant der infanterie te Amersfoort, die een uitvoerig overzicht gaf van de toenmalige stand van de pluimveeteelt en wat noodzakelijk was om die naar een hoger niveau te tillen. In zijn betoog gaf hij aan dat in Nederland de winst per kip per jaar ƒ 1,00 was en dit, in vergelijking tot andere landen, veel hoger zou kunnen zijn. Een verhoging van de eierenproductie door het inzetten van efficiëntere rassen zou de rentabiliteit van de pluimveeteelt al aanmerkelijk vergroten. Hij stelde o.m. voor een landelijke organisatie op te richten, die de verdeelde krachten moest bundelen. Staande de vergadering, die ook door de directeur generaal van het ministerie van landbouw werd bijgewoond, werd een commissie benoemd die de voorbereidende stappen hiervoor moest gaan ondernemen. Het feit dat de heer Xavier van Wersch zitting nam in de commissie zou er op kunnen duiden dat van meet af aan het ook de bedoeling was de konijnenfok erbij te betrekken.330  De voorbereidingscommissie ging voortvarend aan de slag en binnen twee maanden kon een vergadering uitgeschreven worden om de voorgestelde statuten en reglementen te bespreken. Op 14 mei 1901 werd te Utrecht de ‘Vereeniging tot bevordering van Pluimveehouderij in Nederland’ (V.P.N.) opgericht. In de statuten werd het doel van de vereniging als volgt vastgelegd: ‘bevordering van pluimvee- en tamme raskonijnenteelt in Nederland in haar geheelen omvang’. Later zou de naam van de organisatie dan ook gewijzigd worden in ‘Vereeniging tot bevordering der Pluimveehouderij en tamme Konijnenteelt in Nederland’. Tijdens de oprichtingsvergadering werd een pluim uitgedeeld aan de vereniging ‘Ornithophilia’. Immers, dankzij haar initiatief was de vereniging tot stand gekomen.331 Van meet af aan was de bedoeling dat vanuit de landelijke organisatie provinciale afdelingen  zouden worden  opgericht.332

Later ontstonden in de provincies ook regionale afdelingen van de V.P.N. Van 14 t/m 16 februari 1908 organiseerde de ‘Onder-Afdeeling Zutphen en Omstreken V.P.N.’’een ‘groote internationale tentoonstelling van pluimvee, konijnen, zang- en siervogels’. Tevens was aan deze tentoonstelling een ‘Zangwedstrijd voor kanaries’ verbonden. De tentoonstelling werd georganiseerd in samenwerking met de ‘Vereeniging Zang en Siervogels’.333

In voorafgaande is getracht duidelijk te maken hoezeer aan het begin van de 20e eeuw de bedrijfsmatige en recreatieve pluimvee- en konijnenteelt met elkaar verweven waren. Het feit dat in Zutphen de regionale afdeling van de V.P.N. en de lokale vogelvereniging elkaar vonden in het gezamenlijk organiseren van een tentoonstelling en wedstrijd voor zangkanaries duidt er op dat ook de zangkanariekweek toen niet uitsluitend werd beschouwd als een liefhebberij, maar zeker ook als een bijzondere vorm van commerciële pluimveeteelt. Deze gedachte is in het geheel niet zo verwonderlijk wanneer men zich realiseert dat in de tweede helft van de 19e eeuw de zangkanarieteelt in Duitsland, m.n. in de Harz regio, zich had ontpopt tot een bio-industrie avant la lettre.334 In 1894 werden in Duitsland ca. 2 miljoen kanaries gekweekt die een waarde van bijna 12 miljoen mark vertegenwoordigden. Meer dan de helft van de gekweekte vogels werd geëxporteerd, hetgeen 6 miljoen mark opleverde.335    In het door Karl Russ geschreven ‘Der Kanarienvogel‘ werd omtrent de toenmalige kanariekweek in Duitsland de volgende conclusie getrokken:  ‘Dass dabei von einem Idealismus noch die Rede sein kann, wird man nicht behaupten können, denn dieser Massenbetrieb stempelt die Kanarienzucht vollständig zur Erwerbsquelle’.336 Er zijn voldoende aanknopingspunten te vinden waaruit blijkt dat rond de eeuwwisseling het kweken van (zang)kanaries in Nederland ook beschouwd werd als een bijzondere vorm van pluimveeveeteelt en de vogelverenigingen een heel belangrijke functie vervulden in het te gelde maken van de gekweekte vogels, ja zelfs met dit doel werden opgericht.

Commerciële motieven voor oprichting vogelverenigingen
Een ingezonden stuk in ‘De Pluimgraaf’ in 1899 van een te Voorburg woonachtige, niet met name genoemde, schrijver, onder  de titel ‘Geld verdienen met de kanariekweekerij’, schept ons een kijkje in de toenmalige motieven om vogels te houden en te kweken. Ten eerste onderscheidde de schrijver twee groepen vogelhouders: ‘liefhebbers’ en ‘kweekers’. ‘Kweekers’ zijn ‘dezulken die het teelen als een goede bijverdienste beschouwen’. ‘Liefhebbers’ moeten dan vogelhouders zijn geweest die er niet zo direct op uit waren om vogels te kweken voor de verkoop. We gaan er vanuit dat dit toen personen waren uit de gegoede burgerij, die vermogend genoeg waren om, voor ontspanning, kostbare vogels te kopen en te houden. De schrijver van het ingezonden stuk was lid van ‘Luscinia’, op dat moment nog de enige vereniging voor houders en kwekers van zang- en siervogels in Nederland. Hij constateerde dat in Engeland, Frankrijk, België en Duitsland vooral door de ‘kweekers’ al tal van verenigingen waren opgericht met als doel kanarierassen te veredelen en ‘meer geld voor goede waar te verkrijgen’. Vergeleken met de ons omringende landen liep Nederland ver achter, aldus de schrijver, met als gevolg dat Engelse handelaren in Nederland kanaries verkochten voor ƒ 60,00 per stuk terwijl, met meer vooruitstrevend denken en handelen van de Nederlandse ‘kweekers’, deze bedragen ook in de zakken van Nederlandse ‘kweekers’ zouden kunnen vloeien. Hij pleitte er, tenslotte, voor lid  te worden van ‘Luscinia’, want ‘zij beoogt uw voordeel en wil niet zijn eene Vereeniging van liefhebbers alleen, doch vooral van kanariekweekers wier inkomsten zij zal trachten te vermeerderen door raad en daad.’337 Treffend in dit verband is ook de opmerking in het verslag van de tweede wedstrijd van de Groningse vogelvereniging ‘Voor Mekaar’ in ‘het Nieuws van den Dag’ van 28 december 1904: ‘Deze tentoonstelling  is het gevolg van het streven der vereeniging om den handwerksman gelegenheid te geven van zijne vogels betere opbrengsten te krijgen’.338 Oftewel de vogelvereniging beoogde met het organiseren van een tentoonstelling o.m. dat de leden met de verkoop van vogels tijdens het evenement een centje konden bijverdienen. Voorafgaande ondersteunt de veronderstelling dat na de eeuwwisseling in Nederland vogelverenigingen vooral werden opgericht door ‘kweekers’, die met het fokken en verkopen van kanaries hun portemonnee wilden vullen. Vogelverenigingen werden toen dus niet primair opgericht om als kwekers elkaar te ontmoeten voor ontspanning, maar zeker ook om het financieel gewin. 

Wie eenmaal met het oog voor dit aspect de bronnen uit de beginperiode van de georganiseerde pluimveehouderij, inclusief de sier- en zangvogelteelt, beschouwt constateert bij herhaling hoe de berichtgeving over de recreatieve pluimveehouderij, de zang- en siervogelteelt inbegrepen, is doordesemd van het commercieel belang dat de vogelhouderij voor de vogelliefhebber en –kweker had. In de zang- en siervogelteelt had dit vooral betrekking op het houden en kweken van kleur- en postuurkanaries en in nog sterkere mate de zangkanariekweek. De vogeltentoonstelling was de spin in het web van de vogelhandel: daar werd de kwaliteit van de vogel en dus ook de verkoopwaarde bepaald. Om de vogels voor een goede prijs van de hand te kunnen doen was deelname aan tentoonstellingen onontbeerlijk. De oprichting van vogelverenigingen was dus in de eerste plaats bedoeld om tentoonstellingen te kunnen organiseren, waarna de  gekweekte vogels in klinkende munt konden worden omgezet. Als de vogeltentoonstelling een ‘markt’ was, dan waren de keurbeoordelingen verkoopbriefjes. Aan de hand van de op de tentoonstelling verkregen beoordelingen werden de vogels ingedeeld in prijscategorieën: 1e, 2e en 3e prijs vogels. Voor de harzer zangkanarie gold in Duitsland de volgende categorisering: 1e prijs winnaars, in Nederland ook wel omschreven als ‘zeer goede vogels’, hadden op een tentoonstelling 61-90 pnt, behaald; 2e prijs winnaars, de zogenaamde ‘goede vogels’, 41-60 pnt.; 3e prijswinnaars, de zgn. ‘middelvogels’, 21-40 pnt.339 Deze indeling was waarschijnlijk aanvankelijk bedoeld voor het toekennen van de ereprijzen, maar werd in de praktijk veeleer toegepast om de marktwaarde van de vogels te bepalen. Dit gebruik werd ook in Nederland geïntroduceerd. Aan de hand van een in 1899 in ‘De Pluimgraaf’ afgedrukte prijslijst weten we dat toen een 1e prijs winnaar bij de harzers, dus een vogel die op de wedstrijd 61-90 punten had behaald, ƒ 30,00 moest opbrengen, terwijl een 3e prijswinnaar ƒ 20,00 kostte. Overigens moeten we ons hierbij realiseren dat de toenmalige puntentoekenning niet overeenkwam met de huidige. Topvogels behaalden toen in Nederland 70-80 punten, nu ligt de waardering globaal 10 punten hoger. Verder dient opgemerkt te worden dat als gevolg van de groei van de zangkanariekweek in Nederland de verkoopprijzen in het eerste decennium van de 20e eeuw snel daalden. In 1909 ging men uit van een verkoopwaarde van ƒ 18,00, ƒ 12,00 en ƒ 6,00 voor harzermannen in de genoemde prijscategorieën. Voor die tijd nog altijd uiterst lucratieve bedragen.340   

Deze methode om aan de hand van tijdens tentoonstellingen gemaakte beoordelingen de verkoopprijs van vogels te bepalen werd overigens ook bij de kleur- en postuurkanaries toegepast: Een 1e prijs winnaar lizard kostte toen ƒ 20,00; voor een 3e prijs winnaar moest ƒ 15,00 betaald worden. Voor de Cinnamon (feuille morte) kleurkanaries en de Lancashire postuurkanaries waren dat resp. ƒ 15,00 en ƒ 10,00 en ƒ 50,00 en ƒ 20,00. De in ‘De Pluimgraaf’ afgedrukte ‘prijslijst’ omvat een waslijst van zang-, kleur- en postuurkanarierassen met aan jurybeoordelingen verbonden verkoopprijzen.341   

Dit waren verkoopprijzen voor kanaries anno 1899. Nog even in herinnering oproepend: In de periode 1896-1902 groeide het gemiddelde loon van de best betaalde arbeiders in de Leidse dekenfabriek van de firma Zaalberg, de wevers, van ƒ 8,00 naar bijna ƒ 10,00 per week. We schatten dat het gemiddeld weekloon van de wevers in 1899 dus ca. ƒ 9,00 was.342  

De bedragen die rond de eeuwwisseling voor goede kanaries betaald moesten worden lagen voor menigeen ver boven hun financiële mogelijkheden. Met de stijging van de lonen en de daling van de (zang)kanarieprijzen in het eerste decennium van de 20e eeuw kwam de aanschaf van goed kweekmateriaal voor een grotere bevolkingsgroep binnen handbereik. Het potentieel aan zang- en siervogelkwekers, die de kanarieteelt, i.h.b. die van zangkanaries, kon uitbaten als neveninkomstenbron, werd allengs groter, hetgeen, uiteraard, ook tot uitdrukking kwam in de oprichting van meerdere vogelverenigingen.

In bovenstaande zijn de eerste vogelverenigingen neergezet als ‘maatschappen’ van ‘deeltijd zzp’ers’ die als zang- en siervogel‘kweekers’, ‘tot nut en genoegen’ vogels kweekten en verhandelden, waarbij de vogeltentoonstelling de ‘markt’ was waarop de verkoopwaarde van hun kweekproducten werd bepaald, waarna ze aldaar konden worden verhandeld.  Wanneer de tentoonstelling commercieel zo belangrijk was zou de opzet en organisatie van zo’n evenement dat commerciële belang moeten dienen. De vraag rijst nu welk belang gediend was met het contracteren van buitenlandse keurmeesters. Op de hele organisatie van een tentoonstelling moet het inhuren van keurmeesters uit België en zeker uit Engeland een aanzienlijke kostenpost geweest zijn. Immers aangenomen moet worden dat ook de reis- en verblijfkosten voor rekening van de organisatie kwamen. Op de grote tentoonstellingen van ‘Avicultura’ en ‘Ornithoplilia’ bestond rond de eeuwwisseling een groot deel van de jury uit buitenlandse keurmeesters. Na de introductie van speciale wedstrijden voor zangkanaries in 1901 werden voor de beoordeling van harzers in Nederland ook Duitse keurmeesters gecontracteerd. Werden de buitenlanders naar Nederland gehaald vanwege hun know-how of bracht een vogel die beoordeeld was door een internationaal vermaarde keurmeester meer geld in het laatje? Wellicht was er sprake van een win-win situatie en golden beide. Gedurende het eerste decennium van de 20e eeuw bestond in Nederland nog geen gedegen opleiding voor het beoordelen van het harzerlied. De indruk bestaat dat aanvankelijk gerenommeerde kwekers werden ingeschakeld voor de keuring van harzers op zangwedstrijden. In Duitsland had men inmiddels al bijna 30 jaar lang ervaring met het beoordelen van harzers. Dat een beroep werd gedaan op Duitse keurmeesters vanwege hun deskundigheid is uitermate plausibel, echter, men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat een door een Duitse harzerkeurmeester ondertekend keurbriefje voor de Nederlandse zangkanariekweker niet alleen inhoudelijk waardevol, maar ook lucratief was. We moeten immers de vogelliefhebberij in het eerste decennium van de 20e eeuw altijd beschouwen met guldentekens in ons achterhoofd.

In dit verband is het wel interessant te achterhalen welke motieven een rol hebben gespeeld in de recente tendens om tijdens zangwedstrijden voor harzers Duitse keurmeesters in te schakelen. We moeten dan i.h.b. denken aan de wedstrijden in Haaksbergen en, nog recenter, op Urk. Zijn er parallellen tussen vandaag de dag en ruim 100 jaar geleden, i.c. is het contracteren van Duitse keurmeester mede ingegeven door commerciële belangen, oftewel brengt een vogel met een door een Duitse keurmeester ondertekend keurbriefje (inter)nationaal meer geld op voor de Nederlandse kweker?

We zagen dat in Nederland met name na de eeuwwisseling de zang- en volièrevogelkwekers zich in verenigingen gingen organiseren en de initiatieven hiertoe vooral van (zang)kanariekwekers uitging. Dit constaterende is het opmerkelijk hoezeer Nederland achterloop op de ontwikkelingen in landen als Engeland, België en Duitsland. We hebben de indruk dat ook in die landen de kanariekwekers het voortouw namen bij de verenigingsvorming, alleen vond dat daar enkele decennia eerder plaats dan in Nederland. Wanneer we op zoek gaan naar een verklaring voor dit grote tijdsverschil zou de sleutel voor het antwoord op deze vraag wel eens gevonden kunnen worden bij de commercialisering van de kanarieteelt. Wanneer zou blijken dat het kweken van kanaries in genoemde landen al veel eerder als een bron van neveninkomsten kon worden beschouwd en de commerciële kanarieteelt daar veel eerder tot stand kwam, zou dat niet alleen een verklaring kunnen zijn voor het feit dat in de ons omringende landen het kweken van kanaries eerder transformeerde van een bezigheid van de elite naar die van de ‘werkende klasse’, maar ook het zich verenigen in organisaties daardoor veel eerder tot stand kwam dan in Nederland. Op dit aspect hopen we in het derde en laatste deel van ‘Van kermis naar vogeltentoonstelling’ verder in te gaan.

Kanaries kweken als neveninkomen
Naar aanleiding van zijn bezoek aan het congres van de ‘Weltbund’ in Stuttgart, in september  1909, schreef Joseph Delveaux,  secretaris van de  ‘Nederlandschen Bond van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden’, een lijvig ingezonden stuk over het economisch belang van de kanariekweek in de ‘Venlosche Courant’. De bijdrage van Delveaux is interessant, omdat het niet de toenmalige visie op de zangkanariekweek weergeeft van een willekeurige kweker, maar van een invloedrijk bondsbestuurder. Na een overzicht van liefhebberijen die mensen, buiten hun werk, voor eigen plezier doen belande hij, uiteindelijk bij ‘de kanariekweekerij’, ‘eene liefhebberij toch die in iedere richting bevredigt  en die ook in de bescheidenste verhoudingen gehouden worden kan, die bovendien voor den weinig bemiddelde  eene aannemelijke nevenverdienste afwerpt’.343 De kanarieteelt is, vlgs. Delveaux, niet veeleisend. De kanarie plant zich voort in kleine kooien, die in kleine woonvertrekken geplaatst kunnen worden en niet veel plaats innemen. Delveaux constateerde een grote toename in het aantal kanariekwekers. ‘Den kleine handwerksman, den koopman in grooten steden  en ambtenaren, die allen over niet al te groote woningen te beschikken hebben’ zijn in staat, mitst ze verstand van zaken hebben,  ‘prachtige zangers‘ te kweken. Het houden en kweken van zangkanaries droeg ook bij tot verrijking van iemands kijk op de natuur en had een positief effect op het gezinsleven. Delveaux stelde ‘dat in de familie, in welke de kanariekweekerij een geliefkoosde liefhebberij is, ook een gelukkig familieleven geleid wordt’. Hierna kwam Delveaux tot de kern van zijn betoog:  De kanariekwekerij is ‘een aangenaam nevenbedrijf, die eene goed voelbare nevenverdienste afwerpt en bovendien nog ’t voordeel heeft dat nooit iemand er mee in verlegenheid zit door ‘t groote afzetgebied’. ‘Eene rationeel gedreven kanariekweekerij is winst afwerpend en de inkomsten zijn des te grooter hoe betere vogels voor de kweekerij gebruikt worden.’ Deze stelling werd ondersteund met een uitvoerige rekensom. Het opkweken en onderhouden van een kanarie vanaf geboorte tot verkoop kostte de kweker per vogel ƒ 1,20 tot ƒ 1,50 aan voer, etc. Bij verkoop werden ‘voor vogels met minder volkomen zangtoeren ƒ 3,60 tot ƒ 4,80 betaald,  betere middelvogels kosten ƒ 6,00, ƒ 9,00 ook ƒ 12,00; goede zangers van ƒ 12,00 en meer. Voor zeer goede zangers worden ƒ 24,00, ƒ 30,00, ƒ 36,00 en meer betaald.’ 

Om de lezer voor te houden hoe de kanarieteelt gouden eieren legt gaf Delveaux het volgende voorbeeld:

Een kweker schaft een zeer goede man aan van ƒ 36,00 en drie poppen van ƒ 3,00 per stuk. Een investering dus van ƒ 45,00. Aangenomen wordt dat met deze drie ‘wijfjes’ in drie broedsels 36 jongen worden gekweekt: 18 mannen en 18 poppen. De 18 mannen worden als volgt verkocht:

4 stuks als uitschot aan de exporthandelaar voor ƒ 2,40 per stuk       ƒ    9,60
7 stuks als middelvogels voor ƒ 6,00 per stuk                                   ƒ  42,00
5 stuks als goede vogels voor ƒ 12,00 per stuk                                 ƒ  60,00
2 zeer goede vogels voor ƒ 18,00 per stuk                                        ƒ  36,00
18 wijfjes voor ƒ 1,80 per stuk                                                         ƒ  32,40  +
                                                                                 Totaal              ƒ180,00

Tegenover deze ontvangsten staan de volgende uitgaven:
Aanlegkapitaal voor de vogels                                                            ƒ  45,00
Voeding van 36 jonge vogels à ƒ 1,50                                                ƒ  34,00
Broedkooien voor drie wijfjes en een man                                          ƒ  18,00
Renteverlies over het geïnvesteerde kapitaal                                        ƒ    3,00  +
                                                                                 Totaal              ƒ 120,00

In het voorbeeld is dus sprake van een winst van ƒ 60,00 gedurende één broedseizoen.344   Delveaux gaf nog als opmerking aan dat hij in het voorbeeld de inkomsten zuinig had berekend en de verkoopopbrengst in de regel hoger kon zijn.345  

Het voorbeeld doet me denken aan een verhaal dat ik hoorde van een oude Katwijkse kweker die in de jaren ‘50/’60 aan zijn echtgenote moest uitleggen dat het verantwoord was om een half weekloon uit te geven aan een koppel gouldamadines. Ook hij rekende voor welke winsten er met de kweek van gouldamdines te behalen vielen. Om z’n vrouw over de streep te trekken had hij haar beloofd dat zij van de winst een bontjas zou krijgen. De ‘goulds’ zijn aangeschaft, maar de bontjas is er nooit gekomen.

Wat men ook over de realiteitszin van het voorbeeld van Delveaux moge denken; het werd geschreven door een vooraanstaand lid van de ‘Nederlandschen Bond’ en getuigt van de vaste overtuiging dat met het kweken van (zang)kanaries nut en genoegen hand in hand gingen. Dat het kweken van zangkanaries een aardige bijverdienste kon opleveren was toen een wijd verbreide gedachte en gezien de groeiende populariteit van de kanarieteelt onder de minder vermogende bevolkingsgroep zat er kennelijk ook een kern van waarheid in.

Van elite- naar volkssport
Het is opmerkelijk hoe in de periode 1897-1907 het landschap van de zang- en siervogelkweek in Nederland in meerdere opzichten radicaal veranderde. In 1897 werd de eerste vogelvereniging, ‘Luscinia’, opgericht en tien jaar later was er een Nederlandse overkoepelende bond van inmiddels opgerichte vogelverenigingen. In diezelfde periode had het houden en kweken van zangkanaries een substantiële groei doorgemaakt: De eerste wedstrijd voor zangkanaries werd in 1901 door ‘Luscinia’ georganiseerd en in 1907 waren al diverse vogelverenigingen opgericht waar de leden zich met het houden en kweken van zangkanaries bezig hielden. De meeste van deze verenigingen organiseerden, naast een tentoonstelling voor siervogels, ook wedstrijden voor zangkanaries. Er bestonden zelfs al verenigingen waarin men zich uitsluitend op de kweek van en wedstrijden met zangkanaries concentreerde. Daarnaast werden aan de tentoonstellingen van pluimveeverenigingen ook wedstrijden voor zangkanaries verbonden, zoals op de van 6 t/m 8 januari 1905 gehouden eerste tentoonstelling van de ‘’s Hertogenbossche Pluimvee-Vereeniging’.346  

Het is een intrigerende vraag hoe het houden en kweken van zang- en siervogels en met name die van zangkanaries in Nederland in zo’n korte tijd, zo’n vlucht kon nemen. Verondersteld wordt dat de toename van het aantal vogelverenigingen en wedstrijden voor zangkanaries gedurende het eerste decennium van de 20e eeuw het gevolg is van de groeiende populariteit voor het houden en kweken van zangkanaries onder ‘de werkende klasse’. Dat het houden en kweken van zangvogels door de ‘werkende klasse’ werd omarmd hield ongetwijfeld verband met de toen wijd verspreide opvatting dat het kweken van zangkanaries ook beschouwd kon worden als mogelijke neveninkomstenbron. Tot het einde van de 19e eeuw lag het houden en kweken van zang- en siervogels buiten het bereik van ‘den kleine handwerksman, den koopman in grooten steden en ambtenaren’: ze hadden er het geld en de tijd niet voor. Het houden en fokken van zang- en siervogels was een liefhebberij van de elite. Dat veranderde in het begin van de 20e eeuw. Dat nu ook de sociale klasse onder de gegoede stand  vogels kon houden en kweken kan eigenlijk alleen worden verklaard door het feit dat de investeringen met de verkoop van vogels werden terugverdiend.  De benaming‘broodkweker’ heeft vandaag de dag bij menigeen een negatieve gevoelswaarde, maar wilde men in het begin van de 20e eeuw als minder vermogende zangvogels, i.h.b. zangkanaries, kunnen houden dan moest men wel ‘broodkweker’ zijn. Het houden en kweken van zangkanaries was daarom voor de werkende klasse in het begin van de 20e eeuw niet alleen een genoegen, maar zeker ook nuttig vanwege het financiële belang: het leverde neveninkomsten op en was daardoor bijzonder aantrekkelijk om als liefhebberij te bedrijven.

Dat ook anno 2020 het vogels kweken, tentoonstellen en verhandelen niet los van elkaar gezien kunnen worden blijkt wel uit een recente publicatie in ‘Onze Vogels’. In augustus 2019 publiceerde Albert Zomer, vice voorzitter van zowel de ‘Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers’ als ‘COM Mondial’, in het door de NBvV uitgegeven tijdschrift een artikel waarin hij de vraag stelde ‘Heeft deelnemen aan COM of andere shows zin?’ Deze vraag wordt door Albert Zomer bevestigend beantwoord en zijn motivatie daarvoor zou kunnen worden samengevat met het oogmerk waarmee in 1886 de vereniging ‘Avicultura’ werd opgericht: zowel tot nut als tot genoegen.347   

Slot
Opmerkelijk is de opmars van het kweken van zangkanaries en het aantal zangwedstrijden in het eerste decennium van de 20e eeuw. Keken de kwekers van kleur- en postuurkanaries vooral naar de Engelse collega’s, wat betreft de zangkanariekweek was Nederland toen volledig gericht op Duitsland. In die jaren is ‘zangkanarie’ gelijk aan ‘harzer’. De commercieel oninteressante Belgische waterslager, die zowel wat betreft oorsprong als wat betreft zangwedstrijden een oudere traditie heeft dan de harzer, kreeg aanvankelijk in Nederland geen poot aan de grond, ook niet in de zuidelijke provincies.

De tweede opmerkelijke ontwikkeling in het eerste decennium van de 20e eeuw is de sociale emancipatie van de zangvogelsport. Zagen we hiervoor dat het houden, kweken en tentoonstellen van zang- en siervogels tot het einde van de 19e eeuw vooral een aangelegenheid was van de gegoede stand, vanaf de eeuwwisseling gingen steeds meer mensen uit de  zogenaamde ‘werkende klasse’ zich ook op het houden en kweken van zangvogels toeleggen. De toename van het aantal vogelverenigingen en wedstrijden voor harzers gedurende het eerste decennium van de 20e eeuw zou verklaard kunnen worden met de groeiende populariteit voor het houden en kweken van harzers onder de ‘werkende man’. Dat het houden en kweken van zangvogels door de ‘werkende klasse’ werd omarmd hield verband met de toen wijd verspreide opvatting dat het kweken van zangkanaries ook beschouwd kon worden als mogelijke neveninkomsten. Lezers van kranten werden regelmatig op de hoogte gehouden van de prijzen waarvoor harzers tijdens tentoonstellingen en wedstrijden van eigenaar wisselden. Er kwamen zelfs speciale wedstrijdklassen voor zangkanaries, die als ‘verkoopvogel’ waren ingeschreven. Had men een goed kweekseizoen en scoorden de vogels goed op een wedstrijd dan legde dat voor de kweker geen windeieren!

Tenslotte constateren we dat in het eerste decennium er steeds meer behoefte ontstond om het kweken  van vogels, in de praktijk veelal harzers, en het verenigingsleven met elkaar te delen en te komen tot meer uniformiteit. In 1906 verscheen het eerste tijdschrift, ‘De Kanarie’, speciaal gericht op de kwekers van zangkanaries en in 1907 sloten diverse verenigingen zich aaneen in de eerste landelijke koepelorganisatie voor houders en kwekers van sier- en zangvogels, de ‘Nederlandschen Bond van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden’.

Met zou dus kunnen stellen dat het concept van de (sier)vogelliefhebberij, zoals dat in de 20e eeuw en tot op heden bestaat, zijn oorsprong vindt in de jaren ’90 van de 19e eeuw en in het eerste decennium van de 20e eeuw zijn beslag heeft gekregen.  

Van kermis naar vogeltentoonstelling - een samenvatting
Op de kermis was het vanouds mogelijk iets exceptioneels te kunnen bekijken. Gebruikelijke kermisattracties waren het tegen betaling kunnen aanschouwen van een tentoongesteld bijzonder dier, curieus object of opgevoerde act, al dan niet met dieren. Zoals gedresseerde kanaries die in een tent hun kunstjes vertoonden. Het bezoeken van een tentoonstelling associëren we in het algemeen eerder met het kijken naar kunst dan naar dansende beren of marcherende kanaries. Voor de oorsprong van de vogeltentoonstellingen moeten we ons dan ook eerst richten op de geschiedenis van het exposeren van kunst.

Het gedachtegoed van de Renaissance en de invloed hiervan op de kunst en kunstwereld, waaronder het verzamelen van kunst door de elite, verspreidde zich in de late Middeleeuwen vanuit Italië over Europa. Vanaf de tweede helft van de 16e eeuw begonnen ook in de Lage Landen welgestelde burgers, zoals rijke kooplieden, collecties met kunst en curiosa op te bouwen om hiermee aanzien te verwerven.

Mede onder invloed van de Verlichting trok met name vanaf het begin van de 18e eeuw een tendens door Europa, te beginnen in Frankrijk, waarin kunst- en rariteitenverzamelingen niet meer het exclusieve domein waren van de elite, maar ook toegankelijk zouden moeten zijn voor de burgerij, opdat zij haar kennis- en beschavingspeil kon verhogen. Voor ons vanzelfsprekende fenomenen als ‘tentoonstellingen’ en ‘musea’ deden hun intrede in de moderne West-Europese geschiedenis. Tentoonstellingen toonden niet alleen het artistieke niveau op dat moment, maar fungeerden ook als inspiratiebron en stelden kunstenaars tevens in de gelegenheid zich aan een groter publiek te presenteren, hun naam te vestigen en hun artisticiteit te verzilveren.

De in Frankrijk georganiseerde‘Expositions des Produit de l’Industrie Française’ inspireerden Koning Lodewijk Napoleon om in Nederland de tentoonstelling te introduceren als instrument om ’s lands economie, in het bijzonder de nijverheid, te stimuleren. Van de kunsttentoonstellingen werden de innovatieve, competitieve en commerciële aspecten overgenomen. De aan de tentoonstelling verbonden wedstrijd moest het bedrijfsleven stimuleren tot innovatie en kwaliteitsverbetering. Met de door de jury toegekende eervolle vermeldingen werd door ondernemers driftig geadverteerd. Tot ca. 1840 waren de door private organisaties en landelijke overheid geïnitieerde tentoonstellingen gericht op bevordering van zowel kunst en wetenschappen als de nijverheid in Nederland en de overzeese gebiedsdelen.

Met de Nederlandse nijverheidstentoonstellingen in het achterhoofd en de landbouwtentoonstellingen in Engeland als inspiratiebron en voorbeeld verschenen in de jaren ’40 in Nederland ook tentoonstellingen van en voor de agrarische sector, te beginnen in Zeeland. De organisaties die landbouwtentoonstellingen organiseerden schoten als paddenstoelen uit de grond en binnen een decennium werden over heel Nederland verspreid provinciale en regionale  tentoonstellingen georganiseerd waarop de agrarische sector zich presenteerde.

Voor het eerst was er op tentoonstellingen in Nederland ook levende have te bewonderen. Aanvankelijk beperkte dit zich tot de in de landbouw vertrouwde viervoeters als paarden, koeien, schapen, geiten en varkens, maar alras werd dit uitgebreid met honden, katten, konijnen en pluimvee, zoals kippen, kalkoenen, fazanten, duiven en ‘waterwild’. In het pluimvee dat op landbouwtentoonstellingen te bezichtigen was kon alras een onderscheid worden gemaakt tussen gevogelte dat regulier in Nederland op een boerderij werd gehouden en zogenaamd ‘vreemd gevogelte’. Tot het ‘vreemd gevogelte’ werden gerekend ‘uitlandsche’ hoender- en duivenrassen en watervogels, maar later ook exotische zang- en siervogels. In de jaren ’60 verschenen ook de eerste kanaries op landbouwtentoonstellingen. Zang- en siervogels werden aanvankelijk ter opluistering voor landbouwtentoonstellingen ingestuurd, maar na verloop van tijd ook opgenomen in het wedstrijdprogramma. Omstreeks 1870 waren exotische zang- en kamervogels regelmatige verschijningen op agrarische tentoonstellingen. Tot aan het eind van de 19e eeuw was het heel gebruikelijk dat pluimvee op landbouwtentoonstellingen werd ingezonden.

De houders en fokkers van het ‘vreemd gevogelte’ voor ‘nut en genoegen’ kwamen overwegend uit de gegoede stand. Zij troffen elkaar op de landbouwtentoonstellingen,  maar vanaf 1867 zeker ook op de pluimveetentoonstellingen van het te ’s Gravenhage gevestigde ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’. Het genootschap was in 1861 opgericht met de bedoeling in Den Haag een dierentuin te stichten en te exploiteren. Vanaf 15 juni 1863 was de ‘Haagsche Dierentuin’ toegankelijk voor publiek. In 1867 nam het genootschap het initiatief om in de dierentuin een tentoonstelling voor uitsluitend pluimvee te organiseren. Voor deze tentoonstellingen werden ook jaarlijks in toenemende mate zang- en kamervogels ingezonden. Men krijgt de indruk dat de jaarlijkse pluimveetentoonstelling in de dierentuin in Den Haag een van de belangrijkste evenementen van het jaar was op vogelgebied voor de merendeels uit de gegoede stand afkomstige fokkers van exotische hoenders, duiven, watervogels en zang- en siervogels.

Aan het begin van de jaren ’80 kon het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ de touwtjes steeds moeilijker aan elkaar knopen, met als gevolg dat in 1884 geen pluimvee, maar een tentoonstelling van uitsluitend zang- en siervogels werd georganiseerd. Daarna besloot het genootschap nog één keer, in 1894, tot de organisatie van een vogeltentoonstelling.

In de periode dat de door het ‘Zoölogisch Botanisch Genootschap’ georganiseerde pluimveetentoonstelling in de dierentuin in Den Haag op haar laatste benen liep namen enkele heren uit de gegoede stand, die voor ‘nut en genoegen’ pluimvee bezaten, er mee fokten en elkaar troffen op landbouwtentoonstellingen en die in de ‘Haagsche Dierentuin’, in 1883 het initiatief tot de oprichting van de eerste vereniging voor pluimveefokkers. Ze noemden de vereniging ‘Ornis’. Na een ‘paleisrevolutie’ in februari 1886 maakte de vereniging een doorstart onder een andere naam, maar met deels hetzelfde bestuur en dezelfde leden. Zonder de voormalige voorzitter, penningmeester en hun, hoogstwaarschijnlijk zeer kleine groep, sympathisanten ging het merendeel van de leden van ‘Ornis’ verder onder de naam ‘Avicultura’.

 ‘Avicultura’ was tot 1894 de enige uit pluimveefokkers bestaande vereniging die vogeltentoonstellingen organiseerde en dus eigenlijk het stokje van het ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ had overgenomen, met dit verschil dat de tentoonstelling van het genootschap  jaarlijks in de dierentuin in Den Haag plaatsvond en ‘Avicultura’ aanvankelijk ieder jaar op een andere locatie in Nederland haar tentoonstelling organiseerde.

De betekenis van het ‘zendingswerk’ dat ‘Avicultura’ gedurende de eerste tien jaar van haar bestaan met de uitgifte van een tijdschrift en haar over heel Nederland verspreide tentoonstellingen heeft verricht kan moeilijk overschat worden. In ieder geval stimuleerden de activiteiten van ‘Avicultura’ pluimveefokkers om in eigen regio of stad ook een pluimveevereniging op te richten. Voor de periode tot aan de eeuwwisseling kon, te beginnen in 1894, de oprichting van nog zes pluimveeverenigingen achterhaald worden.

Naast voornoemde allround pluimveeverenigingen begonnen fokkers van een bepaald soort of ras zich ook te organiseren in speciaalclubs, zoals de ‘Nederlandsche Wyandotte-club’ (ca. 1892).

In 1897 besloten konijnenfokkers, in navolging van de pluimveefokkers ‘voor nut en genoegen’, zich organisatorisch van de agrarische sector af te scheiden en werd de ‘Nederlandsche Konijnen-bond’ opgericht. Toenadering tussen de ‘Konijnenbond’ en pluimveevereniging‘Ornithophilia’ had tot gevolg dat in 1899 te Utrecht een gezamenlijke tentoonstelling werd georganiseerd waarop voor het eerst in Nederland konijnen op een pluimveetentoonstelling te zien waren. Deze primeur had verstrekkende gevolgen, want ze vond overal in Nederland navolging, waardoor, met ingang van het eerste decennium van de 20e eeuw, het concept van de  pluimveetentoonstelling, zoals dat in 1867 door het ‘Zoölogisch Botanisch Genootschap’ in de ‘Haagsche Dierentuin’ was geïntroduceerd, plaats maakte voor kleindierententoonstellingen met zowel pluimvee als konijnen.

Op de tentoonstellingen van de pluimveeverenigingen werden ook zang- en kamervogels ingezonden. Het aantal volièrevogels op deze tentoonstellingen verschilde nogal per vereniging, maar vormde, in vergelijking tot het aantal ingezonden hoenders en duiven, altijd een uiterst kleine minderheid. Als gevolg van de bescheiden inbreng van de zang- en kamervogels op de pluimveetentoonstellingen kregen de inzenders van deze vogels steeds meer het idee dat ze niet volledig meetelden en bij de anderen werden achtergesteld. Deze onvrede leidde in 1897 tot de oprichting van een vereniging van houders en kwekers van sier- en zangvogels: ‘Luscinia’. Hoewel in 1884 en 1894 door het  ‘Zoölogisch-Botanisch Genootschap’ in de ‘Haagsche Dierentuin’  al tentoonstellingen waren gehouden voor uitsluitend zang- en kamervogels, was de in 1898 door ‘Luscinia’ te ’s Gravenhage georganiseerde vogeltentoonstelling de eerste in Nederland van een vereniging van zang- en siervogelkwekers.  

Hetgeen ‘Ornis’/’Avicultura’ vanaf 1883 hebben betekend voor de opkomst van het fokken van pluimvee ‘voor nut en genoegen’ zijn de zang- en volièrevogelkwekers schatplichtig aan ‘Luscinia’. Deze vereniging heeft de weg bereid voor de verdere ontwikkeling van de georganiseerde zang- en siervogelwereld in Nederland. Vanuit ‘Luscinia’ werden initiatieven genomen om het niveau van de kleur- en postuurkanariekweek op te vijzelen door via het cluborgaan ‘De Pluimgraaf’ en publicaties van met ‘Luscinia’ verbonden auteurs de toenmalige  kennis over de kanariekweek en -rassen te verspreiden. Met het introduceren van Engels tentoonstellingsmateriaal probeerde ‘Luscinia’ haar tentoonstellingen een uniforme uitstraling te geven, hetgeen zo aansloeg dat het op het Engelse model gebaseerde tentoonstellingsmateriaal nog vele decennia standaard op de Nederlandse tentoonstellingen zou zijn. Last but not least organiseerde ‘Luscinia’, in 1901, in verenigingsverband de eerste wedstrijd voor zangkanaries, waarop zangkanaries individueel op hun zangkwaliteiten werden beoordeeld.

‘Luscinia’ was en bleef gedurende haar korte bestaan een vereniging van en voor de gegoede stand, waarin vooral interesse was voor het houden en kweken van dure Engelse postuurkanarierassen en exotische vogels. De vereniging bleek niet in staat te transformeren naar een organisatie waarin ook de vooral uit de ‘werkende klasse’ afkomstige en in aantal groeiende zangkanariekwekers zich thuis voelden. In 1906 waren de leden genoodzaakt ‘Luscinia’ te ontbinden. Ondanks haar maar negenjarig bestaan heeft ‘Luscinia’ wel de standaard gezet voor het concept van de 20e eeuwse  georganiseerde zang- en siervogelkweek. 

Toen ‘Luscinia’ eenmaal over de dam was volgden er meer en met name in het eerste decennium van de 20e eeuw groeide de populariteit van het houden en kweken van zang- en siervogels. Met de toename van het aantal vogelverenigingen en -tentoonstellingen ontstond ook een behoefte aan onderlinge samenwerking en werd in 1907 de ‘Nederlandschen Bond van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden’ opgericht. Deze bond besloot het tijdschrift ‘De Kanarie’ te adopteren als het officiële bondsorgaan. Men zou dus kunnen stellen dat het concept van de georganiseerde  zang- en siervogelliefhebberij, zoals dat in de 20e eeuw zichtbaar was en tot op heden bestaat, zijn oorsprong vindt in de jaren ’90 van de 19e eeuw en in het eerste decennium van de 20e eeuw zijn beslag heeft gekregen.

De groei van de populariteit van het houden van zang- en siervogels in het eerste decennium van de 20e eeuw is grotendeels te danken aan de toenemende belangstelling voor het houden en kweken van kanaries, in het bijzonder zangkanaries. Zoals de postuurkanariekwekers naar Engeland keken als hun voorbeeld waren de zangkanariekwekers op Duitsland georiënteerd. Rond de eeuwwisseling waren in Nederland ‘zangkanarie’ en ‘harzer’ synoniemen.

Het kweken van zangkanaries was in Duitsland sterk gecommercialiseerd. Het werd daar beschouwd als een neveninkomstenbron. Kanaries werden gekweekt voor de markt, die o.m. in de Verenigde Staten van Amerika een gigantisch afzetgebied had. In deze tak van de ‘pluimveehouderij’ waren de harzers commercieel het interessantst. Harzers brachten op de markt het meeste geld op. Met de harzers drong vanuit Duitsland in Nederland ook de overtuiging binnen dat het kweken van zangkanaries uiterst lucratief kon zijn. De commercieel oninteressante Belgische waterslager kreeg dan ook in Nederland geen poot aan de grond. Het stijgen van de lonen van de ‘werkende man’ na de eeuwwisseling en de daling van de prijs van harzers gedurende het eerste decennium had tot gevolg dat het kweken van zangkanaries als bijverdienste voor een grotere groep binnen handbereik kwam.

De ontwikkelingen in de zangkanariekweek zijn in dit verband exemplarisch. De gedachte dat met het kweken van pluimvee ook voor de niet-agrariër geld te verdienen viel heeft niet alleen bijgedragen tot een groei van het aantal fokkers, maar ook voor sociale emancipatie van de pluimveewereld, in de breedst mogelijke zin van het woord. Was tot de eeuwwisseling het houden en fokken van exclusief pluimvee en zang- en siervogels alleen weggelegd voor de gegoede stand, gedurende het eerste decennium van de 20e eeuw kwam deze bezigheid  tot ‘nut en genoegen’, voornamelijk dankzij het ‘nut’, binnen het bereik van inkomensgroepen waarvoor het houden en fokken van vogels een decennium eerder nog veel te kostbaar was.

Het ontstaan en de opkomst van de georganiseerde zang- en siervogelkweek in Nederland kunnen niet los worden gezien van het commerciële aspect dat met het kweken van zang- en siervogels, i.h.b. zangkanaries, verbonden was. De vogelverenigingen en vogeltentoonstellingen waren daarbij van cruciaal belang. 

Vanaf de introductie van het fenomeen in de Europese samenlevingen, in de 18e eeuw, kunnen we aan een tentoonstelling drie aspecten onderscheiden: Tentoonstellingen waren bedoeld als evenementen waarop vakmanschap getoond en informatie en nieuwe ideeën/technologieën uitgewisseld konden worden. De aan tentoonstellingen verbonden wedstrijden waren vooral bedoeld om verhoging van kennis en kunde te stimuleren. Tenslotte, was deelname aan een tentoonstelling, en in het bijzonder wanneer een prijs werd behaald of een eervolle vermelding werd verkregen, een podium voor naamsbekendheid, die daarna in klinkende munt kon worden omgezet. Deze aspecten zouden ook in de loop van de 19e eeuw niet verdwijnen, integendeel, de sedert de Franse Tijd in Nederland georganiseerde, met kunst, nijverheid en de agrarische sector verbonden, tentoonstellingen hadden altijd een informatief, competitief en commercieel aspect. De door achtereenvolgens het ‘Zoölogisch -Botanisch Genootschap’, de pluimveeverenigingen ‘Ornis’/ ’Avicultura’ en hun navolgers en de verenigingen van zang- en siervogelkwekers georganiseerde tentoonstellingen vormden hierop geen uitzondering. De in de laatste decennia van de 19e eeuw georganiseerde pluimveetentoonstellingen en later ook de vogeltentoonstellingen en wedstrijden voor zangkanaries werden zeker ook beschouwd als ‘markt’, waarop vogels konden worden omgezet in klinkende munt en de jurybeoordeling de verkoopwaarde bepaalde. Zang- en siervogelkwekers konden de door hen gekweekte vogels alleen maar goed te gelde maken via een door een vereniging georganiseerde tentoonstelling. Daar kregen de vogels hun verkoopwaarde en daar werd de voor lucratieve nering onmisbare naamsbekendheid verkregen. De groei van het aantal vogelverenigingen in het eerste decennium van de 20e eeuw wordt daarom niet zozeer verklaard door de groeiende behoefte om elkaar als hobbyist te ontmoeten, maar is veeleer het gevolg van het verlangen om de met de kwekerij verworven jonge vogels te gelde te maken.

Organiseerden de zang- en volièrekwekers in Nederland zich met name na de eeuwwisseling, in de ons omringende landen, Engeland, België en Duitsland, had dit proces al enige decennia eerder plaatsgevonden. De oorzaken van dit grote tijdsverschil moeten nog nader onderzocht worden, maar de sleutel voor het antwoord zou wel eens gevonden kunnen worden bij de commercialisering van de kanarieteelt. Wanneer zou blijken dat het kweken van kanaries in genoemde landen al veel eerder als een bron van neveninkomsten kon worden beschouwd en de commerciële kanarieteelt daar veel eerder tot stand kwam, zou dat niet alleen een verklaring kunnen zijn voor het feit dat in de ons omringende landen het kweken van kanaries eerder transformeerde van een bezigheid van de elite naar die van de ‘werkende klasse’, maar ook het zich verenigen in organisaties en het organiseren van tentoonstellingen daardoor veel eerder tot stand kwam dan in Nederland.

Hoewel de ontwikkelingen van de zang- en siervogelhouderij in de 20e eeuw buiten het bestek van deze studie vallen wijzen alle tekenen er op dat tot op de dag van vandaag ontspanning en financieel gewin in de vogelliefhebberij hand in hand gaan. Het streven om het gefokte pluimvee om te kunnen zetten in klinkende munt verklaart niet alleen de opkomst van de pluimveeverenigingen en –tentoonstellingen in de laatste decennia van de 19e eeuw; het verschaft ons ook  inzicht omtrent de achtergronden van de opkomst van de zang- en siervogelkwekerij vanaf de eeuwwisseling. Dat ook anno 2020 het vogels kweken, tentoonstellen en verhandelen niet los van elkaar gezien kunnen worden blijkt wel uit een recente publicatie in ‘Onze Vogels’. In augustus 2019 publiceerde Albert Zomer, vice voorzitter van zowel de ‘Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers’ als ‘COM Mondial’, in het door de NBvV uitgegeven tijdschrift een artikel waarin hij de vraag stelde ‘Heeft deelnemen aan COM of andere shows zin?’ Deze vraag wordt door Albert Zomer bevestigend beantwoord en zijn motivatie daarvoor zou kunnen worden samengevat met het oogmerk waarmee in 1886 de vereniging ‘Avicultura’ werd opgericht: zowel tot nut als tot genoegen.348
 

Bijlage 1 - Overzicht bij 'Nederlandsche Bond van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden' aangesloten verenigingen 1914-1915 (niet volledig)

       

In 'De Kanarie' vermelde vogelverenigingen gedurende de periode nov. 1914 - juli 1915

 
       

Plaats

Naam vereniging

Oprichting

Bron info/oprichting: 'De Kanarie'

Amsterdam

Kanaria Amsterdam

   

Amsterdam

Eerste Amsterdamsche Vereeniging van Kanarievrienden

   

Arnhem

Eerste Arnhemsche Vereeniging van Kanariekweekers

   

Breda

Eerste Bredasche Kanarie Vereeniging

   

Deventer

Deventer Vereeniging van Kanarieliefhebbers

   

Enschede

Kanaria Enschede

   

s -Gravenhage

s Gravenhaagsche vereeniging 'De Kanarievogel'

Opgericht: 10 februari 1910

26 november 1914-p. 192

Groningen

Vereeniging van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden 'Het Noorden'

   

Groningen

Vereeniging 'Voor Mekaar'

   

Haarlem

Eerste Haarlemsche Vereeniging van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden

   

s-Hertogenbosch

s-Hertogenbosche Vereeniging 'De Kanarievogel'

   

Leeuwarden

Kanarievereeniging voor Leeuwarden en Omstreken 'Onderling Genoegen'

Kon. Goedgekeurd: 13 mei 1910

7 januari 1915-p. 239

Nijmegen

Nijmeegsche Vereeniging van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden

Kon. Goedgekeurd: 13 augustus 1910

26 november 1914-p. 192

Oosterhout

Eerste Oosterhoutsche Kanarie- en Vogelvrienden-Vereeniging

   

Roermond

Eerste Roermondsche Vereeniging 'Kanarie-Veredeling'

   

Roermond

De Kanarievrienden'

   

Rotterdam

Kanaria Rotterdam

   

Venlo

Vereeniging Kanaria Venlo

   

Woensel

Vereeniging van Kanariekweekers 'Wij trachten naar het beste'

   
       

Elders aangetroffen namen van vogelverenigingen voor 1915

   

Gestel

Meierijsche Kanariebond 'St Jozef'

 

De Zuid Willemsvaart, 12 oktober 1910

Helmond

Kweekersgenoegen'

 

De Zuid Willemsvaart, 26 oktober 1907

Helmond

Kanarievogel-Vereeniging 'Vooruitgang zij ons doel'

 

De Zuid Willemsvaart, 11 januari 1911

Mierlo-Hout

Vereeniging van Kanarieliefhebbers 'Onze Gevleugelde Vrienden'

 

De Zuid Willemsvaart, 7 december 1912

Tilburg

Tilburgsche Vogelclub

 

Prov. Noordbr. en 's Hertogeb. Crt, 22 sept. 1911

       

Eind 1914 telde de 'Nederlandsche Bond van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden' ca. 500 leden

 

19 november 1914-p. 184

De Nederlandse tak van de 'Wereldbond' (‘Weltbund der Kanarienzüchter und Vogelfeunde’) telde eind 1914 ca. 100 individuele leden

19 november 1914-p. 184

Het is mogelijk dat kwekers van beide lid waren. Nederland had dus ca. 1915  max. ca. 600 georganiseerde zang- en siervogelkwekers, excl. leden pluimveeverenigingen



Verantwoording bij Deel II

Literatuur
Baarsel, G.J.M. van, De Haagse Dierentuin. In: Holland, regionaal-historisch tijdschrift. Speciale editie ‘Dierentuinen in Holland,’ 20e jaargang, nr. 4/5,  september 1988,   pp. 238-250. Internet: http://tijdschriftholland.nl/wp-content/uploads/1988-20-0405.pdf 
Kanarie, ‘De, Algemeen Orgaan van Noord- en Zuid-Nederlandsche Kanariekweekers’, van ca. 1908 tot medio 1915 ‘Officieel orgaan van den Nederlandsche Bond van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden’. Voor deze studie kon gebruik gemaakt worden van een bundel kopieën uit ‘De Kanarie’ uit de periode 26 november 1914 t/m 15 juli 1915. De bundel is in bezit van de auteur. 
Mellink, Geert-Jan, e.a., Verdreven voor de Atlantikwall. W Books, Zwolle, 2017.
Mombarg, Bert, Houden van kippen, een historisch sociologische analyse van de georganiseerde
raspluimveeteelt. Assen, 2000.  Internet:https://books.google.nl/books?id=X7LX67SOG64C&pg=PA53&lpg=PA53&dq=vereeniging+Ornis&source=bl&ots=AtfFAgsge4&sig=ACfU3U2spayqkrMEDOUgjopV6modeDVcuQ&hl=nl&sa=X&ved=2ahUKEwiPuvvp747kAhWIEVAKHacuCd04ChDoATAAegQICRAB#v=onepage&q=vereeniging%20Ornis&f=false ;
Muller, Ronald, 100 jaar Kleindierteelt in Hengelo (O), uitgave Hengelose Kleindieren Sportfokkers Vereniging, 1998
Noorduyn, C.L.W., ‘De Kanarie in zijn verschillende rassen’. Dit boek is digitaal beschikbaar op https://www.biodiversitylibrary.org/item/211484#page/5/mode/1up )
Pluimgraaf, ‘De, Geïllustreerd Weekblad voor liefhebbers van Zang-, Sieraad- en Volièrevogels, Pluimvee, Duiven, Konijnen, enz.’, onder redactie van C.L.W. Noorduyn. Uitgegeven door De Erven Loosjes te Haarlem. januari 1899. Gebruik is gemaakt van een bundel kopieën uit ‘De Pluimgraaf’,  uit de periode 6 januari 1899 t/m 29 december 1900 (niet volledig), die zijn verzameld en gebundeld door mevr. G. Stoop en uitgegeven door vogelvereniging ‘Lucinia’, opgericht 18 februari 1921.
Velden, Sjaak van der, Lonen bij de dekenfabriek Zaalberg in Leiden, 1896-1902. In: Jaarboek Stichting Dirk van Eck (2012), Leiden.
Voor het raadplegen van kranten is gebruik gemaakt van het digitale krantenarchief van Delpher, https://www.delpher.nl/nl/kranten/. Ook de afbeeldingen van krantenfragmenten en  -advertenties in deze studie zijn van deze website afkomstig.
De artikelen uit het ‘Contactblad’ van de ‘Speciaalclub Zang NZHU’, waarnaar in de noten wordt verwezen zijn te raadplegen op de website van de vereniging onder de rubriek ‘Artikelen’. www.zangkanaries.nl.

Afbeeldingen
In het onderschrift staat de bron van desbetreffende afbeelding vermeld. Indien deze referentie ontbreekt is de afbeelding afkomstig uit de foto/ansichtkaartencollectie van de auteur.

Noten
Van agrarische tentoonstellingen naar pluimveetentoonstellingen
1.      Nieuw Amsterdamsch Handels- en effectenblad, 30 juli 1860.
2.      Algemeen Handelsblad, 1 oktober 1861.
3.      Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage, 16 augustus 1863.
4.      Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 5 juli 1869.
5.      Algemeen Handelsblad, 20 september 1880.
6.      Berail, H., te Sint Michiels-Gestel, Hoender-fokkerij. Ingezondens stuk in: Provinciaal Dagblad van Noord Braband en ’s Hertogenbossche Stadscourant, 16 augustus 1853.
7.      Rotterdamsche Courant, 2 oktober 1851.
8.      Nieuwe Rotterdamsche Courant, 23 september 1853.
9.      Algemeen Handelsblad, 13 juli 1855. 
10.    Leeuwarder Courant, 7 en 14 augustus 1868.
11.    Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, Courant, 29 juni 1869.  De ‘zang- en siervogeltjes’ waren ter beschikking gesteld door de Amsterdamse dierentuin ‘Artis’, die in 1838 werd opgericht onder de naam ‘Natura Artis Magistra’, door de heren Westerman, Werleman en Wijsmuller, met als doel ‘Het bevorderen van de kennis der Natuurlijke Historie’. Internet https://www.artis.nl/nl/footer/over-natura-artis-magistra/geschiedenis/
12.    Nieuwe Veendammer Courant, 1 juli 1871.
13.    De Tijd, 9 april 1880. 
14.    Leeuwarder Courant, 23 maart 1873.
15.    Dagblad van ’s Gravenhage en Zuid Holland, 11 september 1861.  Het heeft er alle schijn van dat sedert Amsterdam en Rotterdam over een dierentuin beschikten men in Den Haag niet achter wilde blijven. Dierentuin ‘Artis’ in Amsterdam dateert van 1838 en in 1857 opende in Rotterdam de ‘Rotterdamsche Diergaarde’, in het centrum, bij de Kruiskade, haar poorten. In 1937 werd besloten de Rotterdamse dierentuin te verplaatsen naar de wijk Blijdorp. De Rotterdamse dierentuin heet nu dan ook ‘Diergaarde Blijdorp’.
16.    Nederlandsche Staatscourant, 4 december 1861. 
17.    Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage, 26 januari 1862; Leydsche Courant, 31 januari 1862; Nieuw Amsterdamsch handels- en effectenblad, 20 februari 1862; Bataviaasch Handelsblad, 19 april 1862; Internet: https://www.denhaag.wiki/index.php/nl/25-cultuur/monumenten/172-haagse-dierentuin . Na de opheffing van de ‘Haagsche Dierentuin’ in september 1943 werd op het terrein van de voormalige ‘Zoologisch-Botanische Tuin’ o.m. het Provinciehuis gebouwd. Voor een geschiedenis van de Haagse Dierentuin zie: Baarsel, G.J.M. van, De Haagse Dierentuin. In: Holland, regionaal-historisch tijdschrift. Speciale editie ‘Dierentuinen in Holland,’ 20e jaargang, nr. 4/5,  september 1988,   pp. 238-250.  Internet: http://tijdschriftholland.nl/wp-content/uploads/1988-20-0405.pdf 
18.    Opregte Haarlemsche Courant, 14 september 1867; Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage, 15 september 1867.  Er is één aanwijzing dat voor deze eerste tentoonstelling wel degelijk sier- of zangvogels voor de wedstrijdcategorie zijn ingezonden. Tussen de winnaars van een bronzen medaille staat vermeld ‘C.F. Muller’. Dezelfde Muller behaalde een jaar later een zilveren medaille op de tweede pluimveetentoonstelling met 12 ‘Kamervogels’. Er bestaat dus een reële mogelijkheid dat deze C.F. Muller ook aan de eerste wedstrijd met ‘kamervogels’ heeft deelgenomen.
19.    Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage, 23 juli 1868.
20.    Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage, 20 september 1868.
21.    Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage, 19 september 1869; Algemeen Handelsblad, 15 september 1873; Provinciale Drentsche en Asser Courant, 2 augustus 1879.
22.    Algemeen Handelsblad, 20 september 1880.  ‘Fraaie kanarievogels’ zijn wat we tegenwoordig kleur- en postuurkanaries noemen. Dit ter onderscheid van ‘zangkanaries’.
23.    14e TT: Algemeen Handelsblad, 20 september 1880; 15e TT: Het Nieuws van den Dag, 30 augustus 1881; 16e TT: Het Nieuws van den Dag, 29 augustus 1882; 17e TT: Het Nieuws van den Dag, 27 augustus 1883.
24.    Algemeen Handelsblad, 28 september 1879. 
25.    Algemeen Handelsblad, 27 januari 1878 en 23 december 1880.
26.    De Standaard, 15 april 1878.
27.    Algemeen Handelsblad, 20 februari 1879.
28.    Algemeen Handelsblad, 23 december 1880. 
29.    Advertentie waarin wordt aangekondigd dat ca. 25 soorten ‘buitenlandsche raskippen’, op de ‘Tentoonstelling van Landbouw’ te Amsterdam zullen worden ingezonden en aldaar gekocht kunnen worden: Het Nieuws van den Dag,  29 juni 1876. 
30.    Algemeen Handelsblad, 26 oktober 1901.
31.    Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage, 25 augustus 1869.
32.    Haagsche Courant, 31 oktober 1904.
33.    Mombarg, Bert, Houden van kippen, een historisch sociologische analyse van de georganiseerde raspluimveeteelt. Assen, 2000, pp. 50, 53.  Internet: https://books.google.nl/books?id=X7LX67SOG64C&pg=PA53&lpg=PA53&dq=vereeniging+Ornis&source=bl&ots=AtfFAgsge4&sig=ACfU3U2spayqkrMEDOUgjopV6modeDVcuQ&hl=nl&sa=X&ved=2ahUKEwiPuvvp747kAhWIEVAKHacuCd04ChDoATAAegQICRAB#v=onepage&q=vereeniging%20Ornis&f=false ; 14e TT: Algemeen Handelsblad; 20 september 1880; 15e TT: Het Nieuws van den Dag, 30 augustus 1881, 16e TT: Het Nieuws van den Dag, 29 augustus 1882; 17e TT: Het Nieuws van den Dag, 27 augustus 1883; Hoornsche Courant, 11 juni 1884; Arnhemsche Courant, 8 februari 1892.  Algemeen Handelsblad, 27 maart 1897. Internet:  http://www.koninklijke-avicultura.nl/doc/avicultura_1886-1986_een_verhaal_vanaf_haar_oprichting_tot_heden_(1)_(giesbers_en_rijnveld,_november_1985).pdf  .
34.    Rotterdamsch Nieuwsblad, 6 augustus 1884; Haagsche Courant, 6 september 1884 en 8 september 1884; Algemeen Handelsblad, 9 september 1884; Het Nieuws van den Dag, 9 september 1884.
35.    In de pers werd een verband gelegd tussen de van 26 augustus tot en met 10 september 1884 te Amsterdam gehouden internationale  landbouwtentoonstelling en het ontbreken van de pluimveetentoonstelling in Den Haag, maar  het is de vraag of dit de werkelijke reden is geweest. Het jaar daarop werd door het genootschap geen pluimvee/siervogeltentoonstelling georganiseerd, terwijl toen geen concurrentie van een andere tentoonstelling te duchten viel. Het Nieuws van den Dag, 10 september 1884; Haagsche Courant, 16 september 1884 en 20 september 1884; Arnhemsche Courant, 22 september 1884; Delftsche Courant, 23 september 1884; Haagsche Courant, 13 juli 1885 en 28 september 1885. 
36.    Haagsche Courant, 24 en 25 augustus 1894; De Telegraaf, 24 augustus 1894; Algemeen Handelsblad, 25 augustus 1894.
37.    Baarsel, G.J.M. van, De Haagse Dierentuin. In: Holland, regionaal-historisch tijdschrift, o.c., pp. 238-250. 
38.    Mellink, Geert-Jan, e.a., Verdreven voor de Atlantikwall. W Books, Zwolle, 2017, p. 72. 
39.    Het hoofdgebouw van de ‘Haagsche Dierentuin’, het zogenaamde ‘Moors Paleis’ overleefde de Tweede Wereldoorlog en fungeerde in de jaren ’50 en ‘60 als onderdak voor feesten, bijeenkomsten, examens en voorstellingen. In 1968 werd het ‘Moors Paleis’ afgebroken, om plaats te maken voor het Provinciehuis van Zuid Holland en het hoofdkantoor van Rijkswaterstaat. Internet: Wikipedia.

De eerste landelijke pluimveeverenigingen
40.    Mombarg, Bert, Houden van kippen, o.c., pp. 50-54. 
41.    Ibidem, p. 6; Het Nieuws van den Dag, 14 september 1885.
 
42.    Tentoonstelling Gelders-Overijsselsche Maatschappij van Landbouw te Wageningen van 29 juni t/m 1 juli 1885: Het Nieuws van den Dag, 9  mei 1885; Algemeen Handelsblad, 2 en 4 juli 1885;  Landbouwtentoonstelling te Oosterhout in 1892. Behalve de vele ingezonden hoenders, duiven en waterwild is het grote aantal honden opmerkelijk en de inzending van ‘vogels’ door de heer A. Sutherland uit Rotterdam, een vogelhandelaar van o.m. zangkanaries: De Maasbode, 22 september 1892; Twentsche Pluimveeclub/Twentsche Landbouw-Mij: Algemeen Handelsblad, 4 augustus 1896. Ook vanuit organisaties waarvan men meer traditionele landbouwtentoonstellingen zou verwachten werden soms uitsluitend voor pluimvee bedoelde tentoonstellingen georganiseerd, zoals te Leeuwaren in mei 1898: Het Nieuws van den Dag, 24 februari 1898.  In Leeuwarden: veel kippen en duiven, ‘De overige rubrieken: Fazanten, Ganzen, Eenden, Zang-, Kamer- en Volière-vogels, Gereedschappen, enz. tellen, over het geheel, wel niet veel nummers, toch is er veel belangwekkends onder’, Leeuwarder Courant, 1 juni 1898.
43.    Pluimgraaf’, ‘De, ed. G. Stoop, o.c., 9 maart 1900, p. 154.
44.    Tilburgsche Courant, 22 september 1881; Het Nieuws van den Dag, 22 september 1881.
45.    Vert. ‘afzetgebieden’.
46.    Arnhemsche Courant, 2 april 1883.
47.    Provinciale Drentsche en Asser Courant, 26 oktober 1883; Verslag over  artikel over de ‘Vereeniging’ in ‘De Geveederde Vrienden’ in Arnhemsche Courant, 2 april 1883.
48.    Mombarg, Bert, Houden van kippen, o.c., p. 53; Algemeen Handelsblad, 16 september 1884; Nieuws van den Dag, 16 november 1885.
49.    Het Nieuws van den Dag, 4 juli 1884. 
50.    Algemeen Handelsblad 16 september 1884; Het Nieuws van den Dag, 14 september 1885.
51.    Het Nieuws van den Dag, 23 september 1882. Het betreft hier mogelijk Andreas Alexander Maximiliaan Nuyens, geboren 13-9-1843, te Grootebroek; overleden op 70 jarige leeftijd in 1913, te Grave? (Grave als plaats van overlijden is ontleend aan Bataviaasch Nieuwsblad, 3 december 1913)  Andreas Nuyens schreef o.m. ‘De Vogelwereld, handboek voor liefhebbers van kamer- en parkvogels’. Groningen, 1886. Arnhemsche Courant, advertentie, 13 maart 1896.
52.    Rotterdamsch Nieuwsblad, 21 en 22 april 1884; Hoornsche Courant, 11 juni 1884; Het Nieuws van den Dag, 26 juni 1884; Gooi en Eemlander, 28 juni 1884, 5 juli 1884.
53.    P. Polvliet was in Kopenhagen aanwezig met duiven en H. Coert met kippen en ‘waterwild’. Algemeen Handelsblad, 14 mei 1885; Vlaardingsche Courant, 11 juli 1885.
54.    Het Nieuws van den Dag, 6 september 1884; Algemeen Handelsblad, 16 september 1884.
55.    Het dagelijks bestuur van ‘Ornis’ bestond in september 1885 uit A. Nuyens (Amsterdam), voorzitter; P. Polvliet (Hellevoetsluis), secretaris en Allert de Lange (Amsterdam), penningmeester. Provinciale Drentsche en Asser Courant, 26 oktober 1883; Het Nieuws van den Dag, 14 september 1885; Nieuwsblad gewijd aan de belangen van Hoeksche Waard, IJselmonde, Kralingen en Vlaardingen, 19 september 1885.
56.    Mombarg, Bert, Houden van kippen, o.c., p. 53; Het Nieuws van den Dag, 26 april 1886.
57.    Het Nieuws van den Dag, 18 mei 1885.
58.    Het Nieuws van den Dag, 6 maart 1893; De redacteur van ‘Onze Gevederde Vrienden’ was Andreas Alexander Maximiliaan Nuyens, zie noot 51. Arnhemsche Courant, advertentie, 13 maart 1896.
59.    Nederlandsche Staatscourant, 1 april 1887. 
60.    Leeuwarder Courant, 1 april 1889.  Tijdens de landbouwtentoonstelling te Oosterhout in september 1892 werden bij de ‘fazanten’ en de ‘parelhoenders’ de meeste prijzen gewonnen door inzendingen van ‘vereen. Avicultura, Oosterhout’. Zowel over de (pluimvee?)vereniging ‘Avicultura’ te Oosterhout, die in 1892 collectief  fazanten en parelhoenders inzond voor de landbouwtentoonstelling te Oosterhout,  als over haar relatie met de landelijke vereniging ‘Avicultura’ kon geen verdere info gevonden worden. Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 22 september 1892. In 1893 is er in de krant sprake van ‘Avicultura’ (…) Die Vereeniging  en ook hare zustervereenigingen’, Algemeen Handelsblad, 7 maart 1893. 
61.    Tubantia, 12 januari 1895, 7 maart 1896; Algemeen Handelsblad, 20 maart 1898; Het Nieuws van den Dag, 19 maart 1898.
62.    Haagsche Courant, 18 juli 1887;  Mombarg, Bert, Houden van kippen, o.c., pp. 57-58.
63.    Was het verenigingsblad van ‘Ornis’, ‘Onze Gevederde Vrienden’, soms een van de splijtzwammen geweest die tot de oprichting van ‘Avicultura’ heeft geleid? ‘Onze Gevederde Vrienden’ werd uitgegeven door Allert de Lange, penningmeester van ‘Ornis’ en voorzitter A. Nuyens van  ‘Ornis’ was hoofdredacteur van het tijdschrift. ‘Onze Gevederde Vrienden’ was sinds het voorjaar van 1885 niet meer verschenen. Dat ‘Avilcultura’ is opgericht uit onvrede over het functioneren van het bestuur van ‘Ornis’, het feit dat uitgerekend de aan ‘Onze Gevederde Vrienden’ gelieerde bestuursleden Nuyens en de Lange niet in ‘Avicultura’ terugeerden en het uitgeven van een nieuw tijdschrift een van de eerste activiteiten van ‘Avicultura’ was, houdt daarom mogelijk verband met elkaar.
64.    ‘Floralia’ presenteerde zich als een weekblad  voor Tuinbouw, Bloementeelt, Boomkweekerij, Landbouw, Veeteelt, Hoenderfokkerij, Jacht Visscherij en Fruithandel’. Eindredacteur was de heer A.G.G. Sutherland Royaards, gediplomeerd tuinbouwkundige. Het weekblad ‘Floralia’ moeten we hoogstwaarschijnlijk los zien van de ‘Floralia’-verenigingen,  die vanaf 1871 verspreid over Nederland werden opgericht en tot doel hadden door het uitdelen van stekjes en bloemenzaden en het organiseren van tentoonstellingen waarop de uiteindelijke kweekresultaten getoond konden worden ‘de sociaal lager geplaatste bevolkingsgroepen een andere mentaliteit en levensstijl bij te brengen’.  Helsloot, John,  Floralia in Nederland in het laatste kwart van de 19e eeuw, p. 1. Cahiers van het P.J. Meertens -instituut nr. 2,  1990. Internet:
https://www.meertens.knaw.nl/cms/images/Media2017/Helsloot_Floralia_in_Nederland.pdf
65.    Haagsche Courant, 18 december 1901; Internet: Giesbers, J.B.W.A. en I. Rijnveld, Avicultura 1886-1986. Internet:  http://www.koninklijke-avicultura.nl/doc/avicultura_1886-1986_een_verhaal_vanaf_haar_oprichting_tot_heden_(1)_(giesbers_en_rijnveld,_november_1985).pdf  .  Op het terrein van de in 1883 geopende Arnhemse ‘Vogel- en Plantentuin’ aan de Velperweg kon men vogels en planten uit Nederlands-Indië bezichtigen. Het park werd gedomineerd door een kolossaal hotel, ‘Hotel Garne’, compleet met concertzaal, tennisbanen en cricketvelden. Het project mislukte en na tien jaar werd het hotel gesloten. Het gebouw werd, na enige tijd als sanatorium dienst te hebben gedaan, in 1913 in gebruik genomen door de ‘Zusters van Sacré Coeur’ die er een meisjesinternaat stichtten. Het gebouw is daarom beter bekend als  ‘Sacré Coeur’. Het werd in 1973 gesloopt.  Het park van de ‘Vogel- en Plantentuin’ bestaat nog steeds. https://www.facebook.com/arnhem.nostalgischnederland/photos/arnhem-sacr%C3%A9-coeur-velperweg-1887e%C3%A9n-van-de-meest-massale-en-statige-gebouwen-di/642191815817821/
66     De Gooi en Eemlander, 24 april 1886; Het Nieuws van den Dag, 26 april 1886.
67.    Perks, W.A.G., Geschiedenis van de Maliebaan, p. 36. Utrecht, zj. Internet:  http://www.nga-earlygolf.nl/nederlands/collecties/boeken/1970-Maliebaan.pdf
68.    Algemeen Handelsblad, 9 september 1886; Het Nieuws van den Dag, 23 en 25 september 1886.
69.    Giesbers, J.B.W.A. en I. Rijnveld, Avicultura 1886-1986. Internet:  http://www.koninklijke-avicultura.nl/doc/avicultura_1886-1986_een_verhaal_vanaf_haar_oprichting_tot_heden_(1)_(giesbers_en_rijnveld,_november_1985).pdf
70.    Het Nieuws van den Dag, 2 maart 1887; Algemeen Handelsblad, 20 maart 1887;  Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 21 maart 1887.
71.    Haagsche Courant,  18 juli 1887; Algemeen Handelsblad, 19 juli 1887.
72.    Nieuwsblad, gewijd aan de belangen van de Hoeksche Waard, enz., 21 september 1887.
73.    Algemeen Handelsblad,  1 oktober 1887.
74.    Haagsche Courant, 22 juni 1888.  Het ‘Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen’, bekend als ‘K & W’, was een theater, concert en evenementengebouw aan de Zwarteweg, hoek Muzenstraat in Den Haag. Het werd officieel geopend op 2 december 1874 en is op 18 december 1964 door brand verwoest. Internet: Wikipedia. 
75.    Haagsche Courant,  23 juni 1888; Algemeen Handelsblad, 23 juni 1888; Het Nieuws van den Dag, 25 juni 1888; Leeuwarder Courant, 30 maart 1889.
76.    Leeuwarder Courant, 24 oktober 1888, 25 februari 1889, 30 maart 1889; De Maasbode, 4 april 1889.
77.    Het Nieuws van den Dag, 3 april 1889; Mombarg, Bert, Houden van kippen, o.c., p. 54. 
78.    Het Nieuws van den Dag, 5 juni 1889.
79.    Sjaak van der Velden, die de loonontwikkeling van de arbeiders in de dekenfabriek  Zaalberg in Leiden gedurende de periode 1896-1902 heeft onderzocht, kwam o.m. tot de conclusie dat het gemiddeld weekloon van de best betaalde fabriekarbeiders, de wevers, tussen 1896 en 1903 toenam van ƒ 8,00 naar bijna ƒ10,00 per week. Velden, Sjaak van der, Lonen bij de dekenfabriek Zaalberg in Leiden, 1896-1902. In: Jaarboek Stichting Dirk van Eck (2012), Leiden, p. 60.
80.    Haagsche Courant, 8 november 1889; Provinciale Noordbrabantsche en ‘s Hertogenbossche Courant, 13 januari 1890,  28 januari 1890. Een liedertafel is een zangvereniging van uitsluitend mannen. In 1843 werd in ’s-Hertogenbosch de Liedertafel ‘Oefeningen en Uitspanning’ opgericht. Het koor verwierf nationale faam en men besloot een Liedertafelgebouw te bouwen aan de Jan Heinsstraat. Dit werd op 31 mei 1885 geopend. In 1903 ging de Liedertafel failliet en het gebouw deed daarna dienst als Concertgebouw. Op 11 februari 1965 werd het gebouw door een gasexplosie grotendeels verwoest.
Internet: https://www.nlutskebrabants.nl/index.php/bossche-straten/bossche-straten-2014/193-120-straat-der-muzen-concertgebouw
81.    Nieuwsblad van het Noorden, 7 januari 1891; Leeuwarder Courant, 19 februari 1891.
82.    Nieuwsblad van het Noorden, 18 april 1891. De ‘Korenbeurs’ aan de Vismarkt in Groningen werd in 1865 in gebruik genomen. Het monumentale pand bestaat nog steeds, alleen niet meer in de functie van korenbeurs.
83.    Algemeen Handelsblad, 31 mei 1891; Het Nieuws van den Dag, 2 juni 1891 en 15 maart 1892.  Uit de verslaggeving in de krant zou men de conclusie kunnen trekken dat ‘Ornis’ een vereniging van siervogelkwekers was. Dit is niet geval. ‘Ornis’ werd op 17 februari 1891 opgericht en had ten tijde van de tentoonstelling dus nog een pril bestaan achter de rug. Hoewel er onder de leden van ‘Ornis’ zich vogelkwekers bevonden was de club in de eerste plaats een vereniging van natuurvrienden. Tentoonstellingen werden niet georganiseerd, wel lezingen en excursies over flora en fauna.  In het eerste verenigingsjaar had men op vergaderingen o.m. gesproken over ‘welke middelen men zou kunnen aanwenden om den vogelmoord, een gevolg der mode, tegen te gaan’. Nieuwsblad van het Noorden, 10 januari 1892; Inventaris Groninger Archieven, Internet:
https://www.groningerarchieven.nl/archieven/?mivast=5&mizig=210&miadt=5&micode=1703&miview=inv2#inv3t2 ) Uiteindelijk bleek dat de prijswinnende collectieve inzending van ‘Ornis’ afkomstig was van één persoon, de heer P.C.C. Duizend,  conservator van het museum van de universiteit van Groningen, die op een ledenvergadering de door ‘Ornis’ in ontvangst genomen medailles kreeg uitgereikt. Met name het ensemble van opgezette vogels had bij het publiek veel indruk gemaakt: ‘De meest vreemde exemplaren van papegaaien, parkieten, fazanten, reigers roerdompen pauwen, zwanen, enz., waren in hunne natuurlijke houding om een vijver of in boomen gegroepeerd, omgeven door tal van gewassen en planten, die aan het geheel een exotisch karakter gaven’. Algemeen Handelsblad, 7 juni 1891.
84.    Leeuwarder Courant, 2 juni 1891.
85.    Leeuwarder Courant, 14 maart 1892; Arnhemsche Courant, 14 maart 1892. In 1882 werd de particuliere sociëteit ‘De Vereeniging’ opgericht met een concertzaal aan het Keizer Karelplein te Nijmegen. Vandaag de dag fungeert het gebouw, na diverse verbouwingen, nog steeds als concertzaal. Internet: Wikipedia.
86.    Het Nieuws van den Dag, 15 maart 1892.
87.    Rotterdamsch Nieuwsblad, 3 maart 1893. 
88.    Vlaardingsche Couant, 1 maart 1893; Arnhemsche Courant, 8 maart 1893.
89.    Het Nieuws van den Dag, 23 december 1893; Rotterdamsch Nieuwsblad, 22 januari 1894. 
90.    Rotterdamsch Nieuwsblad, 12 januari 1894. 
91.    Arnhemsche Courant, 2 februari 1894.
92.    Leeuwarder Courant, 6 februari 1894; Rotterdamsch Nieuwsblad 5 februari 1894. Het betreft hier hoogwaarschijnlijk August Sutherland Janzn.  (1837-1895),  poelier te Rotterdam en diens zoon Antoon Pieter Sutherland (geb. 1871), koopman. Antoon Pieter handelde o.m. in vogels en was zeker tot in het eerste decennium van de 20e eeuw een vaste inzender op tal van tentoonstellingen waar hij in de regel tot de prijswinnaars behoorde en ook zijn vogels te koop aanbood. Hij wordt in de krant als deelnemer en prijswinnaar vermeld als Anton of Anth. Sutherland, te Rotterdam. http://members.home.nl/georgeross/caledonianconnecties/Families/Sutherland%20Gravendeel.HTM 
93.    Hier wordt bedoeld Heythuysen, een plaats in Midden Limburg. Venloosch Weekblad, 10 februari 1894. In 1891 werd in Heythuysen door Leon Verschueren (1866-1957) een orgelmakerij opgericht die zich zou ontwikkelen tot een internationaal vermaarde firma van orgelbouwers. Het is onbekend of de prijswinnaar Leon Verschueren enige verwantschap bezit met de beroemde orgelbouwer.
94.    Algemeen Handelsblad, 9 februari 1895. De voormalige concertzaal van ‘Artis’ aan de Plantage Kerklaan is een onderdeel van het ensemble dat te boek staat als de ‘Nieuwe Ledenlokalen’, die in 1870-1875 werden gebouwd. Het is in meerdere opzichten een memorabel complex. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was hier het Amsterdamse bevolkingregister gevestigd. In een, overigens grotendeels mislukte, poging dit te vernietigen werd het op  27 maart 1943  overvallen door een verzetsgroep. Alle aanslagplegers werden opgepakt en gefusilleerd. In de recente geschiedenis fungeerde de zaal, als ‘Studio Plantage’ voor de opname van memorabele tv uitzendingen. Internet: Wikipedia en
http://artis.rkdmonographs.nl/copy_of_gebouwen-in-artis-a-z
95.    Het Nieuws van den Dag, 23 februari 1895.
96.    De Telegraaf 25 februari 1895; De Zuid Willemsvaart, 26 februari 1895. Zie ook noot 93.
97.    Het gemiddeld weekloon van de best betaalde fabriekarbeiders, de wevers, in de dekenfabriek van Zaalberg te Leiden nam tussen 1896 en 1903 toe van ƒ 8,00 naar bijna ƒ10,00 per week. Velden, Sjaak van der, Lonen bij de dekenfabriek Zaalberg in Leiden, 1896-1902, o.c. p. 60.
98.    Mombarg, Bert, Houden van kippen, o.c., pp. 56-58. Het inschrijfgeld voor 1 kooi bedroeg voor een niet-lid dus bijna een dagloon van een geschoold industriearbeider.
99.    Haagsche Courant, 24 januari 1896.
100.  Het Nieuws van den Dag, 22 februari 1896.
101. Haagsche Courant, 12 februari 1897; Algemeen Handelsblad, 12 februari 1897; De Telegraaf, 12 februari 1897.
102. Algemeen Handelsblad, 27 maart 1897.
103. Dalherda ligt in Hessen, tegen de grens met Beieren. 
104. De Telegraaf, 16 en 17 maart 1898; Het Nieuws van den Dag, 19 maart 1898; Algemeen Handelsblad, 20 maart 1898;  Het Nieuws van den Dag, 22 maart 1898; Mombarg, Bert, Houden van kippen, o.c.,  p. 59.
105. Pluimgraaf, ‘De, Geïllustreerd Weekblad voor liefhebbers van Zang-, Sieraad- en Volièrevogels, Pluimvee, Duiven, Konijnen, enz.’, onder redactie van C.L.W. Noordduyn. Uitgegeven door De Erven Loosjes te Haarlem. januari 1899, 26 januari 1900, p. 58. Gebruik is gemaakt van een bundel kopieën uit ‘De Pluimgraaf’,  uit de periode 6 januari 1899 t/m 29 december 1900 (niet compleet), die zijn verzameld en gebundeld door mevr. G. Stoop en uitgegeven door vogelvereniging ‘Lucinia’, opgericht 18 februari 1921.
 
106. We spreken hier over bijna twee jaarsalarissen van een geschoold industriearbeider voor één vogel!
107. Algemeen Handelsblad 22 januari 1899; Delftsche Courant, 16 maart 1899.
108. Haagsche Courant, 10 februari 1900;  Algemeen Handelsblad, 10 februari 1900. 
109. Het Nieuws van den Dag, 9 februari 1903.  
110. Pluimgraaf’, ‘De, ed. G. Stoop, o.c., 26 januari 1900, p. 58, 23 februari 1900, pp. 123-124. 
111. Haagsche Courant, 18 december 1901; Internet: Giesbers, J.B.W.A. en I. Rijnveld, Avicultura 1886-1986. Internet:  http://www.koninklijke-avicultura.nl/doc/avicultura_1886-1986_een_verhaal_vanaf_haar_oprichting_tot_heden_(1)_(giesbers_en_rijnveld,_november_1985).pdf
112. Haagsche Courant, 18 december 1901.
113. De Telegraaf, 19 oktober 1901; Algemeen Handelsblad, 7 en 14 december 1901 en 31 januari 1902; Rotterdamsch Nieuwsblad, 1 februari 1902.
114. Het Nieuws van den Dag, 9 februari 1903.
115. Algemeen Handelsblad, 24 januari 1904.
116. Over de 17e tentoonstelling van ‘Avicultura’ , die in februari 1903 werd georganiseerd, verscheen in ‘Het Nieuws van den Dag’ van 9 februari 1903 een uitgebreid en alleraardigst ‘sfeerverslag’ waarin de afdeling zang- en siervogels ruimschoots aan bod kwam.
117. In januari 1914 organiseerde ‘Avicultura’ tijdens haar jaarlijkse kleindierententoonstelling ook een nationale zangwedstrijd met medewerking van de ‘Gravenhaagsche Vereeniging ‘De Kanarievogel’,  ‘De Kanarie’, 24 december 1914, p. 224. Gebruik is gemaakt van een bundel kopieën uit ‘De Kanarie’ uit de periode 26 november 1914 t/m 15 juli 1915,  in bezit van de auteur. De samenwerking van ‘Avicultura’ met ‘De Kanarievogel’ heeft in ieder geval enige jaren geduurd tot na de Eerste Wereldoorlog. Haagsche Courant, 24 januari 1916, 18 januari 1917; De Tijd, 17 december 1917.  In 1917 werd in Den Haag ook de vereniging ‘Onze Gevleugelde Zangers’ opgericht. Nederlandsche Staatscourant,  30 november 1917. In 1918 werd tijdens de tentoonstelling van ‘Avicultura’ een zangkanariewedstrijd georganiseerd met medewerking van zowel ‘De Kanarievogel’ als ‘Onze Gevleugelde Zangers . De Tijd, 17 december 1917.
118. Het Vaderland. 10 december 1921, 14 januari 1926, 17 januari 1935.  In de jaren ’30 organiseerde ‘Luscinia II’ haar tentoonstelling regelmatig met andere Haagse vogelverenigingen, waaronder de waterslagerclub ‘De Nachtegaal’, in ‘Amicitia’. Haagsche Courant, 11 december 1931; Het Vaderland, 24 december 1938;  Algemeen Handelsblad, 14 januari 1939.
119. Provinciale Drentse en Asser Courant, 20 januari 1937; Haagse Courant, 3 juli 1937; De Telegraaf, 6 december 1937; Nieuwe Apeldoornse Courant, 6 december 1938; Zaans Volksblad, 1 februari 1939.
120. Mellink, Geert-Jan, e.a., Verdreven voor de Atlantikwall, o.c., p. 72.  Hoewel het ‘Moors Paleis’ in de ‘Haagsche Dierentuin’ aan de Duitse slopershamer was ontsnapt koos ‘Avicultura’ na de Tweede Wereldoorlog meestal voor de Houtrusthallen in Den Haag als tentoonstellingslocatie. Alleen op het eind van de jaren ’50 en begin jaren ’60 werden weer enkele tentoonstellingen in het ‘Moors Paleis’ gehouden. Het ‘Moors Paleis’ werd in 1968 gesloopt vanwege de bouw van o.m. het nieuwe Provinciehuis.
121. Voor een minder op de zang- en siervogels toegespitste terugblik op de geschiedenis van ‘Avicultura’ zie: Giesbers, J.B.W.A. en I. Rijnveld, Avicultura 1886-1986.
Internet:  http://www.koninklijke-avicultura.nl/doc/avicultura_1886-1986_een_verhaal_vanaf_haar_oprichting_tot_heden_(1)_(giesbers_en_rijnveld,_november_1985).pdf
122. Mombarg, Bert, Houden van kippen, o.c.,  p. 58.
123. Nederlandsche Staatscourant, 16 januari 1895.
124. De Telegraaf,  14 december  1894. 
125. Nieuwe Vlaardingsche Courant, 24 november 1894;  Het Nieuws van den Dag, 15 december 1894; Algemeen Handelsblad 15 december 1894.
126. De Telegraaf, 14 december 1894.
127. Het Nieuws van den Dag, 15 december 1894; Algemeen Handelsblad, 16 december 1894.
128. Arnhemsche Courant, 17 december 1894;  Het Nieuws van den Dag, 12 december 1896. 
129. Algemeen Handelsblad, 28 oktober 1895; Het Nieuws van den Dag, 16 december 1895. 
130. Het Nieuws van den Dag, 17 december 1895.  ‘Gele kluit’ is hoogstwaarschijnlijk een kneu.
131. Het Nieuws van den Dag, 20 december 1895.
132. Het Nieuws van den Dag, 20 december 1895. 
133. Algemeen Handelsblad, 4 november 1896.
134. Algemeen Handelsblad, 12 december 1896.
135. Algemeen Handelsblad, 12 december 1896.
136. Het Nieuws van den Dag, 18 oktober 1897; Algemeen Handelsblad, 4 november 1897, 19 november 1897; De Maasbode 12 december 1897.
137. De Telegraaf, 16 en 17 december 1897; Algemeen Handelsblad, 17 december 1897. 
138. Mombarg, Bert, Houden van kippen, o.c.,  p. 59;  Het Nieuws van den Dag, 19 maart 1898 en 28 december 1904. 
139. Het Nieuws van den Dag, 21 december 1897.
140. De Telegraaf, 7 oktober 1898.
141. Algemeen Handelsblad, 13 en 17 december 1898; Vlaardingsche Courant, 14 december 1898; Het Nieuws van den Dag, 19 december 1898. 
142. Rotterdamsch Nieuwsblad, 19 december 1898.
143. Het Nieuws van den Dag, 2 december 1899, 14 december 1899.
144. Provinciale Drentsche en Asscher Courant, 1 juli 1854; Tubantia, 2 september 1896;  Opregte Steenwijker Courant, 17 mei 1897; De Telegraaf,  26 september 1897 (Haaksbergen); Het Nieuws van den Dag, 18 mei 1899; Algemeen Handelsblad, 28 mei 1899.
145. Internet: https://warsage.nl/levensverhalen/xavier-van-wersch/ ; Leeuwarder Courant, 10 februari 1898.
146. Algemeen Handelsblad 4 november 1899; Het Nieuws van den Dag, 2 en 14 december 1899. 
147. De Telegraaf,  21 februari 1898;  Leeuwarder Courant, 16 mei 1898 en 1 juni 1898.
148. Rotterdamsch Nieuwsblad, 22 maart 1899; Het Nieuws van den Dag, 12 april 1899;  Internet: https://warsage.nl/levensverhalen/xavier-van-wersch/
149. Internet: https://warsage.nl/levensverhalen/xavier-van-wersch/ 
150. Het Nieuws van den Dag, 14 en 16 december 1899; https://warsage.nl/levensverhalen/xavier-van-wersch/ ; Mombarg, Bert, Houden van kippen, o.c., p. 60. 
151. Algemeen Handelsblad, 15 december 1899; Het Nieuws van den Dag, 15 en 18 december 1899.
152. Pluimgraaf’, ‘De, ed. G. Stoop, o.c., 5 januari 1900, p. 2.
153. Het Nieuws van den Dag, 20 oktober, 11 december, 13 december en 17 december 1900; Algemeen Handelsblad, 14 december 1900; Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 18 december 1900.
154. Noorduyn, C.W.L., De 7de Internationale Tentoonstelling van Ornithophilia. In: ‘De Pluimgraaf’,  ed. G. Stoop, o.c., 29 december 1900, pp. 770-771.
155. Ibidem
156. Pluimgraaf’, ‘De, ed. G. Stoop, o.c., 5 januari 1900, p. 2.
157. De Tijd, 14 december 1896; Provinciale  Overijsselsche en Zwolsche Courant, 12 februari 1898; Internet: https://warsage.nl/levensverhalen/xavier-van-wersch/ 
158. Kroon, P., Een geschiedenis van de Kleindierenliefhebberij. In: Avicultura, Kleindier magazine, juni 2017, pp. 5-7; Mombarg, Bert, Houden van kippen, o.c, p. 294; Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 28 november 1904.
159. Advertentie Muijsert. In: ‘De Pluimgraaf’,  ed. G. Stoop, o.c., 26 januari 1900, p. 59.
160. Het Nieuws van den Dag, 15 oktober, 26 november en 14 december 1901.
161. Het Nieuws van den Dag, 30 oktober , 21 november, 3 en 13 december 1902; De Telegraaf,  13 en 14 december 1902.
162. De aanhalingstekens en arcering in de geciteerde tekst zijn overgenomen uit het origineel. Het Nieuws van den Dag, 23 en 25 december 1903; Algemeen Handelsblad, 24 december 1903.
163. De arcering in de geciteerde tekst is overgenomen uit het origineel. Het Nieuws van den Dag, 25 december 1903.

Regionale en lokale  pluimveeverenigingen, speciaalclubs
164. De Telgraaf, 13 december 1935. 
165. Internet:
https://www.twentschepluimveeclub.nl/geschiedenis/
166. Tubantia, 15 december 1894, 12 januari 1895, 9  maart 1895; Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 13 maart 1895. 
167. Tubantia, 12 januari 1895.  
168. Tubantia, 23 november 1895; Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 7 maart 1896. 
169. Tubantia, 7 maart 1896. 
170. Tubantia, 14 maart 1896.  
171. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 11 en 12 februari 1898 en 13 januari 1902.
172. Tubantia, 18 januari 1899.
173. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 25 december 1899 en  3 juli 1901.
174. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 1 maart 1900; Het Nieuws van den Dag, 26 november 1901; De Tijd, 24 februari 1903.
175. Tubantia, 8 november 1902. 
176. Tubantia, 1 december 1903. 
177. Tubantia, 8 november 1902; 1 december 1903; Tentoonstelling in Groningen (5 t/m 8 juli 1903), Provinciale Drentsche en Asscher Courant, 6 juli 1903; Tentoonstelling in Alkmaar, 1e tentoonstelling van pluimveevereniging ‘Aves’  (11 t/m 14 maart 1904),  Het Nieuws van den Dag, 18 februari, 12 maart en 18 maart 1904.  Muller, Ronald, 100 jaar Kleindierteelt in Hengelo (O), uitgave Hengelose Kleindieren Sportfokkers Vereniging, 1998,  pp. 14-15.
178. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 22 februari 1897, 6 en 8 maart 1897,  27 februari 1899, 21 januari 1901.
179. Tubantia, 12 februari 1898. 
180. Arnhemsche Courant, 17 februari 1897; Nederlandsche Staatscourant, 2 juli 1897.
181. De Telegraaf, 15 september 1897; Arnhemsche Courant, 27 september 1897.
182. Het Nieuws van den Dag, 27 september 1897. 
183. Arnhemsche Courant, 27 en 29 september 1897.
184. De Zuid-Willemsvaart, 19 januari 1898.
185. De Telegraaf,  27 februari 1898.
186. Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 29 december 1898; Algemeen Handelsblad, 4 maart 1899; De Maasbode, 5 maart 1899; Arnhemsche Courant, 3, 4 en 6 maart 1899.
187. De Graafschap-bode, 30-12-1899; Het Nieuws van den Dag, 29 januari 1900.
188. Algemeen Handelsblad 24 januari 1901; Arnhemsche Courant, 20 maart 1901.
189. Het Nieuws van en dag, 6 december 1900; De Telegraaf 12 december 1900; De Tijd, 17 februari 1901.
190. Algemeen Handelsblad, 23 januari 1901.
191. De Tijd, 17 februari 1901; Het Nieuws van den Dag, 18 februari 1901.
192. Middelburgsche Courant, 13 januari 1902; De Gooi- en Eemlander, 19 februari 1902.
193. Algemeen Handelsblad, 14 februari 1902; De Telegraaf, 14 februari 1902: Het Nieuws van den Dag, 15 februari 1902.
194. De Tijd, 22 februari 1903.
195. Nederlandsche Staatscourant, 13 oktober 1904.
196. De Maasbode, 1 november 1904; Algemeen Handelsblad. 9 februari 1905; Het Nieuws van den Dag, 10 februari 1905.
197. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 20 februari 1895.
198. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 8 juli 1895.
199. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 10 februari 1896.
200. Tubantia, 10 en 12 februari 1896. 
201. Muller, Ronald, 100 jaar Kleindierteelt in Hengelo, o.c. p. 7.
202. Muller, Ronald, 100 jaar Kleindierteelt in Hengelo, o.c., pp. 8-9; De verenigingsstatuten van 1931 vermelden als oprichtingsdatum 15 november, maar van de oprichtingsvergadering zijn geen documenten bewaard gebleven en de exacte datum lijkt daarom vergeten te zijn; ‘ergens in nov/dec’  zal daarom wel vertaald zijn in 15 november. In de verenigingsstatuten van de Katwijkse vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ stond aanvankelijk 15 augustus 1949 als oprichtingsdatum totdat op grond van een krantenbericht dit gewijzigd moest worden in 10 augustus. Men nam het vroeger niet altijd zo nauw.
203. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 25 december 1899. 
204. Muller, Ronald, 100 jaar Kleindierteelt in Hengelo, o.c., p. 13. 
205. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 3 juli 1901.
206. Internet:  https://www.hksv.nl/ )
207. Internet:
https://wikimiddenbrabant.nl/Tilburgsche_Vogelclub_(TVC)
208. Tilburgsche Courant, 9 en 19 mei 1901.
209. Tilburgsche Courant, 23 mei 1901. 
210. Nieuwe Tilburgsche Courant, 22 juni, 11 september en 1 oktober 1901;  Provinciale Noordbrabantse en ’s Hertogenbossche Courant, 25 januari 1904
211. Tilburgsche Courant, 23 maart 1902.
212. Provinciale Noordbrabantse en ’s Hertogenbossche Courant, 8 april 1902; Tilburgsche Courant, 10 april 1902.
213. Nieuwe Tilburgsche Courant, 15 november 1902; Provinciale Noordbrabantse en ’s Hertogenbossche Courant, 24 december 1902; Tilburgsche Courant, 1 januari 1903
214. Provinciale Noordbrabantse en ’s Hertogenbossche Courant, 3 maart 1903. 
215. Provinciale Noordbrabantse en ’s Hertogenbossche Courant, 12 en 25 januari en 2 februari 1904; Nieuwe Tilburgsche Courant, 18 januari 1904; Tilburgsche Courant, 4 februari 1904; Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 7 februari 1905; Tilburgsche Courant, 9 februari 1905.
216. Internet: https://wikimiddenbrabant.nl/Tilburgsche_Vogelclub_(TVC)   
217. Overijsselsche provinciale en Zwolsche Courant, 6 maart 1893; zie ook: Het Nieuws van den Dag, 24 november 1900.
218. Algemeen Handelsblad,  7 maart 1896;  4 november 1897; De Telegraaf, 18 januari 1898.
219. Het Nieuws van den Dag, 24 november 1900.
220. Internet: http://www.groningerengelderseslenkenclub.nl/document/groninger-sierduivenclub-g.s.c.-bestaat-70-jaar-rijpma-november-1974.pdf
221. Algemeen Handelsblad, 27 maart 1897.
222. Pluimgraaf’, ‘De, ed. G. Stoop, o.c., 9 maart 1900, p. 154.
223. Plokker, Jaap, Kleindierensport in Katwijk gedurende de jaren ’30 en ’40, Een bundel artikelen naar aanleiding van het 60 jarig bestaan van vogelvereniging ‘De Kanarievogel’.  Voorbeelden van gemengde verenigingen die tot in de 21e eeuw tentoonstellingen organiseerden voor hoenders, konijnen, sier- en postduiven én volièrevogels:  ‘Pluimvee- en Vogelsportvereniging Wassenaar’ en ‘Loosduinen en Omstreken’. Overigens leiden beide verenigingen op dit moment een sluimerend bestaan.. Zie ook noot 310 en daarbij behorend tekstfragment.

De eerste vereniging voor houders en kwekers van volièrevogels: ‘Luscinia’
224.       Pluimgraaf’, ‘De, ed. G. Stoop, o.c., 9 maart 1900, p. 154.
225. Quarles van Ufford, Jhr. L.J., en  A.A. Polvliet, De Vereeniging ‘Luscinia’. ‘Tweede’ voorwoord in: 
         Noorduyn, C.L.W., De Kanarie in zijn verschillende rassen. Groningen, 1899, pp.  5-6. Dit boek is digitaal beschikbaar op
https://www.biodiversitylibrary.org/item/211484#page/5/mode/1up   Ook in:‘De Pluimgraaf’, ed. G. Stoop, o.c.,  voorafgaand aan  editie van 6 januari 1899,  zp.
226.        Algemeen Handelsblad, 27 maart 1897.
227.        Het Nieuws van den Dag, 27 maart 1897; Algemeen Handelsblad, 27 maart 1897; Haagsche Courant, 29 maart 1897.
228.        Algemeen Handelsblad, 16 mei 1897; Het Nieuws van den Dag, 19 mei 1897. 
229. Nederlandsche Staatscourant, 30 juli 1897; Herziening statuten: Nederlandsche Staatscourant, 19 januari 1899. 
230. Pluimgraaf’, ‘De, ed. G. Stoop, o.c., Jaargang 1899, passim.
231.        Algemeen Handelsblad, 13 augustus 1898; Het Nieuws van den Dag, 16 augustus 1898.
232. Haagsche Courant, 22 november 1898; Het Nieuws van den Dag, 24 november 1898, 9 januari 1899; De Telegraaf, 9 januari 1899.
233. In januari 1899 telde ‘Luscinia’ 100 leden; in december 1899 waren er 201 leden.  Bolman, D.H., Verslag van den Penningmeester. In: ‘De Pluimgraaf’, ed. G. Stoop, o.c., 22 juni 1900, pp. 394-395.
234. Pluimgraaf’, ‘De, ed. G. Stoop, o.c., 16 februari 1900, p. 106.
235. Pluimgraaf’, ‘De, ed. G. Stoop, o.c., 9 maart 1900, p. 154.
236. Algemeen Handelsblad, 27 maart 1897; Spek, H.A. v.d., Avicultura bestaat 70 jaar. Internet:  http://www.koninklijke-avicultura.nl/doc/koninklijke_nederlandse_vereniging_avicultura_bestaat_70_jaar_(v.d._spek,_november_1955).pdf
237. De Maasbode, 11 maart 1899; ‘De Pluimgraaf’, ed. G. Stoop, o.c., 26 januari 1900, p. 58. 
238. Verslag van de tentoonstelling van de Ver. Avicultura, Afd. ‘Luscinia’. In: ‘De Pluimgraaf’, ed. G. Stoop, o.c., 23 februari 1900, p. 122.
239. Haagsche Courant, 24 juli 1897. 
240. De Tijd, 18 augustus 1897.
241. Algemeen Handelsblad, 7 mei 1898.
242. Haagsche Courant, 13 augustus 1898.
243. Haagsche Courant, 13 augustus 1898; Nieuwe Vlaardingsche Courant, 13 augustus 1898; Rotterdamsch Nieuwsblad, 13 augustus 1898; Algemeen Handelsblad, 13 augustus 1898.
244. Rotterdamsch Nieuwsblad, 15 augustus 1898.
245. Algemeen Handelsblad, 13 augustus 1898; Het Nieuws van den Dag, 16 augustus 1898;  ‘De Pluimgraaf”, ed. G. Stoop, o.c., 28 september 1900, pp. 578-579.
246. Advertentie  in Haagsche Courant, 15 augustus 1898. (sic!)
247. Haagsche Courant, 22 november 1898; Nieuwe Vlaardingsche Courant, 23 november 1898; Het Nieuws van den Dag, 24 november 1898; De tentoonstelling in het Alexander Paleis‘. In: ‘De Pluimgraaf’, ed. G. Stoop, o.c., Jaargang 1899, passim.
248. Algemeen Handelsblad, 22 januari 1899 en 10 maart 1899; De Maasbode, 11 maart 1899;  De Tijd, 12 maart 1899; Delftsche Courant, 16 maart 1899.
249. Pluimgraaf’, ‘De, ed. G. Stoop, o.c., 26 januari 1900, p. 58; 16 februari 1900, p.107; 23 februari 1900, pp. 123-124; 22 juni 1900, pp. 394-395.
250. De Tijd, 18 november 1900. De villa werd bewoond door het echtpaar Bartholomeus Willem Verbrugge van ’s Gravendeel en Leerambacht (1850-1910)  en  jkvr. Louise Angélique Idoline Quarles van Ufford (1861-1954), de jongere zus van Louis Jacques Quarles van Ufford (1852-1940), vrijwel zeker de voorzitter van ‘Luscinia’, (
https://www.genealogieonline.nl/stamboom-driessen/I73237193.php /  https://www.genealogieonline.nl/stamboom-driessen/I73256847.php )
251. Het echtpaar Verbrugge stelde de manege van Villa ‘Boschoord’ regelmatig ter beschikking voor niet-commerciële activiteiten, zoals   lezingen (kunst: Het Nieuws van den Dag, 11 oktober 1899; vliegtuig: De Tijd, 5 december 1903), liefdadigheidsevenementen  (De Telegraaf, 27 mei 1902) en tentoonstellingen (katten: Algemeen Handelsblad, 3 maart 1901) Zie vooral: Waar wordt de tweede Tentoonstelling gehouden? In: ‘De Pluimgraaf”, ed. G. Stoop, o.c., 7 september 1900, p. 538. Met ‘rijwielquadrilles’ wordt waarschijnlijk een vorm van ‘kunstfietsen’ bedoeld, zoals bewegingen die door één of meerdere fietsers synchroon worden uitgevoerd. N.N., Luscinia’s 2de Tentoonstelling. In: ‘De Pluimgraaf”, ed. G. Stoop, o.c., 23 november 1900, p. 691. Een orchestrion is een mechanisch muziekinstrument dat als een orkest moet klinken. De melodie wordt gevormd door een draaicilinder met pinnen of een ‘draaiorgelboek’,  die de luchttoevoer naar de orgelpijpen reguleert. Een groot draaiorgel is in feite ook een orchestrion. De serinette, gebruikt om kanaries een liedje aan te leren,  is gebaseerd op hetzelfde principe, draaicilinder met pinnen en luchtpijpen, en dus een mini-mini orchestrion; Kunst en Letteren, Haagsche Courant, 24 april 1901;  Kunst en wetenschap, De Tijd, 11 mei 1901.
252. Bolman, D.H., Verslag van den Penningmeester In: ‘De Pluimgraaf”, ed. G. Stoop, o.c., 22 juni 1900, pp. 394-395.
253. N.N., Luscinia’s 2de Tentoonstelling. In: ‘De Pluimgraaf”, ed. G. Stoop, o.c., 23 november 1900, p. 691.
254. Pluimgraaf’, ‘De, ed. G. Stoop, o.c., 5 januari `900, pp.3-4.
255. Bolman, D.H., Verslag van den Penningmeester In: ‘De Pluimgraaf”, ed. G. Stoop, o.c., 22 juni 1900, pp. 394-395.
256. Tentoonstellingsreglement, art. 12. In: ‘De Pluimgraaf”, ed. G. Stoop, o.c., 26 januari 1900, pp. 58-59. 
257. Algemeen Handelsblad, 25 september 1900; Haagsche Courant, 17 november 1900; De Telegraaf, 17 november 1900; De Tijd, 17 november 1900.
258. Haagsche Courant, 6 september 1901.
259. N.N., Luscinia’s 2de Tentoonstelling. In: ‘De Pluimgraaf”, ed. G. Stoop, o.c., 23 november 1900, p. 691; Overzicht der bekroningen. In: ‘De Pluimgraaf”, ed. G. Stoop, o.c., 30 november 1900, p. 708;  Noorduyn, C.W.L., De Bekroningen op de 2de Luscinia-Tentoonstelling. In: ‘De Pluimgraaf”, ed. G. Stoop, o.c., 7 december 1900, pp. 722-723,  21 december 1900, pp. 754-756.
260. De Telegraaf, 19 november 1900; Kun, J.W.M. v.d., Verslag van de Algemeene Vergadering der ‘Luscinia-Club. In: ‘De Pluimgraaf”, ed. G. Stoop, o.c., 30 november 1900, pp. 706-707; Noorduyn, C.W.L. De Bekroningen op de 2de Luscinia-Tentoostelling. In: ‘De Pluimgraaf”, ed. G. Stoop, o.c., 21 december 1900, pp. 754-756.
261. Haagsche Courant, 19 november 1900.
262. Arnhemsche Courant, 26 oktober 1901.
263. Algemeen Handelsblad, 26 oktober 1901.
264. De Zuid Willemsvaart, 26 oktober 1901; Venloosche Courant, 27 oktober 1901; Bredasche Courant, 27 oktober 1901; De Tijd, 27 oktober 1901; Nieuwsblad van het Noorden, 27 oktober 1901;  Leeuwarder Courant, 28 oktober 1901; De Maasbode, 29 oktober 1901, Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 29 oktober 1901; Het Nieuws van den Dag, 29 oktober 1901;  Het Volk, 29 oktober 1901; De Gooi -en Eemlander, 30 oktober 1901; De Sumatra Post, 28 november 1901; Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch Indië, 18 december 1901.
265. De Telegraaf, 16 en 17 november 1901; Delftsche Courant, 16 november 1901.
266. Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 10 februari 1902.
267. De Telegraaf, 16 en 17 november 1901.
268. Haagsche Courant, 20 november 1901.
269. Algemeen Handelsblad, 4 februari 1902;  Arnhemsche courant, 4 en 7 februari 1902; De Telegraaf,  8 februari 1902;  Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 10 februari 1902.
270. De Telegraaf,  14 februari 1902.
271. Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 28 februari en 21 maart 1902; Nieuwsblad van Friesland, 26 maart 1903.
272. Algemeen Handelsblad,  22 maart 1902.
273. Nieuwsblad van het Noorden, 3, 24, 27 en 28 februari 1903, 1 maart 1903.
274. Het Nieuws van den Dag, 6 oktober 1904 en 8 november 1904 ; Haagsche Courant, 5 november 1904.
275. Haagsche Courant, 31 oktober 1904. Zie ook noot 156 en bijbehorende tekst.
276. Haagsche Courant, 20 december 1905; De Telgraaf,  21  januari 1906; Het Nieuws van den Dag, 22 januari 1906.
277. Delftsche Courant, 29 januari 1906.
278. Het Nieuws van den Dag, 25 januari 1907; Haagsche Courant, 28 januari 1907.
279. Advertentie vogelhandel ‘De Pluimgraaf’, Haagsche Courant, 16 januari 1911; In januari 1914 organiseerde ‘Avicultura’ tijdens haar jaarlijkse kleindierententoonstelling ook een nationale zangwedstrijd met medewerking van de ‘Gravenhaagsche Vereeniging ‘De Kanarievogel’,  ‘De Kanarie’, 24 december 1914, p. 224. Gebruik is gemaakt van een bundel kopieën uit ‘De Kanarie’ uit de periode 26 november 1914 t/m 15 juli 1915,  in bezit van de auteur. De samenwerking van ‘Avicultura’ met ‘De Kanarievogel’ heeft in ieder geval enige jaren geduurd tot na de Eerste Wereldoorlog. (Haagsche Courant, 24 januari 1916, 18 januari 1917; De Tijd, 17 december 1917).  In 1917 werd in Den Haag ook de vereniging ‘Onze Gevleugelde Zangers’ opgericht (Nederlandsche Staatscourant,  30 november 1917). In 1918 werd tijdens de tentoonstelling van ‘Avicultura’ een zangkanariewedstrijd georganiseerd met medewerking van zowel ‘De Kanarievogel’ als ‘Onze Gevleugelde Zangers’ ( De Tijd, 17 december 1917).
280.
https://vogelverenigingluscinia.jouwweb.nl/. Ook naar de pers ventileert de vereniging dat ‘Luscinia II’ eigenlijk in 1897 is opgericht. Op de website ‘Haags Allerlei’ verscheen in december 2016 een artikel betreffende de vogeltentoonstelling van ‘Luscinia’  in ontmoetingscentrum ‘Morgenstond’. Daarin wordt aangegeven dat ‘Luscinia’ in 1879, bedoeld wordt 1897,  is opgericht en als gevolg van de Eerste Wereldoorlog moest worden opgeheven. Afgezien van de dubieuze argumentatie om ‘Luscinia II’ als voortzetting van ‘Luscinia I’ te beschouwen, is de informatie ook feitelijk onjuist. ‘Luscinia I’ werd in 1906 ontbonden. Toen was van de Eerste Wereldoorlog nog verre van sprake.  https://haagsallerlei.nl/vogeltentoonstelling-morgenstond/
281. Haagsche Courant, 24 oktober 1922.

‘Luscinia’ krijgt navolgers
282. De Peel- en Kempenbode, 7 maart 1900 en 4 april 1900.
283. Zie Bijlage 1.
284. Tilburgsche Courant, 9 februari 1905;  Venloosch Nieuwsblad, 23 februari 1907. 
285. Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 31 maart 1902, 25 januari 1904.
286. Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 31 maart 1902 en 8 april 1902; Tilburgsche Courant, 3 en 10 april 1902.
287. Nieuwe Tilburgsche Courant, 9 en 15 november 1902; Provinciale Noordbrabantse en ’s Hertogenbossche Courant, 24 december 1902; Tilburgsche Courant, 1 januari 1903; Nieuwe Tilburgsche Courant, 2 januari 1903.
288. Provinciale Noordbrabantse en ’s Hertogenbossche Courant, 12 en 25 januari en 2 februari 1904; Nieuwe Tilburgsche Courant, 18 januari 1904; Tilburgsche Courant, 4 februari 1904.
289. Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 7 februari 1905; Tilburgsche Courant, 9 februari 1905.
290. Provinciale Noordbrabantse en ’s Hertogenbossche Courant, 13 oktober 1904,  20 december 1904 en 9 januari 1905.
291. Pluim, A., Onze Harzervogels. In: Onze Vogels, Jaargang 1984, pp. 506-507. Venloosch Nieuwsblad, 15 november 1906.
292. Venloosch Nieuwsblad, 14 augustus, 22 september, 18 oktober, 15 november, 1, 4 en 15 december 1906; Venloosche Courant, 29 december 1907.
293. Venloosche Courant, 7 december 1907.
294. De Telegraaf, 14 oktober 1903.
295. Rotterdamsch Nieuwsblad, 22 december 1903;  Het Nieuws van den Dag, 30 december 1903.
296. Het Nieuws van den Dag, 22 oktober 1904, 28 december 1904.
297. Pluim, A., Onze Harzervogels. In: Onze Vogels, Jaargang 1984, pp. 506-507.
298. Arnhemsche Courant, 29 maart 1905, 3 november 1905, 16 en 18 december 1905; Tubantia, 27 december 1906; Provinciale Geldersche en Nijmeegsche Courant, 5 januari 1907.  Van 8 t/m 10 januari 1909 organiseerde de ‘Geldersche Vereeniging van Vogelvrienden’ een Internationale tentoonstelling voor kanaries en zang- en siervogels in de concertzaal van de ‘Buitensociëteit’ te Arnhem. (Apeldoornsche Courant, 28 oktober 1908)
299.  Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 19 december 1907, 15 december 1908;  Algemeen Handelsblad 14 december 1908.
300. Tubantia, 22 december 1906; Het Nieuws van den Dag, 15 januari 1907.  De ‘Geldersche Vereeniging van Vogelvrienden’, ‘Kanaria’ te Vlaardingen en de ‘Eerste Amsterdamsche Vereeniging van Kanarievrienden’ ondersteunden de zustervereniging te Hengelo ieder afzonderlijk met het schenken van een zilveren medaille als ereprijs. (Het Nieuws van den Dag, 15 januari 1907) .
301. Provinciale Geldersche en Nijmeegsche Courant, 10 februari 1907, 21 maart  1907, 24 augustus 1907, 14 november 1907 en 25 december 1907; Tubantia, 27 augustus 1907: De Peel en Kempenbode, 28 december 1907.
302. Arnhemsche Courant, 14 februari 1908.
303. Het Nieuws van den Dag,  8 februari 1907, 23 december 1907; Algemeen Handelsblad, 21 oktober 1909 en 8 januari 1910; Het Nieuws van den Dag, 17 december 1909, 8 januari 1910.
304. Het Nieuws van den Dag, 15 januari 1907. 
305. Ibidem.
306. Rotterdamsch Nieuwsblad ,  9 maart 1908, 7 december 1910.
307. Kanarie’, ‘De, bundel, o.c., 24 december 1914, p. 224. Haagsche Courant, 24 januari 1916, 18 januari 1917; De Tijd, 17 december 1917.  Overigens zag in Leiden, eveneens een grote stad in het westen des lands, pas in februari 1924 de eerste vogelvereniging het levenslicht. Na de oprichtingsvergadering telde de ‘Eerste Leidse Kanarie-Vereeniging ‘De Zanger’ 11 leden. Toen de club eind december 1924 haar eerste onderlinge wedstrijd organiseerde stonden  27 leden ingeschreven. Dat niet eerder dan in 1924 te Leiden een vogelvereniging ontstond is overigens wel opmerkelijk, omdat in de ‘Sleutelstad’ al geruime tijd een pluimveevereniging actief was. De ‘Leidsche Pluimveevereniging’ werd waarschijnlijk in het voorjaar van 1908 opgericht. Op de oprichtingsvergadering schreven 33 leden zich in. In maart 1909 werd de eerste tentoonstelling georganiseerd.  Tijdens de eerste jaarvergadering in oktober 1909,  telde de vereniging 120 leden. Tijdens het eerste verenigingsjaar werd al een ‘afdeeling postduiven’ opgericht, die in oktober 1909 18 leden had. (Leidsch Dagblad, 9 juli en 19 december 1908 (ledenvergaderingen),  29 januari  1909 (1e tentoonstelling), 9 oktober 1909 (verslag 1e jaarvergadering) , 6 november 1924,  30 december 1924.)
308. Nederlandsche Staatscourant, 21 januari 1904; Het Nieuws van den Dag, 18 februari 1904, 18 maart 1904;  De Zuid Willemsvaart, 19 maart 104. Zie ook noot 223 en daarbij behorend tekstfragment.
309. Meer, J. v. d., Ingezonden. In: ‘De Kanarie’, bundel, o.c.,19 november 1914, p. 184.
310. Zie ook Bijlage 1.

Tijdschriften, koepelorganisaties, kanaries en sociale emancipatie
311. Pluim, A., Onze Harzervogels. In: Onze Vogels, Jaargang 1984, pp. 506-507.
312. Hoogstwaarschijnlijk was dit een zangkanarievariant die in het ‘Land van Herve’ heel populair was. De streek, die het ‘Land van Herve’ wordt genoemd,  ligt in Wallonië, ten oosten van Luik, tussen de grens met Zuid Limburg en de rivier de Vesder. Aangenomen wordt dat met name in de regio Luik men zich op het houden en kweken van de ‘Herfschen’ toelegde. Kenmerken van het lied van deze zangkanarievariant zijn mij onbekend.
313. Noorduyn, C.L.W., De Kanarie in zijn verschillende rassen. In: ‘De Pluimgraaf’, ed. G. Stoop, o.c., Jaargang 1899, passim
314. Venloosch Nieuwsblad, 23 februari 1907 .
315. Provinciale Geldersche en Nijmeegsche Courant, 14 november 1907; Venloosch Nieuwsblad,  28 december 1907; Nieuwe Venlosche Courant, 28 augustus 1909; Pluim, A., Onze Harzervogels. In: Onze Vogels, Jaargang 1984, pp. 506-507.
316. Plokker, J., Revolutie in de zangkast. Deel 2: Harzers. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2015, pp. 16-44.  Op grond van de teneur van diverse artikelen in ‘De Kanarie’  in jaargang 1915  heeft er tussen 1910 en 1914 een verwijdering plaatsgevonden tussen de ‘Nederlandsche Bond’ en de ‘Wereldbond’. Eind 1914 hadden de bij de Nederlandse Bond aangesloten verenigingen in totaal ca. 500 leden en waren er ca. 100 individuele leden aangesloten bij de Nederlandse tak van de Wereldbond. (‘De Kanarie’, bundel, o.c, 19 november 1914, p. 184.)
317. Plokker, J., Revolutie in de zangkast. Deel 2: Harzers. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2015, pp. 16-44;  Pluim, A., Onze Harzervogels. In: Onze Vogels, Jaargang 1984, pp.506-507. ‘‘De Kanarie’, bundel, o.c , 1 april 1915, pp. 337-338; 8 april 1915, pp. 349;  15 april 1915, p. 363.
318. Zie Bijlage 1.
319. Vlaardingsche Couant, 1 maart 1893; Arnhemsche Courant, 8 maart 1893. Plokker, J., Oud Nieuws – Big Business in de Harz, over het verband tussen de export van kanaries naar de VS en het ontstaan van de harzer. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2016, jaargang, nr. 1, pp. 14-35.
320. Het Nieuws van den Dag, 14 december 1901. 
321. Noorduyn, C.L.W., De Kanarie in zijn verschillende rassen, o.c., pp.  9-13, 16a. Verslag van de tentoonstelling van de Ver. Avicultura, afd. ‘Luscinia’. In: ‘De Pluimgraaf’, ed. G. Stoop, o.c., 23 februari 1900, pp. 123-124; Correspondentie. In: ‘De Pluimgraaf’, ed. G. Stoop, o.c., 9 maart 1900, p. 156; Boekeren, W. van, Nog iets over het kweeken van fraaie Kanarievogels. In: ‘De Pluimgraaf’, ed. G. Stoop, o.c., 24 augustus 1900, p. 513.  Losecaat van Nouhuijs, G., De Kanarie en zijn kunstmatige kleuring. In: ‘De Pluimgraaf’, ed. G. Stoop, o.c., 13 april 1900, p. 236;  Provinciale Drentsche en Asscher Courant, 3 december 1878;  Het Nieuws van den Dag, 28 juni 1882; Een van de eerste keren dat kanaries met een ‘hooge oranje kleur’ op een Nederlandse tentoonstelling te zien waren, zie De Tijd, 9 april 1880.
322. Pluimgraaf’, ‘De, ed. G. Stoop, o.c., 5 januari 1900, p. 3.
323. Noorduyn, C.L.W., De Kanarie in zijn verschillende rassen, o.c. 
324. Quarles van Ufford, L.J., De tentoonstelling in het Alexander Paleis van de L. & P.O.S. te Londen. In: ‘De Pluimgraaf’, ed. G. Stoop, o.c., Jaargang 1899, passim.
325. Haagsche Courant, 22 november 1898; Nieuwe Vlaardingsche Courant, 23 november 1898; Het Nieuws van den Dag, 24 november 1898; Bolman, D.H., Verslag van den Penningmeester In: ‘De Pluimgraaf’, ed. G. Stoop, o.c., 22 juni 1900, pp. 394-395.
326. Noorduyn, C.L.W., De Kanarie in zijn verschillende rassen. In: ‘De Pluimgraaf’, ed. G. Stoop, o.c., jaargang 1899, passim. 
327. Noorduyn, C.L.W., De Kanarie in zijn verschillende rassen., o.c..
328. Algemeen Handelsblad, 26 oktober 1901,  Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 21 maart 1902; ‘Interview’ met zangkanarie in Het Nieuws van den Dag, 16 november 1901;  Provinciale Geldersche en Nijmeegsche Courant, 25 december 1907.
329. Nieuwe Tilburgsche Courant, 23 februari 1901.
330. Algemeen Handelsblad, 13 maart 1901; Het Nieuws van den Dag, 14 maart 1901.
331. Algemeen Handelsblad, 4 en 15  mei 1901; De Telegraaf,  15 mei 1901;  Het Nieuws van den Dag, 18 mei 1901; Mombarg, Bert, Houden van kippen, o.c., pp. 50-51.
332. Algemeen Handelsblad, 27 augustus 1901 (Zuid Holland); Leeuwarder Courant, 11 september 1901  (Friesland).
333. Provinciale Noordbrabantse en ’s Hertogenbossche Courant, 26 november 1907; Algemeen Handelsblad, 4 januari 1908; Nieuwsblad van het Noorden, 12 en 19 januari 1908.
334. Plokker, J. Oud Nieuws – Big Business in de Harz, over het verband tussen de export van kanaries naar de VS en het ontstaan van de harzer. In: Contactblad  Speciaalclub Zang NZHU, februari 2016, pp. 14-35.
335. Nieuwe Venloosche Courant, 16 oktober 1909. 
336. Vert. ‘Van idealisme kan in geen geval nog sprake zijn; het kweken van kanaries op deze schaal bestempelt de kanarieteelt volledig tot een inkomstenbron.’ Russ, Karl. Der Kanarienvogel, Magdeburg, 1906, 11e druk, p. 224.
337. Pluimgraaf’, ‘De, ed. G. Stoop, o.c.,, Jaargang 1899, passim.
338. Het Nieuws van den Dag, 28 december 1904.
339. Tretter, Ludwig, Lehrbuch für Gesangkanarienzüchter, Preisrichter und Vereine. Altenburg, 1914, pp. 154, 160; Russ, Karl. Der Kanarienvogel, Magdeburg, 1906, 11e druk, p. 211; Der Harzer Roller, Handbüch über die Zucht der Edlen Kanariensänger, Uitgave DKB, 1986, pp. 17-18; Nieuwe Venlosche Courant, 16 oktober 1909.
340. Nieuwe Venlosche Courant, 16 oktober 1909.
341. ‘Pluimgraaf’, ‘De, ed. G. Stoop, o.c., Jaargang 1899, passim. 
342. Velden, Sjaak van der, Lonen bij de dekenfabriek van Zaalberg in Leiden, 1896-1902, o.c.,  p. 60.
343. De arcering is van de auteur. J.P.
344. Dit bedrag kwam ca. 1910  overeen met ca. 1-1½  maandsalaris van een geschoold industriearbeider. Een ‘13e maand’ dankzij de kanaries was in veel huishoudens uiteraard bijzonder welkom.
345. Nieuwe Venlosche Courant, 16 oktober 1909.
346. Het Nieuws van den Dag, 5 januari 1905; Provinciale Noordbrabantse en ’s Hertogenbossche Courant, 9 januari 1905.
347. Zomer, A., Heeft deelnemen aan COM of andere shows zin?   In: Onze Vogels, editie augustus 2019, p. 34.

Van kermis naar vogeltentoonstelling - een samenvatting
348. Zomer, A., Heeft deelnemen aan COM of andere shows zin?   In: Onze Vogels, editie augustus 2019, p. 34; Nederlandsche Staatscourant, 1 april 1887. 

TOP

 

Huisvesting, voeding en gezondheid

 

Voordat je de jonge vogels op stok hebt

door Jacques de Beer

Al weken loop ik met de gedachte: ‘Laat ik mijn goede bevindingen eens op papier zetten, zodat andere kwekers hier misschien ook iets aan hebben’
Met het clubblad in aantocht ben ik tussen de hektiek door, waarin ik mij momenteel bevindt, toch maar eens achter de computer gaan zitten.
Ik ben al jarenlang Harzerkweker en doe dit met veel plezier. Tegenwoordig met heel veel hulp van mijn Oom Hen van Rijn proberen we toch elk jaar weer veel vogels op stok te krijgen, zodat we aan de wedstrijden kunnen meedoen.

Kanaries kweken als muizen? Vergeet het maar!
Wedstrijden zijn in onze tak van sport niet het aller belangrijkste maar het is toch fijn om een bevestiging te krijgen van de keurmeesters. Als de zangkanaries op de wedstrijd lekker willen zingen en je een goede keurlijst hebt, dan weet je toch dat je goed bezig bent. Optisch lijken ze toch heel veel op elkaar, maar als ze goed zijn afgericht en daardoor in een half uur hun hele lied laten horen, is er toch niets mooier!
Maar ik wil het in dit artikel niet hebben over de zangprestaties, hoe fascinerend ook, maar over de periode voordat je de jonge vogels op stok hebt. Er zijn heel veel vogelboeren die zeggen: ‘Kanaries kweek je toch als muizen?!’ Ik weet wel beter. Al jaren lang loop ik met mijn vogels te kwakkelen: eieren onbevrucht, windeieren, heel veel jonge vogels die binnen drie dagen dood in het nest liggen, zwarte stip, etc. Ik ben bij een dierenarts geweest; heb vogels in Utrecht laten onderzoeken. Al met al heeft het me honderden euro’s gekost. Ten einde raad heb ik op een ledenvergadering mijn probleem naar voren gebracht en aan de andere leden om advies gevraagd.

Adviezen
Twee adviezen die ik kreeg wil ik jullie niet onthouden.Van de heer Kloots, een wildzangkweker, kreeg ik een tip over een middel tegen zweetziekte, neststerfte en bacteriële diarree. Het heet FLUMIX WSP. Het is een poeder dat je in het drinkwater oplost. Je begint een dag voordat de jongen uitkomen en na 7 dagen moet je stoppen.

Van Theo Kramp kreeg ik een recept voor krachtvoer. Het bestaat uit:
1000 gram gekookte eieren (20 stuks);
1000 gram gekookte witvis;
1250 gram beschuitmeel (fijn paneermeel);
750 gram griesmeel
500 gram Aves Opfok
9 maatlepels Aves Probiotics (een middel om de zuurgraad te verhogen)
20 eetlepels honingpollen
20 eetlepels heet water om de honingpollen in op te lossen
7 eetlepels negerzaad
7 eetlepels blauwmaanzaad
 

Hiervan maak ik een homogene massa en vries dit in in porties van 200 gram. Na het ontdooien voeg ik, per 200 gram krachtvoer, een maatschepje gistocal van Beaphar en twee maatschepjes Bovomix conditiepoeder van Bogena toe. Een keer per week krijgen alle vogels appelazijn in een dosering van een eetlepel op twee liter water. Sommige kwekers zullen nu zeggen: ‘Die vent is gek’, maar sinds ik dit doe kweek ik perfect. Doe met deze informatie niets of je voordeel, ik wens een ieder veel succes.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2006, nr. 3, pp. 2-3.

-0-
 

TOP

 

Tellen van dagen voorkomt problemen

door Jacques de Beer

Welke kanariekweker kent het niet: Uit het nest werpen van pas geringde jongen, veren plukken en het te snel beginnen aan een volgend legsel. Als de jongen geboren worden dan begin ik gelijk de dagen te tellen, ik raap de eieren, dus al mijn jongen komen tegelijk uit. Raap je niet dan moet je gaan tellen als het laatste jong is uit gekomen. Waarom tel ik? In onderstaande zal ik dat duidelijk maken.

Een hulpmiddel bij het ringen is: Poepen de jongen op de rand van het nest dan pas ringen! De pop gooit ze er niet meer uit na het ringen als de jongen op de rand schijten. Dit is ook vrij logisch, want de pop wil het nest schoon houden!

Met de veertiende of de vijftiende dag gaat de pop niet meer op het nest zitten om de jongen warm te houden. Dit is voor mij het moment om de jongen in een grote bak met stro te leggen. Om bij de pop de drang om opnieuw te gaan nestelen te vertragen verplaats ik de pop met de jongen naar een andere vlucht. Het maakt niet uit hoeveel poppen en jongen je bij elkaar doet. Alleen de grootte van de schaal doet er wel toe. Poppen en jongen van diverse geboortedata zitten bij elkaar in dezelfde schaal. Alle poppen voeren alle jongen; dat maakt echt niet uit. Zorg wel voor voldoende krachtvoer.

·         Na 31- 35 dagen kan de pop weer terug naar het broedhok.

Tussen de 31 en 35 dagen wil de pop namelijk weer een nest gaan maken. Dit geeft ze aan door nestmateriaal in haar snavel te nemen. Nu is het moment aangebroken dat ze weer terug moet naar het broedhok. Haar jongen worden door de andere poppen gewoon gevoerd.
Ik geef de pop gelijk een nieuw nest en nestmateriaal en zet de man erbij. Na vier, vijf dagen legt ze het eerste ei.
Tip: Geef elke pop een andere kleurring als ze met de jongen in een vluchtje gaan, zodat je ze makkelijk uit elkaar kan halen. Gooi ook wat nestmateriaal tussen het stro, wit materiaal zie je heel snel in de snavel van de pop.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2006, nr. 4, pp. 2-3. 

 -0-
 

TOP

 

Medicijnen of brandnetels, negerzaad en boerenwormkruid

 door Jacques de Beer

 Van een oude kweker kreeg ik diverse adviezen, die ik graag met anderen wil delen.

Brandnetels
Ieder jaar krijgen mijn vogels een bloedreinigingskuur met sap van jonge brandnetels.
De brandnetels haal je uit de vrije natuur. Handschoenen aan en op die plaats plukken waarvan je zeker weet dat daar niet met gif gespoten of gestrooid wordt.
Pluk 15 jonge brandnetels en knip die in twee delen. De brandnetels mogen niet groter zijn dan 20 centimeter. Vervolgens goed laten koken en na afkoeling zeven.
De kuur bestaat uit 8 dagen twee volle eetlepels van het brandnetelsap dagelijks aan het verse drinkwater toevoegen.
Het brandnetelsap moet je die 8 dagen in de ijskast bewaren.
Ik weet niet of u al eens van deze methode heeft gehoord? Ik heb, met uitzondering van enkele vogels, nooit ziektes bij mijn vogels gehad. 

Negerzaad
Ik, en nog andere kanariekwekers, hadden destijds problemen met negerzaad.
Mijn eerste gedachte: je hebt zeker teveel gegeven. Maar het toeval was dat enkele personen die dezelfde samenstelling van het zaad gaven er ook last van hadden.
Twee kanaries zijn het slachtoffer geworden, zij werden erg mager. Maar omdat ik niet wist wat de oorzaak was, kon ik ook niet tijdig ingrijpen. Totdat wij, op advies van een dierenarts, gingen experimenteren.
Als je merkt dat een vogel heel mager is, moet je hem direct van de andere vogels scheiden en in een apart kooitje zetten.
Veertien dagen lang heb ik de vogel alleen gepelde gebroken haver gegeven, dus geen ander zaad of groenvoer. Om de dag werd een afgestreken suikerlepeltje eivoer, zonder negerzaad, verstrekt. Tevens kreeg de vogel om de drie dagen enkele vitaminedruppels in het water.
Ik heb nu besloten alleen nog maar negerzaad in het zelfgemaakte eivoer te doen als er jongen zijn en tijdens de rui.

Magere vogels zijn te herkennen aan:
- zitten meestal dik en slapen veel

- je voelt het borstbeen
- ziet levervlekjes
- stront aan de anus (darmstoornis)

Ik heb na de verandering van voeren nooit meer last van dezelfde verschijnselen gehad. Tevens moet ik erbij vermelden dat er al meerdere vogels bij andere sportvrienden zo zijn geholpen!

Boerenwormkruid
Vanzelfsprekend ent ik ieder jaar tegen pokken. Maar er zijn ook nog andere bestrijdingsmiddelen tegen ongedierte zoals vliegen en muggen, namelijk boerenwormkruid. Dit kan je in de vrije natuur plukken. Het is ook een middel dat vroeger gebruikt werd in de kleerkasten en onder de matrassen i.p.v. mottenballen of andere chemische middelen. Ik had zelfs een buurvrouw die mij altijd om een paar struiken vroeg, het kruid in open koffiefilterzakjes deed en in de kleerkast hing. Ze zei dan tegen mij: "Dat deden wij vroeger thuis ook". Zo rond augustus zie je overal het boerenwormkruid staan. De geel geplukte bloemtrossen hang ik rond mijn vogelvluchten, binnen en buiten, maar zo dat de vogels er niet aan kunnen komen.
Bloembakken met afrikaantjes, waar ongedierte ook niets van moet hebben, zet ik ook overal neer.
Enkele sportvrienden vinden dit maar onzin. Ik heb bij hun de vogels van de stokken zien vallen. Er is voor mij geen middel te veel om dat te voorkomen.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2007, nr. 3, pp. 21-22

-0-
 

TOP

 

Stuifmeel

 door Jacques de Beer

 Nu er de laatste tijd nogal eens artikelen over stuifmeel in de pers verschijnen, zal bij velen ongetwijfeld de vraag zijn opgekomen wat is dit nu eigenlijk? Gaat het hier om een product van de voedingsmiddelenindustrie of om een natuurproduct en kunnen wij als vogelliefhebbers er wat mee?

Stuifmeelpollen als voedingssupplement
De lezer zal het nijvere bijenvolkje vast en zeker wel eens hebben gade geslagen. Wanneer een bij met onvermoeibare ijver de afzonderlijke bloemen bezoekt om de honing te verzamelen, volstrekt zich tegelijkertijd een tweede inzameling, want de pootjes strijken daarbij over het stuifmeel dat er in kleine klompjes aan blijft hangen, zodat er een soort van gele laarsjes ontstaan. Deze verzamelde stuifmeelkorrels vormen de pollen van de plant. Bijenhouders zijn meestal goede waarnemers en zo zijn zij op de gedachte gekomen deze pollen, of stuifmeelballetjes, bij wijze van proef te verzamelen en bij ongunstig weer aan de bijen te voeren. En wat bleek nu? De bijen die dit stuifmeelvoedsel in ruime mate kregen, waren na acht tot tien generaties groter, sterker, gezonder en bouwden zelfs grotere honingraatcellen. Ook hun tong werd naar verhouding langer, waardoor zij zelfs nectar uit planten konden halen, die voor gewone bijen niet toegankelijk waren.
Dit bracht de imker ertoe wat meer aandacht aan het stuifmeel te besteden. Men ging proeven doen, waarbij ook muizen aanvullend met stuifmeel werden gevoed. Dit leidde ertoe dat bij deze muizen de vatbaarheid voor ziekten sterk verminderde, de vruchtbaarheid zienderogen toenam, de vacht glanzend en gezond werd en er geen huidziekten meer voorkwamen. De vitaliteit van de diertjes nam toe en hun levensduur werd langer. Het stuifmeel werd derhalve nog grondiger onderzocht. De analyse toonde aan dat stuifmeel zeer rijk aan vitaminen is en vrijwel alle mineralen en spoorelementen bevat die voor mens en dier van levensbelang zijn.
Uit proeven bij mensen is gebleken dat stuifmeel, via de geslachtsklieren, alle endocriene klieren beïnvloedt. Mensen die zich moe en afgetobd voelen kunnen vaak wat fitter worden door bij hun ontbijt een halve theelepel stuifmeel,  of pollen complex, in te nemen. Stuifmeel is ook een uitstekend hulpmiddel bij verlaagde bloeddruk.

Stuifmeel als voedingssupplement in vogelvoeding
Veel  kwekers gebruiken pollen in hun krachtvoer, maar om de pollen door het krachtvoer te mengen lossen ze dit op in water. De bolletjes pollen vallen dan makkelijk uiteen. Maar de werking van deze pollen is nu minimaal! Als u pollen door het krachtvoer wil mengen moet u de zuurgraad (PH waarde) in het oplossende vocht verhogen. Gebruik daarom dezelfde hoeveelheid vocht, maar doe er eens wat appelazijn bij of gebruik een natuurproduct met een hoge zuurgraad. Als ik mijn kracht/eivoer maak dan doe ik op twintig eetlepels pollen twee eetlepels appelazijn en de rest lauw water.
Tenslotte nog een tip voor iemand die na het lezen van dit artikel ook stuifmeelpollen aan zijn krachtvoer zou willen toevoegen: Verander uw voersamenstelling niet tijdens de kweek, maar probeer dit eens uit op een klein aantal van uw vogels, zodat u beter het resultaat kunt bekijken!

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2008, nr. 2, pp. 3-4.

-0-

 

TOP


 

BAYCOX

door Jacques de Beer

Op de site www.harzers.nl vond ons lid Jacques de Beer een artikel van de heer A.J. Vinkenvleugel, een ervaren harzerkweker, over diens ervaringen met het medicijn Baycox. Jacques vond zijn relaas belangwekkend genoeg om het als kopie voor ons clubblad in te zenden. Hieronder volgt een enigszins bewerkte weergave van het door Vinkenvleugel geschreven  en op voornoemde website geplaatste artikel.

Jaren geleden had de heer A.J. Vinkenvleugel veel problemen met het groot krijgen van de jonge kanarievogels. De nesten werden na een paar dagen vuil en de jongen groeiden niet. Hij hield er per nestje misschien een of twee over. Op advies werd door hem toen een bepaald middel gebruikt, dat op verschillende momenten werd toegediend; de ene keer te vroeg en de andere keer te laat. Het gevolg was dat hij veel problemen bleef houden met het groot krijgen van jonge kanaries.
Hij besprak zijn problemen met diversen personen waaronder de heer Schoones, ook een ervaren harzerkweker. Schoones herkende de verschijnselen en vertelde Vinkenvleugel dat hij het euvel, naar zijn mening, had opgelost door de vogels een kuur te geven met Baycox.
Vinkenvleugel schafte het medicijn aan en begon direct met een kuur. Het was begin maart. De vogels zaten in de broedkooien en enkele waren al bezig met het maken van een nest. Gedurende drie dagen werd er drinkwater verstrekt in een dosering van 5 ml Baycox op 1 liter water.
Het eerste legsel van de vogels was, op enkele nestjes na met één of twee bevruchte eitjes, geheel onbezet. Het tweede legsel en het derde legsel waren goed bevrucht en tot zijn verbazing was geen enkel nest bevuild als gevolg van zweetziekte (colibacterie). Het resultaat was mooie volle nesten met jonge vogels die groeiden als kool. Wat Vinkenvleugel opviel was dat de nesten, na het verlaten van de jongen, droog waren. Dat had hij wel anders meegemaakt.
Sinds deze ervaring geeft Vinkenvleugel begin januari zijn vogels een kuur met Baycox met als resultaat een goed broedseizoen en geen last van de gevreesde zweetziekte.
Behalve dat Vinkenvleugel met Baycox de bij hem heersende zweetziekte kon beteugelen is het middel onder vogelkwekers beter bekend als bestrijder van coccidiose. Het verhaal van Vinkenvleugel komt wat ongeloofwaardig over wanneer je leest dat Baycox geen bacteriën bestrijdt en algemeen wordt aangenomen dat de zweetziekte veroorzaakt wordt door de colibacterie. Een bacteriële infectie bestrijden met een middel dat geen bacteriën doodt. Ra, ra, hoe kan dat? Vinkenvleugel veronderstelt dat een vogel die vrij is van coccidiose de colibacterie zelf beter aan kan, met bovenstaande ervaring als resultaat. Hij omschrijft het als volgt: Je kunt het vergelijken met een grasveld. Als je zorgt dat er geen kale plekken in komen, krijgt het onkruid geen kans.
Vinkenvleugel adviseert de kweekvogels 4-6 weken voor het broedseizoen preventief een kuur te geven met Baycox in een dosering van, 4 á 5 ml per liter drinkwater en dit gedurende 3 dagen achtereen.

Bron:
A.J. Vinkenvleugel, Ervaringen met het medicijn BAYCOX. Op: www.harzers.nl. Zie ‘Homepagina’, knop ‘Artikelen’ (Nederlands).

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2008, nr. 3, pp. 13-14.

-0-

TOP

 

Mijn ervaring met roofmijten

door Jacques de Beer
 

Naar aanleiding van de oproep in een vorige editie van ons clubblad om eigen ervaringen met de bestrijding van bloedluis te delen met anderen reageerde Jacques de Beer met onderstaand artikel.

Het is voor mij alweer enige jaren geleden dat ik me met roofmijten, Dutchy’s, bezig hield. Wij, de vogelvereniging Vogelvrienden Leiden en Omstreken, hebben destijds John Evers uitgenodigd om het gebruik van roofmijten als methode om bloedluis te bestrijden toe te lichten. Het was een zeer interessante lezing en iedereen wilde deze methode wel eens toepassen.
Ik heb toen een paar bakjes met roofmijten besteld en op meerdere plekken aan mijn kweekkooien geplaatst. Deze roofmijten moeten in een bakje met tuinaarde worden gedaan en dan systematisch in het broedverblijf worden opgehangen. Met systematisch bedoel ik dat als de roofmijten uitrukken ze met gemak elk uithoekje moeten kunnen bereiken om aan de maaltijd, de bloedluis, te kunnen gaan beginnen. De roofmijten zijn geen marathonlopers, en als kweker wil je dat ze alle bloedluizen vernietigen. Ook moeten ze weer terug kunnen naar de bakjes met tuinaarde, omdat ze zich moeten kunnen voortplanten. Dit doen ze het liefst in wat vochtige tuinaarde.

Mijn ervaring
In het wedstrijdseizoen speel ik zo’n zeven wedstrijden. De kisten en zangkooitjes moeten worden behandeld met een middel om de bloedluizen te weren c.q. te doden. Als je tegenwoordig de vogels, kooitjes, kisten onbeschermd inbrengt dan vraag je om problemen. Bij het afhalen van je vogels na een wedstrijd moet, als je onbeschermd de strijd in gaat, je eigenlijk een dierenvervoersvergunning hebben want je neemt soms heel veel extra dieren mee naar huis. Heel veel organisaties proberen de inzenders op te voeden, maar op een of andere manier lukt dit niet.
Als je Dutchy’s in contact brengt met een bestrijdingsmiddel voor de bloedluis dan sterven deze ook. Omdat ik voor mijn wedstrijdvogels ook chemische bloedluis bestrijdingsmiddelen gebruikte waren mijn Dutchy’s daarvan het slachtoffer. Het is dus bijna onmogelijk om beide bestrijdingsmethoden naast elkaar te gebruiken. Ik moet er wel bij vermelden dat de Dutchy’s het hok goed schoon houden van bloedluis, het is dus een goede keuze als je wat minder wedstrijden draait en geen bestrijdingsmiddelen wilt gebruiken.

Conclusie
Op dit moment bestrijd ik de bloedluis met gif. Ik gebruik een bestrijdingsmiddel dat in Nederland niet verkocht mag worden. Het is schadelijk voor de bloedluis, maar ook voor de vogels en voor mezelf. Ik spuit dan ook in een leeg verblijf met een masker voor. De vogels krijgen ook een druppel Ivomec onder de vleugel of in de nek. Dit doe ik vier keer per jaar omdat het middel maar drie maanden werkzaam is. Er gaat dus veel werk en geld zitten in het bestrijden van de bloedluis. Natuurlijk ben ik ook preventief bezig, maar als je ooit een uitbraak hebt gehad dan wil je dit  nooit meer meemaken.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 1, pp. 23-24.

-0-

TOP

Hygiëne voorkomt problemen

door  Liesbeth Bruinink

In de vorige editie van ons clubblad werd nogal uitgebreid stilgestaan bij het probleem van bloedluis. Liesbeth Bruinink verbaasde zich er over dat in zowel het artikel van Jacques de Beer als dat van Jaap Plokker niet werd ingegaan op de hygiëne in het vogelverblijf. Hierbij haar aanvulling op genoemde artikelen.

Graag zou ik willen reageren op het stukje betreft bloedluis in het vorige clubblad. Ik heb gelezen dat bij het bestrijden van bloedluis veel bestrijdingsmiddelen worden gebruikt en het één vaak nog beter is dan het andere. Ik vraag mij echter af of er ook wel eens over goede hygiëne wordt gesproken of geschreven. Ik ben misschien dan wel als kweker van waterslagers een beginneling, maar toch houd ik voet bij stuk dat hygiëne een eerste vereiste is. Men zegt wel dat schrobben alleen niet voldoende is, maar als men de hygiëne in het vogelverblijf in acht neemt kan men een hoop ellende voorkomen.

Ik heb mijn vogels binnen zitten in een aparte kamer met Novilon op de vloer. Dit is heel praktisch vegen, stofzuigen en dweilen. Bij het schoonmaken van de kooien ga ik als volgt te werk: het vuile zand gooi ik weg, daarna veeg ik alles goed uit. Vervolgens neem ik de stofzuiger en met het smalle hulpstuk zuig ik alle hoeken, gaten en kieren goed schoon. Daarna maak ik en sopje en worden de wanden van de kooien goed schoongemaakt. Dat geldt uiteraard ook voor de laden, zitstokken en niet te vergeten de voer- en waterbakjes. Als ik klaar ben met schoonmaken spuit ik toch altijd voor de zekerheid nog een bestrijdingsmiddel in alle hoeken, kieren en op de zitstokken, om bloedluis te voorkomen.
Het is allemaal een hoop werk, maar een echte vogelliefhebber heeft dit er voor over. Vogels houden betekent  niet alleen lusten, maar ook lasten.
Ik moet toegeven dat ik in het verleden wel eens een fout heb gemaakt, dat volgens mij ook met stukje hygiëne te maken had. Ik had namelijk een goed koppel waterslagers met eieren en die kwamen op een gegeven moment uit. Even later vond ik dode jongen onder de pop. Ik zag echter dat het nestje van de vogels vuil was. Ik dacht bij mezelf: ‘Dit gaat me geen tweede keer gebeuren’. Dus ben ik als volgt te werk gegaan. Zodra als ik zag dat een nestje smerig was heb ik dat nestkastje er uit gehaald. De jongen heb ik zolang in wat keukenpapier in een keukenweegschaal gelegd. Het vuile nestmateriaal heb ik weggegooid. Het nestmandje heb ik uitgeklopt en gewassen en vervolgens ook weer ingespoten met bestrijdingsmiddel tegen luis. Tegenwoordig zorg ik er altijd voor dat ik schone nestmandjes heb. Zodat ik ze op deze wijze kan verschonen zodra ik vuile nesten heb. Met wat schoon nestmateriaal zet ik de jongen vervolgens weet terug in hun schone nestkastje.

Ik hoop dat ik de kwekers nuttige tips heb gegeven, want goede hygiëne wordt altijd beloond. Anderzijds sta ik altijd open voor goede raad van de meer ervaren kwekers.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 2, pp. 5-6.

-0-

TOP

Bloedmijten - een onuitroeibare plaag in ons vogelverblijf

door Max Gerhards

In de vorige editie van het clubblad schreef Jaap Plokker onder de titel ‘Niet-chemische luisbestrijding’ een lijvig artikel over zijn meest  recente ervaringen met bloedmijten en de bestrijding daarvan. Max Gerhards reageert in onderstaand artikel met zijn ervaringen met het bestrijden van deze plaaggeesten in zijn vogelverblijf.

Laat ik maar meteen met een boude uitspraak beginnen: ‘Met de middelen die ons tegenwoordig ter beschikking staan lukt het nooit om van bloedmijten af te komen’. Ik verzin dit niet ter plekke, maar is mijn conclusie na een jarenlange strijd tegen deze parasieten in mijn vogelverblijf. Ik houd mijn vogels in een schuur. In april 2014 zijn Ton Diepenhorst en Jaap Plokker bij mij op bezoek geweest en via het interview in ons clubblad en bijbehorende foto’s hebben jullie een indruk gekregen van mijn broedruimte. Ik hoef jullie dus niet te vertellen dat er bij mij duizenden kiertjes en gaatjes zijn waarin een bloedluizenfamilie zich prima op het gemak voelt.
Ik heb dus regelmatig bloedluizen in mijn vogelverblijf, doe er van alles aan om ze te bestrijden, maar raak ze in de praktijk nooit helemaal kwijt. Heb je eenmaal bloedmijten in je hok dan weet je dat je voortdurend alert moet zijn om te voorkomen dat er een luizenexplosie in je vogelverblijf plaats vindt. Zeker in één zoals het mijne. De alles omvattende oplossing voor het luizenprobleem heb ik nog niet gevonden. Er is en komt een legio aan producten op de markt en in de bijbehorende folders worden de spreekwoordelijke koeien met gouden horens beloofd, maar in de praktijk is geen enkel middel afdoende, althans dat is mijn ervaring. Ik heb inmiddels al talloze producten geprobeerd en een behoorlijk bedrag er aan gespendeerd, maar de bloedmijten zijn nog niet uit mijn schuur verdwenen. Bloedluisbestrijding lijkt tegenwoordig in Nederland, met de wettelijk toegestane middelen waarover we kunnen beschikken, wel dweilen met de kraan open. 

Dichloorvos
Grofweg onderscheid ik twee manieren om bloedmijten te bestrijden: via de ademhaling cq. de luchtwegen en via contact met het lichaam.
Vroeger hing er bij iedere vogelkweker wel een Vapona strip in het vogelhok. Was dat niet het geval dan smeerde de kweker zijn hokken in met U3. Beide bestrijdingsmiddelen scheidden een stof af die bij inademing voor de bloedmijt fataal was. De werkzame stof was dichloorvos. Vapona strips met dichloorvos zijn in Nederland al heel lang niet meer verkrijgbaar en het insecticide is sinds 2007 in de hele EU verboden, maar in landen zoals China en India is het nog volop voorhanden.
Sinds insectenbestrijdingsmiddelen met dichlooorvos als werkzame stof niet meer verkrijgbaar zijn hebben wij, vogelkwekers, problemen met bloedmijten. Het grote voordeel van dichloorvos was nl. dat waar de bloedluis zich ook bevond het insecticide werd ingeademd en de mijten als gevolg daarvan dood gingen. Zeker in een vogelverblijf als het mijne, met al die gaatjes en kieren, was dit voor mij de uitgelezen insecticide om bloedluizen  te bestrijden.  Soms bekruipt me de verleiding om, al is het in Nederland een verboden product, in Azië een bestrijdingsmiddel op basis van dichloorvos op de kop te tikken. Maar dit zal douanetechnisch wel niet tot de mogelijkheden behoren.

Bestrijdingsmiddelen op basis van contact
Omdat bloedmijten niet meer via de luchtwegen bestreden kunnen worden resteert ons  tegenwoordig alleen nog middelen waarmee de luizen in contact moeten komen. Dit kan door aanraking op het lichaam of inname van voedsel/ drinken. Stel je voor dat ik mijn hele schuur moet insmeren met een of ander duur goedje. Da’s ondoenlijk. Gekker nog: op het moment dat ik bloedluizen zie kan ik ze beter dooddrukken dan een duur middel gebruiken. Dat heeft de ervaring me inmiddels wel geleerd. In de loop der jaren heb ik een serie bestrijdingsmiddelen toegepast in diverse prijscategorieën en eerlijk gezegd, het ultieme middel heb ik niet ontdekt. De producten die ik inmiddels heb getest heb ik, in willekeurige volgorde, op een rijtje gezet:

Ivermectine
Het bekende druppeltje in de nek is in 99% van de gevallen een product met ivermectine, of een daarvan afgeleide, als werkzame stof. Een bekend en veel gebruikt artikel op basis van ivermectine is Parasita. Mijn beoordeling van het product is wisselend. De luis mag er dan wel dood van gaan, maar hij heeft, om de stof binnen te krijgen, zich wel eerst volgezogen met bloed. Verder is het middel niet toepasbaar op nestjongen en die zijn het kwetsbaarst. Nadelen van ivermectine zijn de ‘vermeende’ bijwerkingen en door het veelvuldig gebruik van deze stof raken luizenfamilies resistent voor deze stof. De verwachting is daarom dat ivermectine in de toekomst voor het bestrijden van bloedmijten steeds minder effectief zal worden.

Moxidectine
Moxidectine is evenals ivermectine een stof die gebruikt wordt om beesten, bijv. paarden, te ontwormen. Er zijn diverse producten op de markt met moxidectine als werkzame stof. Moxidectine kan aan de vogels verstrekt worden door het drinkwater, komt via het darmstelsel in de bloedbaan en als de luis zich volzuigt komt het dus ook in het luizenlijf. De voor- en nadelen van moxidectine zijn daarom vergelijkbaar met die van ivermectine.

Silicapoeder
Silica of diatomeeënaarde zijn fossiele minuscule, messcherpe, kiezelwieren. Luizen die met deze ‘mesjes’ in aanraking komen beschadigen hun huid en drogen uit. Er zijn diverse artikelen op de markt met silica als werkzame stof: als poeder en opgelost in water. Jaap is in voornoemd artikel al uitgebreid op de silicaproducten ingegaan. Ik hoef dat hier niet te herhalen. Wel wil ik mijn persoonlijke mening over deze producten ventileren. Silicapoeder is duur en erg gevaarlijk voor zowel mens als dier. Omdat het poeder erg stuift komt er bij het aanbrengen veel microscopisch stof in de lucht, dat ongemerkt door mens en dier wordt ingeademd. De messcherpe kiezelwieren kunnen nooit goed zijn voor de longen. Het middel werkt wel, maar alleen in de omgeving waar het is opgebracht. Vergeet je een plekje dan zit daar de luizenkolonie. Een voordeel van silicapoeder is dat de luizen geen resistentie kunnen opbouwen.

Ocepou
Ocepou is een poeder met carbaryl, een insecticide, als werkzame stof. Het product is nu in Nederland verboden, mede omdat het vermoeden bestaat dat carbaryl kankerverwekkend is. Terwijl het in Nederland verboden was konden, tot enkele jaren geleden ,veel vogelkwekers Ocepou vanuit het buiten-land,  via, via, bemachtigen. Dat is nu ook wat minder gemakkelijk geworden. Ocepou moet bij de schuilplaatsen van de mijten aangebracht worden. Vroeger deed ik het poeder door de verf wanneer ik de kooien ging verven.

Wierook
Wierook branden om insecten te verdrijven werkt wel, maar je steekt zelf de moord. Wanneer de wierooklucht is verdwenen komt de luis terug.

Mottenballen
Ik heb mottenballen in de vorm van kleine Vaponaboxen neergezet. Volgens zeggen zouden de mottenballen dichloorvos bevatten. Ik heb 12 boxen gebruikt voor een oppervlak van 28 m2. Het is erg duur en het werkt niet.

Fipronil
Er zijn in de handel vlooienbanden voor honden verkrijgbaar die fipronil bevatten. Fipronil is ons inmiddels vanwege de eierenkwestie wel bekend. Je hebt voor een ruimte zoals de mijne erg veel vlooienbanden nodig en het werkt plaatselijk. Gezien de recentelijke ontwikkelingen in de pluimvee-industrie is dit middel nu ook verboden.

Elector
Elector is een nieuw middel tegen bloedluis met als werkzame stof de insecticide spinosad. Het artikel wordt op de markt gebracht door het farmaceutische bedrijf Elanco. Je moet het middel op de luis spuiten, waarna de luis het loodje legt. De reclame slogan werkt preventief is onjuist en misleidend. Elector is vreselijk duur en omdat je moet spuiten wanneer je de luis ziet kan je ‘m beter doodknijpen. Dat is nl. veel goedkoper.

Stoomgenerator
Luizen kunnen heel goed tegen kou, ze gaan pas bij – 20o C dood, maar tegen warmte zijn ze veel minder bestand. D.w.z., temperaturen van + 45oC en hoger zijn fataal voor ze. Het gebruik van een stoomgenerator tegen bloedluis werkt daarom fantastisch. Luizen en de voor ons onzichtbare neten, die met de stoom in aanraking komen gaan subiet dood. Je vermoord echter alleen de luizen en neten op de plekjes die je inmiddels hebt ontdekt, want daar ga je ‘stomen’. Voor de korte termijn is stomen dus een goed middel, maar je raakt niet blij-vend de luizen kwijt en je bestrijd ze dus alleen op de plekken waar je een luizenkolonie hebt ontdekt.

Verfafbrander
Evenals de stoomgenerator kan je met de verfafbrander een luizenkolonie ‘cremeren’. Voor de verfafbrander gelden dezelfde voor- en nadelen als voor de stoomgenerator: Het euvel is tijdelijk en plaatslijk verholpen.

Propoxur
Propoxur is een insecticide uit de familie van de carbamaten. Het is al in 1960 door Bayer op de markt gebracht. Op dit moment zijn producten met Propoxur als werkzame stof, het werd bijvoorbeeld gebruikt voor de vlooienbestrijding bij honden en katten, verboden in de Europese Unie, o.m. omdat het kankerverwekkend zou zijn. Het stinkt enorm naar nagellak en ik heb er nog onvoldoende ervaring mee om er een oordeel over te kunnen uitspreken.

Neocidol
Neocidol is een spray, dompel- of opgietmiddel ter bestrijding van ongedierte, o.m. luizen, bij schapen. De werkzame stof in Neocidol is diazon, geen onbesproken insecticide. Diazon is olieachtig en heeft een kenmerkende geur, oftewel het stinkt enorm. Neocidol is in Nederland uitsluitend verkrijgbaar met een recept van de dierenarts. Het werkt bij schapen uitmuntend, 100% kans op succes. Volgens Wikipedia is diazon niet ongevaarlijk voor vogels. Of dat ook voor Neocidol geldt is me tot dusver onbekend. Omdat Neocidol, evenals dichloorvos, werkt met verdamping ga ik het in seizoen 2019 proberen.

Mefisto
Mefisto is een vloeistof met deltamethrin als werkzame stof. Mefisto is speciaal bedoeld voor de ongedierte bestrijding bij dieren, o.m. vogels (bloed-luis). In Nederland is Mefisto niet verkrijgbaar, maar door de Franse vogelkwekers in Frankrijk gewoon via Internet te bestellen, in flacons van diverse groottes. Mefisto werkt goed als bestrijdingsmiddel, maar werkt niet preventief. Het is een product waarover ik tot op heden niet ontevreden ben.

Vermin U-200 Nackentropfen
Van een gerenommeerd kweker in het oosten des lands weet ik dat hij in Duitsland Vermin U-200 Nackentropfen (U-200 nekdruppels) koopt. Het is een product van de firma  VET Schröder & Tollisan. De werkzame stof is Ivermectine. Het zijn druppels die je op het vogellijf in de nek moet aan-brengen en is dus qua behandelingsmethode vergelijkbaar met, bijvoorbeeld, Parasita. Het middel is één jaar werkzaam. U-200 is uitsluitend met een recept van de dierenarts verkrijgbaar.

Oramec
Een middel wat door de “vogel”dierenarts momenteel wordt voorgeschreven is Oramec. Dit is ook een middel op basis van ivermectine. Het grote voordeel is dat je Oramec door het drinkwater kan doen. Je hoeft dus niet alle vogels uit te vangen en stuk voor stuk een druppel in de nek te geven. Maar het blijft bestrijding achteraf.

Moraal van het verhaal: alles werkt wel een beetje, maar niet afdoende om van het probleem af te zijn. Het steekt voortdurend weer de kop op. 

Nederland commercieel niet interessant
De betere bestrijdingmiddelen zijn in Nederland niet verkrijgbaar. De reden waarom je voor  een goed luisbestrijdingsmiddel naar het buitenland moet is verklaarbaar. Als vogelliefhebbers zijn we in Nederland een te kleine markt voor welke ondernemer dan ook.  Toen ik aan fabrikanten van luizenbestrijdingsmiddelen vroeg waarom hun product niet in Nederland, maar wel in andere Europese landen verkrijgbaar is kreeg ik als antwoord dat voor verkoop in Nederland een toelatingsnummer nodig is en het verkrijgen hiervan zo’n grote investering is dat met de kleine Nederlandse markt de kosten  nooit terug verdiend kunnen worden. Daarom ontstaat er een illegaal circuit waarin de middelen die in het buitenland gewoon verkrijgbaar zijn, al dan niet van onder de toonbank, toch bij de Nederlandse vogelliefhebbers terecht komen.

Controleren, schoonhouden en spuiten
Met de wetenschap van bovenstaande probeer ik nu op de volgende manier het bloedluizenprobleem in mijn vogelverblijf onder controle te houden.
Ik geef mijn vogels in de nek een druppeltje Parasita. Als ik een luizenkolonie heb ontdekt of vermoed spuit ik met Mefisto. Omdat dit middel niet preventief werkt moet ik dus regelmatig spuiten.
Voor de broed gebruik ik touwnestjes. Voor ik ze in de nestbakjes doe smeer ik ze in met silica poeder. De touwnestjes worden regelmatig verschoond en gecontroleerd. Voor de tweede ronde worden ze met de verfbrander behandeld. Aan het eind van het seizoen gaan ze de vuilnisbak in. Verder is het devies: veel controleren, stofzuigen en schoonmaken.

Slot en oproep
Het fipronil schandaal maakt duidelijk dat wij, vogelliefhebbers, een probleem met bloedmijten hebben, maar dat dit nog maar een peulenschil is in vergelijking tot de giga problemen waarmee de pluimveehouderij geconfronteerd worden als gevolg van de bloedluizen. Voor ons is het hobby; voor hen is het hun bestaan. Ondanks het grote belangenverschil is er wel een overeenkomst: Zowel de pluimveehouderij als de siervogelhouderij is er bij gebaat dat bloedluizen effectief kunnen worden bestreden. Zijn wij een kleine speler in het spel; voor de pluimveehouderij geldt dat allerminst. Het is dus in ons belang goed te kijken naar de ontwikkelingen in de pluimveehouderij op het gebied van de luizenbestrijding en daar ons voordeel mee te doen. Wie contacten heeft met pluimveehouders of daarmee contacten kan leggen zou ons veel informatie kunnen verstrekken waarom de middeltjes die ons, vogelhouders, worden aangesmeerd, niet door professionals worden gebruikt en van welke methoden en middelen de professionals gebruik maken om dit mega probleem binnen acceptabele grenzen te houden.

Heeft u ervaringen met middelen die echt werken, deel deze dan met de redactie van ons clubblad.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2018, nr. 2, pp. 26-32.

-o-

TOP

Zwarte drab

door Krien Onderwater

 In de vorige editie van ons clubblad schreef Jaap Plokker onder de titel ‘Turf’ een artikel over het aanbieden van gezuiverd zwartveen aan zijn zangkanaries. In deze bijdrage reageert Krien Onderwater op dit artikel met zijn ervaringen met het verstrekken van vloeibare turf aan zijn waterslagers.

In zijn  artikel ‘Turf’ schrijft Jaap Plokker een voor mij heel herkenbaar verhaal over het verstrekken van veen, turf of compost aan vogels. Nog voor dat Jaap in het bewuste artikel zijn ervaring met ons deelde was ik al begonnen om een vergelijkbaar product door het eivoer te mengen. Het hoe en waarom zal ik in onderstaande proberen duidelijk te maken.

Niet alle geselecteerde poppen blijken prima kweekvogels
Zoals alle kwekers selecteer ik ruim op tijd mijn kweekpoppen. Wanneer de vogels een poosje langer licht hebben gekregen en in het poppenlijfje het een en ander gaande is om straks eieren te kunnen leggen blijken niet alle geselecteerde poppen over een perfecte conditie te beschikken: Sommige hadden kennelijk iets onder de leden zonder dat dit uiterlijk waarneembaar was, hebben minder weerstand, of zijn sneller vatbaar voor het een of ander. Hoe het ook zij, sommige met zorg geselecteerde poppen raken aan het begin van het broedseizoen achter in conditie: de buik kleurt rood, ze raken aan de dunne, etc., waardoor poppen waar je veel van had verwacht niet tot het maken van een nest komen, een nest maken en geen eieren leggen, wel een nest maken, eieren leggen, maar de jongen na het uitkomen niet goed voeren, enz. Regelmatig hoor ik van collega kwekers dat een pop 2-3 eieren gelegd heeft en dan dood op het nest zit. Gelukkig heb ik dat tot dusver maar één keer mee-gemaakt. Natuurlijk wil je dat alle geselecteerde poppen een nest van minstens vier jongen grootbrengen. Hoe krijg ik nu mijn vogels aan het begin van het kweekseizoen zo optimaal mogelijk in conditie? Ik zal niet de enige zangkanariekweker zijn bij wie deze vraag voordurend in het hoofd ronddraait.

In aarde wroetende vogels
De vraag hoe ik mijn poppen zo optimaal mogelijk in de kweek krijg bracht me o.m. bij een voorbeeld waarnaar ook Jaap in zijn bijdrage verwees: vogels die in een kleiwand zitten te pikken. Nog een voorbeeld: In het vroege voorjaar zie ik in mijn tuin altijd een koppel merels tussen oude bladeren in de aarde wroeten. Zij pikken er van alles tussen uit en de vraag is of dat altijd insecten zijn. Mijn conclusie is dat vogels in al of niet humusrijke aarde iets zoeken dat ze nodig hebben om in conditie te blijven: mineralen?, sporenelementen?, koolstof?, vezels? Ze kunnen het ons helaas niet vertellen. Mijn gedachte was om niet met het verstrekken van medicijnen (preventief) of voedingssupplementen de conditie van mijn vogels te verbeteren, maar hen natuurlijke producten aan de bieden in de hoop daarmee de algehele gezondheidssituatie van mijn vogels te verbeteren en het gebruik van medicijnen te kunnen minimaliseren.
Niet dat ik de medicijnpot uit principe op de plank laat staan. De laatste twee jaar heb ik een paar keer een pop met een nest, waarin de jongen dunne ontlasting hadden, drinkwater met BS verstrekt. Meestal had dit wel het gewenste resultaat. Jaap heeft ook eerder in ons clubblad een artikeltje geschreven over dit middel, dat in de kringen van (post)duivenhouders bekend is en door Belgica de Weerd op de markt wordt gebracht.
Terug naar de in de kleiwand pikkende vogels. Het blijkt dat de klei stoffen bevat die ontgiftend werken voor het voedsel dat de vogels normaliter tot zich nemen. Van koolstof wordt hetzelfde beweerd. Nu kan ik wel een aantal Norit pilletjes door de mixer malen, maar  ik zocht naar een product dat behalve koolstof nog meer hoofdelementen en sporenelementen bevat. Zo kwam ik uit op biggencompost.
Het artikel van Jaap en bovenstaande lezend kun je concluderen dat we, zonder het van elkaar te weten, een vergelijkbare gedachtegang volgden en tot een zelfde slotconclusie kwamen: compost, veen, turf, hoe je het maar noemen wil. Jaap kwam uit op Orlux Terra Mix en ik op het bio turfconcentraat van Refona en Sanofor veendrenkstof.

Bio turfconcentraat van Refona
Terwijl bovenstaande gedachten in mijn hoofd rondspookten vernam ik dat een medewerker van Refona in Leerdam een lezing over bloedmijt bestrijding zou verzorgen. Omdat ik van plan was naar deze bijeenkomst te gaan heb ik contact gezocht met Refona en aan hen gevraagd of ze informatie over het turfconcentraat en tevens een flesje van dat spul wilden meegeven aan degene die de lezing ging verzorgen. Voor verdere informatie over het bio turfconcentraat van Refona verwijs ik naar onderstaande tekst die ik op internet vond en ook vermeld staat op het flesje:

Refona Bio Turfconcentraat
Refona Bio Turfconcentraat wordt geproduceerd uit zwartveen. Dit zijn de oudste lagen van een veenpakket wat is opgebouwd in vele duizenden jaren en wat is ontstaan uit vele medicinale planten en kruiden. Hierdoor bevat het een schat aan zeer waardevolle zuiver natuurlijke stoffen, zoals humuszuren, Fulvinezuren, organische eiwitverbindingen en vele sporenelementen. Het heeft een zeer gunstig effect op de darmen en voorkomt een groot aantal ziekten, zoals E-coli en Salmonella.

Toepassing
Bio Turfconcentraat brengt de ingewanden tot rust en werkt ontgiftend. Nadelige darmbacteriën worden geëlimineerd en de positieve bacteriën worden gestimuleerd. In geval van dunne mest heeft Bio Turfconcentraat een sterk bindende werking. De problemen zullen binnen enkele dagen verdwijnen.

Samenstelling
Water circa 95 %. Droge stof 5 % (waarvan pure koolstof ca. 30 %). Hoofdelementen zoals Calcium Kalium, Natrium en Magnesium. Sporenelementen zoals IJzer, Mangaan, Borium, Chroom, Koper, Molybdeen en Silicium.

Het bio turfconcentraat wordt niet alleen aan vogels, maar ook aan, bijvoorbeeld, paarden, varkens, honden en katten verstrekt. Voor de goede orde: bio turfconcentraat is geen geneesmiddel. Het wordt verstrekt om de algehele conditie en weerstand van de vogels te verhogen. Je zou er dus gezondheidsproblemen mee kunnen voorkomen. Heb je zieke vogels, dan moet je overstappen op medicatie en dat is Refona bio turfconcentraat niet!

Mijn werkwijze
Vorig jaar ben ik een maand voor de kweek met het verstrekken van de zwarte drab, zoals ik het goedje noem, begonnen. Drie keer in de week heb ik een dessertlepeltje van het turf concentraat met water vermengd en daarmee mijn eivoer rul gemaakt. Nadat ik mijn licht op 15 uur per dag had gezet heb ik het dagelijks verstrekt. Als de poppen zitten te broeden krijgen ze bij mij geen eivoer en dus ook geen turfconcentraat. Direct na het uitkomen van de jongen ben ik weer met het verstrekken van eivoer begonnen en dus ook met de zwarte drab. Tot de jongen goed en wel zelfstandig waren hebben ze het dus dagelijks gekregen Voor biggencompost wordt overigens geadviseerd dit niet aan nestjongen te verstrekken.
In welke mate het verstrekken van turf daartoe heeft bijgedragen weet ik natuurlijk niet, maar ik heb vorig jaar tijdens en na de broed nauwelijks tot geen uitgeval gehad. In totaal heb ik 111 jongen geringd. Ik ben er zelf wel van overtuigd dat het turfconcentraat zeker heeft bijgedragen tot de goede conditie en weerstand van mijn vogels en ben dus ook van plan met het verstrekken van ‘zwarte drab‘ door te gaan.

Slot
Inmiddels is het eerste flesje turfconcentraat op en heb ik bij Refona weer nieuw besteld. Deze keer een 1 liter fles. Ik schrijf dit in het voorjaar van 2018, nadat de kweek is afgelopen. Dit jaar heb ik weer turfconcentraat verstrekt op exact dezelfde manier als vorig jaar. Mijn voornemen was om me te beperken tot één broedronde en alleen de vroegste  poppen nog een tweede nest te laten maken om uiteindelijk op 80-90 jongen uit te komen. Ik vind dit een mooi aantal; op dit moment voor mij misschien zelfs nog een beetje teveel. Vorig jaar had ik 111 jongen en na de eerste schifting bijna 60 mannen. Uiteindelijk heb ik, inclusief twee oude mannen, 48 waterslagers opgekooid. Dat was al met al toch een beetje te veel van het goede. Omdat ik in ploegendienst werk, met andere verplichtingen zat en mijn vrouw minder tijd aan de vogels kon besteden werden de zangkanaries vorig najaar meer een last dan een lust en kon ik in de opkooitijd niet de aandacht schenken, die nodig is en ik gewend was te geven. Het werd me soms allemaal te veel. Daarom heb ik besloten om in 2018 met minder poppen te gaan kweken en, ook al verliep de kweek goed, me tot 80-90 vogels te beperken. Bovendien was ik van plan begin juni met mijn vrouw en de duikclub op duikvakantie in Zeeland te gaan en dan moesten de jongen zelfstandig zijn.
Het kweekseizoen 2018 verliep prima, dankzij of ondanks het turfconcentraat, dat weet je immers nooit. Uiteindelijk heb ik ca. 90 waterslagers gekweekt. In de eerste ronde had ik van twee poppen maar één jong. Die heb ik nog een tweede nest laten maken. Omdat ik er niet van overtuigd was dat de jongen van deze nesten zelfstandig waren toen ik begin juni op vakantie ging, heb ik ze voor de zekerheid aan iemand in  Voorhout gegeven en die vliegen nu bij hem in de volière. Begin juni 2018 kon ik met ca. 80 zelfstandig jonge waterslagers op stok de onderwaterwereld van de Oosterschelde gaan bewonderen.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2018, nr. 2, pp. 20-25.

TOP

 

Probiotica in herhaling

door Jaap Plokker

 

Inleiding
In het  dagblad Trouw van 27 januari 2005 las ik een artikel getiteld ‘Drankjes en yoghurtjes werken wel, maar nut?’ over het effect van bacterierijke melkproducten als Yakult en Danone Activia. Uiteraard ging het over menselijke consumptie en het effect van probiotica op de menselijke gezondheid. Toen ik het las herinnerde ik me een artikel dat ik met Piet Hagenaars had geschreven voor het clubblad van De Kanarievogel over gebruik van bacterierijke voedingssupplementen in de vogelhouderij. Na enige zoeken vond ik het terug in het februarinummer van 2000. Het bestond uit een algemeen gedeelte, dat door mij was geschreven en een praktijkervaring van de hand van Piet Hagenaars. In 2000 was mijn veronderstelling dat het gebruik van probiotica in de vogelhouderij geen rage zou zijn. De afgelopen jaren heeft elk gerenommeerd voederbedrijf inderdaad een dergelijk product op de markt gebracht. Ook de mens en z’n gezondheidscultus is, getuige de reclame filmpjes voor o.m. Yakult,  al enige jaren in de ban van de probiotica.
Ook ik heb een seizoen probiotica (Aves-Probiotics) aan mijn krachtvoer toegevoegd, maar ben daarmee gestopt. Wel maak ik tot op de dag van vandaag mijn krachtvoer rul met biogarde yoghurt. Ik heb voornoemd artikel dus met meer dan gewone belangstelling gelezen. 
Omdat niet iedereen de oude jaargangen van ons clubblad bewaart en er inmiddels ook weer nieuwe lezers zijn bijgekomen is hieronder een gedeelte van het artikel uit het clubblad van februari 2000 overgenomen en daaraan toegevoegd een transscriptie van het voornoemde artikeltje uit het dagblad Trouw.

Probiotica
In 1998 verscheen in het januarinummer van "Onze Vogels" voor de eerste maal een advertentie van AVES-PROBIOTICS. Voor veel siervogelliefhebbers werd hiermee weer een nieuw woord aan het reeds rijke vakjargon toegevoegd: Probiotica. Omdat er een gerede kans bestaat dat het toevoegen van probiotica aan het voedsel­pakket meer dan een rage zal blijken te zijn is het wel eens aardig om in ons clubblad stil te staan bij de vraag wat we ons hierbij moeten voorstellen.
 

Antibiotica
Met eigen ogen kan men constateren dat ouder­vogels de mest van de jonge vogels uit het nest verwijderen en deze niet wegwerpen maar inslikken. Het jonge vogeltje krijgt vervolgens via de kropvoeding z'n eigen ontlasting weer toegediend. Dit gebruik van de oudervogels is van essentieel belang voor de opbouw van een bacterieleven in het darmkanaal, de zogenaamde darmflora. Een goed uitgebalanceerde darmflora is van groot belang voor een voor­spoedige groei van het jong en de gezondheid van de volwassen dieren.
In het bacterieleven onderscheiden we kwaadaardige en goedaardige bacteriën. Kwaadaardige bacteriën zijn ziekteverwekkers, goedaardige bacteriën onderdrukken de groei van cq. vernietigen de kwaadaardige bacteriën. We weten allemaal uit eigen ervaring dat deze strijd niet altijd in het voordeel van de vogel wordt beslist. Om de zieke vogel een handje te helpen heeft menig vogelliefhebber het, vaak met succes, verstrekt: Antibiotica. Vogels die het slachtoffer dreigden te worden van een bacteriële infectie en meer dood dan levend waren, knapten, nadat ze enkele dagen een antibioticum toegediend hadden gekregen, zienderogen op. In zo'n geval had het medicijn z'n werk goed gedaan, namelijk de groei van de kwaadaardige bacteriën was afgeremd of zelfs alle ziekteverwekkers waren gedood.
Waar menigeen niet altijd bij stilstaat is dat met het toedienen van een antibioticum ook nuttige bacteriën in het darmkanaal worden vernietigd. De weerstand van de vogel neemt daardoor aanmerkelijk af en niet zelden zie je dat vogels, die met antibiotica opgekalefaterd zijn, na verloop van tijd toch weer ziekteverschijnselen vertonen. De weerstand is te klein om kwaadaardige indringers afdoende te lijf te gaan.

Probiotica
Probiotica is geen verzamelnaam voor diverse medicamenten, maar zijn levende bacteriën die aan vogels worden toegediend om de darmflora te verbeteren en daarmee een grotere weerstand op te bouwen tegen ziekteverwekkende bacteriën.
Min of meer bij toeval ontdekte men in het begin van deze eeuw dat boeren in Bulgarije, die regelmatig Bulgaarse yoghurt aten, over een grotere weerstand beschikten en gemiddeld ouder werden dan colle­ga's elders in Europa. De sleutel tot de oplossing van dit verschijnsel bleek de bacterie Lactobacillus acidophilus te zijn. Lactobaccillus bacteriën blijken in ruime hoeveelheden voor te komen in de darmflora en hoe rijker de aanwezigheid en dus hoe actiever deze bacteriën zijn des te groter is de kans dat ziekteverwekkende bacteriën in het darmkanaal worden onderdrukt.
Het is niet zo vreemd dat deze wetenschap ook is toegepast in de vogelvoeding. Zo is het gebruik van Bulgaarse yoghurt, kwark, etc. in kringen van vogelfokkers geen onbekend verschijnsel. In plaats van deze natuurproducten heeft de firma Aves Product b.v. een poeder op de markt gebracht, Aves-Probiotics, dat bestaat uit een grote hoeveelheid gecoate levende bacteriecellen. Door de bacteriecellen te coaten worden ze in de krop, kliermaag en spiermaag beschermd tegen de inwerking van de zuren zodat uiteindelijk voldoende levende bacteriecellen het darmkanaal kunnen bereiken. Aves-Probiotics bevat de cellen van negen bacteriën met ieder een karakteristieke werking, waardoor de darmflora over een breed scala wordt versterkt. De fabrikant beklemtoont in z’n mailing dat van het verstrekken van probiotica een preventieve werking uitgaat, namelijk verhoging van de natuurlijke weerstand tegen bacteriële infecties. Aves-Probiotics is dus geen geneesmiddel. Aves Probiotics wordt, dagelijks, verstrekt via het drinkwater of het krachtvoer.

Drankjes en yoghurtjes werken wel, maar nut?
Yakult, functie of fictie? De laatste tijd laait de discussie over de functie van zogenaamde probiotica, die te vinden zijn in drankjes en yoghurtjes als Danone Activia en Yakult, weer op. Algemeen Dagblad besteedde deze week zelfs een hele pagina aan de vermoedens en verwachtingen over de zuivelproducten. De conclusie was dat veel claims van producenten niet wetenschappelijk zijn onderbouwd, al spreken voedingswetenschappers in dienst van de zuivelbranche van het tegendeel. Zij vinden verbetering van weerstand en stoelgang aantoonbaar.
In Trouw werden de claims van Yakult al enkele jaren geleden aan de kaak gesteld. Destijds was Gijsbert Jansen, medisch microbioloog, van mening dat er geen enkele reden was iedere dag uit zo’n flesje te drinken. Alleen na heftige diarree zou het tijdelijk slikken van wat extra bacteriën heilzaam kunnen werken.
Volgens Gjalt Welling, verbonden aan de disciplinegroep Darmecologie van de specialisatie Medische Microbiologie aan de Universiteit Groningen, is het onderscheid tussen functie en fictie genuanceerder. Dat de bacteriën in de drankjes werken, is nog niet aangetoond. Wel blijkt uit studies dat de voedingssupplementen íets doen. Zo is in Duitsland een onderzoek uitgevoerd onder patiënten die een levertransplantatie ondergingen. Degenen die na de transplantatie probiotica toegediend kregen waren significant minder vatbaar voor schadelijke bacteriën. Dat suggereert dat de stoffen in de medicinale zuivelproducten wel degelijk werken.
Ook is aangetoond dat de bacteriën die drankjes als Danone en Campina Vifit bevatten, in de goede regionen terechtkomen. Ze werden aangetroffen in de darmen en de ontlasting en zijn dus niet al in het maagzuur gestorven, zoals eerder werd verwacht.
Ondanks deze voor de branche positieve resultaten, zijn wetenschappelijk onderbouwde bewijzen voor het nut en de werking van de bacteriedranken nog niet gevonden. ‘Tot dusver weten we dat de werking ervan verschilt per individu. Sommigen hebben er baat bij, doordat potentieel gevaarlijke bacteriën onderdrukt kunnen worden door de probiotica in de producten. Ideaal zou zijn als een groep darmpatiënten in tweeën verdeeld zou worden, waarna de ene helft wel de yoghurt met bacteriën toegediend krijgt en de ander helft niet. Maar dergelijke onderzoeken zijn kostbaar en moeilijk uit te voeren. Het is dus makkelijker en lucratiever om iedereen die bacteriën te laten slikken. Tenslotte is nog nooit aangetoond dat de producten een schadelijke werking hebben.”
Volledige larie zijn de producten dus niet, maar het nut van het drinken van zo’n flesje is vooralsnog niet aangetoond.


Commentaar
Wat moet je met zo’n stukje in de krant. Zoals gezegd maak ik al jaren mijn krachtvoer rul met gewone biogarde yoghurt. Op de verpakking staat welke bacteriën erin zitten. Het zijn dezelfde als in Yakult. Of in de mest van mijn vogels de nuttige Lactobaccillus bacteriën zullen worden aangetroffen en het eten van de in het krachtvoer aanwezige biogarde yoghurt een positieve uitwerking heeft op de darmflora weet ik niet, tenslotte is het maagzuur van vogels sterker dan dat van de mens. Ik huldig het standpunt: Baat het niet, schaden doet het zeker ook niet. Van een kennis weet ik dat haar hond verzot is op yoghurt. Ik constateer dat mijn vogels het met yoghurt rul gemaakt krachtvoer heel graag eten. Ze eten het zelfs beter dan het niet rul gemaakte voer. Kortom, ik ga gewoon door op de ingeslagen weg en wie weet heb ik in de afgelopen jaren toch enige darmkwaaltjes bij mijn vogels kunnen voorkomen.   

Literatuur
Piet Hagenaars en  Jaap Plokker, Probiotica. In: Clubblad ‘De Kanarievogel’, 16e jaargang, nr. 1 (Februari 2000), pp. 40-45.
N.N., Drankjes en yoghurtjes werken welk, maar nut? In: Trouw, 27 januari 2005.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2005, nr. 2, pp. 5-9.

 - 0 -

 

TOP


 

Stuifmeel in herhaling

door Jaap Plokker 

Het artikel over stuifmeel van Jacques de Beer, dat in de vorige editie van ons clubblad werd gepubliceerd, is voor mij aanleiding geweest om ook eens mijn ervaringen met stuifmeelpollen  op papier te zetten.

Na enige jaren van gezoek en getob welk krachtvoer mij het beste beviel ben ik uiteindelijk er toe gekomen zelf m’n krachtvoer te gaan maken van hard gekookt ei en beschuit waaraan een, volgens de fabrikant voorgeschreven, dosering Aves Opfok (poeder) wordt toegevoegd. Ik voer dit al ruim 20 jaar tot grote tevredenheid. De kanaries eten het graag, de bakjes zijn binnen korte tijd leeggegeten en de poppen voeren er hun jongen goed mee.
Vanwege mijn betrokkenheid bij de Speciaalclub Natuurbroed Gouldamadines kwam ik al heel wat jaren geleden in aanraking met het fenomeen stuifmeel.1 Ik ben vervolgens stuifmeelpollen aan mijn krachtvoer gaan toevoegen. Hoewel het rul maken van het door mij zelf gemaakte krachtvoer niet echt noodzakelijk is doe ik het toch wel, namelijk met een beetje biogarde yoghurt (1½  eetlepel) waarin ik de stuifmeelpollen (1½-2 Aves maatjes) oplos en dat alles op een portie van 3 eieren en 9 beschuiten. Ik geef de stuifmeelpollen vanaf het broedseizoen tot de vogels in het najaar helemaal door de rui zijn. In de wintermaanden verstrek ik het niet.
Stuifmeelpollen zijn niet goedkoop. Ik betaal, anno 2008, in de winkel van een professionele bijenimker te Noordwijkerhout bijna € 17,00 voor een kilo. Daar doe ik dan wel een heel broedseizoen mee. Waarom deze uitgave en zie ik er iets van terug? Eerlijk gezegd, ik weet het niet. Ik heb me ooit om laten praten door iemand die me een heel positief verhaal over stuifmeel heeft verteld en dacht zoiets: ‘Wie weet krijgen mijn vogels met dit natuurproduct iets extra’s dat ze niet krijgen via het kunstmatige (Aves) krachtvoer’.
Met stuifmeelpollen moet je ook oppassen. En medelid van de vogelvereniging De Kanarievogel, René Laarman, een vooraanstaand kweker van yorkshire postuurkanaries, vertelde ooit een keer tijdens een ledenvergadering een wat minder positieve ervaring met stuifmeel. Ook hij was op aanraden van andere kwekers stuifmeelpollen gaan verstrekken. Aanvankelijk voegde hij de korreltjes toe aan het krachtvoer. De poppen pikken als eerste de stuifmeelpollen er tussenuit en voerden de jongen er mee. Toen hij zag hoe graag de vogels het aten en wetende wat er allemaal aan voedingswaarde in de pollen zit werd hij wat scheutiger met het verstrekken. Het gevolg was dat al zijn kweekpoppen plus de jongen in conditie achteruit gingen, o.m. diarree kregen, kortom volop ellende. Toen hij naar een lagere dosering stuifmeelpollen ging en de korrels in opgeloste vorm aan het krachtvoer ging toevoegen verdwenen de problemen. René had, naar hij achteraf aannam, zijn vogels een te hoge dosering stuifmeelpollen gegeven, met als waarschijnlijk gevolg een eiwitvergiftiging. Het probleem zat dus niet in de pollen, maar in een al te enthousiaste kweker. Moraal van het verhaal: stuifmeel is zo rijk aan o.m. eiwitten dat wordt aanbevolen de pollen gedoseerd te verstrekken.    

Ter complementering van het verhaal over stuifmeel is het wellicht informatief om aan te geven wat men onder meer in de pollen kan aantreffen.

Eiwitten            – 30%, waarvan een derde als vrije aminozuren.
Koolhydraten    – 30%
Vetten               – 20%, waarvan 50% meervoudig onverzadigde vetzuren.
Mineralen         –  calcium, fosfor, kalium, zwavel, selenium, molybdeen,
                             zink, magnesium, ijzer, mangaan, koper, jodium.
Vitaminen         –  vitamine A (retinol)
                         –  vitamine B1 (thiamine)
                         –  vitamine B2 (riboflavine)
                         –  vitamine B3 (nicotinamide)
                         –  vitamine B6 (pyridocxide)
                         –  vitamine B8 (biotine)
                         –  vitamine B9 (foliumzuur)
                       
 –  vitamine B12 (kobalamine)
                        
–  vitamine C (ascorinezuur)
                         –  vitamine D (ergosterol)
                         –  vitamine E (tocoferol)
                         –  vitamine K (fytomenadion)
                         –  rutine

Het nut van pollen voor mens … en dier?
Tot slot enkele citaten uit een door een imkerij uitgegeven brochure over pollen. Uiteraard hebben die betrekking op menselijke consumptie. We gaan er op voorhand maar even van uit dat wat goed is voor de mens ook zijn nut heeft voor het dier.
 ‘Pollen zijn niet alleen van levensbelang voor de bijen, het unieke mengsel bevat ook voor de mens essentiële stoffen voor een goede gezondheid. (…) Er is geen enkel natuurlijk en kant en klaar product, waar zovel essentiële voedingsstoffen in zitten als in deze pollen. (…) Eiwitten spelen een vitale rol bij de groei in ons lichaam. Ze herstellen versleten weefsels en vormen enzymen en antistoffen tegen ziektekiemen. De bouwstenen van eiwitten zijn aminozuren. Voor een deel maken we ze zelf in ons lichaam, de rest moeten we uit onze voeding halen. Deze zogenaamde ‘essentiële aminozuren’ zijn in de pollen rijk vertegenwoordigd. Tenslotte bevatten bijenpollen bijna alle vitaminen die een mens nodig heeft. Vanwege de relatief grote hoeveelheid vitamine B12 zijn bijenpollen vooral waardevol voor mensen die geen of weinig vlees eten. (… ) De biljoenen cellen en weefsels in de spieren hebben suiker nodig voor energie. Wanneer spieren actief zijn verbruiken ze bijna viermaal zoveel glycogeen dan wanneer ze rusten. Het is een biologisch wetenschappelijke ontdekking, dat de voorverteerde suikers in de pollen zich in het bloed snel omzetten in glycogeen. Bijna direct na het innemen treedt een snelle natuurlijke opname van koolhydraten op en wordt er voeding naar de spiercellen en weefsel gezonden wat resulteert in een krachtig en energiek gevoel.  (…)  Pollen ‘verhelpen de hardnekkigste verstoppingen, hebben een genezende werking op diaree, darmontstekingen en andere onaangename infecties, die door een verkeerde ontwikkeling van de darmflora of gevaarlijke ziektekiemen in de darmen veroorzaakt worden. Ook spelen pollen in de darmen, dankzij de natuurlijke antibiotica, de rol van regulator. Ze verstoren of onderdrukken de voor de mens schadelijke microben en helpen de goede de overhand te krijgen.’Vanzelfsprekend probeert de verkoper met een zo positief mogelijk verhaal zijn product aan de man te brengen. Waar in bovenstaande waardevolle informatie overgaat in loze verkooppraatjes kan ik moeilijk beoordelen. Ik heb er gewoonweg niet de deskundigheid voor. Wellicht dat iemand anders in dit verband nog een bijdrage voor het clubblad wilt leveren.

Noten.
1. Booij, N.P., Honingpollen een goed voer voor onze Goulds? Wat zijn honingpollen en propolistinktuur? In: Contactblad Doelgroep Gouldamadine, nr. 5 (1989), pp. 10-11.
2. ‘Pollen’, brochure uitgegeven door Imkerij De Drie Bijen, Pletterij 15, Noordwijkerhout. Zie ook www.dedriebijen.nl. Ook de in het artikel vermelde opsomming van stoffen die in de pollen aangetroffen worden zijn ontleend aan deze brochure.

Zie verder ook:
Abbing, J., Gouldamadinen. In: Contactblad Speciaalclub Natuurbroed Gouldamadine – Nederland, nr. 12 (1992). Linden, D. v/d, Vitaminen of kale koppen. In: Contactblad Speciaalclub Natuurbroed Gouldamadine – Nederland, nr. 12 (1992).
Holsheimer, J.P., Voeding van kooi- en volièrevogels. Zutphen 1985, pp. 18-38.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2008, nr. 3, pp. 10-12.

-0-


TOP


 

Coccidiose

door Jaap Plokker

Elders in dit clubblad vinden jullie een door Jacques de Beer ingezonden artikel van A.J.Vinkenvleugel  over Baycox. Het was voor mij aanleiding op zoek te gaan naar een artikel over o.m. coccidiose dat ik in 1986 voor het clubblad van vogelvereniging De Kanarievogel schreef. Voor onderstaande bijdrage heb ik dat artikel weer eens uit de mottenballen gehaald en hier en daar bijgewerkt. Tot slot worden leden  die interesse hebben om gezamenlijk Baycox in te kopen opgeroepen zich te melden bij Ton Diepenhorst.

Een bekend verhaal
Onderstaande situatiebeschrijving zal voor velen geen onbekend verschijnsel zijn: Het is een mooie zomerse dag. De in het voorjaar geboren jongen fladderen door de volière en de jeugdrui is in volle gang. De jongen mannen proberen al fraselend iets van een lied te produceren. Met trots fantaseer je al over hoe hun zang straks zal klinken: mooie diepe klokken en goede afgezette tjokken. Plots wordt je aandacht getrokken naar een jonge vogel op de rand van de voerbak. Een pluizig bolletje met de kop in de veren gestoken. De vogel is makkelijk te vangen en wanneer je de veren op borst en buik wegblaast ziet je een messcherp borstbeen en een rood opgezwollen buikje. Negen van de tien lezers zullen nu al hun diagnose stellen: coccidiose. In de meeste gevallen zullen ze ook gelijk hebben. Soms betreft het een incidenteel geval, maar het komt ook voor dat coccidiose gedurende de zomermaanden als een epidemie rondwaart en veel slachtoffers onder, met name, jonge vogels velt. 
 


Coccidiose
Coccidiose wordt veroorzaakt door eencellige parasieten, die leven in de darmcellen van de vogel. Deze parasieten, coccidiën, produceren eitjes, oöcysten genoemd, die met de ontlasting van de vogel in het vogelverblijf komen. Bij gunstige omstandigheden, zoals een vochtige bodem, hoge luchtvochtigheid en aangename temperaturen komen de oöcysten tot rijping.
Wanneer nu zo’n gerijpt eitje weer door de vogel wordt opgenomen, bijvoorbeeld via het voedsel of door het rondscharrelen op de bodem, nestelt het zich in de darmwand. Via celdeling breidt het aantal parasieten zich geweldig uit. Als gevolg hiervan worden de darmcellen vernietigd. De beschadigde darmwand maakt niet alleen infectie van de rest van het vogellichaam door andere micro-organismen mogelijk,  maar ook het voedsel kan nu niet meer worden opgenomen, de vogel vermagert zienderogen en sterft uiteindelijk.
Vogels die aan coccidiose lijden zijn als volgt te herkennen: de vogel zit bol, met de kop tussen de veren, is sterk vermagerd, heeft dus geen greintje vet bij hals en stuit en heeft een messcherp borstbeen. De buik is rood en opgezet, de ontlasting is dun en slijmerig en soms met bloed. De vogel zit voortdurend bij de voerbak, maar neemt nauwelijks iets op. In de terminale fase kan de vogel hersenverschijnselen vertonen, zoals draaihals en verlammingsverschijnselen. De dood zal dan spoedig volgen.
Wordt de ziekte in een eerder stadium ontdekt dan is genezing mogelijk met het toedienen van een medicijn via het drinkwater. Jarenlang werd hiervoor Esb3 gebruikt, maar tegenwoordig geven veel kwekers de voorkeur aan Baycox. Esb3 heeft namelijk als nadeel dat het niet alleen de coccidiën bestrijdt; Baycox laat, bijvoorbeeld, het bacterieleven ongemoeid.
Het merkwaardige verschijnsel doet zich voor dat in vrijwel ieder vogelverblijf coccidiën voorkomen, Kerngezonde en vitale vogels schijnen hiervan weinig hinder te ondervinden, maar o wee als de vogel om welke reden dan ook niet in optimale conditie verkeert. Je moet hierbij denken aan de poppen die aan het eind van het broedseizoen misschien wat te veel van hun krachten gevergd hebben en ook nog een rui periode moeten meemaken. Ook jonge vogels zijn heel kwetsbaar. Terwijl het vogellichaam nog in volle ontwikkeling is vergt de jeugdrui nog eens extra energie. Juist in deze periode zijn de jonge vogels uitermate gevoelig voor coccidiose.


Voorkomen is beter dan genezen
Voorkomen is beter dan genezen, en dit geldt ook voor coccidiose. Eén van de allergrootse oorzaken van een uitbraak van coccidiose is overbevolking. Wij, zangkanariekwekers, fokken in het voorjaar graag veel vogels om in het najaar voldoende keus te hebben om met een mooie zangstam naar de wedstrijd te kunnen gaan. In de zomer zitten, als het kweekseizoen naar wens verlopen is, onze vogelverblijven overvol en ik durf wel te stellen dat bij nagenoeg iedere zangkanariekweker sprake is van overbevolking. Aan de eerste voorwaarde voor mogelijke coccidiosedoden onder onze vogels voldoen we, denk ik, allemaal. Om een uitbraak van coccidiose te voorkomen moeten we dus extra aandacht schenken aan de overige risicofactoren.
Allereerst moet worden opgemerkt dat vrijwel alleen zwakke en kwetsbare vogels van coccidiose slachtoffer worden. Strenge selectie in de constitutie van ons kweekmateriaal lijkt een onvermijdelijke voorwaarde. Zorg voor een goede hygiëne in het vogelverblijf. Een vochtige bodembedekking is vragen om moeilijkheden. Zogenaamde kattenbakkorrels, lava- of kalksteengrit hebben een voor de coccidiosebestrijding o zo belangrijke vochtabsorberende werking. Gebruik de korrels vooral in de vlucht onder de zitstokken. Ik heb ook kwekers gekend die onder de zitstokken gaas hadden met daaronder kranten en ieder dag de kranten vervingen en regelmatig het gaas met een ontsmettingsmiddel schoonmaakten. Ter voorkoming van coccidiose dient men de conditie van de jonge vogels tijdens de jeugdrui op peil te houden door veel krachtoer te verstrekken. Voor de opbouw van het verenpakket is een eiwitrijk menu vereist. Zorg dat de vogel dat ook tot zich neemt. Jonge vogels eten graag groenvoer en geweld of gekiemd zaad. De verleiding is dan ook groot om ze dat volop te verstrekken. Maar hierin schuilt een groot gevaar. De vogels krijgen te weinig bouwstoffen en te veel vocht naar binnen. Vogels verzwakken bij het overmatig verstrekken van groenvoer en gekiemd zaad onherroepelijk waardoor de kans op coccidiose alleen maar toeneemt.
Strenge selectie in het kweekmateriaal, goed hygiëne en het aan de jonge vogels volop verstekken van krachtvoer en matig groenvoer zal de kans op een coccidiose-epidemie zeker verkleinen, maar het blijft, met name, gedurende de zomermaanden altijd oppassen geblazen.


Eigen ervaringen
Gedurende de jaren ’80 en ’90  ben ik een grootverbruiker van Esb3 geweest. Ik kuurde regelmatig en gedurende de zomermaanden niet alleen preventief maar ook curatief. Desondanks kon ik niet voorkomen dat bij mij regelmatig vogels aan coccidiose overleden. Ik weet niet wanneer ik voor het laatst Esb3 bij de dierenarts gehaald heb, misschien is het inmiddels al 10 jaar geleden,maar op een bepaald moment ben ik gewoonweg met al dat gekuur gestopt.
Het heeft bij mij niet tot desastreuze gevolgen geleid, integendeel. Ik heb al jaren geen coccidiose epidemie gehad. Het blijft bij mij beperkt tot een enkel geval, misschien 3-4 dode jonge vogels per seizoen, op een totaal van ongeveer 70 jonge kanaries. Zand als bodembedekker heb ik uit mijn hokken verbannen. Met zoveel vogels in je hok is, weinig vochtabsorberend, zand op de bodem een waar coccidioseparadijs. In de volières gebruik ik kalksteengrit, wat een hele goede vochtabsorberende werking heeft. Ik ben er van overtuigd dat deze bodembedekker bij mij heel preventief werkt. 
Heb ik een zieke vogel dan, maak ik gebruik van BS van Pharma Belgica de Weerd. In een volgend clubblad zal ik hierover een en ander op papier zetten.

 
Baycox collectief inkopen
Voor de bestrijding van coccidiose heb ik tot op heden nog nooit Baycox gebruikt. Ik weet dat veel kanarie- en Europese cultuurvogelkwekers regelmatig met succes dit medicijn voor de bestrijding van coccidiose toedienen. Baycox is een vloeistof, met als voornaamste werkzame stof toltrazuril, dat in de originele verpakking 3 jaar houdbaar is. Het werkt tegen alle stadia van de coccidiosecyclus die zich in het vogellichaam zelf afspelen en heeft in de meeste gevallen geen invloed op de natuurlijke immunisatie. Tevens kan het in combinatie met andere middelen, bijvoorbeeld een antibioticum, gebruikt worden. In voornoemd artikel van A.J. Vinkenvleugel wordt een dosering genoemd van 5 ml Baycox op een liter water en dat gedurende 3 dagen. Een andere bron noemt 2 ml Baycox per liter drinkwater en dat gedurende 2 dagen.    
Eén van de gebruikers van Baycox onder onze leden is Ton Diepenhorst. Hij vertelde me dat Baycox een prijzig medicijn is, zeker wanneer je het bij de dierenarts moet kopen. Voor zover je daarin slaagt, want vaak heeft de dierenarts het ook niet, omdat het alleen in liter verpakking te koop is en welke dierenarts verkoopt binnen een relatief korte periode een liter Baycox? Om geïnteresseerde leden in de gelegenheid te stellen voor een relatief voordelig bedrag Baycox aan te schaffen wil Ton Diepenhorst de organisatie op zich nemen om via de NZHU collectief Baycox te bestellen. Zijn er bijv. 10 liefhebbers dan wordt een liter Baycox aangeschaft en deze verdeeld over 10 flesjes van 100 cc. Zo’n flesje van 100 cc komt dan op € 20,00. (Kosten Baycox + flesje + benzinekosten naar verkoopadres vise versa + kleine bijdrage voor de NZHU) Leden die interesse hebben om een flesje van 100 cc Baycox (goed voor 35 - 50 liter drinkwater en onverdund 3 jaar houdbaar) via Ton te kopen moeten dit telefonisch of per e mail aan hem doorgeven. Bij voldoende animo wordt de bestelling tijdens één van de najaarsbijeenkomsten/ zangwedstrijd aan desbetreffenden overhandigd. 

Literatuur
- Holsheimer, J.P., Ziekten van kooi- en volièrevogels. Zutphen 1983, pp. 70-71.
- Plokker, J., Zomerperikelen voor kanarie- en wildzangkweker. In: Clubblad ‘De Kanarievogel’, jaargang 1986, zomereditie, pp. 15-19.

Voor het schrijven van dit artikel, dat behalve over coccidiose ook handelt over kanariepokken en atoxoplasma, heb ik o.m. gebruik gemaakt van de volgende literatuur:
- Dekkers, A., Coccidiose, de cyclus en de praktijkervaring. In: Vogelvreugd, jrg. 1985, pp. 156-158.
- Dorrestein, Drs. G.M., Ziekten en verzorging van volièrevogels. Paper Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht.
- Vervest, H. en W. Arets, Gezondheid en ziekten bij Europese Cultuurvogels en verwante zaadetende vogels. Uitgave Speciaalclub Europese Cultuurvogels van de NBvV, 1996. pp. 49-50 en 61-62.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2008, nr. 3, pp. 15-20.

 -0-

TOP

 

B(etere) S(pijsvertering)

door Jaap Plokker

Het gebruik van voedingssupplementen en -preparaten en medicijnen is ‘hot’ in de vogelwereld. Als je kijkt naar het aantal advertenties waarin de vele in deze producten gespecialiseerde bedrijven hun waar aanprijzen moet er ook een aardige cent mee te verdienen zijn. Wees eens eerlijk? Wie gaat er vroeg of laat niet voor de bijl en laat zich ompraten om zo’n wondermiddel uit te proberen? Ook dit artikel gaat over medicatie en er wordt inderdaad een middel aangeprezen. Dus wees gewaarschuwd.

Niet elk experiment eindigt in de vuilnisbak
Jaren geleden sprak ik eens een eigenaar van een dierenspeciaalzaak in Katwijk. Hij vertrouwde me toe dat hij aan de klanten in de winkel kon merken wanneer er bij de plaatselijke vogelvereniging De Kanarievogel een of andere deskundige een lezing had gehouden. Daags daarna werd hij namelijk overstelpt met klanten die naar de producten vroegen die in de lezing waren aangeprezen. Wij vogelliefhebbers experimenteren wat af. Laten we eerlijk zijn, vaak blijft het bij een eenmalige aanschaf van een bepaald product, maar het komt uiteraard ook voor dat we iets tegen het lijf lopen dat wel bevalt en we permanent in onze hobby gaan gebruiken. Neem nou krachtvoer. Weet je nog wanneer je bent overgestapt op het huidige krachtvoer en ook waarom? Vroeger en dan praat ik over de jaren ’70 gebruikte ik TOVO. Vanwege het gemak ben ik toen overgestapt op een krachtvoer dat ik niet meer zelf rul hoefde te maken. Dat beviel op den duur niet en na wat omzwervingen langs diverse merken, w.o. CéDé, werd ik medio de jaren ’80 door iemand uit De Kanarievogel attent gemaakt op Aves. Indachtig de uitspraak van een oud-voorzitter van De Kanarievogel ‘Ei met beschuit eten ze altijd’ ben ik in de jaren ’80 bij wijze van experiment overgestapt op Aves krachtvoer en ik gebruik dat, 30 jaar later, nog steeds. Mijn vogel eten het graag, voeren de jongen er goed mee, dus waarom zou ik van krachtvoermerk veranderen?
Wie op zoek gaat naar mijn vogelapotheek moet lang zoeken en vindt dan uiteindelijk hoog ik een kastje een zakje, dichtgevouwen en dichtgehouden met een wasknijper. Op het  8  cm bij 11 cm grote zakje met een maximale inhoud van 5 gram poeder staat in ietwat grote letters ‘B.S., Betere Spijsvertering’. Het is het enige medicijn dat ik de laatste jaren in huis heb. Ik gebruik het sporadisch en meestal met goed resultaat. ‘BS’ is voor mij dus ook zo’n blijver. Hoe ben ik aan dit middel gekomen?


Terug in de tijd
Tijdens de zomermaanden van 1998 kreeg ik wat problemen met de gezondheid van een nest jonge japanse meeuwtjes. En­kele meeuwtjes vermager­den, terwijl mede­nestgenoten het op het oog aan niets ontbrak. Ik verdacht de ouders ervan dat zij wat vroeg met voeren waren gestopt en heb toen de verma­gerde jongen bij een ander, nog wel voerend, meeuwen­koppel met jongen gezet. Voor twee vogels heeft dit niet mogen baten. Zij zijn na een paar dagen overleden.
In de loop van september deden dezelfde verschijnse­len zich opnieuw voor. De meeuwtjes waren 2-3 weken oud. Ze kwamen af en toe uit het nest, maar kropen er ook overdag nog regelmatig in. Twee jongen vielen mij op, omdat ze op het oog er niet helemaal jofel bij zaten. Toen ik ze in m'n hand nam kon ik constateren dat de vogeltjes sterk verma­gerd waren: scherp borstbeen, ingevallen buik, krop leeg.
Ik herinnerde me de gebeurtenissen van enige weken daar­voor en moest nu eveneens constateren dat de overige jongen uit hetzelfde nest blaakten van gezondheid. De ouders voerden dus prima, maar waarom sloegen ze de beide sterk vermagerde vogels over? Waren die niet bijdehand genoeg?
Opnieuw heb ik de vermagerde jongen naar een nest met jongere vogels overgelegd. 's Avonds heb ik dat nest gecontroleerd en wat bleek: de eigen jongen lagen met volle kroppen, maar bij de overgelegde vogels waren de kroppen leeg. Ik besloot toen de vogels zelf wat te voeren, zodat ze in ieder geval met een volle krop de nacht zouden ingaan.
Ik had het eivoer, op basis van ei en beschuit waar­aan de voorgeschreven hoeveelheid AVES-opfok was toegevoegd, goed nat gemaakt en met een stokje probeerde ik wat voer in het bekje te stoppen. Dat ging nog wel, maar het eivoer ging met mondjesmaat naar binnen: Met de grootst mogelijke moeite, voortdurend slikken, strekken met de nek, verdween er wat krachtvoer via de slokdarm naar de krop. Na 5 minuten voeren was er nog maar een schijntje eivoer naar binnen gegleden. M'n eerste conclusie kon gemaakt worden. Dat deze vogel zo sterk vermagerd was kwam duidelijk niet door de voederdrang van de ouders, maar omdat de jonge meeuw niet kon slikken! Er was iets loos met de jonge vogel, maar wat?

Op zoek in de boeken
Omdat, naar mijn mening, nog heel vaak de vogelhou­der de beste dierenarts van z'n eigen vogels is ben ik in de boeken eens op zoek gegaan naar de mogelijke oorzaak van mijn problemen met de jonge meeuwen. Na wat zoeken en heen en weer geblader vond ik de naam van een ziekte als gevolg waarvan vogels moeite hebben met eten en drinken: Trichomoniasis, oftewel "het geel". Nu had ik deze ziekte wel eens door duivenmelkers horen noemen, maar dat ook tropische vogels hiervan het slachtoffer konden worden was mij tot dan toe niet bekend. Ook in de literatuur wordt "het geel" vooral als een duivenziekte beschreven, maar daar wordt tevens aan toegevoegd dat de ziekte ook voorkomt bij vinkachtigen, jonge kanaries, parkieten, kwartels, rijstvogels, prachtvinken, kortom bij welke vogels eigenlijk niet?  Volgens Dorrestein wordt de Trichomoniasis flagellaat af en toe bij kanaries en regelmatig bij Australische prachtvinken, w.o. de zebravink, gevonden.
Merkwaardig vond ik dat op het oog in het keelgat en slokdarm geen enkel spoor van "geel" aangetroffen werd. Dit heeft me heel lang aan het twijfelen gehouden of ik met m'n diagnose het wel bij het juiste eind heb gehad. Toen ik enige weken later een duivenmelker hierover aansprak kreeg ik te horen dat dit helemaal niet zo uitzonderlijk was. "Het geel" is niet altijd met het blote oog te constateren aan de hand van kleine gele knobbeltje in de keelholte. Alleen bij zeer ernstige gevallen komt dit voor en mijn meeuwen hadden het loodje al gelegd voordat de status van "zeer ernstig geval" was bereikt.

Medicatie
De volgende ochtend leefden de meeuwen nog. Ik heb ze toen weer van wat eivoer voorzien en ben die dag bij de dierenarts om een zakje "TRICHO PLUS" gegaan. Een middel, poeder, tegen trichomoniasis en gezien de duif op de verpakking overduidelijk een medicijn voor tropische vogels. Ik heb de meeuwen in het drinkwater de halve duivendosering verstrekt en uiteraard de jongen gevoerd met wat poeder door het eivoer: Dat hadden ze in ieder geval binnen. Een dag later slikten de vogels al beter en twee dagen na het begin van de medicatie lagen ze 's avonds weer met volle kroppen in het nest. Ik heb het medicijn 5 dagen via het drinkwater verstrekt. Er is geen vogel overleden.
Vier weken later had ik hetzelfde weer bij de hand. Opnieuw bij een meeuw van 2-3 weken oud. Ik was nu een gewaarschuwd man en had bovendien het medicijn in huis. Ook deze vogel bleef in leven.

Even een zijsprongetje
  
Trichomoniasis behoort tot de protozoaire ziekten. Protozoën zijn uiterst kleine, eencellige organismen, ook wel flagellaten genoemd, die dankzij een gastheer bestaan en zich voortplanten in het vogellichaam. Bij coccidiose, een bij siervogelhouders veel beruchtere protozoaire ziekte, nestelt de flagellaat zich in het darmkanaal, bij trichomoniasis in de keelholte.
De ziekte is dus goed te bestrijden. De werkzame stof is "Rodanizol" en bij mijn vogels heeft het medicijn "TRICHO PLUS" toen goed gewerkt. Behandelt men de ziekte niet dan vermageren de vogels en sterven uiteindelijk aan ondervoeding.
Ondanks dat ik toen al bijna 25 jaar bij het houden en kweken van vogels betrokken was en dus veel beter had moeten weten heb ik de stommiteit begaan door te snel te concluderen dat de oudervogels niet voerden en in de praktijk dus zieke vogels in een nest met gezonde jongen gelegd met mogelijk desastreuze gevolgen voor laatstgenoemde. Een geluk bij een stommiteit is geweest dat de ziekte zich niet op grote schaal heeft verspreid. 
Verder was opvallend dat niet alle vogels slachtoffer van "het geel" zijn geworden. Ten eerste de volwassen meeuwen: Omdat de jongen, volgens mij, niet anders dan door het voeren besmet geraakt konden zijn, moest ook bij de ouders de flagellaat aanwezig zijn geweest, maar er waren bij hen geen ziekteverschijnselen te bespeuren. Ook de overige nestjongen zouden via het voeren met de trichomoniasis flagellaat geïnfecteerd moeten zijn geraakt, maar ze bleven, op het oog, kerngezond. Vogels in een goede conditie kunnen kennelijk een uitbraak van trichomoniasis onderdrukken; de zwakkeren duidelijk niet.
 

Van ‘Tricho Plus’ naar ‘BS’
In het clubgebouw waar De Kanarievogel haar vergaderingen en tentoonstelling organiseert zijn ook twee postduivenverenigingen gehuisvest. Eén van die verenigingen heeft een ‘winkel’ die op zaterdagmorgen open is en waar voornamelijk duivenvoer wordt verkocht.
Op een zaterdagmorgen was ik in het clubgebouw en raakte aan de praat met duivenmelkers. Ik vertelde hen mijn verhaal over het geel bij mijn japanse meeuwtjes en hoe ik de ziekte had bestreden. Ik vroeg hen of ook zij het middel Tricho Plus gebruikten voor de bestrijding van het geel bij hun duiven. Dat was niet het geval. Zij gebruikten ‘BS’ en dat verkochten ze in het ‘zaadhok’. Ik was er toch, dus ik er gelijk op af. De zaadverkoper vertelde me dat de duivenmelkers ‘BS’ niet alleen tegen het geel gebruikten, maar dat het overal goed voor was. Hij had er goede ervaringen mee en verkocht het regelmatig, dus ik heb toen ook maar zo’n zakje gekocht. Het kon me de kop niet kosten; het was ongeveer een daalder (oud geld)
In de jaren daarna heb ik nog een paar keer het zelfde euvel bij mijn meeuwtjes gehad en ‘BS’ werkte prima. Als ik tegenwoordig bij mijn tropen of kanaries een vogel heb die er niet florissant bij zit, zoals opgezwollen buik bij tropen (darmproblemen) of kanaries (darmproblemen en coccidiose) zet ik de vogel apart en verstek ‘BS’ door het drinkwater. In heel veel gevallen knapt de vogel binnen een paar dagen op. Ik durf wel te stellen dat ik met ‘BS’ menig vogelleven gered heb. Er gaan ook bij mij natuurlijk wel eens vogels dood. Ik heb afgelopen jaar in totaal ongeveer 83 waterslagers geringd en er zitten nu nog 76 jonge kanaries op stok. Aan enkele jonge kanaries, misschien zullen dat er maximaal 6 geweest zijn, heb ik BS toegediend om coccidiose te bestrijden. Sommige daarvan leven nog steeds, bij enkele vogels hielp de medicatie aanvankelijk, maar later kregen de vogels een grote lever, hetgeen er, volgens mij, op duidde dat de coccidiose was overgegaan in atoxoplasmose. Ze hebben het uiteindelijk niet overleefd. Bij het ontdekken van de eerste symptomen van coccidiose bij een individuele vogel in augustus heb ik een nieuw zakje ‘BS’ van 5 gram aangebroken. Het is nu ik dit schrijf, oktober 2008, nog steeds niet op.  

Slot
Zoals gezegd is het enige medicijn dat ik voor mijn vogels in huis heb ‘BS’. Ik gebruik het als wondermiddel bij elke zieke vogel en meestal verstrek ik het met positief resultaat. Werkt ‘BS’ niet dan is de ziekte voor de vogel meestal fataal. Jammer, maar er moet ook iets zijn van een natuurlijke selectie. De tekst op het zakje is toegespitst op gebruik door duiven, maar bij kanaries en tropische vogels werkt het net zo goed. Op de verpakking staat dat het verstekt kan worden ‘tegen krop- en darmprotozoën: o.a. trichomoniase, coccidiose, hexamitiase en bacteriële krop- en darmonstekingen’. ‘BS’ is een product van Pharma Belgica De Weerd, p.o. box 4607, 4803 EP Breda. (www.belgicadeweerd.com
Vroeger was het gemakkelijk te krijgen. Zoals gezegd: de duivenmelkers en ook mijn zaadleverancier hadden het open en bloot in de winkel liggen. Tegenwoordig is het product niet meer vrij verhandelbaar. Waarschijnlijk is dit vanwege de antibiotica die in het middel zijn verwerkt. De kosten zijn inmiddels wel omhoog gegaan. Volgens mij moet je nu ongeveer € 1,75 voor een zakje van 5 gram neerleggen.
 

Literatuur
- Dorrestein, Drs. G.M., Ziekten en verzorging van volièrevogels.  Paper Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit te Utrecht,  zj., passim.
- Holsheimer, J.P., Ziekten van kooi- en volièrevogels. Zutphen,  1983, p. 74.
- Plokker, Jaap, Niet al het geel is geel. In: Clubblad ‘De Kanarievogel’, februari 1999, pp. 42-45.
- Vervest, H. en W. Arets, Gezondheid en ziekten bij Europese  Cultuurvogels en verwante zaadetende vogels. Uitgave Speciaalclub  Europese cultuurvogels, 1996, pp. 49-51.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2009, nr. 2, pp. 25-32.

-0-

TOP

 

Vogelmijt bestrijding

door Jaap Plokker

Bloedluis is één van de, zo niet grootste plaag voor de vogelliefhebber. Jaap Plokker viel het oog op een voor hem tot dusver onbekend product. Nieuwsgierig geworden? Lees verder.

Aan vogelmijt, in onze kringen beter bekend als bloedluis, bewaren veel vogelliefhebbers onaangename herinneringen. Dit kan variëren van een paar dode nestjongen tot een volkomen geruïneerd broedseizoen. Het is dus niet vreemd dat door kwekers aan het voorkomen en, in voorkomend geval, bestrijden van bloedluis grote prioriteit wordt gegeven. Hierbij was tot voor kort ‘de gifspuit’ de enige oplossing. Toen ik met de vogelsport begon hadden we nog de onvolprezen Vapona strip. Toen die niet meer verkocht mocht worden ben ik overgeschakeld op U3. Allemaal behoorlijk schadelijke stoffen die niet voor niets uit de handel zijn genomen, daarbij de vogelliefhebber wel met een probleem opzadelend. Voor sommigen lag de oplossing in het aanschaffen van in Nederland verboden, maar in het buitenland nog volop verkrijgbare bestrijdingsmiddelen. Wat moet je anders wanneer het ene na het andere nestjong wordt leeggezogen en een compleet broedseizoen verloren dreigt te gaan?

Sedert de Vapona strip heeft ook de bestrijding van vogelmijt een enorme vlucht genomen. Het principe bleef echter onveranderd: De mijten bestrijden met een giftige stof, waarmee zij in aanraking moeten komen, met de dood als gevolg. Dit kan door in de kooien op plaatsen waar de mijten verblijven het vergif te smeren of te spuiten. Bij een ander middel komt het gif via een druppel op de huid van de vogel in de bloedbaan terecht en wordt het door de op het vogellichaam aanwezige luizen met het bloed opgezogen. Het nadeel van de bestrijding met giftige stoffen is dat de mijten op den duur een resistentie hiertegen ontwikkelen en er dus regelmatig een krachtiger of een andere werkzame stof geïntroduceerd moet worden.

Roofmijten
Wat je van bovenstaande werkwijze en de positieve resultaten die velen van ons met dergelijke producten hebben behaald ook mag denken, het blijft werken met vergif. Een totaal andere benadering van het probleem was de methode om bloedluis te bestrijden met natuurlijke vijanden: roofmijten. Voor sommige kwekers krijgt deze natuurlijke bestrijdingswijze de voorkeur boven het werken met giftige stoffen. Gezien de diverse ervaringsverhalen die mij ter ore kwamen werkte deze methode niet bij iedereen naar tevredenheid. Toch heb ik over het inzetten van roofmijten ook positieve reacties gehoord. 

Finecto+
In het tijdschrift ‘Landleven’, dat ik toevallig onder ogen kreeg en doorbladerde, vond ik een artikeltje waarin de aandacht werd gevestigd op een product dat mij tot dusver niet bekend was: Finecto+. De fabrikant van Finecto+ pretendeert een bestrijdingsmiddel tegen bloedluis op te markt te brengen dat én effectief én natuurvriendelijk is. Finecto+ spuit je in de kooien op de plaatsen waar de luizen lopen of zullen gaan lopen. Na het opdrogen van het water is er op de plaats waar gespoten is een poeder-achtige aanslag ontstaan. De in het poeder werkzame stof doet de luizen die er mee in aanraking komen verdrogen. Het meest effectief is het middel tegen de eerste stadia van de vogelmijt. Omdat de jonge luizen niet tot volwassenheid en dus voortplanting komen zal de populatie op den duur uitsterven. Het is dus eerder een product om de bloedluis structureel te bestrijden dan een product om à la minuut de mijten te doden.   

Oproep
Omdat ieder jaar weer kwekers hun broedseizoen deels of geheel zien mislukken als gevolg van een explosie van bloedluis is het heel zinvol ervaringen met elkaar te delen. Ik zou dan ook graag van lezers/kwekers reacties ontvangen op dit artikel in de vorm van praktijkervaringen, zowel positief als negatief, met de in dit artikel besproken bestrijdingswijzen: giftige stoffen, zowel als bestrijdingsmiddel in de kooien als die werken via het bloed van de vogel, en roofmijten. In het bijzonder ben ik benieuwd naar ervaringen die kwekers hebben met het product Finecto+.
Voor degene die serieus wil overwegen een poging te wagen met Finecto+: Informatie over dit product is te vinden op de website www.finectoplus.nl.
Ik hoop in één van de volgende edities van ons clubblad de binnengekomen reacties met jullie te kunnen delen.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2012, nr. 3, pp. 3-6.

-0-
 

TOP

Bloedluis en andere ectoparasieten


door Jaap Plokker

Naar aanleiding van een klein artikel over vogelmijtbestrijding in editie 2012-3 van ons clubblad en de oproep te reageren met ervaringsverhalen heb ik van diverse zijden reacties mogen ontvangen. Van Willem de Jong kreeg ik een boek te leen, getiteld ‘Bloedluis en andere ectoparasieten’, geschreven door Harrie van Rooij. Het beloofde vervolg op voornoemd artikel wil ik gieten in de vorm van o.m. een bespreking van dit boek.1

Luizen en muizen zijn in kringen van vogelhouders dankbare gespreksonderwerpen. Het rijmt en klinkt daarom ietwat amusant, maar met geen van beide willen we eigenlijk geconfronteerd worden. Helaas hebben we allemaal wel met één, en sommigen van ons, die het minder goed getroffen hebben, met beide, te maken (gehad). Een schrale troost is, als dit tenminste tot troost kan zijn, dat vele generaties vogelkwekers met deze plaaggeesten te kampen hebben gehad. Joseph Blagrave geeft in zijn in 1675 uitgegeven ‘The Epitome of the Art of Husbandry‘ kanariehouders het advies de voerbak zo op te hangen dat de muizen er niet bij kunnen en het voer opvreten, opdat de vogels niet van honger omkomen. In het door John Ray geschreven en in 1678 uitgeven ‘The Ornithology of Francis Willughby’ citeert hij de Italiaan Ulisse Aldrovandi, die fokkers de tip geeft de kanaries regelmatig met wijn te besprenkelen waardoor de luizen dood gaan en de vogels een grotere weerstand tegen luizen opbouwen. Wij drinken de wijn liever zelf op in plaats van er onze kanaries mee te besprenkelen en daarom in onderstaande andere methoden die ons ten dienste staan om de bloedluis te bestijden.2

Reacties
Vrij snel nadat jullie editie 2012-3 van ons clubblad, met daarin een klein artikel over luisbestrijding en het product Finecto+, op de deurmat vonden werd ik gebeld door Willem de Jong. Hij vertelde dat hij iemand kende in het oosten des lands die Finecto+ gebruikte bij de bestrijding van bloedluis en daar heel tevreden over was. Via de mail ontving ik een berichtje van Joop Aelbrecht, die mij vertelde dat hij met succes gebruikt maakte van het middel Bogena Parasita. Hij druppelt de vogels drie keer per jaar en heeft tot op heden geen resistentie ontdekt. Van Jacques de Beer ontving ik een artikel over zijn ervaringen met o.m. roofmijten, dat in deze editie van ons clubblad is afgedrukt en iedereen kan lezen. Tevens kunnen we bij Jacques lezen dat hij Ivomec gebruikt, evenals het door Joop Aelbrecht gehanteerde product van Bogena, gebaseerd op de werkzame stof Ivermectine, dat via een druppel op de huid in de bloedbaan van de vogel terechtkomt en via het zuigmechanisme van de bloedluis in het lichaam van de luis, waarna die aan vergiftiging overlijdt. Tijdens de contacten die ik heb gehad met leden, zowel op de laatste bijeenkomsten als tijdens de wedstrijd, heb ik van diverse kwekers gehoord dat ook zij een van genoemde of een daarmee vergelijkbaar product gebruiken. Kennelijk heeft bij menigeen het druppeltje in de nek de ouderwetse gifspuitbus vervangen. Alhoewel Ton Toet in het interview dat we vorig jaar met hem hadden nog vertelde dat hij Ardap gebruikte, een in Duitsland vrij verkrijgbaar product van het bekende merk Quiko, met o.m. Permethrin als werkzame stof.
 
‘Bloedluis en andere ectoparasieten’ van Harrie van Rooij
In voornoemd artikel in ons clubblad heb ik de vogelmijt- of bloedluisbestrijding verdeeld in drie categorieën, t.w. chemische bestrijdingsmiddelen, oftewel vergif, natuurlijke vijanden en milieuvriendelijke bestrijdingmiddelen. Ook in voorafgaande is deze driedeling terug  te vinden: Ivermectine en Permethrin vallen onder de chemische bestrijdingsmiddelen, de insecticiden, roofmijten onder de natuurlijke vijanden en Finecto+ probeert op een milieuvriendelijke wijze de luizenplaag te bestrijden. Ook in het hier te bespreken boek van Harrie van Rooij is deze categorisering terug te vinden. Genoemde auteur breekt in zijn boek toch wel een lans om de strijd met de luis aan te binden zonder gebruik van insecticiden. Alvorens we verder ingaan op de bestrijding van de bloedluis of vogelmijt wil ik eerst iets meer over het boek en de inhoud vertellen.
Hoewel ik geen deskundige ben, en dus als leek een oordeel vel, komt het boek van Harrie van Rooij bij mij over als gedegen en goed gedocumenteerd. In het eerste deel bespreekt van Rooij achtereenvolgens de bloedluis of vogelmijt, de zwarte vogelmijt en de noordelijke vogelmijt. De auteur beschrijft van elke mijtensoort o.m. de levenscyclus, meest geliefde verblijfplaatsen, reproductiegedrag en mogelijke bestrijdingsmethoden. In het tweede deel passeert een lange rij van bestrijdingsmethoden en met naam en toenaam genoemde bestrijdingsmiddelen, zowel natuurlijke vijanden van de vogelmijten als insecticiden en milieuvriendelijke bestrijdingsmiddelen. Omdat het boek in 2010 is uitgegeven en de markt voortdurend in beweging is zullen de meest recente producten in het boek ontbreken.
Het is in dit verband uiteraard onmogelijk om de inhoud van het volledige boek weer te geven. Degenen die zich in deze materie uitgebreider willen verdiepen kan ik de aanschaf van het boek van Harrie van Rooij aanbevelen. In onderstaande zal ik volstaan met een paar ’krenten’ uit de luizenpap en me daarbij beperken tot de gewone bloedluis en de zwarte vogelmijt.
 
De bloedluis
De voor ons meest bekende en gevreesde pleeggeest is de bloedluis. Voor het oog goed zichtbaar en zodra we een exemplaar zien lopen weten we eigenlijk wel zeker dat hij of zij niet de enige is. De bloedluis is lichtschuw en verstopt zich overdag in naden en kieren om, wanneer het donker is, op oorlogspad te gaan op zoek naar vogelbloed. De luis vindt de bloedleverancier met behulp van z’n warmtesensoren en reukorgaan De huid van een bloedluis bestaat uit een verharde waslaag. De zuurstofopname gebeurt via acht openingen in de rug.    
De bloedluis voelt zich het plezierigst, en gaat dan ook het meest succesvol tot voortplanting over, in temperaturen van 20o C – 37o C  en bij een luchtvochtigheid van 70%. Onder de 12o C komen de luizeneitjes niet uit. Temperaturen lager dan –20oC en boven de 45o C zijn fataal voor alle stadia van de bloedluis. Tussen –20o C en 45o C kunnen eitjes van de bloedluis 8 à 9 maanden overleven.
Van eitje tot volwassen luis doorloopt de bloedluis diverse stadia. Gemiddeld leven bloedluizen 20 dagen en in die periode worden ca. 30 eitjes gelegd. Ongeveer 40% van de eitjes groeit uit tot een volwassen bloedluis. Uit een eitje ontwikkelt zich in 2 – 3 dagen een zespotige larve. Om zich na 1-2 dagen zich te ontwikkelen tot een 8 potige protonimf heeft de larve geen voeding nodig. De protonimf heeft een bloedmaaltijd nodig om zich in 1-2 dagen te ontwikkelen tot een deutonimf. Na een bloedmaaltijd ontwikkelt  deze deutonimf zich in 1-2 dagen tot een volwassen bloedluis, die in staat is eitjes te produceren. Onder optimale omstandigheden duurt de ontwikkeling van eitje tot volwassen bloedluis ca. 7-8 dagen. Dit betekent dat wanneer een bloedluis op een leeftijd van ca. 20 dagen van ouderdom overlijdt de achterkleinkinderen op punt staan volwassen te worden. 
Welke kennis over de kwetsbare eigenschappen van de bloedluis kunnen we benutten bij het (preventief) bestrijden van de bloedluis?
Beneden 12o komen bloedluiseitjes niet uit. Wanneer we de temperatuur in ons vogelverblijf zo laag mogelijk houden voorkomen we een explosie van bloedluis. Broeden in een wat kouder jaargetijde/vogelverblijf heeft onmiskenbaar voordelen.
Bloedluizen moeten zich verplaatsen uit hun schuilplaats naar de vogel om bij het noodzakelijk bloed te kunnen komen. Op deze route kunnen we diverse valstrikken plaatsen: Vet verstopt de openingen in de rug van de luis waardoor geen zuurstofopname meer mogelijk is. De washuid is gevoelig voor een product op basis van silica. Als gevolg van het silicaproduct raakt de washuid beschadigd en droogt de luis uit. De aantrekkelijkheid van het bloed van de gastheer kan verlaagd worden door de vogel knoflookextract of vitamine B2 te geven.  
Uiteraard zijn luizen ook kwetsbaar voor chemische bestrijdingsmiddelen, insecticiden. De luis heeft echter een buitengewoon goed vermogen om tegen deze producten resistentie op te bouwen. Om de luizen met deze middelen te bestrijden zullen dus steeds grotere doses en/of zwaardere vergiften gebruikt moeten worden. Tenslotte kunnen we de luizen ook bestrijden met natuurlijke vijanden zoals de roofmijt. Jacques de Beer heeft hiermee ervaring en ik verwijs hierbij dan ook naar zijn bijdrage in dit clubblad.

De zwarte luis
De zwarte luis is kleiner dan de bloedluis, maar ook met het blote oog zichtbaar. De zwarte luis heeft 8 poten en is daardoor, evenals de bloedluis, eigenlijk geen luis, maar een mijt. Zwarte luizen zijn niet lichtschuw en verplaatsen zich ook overdag. Ze kunnen heel hard lopen.
De meeste vogelliefhebbers hebben te maken met zwarte luis wanneer er jongen in de nesten liggen, dus in het voorjaar en vroeg in de zomer. Daarna neemt hun aantal af en op het eind van de zomer zijn ze in de regel totaal uit het zicht verdwenen.
Zwarte luis houdt zich graag op in nesten met jonge vogels. Bij een explosie van zwarte luis vindt men ze ook overdag op de vogels. Jonge vogels overleven een aanval van zwarte luis zelden, volwassen vogels lijken er weinig last van te hebben.
Zwarte luizen leggen hun eieren met voorkeur op stof of restmateriaal in de buurt van het nest. Bij een te lage temperatuur kunnen de eitjes maanden blijven liggen om, als de omstandigheden en het voedselaanbod verbeterd zijn, uit te komen. Afhankelijk van de temperatuur komen de eieren na 1 à 2 dagen uit in de vorm van een larve. De larve gaat op zoek naar bloed en verpopt zich 17 uur na de bloedmaaltijd in het eerste popstadium. Na 1 à 2 dagen verpopt de pop zich naar het tweede popstadium, waaruit na 1 dag een volwassen zwarte luis tevoorschijn komt. Dit betekent dat, afhankelijk van de omstandigheden, in 4-7 dagen het eitje van de zwarte luis zich ontwikkelt tot een volwassen luis, die tot reproductie in staat is. Uit onderzoek blijkt dat een volwassen zwarte luis langer leeft dan een bloedluis. Er zijn zwarte luizen gevonden die bijna 6 weken hebben geleefd.
Omdat de fase van ei naar volwassen luis korter duurt en de zwarte luis langer leeft is de zwarte luis in principe een gevaarlijker klant voor ons vogelbestand dan de bloedluis. Ook het levenspatroon van de zwarte luis maakt de bestrijding van deze plaaggeest veel lastiger dan van de bloedluis: hij verstopt zich niet in naden en kieren, maar houdt zich op in en in de nabijheid van de nesten en op de jonge vogels en verplaatst zich daarbij heel snel. Wanneer je een oude vogel in de hand neemt waarop zich zwarte luizen bevinden zie je ze binnen de korte keren over je eigen hand rennen. Zwarte luizen kunnen ook via de kleren van de mensen zich van het ene vogelhok naar het andere verplaatsen. Conclusie: Heb je last van zwarte luizen, dan zou je ze zo willen omruilen voor bloedluizen: ze zijn een groot gevaar voor jonge vogels en heel lastig te bestrijden. In de loop der jaren hebben mijn vogels zowel te lijden gehad van bloedluizen als van zwarte luizen. Een deel van bovenstaande, aan het boek van Harrie van Rooij ontleende, tekst kan ik uit eigen ervaring bevestigen.      

Bestrijdingsmethoden
In bovenstaande zijn al wat mogelijkheden genoemd die vogelliefhebbers ter  beschikking staan om luizen te bestrijden. De meest milieuvriendelijke methode is het gebruiken van natuurlijke vijanden van de luis, zoals de door firma Refona op de markt gebrachte roofmijten, door Refona ‘Dutchy’s’ genoemd. Ik weet dat bestuurslid Henk van der Wel een fervent voorstander van het gebruik van roofmijten is en ook Jacques de Beer staat, zoals hij zelf in dit clubblad schrijft, er niet negatief tegenover. Volgens de firma Refona kunnen de roofmijten ook ingezet worden bij de bestrijding van zwarte luis. Eén conclusie lijkt echter overduidelijk: Wanneer je overgaat op het gebruik van roofmijten zal je alle overige bestrijdingmiddelen, m.n. de insecticiden, moeten laten staan, omdat daar ook de roofmijten het slachtoffer van worden.
We kunnen het leven van de luis in ons hok minder aantrekkelijk maken door het gebruik van Vitamine B2 en knoflook. Vitamine B2 komt van nature o.m. voor in eigeel, kiemzaad, broccoli, bladgroente en maakt het vogelbloed minder aantrekkelijk voor de luis. Knoflook heeft hetzelfde effect en het verstrekken van knoflookpoeder of knoflookextract door het drinkwater of eivoer verminderd de bloedopname van luizen bij de gastheren. Genoemde methode is eigenlijk luisverjagend en werkt daardoor eerder preventief, maar niet luisdodend en is dus van weinig waarde bij de bestrijding van een luizenplaag. 
Toch zijn er ook bestrijdingsmethoden die, zonder gebruik van insecticiden, voor de luis dodelijk zijn. We zagen dat temperaturen beneden de – 20o C en boven de 45o C voor de luis en z’n eitjes fataal zijn. Het vogelverblijf en/of mogelijke verblijfplaatsen van de luis verwarmen tot boven de 45o C heeft een zuiverend effect. De vraag is echter of je met de hete lucht en/of het hete water in alle naden en kieren kunt komen waar de eitjes liggen en de kiem voor een volgende explosie blijft bestaan.
Men kan ook denken aan gebruik van oliën en vetten. Wanneer luizen over een vette substantie lopen kunnen de openingen in de huid waardoor de luis ademt verstopt raken. Ook de al eerder genoemde silicaproducten vallen in deze categorie. Silica is een verzamelnaam voor o.m. fytoplankton en kiezelwieren. Deze worden zeer fijn gemalen en hebben als eigenschap dat ze een heel sterk absorberend vermogen hebben voor oliën en vetten. Komt het silicapoeder op de huid van de luis, bijv. wanneer de luis over een laagje poeder loopt, dan wordt de waslaag van de huid beschadigd en zal de luis uitdrogen of geen bescherming meer hebben tegen infecties. Omdat de silicaproducten een natuurlijke oorsprong hebben zijn ze niet belastend voor het milieu. Bijkomend voordeel is dat de luis geen resistentie tegen dit product kan opbouwen. Met een spuitbus, die van te voren heel goed geschud moet worden, spuit men de nevel met daarin het poeder op de plaatsen waarvan je verwacht dat daar luizen zullen lopen. Het vocht in de nevel droogt op en er blijft een poederlaagje achter. Na het reinigen van de kooien met water moet uiteraard opnieuw gespoten worden.
Producten die op basis van deze methode op de markt worden gebracht zijn o.m. Birdy Finect, Decimite, Diatom, Finecto, Home Shield, Insecto Sec en U-5 bloedluispoeder. Van diverse zijden heb ik positieve verhalen over het gebruik van silicaproducten vernomen.
Tenslotte mag ik dit artikel natuurlijk ook niet de klassieke gifspuit ontbreken. Voor veel vogelliefhebber is dit toch nog altijd de meest betrouwbare methode om de luizen te bestrijden. Tijdens de Bondsshow van de NBvV in Apeldoorn stond ik in de zangkanariehoek met o.m. Jan Zonderop wat te kletsen en kwam de onvolprezen Vaponastrip ter sprake. De werkzame stof in de oude Vaponastrip was Dichlorvos, wat ook verwerkt zat in U3, bij velen van ons ook een bekend en veelgeprezen product. We weten allemaal dat de oude Vapona strip en het oude U3 in Nederland niet meer verkocht mogen worden. Het is mij onbekend of er nog een luisbestrijdingsmiddel op basis van Dichlorvos in Nederland verkrijgbaar is.
Cypermethrin en Permethrin zijn insecticiden die de zenuwcellen van de insecten aantast. Beide chemische verbindingen vormen de werkzame stoffen in Ardap van Quiko. Ardap is in Nederland niet verkrijgbaar, maar wel in Duitsland gewoon te koop. Veel vogelliefhebbers hebben goede ervaringen met Ardap en weten via, via wel aan dit product te komen.
Een relatief nieuw bestrijdingsmiddel is Ivermectine. Over de neveneffecten van dit middel op de lange termijn is nog weinig bekend. Door vogelliefhebbers wordt de Ivermectine meestal via een druppel vloeistof op de kale vogelhuid aangebracht waarna de werkzame stof wordt opgenomen in de bloedbaan van de vogel. De luizen zuigen het met Ivermectine geïnfecteerde bloed op en sterven er aan. Ik hoor tegenwoordig van veel vogelliefhebbers dat zij een product op basis van Ivermectine gebruiken voor de bestrijding van bloedluis. Bekende merknamen op basis van Ivermectine zijn Ivomec (MSD Agvet), Panomec, Oramec, Bird- Parasite (Travipharma), Animec, Parasita (Beaphar), Anti Parasiet (Beaphar).
Harrie de Rooij weet te melden dat inmiddels in de VS al veel luizen met een  resistentie tegen Ivermectine zijn waargenomen. Er bestaan nog steeds twijfels of Iveremectine geen schadelijke effecten kan hebben voor jong vogelleven in het ei en na het uitkomen. Aldus Harrie van Rooij.
 
Slot
In bovenstaande hebben we in de vorm van een uitgebreide bespreking van Harrie van Rooij’s boek ons verdiept in het leven en bestrijdingsmethoden van grote plaaggeesten voor de vogelliefhebber en zijn vogels, de bloedluis en de zwarte luis. Mocht dit artikel voor de lezer aanleiding zijn om te reageren in ons clubblad, dan wordt hij of zij bij deze van harte uitgenodigd ervaringen met ons te delen.  

Noten
1. Harrie van Rooij, Bloedluis en andere ectoparasieten. Uitgave van Drukkerij het Centrum Utrecht BV, 2010 (ISBN 978-90-9025476-0)
2. Joseph Blagrave, Epitome of the Art of Husbandry. London 1675. New Aditions, Of Singing Birds, p. 111; John Ray, The Ornithology of Francis Willughby. London 1678, Book II, Chapter XIII, p. 262. 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 1, pp. 14-22.

-0-

TOP


 

Op consult bij Hedwig van der Horst

door Jaap Plokker

Via secretaris Piet Hagenaars werden de leden van de vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ te Katwijk op de hoogte gesteld van de lezing die dierenarts Hedwig van der Horst op 15 mei 2017 zou geven bij de Eerste Voorburgse KanarievogelVereniging (EVKV) ‘De Kanarievogel’. Op een ledenvergadering van de Katwijkse vogelclub schoot Krien Onderwater me aan met de mededeling dat hij  zin had om er naar toe te gaan en hij vroeg mij of ik ook interesse had. Zo gezegd zo gedaan en op de bewuste maandagavond togen we gezamenlijk naar het clubgebouw van de handbalvereniging EHC in Den Haag waar de lezing werd gehouden. Bij aankomst bleken wij niet de enige NZHU’ers te zijn. Ook Joop Aelbrecht, Jacques de Beer, Piet Hagenaars en Paul Schilte bleken benieuwd te zijn naar wat Hedwig van der Horst te melden had. Tijdens de lezing heb ik wat aantekeningen gemaakt en onderstaande is een poging een weergave te geven van de, mijn inziens, belangrijkste onderwerpen die aan de orde kwamen. 

Na een uitgebreide introductie waarin de in vogels gespecialiseerde dierenarts Hedwig van der Horst een en ander vertelde over haarzelf en haar praktijk in het Brabantse plaatsje Riel, werd het vervolg van de avond opgehangen aan enkele vragen die vooraf aan haar waren gemaild. De lezing concentreerde zich rond twee kernpunten:
-          Bevorder de weerstand van je vogels tegen ziektes door goede voeding en strenge selectie.
-          Des te minder medicijnen je de vogels toedient des te kleiner is de kans op resistentie en des te groter de afweer van je vogels.  

Selectie, voeding en weerstand
Bij het selecteren van het kweekmateriaal laten fokkers zich vooral leiden door de potentiële TT-kwaliteiten van het nageslacht en wordt er veel te weinig geselecteerd op de constitutie van de vogels. Het gevolg is dat de weerstand van de Nederlandse cultuurvogels afneemt wat o.m. tot uitdrukking komt in een lager reproductievermogen en een steeds lager wordende gemiddelde leeftijd waarop vogels overlijden.  Het cultuurvogelbestand wordt, aldus Hedwig van der Horst,  kapot gefokt. Om toch de gewenste kweekresultaten te bereiken worden allerlei noodgrepen toegepast zoals het verstrekken van voedingssupplementen en het preventief toedienen van medicijnen. Op de korte termijn lijken deze praktijken de problemen op te lossen, maar op den duur zal deze handelswijze zich tegen de fokker keren. Met dit gedrag bevindt hij zich op een weg die uiteindelijk dood loopt. Hedwig van der Horst pleit derhalve voor een veel rigider selectiebeleid op grond van gezondheidscriteria.

Probiotica
De markt voor vogelvoeding en vogelvoedingssupplementen is wereldwijd een miljardenzaak. Alle marketing trucs worden door de fabrikanten uit de hoge hoed getoverd om de kwekers te verleiden hun producten te kopen. Veelal wordt geschermd met het promotiepraatje dat het nieuwe product het resultaat is van wetenschappelijk onderzoek, maar de realiteit is dat er nauwelijks gedegen onderzoek is gedaan naar de optimale samenstelling van vogelvoer. De meeste kennis is gebaseerd op praktijk ervaringen in het verleden.  Als voorbeeld van hoe de vogelkwekers door de fabrikanten worden bedot en het geld uit hun zak wordt geklopt noemt Hedwig van der Horst het gebruik van Probiotica.
Probiotica is een verzamelnaam voor bacteriën die in het lichaam een nuttige functie vervullen. Met het innemen van o.m. probiotica preparaten, biogarde yoghurt en Yakult komen vooral lactobacillen in het lichaam terecht. Daar hebben deze melkzuurbacteriën de taak om in het maagdarmkanaal suikers om te zetten in zuren waardoor de ontwikkeling en groei van voor de gezondheid schadelijke bacteriën wordt belemmerd. Deze gedachte is gebaseerd op onze kennis over de darmflora bij zoogdieren in het algemeen en de mens in het bijzonder en is geëxtrapoleerd naar het vogelleven. Bij vogels, met uitzondering van de hoenderachtigen, gaat dit principe echter niet op. Bij gezonde zangvogels is het maagdarmkanaaal schoon van bacteriën en is het toedienen van Probiotica om de darmflora te beïnvloeden dus zinloos, domweg omdat er geen darmflora is. Voor het verschijnsel dat de pop de eerste dagen de ontlasting van de piepjonge vogels oppikt wordt vaak de verklaring gegeven dat hiermee de darmflora van de jonge vogel wordt opgebouwd. Vogels kennen echter geen bacterieleven in de darmen en dit kan dus niet de reden zijn. Aannemelijk is de veronderstelling dat de ontlasting van de jonge vogel nog heel veel halfverteerde voedselresten bevat en de jonge vogel dus via de door de pop opgenomen ontlasting gemakkelijk verteerbaar voedsel krijgt verstrekt.

Aanzuren
Het enige positieve gevolg van het vogels toedienen van melkzuurbacteriën via Yakult of biogarde is dat het zuurgehalte in de darmen wordt verhoogd waardoor de ontwikkeling en toename van bacteriën wordt belemmerd. Het effect van het toedienen van Probiotica voor dit doel is echter verwaarloosbaar klein. Om het zuurgehalte in het spijsverteringskanaal te verhogen zijn andere middelen veel effectiever.
Veel vogelfokkers verhogen de zuurgraad in het maagdarmkanaal van hun vogels door appelazijn of citroenzuur aan het drinkwater toe te voegen. Hedwig van der Horst is hiervan geen voorstander. De zuren in citroenzuur en appelazijn belemmeren weliswaar de ontwikkeling van bacteriën, zoals de coli bacterie, maar hebben ook een negatief effect op de kalkopname in het vogellichaam met als gevolg problemen met het aanmaken van een goede eischaal en ontwikkelingsachterstand van het skelet bij jonge vogels. Het gebruik van voornoemde zuren is daarom met name tijdens de broedtijd niet aan te bevelen.
Hedwig van der Horst is een voorstander van het ‘aanzuren’, maar geeft de voorkeur aan het gebruik van producten op basis van chlooramine of waterstofperoxide.  Met name gebruik van waterstofperoxide heeft als voordeel dat er geen restproducten in het lichaam achterblijven. Zij noemt Aqua-Clean van Kanters als een product op waterstofperoxidebasis dat je veel beter kunt gebruiken dan citroenzuur of appelazijn.

Megabacterie
De bewering dat het gebruik van zuren als appelazijn en citroenzuur de ontwikkeling van de megabacterie zou tegengaan is hoogst twijfelachtig. De megabacterie is eigenlijk een schimmel,  bevindt zich in de maag van een vogel en gedijt dus in een zure omgeving. Verhoging van de zuurgraad in de maag zou zelfs de ontwikkeling van de megabacterie kunnen stimuleren. Zolang de megabacterie zich tot verblijf in de maag beperkt zijn er geen problemen. Die ontstaan wel wanneer de schimmel zich door het maagdarm-kanaal gaat verspreiden. Eenmaal in de darmen beland is de aanwezigheid van de schimmel aan de hand van de ontlasting te constateren en kan doelgerichte medicatie toegediend worden. 

Vitamine A en  palmolie
Ziektebestrijding begint met het verhogen van de weerstand van de vogel. Vitamine A vervult hierbij een heel belangrijke rol. Krachtvoerfabrikanten zijn voortdurend op zoek naar een goede balans in de hoeveelheid vitamine A in het krachtvoer. Te veel vitamine A is nl. even nadelig als te weinig. Om-dat een overschot aan vitamine A het vogellichaam niet verlaat, maar wordt opgeslagen in de lever kan een te hoge dosering vitamine A tot leverproblemen leiden.  Om de weerstand van de vogel te verhogen ziet Hedwig van der Horst daarom niet de oplossing in het verhogen van de dosering vitamine A in het eivoer, maar in de verstrekking van caroteen in natuurlijke producten. Caroteen wordt, naar behoefte, door het lichaam omgezet in vitamine A en een teveel aan caroteen verlaat via de ontlasting het lichaam. Producten als wortelen en paprika bevatten veel caroteen, maar te weinig om in de behoefte aan vitamine A te kunnen voorzien. Hedwig van der Horst propageert daarom onbewerkte rode palmolie aan het vogelmenu toe te voegen. Rode palmolie is een ‘caro-teenbom’, waardoor de vogel in staat is de eigen weerstand te verhogen door caroteen om te zetten in vitamine A.
Palmolie verwerken in fabrieksmatig vervaardigde krachtvoeders is niet zo eenvoudig. Palmolie is een vet en daardoor beperkt houdbaar. Om de houd
-baarheid van het krachtvoer te verhogen wordt dit door de fabrikant verhit tot een temperatuur boven 50o C. Wordt palmolie verwarmd tot boven de 50o  C dan wordt de caroteen in de olie afgebroken en verliest de palmolie dus het voor de aanmaak van vitamine A essentiële bestanddeel.
Het caroteen in de palmolie heeft effect op de kleur van de vogel. Voor fokkers van zangkanaries is dit niet zo’n probleem, maar voor kwekers van kleurkanaries is het oppassen geblazen.

Ziekte en medicatie
Een vogel die zich niet lekker voelt zit dik. Dit zegt alleen iets over de algehele gesteldheid van de vogel, maar nog niets over de aard van de ziekte. Een vogel die dik zit moet nader bekeken worden. Voor de fokker zichtbare symptomen die duiden op een ziekte zijn o.m. een dikke buik, ontlastingsresten rond de cloaca, dunne ontlasting (Ik voeg er zelf aan toe: scherp borstbeen, hijgen, piepen, kraken bij het ademen, grote lever. J.P).
Niet alle dunne ontlasting hoeft te duiden op diarree, maar is er sprake van diarree dan kan dat verschillende oorzaken hebben, zoals de aanwezigheid van:
-          bacteriën
-          parasieten
-          schimmels/gisten
-          virussen

Mestonderzoek
Via mestonderzoek is vaak de oorzaak van de ziekte vast te stellen. Omdat zangvogels nauwelijks over een darmflora beschikken kunnen bacteriële infecties relatief gemakkelijk in de ontlasting ontdekt worden. In de eerste plaats is er de mogelijkheid de mest onder de microscoop te onderzoeken. Een veel betrouwbaardere onderzoeksmethode is het maken van een uitstrijkje van de ontlasting. Door middel van kleuring van het uitstrijkje kan de ziekteverwekkende bacterie herkend worden. Niet alle dierenartsen zijn toegerust  om een uitstrijkje en een kleurenanalyse te maken. Van in vogel-ziekten gespecialiseerde dierenartsen mag je dit wel verwachten. Een kleurenanalyse kan alleen gemaakt worden van relatief verse ontlasting en het moet ook zeker zijn dat de mest niet door ander bacterieleven is besmet. De ontlasting moet dus niet van de kooibodem opgeschept worden. Het is daarom aan te bevelen de zieke vogel te isoleren en de mest op aluminiumfolie op te vangen, dit dicht te vouwen en, al dan niet via de post, bij de dierenarts te (laten) bezorgen.  

Preventieve medicatie
Fokkers hebben nogal eens de neiging hun voor bepaalde ziektes gevoelige vogelbestand preventief tegen het ziek worden te behandelen. Een voorbeeld hiervan is het aan het begin van het broedseizoen aan alle vogels toedienen van Baycox en/of ESB3, of een moderne variant daarvan, om coccidiose tegen te gaan. Hedwig van der Horst adviseert kwekers dit niet te doen. Ziektebestrijding moet beperkt blijven tot het in een ‘noodsituatie’ toedienen van een middel dat voor het ziektebeeld een oplossing biedt. Het systematisch toedienen van medicatie aan gezonde vogels leidt tot een zwakkere weerstand bij de vogel en de schadelijke bacteriën bouwen een resistentie op tegen de in het medicijn aanwezige werkzame stof. Kortom, Hedwig van der Horst adviseert  alleen medicatie toe te dienen wanneer er ziekteverschijnselen zijn.
Het ongebreideld gebruik van antibiotica heeft er al toe geleid dat sommige bacteriën resistent zijn geworden voor bepaalde medicatie. Gebruik van antibiotica wordt daarom aan steeds strengere, wettelijke, regels gebonden. 

Kanariepokken of hapziekte
Regelmatig melden zich kanariefokkers bij Hedwig van der Horst met kanariepokken op het hok. Deze ziekte kan in het vogelverblijf voor een waar slagveld zorgen. De enige effectieve remedie is het enten van de vogels. De laatste jaren is de entstof niet alleen een stuk duurder geworden, maar ook steeds lastiger te verkrijgen. Ook in 2017 heeft Poulvac, de fabrikant van het vaccin, geen nieuwe entstof aangemaakt. Probeer maar eens iemand te vinden met nog een oud voorraadje. Het hoeft niemand te verbazen dat met deze schaarste op de markt malafide figuren hun slag proberen te slaan. Zo wordt in Oost Europa, Hedwig noemde Polen met name, gefabriceerde entstof op de Nederlandse markt aangeboden als een vervanger voor het product van Poulvac. Hedwig waarschuwt de fokkers er voor om dit product niet te kopen. Het is entstof voor kippen en voor de bestrijding van hapziekte bij kanaries volkomen  nutteloos; weggegooid geld.
Rest de fokkers om hapziekte te voorkomen door het vogelverblijf zo veel mogelijk vrij van muggen, de verspreiders van de ziekte,  te houden. Muggengaas kan hiervoor een probaat middel zijn.

Piepende en hijgende vogels
Met vogels die bij het ademen geluid, zoals gehijg, gepiep en gekraak,  produceren is iets aan de hand. Er zijn diverse mogelijkheden zoals:
-          luchtpijpmijt
-          longinfectie
-          megabacterie

Luchtpijpmijt is een parasiet, die bestreden kan worden met anti luchtpijpmijt. Meestal betreft het een vloeistof, met de werkzame stof  Ivermectine,  dat wordt toegediend door een druppeltje op de kale huid aan te brengen.
Zowel een longinfectie als de aanwezigheid van megabacterie is aan de hand van de ontlasting van de vogel vast te stellen. Leidt een anti luchtpijpmijt kuurtje niet tot het gewenste resultaat dan is mestonderzoek de volgende stap.

Oogziekten
Voor vogels met ontstoken ogen adviseert Hedwig van der Horst Oculsan oogdruppels. Op Internet heb ik eens naar dit product gezocht en het wordt uitsluitend geadviseerd voor gebruik bij honden en katten. Kennelijk heeft Hedwig er ook positieve ervaringen mee bij vogels.

Luizen, mijten
Niet zozeer een ziekte, maar wel heel vervelend voor vogels en voor jonge vogels zelfs levensbedreigend zijn mijten, in de volksmond vaak bloedluizen genoemd. Op de markt zijn twee soorten producten verkrijgbaar om mijten te bestrijden: chemische en natuurlijke.  Chemische bestrijdingsmiddelen doden de mijten, maar bij veelvuldig gebruik kunnen mijten resistent worden en verliest het product zijn werking. Variatie in gebruik van werkzame stoffen zorgt er voor dat mijten minder snel resistent worden. Het bekende druppeltje in de nek is een product met Ivermectine als werkzame stof. Mijten kunnen hiertegen een resistentie opbouwen. Gedoseerd gebruiken derhalve.
Tegenwoordig zijn er ook producten te koop op basis van sylicaten. Voorbeelden hiervan zijn Homeshield en Finecto. Dit is eigenlijk zand, maar dan miniem van grootte en heel scherp. De mijt die hier overheen loopt krijgt een krasje in de beschermhuid en droogt uit. Tegen dit product kunnen mijten geen resistentie opbouwen. Een andere natuurlijke methode is het gebruik van roofmijten, de zogenaamde Dutchy’s. Sommigen zijn over het inzetten van roofmijten laaiend enthousiast, anderen zijn wat minder positief.

Praktische info en tips
In vogelziekten gespecialiseerde dierenartsen zijn schaars en worden steeds schaarser. In het verleden behoorden vogelziekten tot de standaardopleiding van een dierenarts, maar dat is tegenwoordig niet meer het geval. Wil je bij een calamiteit bij je vogels een zinvol consult dan moet je er eigenlijk zeker van zijn dat de dierenarts zich in vogelziekten heeft gespecialiseerd. Bij de doorsnee dierenarts mag je geen specialistische kennis op vogelgebied verwachten. Vaak heeft de doorsnee dierenarts ook niet de juiste uitrusting om van de ontlasting een uitstrijkje en een kleurenanalyse te maken. Wil je de ontlasting van een zieke vogel door een in vogelziekten gespecialiseerde dierenarts laten onderzoeken en ben je niet in de gelegenheid om de arts persoonlijk te bezoeken verzend dan de ontlasting per post naar het door jou vertrouwde adres. Bezorg de envelop met het mestmonster nooit voor of tijdens het weekend ter post. Vrijdag geposte brieven worden nl. pas op dinsdag bezorgd! 
Hetzelfde geldt voor het opsturen van een dode vogel voor onderzoek. Bewaar de dode vogel in de koelkast, niet in de vriezer! tot het meest geschikte moment van verzending. Stop je de dode vogel in een gewone envelop dat loop je het risico dat het lichaam in de postsorteermachine wordt geplet. Verzend de vogel dus in een doosje. Voor kleine vogeltjes volstaat een luciferdoos(je). 
Voor een mestonderzoek brengt Hedwig van der Horst bijna 19 euro in rekening. Haar adresgegevens zijn: Vogelpraktijk ‘De Horst’, Dorpstraat 25B, 5133 AD, Riel. Tel. 06-54668826. Ze geeft er de voorkeur aan om via de mail te communiceren.E-mail: vogelpraktijkdehorst@hotmail.com.
In Den Haag is ook een in vogelziekten gespecialiseerde dierenartsenpraktijk. Paul Schilte heeft daar de mest van twee vogels laten onderzoeken en was hiervoor € 66,50 kwijt. ‘Den Haag’ is dus aanzienlijk duurder dan ‘Riel’.
Voor degene die toch graag persoonlijk contact met de dierenarts heeft en in de buurt van Den Haag woont hierbij het adres: Dierenkliniek ‘Het Zicht’, Het Zicht 61-63, 2543 AK, Den Haag. Uiteraard vragen naar de in vogelziekten gespecialiseerde dierenarts in de kliniek. Je kunt zonder afspraak binnenlopen. 

Slot
Bovenstaande is mijn weergave van een door dierenarts Hedwig van der Horst verzorgde lezing, die ik naar eer en geweten zo getrouw mogelijk heb geprobeerd te verwoorden. Hetgeen door Hedwig van der Horst naar voren is gebracht is overduidelijk haar visie, waarmee je het niet eens hoeft te zijn. Inmiddels heb ik ook ontdekt dat sommige vogelkwekers hun vraagtekens plaatsen bij hetgeen door haar wordt beweerd. Mocht je inhoudelijke vragen hebben over bovenstaande dan moeten die niet aan mij worden gericht, maar aan Hedwig van der Horst. Haar e-mailadres staat hierboven onder ‘Praktische info en tips’.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2017, nr. 3, pp. 22-
30.

-0-

TOP

voeding

Palmolie

door Jaap Plokker

Jaren geleden vertrouwde een eigenaar van een Katwijkse dierenspeciaalzaak me toe dat hij op zaterdagochtend zonder navraag te doen wist waar de lezing die avond daarvoor bij ‘De Kanarievogel’ over was gegaan, want de winkel liep vol met vogelkwekers die allemaal om hetzelfde product vroegen, dat hij uiteraard op dat moment helemaal niet of slechts beperkt in voorraad had. Als vogelkwekers hebben wij een zwak voor producten die de hemel in worden  geprezen en, wees eerlijk, zijn we allemaal niet één of zelfs meerdere keren gevallen voor zo´n promotiepraatje? Deze keer een artikel over een product dat ik sinds kort aan mijn eivoer toevoeg: palmolie.

In de jaren dat ik voorzitter van de Katwijkse vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ was werd ik regelmatig benaderd door pas beginnende kwekers die bijkans radeloos waren. Van Jantje kregen ze te horen dat ze dit moeten voeren, van Pietje dat en Klaasje had een nog beter voedingsadvies. Van al die goed bedoelde adviezen zagen ze door de bomen het bos niet meer en werd vervolgens aan mij gevraagd wat de beste tip was. Mijn antwoord was steevast een vraag: Waar ben je niet tevreden over? Als ze dan het antwoord schuldig bleven zei ik: ‘Dan moet je niets veranderen en het laten bij wat je nu gewend bent om te doen’.

Biggencompost
Niet altijd heb ik me aan mijn eigen advies gehouden. Een paar voorbeelden: In het najaar van 1995 werd bij ‘De Kanarievogel’ tijdens een lezing over kromsnavels door tropenkeurmeester Louis Polanen gemeld dat hij enige tijd de vogels biggencompost voorschotelde en hij met zijn agaporniden een ‘muiter kweekseizoen’ had gehad. Piet Hagenaars heeft toen via zijn relaties bezuiden de grote rivieren een baal biggencompost aangeschaft en tijdens een ledenvergadering een monster rond laten gaan. Diverse kwekers hebben toen bij Piet een baal biggencompost besteld, waaronder ondergetekende.
Eerlijk is eerlijk, de kanaries aten er goed van, gezien hun zwarte snavels en zwarte ontlasting, maar wat eet een kanarie niet zou je bijna zeggen. Mijn ervaring was dat de vogels het liefst in de compost zaten te spitten wanneer het vers was. De biggencompost was alleen verkrijgbaar in balen van 25 kg en zo veel aten mijn vogels ook weer niet. Kortom, na verloop van tijd was de compost uitgedroogd en het restant van de laatste baal is door mij gemengd met potgrond om spruitenplanten voor m‘n volkstuin op te kweken. Biggencompost schijnt nog steeds te bestaan, maar ik heb er onder
zangkanariekwekers al jaren niet meer over gehoord. 

Fenegriek poeder
Enige jaren geleden vernam ik van enkele NZHU leden dat zij fenegriek poeder aan het krachtvoer toevoegden om het verenpikken tegen te gaan. Nu had ik ook aardig wat poppen die niet van de staarten van hun jongen konden afblijven dus leek het mij de poging wel waard om het ook te doen. Aanvankelijk was het een hele toer om te ontdekken waar je het kon kopen en na stad en land te hebben afgereden kreeg ik te horen dat een winkel in paardensportbenodigdheden, ‘Pas de Deux’, op nog geen 500 meer van mijn huis, het verkocht. Ik heb een emmertje aangeschaft en iedere keer een dosering aan mijn krachtvoer toegevoegd. Ik merkte niet direct verschil, maar dacht:  ‘Baat het niet, schaden doet het ook niet’. Ik heb enkele jaren in de kweek en ruitijd fenegriek poeder door mijn krachtvoer gemengd, maar afgelopen najaar was het op en ben ik zo laks geweest, ook al was het niet zo ver fietsen, om geen nieuw emmertje fenegriek poeder te kopen. Wat is het resultaat tijdens het kweekseizoen tot dusver: Ik merk geen enkel verschil met het verenpikken tussen de periode dat ik wel en geen fenegriek door mijn krachtvoer mengde. Met het toevoegen van fenegriek poeder aan mijn krachtvoer ben ik definitief gestopt.

Palmolie
En nu ben ik dus weer voor de bijl gegaan. Op 15 mei 2017 heb ik bij de Eerste Voorburgse Kanarievogel Vereniging (EVKV) ‘De Kanarievogel’ een lezing bijgewoond van de in vogels gespecialiseerde dierenarts Hedwig van der Horst. Haar verhaal heeft me er toe gebracht om palmolie door mijn krachtvoer te mengen. Ik ben daar begin juni, dus tijdens het broedseizoen, mee begonnen. Wat waren mijn motieven en zie ik effect? Met Hedwig van der Horst constateer ik dat in de loop der jaren de leeftijd waarop mijn kweekvogels overlijden steeds jonger wordt. Ik ben vanouds gewend om uitzonderlijk goede kweekpoppen niet weg te doen en na jaren trouwe dienst overlijden zij dan op den duur op natuurlijke wijze. Had ik vroeger nog wel redelijk bejaarde kweekpoppen in mijn hok, de laatste decennia is het een uitzondering wanneer een pop bij mij vier jaar wordt. Dit jaar waren mijn oudste poppen van 2014. Zijn onze waterslagers de laatste decennia steeds zwakker en daardoor vatbaarder voor ziekten geworden, die ze door een afnemende natuurlijke weerstand van de vogels op steeds jongere leeftijd fataal worden? Wanneer Hedwig van der Horst dit beweert durf ik haar niet tegen te spreken. Haar adviezen om weer te werken naar een vogelbestand met een grotere intrinsieke weerstand zijn: het strenger selecteren van de kweekvogels, niet alleen op TT-kwaliteiten maar ook op constitutie, goede voeding en minder snel naar de medicijnpot grijpen, in ieder geval het niet preventief toedienen van medicatie.
Een van de factoren die leiden tot een grotere natuurlijke weerstand is, volgens van der Horst, het verstrekken van de juiste dosering vitamine A. Omdat aan het extra toedienen van vitamine A de nodige risico’s verbonden zijn adviseerde zij het verstrekken van palmolie vanwege de hoge dosis caroteen in dit product. De vogel zet in het lichaam de caroteen naar eigen behoefte zelf om in vitamine A, terwijl het overschot aan caroteen het lichaam op natuurlijke wijze verlaat. Kortweg heb ik dus besloten om, door middel van het toevoegen van palmolie aan het krachtvoer, mijn vogels in de gelegenheid te stellen meer vitamine A aan te maken met als doel de natuurlijke weerstand te verhogen.
Wanneer ik dit artikel schrijf is het begin september. Hoe kijk ik op het afgelopen seizoen terug?  Eind maart heb ik de poppen in broedhokken gedaan. De kweek begon moeizaam met relatief veel kleine legsel. Over de bevruchting mocht ik niet klagen. Uiteindelijk werden ook de legsels groter en heb ik in totaal, met 32 broedhokken, 106 jongen geringd. De eerste jongen werden op 15 april geboren en het laatste legsel kroop op 27 juni uit het ei. Vanaf het moment van ringen tot op heden zijn van deze 106 geringde jongen er 15 doodgegaan, met wisselende oorzaken. Sommige bleven in het nest al achter en zijn nooit uitgevlogen, enkele zijn tot bloedens toe doodgepikt, anderen leden aan een kwaal waarbij het leek of ze een grote bloedarmoede hadden: bleke hoorndelen en gelige buik. Van een enkeling heb ik het vermoeden dat het coccidiose/ataxoplasmose betrof, maar dit betrof een enkele vogel.

 
Foto. Een pot ongeraffineerde, rode, palmolie van 500 ml, zoals ik die in Leiden in een toko voor € 3,75 koop.

Heb ik door het verstrekken van palmolie minder uitval van jonge kanaries gehad?  Ik heb niet echt de indruk. Wel heb ik, voor mijn gevoel, minder last gehad van coccidiose/ataxoplasmose dan in voorafgaande jaren. Ik heb geen enkele keer de vogels preventief ESB3 of Baycox verstrekt. Omdat ik sommige vogels betrapte op wat ontstoken darmen heb ik alle jongen twee keer een BS kuurtje gegeven. Sommige jonge vogels die dik zaten en overduidelijk iets mankeerden heb ik afgezonderd en aan hen wel medicatie verstrekt, met wisselend resultaat.
Hedwig van der Horst gaf aan dat de caroteen rijke palmolie effect heeft op de kleur van de vogels. Nu is dat voor waterslagers niet echt een probleem. Ik zie echter niet zo veel kleurverandering bij de vogels sinds ik palmolie verstrek. Ter vergelijking: het verstrekken van rozenbottels heeft veel meer gevolgen voor de kleur van de vogels, maar mijn ogen zijn die van een zangkanariekweker en niet van een kleurkanariekweker. 
Ik heb de indruk dat dit jaar het verenpikken minder massaal is dan in voorafgaande jaren. Over de algehele gezondheidsituatie van mijn vogels ben ik op dit moment niet ontevreden. Zijn deze positieve constateringen een gevolg van het verstrekken van palmolie door het krachtvoer? Ik weet het niet; het zou kunnen. Ik heb in ieder geval besloten met het mengen van palmolie door het krachtvoer
voorlopig door te gaan. 

Verkrijgen en verstrekken
Nadat ik besloten had palmolie door mijn krachtvoer te mengen was het eerste probleem uiteraard: Hoe kom ik er aan? Die vraag was nog niet zo eenvoudig te beantwoorden. Ik kon me niet heugen het ooit eerder ergens te hebben zien staan. Op de markt in Katwijk verkocht de reformkraam het niet. Hoewel volgens Internet het product in het assortiment van AH zit, trof ik bij alle door mij bezochte AH vestigingen, inclusief de XXL in Leiden, geen palmolie in de schappen. Uiteindelijk heb ik het eerste potje maar via Internet besteld. Geen goedkope zaak, omdat de portokosten voor mijn rekening waren. Omdat Hedwig van der Horst verteld had dat palmolie door toko’s werd verkocht ben ik op goed geluk Toko ‘Nieuwe Wereld’ aan de Nieuwe Rijn in Leiden binnengestapt: Hoeveel potten wil je hebben? In deze toko kost een pot ongeraffineerde, rode, palmolie van een halve liter € 3,75.
Alleen de ongeraffineerde, rode, palmolie bevat het voor de vogels belangrijke caroteen. Er is ook geraffineerde palmolie op de markt, maar dat bevat geen caroteen (meer) en is dus voor ons doel ongeschikt.
De term ‘olie’ wekt de indruk dat palmolie vloeibaar is. Dat is bij kamertemperatuur niet het geval. Palmolie wordt vloeibaar boven de 300 C. Wordt de olie verhit tot boven de 500 C dan wordt het caroteen afgebroken. Ongeraffineerde palmolie op kamertemperatuur is een substantie die erg veel lijkt op chocopasta of roomboter buiten de koelkast op een mooie zomerse dag. Het is dus niet vloeibaar, wel smeerbaar en goed te mengen met krachtvoer. Nadat ik met een lepel de palmolie door het krachtvoer heb geroerd meng ik het nog een na met mijn handen. De warmte van mijn handen maakt de palmolie vloeibaarder en dan mengt het dus beter met het krachtvoer.  Heb ik een overschot dan bewaar ik het restant krachtvoer tot een volgende keer in de koelkast. Komt het met palmolie vermengde krachtvoer uit de koelkast dan is het voer door de palmolie stijf geworden. Even op temperatuur laten komen, desnoods met de hand er door roeren en door de warmte wordt de viscositeit lager en is het weer een heerlijk rul krachvoertje. 
Ik maak altijd meerdere porties krachtvoer tegelijk en vries het dan in. Een portie krachtvoer is bij mij: 9 beschuiten, 3 grote of 4 middelgrote hard gekookte eieren en drie schepjes Aves Opfok. In de keukenmachine wordt dit gemengd tot een heerlijk krachtvoertje dat de vogels graag eten. Om het iets ruller te maken doe ik er een lepel biogarde yoghurt door en in de broedtijd een theelepeltje stuifmeelkorrels. Aan zo’n portie voeg ik sinds kort twee theelepels, met kop, rode palmolie toe.
Als ik kijk hoe de vogels het krachtvoer eten merk ik geen verschil tussen het krachtvoer met en zonder palmolie. Beide worden door de vogels goed gegeten.

Slot
Op Internet heb ik eens gezocht naar info over het verstrekken van palmolie aan vogels. Het merendeel van de info had betrekking op kromsnavels. In de kringen van de houders en fokkers van kromsnavels is het verstrekken van palmolie dus niet ongebruikelijk. Kanariekwekers die palmolie verstrekken heb ik nog niet gesproken. Heb je ervaring met palmolie of ken je iemand die het aan zijn kanaries geeft dan hoor ik dat uiteraard heel graag: japlokker@ziggo.nl

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2017, nr. 3, pp. 31-
36.

-0-

TOP

 

Niet-chemische luisbestrijding

door Jaap Plokker

Regelmatig wordt er in ons clubblad aandacht geschonken aan de overlast van bloedmijten in onze vogelverblijven en de bestrijding daarvan. Ons clubblad is o.m. bedoeld om praktijkervaringen uit te wisselen, ook wat betreft de plaaggeest die we onder elkaar ‘bloedluis’ noemen. Daarom hieronder een volgende episode uit wat we wel een ‘never ending story’ kunnen noemen.1

In 2017 werden we weer eens geconfronteerd met de gevolgen van ongediertebestrijding met chemische middelen. Miljoenen eieren werden vernietigd, omdat sporen van het bloedluisbestrijdingsmiddel Fipronil er in waren aangetroffen. De rode bloedluis is niet alleen een plaag voor de pluimveehouderij, maar ook wij hebben er weet van dat een broedseizoen soms helemaal naar de knoppen kan gaan als gevolg van een explosie van bloedluis.
In editie 2017-3 van ons clubblad verscheen onder de titel ‘Op consult bij Hedwig van der Horst’ een verslag van een door deze dierenarts bij ‘De Kanarievogel’ te Voorburg verzorgde lezing. In haar betoog stipte Hedig van der Horst ook even de bestrijding van bloedluizen, of beter bloedmijten, aan. Zij maakte daarbij een onderscheid tussen in de reguliere handel verkrijgbare:
-          chemische bestrijdingsmiddelen/pesticiden;
-          bestrijdingsmiddelen op basis van natuurlijke stoffen;
-          natuurlijke vijanden
.
Ik zou aan dit rijtje nog de volgende willen toevoegen:
-          huis-, tuin- en keukenmiddeltjes.

Huis-, tuin- en keukenmiddeltjes
Om met de laatste te beginnen. Onze generatie kent nog ongetwijfeld de in 1997 overleden Klaasje Rotstein-van den Brink. Ons beter bekend als ‘Klazien uut Zalk’. Je kon zo gek niet bedenken: eksterogen, likdoorns, wintertenen, hielkloven, enz., of Klazien wist wel een kruid of kruidenaftreksel waarmee je dit euvel te lijf kon gaan. Het is me niet bekend  of Klazien ook een bestrijdingsmiddel tegen bloedluis had gevonden, maar als je op vergaderingen van vogelverenigingen je oor te luisteren legt komt een scala aan huis-, tuin- en keukenmiddeltjes voorbij: tabak, kamille, petroleum, slaolie, enz. Het is net als bij de medicatie suggesties van Klazien: de één zweert er bij, de ander rangschikt het onder de noemer ‘kwakzalverij’ en ervaart het bestrijdingsmiddel soms erger dan de kwaal.

Pesticiden
Een druppeltje Parasita in de nek is tegenwoordig door mij de meest gehoorde bestrijdingsmethode van bloedluis in vogelverblijven. Met het door de firma Beaphar op de markt gebrachte middel, - Een flesje 0,12% oplossing van 50 ml kost ca. € 10,00. - schijnt menig vogelliefhebber op dit moment tevreden te zijn. Evenals het voornoemde Fipronil is Parasita een chemisch bestrijdingsmiddel. Beaphar gebruikt voor Parasita de werkzame stof Ivermectine. Over het gebruik van pesticiden in de ongediertebestrijding ontwikkelt zich een groeiende weerstand, omdat de neveneffecten op mens, dier en milieu op den duur vaak negatief blijken te zijn. Pesticiden die in het verleden frequent zijn toegepast blijken niet zo onschuldig te zijn als aanvankelijk werd verondersteld.2
Een bijkomend nadeel is dat het te bestrijden ongedierte vaak een resistentie opbouwt tegen de werkzame stof waardoor de toe te dienen doses steeds sterker moeten worden en op den duur het middel zelfs z’n effectieve werking verliest. Inmiddels blijkt in de veehouderij dat sommige parasieten al een resistentie tegen Ivermectine hebben opgebouwd en het wachten is op het moment dat ook ons druppeltje Parasita in de nek niet meer werkt.

Natuurlijke vijanden
Het is al weer geruime tijd geleden dat een noviteit op de markt verscheen: bloedluizen bestrijden met natuurlijke vijanden, t.w. roofmijten. Het grote voordeel is dat de bestrijding langs volstrekt natuurlijke weg verloopt, natuur en milieu geen schade ondervinden en de luizen geen resistentie kunnen opbouwen. Het is een bestrijdingmethodiek die tot in lengte van jaren toegepast kan worden. Tegenwoordig brengt de firma Refona roofmijten onder de handelsnaam Dutchy’s op de markt. Uitgebreide informatie over de roofmijten en de bestrijdingsmethodiek is te vinden op de website van Refona.3
Over de bestrijding van bloedluizen met roofmijten zijn de meningen verdeeld. Op basis van praktijkervaringen is de ene fokker uitermate tevreden, terwijl anderen zo hun bedenkingen hebben. Omdat, zoveel jaar na de introductie, er nog steeds een markt voor Dutchy’s bestaat zou men kunnen concluderen dat het benutten van natuurlijke vijanden voor de bestrijding van bloedluis tot de effectievere, milieuvriendelijke methoden behoort.
Op Internet vond ik een aanbieding van 5.000 roofmijten voor € 19,75. Deze dosis is voldoende voor 20 m hokoppervlak. De verkoper stelt ‘Voor een langdurige en/of preventieve werking is het aan te raden om na 5 weken al nieuwe roofmijten uit te zetten’.3 Geeft men gehoor aan dit advies dan behoort het gebruik van roofmijten overduidelijk tot een van de kostbaardere bestrijdingsmethoden tegen bloedluis.
 

Natuurlijke bestrijdingsmiddelen tegen bloedluis  -  Sylicaten
Naast het inzetten van natuurlijke vijanden bestaan er nog meer milieuvriendelijke methoden om bloedluis te bestrijden, zoals het gebruik van sylicaten. Hedwig van der Horst noemde tijdens haar lezing op 15 mei 2017 de volgende producten die siliciumdioxide, het belangrijkste bestanddeel van glas, als werkzame stof bevatten: Home Shield en Finecto. 

Home Shield
Het product Home Shield ken ik van naam en van kwekers die het gebruiken, maar ik heb er zelf geen ervaring mee. Op de website van Home Shield, www.homeshield.nl, wordt de werking van dit product uit de doeken gedaan:
Home Shield is een fijn poeder, bestaande uit speciaal geprepareerde fossiele plankton. (…) Fossiele plankton bestaat uit microscopisch kleine omhulsels van eencellige plantaardige plankton (Phytoplankton). (….) De fossiele plankton heeft sterk absorberende eigenschappen, zelf voor oliën, wassen en vetten. Kruipende insecten bezitten een natuurlijke beschermende waslaag op hun buitenste omhulsel. Deze waslaag zorgt ervoor dat ze niet uitdrogen. Worden de insecten echter bestoven met Home Shield, dan wordt deze beschermlaag geabsorbeerd en de insecten drogen vervolgens uit.
Voor een effectieve  bestrijding van de bloedmijten moet per m2 ca. 5 gram Home Shield poeder gestrooid worden. Home Shield wordt verkocht in flacons van 250 ml. De prijs waarvoor een flacon op Internet wordt aange-boden varieert tussen de 13 en 15 euro.

Diatomeeënaarde
Voor een beter begrip duiken we even dieper in deze materie. De op de website van Home Shield genoemde ‘fossiele plankton’ kennen we ook wel als diatomeeën, die worden aangetroffen in de zogenoemde diatomeeënaarde. Deze delfstof, die ook wel bekend is onder de naam kiezelaarde, kiezelgoor, kiezelgoer, bergmeel en siliciumdioxide, bestaat uit 150 miljoen jaar oude eencellige schelpdiertjes, kiezelwieren, met een skelet dat voor bijna 100% uit silicium bestaat en zo klein zijn dat ze met het blote oog niet te zien zijn. Onder de microscoop lijken de fossiele skeletjes op glassplinters. Wanneer luizen op hun rooftocht naar bloed onderweg in aanraking komen met deze minuscule messcherpe fossiele skeletjes raakt hun washuid beschadigd en drogen ze uit.
Diatomeeënaarde wordt overigens als delfstof gewonnen en voor de meest uiteenlopende toepassingen benut.4

Finecto
Enige jaren geleden werd ik geconfronteerd met Finecto+ (Finecto Plus) als een milieuvriendelijk luisbestrijdingsmiddel. Ik heb dat toen aangeschaft en het enige jaren tot volle tevredenheid gebruikt, totdat ….

Toen ik Finecto+ voor de eerste keer kocht hing er aan de hals van de spuitflacon een bijsluiter. Van de inhoud werd ik niet veel wijzer, wel wat er op het etiket op het flacon vermeld stond als werkzame stof: siliciumdioxide, diatomeeënaarde. Zowel Home Shield als Finecto+ maken dus gebruik van fossiele kiezelwieren om luizen te bestrijden, met dit verschil dat Home Shield een poeder bevat dat op de schuilplaatsen van de bloedmijten verstoven moet worden en bij Finecto+ de kiezelwieren vermengd met water in een spuitflacon werden verkocht met de bedoeling de oppervlakten te bespuiten waar ’s nacht de luizen tevoorschijn komen. Het was zaak om de flacon voor gebruik goed te schudden en menigmaal raakte bij mij de toevoer naar de spuitkop verstopt, omdat ik niet lang genoeg geschud had en een slijmerige, op nat waspoeder gelijkende, substantie zich voor het filtertje van het toevoerslangetje had opgehoopt. Als na het spuiten het water was opgedroogd bleef een wit poeder  achter dat zich goed aan het materiaal had gehecht en wanneer je daar met je vingers over gleed wat vettig aanvoelde. Na het spuiten moest de spuitkop, om verstopping te voorkomen, ook met schoon water goed doorgespoeld en gereinigd worden van de achtergebleven kiezelwieren. Zoals gezegd heb ik enige jaren in het voorjaar m’n vogelverblijf en broedkooien goed ondergespoten met Finecto+ en al die tijd bij mijn vogels geen hinder van bloedluis bespeurd. Ik was dus tevreden over Finecto+ en heb het ook anderen aangeraden, maar bovenstaande is niet voor niets in de verleden tijd geschreven.

Begin 2017 was mijn voorraad Finecto+ op en toog ik, na een tip van Krien Onderwater, naar de Horticoop in Rijnsburg om nieuwe flacons Finecto+ te kopen, dat op dat moment in de reclame was. In de winkel zag ik dat het etiket anders was, maar volgens de verkoper was er aan de samenstelling niets veranderd en had het middel nog dezelfde werking als voorheen. Toen ik met de spuitbus rond ging rook ik echter een andere lucht en miste ik ook na het opdrogen van het water het voorheen duidelijk waarneembare witte poeder dat zich aan het hout had gehecht. Toen ik later in huis, waar ik enkele kanaries in universeelkooien had geplaatst, op de achterwand van de kooi bloedluizen ontdekte en die met Finecto+ meende te kunnen bestrijden kwam ik bedrogen uit. De luizen waren enkele dagen onzichtbaar, maar binnen een week liepen ze in het donker weer vrolijk rond.  Ik spoot wel Finecto+, maar waarvoor eigenlijk. De geur was allerminst smerig, maar voor een fractie van het geld dat ik voor Finecto+ neertelde had ik een veel lekkerder ruikende luchtverfrisser. Tijd dus voor nader onderzoek.

De etikettering van Finecto+ is de laatste jaren gewijzigd, de werkzame stof ook!

De tekst op het flacon was gewijzigd van Finecto+, Bloedluis Spray in Finecto+ Protect, Aromatische omgevingsspray. De werkzame stof silicium-dioxide, diatomeeënaarde was vervangen door aromatische stoffen. De nieuwe Finecto+ is dus niet meer gebaseerd op het effect van fossiele kiezelwieren op de huid van de mijten en heeft daardoor zijn bloedluis vernietigende werking verloren. Dit verklaart waarom bij mij na een paar dagen de luizen weer in colonne naar de in de universeelkooi op stok zittende waterslagers marcheerden.

Waarom vervangt een fabrikant een goed werkend bestrijdingsmiddel door een vloeistof met een luchtje dat luizen voor even wegjaagt? De website van Finecto, www.finecto.com, geeft uitsluitsel.
In de rubriek ‘Veel gestelde vragen’ werd mijn aandacht direct getrokken  door de vraag: ‘
Wat is er in 2015 verandert aan de samenstelling van de Finecto+ spray?’ Het antwoord was voor mij heel verhelderend en verklaart ook waarom ik over de Finecto ‘nieuwe formule‘ minder tevreden was:‘Als u de Finecto+ spray al enkele jaren gebruikt, kan het zijn dat u een verandering heeft gemerkt aan de samenstelling en etikettering. De reden hiervan is de wetswijziging in Nederland die op 1 juli 2015 is ingegaan. Door deze nieuwe regelgeving mocht de spray geen glas meer bevatten, wat er als grove delen silicium wel in zat. Wij hebben hier gedurende 5 jaar tegen geageerd, maar onze overheid in deze vertegenwoordigd door het CTGB (Het College voor Toelating van Gewasbeschermingsmiddelen en Biociden, J.P.) in Wageningen geeft aan dat zij onder druk van de chemische industrie in Brussel hebben “moeten besluiten” dat glas een chemische reactie aangaat met de chitinelaag van de luis en daarom niet gebruikt mag worden. Deze stellingname is volstrekt onmogelijk, maar zo werkt het in Europa. Wij zijn daardoor genoodzaakt geweest om onze formulering aan te passen. De grove delen silicium (glas) zijn dus verminderd, waardoor het effect op de volwassen stadia van de luis minder direct is geworden. Omdat volwassen luizen groter zijn, schuren zij niet meer genoeg hun buik open. (…..) De oude formulering ‘Bloedluisspray’ mag dus niet meer verkocht worden, ook niet in de professionele markt. Vandaar dat onze spray nu ‘Protect’ heet.’

Ondanks de afgenomen werking tegen volwassen luizen heeft het kopen en spuiten van de Finecto+ Aromatische spray volgens de fabrikant nog altijd zin, want ‘zodra een eitje uitkomt en de larven over het laagje Finecto+ lopen dan zullen zij niet volwassen worden.’ Door steeds de jonge aanwas te elimineren moet men met het spuiten van Finecto Plus nieuwe formule op den duur de luizen toch kwijtraken.
Voor het bestrijden van de volwassen mijten adviseert de fabrikant van Finecto+ het verstrekken van Finecto+ Oral. Via het aan de voeding toegevoegde poeder wordt een stof opgenomen ‘wat het bloed van kippen onverteerbaar maakt voor bloedluis’. Het 14 dagen verstrekken van Finecto+ Oral in het voer zou het aantal volwassen luizen met 80% verminderen. Alleen de combinatie Finecto+ Protect spray en Finecto+ Oral geeft dus tegenwoordig, opnieuw vlgs. de fabrikant, de mogelijkheid het bloedluizenprobleem ‘beter beheersbaar’ te houden.
Met het spuiten van Finecto+ Bloedluisspray was ik dus tevreden, maar dit product is niet meer verkrijgbaar. Het spuiten van Finceto+ Protect spray heeft, naar mijn eigen ervaring, voor het bestrijden van volwassen bloedluis weinig zin. Met het verstrekken van Finecto+ Oral heb ik geen ervaring. Ik kan dus geen op de eigen praktijk gestoeld oordeel over de Finecto+ methode ‘nieuwe stijl’ geven. 

Voor het bestrijden van bloedmijten volgens de Finecto+  methode moet op de volgende kosten gerekend worden: De adviesprijs van een pot Finecto+ Oral met 300 gram poeder, goed voor 20 kilo voer, is € 17,75; die van een spuitflacon  met 1 liter Finecto + Protect Spray is € 19,95. Om een ‘kuur’ volgen de Finecto+ methode te kunnen geven ben je dus bij aanvang ruim € 37,00 kwijt. De fabrikant adviseert bij blijvende hinder van bloedmijten om de 3 weken te spuiten en bij te voeren. De zangkanariekweker met een gemiddeld vogelbestand zal wel niet iedere 3 weken € 37,00 neer  moeten leggen, maar de Finecto+ methode lijkt mij verre van goedkoop.5

Prangende vraag
Rest mij na bovenstaande aan het papier te hebben toevertrouwd nog een prangende vraag waarop ik geen antwoord weet. Finecto+ Bloedluisspray is van de markt gehaald omdat, vlgs. de fabrikant, overeenkomstig Europese regelgeving na 1 juli 2015 geen silicium bevattende stoffen meer verkocht mochten worden als bloedluisbestrijdingsmiddel. Wie echter naar de website van Home Shield, homeshield.nl, gaat komt op de website van Van Eck BV, een bedrijf dat zich o.m. heeft gespecialiseerd in de bestrijding van allerlei ongedierte, waaronder bloedluis bij kippen en vogels. Van welk middel maakt de firma van Eck gebruik? Van vloeibare silica. Ra, ra hoe kan dit? Wie het weet mag het zeggen.

Natuurlijke bestrijdingsmiddelen tegen bloedluis - Voedingssupplementen
De voor mij meest recente categorie van natuurlijke bloedluisbestrijdingsmiddelen zijn  voedingssupplementen. We zagen hierboven dat de firma Finecto een middel, Finecto+ Oral, op de markt brengt dat aan de vogelvoeding wordt toegevoegd, waardoor de bloedluis de ‘hongerdood’ sterft. Op de website van Finecto staat het als volgt beschreven: ‘Finecto+ Oral maakt het bloed van kippen en vogels onaantrekkelijk voor luizen door het gebruik van kruiden. Deze kruiden zorgen ervoor dat de luizen niet meer bloed willen drinken. Het poeder is eenvoudig zelf te mengen door het voer. De bestanddelen zijn uitsluitend natuurlijk en daardoor niet schadelijk voor de dieren en productie. Bij kippen kunnen bijvoorbeeld de eieren gewoon gegeten blijven worden.’ 6

In het novembernummer van 2017 van ‘Onze Vogels’ werd onder de titel ‘Ethisch verantwoordelijk voor onze vogels’ een artikel gewijd aan het natuurlijk bestrijden van bloedluizen. De auteur, Henk Jansen, attendeerde daarin de lezer op een Belgisch product, Avimite, dat via het drinkwater werd toegediend.7 Henk Jansen heeft het middel met zijn eigen vogels uitgeprobeerd en de resultaten waren bij hem uiterst veelbelovend.
Om meer te weten te komen over het product Avimite adviseert Jansen ons te rade te gaan op de website bloedluis.be. Zo gezegd
, zo gedaan. ‘Als we je nu eens zeggen dat wij een 100% biologisch middel hebben dat je gedurende 7 dagen aan het drinkwater toevoegt en je daarmee de belangrijkste stap hebt gezet om van alle bloedmijten vanaf te zijn. Zou je ons dan geloven? Vermoedelijk niet na al wat je reeds over bloedmijt hoorde en las… En toch garanderen we het je. Bij besmetting: 7 dagen Avimite toevoegen aan het drinkwater, daaropvolgend iedere week op een vaste dag 1 toevoeging en daarna maandelijks 1 maal herhalen en de bloedluis gaat en blijft weg! (… ) Bloedluizen voeden zich met het bloed van kippen, knaagdieren en zelfs reptielen. Dit is levensnoodzakelijk voor hun voortplanting. Eens zij een goede bloedbron gevonden hebben, beginnen ze aan de ontwikkeling van hun rijk. In warme periodes slagen zij er zo in om zich in amper 7 dagen voort te planten. Een explosieve toename van het probleem is dan ook maar een kwestie van dagen of weken. Het probleem van in het begin of preventief bij de wortels aanpakken biedt de oplossing: Wat als het bloed plots niet meer smaakt? Ons middel tegen bloedluis is een biologisch voedselsupplement en dus geen medicijn. (…) De werkzame stoffen in het product bemoeilijken de toegang van de bloedluis naar de dieren. De mijten krijgen een echte afkeer van het bloed van de dieren, zowel qua geur van het bloed als de moeilijke vertering ervan. In eerste instantie zorgen we er dus voor dat de mijten uw gevleugelde vrienden niet meer komen bijten op zoek naar bloed. Door de zeven-dagen-kuur start “het stoppen van de normale cyclus van de bloedluis”, want bloedmijt heeft nu eenmaal bloed nodig om zich voort te kunnen planten. Vervolgens behandelen we 5 weken het drinkwater wekelijks. Daarna behandelen we het drinkwater van de dieren maandelijks nog eens als onderhoudsdosis. (…) Eens de bloedmijt bloed heeft gedronken bij de kip of vogel waar Avimite in zit, heeft ze het ermee gehad. Maar jammer genoeg kan ze nog heel veel weken leven zonder vers bloed. Enfin, leven is veel gezegd: de bloedmijt wordt apathisch, voelt zich ziek, laat uw dieren met rust, plant zich niet meer voort en gaat zich ook niet meer verschuilen.(…) Omdat de bloedluis zich niet meer verstopt LIJKT het alsof je hok plots bomvol bloedluis zit, maar eigenlijk zat dat allemaal al in het hok. Eens de sterft ingezet wordt, gaat het wel heel snel naar het punt dat je geen bloedluis meer ziet.´

Avimite wordt uitsluitend op de particuliere markt verkocht door het dierenasiel de Ark van Pollare. Je kunt het flesje vloeistof alleen on line kopen, op de website bloedluis.be. Exclusief verzendkosten kost een flesje van 70 ml. € 20,00. Met het kopen van Avimite steunt u ook het dierenasiel en de zorgboerderij.8

Zou ‘Klazien uut Zalk’ toch stiekem een kruidendrankje tegen bloedluis gevonden hebben?

Slot
Omdat ik geen vertrouwen meer heb in de Finecto+ spray en ik de Finecto+ methode met de Finecto+Oral toevoeging nogal prijzig vind heb ik, na het lezen van het artikel van Henk Jansen, in Onze Vogels op de  website van bloedluis.be een flesje Avimite gekocht. Ik hoop komend jaar over dit product net zo enthousiast te worden als Henk Jansen en zal t.z.t. in ons clubblad mijn ervaringen met Avimite met jullie delen.
Tenslotte wil ik een oproep doen aan de leden van de NZHU om hun ervaringen met bloedluisbestrijding, succesvol of niet, op papier te zetten en met ons te delen in het clubblad. Afgelopen jaar was er weer een lid dat als gevolg van bloedluis geen jongen op stok heeft gekregen, niet mee heeft kunnen doen aan wedstrijden, kortom een heel jaar verloren heeft zien gaan als gevolg van deze plaaggeest. We zijn tenslotte ook lid van een club om elkaar te informeren en te helpen met goede adviezen.

Verantwoording
1. Op de website van de club staan onder ‘Artikelen’ de volgende bijdragen over bloedluis in ons clubblad: Beer, Jacques de, Mijn ervaring met roofmijten. In Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2013, 29e jaargang, nr. 1, pp. 23-24; Plokker, Jaap, Vogelmijtbestrijding. In Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2012, 28e jaargang, nr. 3, pp. 3-6; Plokker, Jaap, Bloedluis en andere ectoparasieten. In Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2013, 29e jaargang, nr. 1, pp. 14-22.
2. www.beaphar.com

3. www.refona.nl. Ga naar de Refona webshop.
4. www.bio-ron.com en wikipedia.org
5.
www.finecto.com
6. Ibidem
7. Onze Vogels, jaargang 2017, editie november, pp. 12-13.
8. www.bloedluis.be

-0-

TOP

Turf

door Jaap Plokker

Jaren geleden, nog in de vorige eeuw, waren m’n broer en ik voor twee fietsvakanties in Ierland. We hebben in twee zomers van het zuiden naar het noorden langs de Ierse westkust gereden. In Connemara fietsten we door een vrijwel boomloos landschap, waar geen levende ziel te bekennen viel en als er al een bewoonde wereld bestond dan beperkte die zich dat tot een paar huisjes. Het viel ons op dat bij vrijwel elk huis een stapel turf lag. Dat dit er niet alleen voor de sier was gedeponeerd konden we ook ruiken. Aanvankelijk vroegen we ons af waar die ‘vuilverbrandingslucht’ toch van afkomstig was. Iedere keer als we langs huizen fietsten mochten we er van ‘genieten’. Tot we een verband legden tussen de rokende schoorsteentjes en de stapels turf buiten. Het kon dan ook niet uitblijven of ergens in ’the middle of nowhere’ kwamen we een driftig turf stekende Ier tegen. De plaggen, werden keurig in een soort van piramidetjes gestapeld om te drogen. We begrepen van hem dat de oogst uitsluitend voor eigen gebruik was. Nu ben ik van de generatie die is opgegroeid met een kolenkachel; m’n ouders wisten nog wel te vertellen dat tijdens hun jeugd  thuis turf werd gestookt. Bij turf denk ik daarom in de eerste plaats aan een brandstof uit lang vervlogen tijden, behalve in Ierland, en zeker niet aan een product dat we op het menu van onze vogels zetten. In dit artikel gaan we een heel andere kant van turf  belichten.

Biggencompost
In een vorige aflevering van ons clubblad, t.w. editie 2017-3, was een artikel gewijd aan het toevoegen van palmolie aan het krachtvoer en kwam zijdelings biggencompost ter sprake. Ik dat artikel schreef ik over het verstrekken van biggencompost aan mijn kanaries het volgende: In het najaar van 1995 werd bij ‘De Kanarievogel’ tijdens een lezing over kromsnavels door tropenkeurmeester Louis Polanen gemeld dat hij enige tijd de vogels biggencompost voorschotelde en hij met zijn agaporniden een ‘muiter kweekseizoen’ had gehad. Piet Hagenaars heeft toen via zijn relaties bezuiden de grote rivieren een baal biggencompost aangeschaft en tijdens een ledenvergadering een monster rond laten gaan. Diverse kwekers hebben toen bij Piet een baal biggencompost besteld, waaronder ondergetekende. Eerlijk is eerlijk, de kanaries aten er goed van, gezien hun zwarte snavels en zwarte ontlasting, maar wat eet een kanarie niet zou je bijna zeggen. Mijn ervaring was dat de vogels het liefst in de compost zaten te spitten wanneer het vers was. De biggencompost was alleen verkrijgbaar in balen van 25 kg en zo veel aten mijn vogels ook weer niet. Kortom, na verloop van tijd was de compost uitgedroogd en het restant van de laatste baal is door mij gemengd met potgrond om spruitenplanten voor m‘n volkstuin op te kweken. Biggencompost schijnt nog steeds te bestaan, maar ik heb er onder zangkanariekwekers al jaren niet meer over gehoord.  Deze laatste zin behoeft enige toelichting en nuancering.

Biggencompost is een product dat bestaat uit extra fijne compost waaraan bepaalde mineralen zijn toegevoegd. Het mineraal rijke product wordt op de markt gebracht om aan jonge biggen te verstrekken met als doel bloedarmoede preventief te bestrijden. In de laatste decennia van de vorige eeuw is dit product door vogelliefhebbers ontdekt als mineralenbron voor hun vogels. Er was overigens niets nieuws onder de zon. Ik herinner me nog uit de jaren ’80 de lezingen bij ‘De Kanarievogel’ van  tropenkeurmeester  C. Heuperman. Hij adviseerde de eigenaren van een buitenvolière om regelmatig een stukje grond in hun volière om te spitten. Ze zouden dan zien dat de vogels op de verse aarde af vlogen en er eindeloos in zaten te wroeten. Van Jacques de Beer vernam ik dat zijn vader regelmatig een graszode met zoveel mogelijk aarde in de volière gooide en de harzers er graag in zaten te grasduinen. En wellicht ken je wel uit natuurfilms de beelden van vluchten ara’s en papegaaien die op een kleiwand neerstrijken en zich aan de klei te goed doen. De klei bevat stoffen die ze voor de spijsvertering nodig hebben.1  
Toen ik in de jaren ’90 aan mijn waterslagers biggencompost verstrekte, viel me ook al op dat ze graag in de zwarte aarde naar iets zochten wat van hun gading was. Kennelijk vinden onze vogels in verse aarde/compost voedingselementen die ze graag tot zich nemen en ze kennelijk ook nodig hebben. Bovendien zijn ze lekker bezig met scharrelen op de bodem en vallen ze elkaar dan niet lastig.
Biggencompost wordt nog steeds gefabriceerd. Op de website van een Belgische firma, die allerlei producten ten behoeve van de veehouderij verkoopt, werd het aangeboden in zakken van 40 liter.

Voedingswaarde biggencompost
In voornoemde artikel gaf ik ook aan dat ik al jaren niet meer over biggencompost had gehoord. Dat klopt wat betreft het persoonlijk contact dat ik met collega vogelliefhebbers heb gehad. Wanneer ik even op Internet had gesurfd had ik deze opmerkingen waarschijnlijk niet geplaatst. Tik op Google ‘biggencompost’ in en je struikelt over de links naar sites van vogelliefhebbers.
Een van de sites die me opviel was die van de bekende  publicist Wout van Gils. In een aan het verstrekken van biggencompost gewijd artikel somt hij de voordelen hiervan op:
-          door de lage zuurgraad (ph=3,4) erg goed voor maag- en darmflora;
-          door het hoge gehalte van koolstof heeft het een zuiverende werking;
-          bevordert de spijsvertering;
-          een goed uitgebalanceerd voedingssupplement op basis van natuurlijke grondstoffen;
-          bevat o.m. de volgende mineralen en sporenelementen: kalium, calcium, zink, magnesium, fosfor, koper, ijzer, molybdeen;
-          draagt bij aan zwartere hoorndelen bij vogels (kanaries) in de zwartreeks;
-          geeft een goede werking op het zwarte eumelanine bij vogels;
-          is erg goed ter voorkoming van diaree bij pas zelfstandige vogels.2
Verder waarschuwt van Gils de kwekers om de compost niet te verstrekken aan vogels met jongen in het nest. Aan zelfstandige jongen kan het wel gegeven worden.

Terra Mix
Om het gebruik van medicatie, zowel preventief als curatief, tot een minimum te beperken probeer ik de weerstand van mijn vogels zo groot mogelijk te maken door een zo gevarieerd mogelijke voeding met behulp van natuurlijke voedingsstoffen. Zo voeg ik in de broedtijd stuifmeelpollen toe aan mijn krachtvoer; maak ik mijn krachtvoer wat ruller met biogarde yoghurt en meng ik sinds enkele maanden palmolie door mijn krachtvoer. Omdat ik me nog goed herinner dat de waterslagers graag in de biggencompost zaten te spitten, maar ik door eigen laksheid, of noem het gebrek aan tijd/aandacht, met het verstrekken van biggencompost was gestopt, kwam na het schrijven van voornoemd artikel de gedachte in me op m’n vogels weer eens met biggencompost te gaan verwennen. Niet alleen ter verstrooiing, maar vooral vanwege de voedingselementen die kennelijk graag door de vogels er uit worden gepikt. Hoe kom ik aan biggencompost? De vraag is gemakkelijker gesteld, dan beantwoord. Twintig jaar geleden werd het volop verkocht, bij voorbeeld bij de ‘Boerenbond’ of aanverwante winkels, maar op Internet kon ik in Nederland geen detailhandel vinden waar het product te koop was. Nu hoef  je het verstrekken van biggencompost voor de prijs niet te laten, dus als ik het via Internet zou moeten kopen waren de verzendkosten ongetwijfeld hoger dan de waarde van het product. 

Zoals gezegd had mijn zoektocht naar biggencompost op Internet weinig succes, wel kwam ik de naam tegen van een verwant product: het door Versele-Laga op de markt gebrachte Terra Mix.
Wat staat er op de verpakking van Terra Mix? ‘Terra Mix is een organische mengeling op basis van turf en kleisoorten. (…) Terra Mix is afkomstig van echte, zuivere veengronden en bevat enkel natuurlijke grondstoffen (doorgevroren zwartveen en sporenelementen). Terra Mix bevordert de spijsvertering en heeft een gunstige invloed op de maag- en darmflora. Terra Mix bevordert het scharrelgedrag, waardoor de vogels beter weerstaan aan stresssituaties en verveling. Rijk aan mineralen en sporenelementen. Vrij ter beschikking stellen, dagelijks verversen. Eventueel een beetje gekiemde zaden, wilde zaden, …. toevoegen. Zak na gebruik steeds gesloten houden: Terra Mix mag niet uitdrogen!’  Helaas blijft op de verpakking onvermeld, en dit is ook niet te achterhalen op Internet, welke mineralen en sporenelementen zich in Terra Mix bevinden. Terra Mix wordt verkocht in plastic zakken van 10 liter. Zo’n zak weegt ca. 4 kg.

Een zak Terra Mix van Versele-Laga.

Het had er alle schijn van dat dit Terra Mix mijn vervanger van biggencompost zou moeten worden. Nu nog een leverancier weten te vinden. De zaadhandelaar die maandelijks op de vogelbeurs van ‘De Kanarievogel’ staat kon het mij niet leveren, omdat zijn leverancier het ook niet had. Mijn hoop was toen gevestigd op de stand van Versele-Laga op de bondskampioenschappen van de NBvV in Zwolle. Versela-Laga had inderdaad een grote stand, waar van alles te koop was, behalve Terra Mix: ‘Hebben we niet meegenomen’. Tenslotte geïnformeerd bij mijn leverancier van tropisch zaad voor mijn Japanse meeuwtjes en overige tropen, Beestenboel Overrijn. Ze kende het product niet, maar zou er naar vragen bij haar leverancier. Toen ik eind januari weer tropisch zaad bij haar bestelde meldde ze dat mijn  Terra Mix was geleverd. Zo werd er begin februari niet alleen 50 kg tropisch zaad bij me thuis bezorgd, maar ook, keurig geseald, een pakket van vijf baaltjes Terra Mix.
Ik ben direct met het verstrekken van Terra Mix begonnen. Op het oog lijkt het op vochtige potaarde, en verschilt daarin niets van het vroeger door mij gegeven biggencompost. Ik heb een schaaltje met turf neergezet en wat los op de bodem gestrooid. Als vanouds zaten de vogels er gelijk in te spitten. Iedere keer als ik in mijn vogelhok kom zit er wel een kanarie bij het schaaltje met het ‘scharrelveen’, zoals Versele-Laga het noemt.
Het is van belang om het regelmatig te verversen. Als het droog is kijken de vogels er niet naar.  Om uitdroging te voorkomen moet je Terra Mix dus ook bewaren in een goed afgesloten zak. Om de twee dagen geef ik aan de vogels in de volière een schaaltje met ca. 2 eetlepels, met kop, verse turf. Ik hoop dat straks na het broedseizoen de jongen er ook van gaan eten;  het niet alleen bijdraagt tot een goede conditie van mijn vogels, maar ook voor afleiding zorgt en o.m. daardoor het verenpikken iets minder wordt. 

Slot
Heb je ervaring met biggencompost, Terra Mix of een verwant product, of ken je iemand die dit aan zijn kanaries verstrekt dan hoor ik dat uiteraard heel graag: japlokker@ziggo.nl.

Noten
1.Als je de klei etende papegaaien wilt bekijken, hierbij een link naar een filmpje op youtube.  https://www.youtube.com/watch?v=2BB9nOMFdos  (M.n. het fragment van 5:25 – 7:30.)
2. De site waarop de door Wout van Gils verstrekte info staat vermeld is: www.woutvangils.be/de-kweek/291-waar-is-biggen-compost-voor-nodig

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2017, nr. 3, pp. 31-36.

-0-

TOP

 

Diertjens van een wonderlyk maeksel

Ontwikkelingen aangaande bloedmijtbestrijding gedurende de laatste jaren

door Jaap Plokker

Vrijwel iedere zangkanariekweker besteedt een deel van zijn tijd aan het voorkomen of bestrijden van bloedmijten in zijn vogelverblijf. In ons clubblad wordt regelmatig aandacht besteed aan de bestrijding van bloedmijten.1 Terecht, want een broedseizoen kan desastreus verlopen als gevolg van een explosie van bloedmijten in je vogelverblijf. Ook leden van de NZHU blijven hiervan niet gespaard.
In editie 2018-2 van ons ‘Contactblad’ schreef Max Gerhards een artikel waarin hij o.m. opriep om voor effectieve bloedluisbestrijding onze ogen te kost te geven in de pluimveesector. Mede aan de hand van een studie van de universiteit van Wageningen, die we van Max ontvingen, gaan we in dit artikel o.m. een kijkje nemen in de stallen met leghennen en proberen daar onze lering uit te trekken.

Men verwondert zig somtyds, dat de jongen, niettegenstaende zy door de ouden wel gevoed worden, echter niet groeyen, en het wyfje op het nest niet duren kan, maer ‘er gestadig op en af vliegt en zig pluist; ook dat de jongen zeer onrustig zyn, zonder dat men de reden ‘er van beseffen kan. Men wete dan, dat dit veroorzaekt word door Luizen, die de jongen plagen en hun het groeyen beletten. Om de waerheid hiervan te ondervinden, behoeft men slechts de jongen een quartier uurs met het nestje in de hand te houden, als wanneer men zwarte plekken, even als stof van houtkool in de hand bespeuren en een grote jeukte gevoelen zal, en zo men die zwarte plekken met een vergrootglas beschouwt,  zal men een oneindige menigte diertjens van een wonderlyk maeksel ontdekken. De vluchten echter konnen met weinig moeite van dit ongediert rein gehouden worden, door vooral de oude vluchten alomme met kokend water te begieten, aleer men de Kanarien ‘er in te broeden zet. Om ook de jonge Kanarien van dat ongemak te bevryden, moet men hun ’t achterlyf met een weinig boomoly (= olijfolie. J.P.) bestryken, waernaer de Luizen kruipen, en ‘er niet weder vandaen komen zullen, vermits de oly hen alle doet sterven.2  

Van alle tijden
Getuige bovenstaand citaat, met de arcering van mezelf, uit het in 1750 verschenen en door F. van Wickede geschreven ‘Kanari-Uitspanningen of nieuwe verhandeling van de Kanarie-teelt’, dateert de overlast die wij, zangkanariekwekers, van bloedluizen ondervinden niet van vandaag of gisteren. Tweehonderdvijftig jaar geleden kampten de vogelhouders ook al met het luizenprobleem, nog sterker: in één van de oudste boeken die ik ken waarin o.m. het kweken van kanaries wordt beschreven, het in 1678 uitgegeven ‘The Ornithology of Francis Willughby’, verwijst auteur John Ray naar de Italiaan Ulisse Aldrovandi, die in een van zijn boeken vogelhouders adviseerde kanaries regelmatig met wijn te besprenkelen waardoor de luizen dood gaan en de vogels tevens een grotere weerstand tegen luizen opbouwen.3
Zolang er kanarieliteratuur verschijnt worden kwekers dus methoden en bestrijdingsmiddelen geadviseerd waarmee men de bloedluis te lijf kan gaan. Gaf Aldrovandi kwekers de tip af en toe de vogels met wijn te besprenkelen, in ‘Kanari-Uitspanningen’ kunnen we, naast voornoemde adviezen, ook enkele andere preventiemaatregelen en bestrijdingsmethoden lezen: zo adviseert van Wickede de kwekers geen ‘hoedenvilt’ als nestmateriaal te gebruiken, omdat luizen er zich graag in verschuilen.4 Verder kookte hij na ieder rondje het nestje uit.5 Deze bestrijdings- en preventiemaatregel is kennelijk van alle tijden. Trouwens, ook het gebruik van oliehoudende stoffen, zoals het door van Wicekede genoemde en hiervoor aangehaalde olijfoliekwastje, behoort nog altijd tot de toegepaste middelen om bloedmijten te bestrijden.
Moraal van het verhaal: sedert mensen zich hebben toegelegd op het houden en kweken van kanaries zijn fokkers en bloedluizen tot elkaar veroordeeld. Anno 2019 kan men de conclusie trekken dat na 400 jaar ‘oorlog’ de kanariekweker nog steeds niet als overwinnaar uit het strijdperk is getreden, integendeel de strijd tegen de bloedluis duurt nog onverminderd voort, met regelmatig de bloedmijt aan de winnende hand; zeker nu de beschikbaarheid van insecticiden voor de bestrijding van bloedluizen steeds beperkter wordt. De titel die Max Gerhards aan zijn in clubblad 2018-2 geplaatste artikel gaf is dit opzicht veelzeggend: ‘Bloedmijten - een onuitroeibare plaag in ons vogelverblijf’.6

Wagenings rapport uit 2005
Niet alleen het bloed van kanaries scoort hoog op de menukaart van de bloedmijten, ook dat van kippen versmaden ze niet. In voornoemd artikel van Max Gerhards konden we al lezen dat zo
wel de pluimvee- als de siervogelhouderij er bij gebaat is dat bloedluizen effectief kunnen worden bestreden. ‘Zijn wij een kleine speler in het spel; voor de pluimveehouderij geldt dat allerminst. Het is dus in ons belang goed te kijken naar de ontwikkelingen in de pluimveehouderij op het gebied van de luizenbestrijding en daar ons voordeel mee te doen’.7 Vanuit dit perspectief bekeken is het daarom niet vreemd dat op de universiteit van Wageningen de bloedmijt, de schade die hij aanricht in de pluimveesector en hoe de schade tot een minimum beperkt kan worden, onderwerp van nadere bestudering is. In 2005 liet de ‘Animal Sciences Group’ van voornoemde universiteit het door R.A. van Emous, T.G.C.M. Fiks-van Niekerk en M.F. Mul geschreven rapport ‘Bloedluizen (vogelmijten) op papier en in de praktijk’ verschijnen, waarin de kennis over de bloedmijt op dat moment op een rijtje werd gezet.8 
Menig vandaag de dag op internet te vinden tekst over bloedluizen en de bestrijding hiervan baseert zich overduidelijk op dit rapport, overigens meestal zonder het als bron te vermelden.9
Hoewel het Wageningse rapport dus al bijna 14 jaar geleden werd uitgegeven en het daarom op sommige punten wat gedateerd overkomt bevat het nog veel waardevolle informatie. Het grote voordeel van dit rapport is dat er degelijke wetenschappelijke studie aan ten grondslag ligt, hetgeen ons in staat stelt de indianenverhalen van feiten te kunnen onderscheiden.

Miljoenenschade pluimveesector door bloedmijt
Rick van Emous en de anderen schatten dat in 2005 de Nederlandse pluimveesector jaarlijks voor 11 miljoen euro schade leed als gevolg van bloed-luizen.10 Zowel Rick van Emous, Thea van Niekerk als Monique Mul zijn nog steeds verbonden aan de Universiteit van Wageningen, officieel Wageningen University & Research (WUR), in het bijzonder aan het onderzoeksinstituut Wageningen Livestock Reserach, met de bloedmijt in de pluimveesector als één van hun onderzoeksgebieden. Ter gelegenheid van de promotie van Monique Mul werd op 13 januari 2017 een mini-symposium georganiseerd waarin Rick van Emous de laatste onderzoeksresultaten van het Wageningse team aangaande de vogelmijt bekend maakte. Hij schatte dat in 2017 de Nederlandse pluimvee sector voor 21 miljoen schade zou ondervinden van de bloedmijt; bijna een verdubbeling t.o.v. 2005. De redenen voor deze toename waren: de uitbreiding van de sector sinds 2005, verbeterde inzichten omtrent het verband tussen de activiteiten van de bloedmijt en het hogere voerverbruik door de leghennen, meer mijten als gevolg van de veranderde huisvesting van kooi (legbatterij) naar alternatieve huisvestingssystemen, gevolgen van het verbod op snavelbehandeling bij leghennen en de stijgende kosten van de bloedmijtbestrijding.11
Deze blik in de pluimveesector maakt duidelijk dat men met betrekking tot de bloedmijt de zaken in de kippenstallen allerminst onder controle heeft, integendeel bloedmijten komen frequenter voor, de bedrijfsschade neemt toe, kortom de kippenboeren hebben allerminst het lek boven water; men verdaagt eerder van de regen in de drup. Dit alles ondanks dat in Wageningen de bloedmijtbestrijding al geruime tijd onderwerp van onderzoek is. Dit zijn geen hoopgevende verhalen voor ons, zangkanariekwekers. Als de professionals, met al hun economische belangen, het ei van Columbus nog niet hebben gevonden, waar zijn wij dan, de ‘calimero’s onder de pluimveehouders’?

Bloedluizen en vogelmijten
Hoog tijd om ons verder te verdiepen in de veroorzakers van al dit onheil, de ‘diertjens van een wonderlyk maeksel’, zoals van Wickede ze in 1750 omschreef. De plaaggeesten die wij onder elkaar ‘bloedluizen’ of kortweg ‘luizen’ noemen werden ooit gedoopt alsDermanyssus gallinae’. Ze worden gerekend tot de geleedpotigen en zijn nauw verwant aan de spinnen en zijdelings aan de kreeften en schorpioenen. Het zijn daarom mijten en geen luizen.12
Bloedmijten worden ondergebracht bij de parasieten, organismen die leven ten koste van hun gastheer. Omdat de bloedmijt niet in de gastheer leeft, maar van buiten voedsel aan de gastheer onttrekt, t.w. bloed, beschouwen we de bloedmijt als een ectoparasiet. Bekende ectoparasieten zijn muggen, vlooien, luizen. Deze hebben met elkaar gemeen dat ze in het volwassen stadium zes poten hebben; de bloedmijt heeft er echter acht. Voor de ‘diertjens van een wonderlyk maeksel’ komen we in de literatuur diverse benamingen tegen: ‘luis’,  ‘vogelluis’ ‘bloedluis’, ‘rode vogelmijt’ ‘vogelmijt’,‘bloedmijt’, enz. Vanuit wetenschappelijk oogpunt is ‘luis’ dus niet correct en moeten we onze kwelgeesten eigenlijk ‘bloedmijt’ of ‘(rode) vogelmijt’ noemen.13  
Het volwassen vrouwtje van de Dermanyssus gallinae is ovaal tot peervormig, 0,6-0,8 mm lang en 0,4 mm breed en heeft lange poten. Wanneer de wijfjes zich hebben volgezogen met bloed worden ze 1 mm lang of meer en dus duidelijk zichtbaar voor het menselijk oog. Het volwassen mannetje is iets kleiner dan het vrouwtje. De kleur varieert normaal van grijs/wit tot zwart, maar wanneer ze net bloed hebben gezogen zijn ze licht tot donkerrood. De vogelmijt heeft geen echte mond maar monddelen waarmee ze het bloed tot zich kunnen nemen. De ogen bezitten fotocellen waarmee ze hoofdzakelijk licht en donker van elkaar kunnen onderscheiden. Het belangrijkste zintuig van de vogelmijt is de reuk. Hiermee zijn ze in staat om vogels/kippen op te sporen voor een bloedmaaltijd. Ook bij de voortplanting speelt de reuk een belangrijke rol om een partner te vinden. Voor de zuurstofopname bezit de vogelmijt acht openingen op zijn rug die in verbinding staan met het luchtwegenstelsel.14
Voor de reproductie van de soort leggen volwassen wijfjes eitjes. De cyclus van eitje tot volwassen mijt verloopt als volgt: De eitjes ontwikkelen zich in 2 à 3 dagen tot een zespotige larve. Zonder voeding transformeert de zespotige larve zich na 1 à 2 dagen in een achtpotige protonimf. De protonimf heeft een bloedmaaltijd nodig om in 1 à 2 dagen te transformeren naar een deutonimf. Na nog een bloedmaaltijd transformeert de deutonimf zich in 1 à 2 dagen in een volwassen vogelmijt. Onder optimale condities qua temperatuur en luchtvochtigheid kan de ontwikkeling van eitje naar volwassen vogelmijt voltooid worden in 7-8 dagen.  Na de laatste vervelling zal een vrouwtje snel paren met een mannetje. Het leggen van de eitjes vindt plaats 12-48 uur na een bloedmaaltijd. Gemiddeld leven vogelmijten circa 20 dagen. De wijfjes leggen dan ongeveer 50 eitjes met maximaal 9 eitjes per legreeks. De eitjes zijn ovaalvormig en parelwit en worden gelegd in kieren en spleten. Onder gunstige omstandigheden kunnen bloedmijten echter veel langer leven en is de eierenproductie dus ook veel hoger.15
Onderzoek, waarbij onder optimale omstandigheden van constant 25oC  de ontwikkeling van eitje naar het volwassen stadium werd gevolgd, toonde aan dat 44% van de gelegde eitjes alle fases overleefden en in 7,7 dag uitgroeiden tot volwassen mijten. Tussen mannetjes en wijfjes werden geen verschillen geconstateerd.16

Voorwaarden voor voortvarende reproductie
Om in leven te blijven en zich voort te kunnen planten heeft een volwassen vogelmijt bloed nodig. Onder normale omstandigheden en bij aanwezigheid van voldoende voedsel neemt een vogelmijt regelmatig een bloedmaaltijd. De bloedmijt neemt geen genoegen met kleine porties. Na een bloedmaaltijd is het gewicht van een mijt met een factor 3 toegenomen. Bij afwezigheid van voedsel kan de vogelmijt 8-9 maanden overleven. Een hongerige bloedmijt wordt minder kieskeurig en kan ook  bloed opnemen bij zoogdieren, bijvoorbeeld muizen en konijnen. Dit heeft echter wel gevolgen voor het reproductievermogen, dat beduidend kleiner wordt. Menselijk bloed kan de mijt wel tot zich nemen, maar tot dusver is niet geconstateerd dat het leidt tot het leggen van eieren. Mannelijke vogelmijten nemen veel minder vaak een bloedmaaltijd. Bloedmijten zijn het meest actief tussen 5 uur nadat het licht is uitgegaan en 2 uur voordat het licht aangaat.17
Dat bloedmijten uitsluitend in het donker actief zijn is een fabeltje. Ze weten echter dat het donker hun bescherming biedt en daarom zijn ze gedurende de nacht actiever dan overdag. Bij het vinden van hun gastheer maken mijten gebruik van beweging, warmte, CO2 (koolstofdioxide) uitstoot en de geurstof die door de gastheer via de huid wordt afgegeven.  Onderzoek heeft aangetoond dat in een lichte omgeving mijten anders reageren op een verhoging van CO2 in hun omgeving dan in het donker. Daaruit concludeert men dat de mijten weten dat ze in het donker lastiger voor de gastheer en vijand te traceren zijn.18
Bloedmijten leven in nesten. Wanneer ze niet ‘op jacht’ zijn verblijven ze hoofdzakelijk in kieren en naden waar ze zich ook voortplanten en hun eitjes leggen. Mijten verstoppen zich met voorkeur in de buurt van de voedselbron. Gaten en kieren in de buurt van de zitstokken zijn toplocaties.19  In de broedtijd bieden de jonge vogels in de nesten uiteraard ook een niet te versmaden maaltijd.
Temperatuur is een belangrijke factor in het mijtenleven. In een laboratoriumsituatie legden bij 5o C en 25o C 80% van de vogelmijten eitjes. Het gemiddeld aantal gelegde eitjes was bij 5o C lager dan bij 25o C. Zelfs mijten die bij een temperatuur van 45o C werden ondergebracht legden eitjes, echter niet veel en ze waren klein, droog en ontwikkelden zich niet verder. Bij -20o C en +65o C werden geen eitjes gelegd. De onderzoekers constateerden dat de bij 5o C gehuisveste mijten het langst eieren produceerden, nl. drie maanden. Ook bleven ze bij deze temperatuur het langst in leven zonder voedsel, nl. meer dan 9 maanden. Na het leggen van de eitjes werd bij 5o C geen verdere ontwikkeling van de eitjes waargenomen, maar ze leken vitaal en levensvatbaar. Een onderzoek uit 1956 concludeerde dat eitjes van de bloedmijt niet uitkomen bij een temperatuur onder 12o C. Eitjes die bij een temperatuur beneden de 12o C zijn gelegd gaan zich verder ontwikkelen wanneer de temperatuur tot boven de 12o C oploopt. Mijten die werden ondergebracht in een temperatuur van -20o C bleven minimaal 10 minuten in leven, maar na 20 minuten waren ze allemaal dood. Bij 45° C  stierf 20% van de vogelmijten binnen 90 minuten en de rest was binnen 120 minuten dood. Alle vogelmijten die werden gehouden bij –20o, 45o en 65° C waren binnen 24 uur dood.20
De voor de bloedmijt optimale temperatuur ligt tussen 25o en 37o C. Dan is de eierenproductie hoog,  ontwikkelen de eitjes zich het snelst tot volwassen mijt en leven de volwassen mijten lang. Er is echter één voorwaarde aan verbonden, nl. de luchtvochtigheid. Eitjes, larven, protonimfen, deutonimfen en volwassen mijten zijn gevoelig voor verdroging. Een voor mijten ideale temperatuur tussen 25o en 37o C, maar gecombineerd met een lage relatieve luchtvochtigheid zijn voor de bloedmijt beduidend minder gunstig en leidt niet tot een voor de mijt optimale reproductie. Het best gedijen de mijten bij een temperatuur tussen 25o en 37o C én een luchtvochtigheid van 70-75%. Dit verklaart waarom gedurende de zomermaanden, wanneer de temperatuur wel gunstig, maar de luchtvochtigheid in de regel lager is, een mijtenexplosie minder vaak voorkomt dan in het voorjaar en najaar wanneer de temperatuur gedurende dagen omtrent 25o C kan zijn, maar daarenboven de relatieve luchtvochtigheid beduidend hoger is.21
Wat zijn voor ons, vogelkwekers, belangrijke conclusies uit alle studies naar het leven en de reproductiecapaciteit van bloedmijten?
-          Volwassen mijten kunnen heel lang blijven leven zonder bloedmaaltijd. Onder gunstige omstandigheden zeker tot 9 maanden.
-          Temperaturen lager dan -20o C en hoger dan 45o C zijn voor een bloedmijt dodelijk; niet à la minute, wel na verloop van tijd.
-          Wijfjes blijven tot relatief lage temperatuur eitjes produceren, mogelijk zelfs wanneer de temperatuur tot onder het vriespunt is gedaald. De eitjes ontwikkelen zich echter bij deze temperatuur niet verder. In ieder geval bij een temperatuur van 5o C en lager, mogelijk zelfs beneden 12o C, komen mijteneitjes niet uit. Ze zijn echter wel levensvatbaar en gaan zich ontwikkelen wanneer de temperatuur boven 12o C komt.
-          Warmte en hoge luchtvochtigheid zijn voor mijten ideale omstandigheden om zich in ijltempo te vermenigvuldigen, De meeste optimale omstandigheden zijn 25o-37o C en een relatieve luchtvochtigheid van 70-75%.

Mechanische en fysische bestrijdingmethoden
Toegespitst op de situatie in de stallen van de leghennen inventariseerden Rick van Emous e.a. in de praktijk toegepaste en in laboratoriumsituaties onderzochte bestrijdingsmethoden en rubriceerden die in een aantal categorieën. Men onderscheidde de volgende methoden van bloedmijtbestrijding: mechanische, fysische, chemische, fysiologische, biologische en overige bestrijdingsmethoden.22
Tot de mechanische bestrijding rekent men het branden, stofzuigen, gebruik van perslucht, etc. om verdachte plekken mijtvrij te maken. Deze methode werkt tijdelijk, maar het probleem keert ontegenzeggelijk terug.23
Tot de fysische bestrijding rekenen de auteurs de zogenaamde Thermokill methode. De kippenstal wordt in z’n geheel verwarmd tot een temperatuur van minimaal 45o C. Door verder ook de relatieve luchtvochtigheid te verlagen naar maximaal 15% drogen ook de eitjes uit. Het is de enige methode waarbij niet alleen de mijten en hun voorstadia, maar ook de eitjes worden vernietigd. Stallen die met deze methode zijn behandeld, zijn geruime tijd mijtvrij, zeker wanneer de mijten geen mogelijkheid hebben vanuit belendende ruimtes naar de schoongemaakte ruimte te verhuizen. Om het effect nog te versterken wordt de Thermokill methode vaak toegepast in combinatie met het gebruik van silicium oxide (silica/diatomeeënaarde)
Een nadeel van Thermokill is dat de hoge temperaturen schadelijk kunnen zijn voor het inventaris van de stallen en als gevolg van de geleidelijke toename van de warmte mijten op de vlucht kunnen slaan naar plekken waar de dodelijke temperatuur hen niet bereikt.24

Chemische bestrijdingmethoden
Het grote nadeel van chemische bestrijding van bloedmijten in stallen met leghennen is dat het bestrijdingsmiddel terug gevonden kan worden in de eieren. Het fipronil schandaal in 2017 is daar een sprekend voorbeeld van. De pluimveesector heeft daarom heel weinig mogelijkheden om de mijten langs chemische weg te bestrijden. Chemische stoffen die tot omstreeks de millenniumwissel of kort daarna door de pluimveesector werden gebruikt waren, de inmiddels in land- en tuinbouw verboden,  propoxur en carbaryl. In 2005 mochten de pluimveeboeren ook nog de ruimtes mijtvrij maken met cyfluthrin en dichloorvos, maar laatstgenoemde  insecticide is inmiddels ook verboden. Een artikel met cyfluthrin als werkzame stof mag sinds 1 september 2018 niet meer worden verkocht en de pluimveesector mag de nog in bezit hebbende restanten tot 1 maart 2019 opmaken. Meestal kennen wij wel de merknaam, maar niet de werkzame stof. Om even een déjà vu gevoel te geven  Carbaryl is de werkzame stof in Ocepou en de oude vertrouwde Vapona strip en het oude U3 bevatte dichloorvos. Propuxur is ook door Max Gerhards in zijn vogelverblijf gebruikt; het stinkt verschrikkelijk, maar is inmiddels dus ook een verboden product.
In de regel geldt eigenlijk voor nagenoeg alle chemische bestrijdingsmiddelen dat de mijt er mee in aanraking moet komen om het loodje te leggen. Blijven ze verstopt in kieren waar het middel hen niet raakt dan hebben ze er ook geen last van. Bovendien kunnen mijten lang zonder voedsel en zich dus ook lang verborgen houden. Sommige producten zijn wel geschikt om de mijten te bestrijden, maar alleen wanneer de kippen uit de ruimte zijn verwijderd. Verder bestaat het vermoeden dat bij een plotselinge afname van de mijtenpopulatie de overgebleven mijten met een hogere eierenproductie de mijtenbevolking weer op het oude niveau proberen terug te krijgen. Naast zelfbescherming door zich sneller te reproduceren houden mijten ook de soort in stand door relatief snel een resistentie tegen chemische bestrijdingsmiddelen op te bouwen.25 
Positieve ervaringen werden opgedaan met het plaatsen van mijtenvallen met in de val een chemisch bestrijdingmiddel. De vallen werden, bijvoorbeeld, geplaatst op plekken waar de mijten langs moeten op weg naar hun gastheer.26
De ervaring in 2005 was derhalve dat chemische bestrijding slechts tot een tijdelijke vermindering van de mijtenpopulatie leidt en het de vraag is of men veel energie moet spenderen aan het zoeken naar chemische bestrijdingsmethoden in de pluimveesector, omdat de voordelen vaak niet opwegen tegen de nadelen. Van Emous e.a. stelden in 2005 dat ‘door het ontstaan van resistentie en de discussie rond de voedselveiligheid het gebruik van chemische middelen een doodlopende weg is’.27 Het fipronil schandaal in 2017 is eigenlijk wel een goed voorbeeld van het gelijk van deze zienswijze voor de pluimveesector.

Fysiologische mijtbestrijding
Fysiologische mijtbestrijding is er op gericht het bloed van de vogel onaantrekkelijk te maken voor de vogelmijt. Hiertoe behoren vitaminen (B2) en knoflookpreparaten. Vitamine B2 zorgt voor een verandering van het bloed van de kippen. Het wordt donkerder (bruiner) en stroperiger. Dit maakt het bloed minder aantrekkelijk voor vogelmijten. Zij nemen hierdoor minder bloed op waardoor de ontwikkeling en vermeerdering afremt. Ook het sprayen van kippen en het vermengen van het drinkwater met een preparaat op basis van knoflook had tot gevolg dat mijten de lust tot het drinken van bloed verging en de levenscyclus van de bloedmijten onderbroken werd. Knoflook schijnt als bijkomend voordeel ook een gunstig effect te hebben ter voorkoming van E. coli. Het is mij  niet bekend of Vitamine B2 en knoflook op kanariebloed hetzelfde effect heeft als bij kippen, maar het zou me niet verbazen wanneer de verstrekking van zowel vitamine B2 als knoflook een voor de kanariekweker positief effect heeft op de bloedmijtenpopulatie. Of deze producten ook minder welkome bijwerkingen hebben is mij niet bekend.28

Biologische bestrijdingmethoden
Tot de biologische bestrijdingmethoden wordt het sprayen met biodiesel en het gebruik van silica gerekend. Kippenboeren hebben hiermee positieve resultaten  bereikt. Biodiesel, op basis van koolzaadolie, verdampt niet, is reukloos en volkomen biologisch afbreekbaar. Het doodt de luizen doordat de uitwendige ademhalingsopeningen op de rug van de vogelmijt verstopt raken door de vetzuren. Biodiesel moet gespoten worden op de plaatsen waar men luizen verwacht. Het werkt ongeveer 4 tot 6 maanden. Een belangrijk nadeel van dit middel is dat de diesel kan inwerken op het inventaris van de stal en de huisvestingsruimte van de vogels vervuilt.29
Siliciumdioxide ook wel silica genoemd komt voor in een kirstallijne en amorfe vorm. In de amorfe vorm vinden we siliciumdioxide in de skeletjes van fossiele kiezelwieren ook wel diatomeeën genoemd. Een delfstof waarin zich veel diatomeeën bevinden is diatomeeënaarde.  
De effectieve werking van silica bij de bestrijding van bloedmijt berust op de eigenschap dat silica een sterk absorberend vermogen heeft voor oliën en vetten. Door deze eigenschap tast het de waslaag van de vogelmijt aan, die daardoor uitdroogt en sterft. Diatomeeënaarde en silicaproducten op basis van gefossiliseerde plankton bestaan bovendien uit messcherpe deeltjes, de gefossiliseerde skeletjes van de kiezelwieren, die de huid van de mijt beschadigen als de mijt tegen het scherpe deeltje aanschuurt. Zonder de bescherming van een onbeschadigde washuid verdroogt de mijt en sterft. Door de fysieke werking is er voor de vogelmijt geen mogelijkheid tot resistentievorming tegen silica/diatomeeënaarde. Vanwege de gunstige resultaten met silica in de mijtenbestrijding worden de producten op basis van silica voortdurend gemodificeerd, met een betere en langduriger werking.30
Van Emous e.a hebben in 2005 ook een inventarisatie gemaakt van natuurlijke vijanden die bij de bestrijding van bloedmijten in pluimveestallen ingezet zouden kunnen worden en de daarmee bereikte resultaten. De door bacterie Bacillus thuringiensis geproduceerde stof endotoxine is, zoals men al in 1911 heeft ontdekt, giftig voor diverse insecten en blijkt ook dodelijk te zijn voor de bloedmijt. Andere met name genoemd natuurlijk vijanden van de bloedmijt zijn bepaalde schimmels en jachtmijten. Een potentiële inzetbare vijand van de bloedmijt is de tempexkever, ware het niet dat hij ook schade toebrengt aan de isolatie in de stallen. Proeven met de roofmijt Cheyletus eruditus werden in 2005 als minder veelbelovend beoordeeld. Het zijn nu juist roofmijten die in de jaren na 2005 zijn omarmt als natuurlijke vijanden van bloedmijten, die bij de bestrijding ingezet kunnen worden. Ook de  oorwurm is een natuurlijke vijand van de bloedmijt.31
Tenslotte rangschikten van Emous e.a. een mengsel van groene zeep en spiritus en kalk/krijt ook tot de biologische bestrijdingsmethoden. 32 

Overige bestrijdingmethoden
Onder de noemer ‘Overige bestrijdingsmethoden’ noemen van Emous e.a. een scala aan producten die ze in literatuur hebben gevonden en tegen bloedmijt worden ingezet. We zullen hier een aantal noemen: lokstoffen, ultrasoon geluid, bladeren van tabaksplanten en urine van konijnen. Verder etherische oliën, vervaardigd uit: koriander, mosterd, mierikswortel, soorten van de Citrus, Cymbopogon (citroengrassen), Eucalyptus, Juniperus (jeneverbes), Mentha (munt), Origanum (marjolein) en Pimenta (piment).  Het meeste succes tegen bloedmijten werd bereikt wanneer de uit deze planten vervaardigde oliën werden verdampt en kennelijk invloed hadden op het ademhalingssysteem van de bloedmijt. Ook het verstuiven van de frisdrank cola gaf een vermindering van het aantal bloedmijten te zien. Bij alle proeven met voornoemde bestrijdingsmethoden was sprake van een (tijdelijke) afname van de mijtenpopulatie; niet van een algehele eliminatie van het mijtenprobleem.33

Reiniging en desinfectie
Tenslotte wijst men er in het rapport op dat reiniging en desinfectie een belangrijk preventief middel is tegen bloedmijten. Pluimveehouders wordt geadviseerd wanneer de stallen zijn geruimd en men op een nieuwe zending leghennen wacht de ruimte grondig schoon te maken. Dit betekent los inventaris zoveel mogelijk verwijderen, alle droge resten, stof en mest, verwijderen met bezem en stofzuiger en daarna met veel water, het liefst heet, met schoonmaakmiddel, zeep en spiritus, en hogedrukspuit de ruimte ‘uitsoppen’ tot in alle gaten en kieren. Bloedmijten zijn nl. gevoelig voor water en heet water is dodelijk. Het meeste effect heeft deze ‘grote schoonmaak’ wanneer de stallen nog warm zijn van de kippen die erin verbleven hebben.34
Wij, kanariekwekers, kunnen deze adviezen ter harte nemen en wanneer mogelijk hetzelfde toepassen op onze vogelverblijven en hokken, bijvoorbeeld aan het begin van het broedseizoen. Niet dat we hiermee een mijtenplaag voorkomen, maar we maken het de bloedmijten in ieder geval lastiger om zich al vroeg in het broedseizoen explosief te vermenigvuldigen.

Het rapport uit 2005 versus huidige situatie voor pluimveesector en vogelhouder
Het rapport waaraan bovenstaande is ontleend dateert uit december 2005. Inmiddels zijn we geruime tijd verder en hebben de ontwikkelingen niet stilgestaan. Een actuele studie, die qua gedegenheid vergelijkbaar is met die uit 2005, is niet voorhanden. Op websites van professionele bloedmijten bestrijders in de pluimveesector krijgen we een indruk welke methoden tegenwoordig het meest frequent worden toegepast. Dan blijkt dat veel methoden die in het rapport van R. Elmous, e.a. 2005 beschreven of genoemd worden nog steeds gebruikelijk zijn. Omdat Max Gerhards in zijn artikel ons adviseert bij de pluimveesector een kijkje te nemen, opdat we wellicht ideeën kunnen opdoen die voor ons toepasbaar zijn, gaan we hier verder op in.

Bestrijding met hoge temperatuur en lage luchtvochtigheid - Thermokill
De door van Emous, e.a. beschreven Thermokill methode wordt nog steeds vrij algemeen in pluimvee stallen toegepast. De bestrijding is gebaseerd op het feit dat mijten in een omgeving met een temperatuur boven 45o C sterven en eitjes bij een relatieve luchtvochtigheid van 15% en lager uitdrogen. Stallen worden gedurende enkele dagen aan deze omstandigheden blootgesteld en de ruimte is daarna voor lange tijd vrij van bloedmijten. Een firma die zich in de Thermokill methode heeft gespecialiseerd is, bijvoorbeeld, Van Eck Bedrijfshygiëne bv in Son en Breugel.35 
Mij lijkt deze methode van opwarmen tot ca. 45o C en uitdrogen heel lastig toe te passen in onze vogelverblijven, te meer daar de behandeling enkele dagen duurt. Plaatselijke verhitting in de vorm van branden en stomen is een slap aftreksel van de Thermokill methode die wel voor ons toepasbaar is. Max Gerhards noemde ze al in zijn artikel in ons clubblad.36 Het werkt op de korte termijn doeltreffend tegen de levende stadia van de mijt die met de hitte in aanraking komen. Er zullen echter in gaten en kieren altijd eitjes en mijten buiten schot blijven, die gestimuleerd worden zich extra te vermenigvuldigen, omdat de populatie als gevolg van het stomen en branden ernstig is gedecimeerd. Stomen en branden helpen wel, echter voor de korte termijn. Het blijft overigens oppassen voor schade aan het (kooien) materiaal dat aan dergelijke hoge temperaturen wordt blootgesteld.

Insecticiden – Solfac, Spionosad, Elector, Exzolt en ivermectine
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Cgtb) had tot en met de fipronilaffaire twee middelen toegelaten ter bestrijding van bloedluis in de pluimveesector: Elector op basis van spinosad en Solfac-vloeibaar op basis van cyfluthrin.37 
De toelating van het product Solfac is inmiddels ingetrokken. Het product mocht door producent Lifarma bv tot 1 september 2018 geleverd worden, en de pluimveesector heeft toestemming tot 1 maart 2019 de aanwezige restanten te gebruiken.38
Spinosad is een insecticide dat bestaat uit een mengsel van chemische stoffen die het gevolg zijn van een gistingsproces van de bodembacterie Saccharopolyspora spinosa. Het gistingsproces produceert meer dan 10 verwante stoffen die ieder worden aangeduid met een letter. Spinosym A en D vertonen een insectendodende werking. Spinosad betaat voor 50-95% uit Spinosyn A  en voor 5-50% uit Spinosyn D. Omdat spinosad van bacteriën afkomstig is en geen synthetische stof, is het geschikt om te combineren met biologische bestrijdingsmethoden.  Spinosad mag daarom o.m. als luisbestrijdingsmiddel worden toegepast in pluimveestallen.39  
Spinosad is verwerkt in het luisbestrijdingsmiddel Elector. Uit een begin 2017 door de WUR gehouden enquête, met overigens maar een respons van 5%, en dus niet representatief, bleek dat van de 44 respondenten er één was die Elector gebruikte, of gebruikt had.40 
Max Gerhards heeft Elector ook gebruikt en geconcludeerd dat het nauwelijks effect had op de mijtenpopulatie in zijn vogelverblijf. Zijn conclusie over dit relatief dure artikel was kort en bondig: Zonde van het geld.41
Terwijl de pluimveesector nog druk bezig was de wonden te likken die de fipronilkwestie had veroorzaakt lanceerde op 3 oktober 2017 farmaceut MSD Animal Health een nieuw middel tegen bloedmijt: Exzolt. Het is het eerste geregistreerde dierengeneesmiddel voor de bestrijding van vogelmijt en wordt via het drinkwater toegediend. Exzolt wordt uitsluitend op doktersrecept verstrekt aan pluimvee bedrijven. De werkzame stof in Exzolt is fluralaner, dat te boek staat als geneesmiddel, maar bijzonder effectief blijkt te zijn tegen bloedmijt. De eerste reacties van pluimveeboeren die Exzolt hadden verstrekt waren bijzonder positief. Ze bleven gedurende lange tijd volkomen mijtvrij. Over de prijs van Exzolt wordt nogal geheimzinnig gedaan. Een pluimveebedrijf in Hekendorp met 120.000 leghennen was voor een kuur met Exzolt bijna 20 cent per kip kwijt. De werking van Exzolt lijkt erg op die van ivermectine. Door het drinken van water waarin Exzolt is vermengd komt de fluralaner in de bloedbaan. De bloedmijt drinkt dit bloed en de werkzame stof tast het zenuwstelsel van de bloedmijt aan die vervolgens sterft.42  
De pluimveesector, na de fipronilaffaire bijzonder huiverig geworden voor het gebruik van niet-biologische bestrijdingsmiddelen, staat vooralsnog niet massaal te trappelen om leghennen drinkwater met Exzolt te verstrekken. Er zijn zelfs (Duitse) supermarkten die van de aanleverende pluimveebedrijven eisen dat ze geen Exzolt gebruiken.43 
Het is me niet bekend of Exzolt, via de dierenarts, ook beschikbaar is voor de vogelhobbyist. De werkzame stof in Exzolt, fluralaner, bevindt zich wel in een middel dat teken en vlooien bij honden en katten bestrijdt. Dat artikel heet Bravecto en is ook uitsluitend met een recept van de dierenarts verkrijgbaar. Overigens is het gebruik van Bravecto niet onbesproken.
De opmerkzame lezer is wellicht opgevallen dat de werkzame stof ivermectine nog niet is genoemd. Tenslotte is dit in menig voor siervogelhouders en -fokkers bestemd bloedluis bestrijdingsmiddel verwerkt. Omdat sporen van ivermectine in eieren teruggevonden wordt is het gebruik van een medicijn of bestrijdingsmiddel op basis van ivermectine in de pluimveesector verboden. Gebruik je als luisbestrijdingsmiddel in je vogelverblijf een artikel met ivermectine als werkzame stof, bijvoorbeeld Parasita, dan komt de ivermectine dus ook in de eieren van je vogels. Welke invloed dat kan hebben op het kuiken in het ei, is mij niet bekend.44

 Onsmakelijk bloed
In hun rapport besteden van Emous, e.a. ook ruimschoots aandacht aan het toevoegen van natuurlijke stoffen aan het drinkwater en voer van kippen waardoor het bloed van de gastheer minder aantrekkelijk wordt voor de bloedmijt. Positief berichten zij over proeven met vitamine B2 en knoflookpreparaten. Het principe om kippenbloed zo onaantrekkelijk voor de bloedmijt te maken dat hem de lust tot het drinken van dit bloed vergaat is na 2005 verder ontwikkeld en heeft zelfs de markt voor de siervogelhouders bereikt.
Hoewel op veel websites, in navolging van onderhavig rapport, Vitamine B2 wordt genoemd als een voedingssupplement waarvan bloedmijten niet gecharmeerd zijn is mij geen producent bekend die een artikel met vitamine B2 als werkzame stof als luisbestrijdingsmiddel op de markt brengt.
Van Emous e.a. zijn positief over het effect van knoflook op de bloedmijtpopulatie. De werkzame stof in knoflook, allicine, vervluchtigt echter snel. De auteurs noemen het product Nopex-Bk, een vloeistof dat 10.000 maal geconcentreerder is dan knoflookpoeder en waarin de allicine stabiel blijft. De ervaringen met dit product waren in 2005, vooralsnog, veelbelovend. Nopex-Bk wordt nog steeds geproduceerd, maar ik heb alleen Britse websites gevonden die het te koop aanbieden. In Nederland zijn echter ook producenten die een voedingssupplement hebben ontwikkeld met allicine als bestanddeel; voor zover mij bekend niet specifiek voor de pluimveesector, maar meer in het bijzonder voor de siervogelhouders: Refona brengt Bio Allicine Bird en Koudijs  Garlic Allicin op de markt. Ze melden vooral dat de allicine conditieverbeterend is en als gunstig neveneffect dat bloedmijten er een hekel aan hebben. Artikelen, op basis van allicine, die expliciet op de markt zijn gebracht als mijtbestrijdingsmiddel heb ik niet kunnen vinden.
De firma Schippers in Bladel richt zich wel expliciet op de pluimveesector. Onder de merknaam MS Schippers brengt het MS Mite Extract op de markt, dat is samengesteld uit plantenextracten en aan het drinkwater van de kippen moet worden  toegevoegd.45 De plantenextracten zorgen er voor dat het door de luis opgezogen vogelbloed in het lichaam van de mijt stolt. Het middel is te koop in jerrycans van 10 liter en kost, incl. BTW,  € 315,00 per 10 liter.
Een andere firma die een vergelijkbaar product heeft ontwikkeld  en vanaf 2015 op de markt brengt is DGW Pharma Animal Health. Het door deze producent ontwikkelde middel Finecto Pro Oral moet aan het voer worden toegevoegd en bevat o.m. knoflook en citronella.46 Bloedmijten vinden het bloed van vogels die dit voer hebben gegeten niet smakelijk en mijden het.47  Volgens een woordvoerder van het bedrijf is het middel, voordat het op de markt verscheen, getest op 160.000 leghennen.48 Voor vogelhobbyisten is een vergelijkbaar middel op de markt onder de naam Finecto + Oral.49
Sinds hierover in november 2017 een artikel in ‘Onze Vogels’ verscheen is Avimite ook onder vogelkwekers een bekender product geworden. Avimite wordt via het drinkwater aan de vogels gegeven. Bloedmijten die het bloed opzuigen van vogels die drinkwater met Avimite hebben gedronken kunnen dat niet verteren en worden apathisch. De mijt neemt daardoor niet meer een voor de reproductie noodzakelijke nieuwe bloedmaaltijd en de populatie sterft op den duur  uit bij gebrek aan nageslacht. Althans dat is de bedoeling. Hiervoor zagen we dat een bloedmijt 8-9 maanden zonder een bloedmaaltijd in leven blijft, dus het kan even duren.
Voor de goede orde: Avimite is dus geen bestrijdingsmiddel dat bloedmijten op korte termijn doodt!  Desgevraagd mailde de aan de WUR verbonden Monique Mul mij dat Avimite een merknaam is van het door het Franse Eurotec´h geproduceerde LentyPou+. Dit wordt door Dosupps, een onderdeel van het te Tienray gevestigde bedrijf Dosers BV, ook  in Nederland aan pluimvee bedrijven verkocht onder de naam Hensupp+. Eurotec’h is een te Morlaix (Bretagne) gevestigde firma, die gericht is op de biologische veeteelt. Het door dit bedrijf geproduceerde bloedmijt bestrijdingsmiddel LentyPou+ wordt in 23 landen onder 14 merknamen verkocht; in België dus onder de naam Avimite, in Nederland als Hensupp+. Van de door Eurotec’h in Morlaix geproduceerde LentyPou+ wordt 50% geëxporteerd. De werkzame stof in LentyPou+ bestaat uit o.m. extracten van tijm, boerenwormkruid en klit of klis.50
Ik kan me overigens voorstellen dat men in de pluimveesector heel huiverig is voor het toevoegen van  bepaalde supplementen als ‘aromatische stoffen’ aan het voer van leghennen. Visresten, een prima voertje en vroeger bij ons thuis volop voorhanden, werd door mijn vader nooit aan de kippen gegeven, omdat de eieren een vis bijsmaak kregen. De voornoemde WUR enquête uit 2017 vermeld één respondent die Hensupp+ heeft gebruikt, maar niet weet of het effect op het aantal bloedmijten in z’n stallen had.
Mij bekende, op dit moment voor vogelhobbyisten verkrijgbare en bestemde, niet chemische, artikelen, die aan voeding of drinkwater moeten worden toegevoegd en een positief effect zouden hebben op de bloedmijtbestrijding, zijn: Bio Mite Free van Refona en de al eerder genoemde Finecto+ Oral en Avimite.
De producenten geven niet graag het geheim van de smid prijs; nergens wordt vermeld welke werkzame stof het middel bevat dat mijtverdrijvend zou zijn. Refona beperkt zich tot de opmerking dat Bio Mite Free, dat aan het drinkwater moet worden toegevoegd, ‘natuurlijke kruiden’ bevat. Voornoemd Finecto+ Oral, dat met het voer moet worden vermengd, bevat ‘aromatische stoffen’. Van LentyPou+/Avimite/Hensupp+ zagen we dat natuurlijke extracten van tijm, boerenwormkruid en klis of klit, waarvan de wortel veel gelijkenis vertoont met de pastinaak, een belangrijk bestanddeel vormen.
Voor vogelhobbyisten is in het Nederlandse taalgebied LentyPou+ dus verkrijgbaar als Avimite en wel bij het Belgische ‘Ark van Pollare’.  Na enig zoekwerk is door mij een schimmige Franse webwinkel gevonden, t.w. het in het Franse Volgelsheim (Elzas) gevestigde Blue Cristal Sas, die LentyPou+  aan particulieren verkoopt voor een aanmerkelijk lagere prijs dan waarvoor Avimite verkocht wordt. Het op de Franstalige versie van de website aangeboden LentyPou+ is overigens duurder dan op de Duitstalige!51
Objectieve onderzoeksresultaten over het nuttig effect van voornoemde producten in zowel pluimvee bedrijven als bij vogelhobbyisten heb ik op internet tot dusver niet gevonden.  Van Monique Mul, onderzoeker op de WUR, vernam ik dat op 12 november 2018 het project  MiteControl is gestart. Daarin wordt o.m. onderzocht wat de werking en nuttige effecten van voedingssupplementen zijn bij het bestrijden van bloedmijten. De eerste onderzoeksresultaten worden pas in 2022 verwacht. Nog even geduld hebben dus.52

Silica en diatomeeënaarde
Amorfe silica en diatomeeënaarde zijn sedert 2005 breed ingezet ter bestrijding van bloedmijten, zowel in de professionele pluimveesector als door siervogelhouders. Vanuit ‘Wageningen’ is lange tijd het gebruik van silica geadviseerd als onderdeel van een totaalpakket dat de overlast van bloedmijten in pluimveestallen moet inperken. Zo werd aan de ‘Thermokill’ methode verbonden dat men de stallen waarin de kippen gehuisvest waren eerst grondig moest schoonmaken, vervolgens via de ‘Thermokill’ methode moest verhitten om de aanwezige mijten te doden en als preventie voor het ontstaan van een nieuwe mijtenpopulatie daarna de ruimte met vloeibare silica moest behandelen. Na opdroging blijft er een fijn laagje silicapoeder achter. Deze methode wordt algemeen in de pluimveesector toegepast en garandeert een langdurige periode mijtvrij, mits men op het bedrijf de vereiste preventiemaatregelen qua hygiëne, enz. blijft voortzetten.53  Uit de al eerder aangehaalde, begin 2017 gehouden, enquête onder pluimveehouders blijkt het gebruik van silicaproducten tegen bloedmijten populair te zijn en door de boeren ook als doeltreffend wordt beoordeeld.54
De firma van Eck bv in Son en Breugel heeft zich o.m. toegelegd op het mijtvrij maken van kippenstallen met behulp van de ‘Thermokill’ methode, maar is bovendien gespecialiseerd in het behandelen van de kippenstallen met vloeibare silica. Van Eck levert ook silica in poedervorm aan siervogelhouders in de vorm van het artikel Home Shield.55
Het gebruik van silica is echter niet onomstreden. Het fijne poeder zou bijzonder schadelijk zijn voor de longen en dus voor de gezondheid van mens en dier. Om deze reden kwam silica op een lijst met producten die vanaf 1 juli 2015 verboden zijn.56 
Waarom er anno 2019 nog steeds silica in pluimveestallen gespoten wordt is me enigszins duidelijk geworden.  Het is zo klaar als een klontje dat de pluimveesector en de bedrijven die voor een deel afhankelijk zijn van de bloedmijtbestrijding allerminst staan te juichen voor een silica/diatomeeënaarde verbod. Aanvankelijk vielen silica en diatomeeënaarde onder de Regeling Uitzondering Bestrijdingsmiddelen (RUB) en daardoor was het gebruik van dit middel, hoewel er dus een discutabel luchtje aan zat, wettelijk toepasbaar.57 
In juli 2018 werd door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Cgtb) officieel afgekondigd dat de op de RUB lijst vermelde producten  nog tot 1 oktober 2018 aan de clientèle verkocht en de bij de gebruikers aanwezige voorraden nog tot 1 oktober 2019 verwerkt mochten worden. De’ gedoogconstructie’ met de RUB uitzonderingen verdween dus.58 Wel was aan de fabrikanten van producten die op de RUB lijst stonden vermeld aangeboden  het door hen gefabriceerde middel te melden bij het Ctbg met het verzoek de werkzame stof te onderzoeken en bij een positieve eindbeoordeling een verklaring af te geven dat het middel toegepast mocht worden.59 
Op de lijst van producenten en artikelen die van deze mogelijkheid gebruik hebben gemaakt en waarvan het product, vooralsnog, vrij te koop is, staan ook bloedmijt bestrijdingsmiddelen op basis van silica en diatomeeënaarde.60  Voorlopig blijven de producten van deze bedrijven dus beschikbaar voor de pluimveesector en dus ook voor de vogelhouders.  Een belangrijke speler op de markt van mijtbestrijding is van Eck bv. Uiteraard heeft dit bedrijf ook producten op basis van silica en diatomeeënaarde aangemeld voor blijvend gebruik, i.h.b. Silica VE. Wel adviseert van Eck in een op 4 september 2018 gedateerde power point presentatie, waarin ook een stukje geschiedenis en regelgeving is verwerkt, de gebruiker bij de verwerking  van genoemde middelen ademhalingsbescherming toe te passen; een advies dat wij, siervogelhouders, maar ook ter harte moeten nemen wanneer we silica in onze hokken en vluchten spuiten of strooien.61 
Slotsom, silica/diatomeeënaarde heeft zijn nuttig effect in de strijd tegen bloedluis in de afgelopen jaren ruimschoots bewezen, is als bestrijdingsmiddel populair in de pluimveesector en zal, ondanks alarmerende berichten in het recente verleden, naar het zich nu laat aanzien, voorlopig beschikbaar blijven voor zowel de pluimvee sector als de hobbyist.

Roofmijten
Was de inzet van roofmijten tegen bloedluis in pluimveestallen in 2005 nog in een proefondervindelijk stadium, in het afgelopen decennium is de luisbestrijding met behulp van roofmijten onderwerp van grondige studie geweest en zijn er op dit moment pluimveebedrijven die roofmijten inzetten om bloedluizen in de stallen te bestrijden. Daarnaast heeft de firma Refona zich gestort op de markt van de vogelhobbyist en zij brengt roofmijten op de markt onder de merknaam Dutchy’s.
In 2012-2013 verschenen de resultaten van het door Emilie Sion uitgevoerd onderzoek naar de inzetmogelijkheden van een specifieke roofmijt, t.w. Hypoaspis miles, in de modernere literatuur ook wel aangeduid als Stratiolaelaps scimitusis, bij de  bestrijding van bloedmijten in kippenstallen.62 Tegelijk met de studie van Emilie Sion verscheen die van Benoit  Dutordoir, die zich dezelfde onderzoeksvraag had gesteld, maar dan voor de roofmijt Androlaelaps casalis.63
Naast het gebruik van de door de beide Belgische onderzoekers bestudeerde roofmijten ben ik op internetsites ook de roofmijten Cheyletus eriditusen, Armascirus taurus, ‘Androlis’, en de tempex kever (Alphitobius diaperinus) als bloedluisbestrijders tegengekomen.64  
Peggy Friessen, Brenda van Rooij en Amy Verhoeven hebben in Nederland een onderzoek gedaan naar de ervaringen van pluimveehouders met de inzet van roofmijten. De bevindingen van de onderzoekers was dat 20% van de geënquêteerde bedrijven ervaringen hadden met de inzet van roofmijten, maar de waardering sterk uiteenliep, nl. 19% was tevreden tot zeer tevreden, terwijl 48 % ontevreden tot zeer ontevreden was.65 Uit voornoemde WUR enquête uit 2017 blijkt dat het gebruik van roofmijten op pluimveebedrijven om bloedmijten te bestrijden zich tot een zeer kleine minderheid beperkt.66 
De gemengde reacties met betrekking tot de inzet van roofmijten in de pluimveesector heeft de firma Refona er niet van weerhouden ook roofmijten op de markt te brengen voor de vogelhobbyisten. Ze zijn te koop onder de merknaam Dutchy’s. Dutchy’s zijn roofmijten, vlgs de fabrikant,  uit de familie Laelapidae. Dat is een wel heel grote groep, waartoe ook de mijten behoren die beide Belgen hebben onderzocht. Refona verkoopt ook ‘Androlis’ roofmijten. ‘Androlis’ is geen wetenschappelijk naam en ik heb dus niet kunnen achterhalen welke mijt dit precies is, mogelijk is het een verbastering van Androlaelaps en dan behoort deze mijt tot dezelfde familie Laelapidae. De reacties over het gebruik van roofmijten tegen bloedmijten uit kringen van siervogelhouders zijn niet allemaal laaiend enthousiast, maar lijken wat positiever dan die  uit de pluimveesector.67 Mogelijk dat de resultaten met roofmijten in kleine, afgesloten ruimtes beter zijn dan in grote stallen.

Kalk/krijt
Als we de resultaten van voornoemde enquête uit 2017 doornemen ontdekken we een in de pluimveesector toegepast middel dat ook door Rick van Emous e.a. in hun rapport uit 2005 wordt genoemd en in kanariekwekers kringen sinds mensenheugenis wordt gebruikt: witkalk/krijt. Bloedmijten hebben graag een hoge relatieve luchtvochtigheid, maar een hekel aan nat en droogte is fataal voor ze. Kalk en krijt onttrekken vocht aan de omgeving en zorgen voor een microklimaat van extreme droogte met als gevolg dat de mijten het loodje leggen. Mogelijk, maar daar heb ik geen aantoonbaar bewijs voor gevonden, tast het witkalk of krijt ook de waslaag van de mijt aan wanneer beide met elkaar in aanraking komen. De mijt z’n bescher-mingslaag is dan beschadigd en hij droogt uit. Een Nederlandse pluimveehouder die in Bulgarije wat had rondgekeken was opgevallen dat men daar in de pluimveebedrijven heel veel met kalk werkte en hij nauwelijks bloedmijten had geconstateerd.68

Groene zeep
Opvallend in het rapport over voornoemde enquête uit 2017 vond ik dat de combinatie zeep en spiritus een enkele keer was aangekruist. Je kunt geen website op internet openen over de bestrijding van bloedluis of (groene) zeep en spiritus wordt genoemd als een bestrijdingsmiddel, dat weliswaar het mijtenprobleem niet oplost, maar wel verkleind. Ook van Emous e.a. melden dat dit middel in wetenschappelijke literatuur als bestrijdingsmiddel wordt genoemd.69  Nergens heb ik echter kunnen vinden wat nu precies de werking van de zeep en de spiritus op de bloedmijt is. Mogelijk dat de in de zeep aanwezige vetzuren het ademhalingssysteem van de mijt aantasten waardoor deze stikt. Voorwaarde voor een effectieve bestrijding is wel dat de mijt met het zeep/spiritus mengel in aanraking moet komen. In nauwe kiertjes waar het zeepvocht niet komt zit de mijt dus betrekkelijk veilig. Eenmaal opgedroogd schijnt de zeep z’n effectieve werking tegen bloedmijten te hebben verloren.

Oliehoudende stoffen
In 1750 adviseerde van Wickede kanariekwekers de lijfjes van jonge kanaries in te smeren met olijfolie zodat de bloedluizen die over de huid van de jongen kropen in de olie verstrikt zouden raken en dood zouden gaan. Van Wickede schreef zijn boekje mede op basis van ‘meer dan vyf en twintig jarige ondervinding’. We mogen daarom aannemen dat van Wickede zelf ook menig maal het olijfoliekwastje heeft gehanteerd. Tweehonderd vijftig jaar later  zijn oliehoudende stoffen onderwerp van wetenschappelijk onderzoek naar de bestrijding van bloedmijt. Van Emous e.a. hebben de ervaringen met olie als luisbestrijdingsmiddel op een rijtje gezet en zich vooral beperkt tot oliën van plantaardige oorsprong. In hun rapport uit 2005 worden o.m. positieve conclusies getrokken uit het gebruik van biodiesel. Biodiesel, op basis van koolzaadolie, verdampt niet, is reukloos en volkomen biologisch afbreekbaar. Het doodt de luizen doordat de uitwendige ademhalingsopeningen op de rug van de vogelmijt verstopt raken door de vetzuren.70 Het moet gespoten worden op plaatsen waar de bloedmijten zich bevinden en blijft 4-6 maanden werkzaam. Kleine haarden kunnen ook met een kwast(je) behandeld worden. Hetzelfde geldt voor koolzaadolie, slaolie en zonnebloemolie.71
Uit de al eerder genoemde WUR enquête uit 2017 blijkt dat, op silicaproducten na, oliehoudende middelen het meest door de respondenten wordt genoemd als een bestrijdingsmiddel waarmee bevredigende resultaten worden bereikt in de strijd tegen de bloedmijt in hun stallen met leghennen.
Hoewel ik ooit wel heb gehoord dat kwekers de uiteinden van de zitstokken met een olie/vetachtige stof insmeerden, heb ik over de toepasbaarheid van oliehoudende stoffen in ons vogelverblijf zo mijn bedenkingen. Ik kan me voorstellen dat niet iedereen er op zit te wachten om de gaatjes, spleetjes en kiertjes in zijn vogelhokken in te smeren met een kleverig goedje. Als er een schoner alternatief voor handen zou zijn, zou dat toch mijn voorkeur hebben.

Reacties op artikel Max Gerhards
In zijn  artikel in clubblad 2018-2 vroeg Max Gerhards om reacties. Ik ont-ving een praktijkervaring van ons lid Koos van der Hulst uit Waddinxveen.  Hij mailde me dat hij als nestmateriaal,  in zowel de broedkooien als volière, altijd paardenhaar gebruikt en in de nesten geen spoor van bloedmijten aantreft. Verder wordt al het nestmateriaal, nestkastjes en touwnestjes, na de broed door hem grondig schoongemaakt met chloor. Hij heeft geen last van bloedluis.
Een Engelse kanariekweker, waarmee ik gecorrespondeerd heb, zweert ook bij het gebruik van bleekmiddel om overlast van bloedmijten te voorkomen/bestrijden.
In bovenstaande  hebben we ons met name gericht op de pluimveesector en geconstateerd dat  ivermectine in de pluimveesector niet mag worden toegepast. Ivermectine wordt overigens volop gebruikt bij de bestrijding van teken en wormen bij, bijvoorbeeld, paarden, schapen en geiten. Onlangs vertelde een NZHU lid me dat hij een dierenarts had gesproken die, voor bestrijding van bloedluis, Oramec had voorgeschreven en had gehoord dat dit goede resultaten opleverde. Oramec is eigenlijk een wormbestrijdingsmiddel voor schapen of geiten, met ivermectine als werkzame stof. Oramec moet via het drinkwater worden verstrekt en dat is aanzienlijk gebruiksvriendelijker en minder stressvol voor de vogels dan het druppeltje in de nek. Evenals leghennen mogen ook zoogdieren die melk produceren voor menselijke consumptie geen genees- of bestrijdingsmiddelen verstrekt krijgen op basis van ivermectine.

Slot
In z’n al meerdere keren aangehaalde artikel adviseert Max Gerhards ons een kijkje te nemen in de pluimveesector en kennis te nemen van de ervaringen van de kippenboeren met de bestrijding van bloedluizen of beter gezegd bloedmijten. In bovenstaande zijn we uitvoerig in de wereld van de kippenboeren en hun leghennen gedoken en kunnen een aantal conclusies trekken m.b.t. het luizenprobleem in onze tak van sport.
In maart 2017, dus voor het bekend worden van het gebruik van fipronil in pluimveestallen door de firma Chickfriend, werden de resultaten gepubliceerd van een door de WUR (Wageningen) uitgezette enquête over bloedmijtbestrijding door pluimveehouders.72 Slechts 5% van de Nederlandse pluimveehouders. t.w. 44, hebben de enquête ingevuld. De enquête is dus verre van representatief, maar opvallend is de grote variatie in mijtbestrijdingsmiddelen en methoden die door de respondenten werd genoemd, nl.  37, waaronder Chickfriend. Vaak was een specifiek middel of methode maar één keer aangevinkt. Gezien het aantal vinkjes en het aantal respondenten kunnen door één pluimveeboer meerdere middelen gebruikt zijn. Te denken valt dan aan schoonmaak en/of ontsmettingsmiddel in combinatie met een silicaproduct  Het overzicht is typerend voor het oerwoud van informatie en methodes die je op internet tegenkomt over de bestrijding van bloedmijt voor zowel de professionele pluimveesector als de vogelhobbyist. Het maakt ook duidelijk dat het een illusie is om te denken dat één methode/middel het bloedmijtprobleem kan oplossen. Voor ons, zangkanariekwekers, is het zo klaar als een klontje dat bloedmijtbestrijding anno 2019 zich niet meer beperkt tot de waarneming van luizen, een pot of flesje uit een kastje, wat spuiten of strooien en weg is het probleem. Het vrij blijven van bloedmijten vereist jaarrond aandacht, bestaande uit: goede hygiëne, preventieve maatregelen, observatie en controle en, indien nodig, bestrijding. Jaarrond, want de temperaturen in onze hokken bereiken nooit waarden waarop de bloedmijt geen bloed meer zuigt en geen eitjes meer legt. Weliswaar zijn de mijten bij lagere temperaturen minder actief en komen beneden de 12o C de eitjes niet uit, maar ze worden wel geproduceerd en o wee als de temperaturen hoger worden.
Kijken we nog even naar de resultaten van de enquête dan springt het gebruik van silicaproducten er wel uit.  Vrijwel iedere pluimveehouders heeft na gebruik van het middel een daling van het aantal bloedmijten geconstateerd en het schap op internet met artikelen op basis van silica of diatomeeënaarde heeft  een respectabele lengte. (In het Duitstalige gebied spreekt men van ‘Kieselgur’. Een bloedluis of bloedmijt
heet in het Duits ‘rote Vogelmilbe’ of gewoonweg ‘Milbe’. In het Engelstalige gebied wordt diatomeeënaarde op de markt gebracht als ‘Diatomaceous Earth’; een bloedluis wordt in het Engels ‘red mite’ genoemd) Als we iets kunnen leren van de pluimveesector dan is het dus dat het gebruik van silica en diatomeeënaarde in ons vogelverblijf ons bloedluisprobleem kan verkleinen. Er zijn, ook voor vogelhouders, diverse artikelen te koop met silica/diatomeenaarde als werkzame stof. Kies vooral voor een product dat zo min mogelijk stuift; nog beter: in vloeibare vorm kan worden opgebracht. Wat googelen en je hebt te kust en te keur in zowel het Nederlandse- als Duitstalige gebied. (De markt in Groot Brittannië wordt waarschijnlijk na de Brexit voor ons wat minder gemakkelijk toegankelijk) Denk aan de ademhalingsbescherming! Bedenk wel dat alleen silica strooien of spuiten geen garantie is voor een mijtvrij vogelverblijf.
Van toenemend belang lijken middelen te worden op basis van natuurlijke producten, zoals planten extracten, die aan het drinkwater of voer moeten worden toegevoegd en de bloedmijt weliswaar niet direct doodt, maar wel de populatiegroei afremt. Aan de universiteit van Wageningen is men het pro
-ject MiteControl begonnen wat ons o.m. hierover in de toekomst  ongetwijfeld waardevolle info zal verschaffen.
Het is al met al een heel verhaal geworden. Ik heb geprobeerd me zoveel mogelijk te baseren op wetenschappelijk onderzoek en praktijkervaringen van pluimveebedrijven en met een kritisch oog te kijken naar de verkoopverhaaltjes van producenten op internet en naar websites met opmerkingen en reacties van hobbyisten waarop het ‘roept u maar’ gehalte mij vrij hoog lijkt. Mocht je je verder willen interesseren in deze materie? Met de in onderstaande noten gelinkte websites en via Google en wat trefwoorden kun je dagen zoet zijn met het scala aan info dat via internet te verwerven is, met het risico dat je na verloop van tijd door de bomen het bos niet meer ziet, zoals mij bij het schrijven van dit artikel regelmatig is overkomen.  

Noten
1. Gerhards, Max, Bloedmijten, een onuitroeibare plaag in ons vogelverblijf. Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, 2018-2, pp. 26-32; Plokker, Jaap, Niet-chemische luisbestrijding. Contactblad 2018-1, pp. 20-29; Plokker, Jaap, Bloedluis en andere ectoparasieten. (boekbespreking ‘Bloedluis en andere ectopatrasieten’, geschreven door Harrie van Rooij), Contactblad 2013-1, pp. 14-22; Beer, Jacques de, Mijn ervaringen met roofmijten. Contactblad 2013-1, pp. 23-24; Plokker, Jaap, Vogelmijtbestrijding. Contactblad 2012-3, pp. 3-6. Alle artikelen zijn te vinden op de website van de NZHU, www.zangkanaries.nl, onder ‘Artikelen’.
2. Wickede, F. van, Kanari-Uitspanningen of nieuwe verhandeling van de Kanarie-teelt. Amsterdam, 1762, 3e druk, p. 64.
3. Ray, John, The Ornithology of Francis Willughby. London 1678. Book II, Chapter XIII, p. 262.                             39
4.
Wickede, F. van, Kanari-Uitspanningen, o.c., pp. 26-27.
5. Ibidem, pp. 27-28.
6. Gerhards, Max, Bloedmijten, een onuitroeibare plaag in ons vogelverblijf. Contactblad Speciaalclub Zang, 2018-2, september 2018, pp. 26-32.
7. Ibidem, p. 32.
8. Emous, R.A. van,  T.G.C.M. Fiks-van Niekerk en M.F. Mul,  Bloedluizen (vogelmijten) op papier en in de praktijk. Praktijkrapport 17 van de Animal Sciences Group van de Universiteit van Wageningen. 2005. Op internet te downloaden:  https://www.levendehave.nl/sites/default/files/bestanden/Bloedluizen_op_papier_en_in_de_praktijk_0.pdf)
9.
https://www.kijk-op-ongedierte.nl/bestrijding-rode-bloedluis/probleemomschrijving-omvang
10. Emous, R.A. van, e.a., Bloedluizen, o.c., p. 21.
11. Bijleveld, Hans, Schade door bloedluis € 21 miljoen per jaar. In: Boerderij, 16 januari 2017 ( https://www.boerderij.nl/Pluimveehouderij/Nieuws/2017/1/Schade-door-bloedluis-21-miljoen-per-jaar-82092E/ ); Loon, Monique van, Verwachtte schade bloedluis 21 miljoen. In: Pluimveeweb, 17 januari 2017 ( https://www.pluimveeweb.nl/artikelen/2017/01/schade-bloedluis-21-miljoen-euro/ ) en Klein Swormink, Berrie, Vogelmijt blijft plaaggeest voor leghen. In: Nieuwe Oogst, 10 februari 2017. (https://www.nieuweoogst.nu/nieuws/2017/02/10/vogelmijt-blijft-plaaggeest-voor-leghen )
12. Emous, R.A. van, e.a., Bloedluizen, o.c., p. 2.
13. Ibidem, p. 2.
14.
Ibidem, p. 3.
15.
Ibidem, pp. 3-4.
16. Ibidem, p. 4.
17. Ibidem, pp. 5-7.
18.
Ibidem, pp. 7-8.
19.
Ibidem, p. 8.
20.
Ibidem, pp. 9-11.
21. Ibidem, pp. 12-13.
22. Ibidem, p. 23.
23. Ibidem, p. 23.
24. Ibidem, pp. 23-24.
25. Ibidem, pp. 24-25.
26. Ibidem, p. 25.
27. Ibidem, p. 36.
28. Ibidem, p. 26.
29. Ibidem, p. 26.
30. Ibidem, pp. 26-27.
31. Ibidem, pp. 27-28;  N.N., Oorwurm als luizenbestrijder. In: Onze Vogels, jrg. 2018, nr. 10, oktober, p. 23. 
32. Ibidem, p. 28.
33. Ibidem, p. 28.
34. Ibidem, p. 34.
35. 
https://vaneckbv.nl/nl/producten-diensten/thermokill
36. Gerhards, Max, Bloedmijten, o.c., p. 30.
37. www.sgp.nl/actueel/antwoorden-op-kamervragen-over-fipronil-in-eieren/7091
38. https://www.lifarma.com/catalogus/ongediertebestrijding/insectenbestrijding/overige-kruipende-insecten/solfac-vloeibaar-2-5-liter/_381_w_1196_657993_NL_1 en https://toelatingen.ctgb.nl/toelating/?id=1012&category=Biocide
39. https://www.milieucentraal.nl/in-en-om-het-huis/ongediertebestrijding/bloedluis-op-kippen/
40. https://www.wur.nl/upload_mm/5/3/f/c436931b-1aef-4c22-84be-4b15303c2374_Resultaten%20bloedluis%20enquete%2029-3.pdf
41. Gerhards, Max, Bloedmijten, o.c., p. 30.
42.  https://www.pluimveeweb.nl/artikelen/2018/03/piet-wiltenburg-tevreden-over-exzolt-behandeling/  ; Vlgs. Max Gerhards kost 1 liter Exzolt €  1300,00!!! (21-1-’19)  https://www.boerderij.nl/Pluimveehouderij/Nieuws/2018/3/Eerste-praktijkresultaten-Exzolt-effectief-tegen-vogelmijt-257986E/
43. https://www.pluimveeweb.nl/artikelen/2018/08/eierhandelaren-wees-terughoudend-met-gebruik-exzolt-tegen/
44. Berry Reuvekamp,  Monique Mul , Thea Fiks-Van Niekerk, Literatuurstudie naar wormen bij legpluimvee. p. 41   Animal Sciences Group van Wageningen UR, Rapport 96, 2008. (http://edepot.wur.nl/43607);  http://www.kippenforum.nl/phpBB3/viewtopic.php?t=23534
45. www.schippers.nl en https://www.schippers.nl/ms-mite-extract-org-10-l-3705041.html
46. https://www.finecto.com/nl-nl/pluimveehouder/producten/finecto-pro-oral

47. http://edepot.wur.nl/353240
48. https://www.pluimveeweb.nl/artikelen/2015/02/bloedluisbestrijding-via-voer/

49. https://www.finecto.com/nl-nl/custom_faq_category/finecto-offinecto-pro
50. Mails van Monique Mul aan Jaap Plokker, dd. 13 en 15 november  2018.  http://www.eurotech.bzh/fr/lentypou/  http://www.dosupps.nl/pdf/Hensupp+.pdf
51. In een aan Jaap Plokker gericht mailtje dd. 18-11-2018,  bevestigde de directeur van Ark van Pollare, Hans Lenvain, dat Avimite door hetzelfde bedrijf wordt geproduceerd als LentyPou+ , het Franse Eurotec’h. Avimite is, volgens hem, echter niet identiek aan LentyPou+, maar zou je als een verbeterde versie kunnen beschouwen. 
www.bloedluis.be; http://www.derbauernhof.com/de/natuerliche-pflege-fuer-huehner/57-lentypou.html ; https://www.lafermesauvegrain.com/recherche?controller=search&orderby=position&orderway=desc&search_query=Lentypou&submit_search
52. Mail van Monique Mul aan Jaap Plokker, dd. 13-11-2018.
53.
https://weblog.wur.nl/livestockstories/bloedluis-bestrijden-bloedluis-bestrijdbaar/
54. www.wur.nl/upload_mm/a/e/e/76f0655b-e405-4d32-b885-f186da412eb8_Resultaten%20bloedluis%20enquete%20maart%202017.pdf

55. https://vaneckbv.nl/nl
56.http://edepot.wur.nl/353240

57.  https://fipronilvanprobleemnaaroplossingen.nl/wp-content/uploads/2017/10/A-Jan-Willem-Andriesen.pdf 
58. https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2018-34031.html

59.  https://www.ctgb.nl/actueel/nieuws/2017/08/29/%E2%80%98natuurlijke%E2%80%99-middelen-voor-bloedluisbestrijding-en-andere-toepassingen
60.https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2018-34031.html 
61.https://www.wur.nl/upload_mm/3/f/8/e2c6c5cd-4e41-48f9-a73e-c260a17e7bd9_6.%20RUB-Silica%20en%20DE%2020180907.pdf

62. Sion, Emilie, Mogelijkheden voor het gebruik van de roofmijt Hypoaspis miles in de geïntegreerde bestrijding van de vogelmijt in de legpluimveehouderij. Gent 2012-2013. Deze studie geeft ook veel informatie over het leven en bestrijding van de bloedmijt, enz.  https://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/580/RUG01-002063580_2013_0001_AC.pdf
63. https://docplayer.nl/28340296-Mogelijkheden-voor-het-gebruik-van-de-roofmijt-androlaelaps-casalis-in-de-geintegreerde-bestrijding-van-de-vogelmijt-in-de-legpluimveehouderij.html

64. https://www.rentokil.nl/blog/hoe-werkt-bloedluisbestrijding-met-roofmijt/   en   https://www.wur.nl/upload_mm/d/c/d/92940553-2d93-46c7-afed-084d5b6cf586_IPM%20stap%204%20Niet-chemische%20middelen%20%2825-08-2017%29.pdf
65. https://docplayer.nl/12868882-Bloedmijt-bestrijding-ervaringen-van-pluimveehouders-over-inzet-van-roofmijt.html
66. www.wur.nl/upload_mm/a/e/e/76f0655b-e405-4d32-b885-f186da412eb8_Resultaten%20bloedluis%20enquete%20maart%202017.pdf
67. Beer, Jacques de, Mijn ervaringen met roofmijten. In: Contactblad Speciaalclub NZHU, 2013-1, pp. 23-24.  Plokker, Jaap en Ton Diepenhorst, In gesprek met … Henk van der Wel. Contactblad NZHU, 2010-2, pp. 14-24.
68. https://weblog.wur.nl/livestockstories/bloedluis-bestrijden-bloedluis-bestrijdbaar/
69. Emous, R.A. van, e.a., Bloedluizen, o.c., p. 28.
70.
https://www.levendehave.nl/nieuws/koolzaadolie-nieuw-middel-strijd-tegen-bloedluis
71.http://www.agraservicelindenhols.nl/ArtikelBCB.pdf
72. www.wur.nl/upload_mm/a/e/e/76f0655b-e405-4d32-b885- f186da412eb8_Resultaten%20bloedluis%20enquete%20maart%202017.pdf

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2019, nr. 1, pp.
14-42.

-0-

TOP

 

Ervaringen met Avimite

door Jaap Plokker

In clubblad van februari 2018 schreef Jaap Plokker een lijvig artikel over zijn strijd tegen de bloedluis. Aan het slot gaf hij aan het middel Avimite te hebben aangeschaft en beloofde hij zijn ervaringen met dit product met de leden te delen. Hierbij zijn relaas over het verstrekken van Avimite gedurende 2018.


In het artikel ‘Niet-chemische luisbestrijding’, dat in clubblad 2018-1 werd gepubliceerd, heb ik de lezer deelgenoot laten zijn van mijn strijd tegen de bloedluis. Ik gaf daarin aan dat ik diverse jaren met volle tevredenheid gebruik heb gemaakt van Finecto Plus, maar ik hoogstpersoonlijk heb moeten constateren dat sinds de spray geen silica meer bevat de werking tegen bloedluis beduidend heeft ingeboet.  Hetgeen door de fabrikant overigens ook wordt onderkend.  In het novembernummer van 2017 van ‘Onze Vogels’ werd onder de titel ‘Ethisch verantwoordelijk voor onze vogels’ een artikel gewijd aan het natuurlijk bestrijden van bloedluizen. De auteur, Henk Jansen, attendeerde  daarin de lezer op een Belgisch luisbestrijdingsmiddel, Avimite, dat via het drinkwater werd toegediend. Mede naar aanleiding van de positieve ervaringen van de heer Jansen met dit product heb ik besloten in het kweekseizoen 2018 eventuele bloedmijten in mijn vogelverblijf met Avimite te bestrijden en heb dus bij de Belgische zorgboerderij die het product voor vogelhobbyisten op de markt brengt, Ark van Pollare, een flesje Avimite gekocht. In voornoemd artikel heb ik beloofd mijn ervaringen met Avitmite te delen met de leden van de vereniging. We zijn nu een jaar verder; een goede gelegenheid om mijn ervaringen met Avimite in 2018 op een rijtje te zetten.  

Wat is Avimite?
Volgens de aan de universiteit van Wageningen (WUR) verbonden Monique Mul, die mij hierover desgevraagd via de mail informeerde, is Avimite een merknaam van het door het Franse bedrijf Eurotec’h gefabriceerd bloedmijt bestrijdingsmiddel LentyPou+ . In Nederland wordt het door Dosupps, een onderdeel van het te Tienray gevestigde bedrijf Dosers BV, aan pluimveeboeren geleverd onder de naam Hensupp+.1
Een speurtocht op internet leverde het volgende op: Eurotec’h is een firma van bescheiden omvang, gevestigd in Morlaix, op steenworp afstand van de schitterende Bretonse kust, en richt zich op de biologische veeteelt.Het door Eurotec’h geproduceerde LentyPou+ wordt in 23 landen verkocht onder 14 verschillende merknamen.2  Avimite is de merknaam waaronder LentyPou+ in België wordt verhandeld. Avibel, een te Zwijndrecht in België gevestigde biologische kippenboerderij met 100.000 legkippen, levert Avimite aan de professionele biologische pluimveesector in België.3 Voor zover mij bekend is Avimite de enige merknaam van LentyPou+ die in het Nederlandse taalgebied ook aan hobbyisten wordt verkocht. Voor verkoop aan particulieren wordt Avimite op de markt gebracht door Ark van Pollare. Ark van Pollare is een vnl. door vrijwilligers gerunde zorgboerderij en asiel voor geiten, kippen, konijnen cavia’s, etc. en gevestigd in Pollare, een deelgemeente van Ninove, in Oost Vlaanderen. In Nederland kan je via internet bij Ark van Polare Avimite kopen. Het wordt dan met de post opgestuurd.4
LentyPou+ is een vloeistof met o.m natuurlijke extracten van tijm, boerenwormkruid en klit of klis. Door Avimite/Hensupp+/LentyPou+ via het drinkwater aan de vogels te verstrekken komen bepaalde stoffen in het bloed van de vogel. Het bloed dat de bloedmijt van deze vogels opzuigt kan hij niet of nauwelijks verteren. Het gevolg is dat de bloedmijt apathisch wordt, geen verdere drang heeft om bloed te zuigen en de hongerdood sterft. Omdat de bloedmijten, om te leven en zich te vermenigvuldigen, bloed nodig hebben stopt het reproductieproces al lang voordat de bloedmijt daadwerkelijk het loodje legt. Op den duur moet de bloedmijtpopulatie dus uitsterven. Althans volgens het promopraatje van de leverancier.5 Avimite/Hensupp+/LentyPou+ zijn dus geen bestrijdingsmiddelen die bloedmijten op korte termijn doden! Wanneer je tijdens de behandeling met LentyPou+ toch nog rode luizen in je hok ziet kan je die met een direct dodend bestrijdingsmiddel elimineren.
Opmerkelijk is het verschil tussen de Franse gebruiksaanwijzing van LentyPou+  en het Belgisch/Nederlandse Avimite/Hensupp+. De Franse pluimveeboer moet beginnen met 15 dagen achtereen LentyPou+  met het drinkwater te vermengen en daarna wekelijks 1-2 dagen. De gebruiksinstructies van Avimite en Hensupp+, die aanvankelijk identiek waren, schreven het volgende voor: start met 7 dagen achtereen, dan 5 weken wekelijks en daarna moet 1 keer maandelijks de werkzame vloeistof aan het drinkwater worden toegevoegd.
Deze gebruiksaanwijzing voor de pluimveesector en houders van leghennen werd aanvankelijk door Ark van Pollare ook voorgeschreven aan de vogelhobbyisten die Avimite gingen gebruiken. Dit bleek in de praktijk een misvatting, zoals hieronder zal blijken.
Wat betreft de kosten is er een aanzienlijk verschil waar je LentyPou+ koopt. Via een wat schimmige website van een Franse, in Volgelsheim (Elzas) gevestigde websitewinkel ‘Blue Crital Sas’ betaal je voor 250 ml Lentypou+ op de Franstalige website ‘La Ferme Sauvegrain’ € 28,85, maar op de Duitstalige versie ‘Der Bauernhof’ € 20,12 voor hetzelfde jerrycannetje. Bij
Ark van Pollare betaal je voor een flacon Avimite van 250 ml € 82,10. Op het moment van het schrijven van dit artikel was er een actie gaande waardoor je voor een flacon van 250 ml € 69,99 betaalde. Ondanks dat de Belgen het flesje gratis verzenden en er bij de Fransen ruim € 10,00 verzendkosten bij komen constateer ik nog een opmerkelijk prijsverschil tussen Frankrijk en België voor hetzelfde product onder een andere naam!! 6

Start met Avimite
Van een rondgang over internet nu naar de praktijk. Uit literatuur heb ik begrepen dat bij lagere temperaturen bloedmijten wel blijven leven, maar niet actief zijn. Bij temperaturen beneden de 12o C komen, bijvoorbeeld, de eitjes van de bloedluis niet uit.8 Omdat ik in de schuur waar mijn vogels gehuisvest zijn geen verwarming heb en mede om die reden pas begin april mijn poppen in de broedkooi zet, leek het mij niet logisch om vroeg in het jaar de kuur te starten en de vogels Avimite te verstrekken, maar te wachten tot de buitentemperatuur wat vaker boven de 12o C kwam en mijn voorbereidingen voor het nieuwe broedseizoen in een vergevorderd stadium waren, dus eind maart. Om het product toch maar in huis te hebben heb ik het in de loop van februari via Internet besteld.
Ik ontving het plastic flesje met 70 ml Avimite met de brievenpost. In de envelop zat behalve het flesje, een gebruiksaanwijzing en een injectiespuit (zonder naald) om de juiste dosering te kunnen toedienen. Avimite bleek aan bederf onderhevig te zijn en kan ca. 1 jaar bewaard worden. De gebruiksaanwijzing die ik in februari 2018 ontving bevatte o.m. de volgende instructie: Avimite moet vermengd worden met het drinkwater in een verhouding van 3 ml Avimite op 4 liter water. Het spuitje is dus wel handig. Men vangt de kuur aan met het 7 dagen aaneengesloten vertrekken van drinkwater met Avimite. Na de 7-daagse kuur volgt een periode van 5 weken waarin wekelijks 1x drinkwater met Avimite moet worden vertrekt. Als deze periode van 5 weken voorbij is schakelt men over op een maandelijkse verstrekking van drinkwater met Avimite.
Omdat mijn voornemen was om ca.1 april de poppen in de broedkooien te doen ben ik zondag 25 maart, gelijk met het verzetten van de klok naar de zomertijd, begonnen met het dagelijks verstrekken van drinkwater met Avimite. Zondag 8 april was de eerste keer dat mijn vogels wekelijks Avimite kregen. De kanariepoppen zaten inmiddels in de broedkooi en de eerste hadden inmiddels een nest gedraaid. Zondag 6 mei was de laatste dag van de serie wekelijkse kuren en daarna zou ik, volgens de instructie, over moeten gaan om 1x per maand Avimite te verstrekken.

Was de gebruiksaanwijzing wel logisch?
Intussen was op 1 mei 2018 het eerste broedsel uitgekomen en lagen er op 6 mei 2018 40 waterslagerjongen in de nesten. Gevoelsmatig vond ik dat de gebruiksaanwijzing niet logisch was. Wanneer ik op 6 mei Avimite gaf en pas op 6 juni weer dan hadden de meeste jongen, via de pop, in ruim een maand één dag Avimite gehad en de jongen die na 6 mei geboren waren helemaal niets. Het bloed van de poppen zorgde misschien wel voor apathische luizen, maar de mijten die het bloed bij de jongen zouden drinken konden volop hun  gang gaan met vermenigvuldigen, enz. Althans zo zag ik het. Eigenwijs zijnde, ben ik afgeweken van de gebruiksinstructie en ben ik ook na 6 mei wekelijks Avimite blijven verstrekken. In de broedtijd zelfs twee keer per week.
Ik werd gesterkt in mijn zienswijze toen ik van kwekers die wel waren over
-gestapt op de maandelijkse verstrekking vernam dat zij nesten met bloedluizen hadden. De vraag die dan onmiddellijk bij je opkomt is: werkt Avimite eigenlijk wel? 
Hoog tijd om dus contact te zoeken met de leverancier van Avimite en hem te confronteren met de luizen in de nesten bij kwekers die Avimite verstrekten en zich keurig aan de gebruiksaanwijzing hadden gehouden.  Ere wie ere toekomt, de correspondentie met de leverancier van Avimite, Hans Lenvain van
Ark van Pollare, verliep uitermate accuraat en plezierig. Soms nog dezelfde dag ontving ik via de mail antwoord op mijn opmerkingen en vragen. Op 17 mei ontving ik een mailtje dat men bij Ark van Pollare op grond van reacties van Avimite gebruikers tot de conclusie was gekomen dat de oorspronkelijke gebruiksaanwijzing niet afdoende was, zeker niet wanneer er vogels aan het vogelbestand werden toegevoegd, zoals tijdens de kweek. De nieuwe gebruiksinstructie werd o.m. met de volgende adviezen aangevuld: ‘Het is absoluut noodzakelijk, als je jonge vogels in het nest hebt liggen, om meteen weer de 7-dagenkuur op te starten zodra de oudervogels de jongen beginnen te voederen. Dat is de enige manier om uw jongen te beschermen tegen bloedluis’. Ook wanneer er vogels van buiten aan het bestand werden toegevoegd moest weer met een 7 daagse kuur begonnen worden. Tevens werd aangeraden wanneer in het voorjaar de buitentemperatuur hoger werd met een nieuwe cyclus te starten, te beginnen met 7 dagen dagelijkse verstrekking. Het is duidelijk dat m.b.t. de bloedmijt bestrijding de omstandigheden in een stal met leghennen niet één op één geldt voor de situatie bij vogelhobbyisten.

Consequenties nieuwe gebruiksaanwijzing
Wanneer deze nieuwe instructie letterlijk genomen wordt houdt dat in dat gedurende het gehele broedseizoen, waarin voortdurend jongen worden geboren, de vogels elke dag drinkwater met Avimite zouden moeten krijgen, oftewel, in mijn geval zou dat betekenen dat ik gedurende drie tot vier maanden dagelijks Avimite zou moeten verstrekken. Ook aan deze instructie heb ik me niet gehouden. Na de dagelijkse kuur, eind maart, heb ik vanaf 8 april elke week Avimite verstrekt; tijdens het broedseizoen 1-2 keer per week, na het uitvliegen van de laatste jongen 1 keer per week. Achteraf bleek dat ik meer voornoemde Franse gebruiksaanwijzing heb gevolgd dan de Belgisch/Nederlandse.
Medio juni, aan het eind van mijn kanariebroedseizoen, had ik in mijn vogelverblijf een 40-tal oude waterslagermannen en -poppen, 100 jonge waterslagers en ca. 120 japanse meeuwen en bronzemannen: een hok vol dus. Gezien de hoeveelheid vogels in mijn vogelverblijf verstrek ik vanaf halverwege het broedseizoen ca. 4 liter drinkwater, dus 3 ml Avimite per keer. In de praktijk wordt dit 3-3,5 ml. Omdat ik in het najaar broed met mijn Japanse meeuwen en spitsstaart bronzemannen heb ik dus ook in het najaar wekelijks Avimite verstrekt. Het bleef trouwens tot diep in oktober erg mooi weer met dagtemperaturen van boven de 20o C, ideale temperatuursomstandigheden voor bloedmijten. Dit was voor mij een reden te meer om wekelijks Avimite te blijven verstrekken, ook al was mijn vogelbestand gedurende de maanden juli t/m medio oktober niet groter geworden.
Op grond van de oude gebruiksaanwijzing zou ik aan een flesje van 70 ml genoeg hebben voor het hele jaar. Omdat ik mijn eigen dosering er op na hield ging het allemaal veel sneller en was in juni mijn flesje van 70 ml leeg. Voor de rest van het jaar heb ik een groter flesje met 250 ml Avimite à € 59,95 gekocht. De gebruiksinstructie die ik in juni bij het flesje ontving was uitgebreid met de zin: ‘Ieder jaar in het voorjaar opnieuw starten met de 7-dagen-kuur. Zo ook als er jonge dieren worden geboren of andere dieren aan het bestand worden toegevoegd’. Men had duidelijk geleerd van de reacties van de Avimite gebruikers en het mailtje dat ik op 17 mei had ontvangen met de gewijzigde gebruiksinstructie was inmiddels ook in de met het flesje meegezonden gebruiksaanwijzing verwerkt. In totaal heb ik in 2018 voor € 80,00 aan Avimite uitgegeven. Hoewel er bij mij ook een flesje Parasita in de koelkast ligt heb ik in 2018 in mijn vogelhok uitsluitend Avimite gebruikt als luizenbestrijdingsmiddel. De mannen die ik in november in huis heb opgekooid hebben wel een druppel Parasita in de nek gehad, maar kregen daarbij ook gelijk met de anderen wekelijks Avimite. Komen de mannen terug van een wedstrijd dan krijgen alle opgekooide vogels, ook de mannen die niet naar de wedstrijd zijn geweest, weer een druppel Parasita.

Slot
De voor de hand liggende vragen zijn natuurlijk: ‘Houdt Avimite een bloedmijtenexplosie tegen?’ en ‘Is het aan te bevelen om met Avimite bloedluis te bestrijden en daarvoor, in mijn geval, € 80,00 uit te geven?’
Ik moet het spreekwoordelijk afkloppen, maar ik weet al enige jaren niet wat bloedluis is. Ik controleer altijd, zowel tijdens de broed als wanneer de jongen zijn uitgevlogen het nest op luizen. Ook dit jaar heb ik geen enkele luis op mijn hand zien lopen. Ondanks of dankzij Avimite kan ik weer een jaar bijschrijven zonder problemen met bloedluizen. De uitgave van  € 80,00 om een luizenexplosie tegen te houden  is aanzienlijk meer dan ik gewend was om aan Finecto Plus (oude formule) uit te geven. Verder is het heel lastig de ergernis, dode jongen, een verziekt kweekseizoen, enz. uit te drukken in een geldbedrag. Voor mij is het in ieder geval meer dan € 80,00. Wanneer ik het geld niet aan Avimite had besteed en de boel op z’n beloop had gelaten was ik dan vrij gebleven van bloedluis? Waarschijnlijk niet. Had ik voor minder geld en met andere middelen eveneens een luizenexplosie kunnen voorkomen? Waarschijnlijk wel. Ik sta voor 2019 dus voor een lastige keus: € 70,00 (dat kost tegenwoordig een flesje van 250 ml) uitgeven aan Avimite met, zoals afgelopen jaar bleek, geen last van luis, of, om goedkoper uit te zijn, met andere middelen in de weer te gaan, waarvan het nog maar de vraag is of die helpen.
Hoe het ook zij: In 2018 heb ik Avimite geprobeerd als luizenbestrijdingsmiddel. Dankzij of ondanks (Dat is me nog niet helemaal duidelijk) het verstrekken van Avimite heb ik geen luizen gezien, maar er hing wel een prijskaartje aan.

Noten
1.    http://www.dosupps.nl/#projecten-ac 
2.   
http://www.eurotech.bzh/fr/lentypou/
3.    www.avibel.be
4.    www.bloedluis.be
5.   
Ibidem 
6.   
www.bloedluis.be ; http://www.derbauernhof.com/de/natuerliche-pflege-fuer-huehner/57-lentypou.html ; https://www.lafermesauvegrain.com/recherche?controller=search&orderby=position&orderway=desc&search_query=Lentypou&submit_search
7.    Plokker, Jaap, Bloedluis en andere ectoparasieten. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, februari 2013, p. 17.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2019, nr. 1, pp. 43-49.

-0-

TOP

 

Rode bloedmijt op herhaling

door Jaap Plokker

De afgelopen jaren hebben we in ons Contactblad regelmatig aandacht besteed aan de rode bloedmijt en hoe die uit ons vogelverblijf te weren. De laatste keer dat deze plaaggeest in ons clubblad centraal stond was in editie 2019-1 met o.m. praktijkervaringen van Jan Zonderop, Paul Schilte en Jaap Plokker en een lijvig achtergrondartikel van laatstgenoemde. In onderstaande bijdrage een vervolg op dat achtergrondartikel met laatste weetjes en ervaringen  omtrent het gebruik van silica en voedings- en drinkwatersupplementen.

In editie 2019-1 van ons clubblad werd in het artikel Diertjens van een wonderlyk maeksel’1 uitvoerig ingegaan op de leefwijze van de rode bloedmijt en hoe die bestreden kan worden. Grofweg konden we de mijtbestrijding in twee groepen verdelen: chemische en niet-chemische middelen en methoden. De variatie in chemische bestrijdingsmiddelen waarvan we ons als vogelliefhebbers kunnen bedienen wordt als gevolg van mens-, natuur- en milieubeschermende wet- en regelgeving steeds beperkter. De zang- en siervogelkwekers staat eigenlijk nog één middel ter beschikking: ivermectine. Menig vogelkweker maakt gebruik van een product met ivermectine als werkzame stof, zoals het overbekende ‘druppeltje in de nek’. Het peperdure Exzolt, op basis van het diergeneesmiddel fluralaner, blijft vooralsnog het domein van de professionele pluimveehouderij.
Velen beschouwen de chemische bestrijding van bloedmijten, zeker na het Fipronil schandaal, als een op den duur doodlopende weg en men is dan ook driftig op zoek naar minder mens-, dier- en milieubelastende middelen en methoden. In dit artikel zullen we, in aansluiting op hetgeen hierover is geschreven in Contactblad 2019-1, ons concentreren op middelen op basis van siliciumdioxide (silica) en voedings- en drinkwatersupplementen. Een met subsidie van de Europese Unie ondersteund en nog tot en met 2021 lopend project in dit verband is MiteControl.

Bestrijdingsmiddelen
Een bestrijdingsmiddel is een, in de regel niet natuurlijk, product dat er voor zorgt dat de levensvorm die men wilt bestrijden (af)sterft, na met de in het product aanwezige werkzame stof(fen) in contact te zijn gekomen. Om het woord ‘bestrijdingsmiddel’ op de verpakking te mogen gebruiken moet door de producent een hindernisbaan overwonnen worden van (Europese) wet- en regelgeving en onderzoeken naar de mogelijke neveneffecten van het middel voor mens, dier en milieu alvorens, vaak na jaren onderzoek, door het Ctgb een toelatingsnummer wordt verstrekt. 2 De producent is voor een toelatingsnummer vaak al tientallen miljoenen euro’s kwijt voordat er een druppel van het product is verkocht, hetgeen met de verkoop, uiteraard, terugverdiend moet worden. Eenmaal zover bepaalt wet- en regelgeving ook voor welk type consument het product beschikbaar komt. Vaak mogen alleen personen/bedrijven met een licentie een dergelijk bestrijdingsmiddel toepassen.
Wie zijn geld in een bodemloze put wilt storten gaat dus op zoek naar een bestrijdingsmiddel tegen rode bloedmijt dat door de Nederlandse zang- en siervogelkwekers gebruikt kan en mag worden. Vrijwel alle producten die voor ons, zang- en siervogelkwekers, op dit moment beschikbaar zijn voor het bestrijden van rode bloedmijt zijn dus geen bestrijdingsmiddelen. Hoewel het geen bestrijdingsmiddelen zijn worden ze door ons niet aangeschaft, gespoten, gesmeerd of toegediend om de luizen te kietelen, maar om ze zo te pesten dat ze onze vogels niet lastig vallen of te zorgen dat ze niet voor nakomelingen zorgen en aldus op een natuurlijke wijze in ons hok uitsterven. In die zin spre-ken wij onder elkaar wel degelijk over het bestrijden van de rode bloedmijt.
Regelmatig zie je op de verpakking dat het product dient tot algehele conditieverbetering van het dier, met als neveneffect dat het een positief effect heeft op de vermindering van de bloedmijt populatie, of een tekst van gelijke strekking. Op het etiket ‘Finecto+’ ‘oude formule’, met siliciumdioxide aks werkzame stof, dat iedereen kocht om bloedmijten te bestrijden, stond de slogan ‘Verzorgingsmiddel voor verblijfsruimten’. Het omfloerste woordgebruik heeft dus vooral een juridische oorzaak, nl. om te voorkomen dat het middel te boek komt te staan als ‘bestrijdingsmiddel’. Het is daarom zaak om bij het kopen van een product met de bedoeling hiermee bloedmijten te bestrijden ook op het etiket te kijken naar de werkzame stof(fen).

Silica
De werking van siliciumdioxide /diatomeeënaarde of kortweg silica bij de bestrijding van rode bloedmijten is uitvoerig beschreven in voornoemd artikel in Contactblad 2019-1.
De laatste jaren bereikten mij regelmatig berichten dat vanwege Europese richtlijnen het de langste tijd heeft geduurd dat silica bevattende producten verkocht mogen worden. Begin februari jl. ontving ik nog een mailtje van de firma ‘BarnGuard’ waarin dit werd beweerd. Voor ‘Finecto’ was het op handen zijnde verbod de reden in 2015 de silica uit ‘Finecto+’ te verwijderen. Met als gevolg dat het vervangende product ‘Finecto+Protect’,  op basis van aromatische stoffen, lang niet de bloedluis bestrijdende werking had van ‘Finecto+’  ‘oude formule’.3
Sedert mij de berichten ter ore kwamen dat siliciumdioxide /diatomeeënaarde bevattende middelen verboden zouden worden zijn er voor zang- en siervogelkwekers alleen maar meer producten op de markt gekomen met silica als werkzame stof. Ik kom regelmatig zang- en siervogelkwekers tegen die de positieve werking van silica tegen rode bloedmijt hebben ervaren. Van Mohamed Taher vernam ik tijdens de studiedag van waterslagerspeciaalclub ‘De Nachtegaal’ in Rijssen dat hij z’n hokken inspuit/insmeert met ‘Biosil Vloeibaar’. Piet Hagenaars gebruikt naar tevredenheid ‘Silica Gel’, op de markt gebracht door ‘Handelsonderneming Sjoerd Zwart’. Krien Onderwater heeft in Urk een spuitbus ‘Ardap Green Spray’ aangeschaft en hopelijk horen we in na dit seizoen zijn ervaringen met de silica in spuitbus. Zelf heb ik in de tijd dat ik ‘Finecto+’ ‘oude formule’ spoot geen luis in mijn hok gezien, maar dat is verleden tijd, of toch niet ……
Laatst was in de ‘Welkoop’ in Rijnsburg en zag de mij welbekende spuitflacons ‘Finecto+ Protect’ staan. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan, dus de flacon toch maar even in de hand genomen en het etiket bekeken. Mijn mond viel open van verbazing. Ik las het toch goed? Zwart op blauw stond daar als werkzame stof gedrukt: Siliciumdioxide. Niks Europese regelgeving; ‘Finecto+ Protect’ bevat dus, zoals tot 2015 ook het geval was, tegenwoordig gewoon weer silica. Waar moeten we de allernieuwste samenstelling van ‘Finecto+ Protect’, volgens het etiket, voor gebruiken? ‘Voor een aangenaam frisse en droge omgeving of vacht’. Bovendien bevordert ‘Finecto+ Protect’ ‘de conditie, leg, uitkomst en rust’. Geen woord of embleem op het etiket dat verwijst naar het effect van de aanwezige silica op bloedmijten. Voor een ‘aangenaam frisse en droge omgeving’ kunnen we veel goedkopere luchtverfrissers aanschaffen. Wij leggen bijna 20 euro op de toonbank en spuiten ‘Finecto+ Protect’ om ons te verlossen van de kwelgeest die rode bloedmijt heet. ‘Finecto’ heeft duidelijk geleerd van de ervaringen na 2015 en zich formeel ingedekt. Voor de Silica-Gel van Sjoerd Zwart geldt hetzelfde. Geen enkele verwijzing op de verpakking naar de bloedluisbestrijdende werking van de silica. Wij weten gelukkig meer.

Drinkwatersupplementen
Het assortiment voedings- en drinkwatersupplementen op basis van kruidenextracten en aromatische stoffen dat de bloedmijtpopulatie zou bestrijden en voor zang- en siervogelkwekers op de markt wordt gebracht breidt zich nog steeds uit.

‘BloodShield’/’Avimite’
Kort geleden mailde Piet Hagenaars me de vraag of ik ‘BloodShield’ kende en wat ik er van vond. Hij was op ‘Vogel 2020’ iemand tegen het lijf gelopen die hem op dit product had geattendeerd. Toen ik van Piet ook de samenstelling en gebruiksaanwijzing kreeg ging bij mij een lampje branden. Dit leek verdacht veel op de informatie die ik had over ‘Avimite’, dat ik al twee broedseizoenen gebruikte.
Ook ‘Avimite’ is voor de trouwe lezer van ons Contactblad geen onbekend product. Werking en ervaringen met ‘Avimite’ zijn door Jan Zonderop, Paul Schilte en ondergetekende uitvoerig beschreven in Contactblad 2019-1. Onder de productnaam ‘Avimite’ wordt in België het in Frankrijk, door ’Eurotec’h’, geproduceerde ‘LentyPou+’ verkocht. ‘Avibel’, te Zwijndrecht bij Antwerpen, is de Belgische leverancier aan pluimveebedrijven. ‘Avibel’ gunt ‘Ark van Pollare’ het alleenrecht op de verkoop van ‘Avimite’ aan particulieren. Het van oorsprong Franse ‘LentyPou+’ wordt door de te Tien-ray, Spoorstraat 54, gevestigde handelsonderneming  ‘Dosers BV’, ook wel opererend onder de naam  ‘Dosupps’, in Nederland aan pluimveebedrijven verkocht onder de naam ‘Hensupp+’.
Nu nog op zoek naar de producent van ‘BloodShield’. Het betreft de firma ‘BarnGuard’, gevestigd, je raadt het al, Spoorstraat 54, te Tienray. Toen ik naar ‘BarnGuard’ een mailtje stuurde om opheldering kreeg ik, heel correct, van Niek van Lin antwoord, met allereerst een compliment voor mijn speurwerk en vervolgens de bevestiging dat ‘BloodShield’ hetzelfde is als het door Eurotec’h geproduceerde ‘LentyPou+’.
‘LentyPou+‘ wordt primair geproduceerd voor en geleverd aan commerciële pluimveebedrijven; zo ook ‘Avimite’ en ‘Hensupp+‘. Men heeft kennelijk de markt van de particuliere sier- en zangvogel en hobbypluimveehouder ont-dekt, waardoor het middel ook voor dit afzetgebied beschikbaar is: via België onder dezelfde naam als voor de pluimveebedrijven: ‘Avimite’. ’Hensupp+’ voor particulieren heet in Nederland ‘BloodShield’.
De werking van ‘Lenty-Pou+’ is gebaseerd op aromatische stoffen en kruidenextracten. Door het middel aan het drinkwater toe te voegen worden de werkzame stoffen in het bloed opgenomen met als gevolg dat na bloedopname door de bloedmijt, het gedrag en reproductievermogen van de mijt worden beïnvloed. ‘Avimite’ en ‘BloodShield’ moeten verstrekt worden volgens een bijgesloten en behoorlijk nauw luisterende gebruiksaanwijzing.
Overigens bedient ook ‘Barn Guard’  zich van het omfloerste woordgebruik om maar de schijn te vermijden dat ‘BloodShield’ een ‘bestrijdingsmiddel’ tegen bloedmijt is. ‘BloodShield’ verstrek je aan je vogels voor: ‘een betere nachtrust’, ‘een betere hygiëne en comfort’, ‘een gezonder verenkleed’, ‘bescherming van jongen op het nest’ en ‘verminderring van stress en nervositeit’. Wel merkt men tussen haakjes op dat nervositeit vaak veroorzaakt wordt door parasieten. Dit is de enige verhulde verwijzing naar bloedmijten.
Alles wat in het verleden in ons clubblad is gepubliceerd omtrent het gebruik van ‘Avimite’ is ook van toepassing op ‘BloodShield’. Gemengde ervaringen dus, die variëren tussen uitgesproken negatief tot gematigd positief. In mailcontact dat ik met hem had, n.a.v. de door mij met hem gedeelde ervaringen met ‘Avimite’, gaf  John Santegoeds, van ‘BarnGuard-Birds’ , aan, dat voor een goede bestrijding van de bloedmijten de vogels een bloedspiegel moeten hebben met de juiste dosering ‘BloodShield’. Komen er nieuwe vogels, of gaan jonge vogels uit zichzelf drinken dan moeten ze eerst een zevendaagse startkuur met ‘BloodShield’ krijgen om die bloedspiegel op te bouwen. In de prak-tijk betekent dit dat een zangkanariekweker die meer dan 30 jongen kweekt gedurende het broedseizoen bijna iedere dag wel het ‘BloodShield’ flesje in de hand heeft om een bepaald hok de juiste dosering toe te dienen. Hij krijgt, als het broedseizoen naar wens verloopt, in het voorjaar immers regelmatig nieuwe jongen, die na verloop van tijd zelfstandig worden en dan, geïsoleerd gehuisvest, een zevendaagse kuur ‘BloodShield’ moeten krijgen. Santegoeds was het niet met mij eens dat ik dat ‘een heel gedoe’ vond.  Hij kweekt sijzen4  en ik zangkanaries en ik heb zo’n vermoeden dat ik in een seizoen meer jongen ring dan hij. Overigens wijkt de gebruiksaanwijzing van ‘Avimite’ op dit punt niet af van die van ‘BloodShield’. De aanschafprijs van ‘Avimite’ en ‘BloodShield’ verschilt trouwens wel gigantisch. Exclusief de portokosten betaal je voor een flesje ‘Avimite’ van 250 ml. € 70,00 (in de aanbieding), terwijl een flesje van 250 ml ‘BloodShield’, eveneens exclusief porto, € 19,00 kost. De dosering is hetzelfde. Dus dezelfde waar voor veel minder geld.
We moeten hierbij aantekenen dat de verkoper van ‘Avimite’ aan particulieren, ‘Ark van Pollare’, te Lennik in België, de met de verkoop verkregen baten gebruikt om een dierenasiel en een ‘zorgboerderij’ voor ‘afgedankte’  viervoeters en gevogelte draaiende te houden. Verder houdt de verkoop van ‘Avimite’ ook een aantal mensen aan het werk dat op de reguliere arbeidsmarkt niet aan de slag zou komen. Hoe belangrijk ‘Avimite’ voor de ‘Ark van Pollare’ is blijkt wel uit het gegeven dat een derde  van hun inkomsten verkregen wordt met de verkoop van ‘Avimite’. Het kopen van ‘Avimite’ is dus tevens een donatie aan deze organisatie zonder winstoogmerk.
In aansluiting op mijn in Contactblad 2019-1 gepubliceerde ervaringen met ‘Avimite’ moet ik bekennen dat ik afgelopen jaar sceptischer ben geworden omtrent de effectiviteit van ‘Avimite’ en me daarmee begint te voegen in de voetsporen van Jan Zonderop en Paul Schilte. Ter bestrijding van bloedmijt in mijn vogelverblijf heb ik het afgelopen seizoen uitsluitend ‘Avimite’ door het drinkwater verstrekt. Ik ben medio maart begonnen met de zevendaagse startkuur vlak voordat ik de poppen in de broedkooi deed. Vervolgens heb ik iedere week ‘Avimite’ gegeven: één keer per week toen de poppen zaten te broeden en toen de jongen uitkwamen 2x per week. Begin mei had ik de eerste jongen. Dus tot medio juli heb ik twee keer per week ‘Avimite’ gegeven en ben daarna weer teruggegaan naar 1 keer per week, tot in oktober. Buiten het  broedseizoen heb ik tussen oktober en medio maart de vogels geen drinkwater met ‘Avimite’ gegeven.
Tijdens het broedseizoen heb ik geen enkele aanwijzing voor de aanwezigheid van bloedmijten geconstateerd. Wanneer de jongen waren uitgevlogen heb ik het nestmateriaal, voordat ik het weggooide, op luizen gecontroleerd, maar nooit wat gevonden. In het najaar heb ik tijdens het schoonmaken, voor het eerst sinds jaren, in mijn broedhokken in naden en kieren enkele plekjes ontdekt waar een nest bloedmijten had gezeten. De eitjes zitten er waarschijnlijk nog en daarom wordt het oppassen geblazen komend voorjaar. Misschien had ik na het zelfstandig worden van de laatste jongen, eind juli,  alle vogels een zevendaagse herhalingskuur moeten geven. Ik heb nu ook via Piet Hagenaars ‘Silica-Gel’, van Sjoerd Zwart, gekocht om de kieren en spleten mee in te smeren. Dus met ‘Silica-Gel’ en ‘BloodShield’, i.p.v. het veel duurdere ‘Avimite’, ga ik weer volgens mijn eigen gebruiksaanwijzing, met nu wel een tussentijdse zevendaagse kuur aan het eind van het broedseizoen, aan de slag en hoop ik het bloedluisprobleem komend jaar in mijn vogelverblijf op een voor dier en milieu verantwoorde manier beheersbaar te houden.

Foto. Finecto+ Protect (midden) bevat weer silica, ‘Silica Gel’ van Sjoerd Zwart (rechts) en ‘BloodShield’ van Barn Guard. Onder de naam ‘Blood-Shield’ wordt het voor pluimveebedrijven ontwikkelde LentyPou+ in Ne-derland aan particuliere vogelhouders verkocht.

MiteControl
Werkt het toedienen van een supplement, zoals ‘Avimite’ en ‘BloodShield’, aan het drinkwater als bloedmijtbestrijdingsmiddel? Oftewel, worden de mijten die het bloed met de werkzame stof drinken apathisch, gaan ze minder bloed opnemen bij de vogels, geen eieren meer leggen en sterft op den duur de bloedmijtpopulatie uit? Dat is althans het effect, volgens de producent, van het verstrekken van ‘LentyPou+’/’Hensupp+’/’BloodShield’/’Avimite’ door het drinkwater.
In het al meermalen aangehaalde artikel in Contactblad 2019-1 schreef ik kort over ‘MiteControl’, dat in november 2018 was gestart. ‘MiteControl’ is een Europees project, gesubsidieerd door o.m. de Europese Unie, geconcentreerd in Nederland, België, Frankrijk en Groot Brittannië, waarin onderzoek wordt gedaan naar nieuwe duurzame behandelingsmethoden tegen bloedmijt  in leghenstallen, waarbij wordt gezocht naar de meest efficiënte combinatie van niet-chemische bestrijdingsmethodes. Zo wordt op proefbedrijven de effectiviteit onderzocht  van het gebruik van roofmijten, maar ook van voedingssupplementen als ‘NorMite’5 en drinkwatersupplementen zoals ‘LentyPou+’/’Hensupp+’/’BloodShield’/’Avimite’. Op dit moment vinden op biologische pluimveebedrijven in genoemde landen onderzoeken plaats die zullen duren tot in 2021. Verwacht wordt dat in de loop van 2022 de eerste onderzoeksresultaten openbaar worden.

Werkzaamheid ‘Hensupp+’ en ‘Alphamites DW’  – een observerend onderzoek
Razend benieuwd naar de vorderingen van ‘MiteControl’ en of er al tussentijdse resultaten bekend waren heb ik het gewaagd een mailtje te sturen naar Monique Mul. Ze is inmiddels niet meer verbonden aan de universiteit van Wageningen, maar nog wel betrokken bij bloedmijtbestrijding in de pluimveehouderij. Ze mailde mij een mede door haar geschreven, uit maart 2019 daterend, artikel met de resultaten van een in opdracht van het ministerie van Economische Zaken uitgevoerd observerend onderzoek naar de werkzaamheid van producten op basis van aromatische stoffen door het drinkwater. Van de zes middelen die hiervoor in aanmerking kwamen konden voor het onderzoek alleen bedrijven gevonden worden waar ‘Hensupp+’ en ‘Alphamites DW’ werden toegepast. Het onderzoek vond plaats in november 2016 en augustus 2017. Het artikel is van Internet te downloaden, vnl. in het Engels geschreven, maar de samenvatting, inclusief de belangrijkste conclusies, is in het Nederlands.6
Tot dusver had ik van ‘Alphamites DW’ nooit gehoord. Op Internet heb ik het volgende gevonden: ‘Alphamites DW’ is een buitenlands product dat sinds oktober 2015 in Nederland op de commerciële ‘pluimveemarkt’ wordt gebracht door importeur en groothandel in landbouwproducten ‘Innoresult’, te Markelo. De oorsprong van het middel is me niet bekend. Het is me ook niet bekend of een aan ‘Alphamites DW’ gerelateerd artikel op de markt is voor zang- en siervogelkwekers. Ook ‘Alphamites DW’ wordt aan het drinkwater toegevoegd en beoogt hetzelfde effect als ‘LentyPou+’/’Hensupp+’/’Avimite’/’BloodShield’. De samenstelling van ‘Alphamites DW’ en ‘Hensupp+’ is echter verschillend. ‘Hensupp+’ bevat o.m. extracten van boerenwormkruid en tijm, terwijl ‘Alphamites DW’ o.m. extracten bevat van wilde marjolein, rode zonnehoed, ginseng en rozen.7
In het onderzoek, naar aanleiding waarvan voornoemde artikel is geschreven, werden vier Nederlandse pluimveebedrijven die ‘Hensupp+’ en drie pluimveebedrijven die ‘Alphamites DW’ door het drinkwater aan de leghennen verstrekten onderzocht. De resultaten van deze zeven bedrijven werden zowel onderling vergeleken als met een legpluimveebedrijf waar geen van beide producten werd verstrekt, maar de bloedmijt werd bestreden met silica.
De onderzoekers hebben zich gefocust op twee onderzoeksvragen: Blijven de mijtenwijfjes onverminderd doorgaan met het leggen van eitjes ook nadat ze bloed hebben gedronken van leghennen die een bloedspiegel hebben met de in ‘Hensupp+’ en ‘Alphamite DW’ aanwezige stoffen of raken ze apathisch en stoppen ze met reproduceren.  De tweede onderzoeksvraag was of nimfen die hetzelfde bloed hebben genuttigd in staat blijken om te vervellen. Oftewel, onderbreken de stoffen in ‘Hensupp+’ en ‘Alphamite DW’ de levenscyclus van bloedmijten na een ‘bloedmaaltijd’ en zo ja, in welke mate? De observatie van de mijtenwijfjes en de nimfen vond plaats nadat ze  één bloedmaaltijd hadden genuttigd.
Het onderzoeksresultaat is tamelijk teleurstellend voor de gebruikers en producenten van genoemde producten, want de ‘Wageningse’ onderzoekers vonden voor beide onderzoeksvragen geen significante verschillen tussen de zeven bedrijven waar aan het drinkwater voor de leghennen het kruidenextract werd toegevoegd en het controlebedrijf waar dit niet werd gebruikt.
Het percentage volwassen mijtenwijfjes dat eitjes produceerde na een bloedopname bij leghennen met een veronderstelde bloedspiegel waarin de in ‘Hensupp+’ en ‘Alphamites DW’ werkzame stoffen in voldoende mate aanwezig waren was op de proefbedrijven nauwelijks lager dan op het controlebedrijf. Ook het percentage nimfen, zowel protonimfen als deutonimfen,  dat na het drinken van het bloed met ‘Hensupp+’ en ‘Alphamites DW’ toch vervelde was niet significant lager dan op het controlebedrijf, waar de nimfen ‘gewoon’ bloed hadden genuttigd. De onderzoekers hebben dus geen bewijs gevonden dat door het drinken van water met ‘Hensupp+’ en ‘Alphmites DW’, het bloed van leghennen een samenstelling krijgt waardoor volwassen bloedmijten en nimfen van bloedmijten na één bloedopname zo apathisch worden dat de levenscyclus wordt onderbroken, met een significante vermindering van het reproductievermogen als gevolg.
De onderzoekers zijn uitermate terughoudend in het doen van algemeen geldende uitspraken over de effectiviteit van ‘Hensupp+’ en ‘Alphamites DW’ bij de bestrijding van rode bloedmijt. Daarvoor was de opzet en duur van het onderzoek als gevolg van de bescheiden subsidiepot te beperkt. Zo was het aantal onderzochte bedrijven, zeven, bescheiden. Onderzoek op meer bedrijven zal hieromtrent meer gezaghebbende conclusies opleveren. Ook weet men niet of de boeren geheel overeenkomstig de gebruiksaanwijzing ‘Hensupp+’en ‘Alphamites DW’ hebben verstrekt. Verder claimen de producenten dat toepassing van genoemde producten diverse effecten heeft, meer dan die door de onderzoekers zijn onderzocht. Tenslotte moeten we op grond van het rapport constateren dat de mijten en nimfen één bloedmaaltijd hebben genuttigd, waarna ze zijn geobserveerd en het onderzoek dus niets zegt over het effect wanneer mijten en nimfen bij herhaling bloed met de in ‘Hensupp+’ en ‘Alphamites DW’ werkzame stoffen hebben genuttigd. Juist dit laatste wordt door de leveranciers van de drinkwatersupplementen als de zwakste schakel in het onderzoek beschouwd. Dit wordt door de onderzoekers ook onderkend, maar het geld ontbrak nu eenmaal om dit specifieke, veel langere, onderzoek te verrichten. Maar ondanks al dit voorbehoud zullen na het vernemen van deze onderzoeksresultaten, namelijk dat het nuttigen van één bloedmaaltijd met de in ‘Hensupp+’ en ‘Alphamites DW’ aanwezige stoffen nauwelijks effect heeft op het reproductievermogen van de bloedmijt, bij de producenten en verkopers van ‘Hensupp+’en ‘Alphamites DW’ de champagnekurken niet geknald hebben

Reacties
De resultaten van het onderzoek van Monique Mul en haar collega’s vragen om een reactie van de producenten. Tenslotte behoort ook een schrijver van een artikel in het Contactblad van de Speciaalclub Zang NZHU het beginsel van hoor en wederhoor te respecteren. Mailtjes werden gestuurd naar John Santegoeds van ‘BarnGuard’, de leverancier van ‘BloodShield’ en naar Hans Lenvain, directeur van ‘Ark van Pollare’, de leverancier van ‘Avimite’ aan particulieren, met de vraag wat hun reactie is op de conclusies van het Wageningse onderzoeksteam.
Van Hans Lenvain kreeg ik snel een reactie. Hij was verbaasd over de sceptische conclusies van het onderzoek, omdat dit haaks stond op zijn eigen ervaringen en die van veel andere gebruikers van ‘Avimite’.  Overigens verbaasde het hem niet dat één bloedopname nog niet het gewenste effect opleverde.  Volgens Lenvain bestellen ca. 3000 particulieren bij ‘Ark van Pollare’ ‘Avimite’ en dit aantal neemt eerder toe dan af. Hij heeft weet van zeven klanten waar ‘Avimite’ niet werkt. Hij gaat er van uit dat ‘Avimite’ bij de meeste anderen doet wat het moet doen en wordt daarin bevestigd door een groot aantal positieve reacties op social media en het groeiend aantal gebruikers. Hij gaat er vanuit wanneer ‘Avimite’ geen doelmatig effect heeft op de  bloedmijtpopulatie de consumenten vanzelf zullen afhaken. Oftewel, voor hem is doorslaggevend dat de gebruikers ervaren of  ‘Avimite’ effectief is en niet het onderzoek door de Wageningse universiteit. Voor een meer inhoudelijke reactie op het rapport verwees hij me door naar ‘Avibel’, de distributeur van ‘Avimite’ voor de professionele pluimveefokkerij in België en ook zijn leverancier. Hetgeen per ommegaande door mij is gedaan.
Niet van John Santegoeds van ‘BarnGuard’, maar van Niek van Lin, van ‘Dosers BV’, de leverancier van ‘Hensupp+’,  vond ik ook binnen enkele dagen een openhartige en inhoudelijke reactie in mijn mailbox. Hij was nauw betrokken geweest bij het onderzoek en door hem verstrekte feitelijke informatie is ook in bovenstaande verwerkt. Hij maakte me ook deelgenoot van e-mail verkeer tussen hem en de leider van het onderzoeksteam, Monique Mul. Daaruit blijkt dat ‘Dosers BV’ niet erg blij was met de publicatie van het onderzoek.  Ik vermoed dat van Lin bang is geweest dat al het voorbehoud dat door de onderzoekers in het rapport wordt aangegeven door de lezer niet op waarde zou worden geschat en na uitsluitend het vernemen van de conclusie het product ‘Hensupp+’ als waardeloos terzijde zou worden geschoven. Van Lin beklemtoont dat de mijten kennelijk na één bloedopname nog niet het gewenste gedrag vertonen, maar, naar zijn vaste overtuiging, dit wel degelijk het geval is wanneer ze uitsluitend worden geconfronteerd met bloed dat de in ‘Hensupp+’ werkzame stoffen bevat en bij herhaling dit bloed hebben genuttigd. Als ‘LentyPou+’niet zou werken waarom zouden op dit moment pluimveeboeren wereldwijd aan 50.000.000 leghennen dit drinkwatersupplement verstrekken? Hij was zo overtuigd van zijn product dat hij me een gratis proefmonster aanbood om in de praktijk uit te proberen.
Van ‘Avibel’, gevestigd in het Belgische Zwijndrecht, de leverancier van ‘Avimite’ aan Belgische pluimveebedrijven, heb ik geen reactie op de conclusies van het Wageningse onderzoek mogen ontvangen, helaas.

Slot
De niet-chemische bestrijding van rode bloedmijt in legpluimveebedrijven wordt steeds serieuzer genomen. Echt grote vorderingen in het ontwikkelingen van milieuvriendelijke bestrijdingsmethoden en -middelen  kunnen op basis van wetenschappelijk onderzoek echter nog niet gemeld worden. Resultaten van een, overigens beperkt, onderzoek van de universiteit van Wageningen geven geen aanleiding tot een euforische stemming. Leveranciers, daarentegen, blijven vertrouwen houden in hun product op grond van de verkochte hoeveelheden en reacties van gebruikers.
Wellicht dat het in Europees verband veel omvangrijker, lopend, onderzoek MiteControl ons meer, wetenschappelijk verantwoorde, helderheid zal verschaffen omtrent het gebruik van drinkwatersupplementen op basis van kruidenextracten en aromatische stoffen bij de bestrijding van bloedmijten. De eerste onderzoeksresultaten worden in de loop van 2022 verwacht. Wordt dus vervolgd.  

Noten
1.      Wie deze editie van ons clubblad niet meer ter hand kan nemen, het artikel staat nog altijd op de website van de club, www.zangkanaries.nl,  onder ‘Artikelen’.
2.      College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
3.      Zie hiervoor Jaap Plokker, Niet-chemische luisbestrijding. In Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, februari 2018, nr. 1, pp. 20-29.
4.     
https://www.serinus-society.eu
5.      ‘NorMite’ is een voedingssupplement op basis van kruidnagel en citroengras, de bron voor citronella. ‘NorMite’ wordt toegepast in o.m. de leghenpluimveehou-derij. Na inname van voeding met daarin vermengd ‘NorMite’ verspreiden de kippen een geur die bloedmijten afstoot, waardoor ze geen bloed opnemen en zich niet reproduceren. ‘NorMite’ wordt geproduceerd door ‘Nor-Feed’, gevestigd in de gemeente Beaucouzé, grenzend aan Angers, in Frankrijk. https://www.norfeed.net/en/news/nor-mite-the-natural-repellent-against-red-mites-confirms-its-efficacy-after-ingestion-by-hens/
6.      Mul, M.F., G.P. Binnendijk, J.W. van Riel, en P.G. van Wikselaar, The possible side effect of two different  drinking water additives on control of the poultry red mite . Wageningen, maart 2019, Report nr. 1098.  (https://library.wur.nl/WebQuery/wurpubs/fulltext/475929 ) Het rapport telt in totaal 18 bladzijden waaronder tabellen en grafieken. De Nederlandse samenvatting is ¾ A4-tje en goed leesbaar.
7.      Ibidem, Tabel 2.2

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2020, nr. 2, pp. 33-44.

TOP

Palmolie en waterstofperoxide

door Jaap Plokker

In het septembernummer van jaargang 2017 publiceerde Jaap Plokker twee artikelen over gezondheid en voeding van vogels: een verslag van een lezing door dierenarts Hedwig van der Horst en een verhandeling over het verstrekken van rode palmolie door het krachtvoer. Nu, drieënhalf jaar later, blikt Jaap terug.

De door mij geschreven artikelen ‘Op consult bij Hedwig van der Horst’ en ‘Palmolie’, die in ons clubblad van september 2017 verschenen, stonden niet los van elkaar. Op 15  mei 2017 bezocht ik een door de Eerste Voorburgse KanarievogelVereniging (EVKV) ‘De Kanarievogel georganiseerde en druk bezochte  lezing door dierenarts Hedwig van der Horst.  Even terzijde: deze vereniging was rond de jaarwisseling onlangs genoodzaakt zichzelf op te heffen vanwege het ontbreken van een bestuur; de zoveelste club die om deze reden ophoudt te bestaan. Tijdens voornoemde lezing brak Hedwig van der Horst o.m. een lans om rode, ongeraffineerde, palmolie aan het krachtvoer toe te voegen en het drinkwater van de vogels te ‘zuren’ met verdunde waterstofperoxide. Beide zouden er toe bijdragen dat de innerlijke weerstand van de vogels werd verhoogd.  De waterstofperoxide verminderde o.m. de kans op ongewenste bacteriële besmettingen; ongeraffineerde palmolie zit boordevol caroteen, in diverse varianten, waarmee het vogellichaam zelf het voor de weerstand belangrijke vitamine A aanmaakt. Men hoeft daardoor geen extra vitamine A te verstrekken en de kans op een overdosis vitamine A is daarom nihil. Door verder streng te selecteren op de gezondheid van de fokvogels zou de kweker hiermee werken aan een betere constitutie van zijn vogelbestand, waardoor er minder gebruik gemaakt zou  hoeven worden van de in omloop zijnde en veelvuldig door kwekers gehanteerde medicijnpotjes en ‘wondermiddeltjes’. 
Het gaat hier te ver om het verslag van de lezing nog eens dunnetjes over te doen. Degene die het artikel nog eens zou willen lezen kan terecht op de website van de vereniging. 1

Gezondheidsdruk
Zangkanariekwekers hebben in de regel overbevolkte vogelverblijven, zeker na de broedperiode. Met zoveel vogels per m2  is er een permanente druk op de gezondheid van het vogelbestand: Het in aanraking komen met ontlasting van andere vogels, drinken van vervuild en besmet drinkwater; er is voor de vogels eigenlijk geen ontkomen aan. Veel kanariekwekers worden dan ook in de nazomer, de maanden augustus en september,  geconfronteerd met sterfte onder vnl. jonge vogels als gevolg van een besmetting met coccidiose en atoxoplasmose. Ook ik heb jarenlang preventief met Esb3 of Baycox gekuurd om coccidiose tegen te gaan en moest daarenboven regelmatig extra kuren in de zomer. Herhaaldelijk heb ik in de zomermaanden jonge vogels moeten afmaken terwijl ze met hersenverschijnselen op de grond zaten, een symptoom van atoxoplasmose.

Palmolie
Het zal duidelijk zijn dat ik één en al oor was toen Hedwig van der Horst het onderwerp ‘weerstandverhoging’ aan de orde stelde. Naar aanleiding van haar lezing heb ik het voedingspatroon bij mijn vogels gewijzigd, zoals ik ook in het voornoemde artikel ‘Palmolie’ met de lezers heb gedeeld. Vanaf het voorjaar van 2017 tot op de dag van vandaag voeg ik het hele jaar door rode palmolie toe aan mijn krachtvoer. Op warme zomerdagen is dat het meest eenvoudig, dan is de palmolie vloeibaar en vermengt het zich gemakkelijk met het krachtvoer. Zodra de temperatuur beneden de ca. 24o C zakt wordt de palmolie smeuïg en hoe kouder des te harder de ongeraffineerde palmolie wordt. Ik meng dan de taaie/harde palmolie grof door het krachtvoer en zet dit mengsel in een bakje op een warme radiator van de cv. De palmolie wordt dan vloeibaar en mengt zich vanzelf met het  krachtvoer. Door dit met een lepel of met je handen even goed te mengen wordt het een homogeen goedje en kan het aan de vogels worden verstrekt. Overigens heb ik ook gezien dat sommige vogels kleine stukjes palmolie uit het krachtvoer pikten en daar dus kennelijk een voorkeur voor hadden.
Alleen ongeraffineerde, rode, palmolie is geschikt voor vermenging in het krachtvoer. In deze palmolie zit de nuttige caroteen, die bij verhitting een groot deel van haar voedingswaarde verliest. Inmiddels heb ik in Leiden een winkel gevonden waar allerlei exotische voedingsmiddelen worden verkocht  en waar ik voor 5-6 euro een liter ongeraffineerde rode palmolie koop. 

Waterstofperoxide
Sedert 2017 voeg ik dagelijks waterstofperoxide toe aan het drinkwater van de broedende poppen en ga daar mee door wanneer de jongen zijn uitgekomen. Ook de uitgevlogen jonge vogels krijgen elke dag drinkwater met verdunde waterstofperoxide. De verhouding is 10 ml ‘WaterCleaner’ op een liter water. Gerard de Brabander koopt voor mij in het voorjaar twee liter ‘WaterCleaner’ bij een dierenspeciaalzaak in het Westland en dat is voor mij voldoende voor een heel broedseizoen.

Ervaringen tot dusver
‘Baat het niet, schaden doet het ook niet’ is een regelmatig door mij gehoorde opmerking wanneer het de gezondheid en voeding van vogels betreft. Voor  mij is dat niet voldoende. Ik steek best veel tijd en energie in het mengen van palmolie door het krachtvoer en speciaal drinkwater voor de kooien met jonge vogels. Ik doe dat niet voor tijdverdrijf; ik wil resultaat zien. De eerlijkheid gebied me te zeggen dat ik vanaf 2017 nauwelijks dode vogels heb gehad door coccidiose en atoxoplasmose, zonder dat ik Esb3, Baycox of een soortgelijk middel heb hoeven te gebruiken. Of de palmolie, de waterstofperoxide of de combinatie van beide hieraan debet zijn weet ik niet, maar ik zie een duidelijke verbetering m.b.t. de gezondheidssituatie bij mijn vogels, met name in de zomermaanden wanneer de temperaturen hoog en de kooien overbevolkt zijn, in vergelijking tot enkele jaren geleden. Er is daarom voor mij geen enkele reden om mijn huidige, wat complexe, voedingsmethode te wijzigen.
Overigens is bovenstaande geen pleidooi om en masse over  te stappen op rode palmolie en waterstofperoxide. Wanneer je niet met gezondheidsproblemen bij je vogels geconfronteerd wordt is er geen enkele reden om je voedingspatroon te wijzigen, maar mocht je ooit in door mij genoemde problemen verzeild raken dan is het wellicht een optie  over te gaan tot het verstrekken van met waterstofperoxide aangelengd drinkwater en ongeraffineerde palmolie door het krachtvoer te mengen.
Wat ik nog niet volledig onder de knie heb zijn de natte nesten. Ook in 2020 heb ik, met name tijdens de tweede ronde, in de periode dat het bijzonder warm was en de temperatuur in mijn vogelverblijf tot ver boven de 30o C graden steeg, incidenteel een nestje gehad dat verloren ging als gevolg van darmproblemen bij de jongen. De buikjes waren rood, de ontlasting dun, de nesten vuil, de jongen groeiden nauwelijks en waren binnen 10 dagen dood, vaak dan nog zo klein dat ik ze nog niet geringd had.

Conclusie
In het verleden werd ik gedurende de zomermaanden regelmatig geconfronteerd met sterfte onder mijn jonge vogels als gevolg van coccidiose en atoxoplasmose. Sinds ik in 2017 begonnen ben met het verstrekken van rode palmolie in het krachtvoer en waterstofperoxide in het drinkwater is dat aanzienlijk minder geworden. Voor mij is er dus geen enkele reden af te wijken van de door mij in 2017 ingeslagen weg.

Noten
1. Beide artikelen zijn nog te lezen op www.zangkanaries.nl, de website van de vereniging, onder ‘Artikelen’, ‘Huisvesting, voeding en gezondheid’.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2021, nr. 1, pp. 7-10.

-0-

TOP

Eén van de ‘geheimen’ van Willy Kling: z’n zangzaadmengeling

door Jaap Plokker

Willy Kling behoort al geruime tijd tot de toonaangevende waterslagerkwekers in Nederland. Ook op onze clubkampioenschappen is Willy al diverse malen bijzonder succesvol geweest met zijn vogels. Tijdens de laatste clubkampioenschappen, in december 2022, won een van zijn waterslagers met 156 pnt. de meesterzangersprijs en daarmee ook het bondskruis.
Iedere kweker heeft wel een eigen systeem van kweken, voeding, opkooien, enz., enz. Eén van de elementen van Willy’s kweeksysteem is de beheersing van zijn zangmilieu. Aan het eind van de broedtijd worden de oude mannen en poppen bij de jonge vogels vandaan gehaald. Alleen tijdens de broedtijd worden de jonge waterslagermannen dus geconfronteerd met de voorzang van oude mannen. Willy is er van overtuigd dat door steeds doelgericht in stamverband te kweken zijn jonge mannen over het talent beschikken om de toeren op de juiste wijze te zingen en dus tijdens de broedtijd voldoende voorzang krijgen om hun eigen lied te ontwikkelen. Wellicht dat in een volgend artikel Willy het hoe en waarom van zijn manier van zangmilieubeheersing en het kweken in stamverband verder uit de doeken wil doen.
Eén van de pijlers van Willy’s successen met zijn waterslagers is de zanglust van zijn vogels. Iedere keer als we op een studiedag de vogels van Willy opzetten om af te luisteren beginnen ze vrijwel direct te zingen en houden dat onafgebroken vol tot ze weer in de koffer worden teruggezet. Dat doen ze dus ook voor de keurmeester. Het ‘geheim’ achter deze eigenschap van Willy’s waterslagers is niet alleen de selectie van zijn kweekvogels op zang-lust, maar ook de zaadmengeling die de jonge mannen van Willy krijgen wanneer ze in de zangkast worden gezet. 

Willy’s zangzaadmengeling tijdens de ‘opkooiperiode’ is als volgt samengesteld:

-     10 kg raapzaad

-     7 kg kanarie witzaad

-     1 kg niger- of negerzaad

-     500 gram gebroken gepelde haver

-     500 gram la plata (geel) millet

-     250 gram wit slazaad

-     250 gram blauwmaanzaad

-     250 gram anijszaad

In totaal is dit 20,25 kg,

Tot slot nog even een niet onbelangrijke opmerking m.b.t. tot bovenstaande mengeling. Ieder zangkanariekweker weet dat kanariemannen niet alleen graag zitten te rollen met een hennepzaadje, maar dat ook een havertje een gewild speelobject kan zijn. Het is daarom van essentieel belang om voor voornoemde zaadmengeling geen hele havers te gebruiken, maar uitsluitend gebroken gepelde haver.   

Dit artikel kwam tot stand dankzij de door Willy Kling aangeleverde informatie.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2023, nr. 1, pp. 25-27.

-0-

TOP
 

Opkooien

door Jaap Plokker

Over het onderwerp ‘opkooien’ worden in de zangkanariewereld allerlei ‘waarheden’ rondgestrooid, maar die kunnen nogal verschillen van inhoud. Dus: wat is de waarheid, of bestaat die niet?

Het imago van onze sport wordt ongetwijfeld negatief beïnvloed door het feit dat we onze jonge mannen voor het wedstrijdseizoen huisvesten in kleine zangkooitjes. Ook ik beschouw dit gebruik als een noodzakelijk kwaad en ben van mening dat we de periode dat de vogels in de zangkooitjes zitten tot een minimum moeten beperken. Over het moment waarop we de jonge mannen moeten opkooien en hoe lang ze in de kooitjes moeten zitten zijn de meningen verdeeld. Menig zangkanariekweker meent de wijsheid in pacht te hebben en verkondigt zijn opvatting alsof dat een algemeen geldende waarheid is. Kennis en ervaringen moeten we met elkaar delen, uiteraard. Dus als een kweker zijn standpunt duidelijk maakt is daar niets op tegen. Ik heb er alleen moeite mee dat persoonlijke opvattingen soms als wetmatigheden worden rondgestrooid. Zeker wanneer zo’n opvatting niet met gedegen onderzoek wordt ondersteund. In een dergelijke situatie siert bescheidenheid de mens, ook een zangkanariekweker. Ook over het opkooien circuleren diverse ‘waarheden’. In de wetenschap dat, zonder gedegen onderzoek als ondergrond, veel door vogelkwekers rondgebazuinde ‘waarheden’, vooralsnog, kritisch beschouwd moeten worden,  wil ik aangaande het ‘opkooien’ ook mijn persoonlijke ‘waarheid’ aan dit scala toevoegen.
Alvorens mijn betoog te vervolgen wil ik benadrukken dat mijn ervaringen gebaseerd zijn op het kweken met waterslagers en ik dus geen uitspraak zou durven doen aangaande  de harzerkweek. Het is mogelijk dat hier weer andere ‘waarheden’ gelden, maar, gehoord Jacques de Beer, zijn de verschillen tussen harzers en waterslagers wat betreft het opkooien niet significant.

De ‘zes-weken-regel’
Tijdens de laatste keuringsdag van de NZHU raakte ik in gesprek met een waterslagerkeurmeester die, alsof het een kwestie van 1 + 1 = 2 betrof, er van overtuigd was dat voorafgaand aan een wedstrijd jonge mannen zes weken in het zangkooitje moesten zitten.  Dit was voor mij overigens geen nieuwtje; ik heb dit aantal van zes weken al vaker gehoord. Mijn eerste wedstrijd is de vogeltentoonstelling van ‘De Kanarievogel’, die in de regel in de week van Sint Nicolaas wordt georganiseerd. Wanneer ik me zou houden aan de ‘zes-weken-regel’ hadden afgelopen wedstrijdseizoen mijn jonge waterslagers uiterlijk 26 oktober moeten verhuizen van de volière naar het zangkooitje. In werkelijkheid hebben mijn mannen in 2022 op 12 november hun krappe huisvesting betrokken. Overtuigd van zijn eigen gelijk zou voornoemde keurmeester bij het aanhoren van deze mededeling ongetwijfeld hebben gereageerd met: ‘Veel te laat!’. Maar is dit ook zo?

Later opkooien hoeft geen ramp te betekenen
De laatste decennia heb ik de gewoonte mijn vogels op te kooien in de week na mijn verjaardag op 6 november. In de regel laat ik ze zeker twee weken bij- en op gang komen, alvorens ze uit te zetten. Ieder jaar bespeur ik dan bij het eerste afluisteren dat een paar vogels nog een vergaande vorm van studiezang vertonen en mijn ervaring is dat ze gedurende de daaropvolgende weken in het zangkooitje geen volwaardig lied ontwikkelen. De praktijk is dat deze studerende vogels terug naar de volière verhuizen.
Ik heb nooit het ouderlijk huis verlaten en dat betekende, nadat ook m’n jongste broer op zichzelf ging wonen, mijn moeder en ik onder één dak leefden. In 2016 overleed ze thuis, op 12 november, op de gezegende leeftijd van 88 jaar, maar toch te vroeg, zoals meestal het geval is. In de weken voorafgaand aan haar overlijden had ze intensieve verzorging nodig en dat betekende dat naast de ondersteuning van de thuiszorg ik met mijn twee broers een schema had waardoor er 24 uur iemand in haar nabijheid en voor haar beschikbaar was. Na haar overlijden volgden de gebruikelijke beslommeringen voorafgaand aan de begrafenis. Kortom, in oktober en begin november 2016 stond mijn hoofd naar heel andere zaken dan het opkooien van waterslagers. Uiteindelijk heb ik rond  22 november energie bij elkaar geschraapt om mijn jonge waterslagermannen alsnog in de inzetkooitjes te zetten en in huis te nemen.
Ik had wel vogels ingeschreven voor de tentoonstelling van de Katwijkse vogelvereniging ‘De Kanarievogel’. De keuringsdag was op 7 december. In het weekend voorafgaand aan de tentoonstelling heb ik de vogels uitgezocht, stammen en stellen samengesteld. Mij viel toen op dat alle vogels een nagenoeg volledig lied hadden ontwikkeld; er was geen enkele vogel met uitgesproken studiezang. Ik had dit, voor zover ik me kon herinneren, niet meegemaakt. Had dit te maken met het late tijdstip van opkooien? Ik sluit het niet uit.
Van de 20 door mij ingezonden waterslagers voor de tentoonstelling van ‘De Kanarievogel’ in december 2016 hielden er drie de snavel op elkaar. De rest zong, niet allemaal even enthousiast, maar toch. Bij de stellen behaalde ik zelfs een resultaat door van de 17 stellen de tweede plaats te behalen. Weliswaar was het aantal behaalde punten niet indrukwekkend, nl. 267, maar over het algemeen hadden de vogels niet best gezongen; de verenigingskampioen van 21 stammen kwam niet verder dan 574 pnt.
Vanwege mijn ervaring in 2016 ben ik sindsdien eerder geneigd later dan vroeger op te kooien dan ik daarvoor gewend was te doen. In 2022 gingen de eerste mannen, die geboren waren in april en mei, op 12 november het zangkooitje in. De vogels die in juni en juli waren geboren heb ik pas eind november opgekooid. Deze kon ik uiteraard niet inzenden voor de wedstrijd van ‘De Kanarievogel’. Bijna alle vogels die ik op 12 november had opgekooid gingen naar de tentoonstelling van ‘De Kanarievogel’, 24 in totaal, waarvan er drie niet zongen. Het meest succesvol was ik bij de stellen: van de 16 stellen werd een stel van mij met 290 pnt. kampioen. 

Krien Onderwater
In het najaar van 2022 kon Krien Onderwater en z’n echtgenote dan eindelijk de trip naar Australië maken, die voor het najaar van 2020 gepland stond, maar vanwege corona steeds geen doorgang kon vinden. Behalve het langverwachte bezoek aan z’n dochter maakte Krien ook van de gelegenheid gebruik om meer van Australië te zien. Behalve waterslagerkweker is Krien een enthousiast duiker en naast de ontmoeting met de familie was het duiken bij het Great Barrièrerif één van de hoogtepunten van zijn reis. Begin november zette Krien weer vaste voet op Nederlandse bodem. Vanwege de reis naar Australië kon hij niet eerder dan op 13 november 2022 de jonge kanariemannen opkooien. Ondanks het late tijdstip van opkooien schreef Krien Onderwater waterslagers in voor de tentoonstelling van ‘De Kanarievogel’, waarvan de keuringsdag dit jaar op 7 december  2022 viel,  3½ week na het moment van opkooien. Van de 20 door hem ingezonden waterslagers zongen er twee niet. Van de 19 stammen behaalden de twee stammen van Krien 606 en 585 pnt,, waarmee hij resp. het kampioenschap en een derde prijs bij de stammen behaalde. Eén van de vogels uit de kampioenstam werd met 151 pnt. meesterzanger.
Met dezelfde vogels die Krien op 13 november had opgekooid  ging hij ook naar de clubkampioenschapen van de NZHU. Zijn twee stammen behaalden daar 611 en 597 pnt., waarmee hij resp. een eerste en een tweede plaats behaalde. 

Conclusie
Wat moeten we nu met de ervaring van twee verschillende kwekers met de ‘waarheid’ dat je, om succes te kunnen behalen, minstens zes weken voor een keuring de waterslagers moet hebben opgekooid?  In voornoemde voorbeelden gingen de vogels 3-4 weken voor de eerste wedstrijd in de zangkooitjes. Diverse vogels zongen zoveel punten bij elkaar dat ze tot de prijswinnaars behoorden. Op basis van twee gevallen mag je geen verstrekkende conclusies trekken, maar duidelijk is wel dat achter de wetmatigheid van de zes-weken-regel gerust een vraagteken gezet mag worden.

Een alternatieve ‘waarheid’
Inmiddels is het moment aangebroken om mij te scharen tussen de wijsheid in pacht hebbende zangkanariekwekers en mijn ‘waarheid’ over het opkooien met jullie te delen. Mijn belangrijkste advies is: kijk voor het moment van het opkooien niet naar de kalender, maar luister naar je vogels!
Ik ga er vanuit dat jonge waterslagers die in maart-april zijn geboren eind oktober zich in een andere zangontwikkelingsfase bevinden dan de vogels die in juni-juli uit het ei zijn gekropen. Ik zet rond 1 april de poppen in de broedkooien en mijn eerste jongen worden dan eind april/begin mei geboren.
Afgelopen seizoen kroop 3 juli het laatste jong uit het ei. In de tweede helft van oktober, rond het tijdstip van opkooien van de aanhangers van de zes-weken-regel, tref ik in de volière nog jonge mannen aan met koprui. Deze vogels bevinden zich in de regel nog volop in de studiefase.
Naar mijn vaste overtuiging is de volière de beste zangschool voor de jonge kanarieman. De jonge waterslager ontwikkelt zijn lied niet in het zangkooitje, dat doet hij in de volière. Het zangkooitje is er om hem in alle rust zijn reeds verworven lied te kunnen vervolmaken, om de kweker de gelegenheid te geven een vogel individueel te kunnen beoordelen en om getraind te worden voor en deel te kunnen nemen aan een zangwedstrijd. Te vaak heb ik geconstateerd dat een jonge man die nog in studiefase in een zangkooitje werd gezet in deze fase bleef steken en geen volwaardig lied ontwikkelde. Gooi zo’n vogel gerust weer terug in de volière en verwonder je er over hoe snel hij daar wel tot een volwaardig lied komt. Verbaas je dan ook hoe snel zo’n vogel, wanneer je hem alsnog hebt opgekooid, inzetbaar voor een wedstrijd blijkt te zijn. Ik had eens zo’n studerende vogel, die in de tweede helft van november terug in de volière was gezet, een maand later uit de volière in een inzetkooitje werd gedaan, boven een viertal zingende vogels werd gezet, prompt begon mee te zingen en een aanmerkelijk volwaardiger lied had dan toen ik hem een maand daarvoor in de volière terug plaatste. Wanneer ik deze vogel in het kooitje had laten zitten was hij in december lang niet zo ver gevorderd geweest in zijn zangontwikkeling. Daarvan ben ik overtuigd. Moraal van dit verhaal: kooi de jonge mannen op wanneer ze hun lied al in hoge mate hebben ontwikkeld.

Niet naar de kalender kijken, maar luisteren
Wanneer het moment van opkooien is aangebroken wordt niet bepaald door de kalender, is zelfs niet alleen afhankelijk van de leeftijd van de vogels, maar kan van hok tot hok en zelfs van stam tot stam verschillen. Ter illustratie hiervan het volgende. Willem van der Linden was in de jaren ’80 en ’90 een vooraanstaand waterslagerkweker. Hij was één van de aanwezigen op de oprichtingsvergadering van de NZHU op 4 april 1985. In 2004 schreef hij voor het laatst waterslagers in voor de clubkampioenschappen van de NZHU.
Willem van der Linden woonde in Noordwijkerhout en was lid van de vogelvereniging te Noordwijk, die begin november haar tentoonstelling organiseerde. Om op deze wedstrijd vogels op zang te hebben kooide Willem zijn zangkanaries al begin oktober op. Menigeen was verbaasd over de scores die Willem met zijn vogels begin november in Noordwijk behaalde, maar daar bleef het niet bij. Tijdens de clubkampioenschappen van de NZHU waren z’n waterslagers nog steeds op niveau. Zo behaalde hij, bijvoorbeeld, in 1990 bij de NZHU het clubkampioenschap bij de stammen en ik meen me te herinneren dat hij op de bondskampioenschappen van de NBvV in Breda ooit ook kampioen is geworden. Willem wist dus zijn zangkanaries van begin november tot medio januari op topniveau te houden. Iedereen verbaasde zich toen er over en ik kan me geen kweker herinneren die tot hetzelfde in staat is gebleken. Afgezien van de vraag of ik de sport een dienst bewijs door de jonge mannen van begin oktober tot medio januari in een zangkooitje te zetten ben ik er van overtuigd dat ik, met mijn kweekperiode en mijn vogels, het kunstje dat Willem ieder jaar weer flikte niet kan nadoen.
Je vogels opkooien wanneer ze een volwaardig lied hebben ontwikkeld is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Het is immers behoorlijk lastig van een individuele vogel in de volière te bepalen of zijn zangontwikkeling zo ver is gevorderd dat hij naar het inzetkooitje kan verhuizen. Als enig houvast hanteer ik de leeftijd, maar dit is zeker niet alleszeggend. Op zaterdag 12 november 2022 heb ik de mannen opgekooid die in april en mei waren geboren en in de week van 28 november, dus ruim 2-3 weken later, de mannen die waren geboren van 1 juni tot 3 juli. Desondanks had ik toch nog enkele mannen die bij de eerste keer dat ze werden opgezet nog teveel studiezang vertoonden. Voor hen kwam  de verhuizing naar het inzetkooitje kennelijk toch nog te vroeg.

Slot
Over het moment van opkooien circuleren in de wereld van zangkanariekwekers tal van ‘waarheden’. Een veel aangehangen ‘waarheid’ is dat een vogel zes weken in het zangkooitje nodig heeft om op een wedstrijd tot een topprestaties te kunnen komen.  Er zijn teveel praktijkvoorbeelden die dit tegenspreken, waardoor deze opvatting niet als een algemeen geldende waarheid bestempeld mag worden. In plaats van naar de kalender te kijken kan een kweker veel beter het moment van opkooien laten bepalen door de zangontwikkeling van zijn vogels in de volière. Het heeft totaal geen zin, integendeel, het is eerder contraproductief, om een nog in studiefase verkerende kanarieman in een inzetkooitje te plaatsen. De kans is erg groot dat hij in het kooitje in de studiefase blijft steken en geen volwaardig lied ontwikkelt. Althans, dat is mijn ervaring.
De praktijk leert dat vogels die vier weken voor een wedstrijd werden opgekooid gewoon meededen voor de prijzen. Als moraal van mijn verhaal wil ik daarom de lezers meegeven dat zangkanariekwekers geneigd zijn eerder te vroeg op te kooien dan te laat. Vind je dat eind oktober je vogels hun lied nog niet voldoende hebben ontwikkeld, raak dan niet in paniek vanwege de kalender, maar wacht rustig af tot de vogels er aan toe zijn en kooi dan op. Het is zelden te laat.

Zoals reeds aangegeven is mijn ‘waarheid’ er één van vele. Mocht je er een andere mening op nahouden, prima. Deel het met de anderen door een stukje hierover voor ons clubblad te schrijven. De redactie zit immers altijd om kopie verlegen.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2023, nr. 1, pp. 28-36.

-0-

TOP

Verenpikken

door Jaap Plokker

Welke kanariekweker heeft geen last van verenplukken? Als je je oor te luisteren legt en op internet surft krijg je de indruk dat dit euvel onlosmakelijk met het fokken van kanaries verbonden is. De één schijnt er echter meer last van te hebben dan de ander. Vooral waterslagerkwekers lijken in de prijzen te vallen.

Afgelopen juni ben ik een weekje met vakantie geweest. Met mijn broer, diens schaatsmaat en echtgenote hebben we o.m. een gedeelte van het tracé van de voormalig Berlijnse muur gefietst, m.n. ten westen van Berlijn. We fietsten een perfect uitgezette route door een verrassend mooi en uitgestrekt gebied, met heel veel meren; een soort Kagerplassen tot de derde macht. Tijdens mijn afwezigheid zou m’n andere broer de vogels voeren en water geven. Hij deed dat niet voor het eerst dus dat was prima in orde, maar bij thuiskomst moest hij me melden dat een aantal jongen, nestjongen en pas uitgevlogen jongen, dood was gegaan. Toen ik de lijkjes nader bekeek zag ik dat ze behoorlijk waren aangepikt en dus waarschijnlijk als gevolg van te veel bloedverlies waren overleden.
Ik schijn niet de enige te zijn met poppen die hun jongen te grazen nemen. Bij navraag onder kwekers en surfend op internet blijk dit euvel wijd verbreid te zijn. Dan heb ik het nog niet eens gehad over het verenplukken bij elkaar in de volière, met name gedurende de ruitijd.
Waar het onderwerp ‘bloedluis’ de gemoederen in beweging brengt en alles uit de kast wordt gehaald om deze plaaggeesten te bestrijden lijkt het wel of verenpikken wordt geaccepteerd als een vast gegeven en beperkt de bestrijding zich tot het scheiden van pop en jongen en het toedienen van voedingssupplementen uit de keuken van ‘Klazien uut Zalk’. Is de nonchalance waarmee we met het euvel verenpikken omspringen terecht? Dit jaar heb ik meer jonge  kanaries verloren aan verenpikken dan aan bloedluis.

In de (zang)kanariewereld circuleren allerlei ‘zekerheden’ die door kwekers zonder enige schroom als de absolute waarheid worden verkondigd. De één weet het nog beter te vertellen dan de ander. Bij doorvragen blijkt de bewijsvoering flinterdun. Eigen ondervinding wordt al snel gepromoveerd tot een algemeen geldig gegeven. Dit geldt ook voor het verenplukken. Er bestaat geen gestructureerd, objectief onderzoek naar de oorzaak van verenpikken. Althans ik heb dat niet kunnen vinden. Een uitzondering is wellicht het zichzelf plukken van papgaaien in gevangenschap. Op grond van allerlei proeven is geconcludeerd dat we de oorzaak van dit verschijnsel moeten zoeken in een vorm van stress. Een dergelijk onderzoek missen we over zangkanaries, met als gevolg dat iedereen maar wat roept. Ook ik weet de oorzaak niet waarom sommige van mijn poppen de jongen al beginnen te pikken wanneer de eerste rugpennetjes tevoorschijn komen en andere poppen hun jongen volkomen met rust laten. Dus ook ik roep maar wat.

Ik zou het verschijnsel verenpikken bij kanaries willen splitsen in:

-          het verenpikken van de pop bij haar jongen;

-          het verenpikken bij elkaar door zelfstandige vogels.

Verenpikken door de pop bij haar jongen
Wat ben ik in de loop der jaren zoal tegen gekomen?

-          Het pikken aan de uitkomende pennetjes op de rug. Dit komt voor in verschillende stadia waarbij in de meest ernstige vorm de ruggetjes van de jongen onder het bloed zitten.

-          Het uittrekken van donsveertjes, als de vogels nog in het nest zitten, maar ook als ze het nest hebben verlaten. In een enkel geval worden de staarten ongemoeid gelaten.

-          Het uittrekken van de nog onvolgroeide staartpennen. Dit gebeurt zowel in het nest als wanneer de jongen het nest hebben verlaten. In de meeste gevallen wordt de overige bevedering van de vogel ongemoeid gelaten, maar niet altijd. De meest fanatieke poppen beginnen na de staartpennen aan de vleugelpennen te kluiven.

Voor een verklaring van dit gedrag van de pikkerige poppen wordt steevast gewezen op het vermoeden, want meer is dit niet, dat de pop op zoek is naar nestmateriaal voor een volgend nest. Het gaat er bij mij echter niet in dat een pop bij een nog vrijwel kaal jong van nog geen 14 dagen aan de uitkomende pennetjes zit te pikken, omdat zij op zoek is naar nestmateriaal.
Als verklaring wordt eveneens genoemd dat de pikkerige poppen gebrek zouden hebben aan een bepaald voedingsstof en zij dat vinden in de schachten van de nog niet volgroeide pennen. Uit het kruidenrek van ‘Klazien uut Zalk’ worden allerlei tovermiddeltjes geadviseerd, die het euvel zouden bestrijden. Ik kreeg ooit als advies om door mijn krachtvoer fenegriekpoeder te mengen. Dat zou het verenpikken aanmerkelijk moeten verminderen. Ik heb twee jaar in de broedtijd mijn poppen fenegriekpoeder gegeven. Op een bepaald moment was het op en had ik niets in voorraad, dus maar even doorgegaan zonder fenegriek in het krachtvoer. Eerlijk gezegd heb ik in het pikgedrag geen enkel verschil geconstateerd tussen toen ik wel en ik geen fenegriekpoeder verstrekte. Ik ben er dus mee gestopt.
Behoefte aan nestmateriaal en gebrek aan bepaalde voedingsstoffen zijn voor mij geen overtuigende verklaringen. Soms worden staarten uitgetrokken, de schachten leeggezogen om vervolgens in de zandlade te verdwijnen. Ik heb wel poppen gehad die de jongen enkele dagen na het uitvliegen ongemoeid lieten en ik de pop al had genoteerd als geen pikker. Een uur later kwam ik in het hok en alle jongen hadden bebloede konten, alle staartpennen waren er uitgetrokken en zwierven in de zandlade. De pop zat er bij met het bloed nog aan haar snavel. Sommige poppen lieten vervolgens na deze schranspartij hun jongen volkomen ongemoeid. Als ze zo’n behoefte had aan nestmateriaal, waarom is de pop dan niet na de staarten te hebben uitgetrokken ook aan het dons begonnen? Waarom gebruikt ze de pennen niet om het nest te bekleden, maar liggen ze verspreid in de zandlade? Ik kan bij de pikkerige poppen zoveel nestmateriaal in het nest gooien als ik wil, maar ze hebben een onafwendbare voorkeur voor de inhoud van de nog onvolgroeide veerschachten en niets lijkt hen ervan te kunnen weerhouden deze veren uit te trekken.
Naast de vraag naar de werkelijke oorzaak van dit euvel vraag ik me ook af waarom de ene pop het wel doet en de ander niet? Ik heb ook poppen die hun jongen keurig grootbrengen en volkomen ongemoeid laten. Waarom zien zij hun jongen niet als bron voor nestmateriaal? Alle poppen krijgen hetzelfde menu voorgeschoteld. Waarom zou de ene pop een voedingsgebrek hebben en de ander niet?
De laatste vraag die ik in dit verband wil voorleggen is waarom het juist waterslagerkwekers zijn die met dit euvel geconfronteerd worden en harzer- en kleurkanariekwekers veel minder last schijnen hebben van poppen die al in het nest de jongen kaal pikken.

Wanneer gesproken wordt over verenpikkende poppen komt men steeds met de nestmateriaal- en voedingsgebrekverklaring op de proppen, maar je komt zelden tegen dat deze poppen een aangeboren neiging hebben om hun jongen te pikken en het verenpikken dus mogelijk erfelijk aan de volgende generatie wordt doorgegeven. Ik vind het waardevol om ook deze optie zeer serieus te nemen. Eerlijk gezegd heb ik een vermoeden dat hier eerder de bron van het probleem ligt en niet zozeer bij het zoeken naar nestmateriaal en een gebrek aan een bepaalde voedingsstof. Ik noteer daarom al enige jaren het pikgedrag van mijn poppen en probeer er met de selectie van mijn kweekpoppen rekening mee te houden. Omdat ik van de man diens gedrag in de broedkooi niet kan beoordelen weet ik dus ook niet welke eigenschappen, via de man, aan de jonge poppen worden doorgegeven. Ik weet dus eigenlijk alleen dat de moeder wel of geen pikker is, maar van de vader weet ik niets, alleen diens afstamming.
Wat ik wel weet is dat we als kwekers al heel lang pikkende poppen van hun jongen scheiden met voorzet kooitjes; twee kooien met een tralierooster als afscheiding tussen de jongen in het ene en de pop in het andere compartiment, enz. Deze jongen worden verder door de tralies gevoerd en  het jaar daarop zonder enige terughoudendheid voor de kweek ingezet. We vinden dit de gewoonste zaak van de wereld.

Ook mijn vermoeden dat we in de loop der jaren, zonder dat we ons dat beseft hebben, in onze waterslagers een kannibaalachtige eigenschap hebben ingekweekt  kan ik niet onderbouwen. Ze is even (on)geloofwaardig als de verklaring dat poppen nestmateriaal zoeken of een voedingsstof missen. De enige oplossing is dat we voornoemde goedkope, niet onderbouwde verklaringen, ook als zodanig beoordelen en serieus op zoek gaan naar wat de werkelijke oorzaak(en) van onze veren pikkende poppen is/zijn. Dat kan alleen door in een groot aantal kweekruimtes met een voorop gezet plan gestructureerd te observeren, noteren, selecteren en ervaringen uit te wisselen. 

Verenplukken door zelfstandige vogels
Wie denkt dat na het broedseizoen het euvel van het verenpikken ook tot het verleden behoort komt van een koude kermis thuis. ‘Zoals de ouden zongen, piepen de jongen’ gaat ook op voor het verenplukken in de vluchten en volières met zelfstandig jongen. Mijn ervaring is dat het verenpikken z’n hoogtepunt bereikt in de ruiperiode, dus van augustus t/m september. De aandacht concentreert zich vooral op jonge, nog niet volgroeide, staartpennen en de uitkomende veren en pennen  in de vleugelbochten. Ook heb ik de indruk dat jonge vogels vaker te grazen worden genomen dan de oudere jongen. Oftewel, op het moment dat de jongste broedronde in de vlucht wordt losgelaten heten oudere jongen hun jongere soortgenoten likkebaardend welkom. 
Ook voor deze ergernis circuleren allerlei onbewezen verklaringen, waarvan de meest genoemde zijn:

-          een gebrek aan een bepaalde voedingstof, opnieuw;

-          verveling;

-          overbevolking.

Diverse ‘voedingsdeskundigen’ zorgen weer voor een scala aan middeltjes die het verenpikken in de vluchten zouden tegengaan. Wat kan er zoal verstrekt worden om dit ergerlijke gedrag te voorkomen: het al eerder genoemde fenegriekpoeder, half rauw gekookte aardappelen, rauwe ui, geraspte oude kaas, enz. Ik wil allerminst ontkennen dat iemand positief resultaat heeft ervaren met het verstrekken van een of ander middeltje, maar waarom werkt het wel bij de één en niet bij de ander? Van mijn volkstuin komt ieder jaar een ruime voorraad kleine aardappeltjes, die voor een deel in kanariemagen verdwijnen. Ze vinden het lekker;  ik vind geen kruimel terug, maar een effect op het verentrekken heb ik niet ervaren. Overigens ben ik gewend mijn vogels tot aan het eind van de rui (bijna) dagelijks krachtvoer te verstekken. Wat zouden ze tekort moeten komen met een goede zaadmengeling, aangevuld met door echte voedingsdeskundigen ontwikkeld krachtvoer en waarom heeft onder gelijke omstandigheden de één wel en de ander geen gebrek?

Ik heb van alles gedaan om m’n vogels te vermaken: gebroken gepelde haver, zodat ze lekker lang op het zaadje konden peuzelen, rozebottels, vuurdoornbessen, hele spruiten, half rauw gekookte aardappeltjes, bossen onkruidzaden; allemaal attributen waar ze wel even zoet mee zijn. Maar alles legt het af tegen een lekker vers bloedpennetje.

Welke zangkanariekweker heeft na een succesvol broedseizoen in de zomer geen overbevolking in zijn vogelverblijf? Ook in heb geconstateerd dat naarmate een vlucht of volière wat drukker bevolkt wordt de neiging tot verenplukken toeneemt. Maar om dat als enige verklaring voor het verschijnsel te noemen gaat mij te ver. Om het pikken aan de uitkomende staartpennen te voorkomen heb ik de gewoonte om jongen met onvolgroeide staarten in een broedkooi te huisvesten;  twee per kooi. In de regel blijven ze dan van elkaar af. Maar ik heb er dit jaar toch weer een enkele gehad die zelfs onder die omstandigheden de verleiding niet kon weerstaan een staartpen van de kooigenoot te willen proeven.
Ik heb eens een vogel geobserveerd die op ‘verenjacht’ was. Terwijl de andere vogels op de bodem liepen te scharrelen en zich aan het aangeboden voer te goed deden liep deze van vogel naar vogel om te proberen een veer uit te trekken. Sommige kende hem, of haar, kennelijk al, want als hij in de buurt kwam werd er al naar hem gepikt, maar er was altijd wel even een onbewaakt moment waarop de plukpoging succes opleverde. De vogel liet het schachtje heen en weer door de snavel gaan, liet de leeggezogen schaft vallen en ging vervolgens op zoek naar het volgende slachtoffer. Deze vogels vertonen een soort junkgedrag waarbij kennelijk met de regelmaat van de klok een dosis bloeddope genuttigd moet worden.
Leidt overbevolking automatisch tot verenplukken? Op dit moment zitten mijn mannen eigenlijk veel te dicht op elkaar. Er is in de mannenvlucht overduidelijk sprake van overbevolking. Ik bespeur nauwelijks enige neiging tot verenplukken. Zou er soms enige waarheid kunnen zitten in de bewering: ‘Hoe meer vogels in een vlucht des te groter de kans dat er een ‘junk’ tussen zit’. Ik heb namelijk de indruk dat er in de regel maar een paar vogels in een vlucht zitten die het plukgedrag chronisch vertonen. Zouden ze dit van vader of moeder meegekregen hebben? Overigens als je er één tekeer ziet gaan, probeer hem er maar eens uit te pikken.
In de veel minder dicht bevolkte vlucht met overjarige poppen constateer ik veel meer bebloede staarten en pikgedrag dan in de veel vollere vluchten met jonge mannen en poppen.
Het is duidelijk dat ik mijn vraagtekens zet bij het automatisme om verenplukken louter met overbevolking te verklaren.

‘Zien plukken, doet plukken’, ‘bloed zien, doet bloed proeven’ en ‘voorkomen is beter dan genezen’ dus, zoals ik al schreef, zet ik vogels met een half volgroeide staart nooit in een volière, want ik kan wachten op een slachtpartij. Ook heb ik de indruk dat een bebloede staart of vleugelbocht andere vogels aanzet tot pikken. Dus zodra ik een bebloede staart zie wordt de vogel gevangen, de staart schoongemaakt, de vogel even afgezonderd om op te drogen en vervolgens weer in de vlucht gedaan. Dit scheelt, in mijn beleving.
Ik heb de indruk dat ik dit jaar minder last heb gehad van verenplukken in de vluchten dan andere jaren. Ik heb dit jaar, tot op heden, consequent de oude en jonge vogels gescheiden gehuisvest. Wie weet heeft dit geholpen. Dat wil niet zegen dat ik niet iedere week wel een paar bebloede staarten heb moeten wassen.
Ik geef toe dat alle voornoemde maatregelen tot symptoombestrijding gerekend moeten worden  en de daadwerkelijke oorzaak niet aanpakt. Wat de echte oorzaak is? Ook hiervoor geldt dat iedere kanariekweker je het wel kan vertellen, maar dat niet doet op basis van gestructureerd onderzoek naar dit gedrag.

Slot
Mijn slotsom is dan ook dat het probleem van het verenplukken bij veel kanariekwekers een bekend fenomeen is. Over de oorzaak heeft iedereen wel zo z’n mening, maar die is gebaseerd op veronderstellingen en niet op gedegen onderzoek. Zolang dat niet gebeurt modderen we verder, doen niets aan de werkelijke oorzaak en beperken we ons tot symptoombestrijding.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2022, nr. 3, pp. 9-16.

-0-

TOP

Ervaringen met Avimite

door Paul Schilte

Ook Paul Schilte vond in het artikel
‘Ethisch verantwoordelijk voor onze vogels’ in ‘Onze Vogels’, in november 2017, voldoende aanleiding de bloedmijten in zijn vogelverblijf te lijf te aan met Avimite. Hieronder zijn terugblik op een kweekseizoen waarin hij Avimite aan zijn vogels heeft verstrekt, maar de bloedmijten actief bleven.

Na een volslagen mislukt kweekseizoen 2017 – vele jongen werden in het nest na 1 of 2 dagen leeggezogen door bloedluis - was ik na lezing van een artikel in het novembernummer  (2017) van ‘Onze Vogels’ enthousiast over de ervaringen van een keurmeester die Avimite had gebruikt. Snel bestelde ik een flesje via internet en begon direct na aankomst hiervan met de verstrekking volgens de meegezonden gebruiksaanwijzing: eerst 7 dagen achtereen, dan 5 maal één keer per week en vervolgens éénmaal per maand. Dit alles in het drinkwater.

Ondanks Avimite toch bloedluis
Voor alle zekerheid bestelde ik eind januari 2018 ook Dutchy ‘s, want de ellende van 2017 wilde ik kostte wat kost voorkomen. Op 20 maart 2018 had ik al drie maanden Avimite aan mijn vogels gegeven, maar had nog volop bloedluis. Ik zocht contact met Hans Lenvain van ‘Ark van Pollare’, waar ik het flesje Avimite had gekocht, en meldde hem over het nog steeds voorkomende probleem. Hij vroeg mij foto’s te sturen van de broedkamer, de kooien, de temperatuur, enz. Ik vond ( en vind dit nog steeds ) geleuter! Ik heb dat dus ook niet gedaan! Als Avimite in het drinkwater het bloedluisprobleem zou moeten oplossen, hebben deze zaken daar niets mee te maken. Intussen had ik ook weer een tweede zending Avimite en Dutchy’s binnengekregen. Tegen beter weten in ( ? ) ben ik verder gegaan met Avimite. Ik ben wel van voren af aan met de gehele procedure opnieuw van start gegaan, te beginnen met 7 dagen achtereen drinkwater waarmee Avitmite is vermengd. Ook heb ik alle kooien grondig gewassen.
Het kweekseizoen 2018 verliep iets ( ! ) beter: Ik kreeg 11 jongen op stok, maar had nog steeds bloedluis in mijn broedkooien, ondanks het feit dat ik de nestjes driemaal verving met een zelf gedraaid nieuw nestje in de periode van broeden en zelfstandig worden van de jongen.

Slot
Ik heb sinds mijn eerste bestelling van Avimite ruim € 100 uitgeven aan Avimite en Dutchy’s en heb nu – half december 2018 - nog steeds last van bloedluis. Ondanks de lovende tekst in voornoemd artikel in ‘Onze Vogels’ heb ik dus geen enkel vertrouwen gekregen in het gebruik van Avimite om bloedluis te bestrijden. Ik  vraag me tevens af op grond van welk wetenschappelijk onderzoek het nut van Avimite als bloedluisbestrijdingsmiddel is aangetoond. Ik heb hieromtrent tot dusver niets kunnen vinden en dat heeft mijn scepsis ten opzichte van Avimite alleen maar gesterkt.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2019, nr. 1, pp.
55-56.

-0-

TOP

Ervaringen met Avimite

door Jan Zonderop

Een van de leden die het afgelopen seizoen ook met Avimite heeft geëxperimenteerd is Jan Zonderop. Hieronder zijn verslag over zijn strijd in 2018 tegen de bloedmijten in z’n vogelverblijf.

Een topjaar
2018 was voor mij een topjaar .……. wat betreft het aantal luizen. Ik kan me uit het recente verleden niet heugen ooit zoveel bloedluizen gekweekt te hebben. Ze zaten niet alleen binnen, waarvan ik in de veronderstelling leefde dat het ‘clean’ was, maar ook buiten en zowel bij de zangkanaries als bij m’n goudvinken. Wat betreft Avimite kan ik kort zijn. Het volgens voorschrift verstrekken van dit middel door het drinkwater heeft mij in 2018 niet luisvrij gehouden.

Avimite is ook niet alles
Ook mijn interesse voor Avimite werd in november 2017 gewekt door het artikel in ‘Onze Vogels’, waarin lovend werd geschreven over de ervaringen met dit middel bij de bestrijding van bloedluis: milieuvriendelijk en effectief was het etiket dat Avimite op grond van praktijkervaring kreeg opgeplakt. Wetende dat ik elk jaar met deze plaaggeest de strijd moet aanbinden was dit een boodschap die me als muziek in de oren klonk en heb dus een flesje Avimite aangeschaft. In februari 2018 ben ik volgens de gebruiksaanwijzing begonnen met het geven van Avimite door het drinkwater: eerst een week dagelijks, toen 5 weken wekelijks en vervolgens maandelijks. Op 21 maart had ik mijn eerste eitjes. Toen de eerste jongen uitkwamen was ik op het moment gekomen dat ik, volgens de gebruiksaanwijzing van Avimite,  moest overgaan van de wekelijkse naar de maandelijkse verstrekking. Ik heb dat keurig gedaan, maar  mij viel al snel op dat er jongen in de nesten lagen die er bleker uitzagen. Voor mij was dat een signaal om de nesten te inspecteren en ja hoor, ik ontdekte waar ik al bang voor was: bloedluizen; ondanks dat ik me keurig aan de instructies van Avimite had gehouden.
Kennelijk was ik niet de enige met deze ervaring, want in de loop van het seizoen heeft Avimite de gebruiksaanwijzing aangepast. Iedere keer wanneer er nieuwe vogels bij komen, hetzij door aankoop, hetzij vanwege broedresu
ltaten, moet met een nieuwe dagelijkse kuur begonnen worden. Dat is hele andere koek dan aanvankelijk in de gebruiksaanwijzing stond. Naast dat de verstrekking veel frequenter moet dan aanvankelijk was voorgeschreven,- Ik denk dat, na de startkuur van zeven dagen achtereen, een continue wekelijkse verstrekking meer effect heeft. - heb ik ook m’n bedenkingen over de dosering: 3 ml Avimite op 4 liter drinkwater, oftewel bijna 1 ml op een liter water. Ik heb dat in de loop van het seizoen opgevoerd naar 1,5 ml op een liter en ook dat lijkt me nog te slap.
Desondanks heb ik toch de indruk dat Avimite op de bloedluizen effect heeft. Ik zag namelijk ook veel zwarte bloedluis. Dus mijten die geen bloed gezogen hadden. Volgens de leverancier van Avimite is dit het effect van het toevoegen van het drankje aan het drinkwater. Daarom ben ik tot half oktober 2018 regelmatig Avimite aan mijn vogels blijven geven. Maar, zoals gezegd, alleen het verstrekken van drinkwater met Avimite was lang niet afdoende om de bloedmijten uit mijn vogelverblijven te verdrijven.

Voldoende jonge waterslagers
Afgezien van de problemen met de bloedluizen verliep het broedseizoen 2018 naar wens. Ik had 50 ringen besteld en aan het eind van het seizoen zaten er 52 jonge waterslagers op stok. Verder had ik van één koppel goudvinken 10 prachtige jongen. Vier jongen uit een ander koppel hebben helaas het loodje gelegd, omdat ik te enthousiast preventieve maatregelen tegen bloedluis had genomen.
Je hebt zo wel eens van die momenten dat je je afvraagt of je wel met de hobby door moet gaan. Eind 2017 heb ik met die gedachte gelopen en je snapt wel dat met de ergernis over de bloedluizen in m’n hok en in de nesten de stemming er in het voorjaar van 2018 niet beter op werd. Nu, met jonge waterslagers die naar m’n zin zijn qua gezondheid en zang; mooie gezonde goudvinken, die zonder medicijnen zijn grootgebracht en nu op stok zitten, beleef ik toch weer veel plezier aan de hobby. Regelmatig contact met een collega kweker om kanarie én goudvinken lief en leed te delen, zoals ik met Piet Drop heb, en een echtgenote die ook enthousiast is, helpen wel om door te bijten, wanneer het even niet gaat zoals je wilt.

Doorbijten
Doorbijten was het wel toen bleek dat ik met Avimite niet luisvrij bleef. Ik heb heel wat moeten doen om uiteindelijk de bloedmijt de baas te blijven. Ik ben begonnen om roofmijten in te zetten. Driemaal heb ik Dutchy’s besteld en uitgezet. Mijn ervaringen met Dutchy’s zijn positief, maar je moet goed weten wat je doet; eigenlijk moet je vooruitdenken. Als er warm weer op komst is moet je de Dutchy’s al in je hok hebben, want als bij hogere temperaturen de luizenexplosie komt en je geeft op dat moment Dutchy’s dan is er zo’n aanvoer van jonge luizen dat de Dutchy’s ze niet allemaal kunnen opeten. Ik heb drie keer Dutchy’s uitgezet, maar de frequentie zou hoger moeten zijn om te voorkomen dat bij plotsklaps hogere temperaturen een explosie van bloedluizen kan plaatsvinden.
Verder heb ik twee spuitbussen van 400 ml Luxan wespenspray, met spuitlans gekocht. De werkzame stoffen in de wespenspray zijn permethrin 0,25% en tetramethrin 0.05%. Omdat met de wespenspray je de Dutchy’s ook dood spuit heb ik de wespenspray alleen in noodgevallen gebruikt op plaatsen waar ik geen Dutchy’s had ingezet, b.v. in mijn schuur. Ik heb de wespenspray vooral in naden en kieren gespoten waar ik luizen vermoedde. 
Voor ik aan het broedseizoen begon heeft het nestmateriaal en anti-luis behandeling gehad. Ik gebruik touw- en viltnestjes. Met name de viltnestjes bevallen me prima. De nestjes werden zeiknat gespoten met Dasty en eenmaal droog konden ze voor de broed gebruikt worden. Als ik een nestje ontdekte met luis erin kregen ze direct een nieuw, schoon, nestje. Het nestje met de luizen deed ik in een plastic zakje, knoopte het dicht en verhitte het 30 sec. in de magnetron  op 900 watt.  Na deze magnetron behandeling zou je de nestjes weer kunnen gebruiken, maar voor de zekerheid heb ik de onderkant van de viltnestjes weer met Dasty nat gespoten en laten drogen.
Ik gebruik Dasty ook in de kooien en spuit er de naden en kieren mee in. Dasty is een schoonmaak- en ontvettingsmiddel voor huishoudelijk gebruik en voor een habbekrats bij de Wibra te koop. Van een ontvettingsmiddel zijn bloedluizen niet gecharmeerd. Het tast hun washuid aan en ze drogen vervolgens uit. Ik heb drie driedelige broedkooien van kunststof van de firma Heesakker, dus zonder kieren, maar wel met tussenschotten, waar de luis tussen gaat zitten, evenals onder de zandladen en zelfs achter de stalen fronten. Het lijkt wel of bloedmijten kunststof lekker warm vinden. Maar als je eenmaal luizen hebt is geen broedkooi, van welk materiaal dan ook, veilig voor ze. Ik heb ook nog drie losse, stalen, broedkooien, daar komt ook luis in. Een nadeel van Dasty is dat het op den duur wel de verf van je broedkooien oplost.

Opkooien
Mijn inzetkooitjes heb ik vooraf behandeld met U2, waarin ik 10 mottenballen heb opgelost. Met een kwastje heb ik dit goedje in alle naden gesmeerd. Verder heb ik de kooitjes, met het laatje er uit, ingespoten met wespenspray, met name de liggende naden en de pootjes en de onderkant van de pootjes.
Voordat ik de mannen in deze kooitjes heb gedaan hebben ze van mij badwater gekregen met Parasita. Ik heb een mengsel gebruikt van 20 druppeltjes Parasita op één liter water. Ik ben er overigens nog niet uit of dit de goede dosering is. Voordat ik ze in de inzetkooitjes stopte  hebben ze nog een druppeltje Parasita in de nek gekregen. Ik wil namelijk koste wat kost voorkomen dat ik bloedluis in mijn zangkast krijg.

Kassa
Als ik op 2018 terugkijk dan is het ook een topjaar geweest wat betreft de uitgaven die ik heb moeten doen om de bloedluis de baas te blijven. Als ik het zo op een rijtje zet schrik ik er best een beetje van en dan nog te bedenken dat ik veel met Piet Drop en een buurman heb kunnen combineren zodat sommige verzendkosten over drie personen konden worden verdeeld.
Het begon met een flesje Avimite, € 21,50 incl. verzendkosten, vervolgens drie keer Dutchy’s, 3 x € 21,50 = € 64,50 met verzendkosten; twee spuitbussen wespenspray, 2 x € 9,95 =  € 19,90; een fles U2 van € 15,00; een flesje Parasita  à € 10,00 en dan heb ik de Dasty maar even buiten beschouwing gelaten. Kortom:  € 21,50 + € 64,50 + € 19,90 + € 15,00 + € 10,00 is bij elkaar een bedrag van € 130,90 !!!!!. De tijd dat je voor een koopje je vogelhok een heel jaar luisvrij had lijkt voorgoed voorbij.

En, en, en, en
Als me één ding in 2018 wel weer duidelijk is geworden dan is het dat we tegenwoordig met één simpel bestrijdingsmiddel het tegen de bloedluis afleggen. Wil je het luizenprobleem beheersbaar houden zodat je geen (jonge) vogels verspeelt en de vogels niet aangetast worden in hun conditie dan lukt dat alleen met een combinatie van preventiemethoden en bestrijdingsmiddelen. Het begint met hygiëne, preventieve maatregelen en vervolgens goed kijken en opletten. Ga ’s avonds, als het een poosje donker is, eens kijken naar de vogels en de stokken waar ze op zitten; inspecteer de nesten regelmatig, vooral als de eieren net zijn uitgekomen  en de jongen een paar dagen oud zijn. Als ik het niet helemaal vertrouwde gaf ik, als preventie, tijdens het ringen, dus als de jongen 5-6 dagen oud zijn, ze toch maar weer een schoon nest. Ik heb inmiddels een extra zintuig ontwikkeld waar en wanneer ik moet kijken en inspecteren.
Wat heb ik in 2018 geleerd van mijn ervaringen, die ik meeneem naar 2019? Ik ben van plan Avimite te blijven gebruiken, maar dan wel in combinatie met Dutchy’s. De frequentie waarin ik Dutchy’s wil inzetten ben ik van plan te verhogen; om een luizenexplosie te voorkomen is het beter om ze iedere 5-6 weken te verversen. In 2018 heb ik ze drie keer uitgezet in de buitenvolière, waarin alle zangkanaries zitten; in 2019 heb ik het voornemen om dat zes keer te doen.
Zeker zal ik ook gebruik blijven maken van Dasty. Om de kosten hoef ik dat niet te laten.

Slot
Als je zo met mij m’n ‘vogeljaar’ 2018 doorneemt en leest wat ik heb moeten doen om de bloedluizen de baas te blijven dan begrijp je misschien wel met hoeveel heimwee ik terugdenk aan het oude U3 en de Vaponastrip. Maar dat is een gepasseerd station; die tijden zullen nooit terugkeren.
In plaats van de lucht te vergiftigen met dichloorvos zorgen we nu dat er allerlei ‘vogelvreemd’ spul in het vogellichaampje komt, zoals ivermectine. Of dat nu zo’n grote verbetering is? Als slotopmerking wil ik daarom wel meegeven dat het me tegenstaat om vogels spul in hun lijf te stoppen zoals Avimite en Parasita. Ik vind dat gewoon erg onnatuurlijk.
Wat ik uit mijn jeugd op de boerderij nog kan herinneren is dat wij een kippenschuur hadden met daarvoor een zandvlakte. De kippen liepen gewoon los en je zag ze vaak een heerlijk zandbad nemen, evenals de pauwen en ook altijd de huismusjes. Die raakten zo niet alle, maar wel veel luis kwijt. Maar, dat is voor onze kanaries niet weggelegd.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2019, nr. 1, pp. 50-55.

-0-

TOP

Verenpikken - vervolg

door Jan Zonderop

In clubblad 2022-3 stond een artikel van Jaap Plokker over ‘verenpikken’. Het was voor Jan Zonderop een reden om zijn visie over dit onderwerp ook met ons te delen. Hopelijk vindt zijn voorbeeld navolging, want van elkaar moeten we leren en een clubblad is bij uitstek de plaats om ervaringen met elkaar te delen. Hopelijk gaat het zegde ‘Als er één schaap over de dam is, volgen er meer’ ook op voor het aanleveren van ervaringsverhalen van onze leden voor ons clubblad.

Naar aanleiding van het artikel over ‘verenpikken’ in ons clubblad van oktober 2022, nummer 3, van onze voorzitter Jaap Plokker, heb ik met hem daarover een keer telefonisch uitvoerig gesproken. Jaap heeft mij toen gevraagd om mijn bevindingen en ervaring op dit gebied eens op papier te zetten voor ons clubblad. Dit heb ik hem beloofd en belofte maakt schuld. Daarom hier nu mijn ervaringen en ondervindingen van zo’n 47 jaar waterslagers houden en kweken vanaf 1976 tot nu toe.


Terug in de tijd
In 1979 ben ik lid geworden van de in 1955 opgerichte ’s Gravenhaagse waterslagervereniging “De Nachtegaal” en heb daar toen Jan Makkus leren kennen. Jan was een zeer ervaren kweker, waarvan ik veel heb geleerd, en had ook zeer goede waterslagers (slagvogels). Jan Makkus is al vele jaren geleden overleden, maar ik heb nog enkele mooie keurlijsten van hem uit die tijd, vaak voorzien van superlatieven van o.a. de keurmeesters H. van der Elst en H. Butter.
Wat mij gelijk opviel toen ik in zijn kweekruimte kwam was dat hij een babyvlucht had van ongeveer 2,5 meter lang en + 60 cm hoog, met in het midden een afscheiding in de vorm van een rooster van tralies. Hij deed dan aan de ene kant de poppen en aan de andere kant hun jongen, wanneer die net uit het nest waren. De poppen voerden dan door de tralies hun eigen jongen en ook wel die van de anderen. Dit deed hij toen ook al om eventueel het veren plukken door de poppen te voorkomen. De pop of poppen die aangaven om weer te gaan broeden, door middel van een zwiepje of iets dergelijks te maken, gingen weer naar hun broedkooi. En de jongen van de betreffende pop of poppen werden dan door de andere poppen in de babyvlucht verder doorgevoerd. Kijken en observeren is dan natuurlijk belangrijk.
Het probleem verenplukken of erger kwam ook vaak ter sprake bij de bespreking van de liefhebberij tijdens de maandelijkse clubavond van “De Nachtegaal”. Ik wil hiermee aangeven dat veren plukkende en staarten trekkende poppen geen nieuw verschijnsel is; vroeger hadden waterslagerkwekers er ook al last van.
Jaap Plokker schrijft in zijn artikel dat hij de indruk heeft dat vooral waterslagerkwekers kampen met veren plukkende poppen. Ik heb aan Max Gerhards eens gevraagd of dit veren plukken ook bij de harzers voorkomt. Max beaamde dat hij daar ook regelmatig last van heeft. Hij werkt daarom met voorzet kooitjes, zodat vanuit de broedkooi de jongen door de tralies gevoerd kunnen worden door de pop en, eventueel, ook door de man, als die nog in de broedkooi zit.
Bij mijn goudvinken komt dit probleem niet voor. Ik heb het afgelopen jaar met 3 koppels gekweekt en geen last van verenplukken gehad. De goudvink staat echter dichter bij de natuur dan onze waterslagers, maar dan heb je weer andere problemen op te lossen. Ruimte is bij deze vogels belangrijk, evenals het voeren. Ik geef de goudvinken niet of nauwelijks meelwormen, want dan jaag ze, en vooral de man, over de kling. Ik verstrek ze een goed, zelf gemaakt, eivoer met pinkies en mais als ze jongen hebben.

Niet alles is te verklaren
Goed nu weer terug naar het verenplukken bij onze waterslagers. Waarom doen ze het? Daar zijn, volgens mij, meerdere redenen voor, maar niet alles is te verklaren. Van dat laatste een paar voorbeelden met andere dieren uit mijn jeugd. Ik ben op een boerderij geboren en opgegroeid met allerlei soorten dieren. Wij hadden, zoals ze dat toen noemden, een gemengd bedrijf en daar gebeurde ook dingen waar geen verklaring voor was. We hadden altijd zo’n 40 legkippen die los op het erf liepen. Ze kregen en hadden alles qua voeding. Legkorrels – wormen – slakken – grit – groen noem maar op. En toch had je weleens een kip met ’n windei (dus zonder schaal) en die gooide je dan als kind stuk bij de kippen, die dit heel lekker vonden en de inhoud gulzig opaten. Mijn vader sprak ons dan boos toe en zei: ‘Je moet ze geen eieren  leren zuipen!’. Als er één de smaak te pakken krijgt, zie dan maar eens te achterhalen wie het is.
Een ander voorbeeld van een melkkoe. Wij hadden tussen de 25 en 30 melkkoeien die ’s morgens en ’s avonds met de hand gemolken werden. Ze liepen in de wei en kregen voordat ze gemolken werden o.a. krachtvoer. Soms had je een koe die een andere koe leeg dronk. Dat merkte je als een bepaalde koe naar verhouding te weinig melk gaf. Dan kreeg de koe die dat deed een leren kap met scherpe punten op zijn snuit, waardoor, als hij bij een koe kwam om melk te drinken, deze gestoken werd en wegliep. Maar ook hier de vraag: ‘Waarom deed die koe dat?’ Hij kon water uit de sloot drinken, had genoeg te eten: vers gras en krachtvoer.
Nog, tot slot, een zeer raar voorval. Wij hadden diverse katten op de boerderij om het ongedierte te pakken. Op een dag was er een poes aan het jongen en die at zijn eigen net geboren jongen gelijk op. Ik hoor mijn vader nog zeggen: ‘Dit heb ik nog nooit meegemaakt.’ Maar waarom deed die poes dat?

Waarom plukken waterslagerpoppen hun jongen. Is dit wel te verklaren?
Nu weer naar onze waterslagers. Ik heb ook de wijsheid niet in pacht, maar veel is er wel te verklaren bij onze waterslagers. Dit in tegenstelling tot de eerder genoemde voorbeelden uit mijn jeugd op de boerderij. Jaap maakt in zijn artikel, mijn inziens, terecht de splitsing in het veren plukken door de pop tijdens de kweek bij haar jongen en het veren plukken bij zelfstandige vogels onderling.
In de 46 jaar dat ik vogels houd en kweek heb ik inmiddels wel geleerd dat je altijd als eerste de schuld bij jezelf moet zoeken wanneer dingen fout gaan. De natuur wil altijd terug naar de middelmaat, maar wij laten de natuur niet haar eigen gang gaan, maar selecteren, en terecht, anders kom je niet tot waar je met je vogels naar toe wilt. Maar selecteren we wel altijd goed? In de vrije natuur is de selectie keihard. Maar zijn wij ook keihard en selecteren wij onze vogels, bijvoorbeeld, op verenplukken? Veren plukken heeft voor een groot deel ook met erfelijkheid te maken. Daarvan ben ik overtuigd. Ik kom daar verder in mijn verhaal met een goed voorbeeld uit de eigen kweekpraktijk op terug.

Is het veren plukken erfelijk?
Voor mijn opvatting vond ik, toevallig, zeer recent steun in een artikel in het blad ONZE VOGELS van februari 2023, op bladzijde 29. In het artikel NATURAL WINGS FOUNDATION gaat men in op het feit dat door het eindeloos zoeken naar mutaties, en het kweken van een van de wildvorm afwijkend uiterlijk, bij diverse soorten vogels de zuivere wildvorm bij vogelliefhebbers niet of nauwelijks meer terug te vinden is. De FOUNDATION heeft zich tot doel gesteld de zuivere wildvorm van in gevangenschap gehouden vogelsoorten te behouden en daarvoor kweekprogramma’s op te zetten.  Ze werden daarbij ook geconfronteerd met ongewenst gedrag, zoals het plukken van nestjongen en zelfs het doden van jongen. Men gaf een voorbeeld van de roodvoorhoofdkakarikie waarvan men in kaart had gebracht dat plukgedrag heel typisch was voor poppen uit een bepaalde lijn. Deze poppen zijn uit de kweek geselecteerd, omdat dit, uiteraard, geen eigenschap is waarmee je verder wilt gaan.
Een vergelijkende ervaring heb ik samen met Piet Drop gehad, met onze waterslagers. Wij kwamen wat gelukkig aan een qua zang heel mooi mannetje van 2013, waarmee we samen ons voordeel hebben gedaan. De nakomelingen waren namelijk zeer mooie zangers. Na enkele jaren bleken in die richting staarttrekkers en verenplukkers voor te komen. Die eigenschap moest uit dat aangeschafte mannetje gekomen zijn, want we hadden onze eigen poppen gebruikt en daar hadden we niet of nauwelijks last van staarttrekken en verenplukken. Ik had weliswaar minder last dan Piet, omdat hij, volgens mij, minder ruimte had en ook anders voerde.
Tot slot een derde, onverwachte en vervelende, ervaring die ik opdeed terwijl ik bezig was met het schrijven van dit artikel. Ik had nog drie reserve poppen, waarvan er één in aanmerking kwam voor de kweek. Het was een hele mooie pop, een plaatje, en uitgerekend die pop, die inmiddels broedrijp was, hing constant bij de andere twee aan de staarten. Ik heb deze pop gelijk van de hand gedaan. Alert geworden door het schrijven van dit artikel ben ik haar stamboom nagegaan. U raadt het al: zij kwam uit die bewuste lijn van de man die wij in januari 2014 hadden aangeschaft. Voor mij staat als een paal boven water dat het verenplukken of staartentrekken voor een groot gedeelte erfelijk is en het dus een kwestie van de lange adem is om dit eruit te selecteren.

Hoe om te gaan met verenplukkende poppen
Tot we, door strenge selectie in ons kweekbestand, een stam hebben opgebouwd met poppen die hun jongen ongemoeid laten zullen we met verenplukkende poppen moeten dealen. Ik hanteer op dit moment dezelfde methode als mijn leermeester Jan Makkus. Ik heb de babyvlucht in twee delen gescheiden met een doorzichtige plaat met ronde gaten van 18 mm doorsnede, waardoor de jongen gevoerd kunnen worden door de pop of poppen. Ook een goed voerende man kan uitkomst bieden, wanneer die met eigen jongen in een vlucht gedaan kan worden, waar je andere jongen bij kunt doen.
Als de pop zit te broeden geef ik wel zaad, maar bijna geen eivoer. Ik noteer van een pop de volgende eigenschappen: draait ze een mooi nest, legt ze elke dag een ei, voert ze goed en plukt ze niet. Ik laat de pop zo lang mogelijk in de broedkooi met haar jongen en eventueel de man erbij, maar blijf wel opletten, want als de jongen uit het nest komen wordt het kritiek. Je kunt er ook voor kiezen om de pop met jongen na het uitvliegen meteen in een andere kooi of babyvlucht te doen. Dan is de pop toch een paar dagen van slag, zodat je tijd wint om de volgende ronde uit te stellen. Kortom tijdens de kweek kijken en goed observeren is het devies, want mooie jongen, die geplukt zijn, is een rot gezicht.

Verenplukken bij zelfstandige vogels
Dan het veren plukken bij elkaar van zelfstandige vogels. Dit kun je tot een minimum beperken, op een enkel ongelukje na natuurlijk. Afgelopen jaar had ik zestig jonge mannen en poppen plus acht oude mannen bij elkaar in een volière en heb slechts één keer een vogel uit moeten vangen. Dit kan altijd een keer gebeuren. Om het verenplukken bij elkaar te voorkomen is mijn advies: Doe nooit de kweekpoppen bij de jonge vogels. Het beste is, volgens mij, de jonge mannen bij elkaar, de jonge poppen bij elkaar en oude poppen dus apart. Verder zijn jonge vogels net kleine kinderen; je moet ze bezig houden. Dat doe ik, onder andere, als volgt:

-            Ik gebruik zangstudiestokken zodat de vogels allemaal apart kunnen zitten en dan ook rustig kunnen studeren.  

-            Elke week geef ik badwater waaraan de ene keer badzout en de andere keer zo’n 20 druppels Parasita, op ongeveer 1,5 liter badwater, wordt toegevoegd tegen eventueel luis. Ik weet niet zeker of dit helpt. “Baat het niet dan schaad het niet” en misschien helpt het mee tegen veren plukken, want ze vinden het niet zo lekker, maar gaan na enige aarzeling wel in bad en goed ook.

-            Verder gebruik ik altijd 2 konijnendrinkflesjes van 500 ml. 2 voor het geval er 1 niet goed zou functioneren. Daarmee zijn ze ook lekker bezig. 

-            De voerbak met een goed zaadmengsel staat op ruim 1 meter hoogte. Op de grond staan twee schalen met kanariezaad en daar doorheen scherpe maagkiezel en grit. Ook staat er nog een aparte bak met scherpe maagkiezel en grit door elkaar heen gemengd en een bak met onkruidzaad.  Tot slot hang ik ook hier en daar trosgierst op, dat ze graag eten.

-            Wat ik tijdens de ruiperiode verder geef is het volgende: dus, zoals gezegd, een goed zaadmengsel en onkruidzaad, aangevuld met overgebleven zaad van mijn goudvinken, perzikkruid, een bos van diverse graszaden geplukt in de natuur, veel rozenbottels op een lat met afgeknipte spijkerkoppen geprikt, een halve appel, soms een halve sinaasappel, af en toe een stuk komkommer, maar hier zit niet veel in, stronkjes witlof en spruitjes, als ik dit zelf eet. Ook dit wordt op een lat met spijkers geprikt.        

-            Elke dag krijgen ze Cédé eivoer, naar verhouding en eventueel rul gemaakt. Ik geeft dan geen zelfgemaakt eivoer meer, omdat ik dit te bewerkelijk vind. In de ruitijd hebben de vogels behoefte aan veel eiwitten in diverse vormen. Alleen Cédé eivoer is, volgens mij, dan onvoldoende, gezien de wolken veren die je steeds op moet ruimen, achter de schuine plaatjes die ik daarvoor heb neergezet.

-            Omdat het belangrijk is om tijdens de rui veel eiwitten te verstrekken vul ik het Cédé eivoer aan met het volgende: eenmaal per week een oude witte boterham geweekt in melk, die ik goed uitknijp of -druk, gelegd op een schaal met daaromheen een paar eetlepels Cede eivoer, om het ergste vocht op te nemen. Vervolgens verstrek ik minimaal twee maal per week geraspte kaas. Dit kan je zo kopen per zakje of anders rasp ik het op de komkommerschaaf van een groot stuk af. Ze moeten er even aan wennen, maar het is heel goed voor de aanmaak van de veren; er zit namelijk ook fosfor in. Ik hoor u denken: ‘En ook zout’. Maar wat dan te denken van de putters die in het voorjaar van de hopen strooizout pikken, zoals ik zelf heb gezien tijdens mijn werk bij de gemeente. Tenslotte wat de eiwitten betreft: vis. Toen ik zelf nog viste maakte ik de vis die ik gevangen had schoon en bewaarde die in de vriezer. Eén á tweemaal in de week ging een visje in een steelpan water en even 5 minuten de kook er over. Daarna goed af laten koelen, uitlekken, op een schaal doen en aan de vogels geven. ’s Morgens in de volière gezet; ’s avonds alles opgegeten. Ze moeten het wel even leren eten, maar dan: geweldig!!  Als de rui minder wordt dan bouw ik het verstrekken van eiwitrijk voer af.

Ik ben ervan overtuigd dat je het veren plukken in de volière ook bij overbevolking tot een minimum kunt beperken. Een ongelukje daargelaten. Mocht het toch een keertje gebeuren dat de vogel is aangepikt kan je hem of haar uitvangen met een gerichte waterstraal uit een plantenspuit en afwassen. Apart zetten, laten drogen, en weer terug zetten. Ik heb al deze ervaringen ook met schade en schande moeten leren.
Als er leden zijn die eens bij mij willen komen kijken. Je bent van harte welkom, want één keer zien zegt meer dan duizend woorden.
 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2023, nr. 2, pp. 10-19.



TOP

 

Harzers

Harzers en hun lied – deel 1: holrol

door Jacques de Beer

Regelmatig heeft de redactie onze harzerkwekers uitgenodigd een bijdrage te leveren aan ons clubblad. Over kopie aangaande de waterslagers hebben we niet te klagen en dan lijkt het alsof de harzers in onze vereniging niet in tel zijn, integendeel. Gelukkig heeft Jacques de Beer de handschoen opgepakt en  een serie artikelen geschreven over het harzerlied. Hierbij deel 1. We hopen natuurlijk, nu er één schaap over de dam is, dat er meerdere zullen volgen.

Het is nu maandagmorgen 21 juli 2008 en het stort buiten, een mooi moment voor het schrijven van een stukje. De poppen zijn uitgebroed en er vliegen 75 jongen rond. In één van de laatste clubbladen stond dat er veel over waterslagers wordt geschreven maar helaas weinig over de  harzers en hun lied. Alvorens ik hieraan ga beginnen zal ik eerst iets vertellen over mezelf.
Ik ben kok van beroep en heb dus veel verstand van voedsel. Ik kan dit aardig terug koppelen naar mijn vogels, vandaar dat mijn vorige bijdragen voor het clubblad meestal over voedsel gingen en nooit over de zang c.q. toeren van harzerlied.
Ik ben geen keurmeester, heb niet op het conservatorium gezeten en ben ook niet echt muzikaal onderlegd. U kunt dus niet van mij verwachten dat ik het hazerlied om ga zetten in noten die voor de mens herkenbaar zijn. Maar met de harzer injectie die ik waarschijnlijk op zeer jonge leeftijd van mijn vader heb gekregen, de 26 jaar ervaring met het kweken van harzers en het lesboek van de Landelijke Speciaalclub Harzers komen we een heel eind.1 

Toerenkennis door luisteren
Het leren herkennen van de toeren doe je in principe door naar de vogels te luisteren. Vooral als ze opgekooid zitten is dit een zeer mooi moment! Het laten zingen op een tijdstip dat jij dit wilt kun je wel uit boekjes halen en ervaringen van collega kwekers zijn ook een ideaal hulpmiddel. Ik weet nog wel dat ik in het begin de toeren geen naam wist te geven. Dit leer je alleen door met ervaren kwekers te luisteren naar je eigen vogels, maar ook van andere harzers leer je heel veel. Gelegenheden hiervoor zijn de technische dagen van de speciaalclubs, zoals de Doelgroep Zang NZHU en de Landelijke Speciaalclub Harzers, het bijzitten van een keuring op een onderlinge wedstrijd of het afluisteren op de Bondshows van ANBV en NBvV.
Ik heb het geluk gehad om dit met de grote jongens uit het vak te doen: Willem Schimmel, Ab de Koning, Theo Kramp, Goof van der Heiden, Piet Hagenaars, Theo van Loon, Arie van Leeuwen, Jan Boes, Gerritsen, A. Halberstadt en noem maar op!

Rolvogels en slagvogels
Aan de hand van de structuur van het gezongen lied kan je twee soorten harzers onderscheiden: rolvogels en slagvogels. Hoewel hierover verschil van mening bestaat tussen de liefhebbers vind ik het wel verhelderend om dit onderscheid te maken. Rolvogels, de naam zegt het eigenlijk al, ‘rollen’ de toeren aaneen. Het is moeilijk op papier te zetten, maar de vogels brengen hun lied alsof je een knikker op een RVS plaat laat rollen. Er zijn dus bijna geen onderbrekingen. Slagvogels brengen sommige delen van het lied rollend, maar hebben ook vele stukken welke het lied onderbreken.
Het lied van sommige vogels zou je een combinatie kunnen noemen van beide, maar daarover later meer.
Of je aangesproken wordt door rol- of slagvogels is een kwestie van persoonlijke smaak. Kweek de vogels welke jij het mooiste vindt. Schaf nooit een vogel aan op zijn hoge keurlijst, maar luister naar de vogel. Spreekt het lied je aan en heeft hij bovendien een hoog aantal punten op de keurlijst staan dan is dit alleen maar meegenomen.

Omstandigheden tijdens de keuring en de technische dag   
Of de vogels tijdens het afluisteren gedurende de keuring of technische dagen volledig tot hun recht komen wordt voor een belangrijk deel bepaald door de omstandigheden waaronder de vogels gehuisvest zijn en de manier waarop ze door de medewerker worden behandeld. Het maakt niet uit of we hier spreken over waterslagers of harzers en het geldt voor ongeacht welke show.
De vogels moeten rustig staan met niet teveel licht. De temperatuur waar de vogels verblijven buiten de keuring moet zo rond de 18 graden zijn en in de keurkamer liefst iets warmer. Ze moeten, ondanks de vreemde omgeving, net als bij de kweker zich thuis kunnen voelen. Het kooitje is dan hun territorium. Het aantal uren licht op de keurdag en de technische dag maakt voor deze twee dagen niet zoveel uit, ook al moeten we dit niet overdrijven.
Veelal zijn er mensen in een vereniging die daar een gevoel voor hebben alsof ze zelf een vogel zijn. Een meester op dit gebied in onze omgeving is Theo Kramp, die op vele wedstrijden wordt gevraagd. Laten we van zijn kennis en ervaring gebruik van maken.
Wat is het niet prachtig als we op de wedstrijd en de technische dag de vogels mogen horen zoals de kweker het bedoeld heeft.
 

Harzertoeren en  driedeelbaarheid in beoordeling
In het lied van de harzer onderscheiden we de volgende toeren: Holrol, Knor, Waterrol (deze toer komt bijna niet meer voor), Schokkel, Kloeken, Holklingel, Fluiten en Klingelrol. Ons keursysteem berust op de drie deelbaarheid in de beoordeling, te weten in voldoende, goed en zeer goed. Om tijdens de keuring een toer te kunnen belonen met een voldoende, goed of zeer goed is de grondtoon waarop desbetreffende toer gezongen wordt van doorslaggevend belang. Met grondtoon bedoelen we de klinker waarop de toer wordt gezongen. De grondtoon van de holrol moet zijn u, o en oe, de grondtonen van de knor moet zijn u, o en oe, die van de waterrol u, o en oe en van de schokkels, kloeken, holklingels en fluiten u, o en oe. Hoe dieper de grondtoon, dus op de klinker o of oe, hoe eerder de keurmeester een beoordeling in het zeer goede zal geven. Zingt een vogel uitsluitend op de grondtoon u dan zal de keurmeester niet hoger kunnen beoordelen dan met voldoende.

Standaardeisen
Om een systematische beoordeling mogelijk te maken voerden we het begrip standaardeis in. In een standaardeis wordt vastgelegd hoe een toer idealiter zou moeten klinken. Aan de hand van deze criteria beoordeelt de keurmeester de afzonderlijk gezongen toeren en de totale voordracht van de harzer.
Aandachtpunten waarover in de standaardeisen beoordelingscriteria zijn vastgelegd zijn:

Onderverdeling toerenscala
In het hiervoor genoemde toerenscala wordt niet elke toer als even waardevol voor het harzerlied beschouwd. Er zijn toeren die voor de kwaliteit van het lied belangrijker worden geacht dan andere. Het verschil in waardering wordt tot uitdrukking gebracht in een hoger maximaal toe te kennen puntentotaal.
We onderscheiden:
·         Hoofdtoeren, ook wel zeer goede toeren genoemd
     
Dit zijn: holrollen, knorren en waterrollen. Deze toeren zijn van samenstelling soms ingewikkeld en in toonomvang en toondiepte al de andere toeren overtreffend.
·         Middentoeren, ook wel goede toeren genoemd
      Dit zijn kloeken, schokkels, holklingels en fluiten. Deze toeren kenmerken zich door een betrekkelijk eenvoudige structuur, maar kunnen van dezelfde diepte zijn als de zeer goede toeren.
·         Voldoende toeren.
     
Dit zijn de klingels en de klingelrollen. Dit zijn toeren, die wat helderheid, eenvoudige zuiverheid, betreft ons gehoor aangenaam aandoen.

De structuur bepaalt de naam van de toer.
Onder de structuur verstaan we de klinker(s) en medeklinkers(s) waaruit de toerlettergreep is opgebouwd plus de voordrachtswijze.
De voordrachtswijze kan zijn rollend en afgezet. Is het lied deels rollend en deels afgezet dan noemen we het samengesteld.
De waarde van de toeren wordt door de klinker en door de mate waarin ze beantwoorden aan de voor die toer gestelde standaardeisen, bepaald.
Tot de rollende toeren, ook ononderbroken toeren genoemd, worden gerekend: holrol, knor, waterrol en klingelrol.
Tot de afgezette toeren, ook onderbroken toeren genoemd, worden gerekend: kloeken, fluiten, schokkels, holklingels en klingels.
Tot de samengestelde toeren worden gerekend: kloekrol, waterrol en kloekknor.
De hiervoor genoemde samengestelde toeren komen als zodanig niet op de keurlijst van de ANBV voor. De beoordeling voor kloekrol en de waterrol wordt verwerkt in de rubriek kloeken en die voor de
kloekknor in de rubriek knor. Op de keurlijst van de NBvV wordt de kloekenpartij gesplitst in twee rubrieken: kloeken en kloekenrol. Over het hoe en waarom, nut en noodzaak  van dit verschil tussen beide bonden gaan we hier verder niet in.

Holrol in diverse vormen
We beginnen de beschrijving van de afzonderlijke harzertoeren met de holrol. De holrol is een van de drie hoofdtoeren in het harzerlied.
De holrol is een ononderbroken toer, omdat de lettergrepen elkaar zo snel opvolgen, dat ze door het menselijke oor als een ononderbroken geluidstroom wordt waargenomen. In het algemeen geldt dat een holrol van waarde wordt gezongen op de klinkers U, O of OE. De voor de holrol kenmerkende medeklinker is R.
Binnen de holrol onderscheiden we een grote variëteit aan vormen:
·       Rechte holrol: Dit is de meest eenvoudige vorm van holrol. De grondtoon beperkt zich tot één klinker. Dit kan op U, O of OE.
·
       Dalende holrol over twee klinkers: De vogel gaat zonder onderbreking van een rechte holrol op de grondtoon U over naar de grondtoon O of van O naar OE. In zangkanariekwekerstaal heeft de
        grondtoon U een hogere toonligging dan O of OE en van deze drie is de grondtoon OE het diepst. Omdat de vogel de grondtoon varieert naar een diepere grondtoon noemen we de holrol dalend.
·
       Stijgende holrol over twee klinkers: Hier speelt zich het omgekeerde af als bij de dalende holrol. De grondtoon gaat naar een hogere toonligging, dus van O naar U of van OE naar O dus spreken
        we van een stijgende holrol.
·
       Dalende holrol over drie klinkers: Behalve over twee  klinkers kan een vogel de holrol ook variëren over drie klinkers, dus van de grondtoon U via de O naar OE. Let wel, dit moet zonder
        onderbreking gezongen worden.
·
       Stijgende holrol over drie klinkers: U raadt het denk ik wel, de stijgend holrol over drie klinkers volgt precies de omgekeerde weg als de dalende holrol over drie klinkers: grondtoon OE via O
         naar U.
·
       Koelerende holrol: Bij deze holrol is de medeklinker R bijna niet meer te horen. Wij horen dan een langgerekte toon op OE, die met L of H verbonden is.
·
       Tremulerende holrol: Bij deze rol trilt de grondtoon. De tremulerende holrol kan niet verward worden met de tremulerende holklingel wanneer men goed op de medeklinkers let en eraan denkt dat
        de tremulerende holklingel een licht afgezette toer is en dat de tremulerende holrol een zuivere rollende toer is.
·
       Sproedelende holrol: Dit is een holrol die haast gelijk is aan de koelerende holrol, maar waarbij men nog een watergeluid hoort.

Zoals uit bovenstaande blijkt kennen we de holrol in vele variaties. Een vogel die een grote variëteit van deze toer in zijn lied heeft is goud waard. Wanneer een harzer begint te rollen van stijgende, oe-o-u, naar dalende, u-o-oe, zang dan weet je niet wat je meemaakt. Luisteren naar topvogels brengt emoties boven en er zijn kwekers/liefhebbers die tranen in de ogen krijgen!
Het is niet altijd even eenvoudig om bovenstaande variaties in holrol direct te herkennen. Een beetje geoefend oor kan toch, zeker met hulp van een keurmeester of ervaren kweker, op een technische dag wel herkennen op welke grondtoon de holrol gezongen wordt en of hij recht is, stijgend of dalend wordt gezongen. Ook voor mij en ik loop toch al wat jaren mee, is het best lastig om een koelerende, tremulerende of sproedelende holrol te herkennen. Word je er door iemand op attent gemaakt dan valt het zeker op en is het een genot om er naar te luisteren.

Geconcentreerd luisteren
Of ik nu met mijn vogelvriend Goof van der Heiden zit te luisteren of met velen in een keurkamer, wanneer een vogel met een toer in het ‘zeer goede’ op de proppen komt dan is iedereen stil en krijgt men rode konen. Als we de vogels beluisteren dan hoeven we echt niet muisstil te zijn, rustig praten kan nooit kwaad. Waar we wel op moeten letten zijn de bewegingen van de handen, want daar schrikken de vogels van. Daardoor breken ze steeds hun lied af en moeten ze opnieuw beginnen. Geconcentreerd luisteren met velen is wel eens een probleem, want met zo’n 20 a 30 man in een keurkamer wil het wel eens te druk zijn met praten, zodat je de vogels bijna niet meer hoort. Laten we daar eens aan denken. Ik weet dat iedereen graag iets wil zeggen over een vogel die indruk maakt, dat komt spontaan in je op, daar ben je ook liefhebber voor. Maar probeer toch tijdens het afluisteren zo weinig mogelijk te zeggen en doe dat later bij de koffie of een biertje.
Wil men zich in deze materie verder verdiepen dan kan ik het lesboek Harzers aanbevelen dat verkrijgbaar is tijdens de Bondsshow van de ANBvV te Zutphen.

Noten

  1. Voor dit artikel heb ik uitgebreid gebruik gemaakt van: Lesboek Harzers, uitgave  ANBvV, 1994.     

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2009, nr. 1, pp. 21-27

-0-

                                    

TOP

 

Harzers en hun lied – deel 2: Knor

door Jacques de Beer

In de vorige editie van ons clubblad begon Jacques de Beer met een artikelenreeks over de harzers en hun lied. De vorige keer stond de holrol centraal. Ditmaal gaat Jacques dieper in op een andere hoofdtoer in het harzerlied: de knor.

Terugblik op het afgelopen wedstrijdseizoen
Nadat we de holrollen hebben gehad gaan we verder met de knorren, maar voordat ik daar aan ga beginnen wil ik eerst even iets kwijt over de wedstrijden die we gehad hebben! Het is nu maandag 29 december 2008 en de meeste wedstrijden hebben we achter de rug. De grote krijgen we echter nog: de Bondskampioenschappen van de ANBVV in Zutphen en van de NBvV in Apeldoorn en de clubkampioenschappen van de Landelijk Speciaalclub Harzers (LSH) te Bennekom. Terugkijkend op de onderlinge wedstrijd van de Vogelvrienden Leiden e.o., mijn eigen vogelvereniging, was dit een leuke tentoonstelling met een behoorlijk aantal vogels. Het is alleen jammer dat er steeds minder harzerkwekers aan deze wedstrijd meedoen, in totaal werden 40 harzers ingeschreven. Dankzij o.m. de goede verzorging van Theo Kramp zongen de vogels vrij aardig. Het leuke van deze wedstrijd was wel dat er ook een ander zangkanarieras aanwezig was, t.w. Timbrado’s!
Daarna kregen we de wedstrijd van het Gewest 6  in Voorburg: Hiervoor waren wel wat meer Harzers ingeschreven, zo’n 140. De kwantiteit was iets minder dan in 2007, maar de kwaliteit was zeer goed! Keurmeester en lid van onze doelgroep Max Gerhards pakte op het Gewest 6 het kampioenschap bij de stammen met 389 punten en de meesterzangersprijs met 98 punten.
De wedstrijd in Katwijk van de Doelgroep Zang NZHU rond de kerstdagen was een zeer goed georganiseerde happening, een compliment voor het bestuur. Met een enorm aantal Waterslagers en toch ook een kleine 80 Harzers een behoorlijke wedstrijd. De Harzers waren weer in goede handen van Theo Kramp en de technische dag op 24 december was zeer gezellig.
Misschien wel dankzij de aanwezigheid van kloekvrije harzers werd ook dit jaar weer uitgebeid gediscussieerd over de kloeken. Het gesprek concentreerde zich niet zozeer over hoe deze toer door de harzers ten gehore werd gebracht maar veeleer over het verschil in waardering van de kloeken bij de twee bonden: Volgens de bij de Algemene Bond gehanteerde keurlijst kunnen maximaal 18 punten geven worden aan de kloeken. Hiertoe worden de kloeken in alle mogelijke vormen gerekend. Tijdens een keuring van harzers overeenkomstig de richtlijnen van de Nederlandse Bond worden de kloeken gescheiden in afgezette kloeken, waaraan maximaal 18 punten toegekend kunnen worden en kloekrollen waarvoor een keurmeester een vogel ook maximaal met 18 punten mag belonen. In totaal kunnen dus volgens de keurlijst van de NBvV aan de kloeken in alle mogelijke vormen 36 punten gegeven worden. Dat is twee keer zoveel als op een wedstrijd van de de ANBVV. 
In de vorige aflevering heb ik aangegeven dat we de toeren van het harzerlied onderscheiden in hoofdtoeren, middentoeren en voldoende toeren. Holrol en knor zijn twee hoofdtoeren, waaraan maximaal 27 punten toegekend kunnen worden. Kloeken worden in het harzerlied gerekend tot de middentoeren. Wanneer nu de kloeken in alle vormen tijdens de keuring worden gescheiden in kloeken en kloekenrollen en voor elk ook nog maximaal 18 punten te behalen zijn, kunnen aan de kloeken in alle vormen maximaal 36 punten toegekend worden en dat is meer dan een hoofdtoer! Dit is toch wel stof om eens over na te denken!
Tenslotte wil ik ook nog aan de besturen van speciaalclubs het volgende met betrekking tot de keuze voor bekers en trofeeën ter overweging meegeven. Ik hoor en ondervind dat het wel leuk is om een prijs te winnen, maar als je meer wedstrijden speelt en goede resultaten behaalt wordt je huis te klein voor al deze trofeeën! Het belangrijkste is toch dat deze resultaten in de catalogus staan?! Ik prefereer het uitreiken van VVV bonnen of iets dergelijks in plaats van al dat blik. Nu genoeg geschreven over de wedstrijden en verder met de toeren van het harzerlied.

De knor
We vervolgen onze bespreking van het harzerlied met de knor.1 De knor is een hoofdtoer en kan bewaardigd worden van 1 tot en met 27 punten. De klinkers waarop de toer gezongen moet worden zijn ‘u’, ‘o’ en ‘oe’. Ook bij de knor geldt: hoe dieper, hoe hoger de waardering. De knor wordt ingezet met de medeklinker ‘kn’ of ‘gn’ en de sluitingsmedeklinker is ‘r’.
De knor is de bas in het harzerlied en kan daarin niet gemist worden. Het is belangrijk dat deze toer met vrijwel gesloten snavel gezongen wordt. Knorren en holrollen worden met bolle trillende krop voorgedragen. Een goede  knor eindigt altijd op de medeklinker r, die krachtig ten gehore moet worden gebracht. Denk eens aan een startende motor welke niet aan wil slaan.

Variaties in knor
Knorren kunnen in vele vormen en variaties gezongen worden: Mooie vormen waarnaar het aangenaam luisteren is, maar vaak ook variaties die we beter uit het lied van onze vogels kunnen weren.
We onderscheiden de volgende vormen van knor, die als zodanig ook door de keurmeester op de keurlijst kan worden vermeld. Vormen van knor die worden gewaardeerd zijn:
Foute knorren
Er zijn ook vormen van knor die men beter uit het lied van de harzer kan weren. Dit zijn:

Tot zover de bespreking van de knor. De volgende keer komt de waterrol aan bod. Ook dit is een hoofdtoer, die echter niet veel meer voorkomt. Hij is zo zeldzaam geworden dat ik, bijvoorbeeld, hem nog nooit gehoord heb.

Noten

1. Voor dit artikel heb ik uitgebreid gebruik gemaakt van: Lesboek Harzers, uitgave  ANBvV, 1994.                

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2009, nr. 2, pp. 20-24.

-0-

TOP

Harzers en hun lied

 

Deel 3 – de waterrol

door Jacques de Beer

In de artikelenreeks van Jacques de Beer over het lied van de harzer plaatsen we deze keer het derde deel. Ditmaal gaat Jacques dieper in op een hoofdtoer die de laatste decennia een beetje in het verdoemhokje is geraakt: de waterrol. Maar alvorens deze toer van harzerlied te bespreken stelt hij enkele algemene zaken uit de zangkanariesport aan de orde.

Jonge poppen
Het wordt weer eens tijd om het lied van de harzers compleet te maken. Maar omdat er in de vogelwereld zoveel te vertellen is nog even dit. Het is nu zondag 1 februari 2009. De vogels zitten al in de broedkooien. Dit jaar wat eerder omdat we niet op wintersport gaan. Wat me dit jaar opvalt en er  is ieder jaar weer wat anders, dat de poppen zeer snel tot nestellen overgaan. Maar ook een paar die totaal geen interesse hebben voor het nestmateriaal. Deze  poppen zijn zo te zien  kerngezond, poten zijn schoon en de veren zitten strak om het lijf. Ogen zijn helder en de ademhaling is niet te horen, geen piep of ruis, de ontlasting is zwart met een wit puntje en ligt droog op de zandlade. Toch maar even wat boeken erbij pakken. Ik heb als naslagwerk het harzerboek van de nog niet zo lang geleden overleden Paul Kwast en het boek van de zangkanariekweker van M. Weijling. Het boek van M.Weijling is geschreven in 1948 en de tweede druk in 1953. Al 61 jaar geleden werd deze materie op papier gezet en is voor mij nog steeds een goede informatiebron. Het eerste hoofdstuk was voor dit probleem het belangrijkste. Het gaat over kanarieziekten, niet hoe u ze kunt genezen, maar hoe je ze kunt herkennen. Deze heer M. Weijling schrijft niet de medicijnen voor om ze te genezen maar geeft aan om deze vogels uit te sluiten voor de kweek zodat veel problemen in de loop der jaren verdwijnen. Ik kon geen bruikbare informatie vinden totdat ik bij de leeftijd van de kweekvogels kwam.
Ik werk met het computerprogramma Zoo Easy, dus dit is een kleine moeite om bepaalde dingen na te kijken. En hier kwam het probleem boven water, deze poppen waren nog maar negen, tien maanden oud. Normaal gesproken kweek ik nooit met vogels jonger dan twaalf maanden.

Wat mij opviel
Tijdens het seizoen 2008/2009 zijn me een aantal zaken opgevallen. Ik noem ze en misschien herkenen jullie het ook.
·
         Er zijn in Nederland nog maar 11 harzerkeurmeesters, t.w. 7 bij de ANBvV en 4 bij de NBvV.
·
         Ondanks de verminderde belangstelling voor het kweken van zangkanaries zijn er nog steeds schitterende wedstrijden, waar topvogels te beluisteren zijn.
·
         Na de laatste wedstrijd verwisselen heel veel mooie vogels van eigenaar.
·
         De prijzen, in €’s, van de vogels bij echte liefhebbers vallen best wel mee.
·
         De bonte en groene harzers zijn weer in opkomst en met zeer goede zangkwaliteiten.
·
         De verschillen in de beoordeling voor kloeken en kloekrollen bij beide bonden moeten eens onder de loep worden genomen. Bij de NBvV is dat nu 2 x 18 punten; bij de ANBvV 1 x 18 pnt.
·
         De kloekrollen worden nu kettingkloeken genoemd, omdat het eigenlijk geen echte roltoer is.
·
         Er zijn steeds meer prijswinnaars die moeite hebben met blik als prijzen.
·
         Er wordt geen recessie geconstateerd bij de harzer.
·
         Er werden door sommige vogels goede schokkels gebracht.
·
         Door John Evers, leverancier roofmijten (dutchies), wordt zeer adequaat gereageerd bij problemen.
 
Waterrollen
Na bovenstaande algemene opmerkingen nu over naar de 3e hoofdtoer in het harzerlied, de waterrol. De waterrollen kunnen bewaardigd worden van 1 t/m 27 punten.1
Voor een goede vorm van deze toer zijn de kenmerkende klinkers en medeklinkers:
·         Waardeklinkers    : u, o, oe.
·         Medeklinkers       : w, g, d, l, r, b.

De waterrollen hebben hun naam te danken aan hun overeenkomst met het geluid van water. Het geluid van water komt in veel vormen voor. We denken maar eens aan het geluid van stromend water in een bergbeek, aan het geluid van een vallende druppel op een wateroppervlak en aan het geluid van kokend water waarvoor wij woorden gebruiken als pruttelen of borrelen.
Het is dan ook geen wonder dat de waterrollen moeilijk te omschrijven zijn. Het watergeluid of als u wilt het waterkenmerk heeft dus verschillende vormen waarin het tevoorschijn kan komen in het lied. Het geluid van een stromende bergbeek, die over een ongelijke bodem zeewaarts stroomt kan zeer verschillend worden gehoord afhankelijk van de watersnelheid en de ongelijkheid van de bodem. Dit kan de verklaring zijn voor het zeer grote aantal medeklinkers dat in de waterrollen kan voorkomen. Wanneer echter de waterrol ook kan worden nagebootst met een holle pijp, die men in een emmer water steekt en daar doorheen blaast, dan zullen afhankelijk van het feit of we hard dan wel zacht blazen steeds gelijke watergeluiden voortgebracht worden. Dat is dan de verklaring voor het feit, dat door de Duitsers het kenmerk van water beperkt wordt tot bl.
De kwekers hebben de laatste decennia de waterrol uit hun vogels geweerd, omdat ze vreesden dat het water gemakkelijk op ander toeren kon worden overgebracht, waardoor die toeren dan verwateren. Niettemin is het jammer dat deze toer verdwijnt en dat er weinig kwekers meer zijn, die zich op die toer toeleggen. Het is zelfs zo, dat er zonder water geen goede holrol gezongen kan worden. Een typisch watergeluid ontstaat wanneer een druppel water op een wateroppervlak valt. Er ontstaat dan geen rollend maar een afgezet geluid. Naast het kenmerk van de medeklinkers bl treedt een tweede kenmerk naar voren en dit is de i- klank. Dit is het waterkenmerk zoals we dat aanduiden in bijvoorbeeld de waterkloeken (uik, oik, oeik).
Door het wegwerken van bepaalde toeren wordt de gevarieerdheid van het harzerlied zonder meer verkleind, (verarming) zij het dat de overblijvende toeren in grote volmaaktheid ten gehore kunnen worden gebracht.
Zoals ik al eerder vermelde: Ik heb deze toer zelf nog nooit bewust gehoord.
Ik heb me daarom moeten beperken tot wat de literatuur er over schrijft. De volgende keer gaan we verder met het lied van de harzer en dan komt de schokkel aan bod.

Noten
1. Voor dit artikel heb ik uitgebreid gebruik gemaakt van: Lesboek Harzers, uitgave  ANBvV, 1994.  

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2009, nr. 3, pp. 27-29.


-0-

TOP

Harzers en hun lied

 

Deel 4 – de schokkel 

door Jacques de Beer

In de artikelenreeks van Jacques de Beer over het lied van de harzer plaatsen we deze keer het vierde deel. Ditmaal gaat Jacques dieper in op een toer die zelden te beluisteren is: de schokkel. 

Voordat ik ga beginnen eerst even een beleving betreffende deze toer op de wedstrijd van de Landelijke Speciaalclub Harzers (LSH) te Bennekom op 13 t/m 17 januari 2009. Het betrof een stam vogels van de heer  J.A.C. van Rooy uit Bladel. De vogels waren gekeurd op woensdag en de technische dag was op zaterdag. Toen de vogels werden gekeurd brachten ze geen fluiten maar één vogel bracht een schokkel van 12 punten. Eén vogel op de 409 harzers bracht een schokkel.
Op zaterdag werden de vogels door  liefhebbers en een voorzittende keurmeester beluisterd. De vogels zongen erg goed en brachten prachtige holklingels en nu ook fluiten. Na enige tijd ging de top vogel schokkels brengen, prachtig en de mensen zaten met rode konen en bijna niet ademend te luisteren naar deze vogels.

Standaardeisen schokkel
Wat zegt het lesboek over de schokkel?
De medeklinker is       : h
De waardeklinkers zijn           : u,o,oe (a in lachschokkel)
De schokkel ie een middentoer en kan bewaardigd worden van 1 t/m 18 punten.
De schokkel is een zuiver afgezette toer. Het ritme van de schokkel is ongeveer gelijk aan dat van de holklingel, maar tussen de toerlettergrepen van de schokkel is meer ruimte dan tussen de toerlettergrepen van de holklingel. Aan de manier van zingen van de vogel kan men soms zien, dat het de schokkel is, de vogel schokt als het ware zelf mee.
De schokkel is een zuiver afgezette toer en kan dus nimmer gebogen zijn vanwege zijn onderbroken structuur. De klinker bepaalt of de toer bewaardigd wordt in het u-,o- of oe- gebied, wat voor het aan deze toer toe te kennen puntentotaal heel belangrijk is.

Schokkelvarianten
We onderscheiden de volgende schokkelvarianten:

Lachschokkel:        De lachschokkel is de minste van de vier varianten in klank, omdat hij gezongen wordt op de klinker a. Deze klinker is in alle andere toeren fout omdat hij de benaming vlak heeft. Alleen bij de schokkel valt hij nog in het voldoende.

Rechte schokkel:    De rechte schokkel  is een schokkel op één en dezelfde grondtoon/klinker.

Stijgende schokkel:   Wanneer een vogel de schokkel varieert van een diepere naar een hogere toonlaag, dus van de klinker oe naar u, noemde we dit een stijgende schokkel.

Vallende schokkel:    We spreken van een vallende schokkel wanneer de vogel de toer varieert van een hogere toonlaag naar een diepere grondtoon zingt.

Ter verduidelijking de variatie van de klinkers bij een stijgende of vallende schokkel:

Stijgend:    - van o naar u
                  - van oe naar o
                  - van oe naar o naar u

Vallend:     - van u naar o
                  - van o naar oe
                  - van u naar o naar oe

De mooiste vorm is de combinatie van de vallende en de stijgende schokkel, of de omgekeerde vorm!

Noten
1. Voor dit artikel heb ik uitgebreid gebruik gemaakt van: Lesboek Harzers, uitgave  ANBvV, 1994
.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2010, nr. 1, pp. 19-20.       

-0-

TOP

Harzers en hun lied

 

Deel 5: Kloeken

door Jacques de Beer

In de artikelenreeks van Jacques de Beer over het lied van de harzer plaatsen we deze keer het vijfde deel. Ditmaal gaat Jacques dieper in op een toer die hij zelf liever niet in de zang van zijn vogels wilt horen. Hoe dat in elkaar steekt lezen we allemaal in het volgende clubblad, maar in onderstaande eerst een beschrijving van: de kloeken. 

Voordat ik verder ga met de bespreking van de kloeken wil ik het eerst enkele woorden besteden  aan het feit dat onze zangvogels, als ze voor de keurmeester staan,  in die 20-30 minuten een topprestatie moeten leveren. Hoe krijg je je vogels zo ver dat dit ook lukt. Er zijn er onder ons die daar meesters in zijn, maar wat deze kwekers precies doen,  ik weet het niet en zij zelf waarschijnlijk ook niet, omdat ze het altijd al zo gedaan hebben.
Net zoals bij menselijke topsport moeten we de mannen in topvorm zien te brengen. We kunnen dit doen met:

*    Licht
*    Voer
*    Licht en voer
*    Supplementen: honing, druivensuiker, vitaminen e.d.
*    Bioritme

*    Een combi van de hierboven beschreven punten

Ik maakte in januari 2009 op een wedstrijd van de Landelijke Speciaalclub Harzers (LSH) in Bennekom mee dat er twee vogels al zongen voordat de hele stam op tafel stond. Er was geen drift op het lied van de harzers te bekennen en toch waren ze gewoon weg niet te stoppen. Hoe je vogels zo ver kunt krijgen weet ik zelf ook niet precies, want op mijn keurlijsten staat ook dikwijls NG. Afgelopen seizoen heb ik met sommige kwekers eens een afspraak gemaakt om begin oktober te komen kijken op hun hok. Ik wil er wel eens achter komen hoe zij het voor elkaar krijgen. Ik zal t.z.t. mijn ervaringen eens met jullie delen.

De Kloeken
Dit is voor mij persoonlijk de toer waar we bij de kweekvogels erg op moeten letten. Eigenlijk moet ik schrijven ‘toeren’ omdat het is: ‘Kloeken in alle vormen’. In 2008 is door het keurmeesterkorps harzers van de ANBvV besloten dat we geen ‘kloekrollen’ meer zeggen of schrijven maar ‘ketting-kloeken’. Dit is gedaan, omdat de kloekrollen geen echte roltoer is, ook al hoor je de ‘r’.
Het is een verrijking als een harzer een mooie kettingkloek en of afgezette kloeken brengt, maar het gevaar bij deze is dat als je niet uitkijkt het kloekwerk door het hele lied komt. Ik heb bij mijn vogels ooit meegemaakt dat het hele lied kloekaccent had. Ik sta misschien bekend als kloek onvriendelijk, maar als u nu in mijn kweekvertrek komt dan hoort u wel degelijk kettingkloekjes, maar een afgezette kloek is in mijn kweekruimte taboe. In 2008 waren van de 37 opgekooide mannen er 4 met afgezette kloeken en 6 met kettingkloeken, de rest was kloekvrij. Ik stel de kweekkoppels niet speciaal kloekvrij samen maar kloekpop x kloekman doe ik niet. Met een kloekpop bedoel ik een pop waarvan de broers kloeken hebben.
Ik zal hier wel mensen tegen de haren in strijken, sorry hiervoor, maar u moet weten dat ik harzers kweek welke ik mooi vind. Zoals ik in deel 1 van deze serie heb geschreven onderscheiden we rolvogels en slagvogels. De harzers welke hun lied rollend brengen zullen nooit een afgezette- of geslagen kloek brengen, zij kunnen dit niet. De slagvogels hebben een andere structuur, zij kunnen vele vormen kloeken brengen. Wel moet ik schrijven dat sommige harzers meesters zijn in het nadoen van hun mindere gebroeders. Omdat zij het vermogen niet hebben om bepaalde klanken voort te brengen, kan deze poging tot imitatie ontaarden in een verschrikkelijke vorm van kloeken, ook wel Chinese kloeken genoemd. Pas dus wel op dat kwalitatief mindere vormen van kloeken niet door uw hele zangkast komen. Iets dat werkt: Zet u mindere vogels boven in de zangkast.

Kloeken volgens het lesboek
In het lesboek Harzers van de ANBvV 1994 staat: De kloek is een middentoer en kan gewaardeerd worden van 1 t/m 18 punten. Ik ga gewoonlijk niet in op de waardering van de toeren want daar zijn de keurmeesters voor, maar omdat je zoveel kloekvormen hebt kan ik er eigenlijk niet onder uit. De driedeelbaarheid waarop het systeem berust ziet er voor een middentoer als volgt eruit:

- voldoende    : gezongen op de klinker u  -    1  t/m 6 punten,
- goed            : gezongen op de klinker o  -    7  t/m 12 punten,
- zeer goed     : gezongen op de klinker oe - 13  t/m 18 punten.

Kloeken in alle vormen
We onderscheiden onder de verzamelnaam ‘kloeken in alle vormen’ de volgende kloeken:

Afgezette kloeken:          - Afgezette kloek,
                                        - Waterkloek,
                                        - Dubbelkloek,
                                        - Klingelkloek.

Samengestelde kloeken:  - Kettingkloek,
                                         - Waterkettingkloek.

Sommige vogels brengen hun afgezette kloeken zo snel dat ze verward zouden kunnen worden met de kettingkloeken. Bij de kettingkloeken moet echter een ‘r’ mee rollen, waaraan de toer zijn samengesteld karakter ontleent. De kloek is een veel omstreden toer. Ten onrechte, want als de kloek goed wordt gebracht is het een toer die het lied verlevendigt en bijdraagt tot verrijking van het harzerlied. Ondanks de zeker aanwezig slechte naam van de kloek, bezit juist deze toer veel variaties en heeft zelfs gezorgd voor een variant in een ander toonstuk namelijk de kloekknor. Vanwege de opeenhoping van de medeklinkers bij de kettingkloeken verstrikt soms de grondtoon zodat de klank vermindert.

Afgezette kloeken
Binnen de categorie afgezette kloeken onderscheiden we een paar varianten:

- Afgezette kloek:
De afgezette kloek is een gemakkelijk te herkennen toer als hij in standaardvorm wordt gebracht. Bij de afgezette kloek zegt de vogel duidelijk in afgezette vorm gluk, glok, gloek, kluk, klok of kloek. De openingsmedeklinkers van de toer zijn gl, kl en de sluitingsmedeklinker k. De toer wordt gezongen op de grondtoon of klinkers u, o of oe.

- Waterkloek:
De gezongen toer is een waterkloek wanneer de openingsmedeklinkers bl, gl of kl zijn en de sluitingsklinker k is. De waterkloek wordt gezongen op de klinkers ui, oi of oei. Ook de waterkloek is een zuivere afgezette kloek, die zich van de afgezette kloek onderscheidt door de klinkers op de eerste plaats en door het voorkomen van de medeklinkers bl.

- Dubbelkloek:
We spreken van een dubbelkloek wanneer de toet wordt ingezet met de medeklinkers gl of kl en met een k wordt afgesloten. De gezongen klinkers zijn u, o of oe. In feite dus een gewone afgezette kloek. Een afgezette kloek wordt een dubbelkloek wanneer na de afgezette kloek nog een echo als kloek naklinkt. De dubbelkloek is een zuiver afgezette kloek. Ze komt nog niet voor bij de waterkloeken.

-Klingelkloek:
De klingelkloek onderscheidt zich van een gewone afgezette kloek doordat men boven de grondtoon o, u of oe een zachte i hoort zweven. In harzerkwekersjargon: Een klinkelkloek is een kloek waarboven een zachte i tremuleert.

Samengestelde kloeken
In de groep van samengestelde kloeken onderscheiden we:

- Kettingkloek:
Wanneer de strofes van een afgezette kloek heel snel achter elkaar worden gezongen en tussen de opeenvolgende kloeklettergrepen een r wordt ingevlochten noemde we deze vorm van kloek een kettingkloek. De medeklinker ‘r’ als verbindingsmedeklinker tussen de afzonderlijke strofes geeft aan deze toer een rollend karakter.

- Waterkettingkloek:
Bij de waterkettingkloek doet zich hetzelfde rollend effect voor met de waterkloek als bij de afgezette kloek met de kettingkloek: Tussen de heel snel achter elkaar gezongen afzonderlijke strofes wordt een ‘r’ ingevlochten. Het verschil tussen kettingkloek en de waterkettingkloek zijn de gezongen klinkers en medeklinkers. Kenmerkend voor de waterklettingkloek zijn de aanvangsmedeklinkers bl, gl en kl en de sluitingsmedeklinker k. De grondtoon of klinkers waarop de toer gezongen wordt zijn ui, oi,oei.

Kwaliteitsaanduidingen
Mooie en minder fraaie vormen van kloeken worden nader aangeduid. Zo onderscheiden we de holkloek, om een fraaie vorm van de afgezette kloek aan te duiden en de holwaterkloek om een fraaie vorm van de afgezette waterkloek aan te duiden. In beide vormen is de grondtoon altijd, respectievelijk, oe of oei.
Ook bij de kettingkloeken hebben de bijzonder fraaie vormen een speciale naam gekregen:  namelijk de holkettingkloek en de holwaterkettingkloek. Het zijn in beide gevallen vormen van kloeken die respectievelijk  op de grond-toon oe of oei gezongen worden.
Ook de minder fraaie vormen van kloeken worden nader aangeduid. Zo noemen we kloeken:

- wazig, wanneer de grondtoon niet helder van klank is,
- vlak, wanneer de toer op de grondtoon a gezongen wordt,
- breed, wanneer de grondtoon ee of e is,
- hard, wanner er teveel nadruk ligt op de medeklinkers,
- gestoten, wanneer de aanvangsmedeklinker ‘k’ te sterk naar voren komt,
- slepend, ook wel getrokken genoemd, wanneer de grondtoon te lang is.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2010, nr. 2, pp. 30-35.

-0-
 

TOP

Harzers en hun lied

 

Deel 6: Holklingel

door Jacques de Beer

In de artikelenreeks van Jacques de Beer over het lied van de harzer plaatsen we deze keer het zesde deel. Met de bespreking van de klingeltoeren naderen we het einde van de harzerkeurlijst. 

Holklingel en de puntenwaardering
De holklingel wordt gerekend tot de middentoeren en kan daarom gewaardeerd worden van 1 t/m 18 punten. De holklingel wordt ingezet op de medeklinkers l en h. Als de toer in een te waarderen kwaliteit wordt gezongen klinkt hij op de grondtoon u, o of oe. Dus lu lu lu lu; lo lo lo lo of loe loe loe loe, resp. hu hu hu hu, ho ho ho ho, hoe hoe hoe hoe.1

Voor we verder gaan met hoe de holklingel moet klinken en ook hoe juist niet, eerst even een toelichting op de toekenning van de waardepunten, want dat is bij deze toer wel van belang. Zoals gezegd zijn de medeklinkers l en h en de waardeklinkers of grondtoon u, o en oe. De volgende kwaliteiten worden onderscheiden:

Voldoende :           1 -  6 punten gezongen op U
Goed          :           7 -12 punten gezongen op O
Zeer goed   :        13 -18 punten gezongen op OE

Tot op heden is door mij steeds beweerd dat de grondtoon waarop een harzer een toer zingt zo diep mogelijk moet zijn. Dit geldt ook wel voor de holklingel, maar als deze toer wordt gezongen op de grondtoon van de niet zo erg diepe ‘u’ mag een keurmeester er dus toch maximaal 6 punten voor geven.

Holklingel volgens het lesboek
In het lesboek Harzers van de ANBvV uit 1994 staat iets meer over de achtergronden van de klingeltoeren beschreven. ‘Klingel’ is het Duitse woord voor bel. De klingel heeft een grote overeenkomst met het geluid van een helder klinkende bel. Wanneer men holklingel zegt, wordt er een beroep gedaan op het interpretatievermogen van de keurmeester en wordt met holklingel de holle klank bedoeld van een zwaardere en daardoor holler klinkende bel. Ter verduidelijking: hoe dieper de klank van de holklingel, hoe mooier en welluidender dat de holklingel is en des te hoger wordt hij gewaardeerd. De holklingel kunt u niet alleen horen maar ook aan de vogel kunt u zien wanneer hij een holklingel zingt, zijn krop gaat dan heel lichtjes heen en weer.

Als een harzer de holklingel nu op de grondtoon ‘u’ zingt en hij klinkt niet zo erg mooi dan krijgt hij van de keurmeester 1-2 punten. Naarmate dit beter gaat klinken op ‘u‘ dan stijgen de punten tot maximaal 6. Wordt de holklingel gezongen op de klinker ‘o‘ dan begin de keurmeester al bij 7 pnt. en de fraaiste vorm op de ‘o’ wordt beloond met 12 pnt. Op de grondtroon ‘oe‘ heeft de keurmeester beoordelingsmogelijkheden tussen 13 en 18 pnt.

De holklingel is natuurlijk nog mooier als er variatie in zit, dus wanneer de vogel gaat spelen met de grondtoon waarop de toer wordt gezongen, dalend of stijgend. Stijgend noemen we de variatie van de grondtoon ‘oe’ via ‘o’ naar ‘u‘; dalend van ‘u’ via ‘o’ naar ‘oe’.

We onderscheiden ook een tremulerende holklingel: Deze wordt gezongen met de medeklinkers l en h en moet niet verward worden met de tremulerende holrol! Als u deze beide toeren ooit hoort en/of gehoord hebt dan begrijpt u wat er hier bedoeld wordt.

Holklingels die vermeden moeten worden
Minder fraaie vormen van holklingel worden ook benoemd. Zo onderscheiden we:

Het spreekt vanzelf dat deze vormen van holklingel niet door de keumeester worden gewaardeerd. Integendeel, ze schaden het lied en moeten dus te allen tijde in het lied van de harzer vermeden worden.

Tot zover de holklingels. Mijn advies: Luister veel naar de zang van de harzer en houdt wat hierboven en de vorige keren beschreven is er bij om de fraaie en minder fraaie toervormen te herkennen en al doende het kaf van het koren te kunnen scheiden.

Noten
1. Voor dit artikel heb ik uitgebreid gebruik gemaakt van: Lesboek Harzers, uitgave  ANBvV, 1994.    

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2010, nr. 3, pp. 34-36. 

-0-       

TOP

 

Harzers en hun lied

 

Deel 7: Fluiten

door Jacques de Beer

In de artikelenreeks van Jacques de Beer over het lied van de harzer plaatsen we deze keer het zevende deel. Ditmaal gaat Jacques dieper in op een toer waarvoor hij een bijzondere voorliefde heeft: de fluiten. 

Voordat we met de fluiten gaan beginnen eerst weer even de kweek van 2010. Het is nu woensdag 18 augustus 2010, regenachtig en 1 dag voordat ik ga enten en de mannen apart zet in een schemerachtige volière. De kweek liep natuurlijk weer niet vlekkeloos, de kweekkoppels waarvan ik dacht deze moeten het gaan doen hadden maar één of twee jongen. Er is altijd weer iets waar je als kweker voor komt te staan! Toch mag ik ook weer niet klagen want 108 jongen zitten op stok.

Fluiten
Voor mij persoonlijk zijn de fluiten een van de belangrijkste toer. Ik zal proberen uit te leggen waarom: Als ik tijdens de opkooiperiode meerdere mooie mannen heb, maar er toch maar enkele kan gebruiken in de kweek dan luister ik zeer kritisch naar de zuiverheid en variatie van hun fluiten. Dit doe ik eigenlijk ook tijdens de kweek en zeker na deze periode. Het komt wel eens voor dat ik een kweekman verwijder en weg doe als de fluiten slecht/minder worden. Een ieder doet het op zijn manier, maar bij mij werkt het.
In het lesboek Harzers van de ANBvV 2010 ( voorheen 1994, maar omdat ik bezig ben om keurmeester te worden heb ik de nieuwste versie aangeschaft) staat:
Waardeklinkers            : u, o, oe.
Medeklinkers                : d.

De fluit is een middentoer en kan gewaardeerd worden van 1 t/m 18 punten.

Afhankelijk van de wijze waarop de fluiten worden gezongen kan de volgende waardering gegeven worden:
Voldoende : 1-6 punten, gezongen op u
Goed          : 7-12 punten, gezongen op o
Zeer goed   : 13-18 punten, op oe.

De fluiten zijn makkelijk te herkennen, de structuur is eenvoudig en bestaat uit één lettergreep. De fluit is een prachtige toer in het lied en is als het ware een rustpauze. Een hulpmiddel voor mezelf zijn deze vier punten: Mooie fluiten moeten gebracht worden:
-         
Vol.
-          Diep.
-          Rustig.
-          Zacht. 

Er zijn vogels, die zulke diepe mooi aangeblazen fluiten brengen, dat men zit te wachten, totdat de vogel ze weer eens laat horen. Tijd voor rode wangen van de liefhebber! Wanneer de fluiten aangezet worden met de medeklinker d en op de grondtoon oe, dan spreekt men van doe-fluiten, die tot de schoonste fluiten gerekend worden.
Het tempo van de fluiten moet niet te vlug zijn en de d moet zacht worden uitgesproken. Zulke fluiten verhogen de kwaliteit van het lied en accentueren het weemoedige, dat ons zo aantrekt in het harzerlied.

Standaardeisen voor het bewaardigen van de fluiten.
Bij het bewaardigen van de fluiten zijn de volgende zaken van belang:
- Wordt gezongen met een zuivere klinker?
- Wordt gezongen met de juiste medeklinker?
- Is er evenwicht tussen de klinker en de medeklinker?
- Is er sprake van de voor de fluiten typische opeenvolging van de toerlettergrepen?
- Worden de toongrepen in voldoende aantallen, t.w. vier tot vijf keer, gebracht?

Afwijkende fluiten
Naast goede vormen van fluiten worden ook minder fraaie vormen van fluiten gezongen. We onderscheiden:
-    Slepende fluiten  : Fluiten waarbij de grondtoon te lang wordt aangehouden.
-    Vlakke fluiten     : Fluiten met de klinker (grondtoon) a.
-    Brede fluiten       : Fluiten met de klinker ee of e.
-    Neuzige fluiten   : Fluiten met klinker eu en met geopende snavel gebracht.
-    Wazige fluiten    : Fluiten waarvan de grondtoon niet geheel helder is.
-    Gedrukte fluiten : Fluiten waarbij de vogel teveel drukt op de begin medeklinker.
-    Stotende fluiten. : Fluiten waarvan de medeklinker te hard is en de grondtoon te kort.
-    Harde fluiten      : Fluiten die met een t beginnen
-    Belegen fluiten   : Fluiten met de grondtoon ee, e of eu gezongen met gesloten snavel. Is een graad van heesheid.
 

Samenvatting en slot
-          De klinker bepaalt het hoofdgebied u, o, oe.
-          De foutloze standaardvorm van een toer valt steeds in het voldoende van u, het goede van o, het zeer goede van oe.
-          Variaties verhogen de waarde naar het zeer goede en tekortkomingen aan de standaardeisen verlagen de waarde naar het voldoende.
Sommige kenners van het harzerlied en het lesboek van de ANBvV zullen wel eens denken dat dit bijna een kopie van het lesboek is, maar het boek is zo duidelijk en verhelderend dat ik deze kennis met toestemming van de organisatie aan u voorschotel! Voor een paar euro’s schaft u het lesboek zelf aan, het is een duidelijk en makkelijk te hanteren boek.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2011, nr. 1, pp. 31-34.

 -0-

TOP

 

Harzers en hun lied

 

Deel 8 – Klingel en klingelrol

door Jacques de Beer

Ook in deze aflevering van ons clubblad gaan we verder met een bespreking van het lied van de harzer. Deze keer zijn de klingel en de klingelrol aan de beurt.

Voor ik weer verder ga wil even een beetje bijschrijven. Het is nu 27 april 2011 en ik zit midden in de kweek. Er vliegen al een 50 jongen in de volières en de poppen zitten weer op de eitjes. De probleempjes zijn elk jaar aanwezig alleen altijd weer in een andere vorm. Ik ben benieuwd wat de jonge mannen straks gaan zingen, want in 2010 waren de mannen zeer mooi. Alleen een beetje wedstrijd pech. Wij liefhebbers van de zangkanaries krijgen veel moois van onze beesten, maar als je niet tegen tegenslagen kunt dan moet u toch maar een andere hobby gaan zoeken. Genoeg van bovenstaande, nu maar verder met het harzerlied:
 

De klingel en de klingelrol
De klingel en de klingelrol zijn beide eenvoudige toeren en kunnen afzonderlijk bewaardigd worden. Heeft u eenmaal deze toeren gehoord dan vergeet u ze nooit meer. Ze worden altijd gebracht met een ’ie’ als waardeklinker. 
In het lesboek harzers van de ANBvV, uitgave 2010, staat voor de klingel de volgende omschrijving te lerzen:
Waardeklinker : ie
Medeklinker    : l en h
Bij een voldoende voordracht van een klingel wordt 1 punt toegekend, bij een goede vorm 2 punten en wordt de klingel in het zeer goede voorgedragen dan heeft de vogel recht op 3 punten.

De klingelrol wordt als volgt beschreven:
Waardeklinker    : ie
Medeklinker       : r

De klingelrol wordt hetzelfde gewaardeerd als de klingel t.w. met 1, 2 of 3 punten.

De klingelrol is in principe de van voorloper holrol.  ( holrol: u,o,oe) De tekst is r + ie. Dus rierierrierrier.
De klingel is in principe de voorloper van de holklingel ( holklingel: u,o,oe) de tekst L of H + ie. Dus ielielieliel of lielielielie, hielhielhiel.
We kunnen hier eindeloos over doorgaan maar als u in het lied een helder licht belletje hoort dan weet u dat u te maken heeft met een holklingel/klingel. U let dan op de medeklinker l/h en r.

Ik vermeld nog even de standaardeisen want deze zijn wel belangrijk.
Standaardeisen Klingel en de klingelrol:
-     Zuivere klinker
-     Juiste medeklinker
-     Evenwicht tussen klinker en medeklinker
-     Typische opeenvolging van de toerlettergrepen
-     Van voldoende lengte.

Tot zover de klingel en klingelrol.

De volgende keer wordt het klankbeeld besproken. Dit vind ik zeer belangrijk en wil hierover zeer duidelijk zijn.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2011, nr. 1, pp. 31-34.

-0-

TOP
 

Harzers en hun lied

Deel 9: Klankbeeld

door Jacques de Beer

Schreef Joop Aelbrecht in 2011 in de september editie van ons clubblad over het begrip indruk en het toekennen van strafpunten bij de beoordeling van waterslagers. Jacques de Beer vervolgt zijn serie over het harzerlied over hetzelfde onderwerp onder de noemer klankbeeld.

De term ‘klankbeeld’ wordt gebruikt bij de ANBvV. De NBvV hanteert op de keurlijst het begrip ‘indruk’. Beiden geven eigenlijk hetzelfde aan: Wat heeft de vogel op tafel gepresteerd.
In het lesboek Harzers van de ANBvV 2010 staat: De keurmeesters hebben 9 punten ter beschikking om het klankbeeld te bewaardigen:

1-3 voldoende             overwegende op de klinker u
4-6 goed                      overwegend op de klinker o
6-9 zeer goed              overwegend op de klinker oe

Standaardeisen
De standaardeisen omtrent het begrip klankbeeld zijn::

  • Het lied ( minimaal 4 toeren) zonder onderbreking voorgedragen
  • Geen onzuiverheden van klinkers en medeklinkers.
  • Goede overgangen tussen de toeren.
  • Goede verbindingen tussen de toerlettergrepen.
  • Vlijtige voordracht gedurende de keuring( 30 min).

Tijdens de laatste technische dag van de keurmeesters van de ANBvV is aan het klankbeeld heel veel aandacht gegeven. We hebben met elkaar afgesproken om de standaardeisen letterlijk toe te passen. Ik zal dit proberen toe te lichten aan de hand van enkele voorbeelden.

We zijn met zijn allen al een hele tijd bezig, meer dan 100 jaar, om ideale vogels te kweken. Met ideaal bedoel ik vogels, die 100% aan de standaardeisen voldoen. Dit geld niet alleen voor de harzers, maar ook voor de waterslagers. Op laatstgenoemde groep ga ik niet teveel in, want dat is het terrein van Jaap Plokker. Als je soms keurlijsten ziet krijg je wel eens de indruk de welhaast ideale vogel te pakken te hebben. Ga je zo’n vogel afluisteren dan valt hij tegen. Naast mooie toeren hoor je ook minder fraaie vormen en na een tijdje kom je tot de conclusie dat de vogel het hoge puntentotaal bij elkaar heeft gesprokkeld.

Wanneer een vogel alles in het zeer goede brengt, maar naast, bijvoorbeeld, de zeer goede fluiten ook mindere fluiten brengt wil je dat wel in de eindbeoordeling tot uitdrukking brengen. Dit doen we als volgt: De fraaie vormen worden beloond in de rubriek fluiten op de keurlijst; minder fraaie vormen worden vervolgens bestraft in de rubriek klankbeeld. We hanteren dus de rubriek klankbeeld, onder meer, om de kwalitatief mindere onderdelen van het lied toch in de totaalbeoordeling mee te nemen.
We zullen straks keurlijsten te zien krijgen waarop voor de achtereenvolgende toeren de indrukwekkende reeks van 25-24-0-16-16-2 punten genoteerd staat, maar voor klankbeeld het cijfer 7. (De keurmeester had hier maximaal 9 pnt. kunnen geven omdat alle toeren in het zeer goede zijn gebracht)  Of de reeks 23-24-9-16-15-2-1 pnt. met een klankbeeldbeoordeling van 6 pnt. (In dit geval een max. van 8 pnt. omdat niet alle toeren in het zeer goede zijn beoordeeld). Naast de bijzonder fraaie toeren hebben deze vogels dus ook kwalitatief mindere vormen laten horen. Dat is in een voor deze reeks relatief lage beoordeling in de rubriek klankbeeld tot uitdrukking gebracht. Dit betekent dat een vogel met klankbeeld 9 in alle opzichten ook een echte TOPPER is!
Veel succes met het kweken van zulke toppers. Ook zullen we weer vele discussies krijgen over bovenstaande feiten maar dat houdt de sport levendig.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2012, nr. 1, pp. 27-29.

-0-

TOP

Harzers en hun lied

 

Deel 10: Stamharmonie

door Jacques de Beer

Jacques de Beer vervolgt onverstoorbaar zijn serie over het harzerlied. Nu de toeren door hem besproken zijn volgen de overige rubrieken van de keurlijst. De vorige keer kwam het begrip klankbeeld of indruk aan de orde, deze keer stamharmonie.

Onder stamharmonie verstaan we de gelijkheid van toeren, van voordracht, van geluid en zangijver. In het lesboek Harzers van de ANBvV 2010 staat dit heel duidelijk omschreven. Ik zal hier veel uit over nemen. Eerst maar even een paar voorbeelden en hoe ik het tijdens de keuring aanpak.
Als ik klaar ben met de afzonderlijke vogels op papier te zetten heb ik natuurlijk ook al een beeld van de stam in mijn hoofd. Om de stamharmonie te bepalen doe mijn ogen dicht. Als er dan een geluid op me af komt zonder dat er iets opvalt dan krijgt deze stam het hoogste te geven score. U kunt dat thuis natuurlijk ook doen, zonder dat u de toeren onder een noemer kunt wegschrijven. Let u dan vooral op de structuur van het lied.

Harmonie en disharmonie
Het bij elkaar zetten van vier zo gelijk mogelijk klinkende vogels maakt een stam harmonieus. Als u veel vogels heeft gekweekt blijkt het in de praktijk niet zo erg moeilijk om drie gelijke te vinden. De vierde vogel is meestal wel een probleem. Hoe dit nu komt dat weet ik niet precies, maar elk jaar valt mij dit op.

Voorbeelden waarbij het de kweker niet gelukt is een harmonieuze stam samen te stellen zijn:
- Eén vogel van een stam brengt de klingel veel meer of scheller dan de andere.
(ielielieliel of lielielielie, hielhielhiel)
- De afzonderlijke vogels van een stam brengen de toeren in verschillende toonhoogtes.
- In een stam zitten zowel 4 als 5 toerenvogels, zodat de ene vogel wel kloeken en een ander geen kloeken zingt.

Voornoemde voorbeelden leiden tot disharmonie en uiteraard niet tot de maximale puntenscore voor stamharmonie. Als u op meerdere keurlijsten wel de hoogste punten voor stamharmonie krijgt dan weet u dat u als kweker op de goede weg zit.
Voor stamharmonie kunt u maximaal drie punten scoren.

De eisen voor stamharmonie zijn volgens het lesboek:
1. Het lied moet hetzelfde zijn. Aangezien het lied bestaat uit een opeenvolging van toeren, moeten de vier vogels hetzelfde toerenrepertoire hebben. Dat wil zeggen: ze moeten niet alleen dezelfde toeren hebben, maar ze moeten die ook in dezelfde volgorde voordragen.
2. Het geluid moet hetzelfde zijn. Dat kan alleen maar betekenen dat de toerwaarderingen, per toer beschouwd, vlak bij elkaar moeten liggen. Dit geldt uiteraard voor alle vier de vogels.
3. De zangijver van de vier vogels moet hetzelfde zijn. Ze mogen dus in dit opzicht niet voor elkaar onder doen.

Het uiterlijk van de vogels in niet van belang, de zangharmonie is leidend. Dit betekent, bijvoorbeeld, dat ook een stam zonder ‘zeer goede’ toeren, d.w.z. toeren op de grondtoon ‘oe’, drie punten voor stamharmonie toebedeeld kan krijgen.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2012, nr. 2, pp. 36-38.

-0-

TOP

Harzers en hun lied

 

Deel 11: Predikaatpunten

door Jacques de Beer

Langzamerhand komt Jacques de Beer tot een afronding van zijn serie over het harzerlied. Deze laatste keer handelt zijn bijdrage over de predikaatpunten.

Predikaatpunten worden alleen toegekend tijdens keuringen van de ANBvV; de NBvV kent het begrip predikaatpunten niet. Bij het laatste stukje over het lied van de harzer ga ik zeer simpel te werk. Ik wil hier niet teveel aandacht aan besteden omdat het voor zich spreekt.
Het doel van predikaatpunten is dat de kweker doordrongen wordt van het feit dat hij moet streven naar de hoogste kwaliteit van de toeren bij zijn vogels en de kwekers die in dit streven succesvol zijn ook worden beloond. Daarnaast worden predikaatpunten ook als selectiecriterium gebruikt door organisaties die wedstrijden organiseren en bij gelijk eindigende stammen/stellen/enkelingen toch een winnaar moeten aanwijzen.
Predikaatpunten worden als volgt toegekend:
Hoofdtoeren ( Holrol, knor, waterrol).
19 punten                    1 pp
20 punten                    2 pp
27 punten                    9 pp

Middentoeren ( schokkels, kloeken, holklingels en de fluiten).
13 punten                    1 pp
14 punten                    2 pp
18 punten                    6 pp

De ANBvV kent ook het zgn. zangprestatieboek. Iedere harzerkweker kan ik aanbevelen hieraan mee te doen en zijn beste vogels te laten registreren. Men stuurt de keurlijst van de beste stam op en deze wordt opgenomen in het zangprestatieboek. Elke inzender wordt vermeld, zodat u uw vogels met die van de collega’s kwekers kan vergelijken.

Dit was mijn laatste bijdrage in de serie ‘Harzers en hun lied’ Veel plezier met de harzers.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2012, nr. 3, pp. 26-27.

TOP

-0-
 

De harzer zangsport in mondiaal perspectief 

door Jacques de Beer

Van 22 t/m 25 januari 2015 werd in Rosmalen onder auspiciën van de Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders (ANBvV) en de Confédération Ornithologique Mondial (COM) de wereldkampioenschappen voor kooivogelhouders ‘Mondial 2015’ georganiseerd. De COM is de internationale koepelorganisatie waarbij een groot aantal nationale bonden voor (kooi)-vogelhouders, zoals de ANBvV en de Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers (NBvV),  is aangesloten. Naast vogels die op hun uiterlijk werden beoordeeld waren ook uit diverse landen zangkanaries ingezonden, zoals harzers, timbrado’s en waterslagers. De zangkanariesport wordt op alle continenten beoefend en zeker niet sinds vandaag of gisteren. Dit geld met name voor de harzer zangsport. Al op het eind van de 19e eeuw werden door, met name, Duitse vogelhandelaren Harzer Edelrollers naar andere werelddelen geëxporteerd. In door het Harzer Roller Museum in Sankt Andreasberg (Dld.)  verstrekte informatie kunnen we lezen dat vogelhandel C. Reiche in de jaren 1882-1883 maar liefst 120.000 kanaries naar de VS exporteerde, 10.500 naar Zuid Amerika, ca. 30.000 naar Australië en 3.000 naar Zuid Afrika. Ook werden er, getuige advertenties in het Semarangs Nieuws-, Handels- en Advertentieblad ‘De Locomotief’,  in de jaren ’90 door de Duitse ambulante vogelhandelaar J. Sondemann op Java, in Nederlandsch Indië, kanaries verkocht. Toevallig of niet, maar de harzer zangsport wordt buiten Europa vooral beoefend in landen waarnaar in het verleden op grote schaal Europeanen zijn geëmigreerd.
Hoewel in Rosmalen de harzers zijn beoordeeld aan de hand van door de COM vastgestelde keurcriteria is er wereldwijd verre van uniformiteit in de wijze waarop de harzerzangsport wordt bedreven en het harzerlied wordt beoordeeld. Zelfs in het kleine Nederland is het beide bonden, ANBvV en NBvV, in ruim vier jaar overleg niet gelukt om tot een gezamenlijke keurlijst voor harzers te komen.
Over hoe de harzerzangsport buiten Nederland, in het bijzonder buiten Europa, werd en wordt beoefend was tot dusver in ons land weinig bekend. Iedere organisatie die zich speciaal toelegde op het houden en kweken van harzers was vooral naar binnen gericht, bezig met de interne aangelegenheden, en als er al contacten waren met ‘de buitenwereld’ dan werd die toch vooral gekenmerkt, zeker in Nederland, door het afzetten tegen andere organisaties en het propageren van het eigen gelijk. Door Internet is het mogelijk geworden om op vrij eenvoudige wijze in contact te komen met collega harzerkwekers die, verspreid wonend over alle continenten, hun hart aan de harzerzangsport hebben verpand. Internationale contacten en uitwisseling van informatie hebben niet alleen tot de conclusie geleid dat de manier waarop de harzerszangsport mondiaal wordt beoefend uiterst divers is, maar ook dat problemen die men ervaart zeker door anderen worden herkend en wellicht, door het delen van de ervaringen, men ook van elkaar kan leren. In plaats van navelstaren dringt, mede dank zij Internet, bij steeds meer harzerliefhebbers het besef door dat men elkaar, wereldwijd, nodig heeft om de hobby in stand te houden.   
In het najaar van 2013 kreeg Ton Diepenhorst een mailtje van een bestuurder van een harzerspeciaalclub uit de regio Adelaide in West Australië. Met de mededeling ‘Jaap, doet jij er maar mee wat je wilt’ werd het naar Jaap Plokker doorgestuurd. Het bleek dat de Australiërs op het spoor waren gekomen van de website van de Speciaalclub Zang NZHU (www.zangkanaries.nl), info en fotootjes van de site hadden geplukt om die te gebruiken voor hun eigen onderlinge communicatie en behoorlijk onder de indruk waren hoe binnen de NZHU de zangkanariesport werd bedreven. Ze hadden wat vragen die specifiek op de harzerzangsport betrekking hadden, dus werd Jacques de Beer ingeschakeld met het verzoek de vragen van de Australische harzerkwekers verder af te handelen. Het was het begin van een intensief contact tussen Jacques en de Australiërs, in het bijzonder met de uit Rotterdam afkomstige en naar Australië geëmigreerde Herman Kamp. Al discussiërende ontsproot bij hen het idee om eens op zoek te gaan naar hoe de harzerzangsport wereldwijd werd beoefend. Als zangkanariekwekers in Nederland en Australië via Internet zo gemakkelijk met elkaar konden communiceren, dan moest het toch ook mogelijk zijn om via Internet met harzerkwekers in andere landen in contact te komen? Uiteindelijk hebben beide heren contact gelegd met negen speciaalclubs die verspreid over de wereld in de harzerzangsport actief zijn, t.w. in Australië, België, Canada, Duitsland, Nederland, Nieuw Zeeland en de Verenigde Staten. Over hun bevindingen tot dusver heeft Jacques de Beer een artikel geschreven dat hierbij in ons clubblad wordt gepubliceerd.

Achtergrond en doel
Benieuwd naar hoe de harzer zangsport wereldwijd wordt beoefend hebben de mij bevriende harzerkweker, Herman Kamp, uit Australië (ooit Rotterdammer) en ondergetekende een onderzoek gedaan naar de achtergronden en activiteiten van een aantal speciaalclubs voor harzerkwekers. 

We hadden en hebben met het onderzoek de volgende verder liggende doelen voor ogen:
1.    We willen onderzoeken of het mogelijk is zangwedstrijden op verschillende manieren te organiseren. (Bijv. voor liefhebbers die grote afstanden moeten overbruggen via Internet?)
2.    We willen de bereidheid peilen om te komen tot meer uniformering in de wijze waarop het harzerlied internationaal wordt beoordeeld.
3.    We willen ondersteuning zoeken en vinden van harzerkwekers binnen en buiten Nederland om de hobby verder te promoten.
4.   
We willen praktische ideeën te weten komen die ons kunnen helpen om de manier waarop we de hobby beoefenen kunnen verbeteren.
5.    We willen door onze internationale contacten de harzerkwekers in de diverse landen stimuleren en enthousiasmeren voor de hobby.

Door ons benaderde organisaties
Door ons zijn de volgende organisaties benaderd met het verzoek een aantal vragen te beantwoorden:

-     Australië              Roller Canary Society South Australia (RCS). www.rollercanary.com.au

-     België                  Koninklijke Belgische Samenwerking van Harzerkanariekwekers (KBS-FRB). www.canaridechant-harzerkanariezang.be.;

                            www.kanarietorhout.be

-     Canada                Dominion Roller Canary Association (DRCA). www.germanroller.com

-     Duitsland             Vogelschutz-Kanarienzuchterverband Ruhr-Niederrhein (DKB) – Duitsland.

-     Nederland           Landelijke Speciaal club Harzers (LSH).  www.lsharzers.wordpress.com

-     Nederland           Federatie Kanariekwekers Rotterdam en omstreken (FED).

-     Nieuw Zeeland    New Zealand Roller Canary Club (NZRCC),  uit Hawkes Bay, Napier. www.birdclubs.org.nz
-    Verenigde Staten   Northwest Roller Canary Club, Seattle, State of Washington. (NWRCC). www.northwestrollercanaryclub.com
-    Verenigde Staten   Oakland International Roller Canary Club, California. (OIRCC). www.oircc.com

Wat ons interesseerde
Om te weten te komen waar onze belangstelling naar uitging hebben we de negen genoemde organisaties een aantal vragen toegezonden met het verzoek hierop te antwoorden: 
-    Hoeveel leden telt de organisatie?
-          Hoeveel leden daarvan zijn actief en nemen bijv. aan de clubkampioenschappen deel?
-          Kunnen er ook niet-leden meedoen met de wedstrijd( gastleden)?
-          Hoe lang bestaat de organisatie?
-          Hoeveel harzers doen er mee aan de wedstrijd?.
-          Welke wedstrijdklassen worden onderscheiden (bijv. enkeling, stellen en/of stammen)?.
-          Wordt er voor de wedstrijd een onderscheid gemaakt tussen jonge eigen kweek vogels, overjarige vogels, aangekochte vogels?
-          Volgens welk systeem en criteria worden de vogels tijden de keuring beoordeeld?
-          Hoeveel bedraagt voor de wedstrijd het inschrijfgeld per vogel?
-          Hoe en aan wie worden tijdens de wedstrijd de prijzen toegekend?
-          Hoeveel kilometers moeten de inzenders gemiddeld rijden om aan de clubkampioenschappen te kunnen deelnemen?

De door ons ontvangen gegevens worden in onderstaande verwerkt. Als peildatum geldt 1 juni 2014.

Korte typering van de benaderde organisaties
Alvorens verder in te gaan op de informatie die we hebben ontvangen maken we een kennismakingsrondje langs de organisaties die op onze vragen gereageerd hebben.

Roller Canary Society South Australia (RCS) - Australië. 
Sinds 1949 is het in Australië bij wet verboden om vogels te importeren. Een uitzondering hierop vormen kippen en duiven. De op dit moment in Australië aanwezige harzers zijn dus nazaten van de vogels die in 1949 al in Australië waren. Dit is ook te merken aan het lied dat de Australische harzers zingen, dat door Nederlandse harzerkwekers als ‘ouderwets’ zou kunnen worden gekwalificeerd. Anderzijds is het Australische harzerlied ook een soort tijdmachine dat ons in staat stelt anno 2015 nog waar te nemen hoe, bij benadering, het internationale harzerlied medio de 20e eeuw klonk. In het lied van de Australische harzers zijn bijvoorbeeld de watertoeren nog volop aanwezig.
Het lied van de Australische harzer moderniseren is geen gemakkelijke opgave. De enige mogelijkheid is om Europese harzers naar Australië te exporteren, maar dat is verre van eenvoudig. De Australiërs nemen op het punt van de vogelimport totaal geen risico en werken  rücksichtslos. Eerder dit jaar werd de gehele populatie van een paar honderd prijskippen, die waren geïm
-porteerd en in consignatie (in bewaring) verbleven door de Australische autoriteiten vernietigd, omdat er 3-4 kippen ziek waren. Een kanarie impor-teren,  mits het mogelijk zou zijn, kost ongeveer  € 12.000,=. Een consignatie van 100 kanaries zou veel goedkoper uitkomen, namelijk € 150,= per stuk. Maar ze moeten 35 dagen  in quarantaine verblijven voor dat ze aan de eige-naar kunnen worden overhandigd. Dit kost € 270,= per dag. De Australiërs zullen het dus voorlopig met hun eigen harzers moeten doen.
De belangstelling voor het kweken van harzers  loopt in Australië sterk terug. Veertig jaar geleden waren er nog verenigingen van harzerkwekers in Sydney, Melbourne en Perth. Nu is alleen de Roller Canary Society South Australia  in de regio Adelaide overgebleven. De RCS telt dertig leden. Twintig hiervan wonen niet in de buurt van Adelaide. Om even een indicatie te geven van de afstanden waarmee de Australische harzerfokkers geconfronteerd worden: Van Adelaide naar Melbourne is 730  km, naar Sydney 1400 km, Brisbane 2100 km en Perth 2700 km. Om in zo’n uitgestrekt land met zo weinig fokkers toch de harzersport in stand te kunnen houden is het wellicht het overwegen waard te onderzoeken hoe met de moderne communicatietechnieken keuringen op afstand mogelijk zijn. Het zoeken is dus naar iemand die goed op de hoogte is van de moderne communicatietechnologie en een systeem kan bedenken dat het zangkanariekwekers, die honderden kilometers van elkaar wonen, mogelijk maakt toch een wedstrijd voor zangkanaries te organiseren.
Tot dit is gerealiseerd moeten ook de Australiërs zich bedienen van de klassieke vorm van een zangkanariewedstrijd. Tijdens wedstrijden van de RCS krijgen de harzers maar 10 minuten de tijd om hun liedje te laten horen. Mochten ze niet of matig willen zingen dan verdwijnen ze na 5 minuten van tafel. Er wordt in Australië op Engelse wijze gekeurd, dus een harzer kan max. 100 punten toegekend krijgen. In 1988 is er één enkeling geweest die 57 heeft behaald; daarna nooit meer!
Vergelijkingen met andere  keursystemen zijn haast onmogelijk. Als deze vogel beoordeeld zou zijn volgens de COM richtlijnen dan zou hij in de buurt van de 90 punten zijn gekomen. In de V.S. zou hij bij de Amerikaanse North
-west Roller Canary Club ca. 64 punten gescoord hebben.
Om de lezer enige indruk te geven hierbij een overzicht van het keurlijstje van een harzer van Herman Kamp die op 8 juni 2014 tijdens een wedstrijd werd beoordeeld:  Holrollen: 7 pnt.; Knorren: 8 pnt.; Waterkloek: 8 pnt.; Kloekenrol: 8 pnt.; Fluiten: 4 pnt.; Holklingels: 3 pnt.; Waterrollen: 3 pnt.; Klingelrol: 1 pnt.; Klingeltoer: 1 pnt.; Algemene Indruk
: 8 pnt. Dit geeft een totaal van 51 punten.
Ze hebben in Australië maar één zangkanarieras: de harzer. Timbrado’s en waterslagers komen er niet voor.

Koninklijke Belgische Samenwerking van Harzerkanariekwekers (KBS-FRB.) - België
De Belgische speciaalclub voor harzerkwekers is zowel  Nederlands als Franstalig. Het clubblad is twee keer zo dik, omdat elk artikel zowel in het Vlaams als in het Waals wordt gepubliceerd. België is evenals Nederland een klein land vandaar dat er ook leden van andere organisaties mee kunnen doen aan de wedstrijden van de KBS op voorwaarde dat de vogels geringd moeten zijn met ringen van een bij de COM aangesloten organisatie van vogelhou-ders. Om deel te kunnen nemen aan een wedstrijd moeten de leden 30-50 km rijden. Jaarlijks wordt er één nationale wedstrijd georganiseerd, waarvoor sommige inzenders, heen en terug, wel  500 km in de auto zitten.

Dominion Roller Canary Association (DRCA)  - Canada.
De Canadese harzerkwekers sluiten van de harzerkwekers buiten Europa het meest aan bij de Europese normen en standaarden. Zo worden tijdens wedstrijden de vogels beoordeeld overeenkomstig de keurlijst die ook op de COM wedstrijden wordt gehanteerd. Deze overstap van het Engelse, met een maximum te behalen van 100 pnt., naar het op de COM georiënteerde keursysteem, met een maximum puntentotaal van 90, heeft nog niet zo lang geleden plaatsgevonden en is vooral ingegeven door de wens om de Canadese harzer meer Europees te laten klinken. Dat wil zeggen het elimineren van toeren met wateraccent en het steeds meer toeleggen op kloekvrije vogels, dus vogels die zich hebben gespecialiseerd in de vier toeren  Holrol, Knor, Holklingels en Fluiten. In het recente verleden brachten de Canadese harzers een gevarieerd lied,  maar op elke toer was water te horen. Er van overtuigd dat teveel aan water in het lied schadelijk is voor de diepte van de hoofdtoeren besloten de  meeste Canadese harzerkwekers om hun vogels te ruimen en vanuit Duitsland en Frankrijk harzers importeren. Het gevolg is dat het lied van de Canadese harzer nu veel meer lijkt op z’n Europese broertje.   
Bij wedstrijden van het Canadese 
DRCA  kunnen de vogels worden ingezonden als stammen. De vogels worden als stam beoordeeld, maar de afzonderlijke vogels in de stam ook als enkeling. Leden van andere harzer-clubs mogen vogels voor de wedstrijd van de DRCA inschrijven. De resul-taten worden ook opgenomen in de catalogus, maar ze komen niet in aan-merking voor prijzen.
Elke bij de DRCA aangesloten vereniging beslist over welk keursysteem, het oude Engels of dat van de COM,
op hun wedstrijd wordt gehanteerd.  Niet elke keurmeester is gemachtigd om vogels volgens beide systemen te beoordelen. Keurmeesters zoals Linda Hogan en David Bopp  zijn daarvoor wel competent.
Bijzonder voor de DRCA is dat men de kwekers heeft ingeschaald in afzonde
rlijke klassen. Als gevolg van de prestaties van je vogels op wedstrijden kan je promoveren naar een klasse met een hogere status, zoals van Beginner-kweker naar Meester-kweker.

Deutscher Kanarien- und Vogelzüchter- Bund e.V. (DKB);  Landesverband‚‘Vogelschutz- Kanarienzuchterverband Ruhr-Niederrhein’ - Duitsland.
De Deutscher Kanarien- und Vogelzüchter- Bund e.V. (DKB) is de Duitse nationale bond voor vogelhouders. Omdat Duitsland niet alleen een groot land is, maar ook veel vogelhouders telt is het gebied van de DKB verdeeld in een aantal gewesten, zogenaamde Landesverbände. Wij hebben contact gehad met Landesverband 16 oftewel ´Vogelschutz-Kanarienzuchterverband Ruhr-Nie-derrhein’. Evenals in Nederland vergrijst ook in Duitsland de harzerzangsport en loopt het aantal liefhebbers terug. Een drietal Nederlanders speelt in het gebied ‘Ruhr-Niederhein’ mee met de wedstrijd. Voor de harzerwedstrijden van het Landesverband 16 kunnen alleen stammen ingeschreven worden. Het niveau van de vogels is erg hoog.
De Duitsers maken van de prijsuitreiking altijd een groot feest  met veel eten en lekkere pullen bier.
De inzenders uit Nederland moeten 170 km rijden om hun vogel in te kooien.

Landelijke Speciaal Club Harzers (LSH) – Nederland
Zangkanariekwekers kunnen in Nederland zich bij twee nationale bonden aansluiten, de ANBvV en de NBvV. Elke bond kent speciaalclubs voor zangkanariekwekers. De NBvV kent één speciaalclub voor de kwekers van alle zangkanarierassen, de Speciaalclub Zang NZHU. De ANBvV kent een afzon-derlijke speciaalclub voor harzer- én voor waterslagerkwekers. De Landelijke Speciaal Club Harzers (LSH) is de bij de ANBvV aangesloten speciaalclub voor harzerkwekers. Daarnaast zijn er in Nederland nog ‘wilde’ organisaties van zangkanariekwekers, die, onafhankelijk van de speciaalclubs, zelfstandig activiteiten organiseren, maar waarvan de leden wel bij één of beide bonden zijn aangesloten en de vogels ook door keurmeesters van één of beide bonden worden beoordeeld. Voorbeelden hiervan zijn de Timbrado Society, de Twentse Waterslagers Club, de Limburgse Waterslagers en de hierna te bespreken Federatie Kanariekwekers Rotterdam en omstreken.
De LSH organiseert de grootste wedstrijd voor harzers in Nederland. Dit is tevens de laatste wedstrijd van het jaar. Het clubhuis staat in het midden van het land, Bennekom. Sommige inzenders moeten meer dan 200 km rijden.
De wedstrijd duurt een volledige week waarin de vogels worden ingebracht, gekeurd en verzorgd. Op de laatste dag, zaterdag, is er een afluisterochtend voor elke liefhebber, ook voor niet-inzenders. Ook kunnen de aanwezigen, nadat alle vogels zijn afgeluisterd, hun voorkeurstam van die dag aangeven. Hieraan is een leuke prijs verbonden.

Federatie Kanariekwekers Rotterdam en omstreken (FED) - Nederland.
Op 31 mei 1931 werd de Federatie van Kanariekwekers Verenigingen van Rotterdam en Randgemeenten opgericht. In die tijd waren er in de regio Rotterdam veel vogelverenigingen en fungeerde de federatie als een overkoepelend orgaan. Door het opheffen van verenigingen verloor de Federatie haar bestaansrecht en begin 2010 ging de 79 jaar oude organisatie ook ter ziele. Medio 2010 heeft een aantal harzerkwekers het initiatief genomen om onder de naam van de oude Federatie een doorstart te maken in de vorm van een jaarlijkse wedstrijd voor harzers. Sindsdien heeft ieder jaar de Federatie een wedstrijd georganiseerd met daaraan gekoppeld een contactavond met de prijsuitreiking. Voor de wedstrijd van de Federatie worden alleen stammen gevraagd. Het evenement duurt twee dagen: op vrijdag worden de vogels ingebracht, op zaterdag worden de vogels gekeurd en in de namiddag weer uitgekooid.

New Zealand Roller Canary Club (NZRCC),  uit Hawkes Bay, Napier – Nieuw Zeeland.
In Nieuw Zeeland duurt het wedstrijdseizoen van mei t/m eind juli. De meeste wedstrijden voor harzers worden georganiseerd voor kwekers die in een bepaald gebied (gewest) wonen en ze duren twee dagen. Een keer per jaar is aan het eind van het wedstrijdseizoen een nationale wedstrijd waarvoor de kwekers uit alle gewesten kunnen inschrijven. De goedkoopste inschrijving bedraagt € 0,40 per vogel. Voor de nationale wedstrijd moet € 2,=  inschrijfgeld per vogel worden betaald.
Onder auspicien van de NZRCC worden 22 wedstrijden georganiseerd. Bovendien doen ze mee aan de Noorder- en Zuider Eiland wedstrijden. Tijdens de wedstrijd staan de vogels maximaal 12 minuten bij de keur
-meester op tafel. Hierbij een voorbeeld van een keurlijstje van een harzer die op 18 mei 2013 tijdens een wedstrijd is beoordeeld: Holrol: 10 pnt; Knor: 9 pnt.; Kloeken: 9 pnt.; Waterkloeken: 8 pnt.; Kloekenrol: 8 pnt.; Fluiten: 4 pnt.; Holklingel: 8 pnt.; Waterrol: 5 pnt.; Klingelrol: 1 pnt.; Klingeltoeren: 2 pnt; Algemene indruk:  6 pnt. Dit geeft een totaal van 70 punten.
De Nieuw Zeelanders hebben dezelfde problemen bij het invoeren van harzers als de Australiërs.

Northwest Roller Canary Club (NWRCC), State of Washington, Seattle – Verenigde Staten
Voor de wedstrijden van de NWRCC in de staat Washington, in het noord-westelijke deel van de USA, grenzend aan Canada, kan je stammen en enke-lingen inschrijven. Er zijn zestien wedstrijd klassen, met voor elke klasse eremetaal voor de 1e t/m 3e prijs. De Amerikanen verdelen de harzerkwekers in groepen. Als deelnemer aan de wedstrijd ben je Beginner, Amateur, Kampioen of Meester. Elke groep heeft z’n eigen wedstrijdklasse en in elke klasse kan je spelen met jonge én overjarige vogels, die in gescheiden wedstrijdklassen zijn ingedeeld. De overige acht wedstrijdklassen bevatten stammen met vier witte en met vier blauw/witte harzers, die alle eigen kweekvogels moeten zijn.

Oakland International Roller Canary Club (OIRCC), California– Verenigde Staten
De OIRCC is de harzerspeciaalclub voor de staat Californië. Voor zover ik kan waarnemen heeft de OIRCC veel overeenkomsten met de NWRCC in de staat Washington. Ook in Californië zijn er veel wedstrijdklassen. Een wel heel bijzondere is de ‘Iedere leeftijd- klasse’. Deze klasse bestaat uit stammen met ten minste één overjarige vogel.

Profiel organisaties
In onderstaande tabel treft men een overzicht van de belangrijkste kenmerken van de hierboven beschreven organisaties.

Organisatie: LSH FED KBS DKB NZRC RCS NWRC OIRE DRCA
  Nld Nld Be Dld NZl Aus VS VS Can
Bestaan (in jaren): < 40 > 80 > 90 > 75 > 75 35 < 45 > 90 80
Aantal leden: 60 21 80 15 40 30 36 0* **
Aantal actieve leden: 45 21 40 15 8 5 17 20 30
Aantal actieve  gastleden 0 0 > 1 0 0 0 0 0 20
                   
Aantal TT vogels 330 180 153 120 50 40 100 80 100
Stammen (4) 65 45 17 30 0 0 25 20 25
Stellen (2) 17 0 21 0 0 20*** 0 0 0
Engelingen (1) 36 0 43 0 50 40*** 100*** 80*** 100***

0*  Onbepaald: dit omdat niet leden ook kunnen meespelen met de wedstrijd.
** 
      De leden van de harzer clubs in Hamilton, Vancouver, Quebec en Trois Rivieres kunnen meespelen met de  DRCA zonder lid te worden.Vandaar dat opgave aantal leden onmogelijk is.
***
      Worden ingeschreven als stammen/stellen maar worden ook automatisch beoordeeld als enkeling.

Welke vogels worden voor wedstrijden ingestuurd
Na de van de negen organisaties ontvangen informatie op een rijtje te hebben gezet bleken de volgende categorieën wedstrijdvogels te bestaan:
EK  = eigen kweek jonge vogel
OV = overjarige vogel
eigen kweek
OK = open klasse, t.w. aangekochte of niet geringde vogels.
AK = eigen kweek jonge vogel, meestal wit van kleur.
AP =  eigen kweek jonge vogel met Duitse kuif.

In onderstaande tabel een overzicht van welke vogels op de wedstrijden van de negen organisaties gevraagd worden.

Organisatie: LSH FED KBS DKB NZRC RCS NWRC OIRE DRCA
  Nld Nld Be Dld NZl Aus VS VS Can
Klasse EK ja ja ja ja ja ja ja ja ja
Klasse OV nee nee ja nee ja ja ja ja ja*
Klasse OK nee nee ja nee ja ja ja ja ja*
Klasse AK/AP nee nee ja nee/ja nee nee nee nee nee

Ja* - overjarige vogels  van buitenaf kunnen niet meedingen in de gereserveerde leden klasse.

Op grond van bovenstaand overzicht is duidelijk dat op wedstrijden van de negen benaderde speciaalclubs er een grote verscheidenheid bestaat aan wedstrijdklassen. De één heeft veel meer wedstrijdklassen dan de ander. Met name de speciaalclubs buiten Europa kennen relatief veel wedstrijdklassen. Mogelijk heeft dit te maken met vraag en aanbod van vogels.

Keursystemen
Hoewel alle harzers tijdens de wereldkampioenschappen in Rosmalen zijn gekeurd volgens één keursysteem, nl. dat van de COM, en er dus één internationaal, door alle nationale bonden erkend, keurbriefje bestaat aan de hand waarvan harzers kunnen worden beoordeeld, wordt niet over de hele wereld het COM keurbriefje bij de wedstrijden van de speciaalclubs gebruikt. Integendeel, de meeste van de door ons benaderde organisaties hanteren een van de COM afwijkend systeem om harzers op hun wedstrijden te beoordelen.
Worden de harzers volgens de COM richtlijnen beoordeeld dan kan er per vogel maximaal 90 punten worden toegekend; voor een stam is dat 4 x 90 pnt. aangevuld met maximaal drie punten voor stamharmonie. Het maximale puntentotaal voor een stam tijdens een COM keuring is dus 363 punten.
Op de wedstrijden van de bij de ANBvV aangesloten Landelijke Speciaalclub Harzers en de Rotterdamse Federatie worden de harzers gekeurd volgens een systeem dat uitsluitend binnen de ANBvV wordt toegepast. Het betreft een afgeleide van de COM keursystematiek. Het verschil zit hem in de kloeken en het klankbeeld/indruk. Krijgt een vogel tijdens een COM keuring maximaal 90 toegekend, de ANBvV beoordeelt een harzer voor de gezongen toeren tot maximaal 90 punten en daar wordt de score voor klankbeeld/indruk bij opgeteld. De maximale score voor klankbeeld/indruk is 9 punten, zodat een harzer op een wedstrijd van de LSH en Federatie maximaal 99 punten kan krijgen.
Ook het Duitse systeem lijkt sterk op de COM systematiek. Het verschil wordt bepaald door de beoordeling van de kloeken. In de door de DKB georganiseerde wedstrijden worden tijdens de keuring van harzers geen punten toegekend in de rubriek kloeken.
In het Engelse keursysteem, maar dat schrijf ik onder voorbehoud, wordt maximaal 100 punten aan een harzer toegekend.
De Amerikanen in
de staten Washington en Californië  hanteren het Centrale Staten Systeem, dat ook gebaseerd is op het Engelse, maar daar toch weer enigszins van afwijkt.
Ook Nieuw Zeeland heeft een eigen keursysteem, dat  afstamt van het Engelse.
Tot voor kort werden de harzers in Canada beoordeeld volgens het Engelse systeem, maar tegenwoordig wordt er in Canada veelal conform de COM richtlijnen gekeurd.

In onderstaande tabel is bovenstaande informatie overzichtelijk weergegeven.

Organisatie: LSH FED KBS DKB NZRC RCS NWRC OIRE DRCA
  Nld Nld Be Dld NZl Aus VS VS Can
Systeem ANBV ANBV COM Duits Engels Engels CSS CSS COM
Max. punten 99 99 90 90 100 100 100 100 90

In onderstaand overzicht wordt aangegeven welke maximumscore aan een harzer toer in de afzonderlijke keursystemen kan worden toegekend.

Organisatie: ANBvV COM AUS (Eng.) NZl (Eng.) VS (Eng.)
Holrol 27 27 10 12 18
Knor 27 27 10 12 18
Waterrol 27 27 5 5 9
Schokkels 18 18 6 9 12
Kloeken i.a.v. * 18 12
Kloekenrol 9 9
Kloeken (afgezet) 18 9 12
Waterkloeken 9 9
Klingelkloeken 3
Holklingels 18 18 6 9 12
Fluiten 18 18 6 6 9
Diep bobbelende watertoer 5 5
Klingels 3 3 2 2 3
Klingelrol 3 3 2 2 3
Klankbeeld/Indruk 9 9 10 8 4
Totaal (sub) 100 100 100
           
Waardevermindering -/- -/- -/- -/- -/-
Ophaal 3 3 3 3 3
Zwieren 3 3 6
Slechte klingels 3 3 6 6 6
Slechte fluiten 3 3 6 6 6
Neustoeren 3 3 6 6 6
Slechte watertoeren 3 3 3
Slechte kloektoeren 3 3 6 6 6
Slechte roepen 6 6
Foutieve opvoering 5
Maximaal 99 90 100 100 100

*kloeken i.a.v. = kloeken in alle vormen.

Kosten voor deelname aan de wedstrijd
Op grond van de aan ons verstrekte informatie kwamen we tot de conclusie dat er grote verschillen bestaan tussen het inschrijfgeld dat de verschillende speciaalclubs bij de inzenders in rekening brengen. We hebben de indruk dat de hoogte van het inschrijfgeld mede bepaald wordt door de omvang van de prijzenpot.

Organisatie: LSH FED KBS DKB NZRC RCS NWRC OIRE DRCA
  Nld Nld Be Dld NZl Aus VS VS Can
Inschrijfgeld per vogel € 2,50 € 1,85 € 1,50 € 3,75 € 0,40 € 0,35 € 1,10 € 1,85 € 1,65

Prijzen welke er te behalen zijn.
Nadat we van alle organisaties de gegevens hadden ontvangen constateerden we grote verschillen in de vraagprogramma’s voor de afzonderlijke wedstrijden. In de ene organisatie beperkt de wedstrijd zich tot een stammencompetitie, in een ander land is er een breed assortiment aan wedstrijdklassen. Een logisch gevolg hiervan is dat op wedstrijden met veel wedstrijdklassen het aantal uit te reiken prijzen ook veel groter is. In onderstaande een overzicht per organisatie:

Roller Canary Society South Australia (RCS) - Australië. 
Op wedstrijden van de RCS wordt eremetaal (bekers) uitgereikt aan de 1e prijs winnaars in de stellen en enkelingen. Verder is er een prijs voor de meesterzanger en worden ook toerprijzen toegekend.

Koninklijke Belgische Samenwerking van Harzerkanariekwekers (KBS-FRB.) - België
Op wedstrijden van de KBS wordt eremetaal uitgereikt in de klassen jonge vogels eigen kweek geel, bont en wit. Per drie vogels is er een prijs. De prijzen zijn in natura. We moeten dan denken aan zaad, eivoer, volièrezand, etc.

Dominion Roller Canary Association (DRCA)  - Canada.
Op wedstrijden van de DRCA wordt een prijs toegekend aan de Meesterzanger. Dat is de beste vogel in de tentoonstellingsklasse. Verder worden in de tentoonstellingsklasse ook Toerprijzen uitgereikt. Omdat de DRCA de eigen leden indeelt in klassen kunnen tijdens de wedstrijd de leden behalve prijzen behalen ook promoveren naar een hogere klasse. Dit geldt voor zowel de enkelingen als de stammenwedstrijd. Om van de status van Beginner te promoveren naar die van Amateur moet je in de Beginnersklasse één overwinning behalen. Wil je promoveren van Amateur naar Kampioen dan zijn twee overwinningen als Amateur vereist. Promotie van Kampioen naar Meester vereist drie overwinningen als Kampioen.
Alleen
aan leden van de DRCA worden prijzen uitgereikt. Leden van andere harzerclubs mogen wel vogels voor de wedstrijd van de DRCA inschrijven en de resultaten worden ook opgenomen in de catalogus, maar ze komen niet in aanmerking voor prijzen.

Deutscher Kanarien- und Vogelzüchter- Bund e.V. (DKB);  Landesverband‚‘Vogelschutz-Kanarienzuchterverband Ruhr-Niederrhein’ - Duitsland.
Voor harzer wedstrijden van het Landesverband Ruhr-Niederrhein kunnen alleen stammen ingezonden worden. Voor de 1e t/m 3e prijs wordt eremetaal uitgereikt. Slechts één stam van een kweker komt in aanmerking voor een beker. Heeft een kweker nog een stam bij de eerste drie dan wordt die wel in de catalogus vermeld, maar komt niet aanmerking voor eremetaal. De 4e t/m 6e prijs ontvangen een diploma. Naast de stammenprijzen wordt een prijs uitgereikt aan de Meesterzanger en worden ook Toerprijzen toegekend.

Landelijke Speciaal Club Harzers (LSH) – Nederland
Op grond van de beoordeling tijdens de keuring worden in de ANBvV aan de afzonderlijke toeren zogenaamde predicaatpunten toegekend. De hoogte van het toegekende aantal predicaatpunten is afhankelijk van de aan desbetreffende toer toegekende waardering. Alleen de hoofdtoeren  holrol, knor en waterrol en de middentoeren schokkel, kloeken, fluiten en holklingel komen voor predicaatpunten in aanmerking. Predicaatpunten (Pp) worden gebruikt om een winnaar te bepalen wanneer twee of meerdere stammen van verschillende kwekers hetzelfde aantal punten hebben behaald. Sommige organisaties geven een extra predicaatprijs, want deze vogels zijn vaak heel zuiver, maar halen niet de punten om in de prijzen te vallen.
Op wedstrijden van de LSH wordt onderscheid gemaakt tussen harzers met kloeken en kloekvrije harzers. In elke groep wordt aan de 1e t/m 10e prijs eremetaal uitgereikt. Dit geldt voor zowel stammen, stellen als enkelingen. Tevens wordt er een prijs toegekend aan de Meesterzanger en worden ook toerprijzen uitgereikt. De stam met de meeste predicaatpunten ontvangt ook een prijs. Tenslotte wordt er een kampioensprijs aan de kweker uitgereikt met het hoogste puntentotaal van z’n hoogste stam, hoogste stel en hoogste enkeling bij elkaar op geteld.

Federatie Kanariekwekers Rotterdam en omstreken (FED) - Nederland.
Voor wedstrijden van de FED kunnen alleen stammen worden ingezonden en worden aan de prijswinnaars diploma’s uitgereikt. Ook de FED verdeelt de harzers in vogels met en zonder kloeken. In elke groep ontvangt de 1e t/m 10e prijs een diploma. Daarnaast wordt een prijs toegekend aan de Meesterzanger en worden ook toerprijzen uitgereikt. De twee stammen met de hoogste predicaatpunten worden ook onderscheiden. Ook de FED keert een kwekersprijs uit. De wedstrijdkampioen is de inzender met het hoogste puntentotaal van twee stammen.

New Zealand Roller Canary Club (NZRCC),  uit Hawkes Bay, Napier – Nieuw Zeeland.
Ook in Nieuw Zeeland worden de inzenders bij de speciaalclub verdeeld in groepen, namelijk in Beginners en Kampioenen. Zowel in de groep Beginners als Kampioenen worden drie wedstrijdklassen onderscheiden. Prijzen worden uitgekeerd in geld. Naast het winnen van geldprijzen kan men ook promoveren van de Beginnersgroep naar de Kampioensgroep

Northwest Roller Canary Club (NWRCC), State of Washington, Seattle – Verenigde Staten
Op wedstrijden van de NWRCC wordt aan de prijswinnaars eremetaal uitgereikt aan de 1e t/m 3e  prijs in de klassen stammen en enkelingen. Verder worden geldprijzen (sweepstakes) uitgekeerd. De 1e en 2e prijs winnaars bij de stammen ontvangen gedenkstukken. Deze prijzen  worden zowel toegekend in de categorieën jonge vogels eigen kweek als in overjarige vogels.
Ook in de categorieën jonge vogels eigen kweek en overjarige vogels wordt een Meesterzanger aangewezen. Tenslotte worden ook toerprijzen toegekend.

Oakland International Roller Canary Club (OIRCC), California– Verenigde Staten
De OIRCC verdeelt de inzenders in groepen, namelijk in Beginners en Kampioenen. Zowel de Beginners als de Kampioenen hebben hun eigen wedstrijd. Op basis van de resultaten van de vogels kan men promoveren van Beginner naar Kampioen.
Aan de prijswinnaars in de genoemde groepen wordt eremetaal uitgereikt in de klassen stammen en enkelingen. Behalve aan de hoogste stammen en enkelingen worden ook toerprijzen uitgereikt aan de mooiste toervormen.
Een wel heel bijzondere prijs is de winnaar van de ‘Iedere leeftijd klasse’. Deze klasse bestaat uit stammen met ten minste één overjarige vogel.

Afstanden
Het aantal kilometers dat door de inzenders moet worden verreden om aan een wedstrijd te kunnen deelnemen is zo uiteenlopend dat dit moeilijk in een tabel is weer te geven. Interessante informatie hieromtrent is eerder in dit artikel verwerkt in de profielschets van de afzonderlijke organisaties.

Conclusie
In landen waar de harzerkwekers niet groot in aantal zijn en ook nog ver van elkaar af wonen worden zij geconfronteerd met een groot praktisch probleem, dat mogelijk ook de populariteit van de hobby niet ten goede komt. Om elkaar te ontmoeten en aan wedstrijden te kunnen deelnemen moeten (te?) grote afstanden worden afgelegd. Daar waar de afstanden (te) groot zijn zou het organiseren van wedstrijden waarbij de keuring en onderlinge communicatie digitaal en via Internet kan plaatsvinden een uitkomst zijn. We moeten er hier in Nederland, België, Duitsland niet aan denken, maar in ander landen is het wellicht de enige mogelijkheid om de hobby in stand te houden.
Bovenstaande suggestie is geen science fiction. Een paar jaar geleden was het onmogelijk om je vogels via de computer aan iemand te laten zien/horen. Kijk nu, bijv. maar eens op You Tube en je weet niet wat je ziet en hoort. Sommige harzerkwekers hebben een eigen site, waarop je de vogels kunt zien en horen. We hebben geconcludeerd dat bovenstaande suggestie zeker het onderzoeken waard is, wellicht voor sommige organisaties een oplossing is voor één van hun problemen en .. misschien vindt de jeugd het ook  helemaal te gek.
We constateerden grote verschillen in de vraagprogramma’s voor de wedstrijden van de afzonderlijke speciaalclubs. In de ene organisatie beperkt zich de wedstrijd tot een stammencompetitie, in een ander land is er een breed assortiment aan wedstrijdklassen.
De meeste organisaties bestaan al vele tientallen jaren en hebben een eigen wedstrijdtraditie opgebouwd. Een logisch gevolg hiervan is dat op wedstrijden met veel wedstrijdklassen het aantal uit te reiken prijzen ook veel groter is. Dit zou van invloed kunnen zijn op het inschrijfgeld dat de organisatie in rekening brengt. De vraag is verder in hoeverre de hoogte van het inschrijfgeld belemmerend werkt voor deelname aan de wedstrijd en mogelijk drempelverhogend werkt om aan de hobby te beginnen.
Dat wereldwijd de speciaalclubs voor harzerkwekers ieder op z’n eigen wijze wedstrijden organiseert is een constatering, maar we willen hierover zeker geen waardeoordeel uitspreken. Integendeel, iedere zichzelf respecterende organisatie heeft recht op een eigen traditie. De vraag is echter of tot deze traditie ook moet behoren dat een ieder op z’n eigen wijze het harzerlied beoordeelt. Terwijl ik aan dit artikel werk wordt in Brazilië het Wereldkampioenschap Voetbal gehouden. Landenteams van alle werelddelen spelen tegen elkaar onder leiding van een scheidsrechter uit ongeacht welk land, die allemaal dezelfde spelregels hanteren. Hoe anders is het in de harzerzangsport. Ook die wordt in alle werelddelen beoefend, maar dan houdt de overeenkomst wel op. Ieder land heeft z’n eigen normen over hoe een harzer moet klinken en een eigen keursysteem om het lied te beoordelen. In het piepkleine Nederland weten zelfs de twee bonden er ieder nog een eigen systeem op na te houden. De internationale harzerwereld zou wellicht eens na kunnen, of zelfs moeten, denken of het niet in het belang van de sport is wanneer er internationaal meer uniformiteit komt. Dat de harzer over de hele wereld hetzelfde moet klinken is op dit moment een illusie, alleen al omdat het gewoonweg praktisch niet mogelijk is vanwege de importbeperkingen van Nieuw Zeeland en Australië, maar één keursysteem/keurbriefje, bijvoorbeeld dat van de COM, moet toch tot de mogelijkheden behoren? Het zou, zoals onze Belgische collega Alain Louagie toevoegde, veel onnodige discussies vermijden.

Slot
Mijn dank gaat uit naar iedereen die aan de realisatie van dit artikel heeft meegewerkt:  Zonder hun hulp en steun zou dit artikel niet mogelijk zijn geweest. Het betreft: Huub de Loos (LSH), Guus Eggen (Federatie), Alain Louagie ((KBS-FRB), André Denys (KBS-FRB)., Kent Donnelly (DRCA), Justin Agrella (OIRCC), Paul Scandlyn (NWRCC), Don Birch (NZRCC).
Een bijzonder woord van dank gaat uit naar Herman Kamp (RCS), die heel veel tijd heeft gestoken in het verkrijgen en verwerken van de in dit artikel verstrekte informatie.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2015, nr. 1, pp. 13-32.

                                                                                                                    -0-

TOP


Pleidooi voor gezamenlijk beleid ANBvV en NBvV inzake harzers

Afhankelijk van de landelijke organisatie waarbij de vereniging is aangesloten die de wedstrijd organiseert  worden harzers beoordeeld aan de hand van een keurlijst van de ANBvV of van de NBvV. Omdat beide keurlijsten van elkaar verschillen worden harzers in Nederland dus verschillend beoordeeld. Het bestuur van de Doelgroep Zang NZHU beschouwt dit zowel voor de promotie van de harzerzangsport in het algemeen als voor de sportbeleving van de Nederlandse harzerkwekers in het bijzonder als een onwenselijke situatie en is er van overtuigt dat het merendeel van de bij de NZHU aangesloten harzerkwekers deze opvatting ondersteunt. Het bestuur heeft daarom in maart jl. een brief doen uitgaan naar de hoofdbesturen en alle harzerkeurmeesters van de NBvV en de ANBvV om te komen tot een eenduidig beleid en een gezamenlijke keurlijst m.b.t. de beoordeling van het harzerlied in Nederland. De tekst van de  brief staat hieronder integraal afgedrukt.

De Doelgroep Zang Regio NZHU, opgericht op 4 april 1985, probeert al 25 jaar voor West Nederland een ontmoetingsplaats te zijn voor zangkanariekwekers en heeft inmiddels 25 wedstrijden georganiseerd waarvoor door harzer-, waterslager- en in mindere mate timbradokwekers zangkanaries worden ingezonden. Ter illustratie, voor de van 21-23 december jl. georganiseerde clubkampioenschappen werden in totaal 531 zangkanaries ingeschreven, te weten 53 harzers en 478 waterslagers. Ca. 80% van de 73 leden van de Doelgroep Zang NZHU is aangesloten bij de NBvV, velen daarvan zijn ook lid van de ANBvV, ca. 20% is exclusief lid van de ANBvV.

De Doelgroep Zang NZHU manifesteert zich op dit moment als een platform waarop leden van beide bonden, zangkanariekwekers en –keurmeesters, hun hobby kunnen beleven. Van de 11 keurmeesters die op de laatste clubkampioenschappen de waterslagers keurden zijn 3 keurmeesters aangesloten bij de NBvV en 8 bij de ANBvV; de harzers werden dit jaar beoordeeld door twee keurmeesters van de ANBvV. Geheel passend in ons streven om een platform te zijn voor leden van beide bonden zullen de harzers volgend jaar beoordeeld worden door keurmeesters van de NBvV. Hiermee zijn we tevens beland bij de reden voor dit schrijven.

Terwijl de waterslagerkeurmeesters van beide bonden ANBvV en NBvV in goede harmonie zijn gekomen tot een gemeenschappelijke keurlijst aan de hand waarvan de vogels worden beoordeeld, worden de harzerkwekers in Nederland geconfronteerd met twee verschillende keurlijsten voor de harzers, één van de ANBvV en één van de NBvV. Als Doelgroep Zang regio NZHU beschouwen wij dit als een onwenselijk situatie.

Zoals gezegd beschouwen wij onze vereniging als een organisatie die, buiten de historisch gegroeide cultuurverschillen tussen beide bonden om, probeert de zangkanariekweker en de beleving van zijn hobby centraal te stellen: De vraag van welke landelijke organisatie je lid bent is voor onze organisatie geen issue. Per toerbeurt worden daarom de harzers beoordeeld door een keurmeester van de ANBvV en NBvV en heeft tijdens onze jaarlijkse clubkampioenschappen om beurten een keurmeester van één van beide genoemde bonden de leiding over de studiedag voor de harzerkwekers. Onze ervaring is dat kwekers en keurmeesters van beide bonden het op onze studiedagen prima met elkaar kunnen vinden en mede op basis van hun commentaar op de huidige situatie is dit schrijven tot stand gekomen. Met verlangen zien wij als bestuur en de bij ons aangesloten harzerkwekers uit naar het moment dat wij als organisatie voornoemde kunstgrepen niet meer behoeven toe te passen en evenals bij de waterslagers het geval is, er sprake is van één keurlijst voor de harzers en het voor het beoordelen van het lied van de vogels en het toekennen van de punten niet meer uitmaakt bij welke bond desbetreffende keurmeester is aangesloten en welke keurlijst hij hanteert.

De met ingang van de jaren ’90 afnemende belangstelling voor de vogelhouderij in het algemeen en die voor de zangkanariekweek in het bijzonder is ook niet aan de Doelgroep Zang NZHU voorbijgegaan. Wij constateren dat men name de belangstelling voor het houden en kweken van harzers het laatste decennium dramatisch terugloopt, sterker dan bij, bijvoorbeeld, de waterslagers. Ter illustratie een voorbeeld uit de regio waarin de Doelgroep actief is. De in West Nederland gelegen regio’s Leiden en Rotterdam, die 25 jaar geleden nog bekend stonden als bolwerken van de harzerzangsport, zijn op dit moment geen schim meer van weleer: in Leiden is nog 1 vooraanstaand harzerkweker actief en de 80 jaar oude Federatie van verenigingen in Rotterdam en Randgemeenten heeft in januari jl. besloten zichzelf op te heffen. Wij zijn er van overtuigd dat de huidige situatie in de zangkanariesport juist een bundeling van krachten, in plaats van een scheiding in afzonderlijke landelijke organisaties, met ieder ook nog een eigen keurlijst, vereist.

Op grond van bovenstaande overwegingen doen wij een oproep aan de harzerkeurmeesters van beide bonden, ANBvV en NBvV, om te komen tot een gezamenlijk beleid om de harzerkweek in Nederland te stimuleren. Wij vragen de harzerkeurmeesters, die, evenals wij, nut en noodzaak inzien om de krachten te bundelen, het initiatief te nemen tot een gezamenlijke keurmeestersvergadering van beide bonden om o.m. te komen tot een gezamenlijk beleid in de beoordeling van de harzerzang en het hanteren van een gemeenschappelijke keurlijst op de onder auspiciën van ANBvV en NBvV te organiseren wedstrijden voor harzers. 

Met spanning zien wij uw reactie op ons schrijven tegemoet.

Bestuur Doelgroep Zang NZHU
 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2010, nr. 2, pp. 3-6.

-0-

TOP

Pleidooi voor gezamenlijk beleid ANBvV en NBvV inzake harzers – een reactie

door Max Gerhards

Zoals elders in dit clubblad al is vermeld heeft het bestuur in maart jl. een brief doen uitgaan naar de hoofdbesturen en alle harzerkeurmeesters van de NBvV en de ANBvV om te komen tot een eenduidig beleid en een gezamenlijke keurlijst m.b.t. de beoordeling van het harzerlied in Nederland. Een van de eerste inhoudelijke reacties kregen we van ons lid en harzerkeurmeester bij de ANBvV Max Gerhards.

Hartelijk dank voor de brief waarin het initiatief wordt getoond om de jarenlange vete tussen de twee bonden te gaan bestrijden. Ik heb dit reeds 15 jaar geleden getracht op verenigingsniveau te bewerkstelligen, maar zonder resultaat.

Met deze reactie op jullie brief wil ik een aanzet geven tot een inhoudelijke discussie en anderen graag oproepen hun standpunt eveneens naar voren te brengen.

Mijn uitgangspunt is het handhaven van het systeem zoals op dit moment in de ANBvV wordt toegepast. Dit is, met uitzondering van de beoordeling van de kloektoeren, gelijk aan het Duitse keursysteem en sluit dus het meest aan bij de internationale geldende normen. Binnen de NBvV is het aantal harzerkwekers de laatste jaren steeds kleiner geworden. Wanneer de regels van de ANBvV algemeen worden toegepast zal het kleinste deel van de Nederlandse harzerkwekers zich moeten aanpassen. Dit lijkt me niet onbillijk. Verder bieden de de keurregels die binnen de ANBvV gelden volop mogelijkheden om alle zangrichtingen binnen de harzerzangsport tot hun recht te laten komen.

In mijn optiek zijn er binnen de harzerzangsport in Nederland drie zangrichtingen:
1. -  Vogels zonder kloeken
2. - Vogels met verbonden kloeken
3. - Vogels met afgezette en/of verbonden kloeken

Harzers zonder kloeken of met verbonden kloeken vind je voornamelijk bij kwekers die zijn aangesloten bij de ANBvV. Harzers met afgezette kloeken worden vooral bij leden van de NBvV aangetroffen. Ook harzers met afgezette kloeken in hun lied kunnen volgens de geldende normen binnen de ANBvV gewaardeerd worden, omdat als regel geldt dat welke kloeken een vogel ook zingt altijd aan de kwalitatief beste toervorm de punten worden toegekend.

Een ander verschilpunt tussen ANBvV en NBvV is dat eerstgenoemde voor de toeren maximaal 90 punten toekent, waaraan nog maximaal 9 punten voor klankbeeld kunnen worden toegevoegd. De NBvV wijkt hier vanaf, maar mij is niet bekend waarom. Ik kan dus ook moeilijk inschatten of dit een lastig punt is om elkaar te vinden in een eensluidend standpunt.

Een ander onderscheid tussen ANBvV en NBvV is het toepassen van het fenomeen predikaatpunten, welke bij de ANBvV wel en bij de NBvV  niet gehanteerd worden. Dit is, mijn inziens, een absoluut onbelangrijk onderwerp  en mag in de gesprekken over een gezamenlijke keursysteem geen struikelblok vormen.

Tenslotte nog iets dat geen betrekking heeft op het streven naar een gezamenlijke keurlijst van ANBvV en NBvV, maar verband houdt met de aanstaande wedstrijd van de Doelgroep Zang NZHU in Katwijk. Als er dit jaar in Katwijk gekeurd wordt volgens het systeem van de NBvV dan hebben liefhebbers van de ANBvV hier niks te zoeken, omdat zij alleen harzers hebben zonder kloeken of met verbonden kloeken. Harzers met afgezette kloeken én verbonden kloeken worden vooral bij leden van de NBvV aangetroffen. Omdat het keursysteem van de NBvV beide toervormen afzonderlijk bewaardigt betekent dit dat er nooit iemand van de ANBvV kan winnen, tenzij je drie wedstrijdklassen gaat invoeren.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2010, nr. 2, pp. 7-9.

 -0-

TOP

 

Een regenachtige dag in de Harz

door Jaap Plokker

Het is inmiddels een traditie geworden dat tijdens de zomervakantie mijn broer, een goede vriend en ondergetekende een lang weekend gaan fietsen. Na fietsweekenden in o.m. Zuid Limburg, Ardennen, Eifel, Vogezen en het Zwarte Woud stond voor de zomer van 2009 de Harz op het programma. Een bezoek aan het Harzgebergte, bakermat van de Harzer Roller door ons kortweg afgekort als harzer, was behalve een paar dagen lekker fietsen voor mij natuurlijk ook  een soort bedevaart naar de bakermat van dit illustere zangkanarieras en daarom is onderstaande toch iets meer dan een verslag van een fietsweekend in een Duits middelgebergte.

De voorbereiding van het fietsweekend van mijn boer Jan, Wim van Duijn en ondergetekende heeft meestal niet veel om het lijf. Op een verjaardag wordt het gebied bepaald en op de voorbereidingsavond scharen we ons met z’n drieën rond een landkaart, bepalen dan waar we gaan fietsen en in de buurt van welke plaats we een camping gaan zoeken. In het voorjaar was besloten om eens het Harzgebergte te gaan verkennen. Het oostelijke deel van de Harz ligt in het voormalig Oost-Duitsland en wij besloten om in het westelijke deel van de Harz te gaan fietsen. Onze uitvalsbasis zou een camping in Clausthal-Zellerfeld moeten worden. De tot één stadje samengesmolten voormalige mijnwerkersdorpjes Clausthal en Zellerfeld lag mooi centraal voor uitstapjes naar de vier windstreken van het Harzgebergte en zonder hinder van enige terreinkennis waren we van mening dat het in een lang weekend fietsen toch mogelijk zou moeten zijn om een aardig beeld te kunnen krijgen van de westelijke Harz. Zo gezegd zo gedaan.

19-24 augustus 2009: Fietsen in de Harz
Op 19 augustus 2009 vertrokken we met een zwaar beladen auto en de fietsen op de twinny load naar het oosten, alwaar we geheel volgens plan in de loop van de middag ons op een camping in Clausthal-Zellerfeld installeerden. Na het verkennen van onze thuisbasis, de lokale supermarkt etc., was het moment aangebroken om de traditioneel thuis klaargemaakte nasi goreng maaltijd op te warmen en onder het genot van een rood wijntje te verorberen.

De volgende dag stond o.m. een bezoek aan Goslar op het programma. Na een fraaie fietstocht in mooi zomerweer langs o.m. het stuwmeer van de Oker kwamen we in dit stadje, dat met de talloze vakwerkhuizen geheel en al historie uitademt en vanwege deze uitstraling  op de Unesco werelderfgoed lijst is geplaatst en een bezoek meer dan waard is. Na een fietstocht over bergen en door dalen, geasfalteerde, semi-verharde en boswegen en met in totaal ruim 70 km op te teller kwamen we ’s avonds weer op de camping terug. 

Nog liggend in de slaapzak en luisterend naar het getik van regen op de tent beloofde de 21e augustus niet veel goeds. Naar buiten kijkend kwam de mistroostigheid je tegemoet. Niet echt een dag om naar uitkijkpuntjes te fietsen om van mooie vergezichten te genieten. Mijn voorstel om naar Sankt Andreasberg te gaan en een bezoek te brengen aan het kanariemuseum kreeg bij mijn kompanen, hoogstwaarschijnlijk omdat ze zelf ook geen beter alternatief wisten, het voordeel van de twijfel. De route van Clausthal-Zellerfeld naar St Andreasberg voert over een van de hoogst gelegen verbindingswegen van de Harz en de ochtend bestond dus voor het grootste deel uit het op een licht verzet bergop fietsen. De regen had weliswaar niet echt doorgezet, maar de laaghangende bewolking was niet opgetrokken, waardoor onze wereld wel erg klein bleef: In mistflarden gehulde sparren was het uitzicht waar we het die morgen mee moesten doen.

Toen we tot in St Andreasberg afdaalden hadden we kennelijk het belangrijkste informatiebordje gemist, want waar we in het centrum van dit stadje, met zijn soms wel erg steile straatjes, ook keken, nergens vonden we een verwijzing naar het kanariemuseum. De twijfel kwam naar boven: Er was toch wel een kanariemuseum in St Andreasberg? Tenslotte toch maar getogen naar de onvermijdelijke informatiebron voor alle radeloze toeristen: de plaatselijke VVV. In het in elke VVV aanwezige schap met brochures over de regionale toeristische hoogtepunten vond ik al snel hetgeen ik zocht: een folder van het Harzer-Roller Museum te St Andreasberg. Het bestond dus wel degelijk. Een vriendelijke mevrouw achter de balie wist ons ook nog te vertellen hoe we er naar toe moesten fietsen en bij twijfel de bordjes ‘Grube Samson’ volgen. Ze verzekerde ons er nog bij dat het niet ver was en dat was maar goed ook, want inmiddels was het behoorlijk gaan regenen.

Sankt Andreasberg
St Andreasberg is, zoals veel plaatsen in de Harz, een voormalig mijnstadje. Mijnbouw wordt er niet meer bedreven, maar de herinnering aan de eeuwenlange winning van zilver-, lood-, zink-, ijzer- en kopererst wordt in dit gebied overal levend gehouden. Zo ook in St Andreasberg, waar de voormalige mijn Grube Samson, waarin van 1532 tot 1910 zilvererts gewonnen werd, nu een museum is. Daar stonden we dan, drie verzopen katten met een racefiets voor de deur van wat aan de buitenkant een woonhuis leek, maar waarin, afgaande op de borden voor de deur, zowel het lokale mijnbouwmuseum als het kanariemuseum  waren gehuisvest. Na het drukken op de deurbel verscheen een wat oudere dame in de deuropening. Of we hier bij het kanariemuseum waren en we de collectie mochten bekijken? Jazeker, we waren aan het goede adres. We werden een soort woonkamer ingeloodst, waar de dame uit een laatje een geldkistje en drie toegangskaartjes tevoorschijn toverde. Nadat ons toegangsgeld in het geldkistje was verdwenen pakte ze haar paraplu, want voor het museum moesten we weer de regen in.

Half schuilend onder de paraplu van de dame liepen we in de plensregen naar het houten gebouw dat boven de mijnschacht van de Grube Samson was gebouwd. Gelukkig was het binnen droog. We zagen nog niets dat op een kanariekooi leek, wel op de grond een grote ijzeren plaat, die, zoals de dame vertelde over de mijnschacht lag. Als je die weghaalde en in het gat stapte kwam je na 190 meter tot stilstand, verzekerde ze ons. We hebben het maar niet uitgeprobeerd. Ze loodste ons een trap op en ja hoor daar hoorde we het gepiep van kanaries en zagen we aan de muren de eerste foto’s en kooitjes hangen. We waren waar we moesten zijn.

De dame was niet voornemens ons een rondleiding te verzorgen. Op enkele algemene vragen kon ze wel reageren, maar zodra het wat specifieker werd, moest ze het antwoord schuldig blijven. Kennelijk wisten wij meer over kanaries dan zij en het leek haar daarom veel beter dat wij op ons gemak alles maar gingen bekijken. De rondleiding sprak voor zichzelf, zo verzekerde ze ons. Ze vertelde dat ze over een uur terug zou komen en voor we het eigenlijk in de gaten hadden liet ze ons alleen in het museum achter.

Kanaries en de Harz
In alle handboeken over de kanarieteelt valt te lezen dat het fokken van kanaries in Oostenrijk, met name in Tirol, vanuit Italië werd geïntroduceerd. De kanarieteelt werd voornamelijk bedreven door mijnwerkers. De vogels werden meegenomen in de mijngangen als waarschuwing voor de mijnwerkers wanneer het zuurstofgehalte op hun werkplek naar een bedenkelijk niveau zakte of anderszins de luchtkwaliteit een bedreiging vormde voor de gezondheid van de mijnwerkers. Aan de dood van een kanarie kon een mijnwerker zijn leven danken. Kanaries die niet voorbestemd waren als natuurlijke alarminstallatie dienst te doen werden verkocht aan vogelhandelaren, die met hun handelswaar op de rug heel Europa doortrokken, naar het oosten tot in Rusland en naar het westen, waarbij ze o.m. ook Nederland aandeden om hun levende have te slijten. In de loop van de 18e eeuw hadden veel Tiroler mijnwerkers in de zilvermijnen van o.m. Imst een aardige bijverdienste met het kweken van kanaries. In dezelfde tijd floreerde ook de mijnbouw in de Harz. De Grube Samson in St Andreasberg, bijvoorbeeld, leverde in een goed jaar ca. 2000 kg zilver op. Kennelijk was daar behoefte aan ervaren arbeidskrachten, want met het werk in zilvermijnen vertrouwde mijnwerkers uit Imst verhuisden naar de Harz om daar aan de slag te gaan. De eerste Tirolers vestigden zich in St Andreasberg omstreeks 1720 en behalve hun ervaring met het werken in een zilvermijn namen ze ook hun kanaries mee. De lokale bevolking zag bij de Oostenrijkers dat het fokken van kanaries een aardige bijverdienste opleverde en alras werden er in menig mijnwerkershuis in St Andreasberg kanaries gefokt. De bloeitijd van de kanarieteelt in St Andreasberg begon omstreeks 1760 en duurde tot in het begin van de 20e eeuw.

Naast een bijverdienste met het fokken van kanaries was er voor het transport van de vogels ook veel vraag naar zangkooitjes en vervoerskooitjes, de zogenaamde Reffen. In St Andreasberg was het vervaardigen van de, letterlijk, karrenvrachten vogelkooitjes een vorm van huisarbeid, waarbij het hele gezin werd ingeschakeld. Om enige indruk te geven van de omvang van de vogelhouderij in de Harz en die in St Andreasberg in het bijzonder de volgende feitjes: In 1825 werden in St Andreasberg 4000 kanariemannen verhandeld; op het eind van de 19e eeuw waren er alleen al in St Andreasberg 350 kanariefokkers. Er werden niet alleen in de Harz kanaries gefokt. In 1885 bestonden er in Duitsland ca. 200 zangkanariefokverenigingen en al die kwekers zorgden uiteraard voor een behoorlijk aanbod van jonge kanaries. Vogelgroothandelaar C. Reiche exporteerde in 1882-1883 naar de Verenigde Staten 120.000 kanaries, 10.500 naar Zuid Amerika, ca. 30.000 naar Australië en 3.000 naar Zuid Afrika. Buiten Duitsland werden door hem in Europa 30.000 kanaries verkocht en 12.000 vogels werden op de binnenlandse markt afgezet. Bio-industrie is duidelijk geen uitvinding van de 20e eeuw! De Harz, met St Andreasberg als centrum, is toch vooral beroemd geworden door de kanariezang, die zo specifiek is voor het lied van de Harzer Roller en in de loop van de 19e eeuw hier is ontstaan. 1

Van serinette naar Harzer Roller
De zang is ontegenzeggelijk verantwoordelijk voor het succes van de kanarie als kooivogel. Cultivering van het kanarielied vond in eerste instantie plaats door, met gebruikmaking van het imitatietalent van de kanarie, de vogel een deuntje aan te leren. Dit gebeurde door voor de jonge kanarieman herhaaldelijk hetzelfde melodietje te fluiten op een ‘Flagolettje’ of af te spelen op een zangorgeltje of serinette. De, soms heel ingewikkelde, deuntjes zingende kanaries deden waarschijnlijk op het eind van de 17e eeuw hun intrede en in de 18e eeuw was het in gegoede kringen in West Europa geen ongewoon verschijnsel.

Een andere vorm van cultivering waren de pogingen van de fokkers om de zangkanarie er toe te brengen elementen van het lied van een andere vogel in zijn natuurlijke lied te verweven. Door gebruik te maken van het imitatietalent van de kanarie waren op deze manier toeren uit het lied van de nachtegaal en de koolmees in dat van de kanarie te horen. In Rusland gold de zang van de koolmees als voorbeeld, in Tirol en ook in West Europa dat van de nachtegaal. Pogingen om op deze wijze het lied van de zangkanarie te beïnvloeden dateren waarschijnlijk al vanaf de eerste helft van de 18e eeuw. In zijn medio de 18e eeuw voor het eerst uitgegeven boekje ‘Kanari – Uitspanningen’ is F. van Wickede namelijk nogal gecharmeerd van de kanarieman die de ‘Nachtegaelsslag’ ten gehore kon brengen. We mogen aannemen dat deze vogels ook wat prijziger waren. 2

Ondanks de pogingen om vanaf het eind van de 17e eeuw het kanarielied te cultiveren zijn er geen aanwijzingen dat er sprake was van systematische, doelgerichte kweek op bepaalde zangspecifieke kenmerken. Van zangkanarierassen met een voor desbetreffend ras kenmerkend lied is tot in de 19e eeuw geen sprake. We veronderstellen dat het lied van de kanarie wel regionale verschillen vertoonde. De in de Lage Landen gefokte kanaries zullen waarschijnlijk toch wel iets anders gezongen hebben dan die uit Tirol of Duitsland. Verondersteld wordt dat het voorgeslacht van de Harzer Roller aanvankelijk zo’n regionale variant van het kanarielied was. Door doelgericht het lied in een bepaalde richting te sturen ontstond op den duur een voor deze regio zo kenmerkend lied dat de uit de Harz afkomstige zangkanaries ook door anderen als zodanig werden onderscheiden. Kennelijk beantwoordde het met gesloten snavel en met lange rollers gezongen lied van de Harzer kanarie zo aan de smaak van de bevolking dat het lied van de Harzer Roller langzamerhand als norm ging gelden voor het ultieme zangkanarielied. De ontwikkeling van regionale zangvariant naar de voor de Harzer Roller specifieke zang vond plaats in de loop van de 19e eeuw en met name in de periode na 1850. In dit proces waren een aantal fokkers uit St Andreasberg leidinggevend. Zij gingen doelgericht kweken naar kanariezang zoals zij vonden wat mooi was. Hun oordeel over mooie kanariezang is de norm geworden voor de raskenmerken van het klassieke zangkanarieras Harzer Roller.  De invloed die de kanariefokkers uit St Andreasberg hebben gehad op de (internationale) smaak van wat als mooie en minder mooie kanariezang beschouwd dient te worden is welhaast niet te overschatten. De indruk bestaat dat de zang van de Harzer Rollers zelfs internationaal lange tijd gold als de norm voor zoals een kwaliteits zangkanarie überhaupt behoort te zingen. Dit gold zeker tot in de 20e eeuw, toen ook andere zangkanarierassen, zoals de waterslager, als zodanig werden erkend, maar voor vele fokkers van harzers geldt dit tot op de dag van vandaag. Een van die richting bepalende kanariefokkers uit St Andreasberg was Wilhelm Trute (1836 –1889). Uiteraard word aan deze stamvader van de Harzer Roller ook in het museum ruim aandacht besteed.3

Het Harzer Roller Kanarien-Museum te St Andreasberg
Het Harzer Roller Kanarien-Museum bevindt zich in St Andreasberg op de eerste en tweede verdieping van de Gaipel, het schachthuis, van de voormalige zilvermijn Grube Samson. De museumcollectie is in grote mate een vogelkooienverzameling. Je treft ze aan in alle mogelijke soorten, maten en uitvoeringen. Het tentoongestelde materiaal dateert voornamelijk uit de eind 19e en eerste decennia van de 20e eeuw, de bloeitijd van de Harzer Roller in St Andreasberg. Veel kooien, aanverwante artikelen en fotomateriaal is ook afkomstig uit de Harz. In die zin dekt de naam van het museum, Harzer Roller Kanarien-Museum, wel de lading.

Op de eerste verdieping zijn verschillende vertrekken ingericht met voornamelijk kanariekooien, staand en aan de muur hangend, sommige bewoond door kanaries, zangkastjes voor twee, hooguit vier, kanaries, foto’s, affiches, oude prenten, ereprijzen en enkele historische documenten. De geschiedenis van het houden en kweken van (zang)kanaries wordt uiterst summier aangegeven door middel van een kort historisch overzicht en enkele oude prenten. De nadruk ligt toch veeleer op het tentoonstellen van kanariekooien in de meest uiteenlopende verschijningsvormen: luxe kooien, oude, zelf gemaakte, houten sierkooien, vervoerskooitjes; noem het en je kunt het in het museum aantreffen. Ook een rijke schakering van al dan niet fraai beschilderde zangkastjes zijn aan de muur opgehangen of opgesteld. Leuk is een als een soort woonkeuken ingerichte ruimte met allerlei attributen, zowel staand als aan de muur hangend, die de indruk moeten geven dat het woonhuis van een zangkanariekweker in de Harz geheel in dienst stond van de zangkanariekweek en het dagelijks familieleven zonder vogels aan de muur vrijwel ondenkbaar was. Bijzonder is ook een document, een soort reispas met aantekeningen van lokale autoriteiten, waarin de route, die een 19e eeuwse vogelverkoper met zijn handelswaar door Europa had afgelegd, geheel te volgen is.  

Op de tweede verdieping aangekomen beland je direct in een werkplaatsje waar vogelkooitjes werden vervaardigd. Werkbanken, allerlei gereedschap, basismateriaal en diverse soorten kooitjes in verschillende stadia van voltooiing zorgen voor een alleraardigst tafereel. Hier is ook een ‘pallet’ vervoerkooitjes te bezichtigen, bestaande uit ca 240 mini-zangkooitjes, waarin de vogels werden verscheept en die voor het vervoer werd omhult in jute. Verder is op deze verdieping een kweekruimte ingericht met historische broedkooien en vertrekken met (zang)kooitjes, zangkasten, vervoerskoffers in diverse maten en uitvoeringen. Tevens is hier ook een kleine afdeling met bijzondere aandacht voor de overzeese handel in kanaries. Op deze verdieping treffen we o.m. ook kooien aan die omstreeks 1880 zijn gebruikt door Harzer Roller prominent en inwoner van St Andreasberg, Wilhelm Trute.

Uit alles blijkt dat vrijwel al het tentoongestelde kooienmateriaal door de kwekers zelf werd vervaardigd. Hout was en is er in de Harz in overvloed, dus aan bouwmateriaal was er geen gebrek en kennelijk ook niet aan de vakbekwaamheid om er iets leuks en unieks van te maken. Het is daarom ook niet zo vreemd dat veel van de historische broedkooien zijn voorzien van houten tralies en sommige zangkastjes fraai zijn beschilderd. 

De kritische noot
Wie op zoek is naar een gedegen overzicht van vijf eeuwen (zang)kanariekweek, geïllustreerd door historisch materiaal, vindt dat niet in het Harzer Roller Kanarien-Museum in St Andreasberg. De vraag is of er überhaupt wel veel materiaal uit de vorige eeuwen over het houden en fok-ken van kanaries bewaard is gebleven. We moeten het doen met prenten van sjiek geklede dames met een kanarie in een kooitje, al dan niet de serinette bedienende, of afbeeldingen van vogelhandelaars. Dergelijke prenten, of kopieën daarvan, zijn in St Andreasberg wel te bezichtigen. In het Musée de la Musique Mécaniqe in het Franse Les Gets (Haute Savoie) heb ik een zangorgeltje, een zogenaamde serinette, mogen bekijken. Een dergelijk of vergelijkbaar instrument zal je in het Harzer Roller museum tevergeefs zoeken. Over de dagelijkse praktijk van het fokken van kanaries in de voorgaande eeuwen is weinig tastbaar materiaal bewaard gebleven, ja zelfs ook weinig op schrift bekend.

Zoals gezegd ligt de nadruk op het in het museum tentoongestelde materiaal op de periode 1880-1930. Enige logica in de volgorde waarin alle vogelkooien en zangkasten zijn neergezet heb ik niet kunnen ontdekken. Veel objecten lijken kriskras door elkaar geplaatst. Wanneer je een kweekruimte ziet met broedkooien en daarboven een paar inzetkooitjes en naast de broedkooien een grote zangkast, dan krijgt je soms wel eens de indruk dat men gedacht heeft: Hier hebben we nog een plekje vrij, laten we er een kooitje neerzetten.

Ook het aanwezige fotomateriaal vind ik beperkt. Uiteraard dateert de fotografie pas uit de tweede helft van de 19e eeuw, maar kennelijk was de kanariekweek in al zijn facetten geen dankbaar object voor fotografen, noch in de 19e, maar kennelijk ook niet in de eerste decennia van de 20e eeuw. De foto’s die er hangen, meestal uit de 20e eeuw, zijn overigens wel illustratief en dan bekruipt je toch het gevoel van: ‘Jammer dat er toen niet meer gefotografeerd is, want het zou ons een veel completer beeld geven van het dagelijks leven van een zangkanariekweker en hoe hij zijn hobby/bijverdienste in die tijd bedreef.

Soms is er wel een poging ondernomen om de collectie thematisch te presenteren, maar dan ontbeert weer vaak achtergrondinformatie die de objecten in een bepaalde context plaatst. Daarom domineert bij de rondgang door het museum toch de gedachte: ‘Wat we hebben dat stellen we ten toon, waar we er een plekje voor hebben.’ Hierdoor blijft het bij impressies en is er weinig sprake van inhoudelijke verdieping.

Is een leek, die zelfstandig en zonder gids het Harzer Roller museum heeft bezocht, op zijn rondgang veel wijzer geworden over de geschiedenis van het houden en kweken van zangkanaries in het algemeen en die van de Harzer Roller in het bijzonder? Ik vrees van niet. Daarom was mijn conclusie, toen ik het Harzer Roller Kanarien Museum in Sant Andreasberg  verliet: leuk, maar beperkt. Omdat ik toevallig in de Harz verbleef, was het bezoek een aangename invulling voor een regenachtige dag geweest. Mijn persoonlijk oordeel is dat het niet de kosten en moeite waard zijn om alleen voor een bezichtiging van dit museum een reis van Nederland naar de Harz te ondernemen, zelfs niet voor de grootste harzerfanaat. Echter, ben je toevallig in de buurt; ga zeker kijken! Zoveel musea, die onze hobby als onderwerp hebben, zijn er immers niet.

Slot
Iets eerder dan het afgesproken tijdstip hoorden we gestommel op de trap en verscheen de dame, die ons in het museum moederziel alleen had achtergelaten. Ze wilde wat eerder naar huis en om haar bus te kunnen halen moest ze nu het museum gaan sluiten. Het regende nog steeds en dus besloten we eerst maar eens bij een lokale bakker een kopje koffie met appelgebak te gaan nuttigen. Terwijl wij op het overdekte terras ons aan het lekkers te goed deden zagen we in de verte de lucht breken en was de terugtocht naar Clausthal-Zellerfeld uiteindelijk toch minder nat dan we aanvankelijk hadden gevreesd. 

Over het vervolg van de vakantievakantie in de Harz kan ik kort zijn. De overige dagen was het schitterend weer en hebben we al fietsend een aardige indruk kunnen opdoen van het westelijke deel van het Harzgebergte. Op onze laatste fietsdag, 23 augustus 2009, hadden we op onze tocht naar Braunlage bij Torfhaus een mooi uitzicht op de Brocken, de in voormalige DDR gesitueerde hoogste berg van de Harz, waar de weg tot aan de top doorloopt. Een uitdaging, zonder meer, maar niet voor dit jaar. De tijd van vakantie is voorbij, het reguliere werk wacht weer. Misschien is het oostelijk deel van de Harz een mooi reisdoel voor een volgend jaar. Wanneer we dan opnieuw geconfronteerd worden met een regenachtige dag? In het Harzer-Rollermuseum is het in ieder geval droog.

Noten
1. Der Harzer Roller, Handbuch über die Zucht und den Standard der Edlen Kanarien-sänger, Uitgave Deutscher Kanarien- und Vogelzüchter Bund (DKB), 1985, pp. 13-14; Harzer Roller Kanarien-Museum Sankt Andreasberg, folder en website. 
2. Plokker, J., Aria’s zingende goudvinken. In Onze Vogels, jaargang 2007, pp. 3-519;  J.C. Hervieux, Naaukeurige verhandeling van de kanarivogels. Amsterdam, uitg. Hen-drik Schelte, 1712. p. 96-97. F. van Wickede, Kanari-uitspanningen, of nieuwe verhandeling van de kanari-teelt, Amsterdam, uitg. Willem Holtrop, 1786, 5e druk, pp. 14, 72-79.  The Sound of Russia, Documentaire over zangkanariefokkers in Rusland van Ekaterina Eremenko.
3. Der Harzer Roller, Handbuch über die Zucht und den Standard der Edlen Kanarien-sänger, Uitgave Deutscher Kanarien- und Vogelzüchter Bund (DKB), 1985, pp. 13-14.

Fotoverslag bezoek aan Harzer Roller Museum Sankt Andreasberg
 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2010, nr. 3, pp. 6-20.

-0-

TOP

Revolutie in de zangkast, ontwikkelingen in de zangkanariesport, 1970-2015 

Deel 2 - Harzers 

door Jaap Plokker

Het overkomt mij nog wel eens dat ik aan een artikel begin en het in conceptstadium blijft liggen. Zo verscheen in editie 2011-1 van ons clubblad onder de titel ‘Revolutie in de zangkast’ het eerste artikel waarin de ontwikkelingen in de zangkanariesport sedert 1970 werden geanalyseerd. In deel 1 stond het waterslagerlied centraal, maar deel 2, waarin aandacht besteed zou worden aan het harzerlied, liet maar op zich wachten. Indachtig het bekende Nederlandse spreekwoord ‘Beter laat dan nooit’ in deze editie van ons clubblad aandacht voor de revolutionaire ontwikkelingen in het harzerlied sinds 1970.

Alvorens de ontwikkelingen in het lied van de harzer sinds 1970 aan een nadere beschouwing te onderwerpen wordt eerst een samenvatting gegeven van het voorafgaande.1

Samenvatting van het voorafgaande
Vanaf ca. 1970 ontwikkelden zich binnen de zangkanariesport alternatieve visies op de ideaalvorm van het lied van de harzer en waterslager. De nieuwe opvattingen vonden zoveel weerklank dat, bijvoorbeeld, bij veel Belgische waterslagerfokkers op het eind van de jaren ’70 een revolutionair ander lied uit de zangkast klonk dan op het eind van de jaren ‘60. De ontwikkelingen met betrekking tot het lied van de harzer en de waterslager zijn in de volgende stellingen samen te vatten:

  • Vanaf ca. 1970 ontstonden alternatieve zangrichtingen met een eigen, uitgesproken, van het klassieke zangkanarielied afwijkende, visie op de ideaalvorm van het lied van desbetreffend zangkanarieras. De voorstanders van de alternatieve zangrichting streefden naar algemene erkenning en hebben anno 2015 die positie minstens verworven.

  •  De alternatieve zangrichtingen richtten zich met name op kwaliteitsverbetering van de hoofdtoeren van het klassieke lied.

  •  Door het accent van de veredeling te leggen bij de optimalisering van de hoofdtoeren werden de overige toeren van het klassieke lied of deels verwaarloosd of zelfs bewust uit het lied geweerd. Deze ontwikkeling leidde enerzijds tot een kwaliteitsverbetering van de hoofdtoeren en anderzijds tot een verarming van het toerenrepertoire.

  •  De alternatieve zangrichting zette zich af tegen de klassieke zangrichting en de voorstanders presenteerden hun fokresultaten als de nieuwe ideaalvorm van desbetreffend zangkanarieras.

  •  De opkomst van de alternatieve zangrichtingen betrof de klassieke Europese zangkanarierassen harzer en waterslager.

  •  De opkomst van de alternatieve zangrichtingen was internationaal georiënteerd. Hoewel de ontwikkelingen in het moederland van desbetreffend zangkanarieras, t.w. Duitsland m.b.t. de harzer en België wat betreft de waterslager, toonaangevend waren vonden zij bij de fokkers van desbetreffend zangkanarieras in nagenoeg alle andere landen navolging.

  •  In Nederland leidde de revolutie van de alternatieve zangrichtingen tot tegenbewegingen om de klassieke verschijningsvorm van het waterslager- en harzerlied te beschermen.

Timbrado’s
Er zijn sterke aanwijzingen dat vergelijkbare ontwikkelingen zich ook hebben voorgedaan met betrekking tot het timbradolied. Deze zijn echter van meer recente datum. We denken hierbij dan o.m. aan de opkomst in Nederland van de discontinu timbrado, naast de classico. Wellicht dat iemand met meer kennis van het timbradolied en de (inter)nationale ontwikkelingen aangaande de timbrado gedurende de laatste decennia ons meer duidelijkheid kan verschaffen omtrent de veranderingen bij de timbrado’s en hoe die zich verhouden tot voornoemde ontwikkelingen in het waterslager- en harzerlied. Als relatieve buitenstaande kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat er diverse overeenkomsten  zijn.

Waterslagers
Omstreeks 1970 begonnen diverse vooraanstaande Belgische waterslagerkwekers het lied van hun waterslagers te cultiveren door de kruisen met harzers uit waterkloekstammen. De nadruk bij dit veredelingsproces kwam te liggen op kwaliteitsverbetering van de watertoeren en een diepere en beschaafdere zang. Het onder invloed van de kruisingen met harzers ontstane rollende cq. golvende waterslagerlied week wezenlijk af van de op het geslagen nachtegaallied gelijkende klassieke waterslagerzang. De nieuwe zangrichting manifesteerde zich als een veredelingsproces van dat klassieke waterslagerlied. De voorstanders van de nieuwe zangrichting zetten zich af tegen de meer geslagen en daardoor soms wat ruwe zangstructuur van het klassieke waterslagerlied en presenteerden hun fokresultaten als de nieuwe ideaalvorm van het lied van de moderne Belgische waterslager. Op het eind van de jaren ’70 had de nieuwe visie op het waterslagerlied in België vrij algemeen ingang gevonden en was de klassieke waterslagerzang grotendeels verdrongen.
Tegen de dreigende verdwijning van het klassieke waterslagerlied kwamen diverse Belgische fokkers in het geweer, maar de grootste weerstand ontstond in Nederland. Toen bleek dat de Nederlanders voor hun pleidooi tot het behoud van het klassieke, geslagen, waterslagerlied in internationaal verband onvoldoende medestanders konden krijgen, besloten de beide bonden van vogelhouders, Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders  (ANBV) en de 
Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers (NBvV), zich van de internationale ontwikkelingen te distantiëren en in Nederland, door middel van nieuwe keurcriteria en een eigen, van de Confédération Ornithologique Mondial (COM) afwijkende, keurlijst het voortbestaan van het klassieke waterslagerlied in Nederland te garanderen.
Na de Belgische waterslagerrevolutie in de jaren ’70 bestaan er in internationaal verband dus globaal twee varianten van het waterslagerlied: De Belgische waterslager zoals die in de jaren ’70 is ontstaan en internationaal algemeen erkend wordt als de ideaalvorm van de moderne waterslager en de Nederlandse waterslager die teruggaat op de klassieke, op de structuur van het nachtegaallied gelijkende, waterslagerzang. Deze status quo dateert van de jaren ’80. Hoewel er tot op heden af en toe door beide richtingen nog wel pogingen worden ondernomen om de ander van het eigen gelijk te overtuigen lijken de piketpaaltjes tussen beide visies wel hun definitieve plekje te hebben gekregen.2
 

(Inter)nationale ontwikkelingen in het harzerlied sedert 1970.

Een stukje geschiedenis
Wanneer en door wie in West Europa de eerste kanaries werden verhandeld is vooralsnog in nevelen gehuld. In ieder geval vonden in het begin van de 16e eeuw kanaries van de Canarische eilanden hun weg naar de Lage Landen. Het betrof uit de vrije natuur gevangen vogels die over zee, via de suikerroute, in Noord Frankrijk en Vlaanderen terecht kwamen. Behalve import vanaf de Canarische eilanden vonden vanaf de 16e eeuw ook op de Azoren gevangen kanaries hun weg naar West Europa. 3 Aangenomen wordt dat met schepen die in de 16e eeuw vanaf de Canarische eilanden o.m. suiker naar de Noord-Italiaanse havensteden Genua en Livorno vervoerden ook kanaries werden verscheept. Met waarschijnlijk de in Noord-Italië aangevoerde kanaries als voorouders ontstond in de eerste helft van de 17e eeuw in Tirol, in het bijzonder in en nabij de stad Imst, commerciële kanarieteelt. Ambulante vogelhandelaren trokken, met op hun rug een zogenaamde kraag met kanaries, door heel Europa om in logementen hun handelswaar te slijten. Medio de 17e eeuw verkochten de Zuid-Duitse en Tiroolse handelaren ook kanaries waarvan het lied sterke verwantschap vertoonde met dat van de inheemse nachtegaal. Op grond van 17e eeuwse literatuur weten we dat jonge kanariemannen dit lied werd aangeleerd met nachtegalen als voorzangers. Deze nachtegaalzangers werden tweehonderdvijftig jaar beschouwd  als de beste en mooist zingende zangkanaries.4  Was de internationale ambulante kanariehandel tot de tweede helft van de 18e eeuw voornamelijk in handen van Tirolers en Zuid-Duitsers, vanaf ca. 1760 werd hun positie stilaan overgenomen door Saksische vogelhandelaren. Op grond hiervan mogen we stellen dat in de tweede helft van de 18e  eeuw het Europese centrum van commerciële kanarieteelt zich verplaatste van Tirol en Zuid Duitsland naar Saksen, met als centra de steden Halle, Braunschweig en het Harzgebergte. We moeten ‘Saksen’ dus enigszins ruimer interpreteren dan de huidige Duitse deelstaat.
Ook de Saksische kanariefokkers en –handelaren concentreerden zich voornamelijk op de kweek van en handel in nachtegaalzangers. De aanvankelijk als ‘Hallische’ (uit de stad Halle afkomstige) en later als ‘Saxische’ aangeduide kanarievogels werden in advertenties in de Nederlandse kranten door de voornamelijk uit Saksen afkomstige ambulante kanarieverkopers aangeprezen met hun ‘Nachtegaal-, Rol- en Waterslag’. Vrijwel de gehele 19e eeuw, tot medio de jaren ’90, werden in de Leydse Courant, en later ook in het Leidsch Dagblad, Saksische kanaries aangeboden die de Nachtegaalslag/rol, Waterrol en Belrol zongen.5

Exact wanneer en door wie is niet bekend, maar ca. 1870 begonnen, naast de fokkers van nachtegaalzangers, Duitse kanariekwekers zich toe te leggen op het fokken van kanaries die niet over het geslagen lied van de nachtegaalzanger beschikten, maar met een, voornamelijk, gesloten snavel een zacht lied zongen, dat gedomineerd werd door lang aangehouden roltoeren. Het Harzgebergte werd een belangrijk centrum van deze nieuwe zangkanarievariant. Het ontstaan van de Harzer edelroller is onlosmakelijk verbonden met de in St. Andreasberg woonachtige kanariefokker Wilhelm Trute (1836-1889).  In 1865 begon de 29 jarige Trute met het fokken van kanaries. Toen hij op 20 oktober 1889, op 53 jarige leeftijd, overleed gold het lied van de door hem gefokte stam zangkanaries als het schoolvoorbeeld van hoe een Harzer edelroller zou moeten klinken. Ook zijn plaatsgenoot, Heinrich Seifert (1862-1932?), die in 1885 van St. Andreasberg naar Dresden verhuisde, bouwde met zijn edelrollers een internationale reputatie op.  Minstens zo beroemd waren de vogels van Peter Erntges (1812-1896?). Erntges woonde niet in de Harz, maar in Elberfeld, toen een zelfstandig plaatsje, tegenwoordig een stadsdeel van Wuppertal. Zijn vogels excelleerden in de legendarische en inmiddels verdwenen harzertoer, de koller.6  
De beschaafde en melancholieke voordracht van de nieuwe zangkanarievariant sprak velen erg aan met als gevolg dat in de tweede helft van de 19e eeuw de Harzer edelroller de aloude nachtegaalzanger in populariteit naar de kroon stak en voorbij streefde. Hoewel een relatieve nieuwkomer in de zangkanariewereld gold de harzer tot ver in de 20e eeuw bij veel zangkanariekwekers als hét zangkanarieras bij uitstek.
Ook Nederlandse zangkanariekwekers vielen voor de uit Duitsland afkomstige edelrollers. In december 1898 verschenen in het Leidsch Dagblad de eerste advertenties waarin Saksische kanaries werden aangeboden met ‘Hohlrol, Knorrrol en Bellrol’; de Harzer edelroller had toen kennelijk ook zijn weg naar Leiden gevonden. Een in de Leidsche Courant van 14 januari 1910 door vogelhandelaar M. Pouw uit Boskoop geplaatste advertentie geeft ons zowel een aardig overzicht van de toenmalige prijzen als van de diverse variëteiten van de Harzer edelroller waarin toen werd gehandeld: ‘Holrollers: ƒ 3,00, ƒ 4,00, ƒ 5,00 en ƒ 6,00; Trute mannen: ƒ 4,00, ƒ 5,00, ƒ 6,00, ƒ 7,50 per stuk; Seiferts mannen: ƒ 5,00, ƒ 6,00, ƒ 7,00 en ƒ 10,00 per stuk.’ Goedkoop waren ze allerminst, deze zangkanaries die we later kortweg harzers zouden noemen. De kosten van de  aanschaf van een superbe Seifertse edelroller kwam bijna overeen met het weekloon van een Leidse fabrieksarbeider. 7


Foto. Monument ter herinnering aan Wilhelm Trute (1836 - 1889) in zijn woonplaats St. Andreasberg (Duitsland - Harz) (Foto: Jan Plokker)

De eerste vogelverenigingen en wedstrijden voor harzers
Ongeveer parallel met de opkomst van de Harzer edelroller ontstonden in Duitsland verenigingen van kanariefokkers. De verenigingen legden zich o.m. toe op het organiseren van wedstrijden voor zangkanaries. Voor de beoordeling had men toen niet de beschikking over een algemeen geldend keursysteem en keurbriefje. Nog sterker, er was zelfs niet eens een door iedereen geaccepteerde opvatting over wat een edelroller zingen moest en hoe. Het bepalen van de winnaar was dus een uiterst subjectieve aangelegenheid. Het prille harzerlied zou men kunnen kwalificeren als ‘voor elk wat wils’. Iedere serieuze kweker experimenteerde er driftig op los om z’n vogels een, naar zijn opvatting, zo aantrekkelijk mogelijk lied te laten zingen. Al naargelang de smaak van de aanhoorder werd dit mooi of niet mooi gevonden. Het toerenrepertoire was schier eindeloos evenals de benamingen die aan de toeren werden gegeven. Harm Koster komt in zijn boekje tot zestien toeren die door de eerste harzers werden gezongen.8  Als we de opsomming er naast leggen die Karl Russ in zijn ‘Der Kanarienvogel’ geeft, kunnen we Koster’s lijstje bijna verdubbelen.9
Hoe moet je in deze onoverzichtelijke jungle van toeren op een wedstrijd tot een eerlijk oordeel komen? We hebben de indruk dat aanvankelijk iedere vereniging een eigen methode had om zangkanaries te beoordelen. Een uit 1878 daterend ‘keurbriefje ‘ van de vereniging ‘Kanaria Leipzig‘ geeft ons zowel informatie over welke waardetoeren in het prille harzerlied door de mannen uit Leipzig belangrijk werden bevonden en hoe de afzonderlijke toeren werden gewaardeerd.

Hohlrolle 60 Anteile
Kollerrolle 60 Anteile
Gluckrolle 50 Anteile
Lachrolle 50 Anteile
Knorrolle 45 Anteile
Knatter-Knorre 45 Anteile
Klingelrolle 40 Anteile
Wasserrolle 30 Anteile
Knarrolle 30 Anteile
Schwirrolle 10 Anteile
Lispelrolle 10 Anteile 10

Op den duur bevredigde deze onoverzichtelijke situatie niet en werd de wens naar samenwerking tussen de verenigingen en uniforme beoordelingscriteria voor het harzerlied steeds groter. Op 7 december 1890 werd in Leipzig de ‘Verein Deutsche Kanarienzüchter’ opgericht. Op de ledenvergadering van de ‘Verein’ op 26 juli 1891 in St. Andreasberg werd  besloten te komen tot een gezamenlijke keurlijst die in alle bij de ‘Verein’ aangesloten verenigingen gebruikt zou worden. De ‘Verein’ kunnen we beschouwen als een voorloper van de in 1947 opgerichte Deutscher Kanarien und Vogelzüchter Bund (DKB).
Eveneens in het begin van de jaren ’90 werd de ‘Weltbund der Kanarienzüchter und Vogelfreunde’ opgericht. Het orgaan van de ‘Weltbund’ was de ‘Allgemeine Kanarien-Zeitung’. De eerste aflevering van dit tijdschrift verscheen in 1893 in Leipzig en de laatste editie werd in 1935 uitgegeven. Vooraanstaande en invloedrijke leden van de ‘Weltbund’ in de eerste decennia van de 20e eeuw waren Ludwig Tretter en Dr. Rudolf Wolff. Wolff wordt algemeen beschouwd als de grondlegger van het huidige keursysteem voor zangkanaries. De ‘Weltbund’ beoogde een internationale organisatie voor kanariefokkers te zijn en is daarmee de voorloper van de huidige COM. Op het eind van de 19e eeuw waren de ‘Verein’ en de ‘Weltbund’ in Duitsland de twee grootste overkoepelende organisaties van (zang)kanarieverenigingen.11
Een uit 1892 daterend keurbriefje laat ons zien welke waardetoeren op het eind van de 19e eeuw in het harzerlied werden onderscheiden. Hoewel er door de keurmeester 55 punten te vergeven waren werd aan een vogel maximaal 30 punten toegekend.

Hohlrolle 7 Punkte
Knorre 5 Punkte
Schockel 5 Punkte
Koller 4 Punkte
Hohlklingel 3 Punkte
Wasserrolle 3 Punkte
Kollernde Wasserrolle 3 Punkte
Wasserglucke 3 Punkte
Klingelrolle 2 Punkte
Klingel 2 Punkte
Pfeifen 2 Punkte
Schwirre 2 Punkte
Glucken einfach 2 Punkte
   
Für Reinheit 8 Punkte
Für  Zug und Verbindung  4 Punkte12

Was aanvankelijk nog onduidelijk wat en hoe een ideale edelroller zou moeten zingen, gedurende de laatste decennia van de 19e eeuw ontstond hieromtrent steeds meer uniformiteit. Illustrerend voor de ontwikkelingen zijn de verschillen tussen de oudste keurbriefjes voor de edelroller en die uit de jaren ’90 van de 19e eeuw. Vergelijken we een uit 1892 daterende keurlijst met die van ‘Kanaria Leipzig’ uit 1872 dan constateren we grote verschillen: sommige toeren zijn opgewaardeerd, andere gedegradeerd; er zijn nieuwe toeren op de keurlijst verschenen en er zijn er ook verdwenen. Om met de laatste te beginnen: van de keurlijst is de Lachrolle afgevoerd, in 1878 in Leipzig nog behorend tot de hoofdtoeren, in 1892 afgeserveerd. Ook de  Knatter-Knorre, de Knarrolle en de Lispelrolle vinden we op de keurlijst van 1892 niet meer terug.  Toeren die zijn verschenen lijken een differentiatie van toeren die in 1872 in Leipzig ook al werden onderscheiden. Zo vinden we de Klingelrolle terug in de holklingel, klingel en klingelrol. Een vergelijkbare ontwikkeling constateren we met betrekking tot de Gluckrolle die, op de keurlijst van 1892 terugkomt in waterkloek en eenvoudige kloek. De fluiten staan niet genoteerd op de Leipziger keurlijst uit 1878, maar wel op die uit 1892. Duidelijk is bovendien dat de holrol en de knor in achting zijn gestegen, zoals ook met de waterrol, koelerende waterrol en de waterkloek het wateraccent in het lied meer werd gewaardeerd. Tenslotte is de schokkel niet alleen een binnenkomer, maar gelijk gepromoveerd tot één van de belangrijkste toeren. Met dertien onderscheiden waardetoeren was de ideale harzer rond de eeuwwisseling een zangkanarie met een rijk toerenrepertoire met als gevolg een gevarieerd lied met diepe roltoeren, enkele onderbroken toeren en een duidelijk herkenbaar wateraccent op enkele middentoeren.
Naarmate de ‘Verein’ en de ‘Weltbund’ langer aan de weg timmerden ontstond er niet alleen in Duitsland, maar ook in andere Europese landen, waar inmiddels zangkanarieverenigingen waren opgericht,  meer uniformiteit over welke toeren een harzer zou moeten zingen en hoe het lied tijdens een wedstrijd beoordeeld moest worden. Het is mijn indruk dat het door ‘Weltbund’ coryfee Ludwig Tretter geschreven, en in 1914 uitgegeven, ‘Lehrbuch für Gesangs-kanarienzüchter, Preisrichter und Vereine’ hierbij van bijzonder grote betekenis is geweest. Het 196 bladzijden tellende boek verstrekt niet alleen veel informatie over o.m. het fokken en africhten van zangkanaries, maar ook adviezen waar een bij de ‘Weltbund’ aangesloten vereniging rekening mee moet houden bij het organiseren van een zangkanariewedstrijd. Bovenal is het ‘Lehrbuch’ een instructieboek voor degene die zich wil verdiepen in het lied van de harzer en zich wil bekwamen in het keuren. Ik ga er dan ook van uit dat voor de aspirant keurmeester van de ‘Weltbund’, Tretters’s ‘Lehrbuch’ verplichte studiekost is geweest. In Tretter’s ‘Lehrbuch’ vinden we ook een afbeelding van de in 1913 door de ‘Weltbund’ gehanteerde keurlijst.
Opmerkelijk is dat in het Duitse keursysteem al vanaf het eind van de 19e eeuw voor een vogel een maximum toe te kennen puntentotaal werd vastgesteld. In de hiervoor aangehaalde keurlijst uit 1892 was dit bepaald op 30 punten; de keurlijst van de ‘Weltbund’ uit 1913 hanteerde een maximum toe te kennen puntentotaal van 90 punten. Met deze ‘Weltbund’ keurlijst uit 1913 zijn de contouren van de keurlijst, aan de hand waarvan uiteindelijk een groot deel van de 20e eeuw harzers op wedstrijden werden beoordeeld,  al duidelijk zichtbaar.


Afbeelding van de ‘Weltbund’ harzerkeurlijst uit 1913 zoals afgedrukt in Tretter, L., Lehrbuch für Gesangskanarienzüchter, Preisrichter und Vereine, p. 160. Altenburg, 1914.

De verschillen tussen de door de ‘Verein’ en ‘Weltbund’ gehanteerd keurbriefjes waren niet groot. In 1922, tijdens een overleg in Kassel, kwamen beide organisaties overeen in het vervolg een uniforme keurlijst te hanteren, het zogenaamde ‘Deutsche Einheitsskala’. Deze keurlijst is in de loop van de 20e eeuw in Duitsland diverse malen gewijzigd. In 1924 werd de waterrol opgewaardeerd naar hoofdtoer. In 1937 werden de rubriek ‘kloeken in alle vormen’, die onder deze naam in het ‘Einheitsskala’ van 1922 was opgenomen, geschrapt en vervangen door ‘kloeken’. Alleen de afgezette kloeken, die met bl en gl worden ingezet en met g, k en ck, worden afgesloten, werden in het vervolg bewaardigd. De zogenaamde ‘Kettenglucke’, enigszins vergelijkbaar met de kloekrol in Nederland, door de Duitse harzerfokkers beschouwd als ‘niet foutloos’, werd daarmee gedegradeerd tot een niet te waarderen toer.13  
In 1959 werden de klingel en de klingelrol samengevoegd tot ‘klingeltoeren’; de kloeken en schokkel van hoofdtoer gedegradeerd tot middentoer en de koller van de keurlijst afgevoerd.14
In mei 1995 besloot een internationaal gezelschap van harzerspecialisten het COM congres een voorstel voor te leggen om de rubriek klingeltoeren weer te splitsen in klingel en klingelrol. In januari 1997 werd aldus besloten en hebben nationale bonden, in navolging van de COM, het nationale keurbriefje voor de harzers dienovereenkomstig gewijzigd.15

Ontwikkelingen in Nederland
We hebben ons tot dusver geconcentreerd op de ontwikkelingen in Duitsland, omdat die ook richtinggevend waren voor de harzerzangsport in de rest van Europa. We veronderstellen dat in de jaren ’90 van de 19e eeuw de Harzer edelroller in Nederland werd geïntroduceerd. In de Leidse regio verschenen in de krant de eerste advertenties waarin edelrollers werden aangeboden in december 1898.  Op de tentoonstelling van ‘Luscinia’ in februari 1900 stonden maar liefst 40 harzers van vogelhandelaar Anton Sutherland uit Rotterdam. Sutherland was overigens de enige inzender van harzers en hij had de vogels wellicht eerder ingeschreven om ze te kunnen verkopen dan om een prijs te winnen.16
Aangenomen wordt dat in het begin van de 20e eeuw in Nederland de eerste wedstrijden voor zangkanaries werden georganiseerd. De uitgave van het blad ´De Kanarie´, onder redactie van W. van Boekeren te Brummen en uitgegeven door uitgeverij P.G. Repko in Borculo, heeft de organisatiegraad van de Nederlandse zangkanariefokkers sterk bevorderd. De eerste editie van ‘De Kanarie’ verscheen op 1 mei 1906. Later werd dit wekelijks verschijnend blaadje ook het officiële orgaan van de ´Nederlandsche Bond van Kanarieliefhebbers en Vogelvrienden´. Aan deze verbintenis kwam in 1915 een einde, na een ruzie tussen het hoofdbestuur van de bond en de uitgever. De op initiatief van de Amsterdamse vereniging ‘Kanaria-Amsterdam’, op 2 maart 1914, opgerichte Nederlandse sectie van de Wereldbond (Weltbundes der Kanarienzüchter & Vogelfreunde) sloot vervolgens ‘De Kanarie’ als haar lijfblad in haar armen. In de jaren die volgden sloten diverse verenigingen en verspreid wonende leden zich aan bij de Nederlandse sectie van de Wereldbond.17
Van de ‘Tweeden Kanariezangwedstrijd van de Nederlandsche Wereldbondsgroep te Groningen’ op 25 en 26 december 1915 verscheen in ‘De Kanarie’ een uitgebreid verslag, waarin de belangrijkste prijswinnaars kort werden besproken. Voor deze wedstrijd waren 228 harzers ingezonden, die op vier (sic) keuringsdagen werden beoordeeld door de keurmeesters Hamacher, Keulen en J. v. d. Schaaff. In Klasse I, ‘4 eigengekweekte zangkanaries (… ) voorzien van den controlering 1915’, waren 13 stammen ingeschreven. De eerste prijs, een ‘groote zilveren Wereldbondsmedaille’,  werd gewonnen door Joh. Külter, uit het Zuid-Limburgse Eijgelshoven, met een totaal van 309 punten. (75 + 74 + 81 + 77 punten + 2 pnt. stamharmonie). Over deze stam schrijft v. d. Schaaff. ‘Een mooie stam vogels, uitmunten in knor, schokkel en holrol benevens kloekknor. Ook hun holklingel en fluiten zijn goed terwijl ook klingel en klingelrol voorkomt. No. 26 bracht een zwiertje en no. 27 een ophaaltje, doch nog niet strafbaar. No. 28 zong ook een goede kloekrol.’18 


Foto. Een afbeelding van een zilveren medaille van de ‘Weltbund’.

Met de Duitse Eenheidsschaal van 1922 als voorbeeld, inclusief de uit 1924 daterende promotie van de waterrol van middentoer naar hoofdtoer, werd op 11 september 1927 in Amsterdam een keurlijst vastgesteld aan de hand waarvan in het vervolg in Nederland de harzers zouden worden beoordeeld.  Op 23 juni 1929 werd deze keurlijst gewijzigd. De rubriek klankbeeld werd opgewaardeerd van maximaal 3 naar maximaal 6 punten:

Holrol  9 punten
Koller 9 punten
Knorren 9 punten
Waterrol 9 punten
Schokkel 9 punten
Kloeken (in alle vormen)  9 punten
Fluiten 6 punten
Holklingel 6 punten
Klingel 3 punten
Klingelrol 3 punten
Klankbeeld 6 punten

 

Aan de hand van deze keurlijst zijn tot in de jaren ’60 in Nederland harzers op wedstrijden beoordeeld.19

Een omschrijving van de toenmalige waardetoeren en hun beoordeling vinden we in het uit de jaren ’30 daterende, door H.M. Schoonwater geschreven, ‘Van Leerling tot Meester’. Enige onduidelijkheid blijft bestaan omtrent de zwier. Die ontbreekt op bovenstaand keurbriefje, maar werd door Schoonwater nog als waardetoer beschreven met een maximaal toe te kennen aantal punten van 3. In het  door M. Weijling geschreven, in 1948 uitgegeven, ‘Het Boek  voor de Zangkanariekweker’ vinden we een afbeelding afgedrukt van de toen in gebruik zijnde keurlijst voor harzers van de Algemene Nederlandse Bond voor Kanarieteelt en Vogelbescherming.20 


Afbeelding van de harzerkeurlijst van de ANBKB, zoals opgenomen in Weijlings ‘Het boek voor de Zangkanariekweker’ uit 1948 (p. 41)

In 1959 werd op initiatief van de Duitsers in internationaal verband de harzer keurlijst ingrijpend gewijzigd. Het duurde tot in de jaren ‘60 voordat ook in Nederland van de keurlijst uit 1929 afscheid werd genomen en de nieuwe internationale standaard werd ingevoerd. 21
In het medio de jaren ’60 uitgegeven, waarschijnlijk aanvankelijk als lesboek voor de opleiding van keurmeesters bedoelde, door M. van Woezik geschreven, boekje ‘Waterslager en Harzer, houden, kweken, keuren’, vinden we een afbeelding van de nieuwe harzer keurlijst zoals die toen door de NBvV werd gehanteerd. Op de nieuwe keurlijst voor Nederland waren alle wijzigingen die in 1959 in Duitsland hadden plaatsgevonden, en ook bij de COM waren ingevoerd, verwerkt. In vergelijking tot de Nederlandse keurlijst uit 1929 was niet alleen het aantal waardetoeren aanzienlijk teruggebracht, bepaalde toeren hadden ook een degradatie ondergaan, zoals de schokkel en de kloeken. De klingel en klingelrol waren samengevoegd tot één rubriek, klingeltoeren. Gezien het handhaven van de rubriek ‘kloeken (in alle vormen)’ bleven de Nederlanders, in tegenstelling tot de Duitsers, de kloekrol als volwaardige toer waarderen.

 
Afbeelding van de harzerkeurlijst van de NBvV, zoals opgenomen in M. van Woezik’s  Waterslager en Harzer, houden , kweken, keuren, p. 66. zj.

Binnen de Algemene Nederlandse Bond van Kanarieteelt en Vogelbescherming werd overigens dezelfde keurlijst gehanteerd. Wat betreft de beoordeling van de harzers was er toen dus tussen beide Nederlandse bonden van vogelhouders geen verschil. Afgezien van een min of meer cosmetische verandering van het harzer keurbriefje, als gevolg waarvan de vermenigvuldiging met de factor drie, die vanouds onderaan het keurbriefje plaatsvond, in het vervolg in het aan een toer toe te kennen puntentotaal werd verdisconteerd, bleef tot medio de jaren ’90 bovengenoemde situatie ongewijzigd.22
In 1996 besloot de Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers (NBvV) het keurbriefje van de harzers eenzijdig te wijzigen. Het aantal waardetoeren werd uitgebreid met kloeken en kloekrollen in plaats van ‘kloeken in alle vormen’. Overeenkomstig het COM besluit van januari 1997 werd ook door de NBvV de rubriek ‘klingeltoeren’ gesplitst in klingel en klingelrol. Kon op een COM wedstrijd aan beide klingeltoeren afzonderlijk een maximum van 3 punten  toegekend worden, de NBvV stelde het maximaal met deze toeren te behalen aantal punten op 6, waardoor harzers met mooie klingeltoeren extra konden worden gewaardeerd. Door het maximaal toe te kennen puntentotaal voor de afzonderlijke kloeken en kloekrollen gelijk te stellen aan de ‘oude’, gecombineerde, rubriek werd het met de kloekenpartij te behalen aantal punten in één klap verdubbeld. Daarmee werden de ‘kloeken in alle vormen’ dus op wedstrijden van de NBvV de facto gepromoveerd tot de belangrijkste hoofdtoer. De eerste kennismaking met dit nieuwe keurbriefje voor de leden van de, toen nog, Studieclub Zang regio NZHU, was tijdens de 12e clubkampioenschappen van december 1996. Voor een verklaring van deze ingrijpende beslissing van de harzer keurmeesters van de NBvV moeten we in eerste instantie over de grens, naar onze oosterburen.23

 
Op wedstrijden die onder auspiciën van de NBvV plaatsvinden worden sedert 1997 harzers aan de hand van bovenstaande keurlijst beoordeeld. 

Revolutie in de Duitse harzerzangkast
Overzien we de ontwikkelingen in het harzerlied en in het bijzonder de waardering van de afzonderlijke toeren dan constateren we in Duitsland over de periode 1890 – 1960 een duidelijke trend, namelijk een reductie van het aantal waardetoeren en een reductie van het aantal hoofdtoeren. Het laatste kan ook anders worden geformuleerd: de holrol, knor en waterrol werden, naar verhouding, in de loop van de 20e eeuw in het harzerlied steeds belangrijker.
De ontwikkelingen zoals die in Duitsland plaatsvonden werden grotendeels door de harzer kwekers in Nederland nagevolgd. Door de reductie van het aantal waardetoeren is het harzerlied in de loop van de 20e eeuw beduidend minder gevarieerd geworden. Al in de eerste helft van de 20e eeuw vond men bij J.H. Beekman Bzn. de volgende ontboezeming: ‘De zucht van de kwekers om vogels met volkomen zuiver gezang voort te brengen (…) heeft ten gevolge gehad, dat de zang in de laatste jaren aanmerkelijk aan zuiverheid heeft gewonnen, doch in rijkdom aan toeren, dus aan afwisseling, heeft verloren. Enkele toeren, die men voor 20 à 30 jaren nog dikwijls hoorde zijn tegenwoordig geheel van het repertoire verdwenen. De tegenwoordige goede zanger zingt zuiverder dan de vroegere, doch is meer ééntonig’.24  Een volgende continuïteit in de ontwikkeling van het harzerlied gedurende de 20e eeuw is de afnemende variatie.
Wanneer we constateren dat na 1960 de reductie van het aantal waardetoeren  in het harzerlied onveranderd is doorgegaan is dat op zich dus niets revolutionairs. Men zou kunnen zeggen dat de evolutie van het harzerlied na 1960 zich geheel voltrok overeenkomstig de trend die zich in Duitsland vanaf het eind van de 19e eeuw had ingezet. De mate waarin vanaf het eind van de jaren ’60 de veranderingen voltrokken, de consequenties en de weerstanden die de meest recente ontwikkelingen, onder meer in Nederland, opriepen waren echter van een orde die tot dan toe voor de harzerwereld ongekend was. Daarom mogen we met recht spreken dat vanaf het eind van de  jaren ’60 tot het begin van de jaren ’80 in Duitsland een revolutie in de harzerzangkast plaatsvond.  
De revolutionaire ontwikkelingen begonnen toen in Duitsland nadrukkelijker dan voorheen harzerfokkers zich concentreerden op verbetering van twee van de drie hoofdtoeren van het harzerlied: de holrol en de knor. Een lied bestaande uit holrollen en knorren, uitsluitend gezongen op de klinkers ‘o’ en ’oe’, het liefst ook nog variërend op deze klinkers, afgewisseld met eveneens op de klinkers ‘o’ en ‘oe’ gezongen fluiten en holklingels werd door deze kwekers als de kwalitatief ultieme harzerzang beschouwd. Alles wat het streven naar een zo diep mogelijk harzerlied in de weg stond moest uit het harzerlied geëlimineerd worden. Het eerste kind van de rekening was de derde hoofdtoer, de watertoeren. Wateraccent op de toeren heeft in het harzerlied een vervlakkend effect. Vogels met watertoeren bleken een lang niet zo diep lied te kunnen zingen dan de vogels zonder watertoeren. Het streven naar een zo diep mogelijk harzerlied was dus alleen te realiseren met zogenaamde ‘droge’ vogels.25
Ondanks dat de waterrol vanaf het ontstaan van de harzer tot de belangrijkste waardetoeren werd gerekend is deze toer uit het moderne harzerlied verdwenen, omdat ze bij de fokkers die streefden naar een zo diep mogelijk holrol en knor als een hinderlijke sta in de weg werd beschouwd. Het komt daarom wat merkwaardig, om niet te spreken hypocriet, over om in alle verhandelingen over het harzerlied, inclusief publicaties van de Deutscher Kanarien und Vogelzüchter Bund (DKB), nog steeds een uitgebreide beschrijving van de watertoeren te kunnen lezen. De keurlijst van COM, aan de hand waarvan in januari 2015 tijdens de wereldkampioenschappen in Rosmalen de harzers zijn beoordeeld, stelt nog altijd de watertoeren qua maximale puntentoekenning gelijk aan de holrol en de knor, maar in de praktijk is deze toer volledig in ongenade gevallen en bewust uit het moderne harzerlied geëlimineerd. Nog sterker, het is bekend dat bij vogels die wel watertoeren lieten horen op de keurlijst in desbetreffende rubriek een ’0’ werd geschreven, ofwel de keurmeester heeft ze wel gehoord, maar er geen punten voor gegeven.26 Door de extra punten voor de watertoeren zou namelijk wel eens concurrentievervalsing kunnen ontstaan met diepere vogels die geen watertoeren bezaten.
De tweede toer die in de jaren ’70 werd opgeofferd ter wille van de verbetering van de holrol en knor was de kloek. Kloeken vormen sinds het ontstaan van de harzer een onmiskenbaar onderdeel van het harzerlied. Vanaf de invoering van het ‘Deutsche Einheitsskala’ in 1922 tot de keurlijstwijziging van 1959 behoorden de kloeken zelfs tot de hoofdtoeren. Aanvankelijk werd de rubriek ‘kloeken in alle vormen’ genoemd, maar in 1937 werd in Duitsland de ‘Kettengluck’ , als waardetoer in het harzerlied geschrapt. ‘Kettengluck’ vertalen we letterlijk met ‘kettingkloek’, maar deze toer wordt als zodanig in Nederland niet onderscheiden. De toer die in Nederland de kettingkloek het meest benadert is de kloekrol.
Nadat in 1959 de  kloeken in Duitsland van hoofdtoer naar middentoer waren gedegradeerd geraakte de waardering voor deze oer-harzertoer in Duitsland in een vrije val. Ook de kloeken en de daarmee verbonden geslagen zangstructuur van het lied stonden een kwaliteitsverbetering van de roltoeren holrol en knor in de weg. Daarom streefden Duitse fokkers steeds meer naar kloekvrije vogels. Met deze wetenschap in het achterhoofd leest men het volgende fragment in het ‘Handbuch’ voor harzerkwekers van de Duitse nationale bond voor vogelhouders DKB met de nodige verbazing: ’Eine bewertungswürtige Glucke bereichert (= verrijkt) aber nach wie vor unser Kanarienlied’. Een verbazing die alleen maar groter wordt wanneer we weten dat de bij deze bond aangesloten keurmeesters bij de beoordeling van het harzerlied de kloeken negeren en, ook al worden ze gezongen, aan deze toer geen punten worden toegekend. Over de teloorgang van een voormalige hoofdtoer gesproken….27  
Tenslotte achtte men ook de relatief lichte klingeltoeren schadelijk voor de diepte van de harzerzang en beperkte, volgens de Duitsers, het ideale toerenscala van de ultieme harzer zich, uiteindelijk tot vier toeren: holrol, knor, holklingel en fluiten. Deze moderne Duitse harzer zong weliswaar een lied met een uiterst beperkt toerenrepertoire, maar dan wel van een tot dan toe ongekend niveau. Een kwaliteitsverbetering die zonder de voornoemde toerenreductie hoogstwaarschijnlijk niet mogelijk was geweest. De, wat betreft de harzer, dominante positie van de Duitsers in de COM is vanaf de jaren ’80 door de oosterburen aangewend om de kloekvrije harzer, die inmiddels in Duitsland de status van de enige echte harzer had verworven, ook binnen de COM tot internationale norm te verheffen. 28
Sedert de jaren ’70 van de vorig eeuw is, in vergelijking met het harzerlied tijdens de invoering van het ‘Deutsche Einheitsskala’ in 1922, het toerenrepertoire van de Duitse harzer de facto met 65% gereduceerd. Daar staat tegenover dat door het verdwijnen van de kloeken de rolstructuur in het harzerlied werd versterkt, waardoor de kwaliteit van de holrol, knor, fluiten en holklingel naar grote hoogte kon stijgen en het harzerlied aanzienlijk aan diepte won. Omdat als gevolg van deze ontwikkelingen in vergelijking tot het begin van de jaren ’60 op het eind van de jaren ’70 uit de Duitse harzerkeeltjes een heel ander lied klonk moeten we concluderen dat van ca. 1970 – 1980 in Duitsland een revolutie in de harzerzangkast heeft plaatsgevonden.

Reacties in Nederland
Helaas stonden mij, ter raadpleging, niet de complete jaargangen van ‘Vogelveugd’, het orgaan van de Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders, uit de periode 1975-1995 ter beschikking; wel die van ‘Onze Vogels’, het orgaan van de Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers. Opvallend is dat tot ca. 1985 in Onze Vogels over de ontwikkelingen betreffende het harzerlied in Duitsland nagenoeg niets terug te vinden is. Af en toe kan men uit een tussenzin, zoals ‘daarom worden ze (= kloeken) in het Duitse keursysteem praktisch ook niet bewaardigd’ en ‘Het klankbeeld in het Duitse keursysteem geldt voor 4 toeren, te weten holrol, knor, holklingel en fluiten’, opmaken dat men in Nederland van de ontwikkelingen in Duitsland wel degelijk op de hoogte was.29 
In ieder geval werd in de jaren ’80 wel duidelijk dat de kloekvrije harzer niet alleen in Duitsland, maar ook in Nederland een aanzienlijke supportersschare had gekregen. In de loop van de jaren ’80 werd de roep om de vier toeren harzer in Nederland als volwaardige wedstrijdvogel te erkennen steeds groter.Afzonderlijke wedstrijdklassen voor harzers met kloeken en kloekvrije harzers werd als een oplossing gezien.30  
Scheiding in twee wedstrijdklassen was voor de liefhebbers van de viertoeren harzer niet nodig wanneer het met de kloeken te behalen aantal punten tot een minimum werd gereduceerd. Om de waardering voor de kloeken ondergeschikt te maken aan een verbeterde holrol en knor werd door de voorstanders van de viertoeren harzers dan ook overwogen de kloek van middentoer te degraderen tot de status van eenvoudige toer met een maximaal toe te kennen aantal punten van 9.31
De indruk bestaat dat in Nederland de groep van sympathisanten van de viertoeren harzer het grootst was in de Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders (ANBV) en, als het aan hen had gelegen, de ANBV geheel de lijn van de ontwikkelingen in de Duitse DKB had gevolgd.  
Hiervoor zagen we dat J.H. Beekman in de eerste helft van de 20e eeuw zich al zorgen maakte over de variatie in het harzerlied als bijkomend gevolg van de wens de harzer zo zuiver mogelijk te laten zingen. In Beekman’s tijd zong de harzer nog een scala van ca. 11 toeren, hoe zou hij gereageerd hebben op de harzer die nog maar vier toeren op z’n repertoire heeft staan? Het hoeft niemand te bevreemden dat de ontwikkeling naar de viertoeren harzer behalve voorstanders ook tegenstanders kende en in de jaren ’80 en ’90 vooraanstaande Nederlandse harzerkwekers in Beekman’s voetsporen traden en tegen de, in hun ogen, verschraling van het harzerlied in het geweer kwamen. De indruk bestaat dat met name de harzer keurmeesters van de NBvV zich met hand en tand probeerden te verzetten tegen de moderne Duitse opvattingen over het harzerlied. Op het eind van de jaren ’80 en in het begin van de jaren ’90 verschenen in ‘Onze Vogels’, het orgaan van de NBvV, regelmatig artikelen waarin een lans werd gebroken voor toeren die door de voorstanders van de viertoeren harzer waren afgeserveerd. Het had er alle schijn van dat de NBvV keurmeesters een kruistocht tegen de viertoeren harzer waren begonnen. H. Koster schreef in een vurig pleidooi de kloeken en kloekrol in het harzerlied serieus te nemen en in de kweek de kwaliteit van de kloeken doelgericht te verbeteren. Hij vergeleek het geluid van een stam viertoeren vogels met dat van een misthoorn en dat van een stam harzers die een uitgebreid toerenscala bezaten, inclusief mooie diepe kloeken, met een carillon. Over de viertoeren harzer was hij klip en klaar: ‘Het voortrekken van vogels met minder toeren, zal niet meewerken tot ons doel, de veredeling van het harzerlied, maar tot verarming’.32  
Balmaekers pleit er voor, in weerwil van de internationale afspraken om de kloekrol niet als waardetoer te erkennen, zich in Nederland hiervan niets aan te trekken, omdat recente ontwikkelingen, waarin de toerenvariatie in het harzerlied steeds kleiner werd, hebben geleid tot een verarming van het harzerlied.33   
In een beschrijving van zijn ervaringen op wedstrijden tijdens de tentoonstellingseizoenen 1990-1992 toonde de Belgische harzerkweker en -keurmeester Lode J. Tielens aan dat het heel goed mogelijk was watertoeren te kweken in kwalitatief heel goede harzers en daarmee op vooraanstaande wedstrijden prijzen te winnen. Moraal van zijn verhaal: Watertoeren zijn, nog steeds, officieel één van de drie hoofdtoeren in het harzerlied en laten we met deze toer dan ook als zodanig in ons fokprogramma omgaan.34 
Door het kweken van watertoeren in het harzerlied weer volop aandacht te geven zou, volgens H. Warmerdam, het wel eens mogelijk kunnen zijn dat de reeds vele jaren verdwenen koller, ooit één van de hoofdtoeren in het harzerlied, weer te verschijn zal komen.35           
Alle voornoemde artikelen ondersteunden de visie die door de NBvV werd uitgedragen: de viertoeren harzer is een verschraling van de harzer zangsport. In plaats van de moderne trend van het reduceren van toeren te volgen, moeten we terug naar het verleden, naar de harzer met zijn gevarieerde toerenrepertoire. Door doelgericht te kweken moet het mogelijk zijn toeren als kloeken, kloekrollen, klingel, klingelrollen en watertoeren, die door de kwekers in het verleden zijn verwaarloosd en daarom in diskrediet zijn geraakt, te verbeteren zodat zij zullen bijdragen aan een rijk en gevarieerd harzerlied.   
Uiteindelijk bleek de NBvV met dit standpunt en het door haar voorgestane beleid  onvoldoende medestanders te hebben in zowel de COM als de ANBV en besloot ze haar eigen weg te kiezen, tegen de stroom van de internationale trend in. Overtuigt van het eigen gelijk werd in 1996 besloten, als enige vogelbond in Europa, zich verregaand te distantiëren van de Duitse harzer revolutie en de COM harzer keurlijst en een route ingeslagen die zou moeten leiden tot rehabilitatie van de kloeken en eerherstel van het klassieke harzerlied. Met ingang van 1997 zou binnen de NBvV de harzers worden beoordeeld aan de hand van een keurlijst waarop de kloeken en kloekrollen als afzonderlijke rubrieken waren opgenomen, elk met een maximum toe te kennen puntentotaal van 18 punten. Verder werden, overigens in overeenstemming met een COM besluit, de klingeltoeren gesplitst in klingels en klingelrollen. Alleen konden de harzers op de NBvV keurlijst met de klingelpartij hoger scoren, nl. maximaal 6 punten voor zowel klingel als klingelrol.36 


Op wedstrijden die onder auspiciën van de ANBV  plaatsvinden worden sedert 1997 harzers aan de hand van bovenstaande keurlijst beoordeeld. 

Ook binnen de andere grote Nederlandse bond voor vogelhouders, de ANBV, heeft men de Duitse viertoeren harzer niet unaniem omarmd. Het respect voor het klassieke harzerlied, met kloeken, was daar te groot om onvoorwaardelijk voor de opvattingen van de Duitse DKB te kiezen, al hebben we de indruk dat daarover intern regelmatig een aardig robbertje is gevochten. In het in 1994 uitgegeven herziene ‘Lesboek Harzers’ vindt men in een aantal bijzinnen de visie van ‘het merendeel’ (sic) van de harzer keurmeesters ondubbelzinnig verwoord: ‘In het tegenwoordige lied van de harzers hoort men weinig waterrollen en toch is het een volwaardige toer en wanneer goed gebracht, een genot om naar te luisteren (…) Niettemin is het jammer dat deze toer verdwijnt en dat er weinig kwekers meer zijn die zich op die toer toeleggen.´ ‘De kloek is een veel omstreden toer. Ten onrechte, want als de kloek goed wordt gebracht is het een toer die het lied verlevendigt en bijdraagt tot een verrijking van het kanarielied’. Interessant is ook de volgende zin, die met de formulering ‘Door het wegkweken van bepaald toeren wordt de gevarieerdheid van het harzerlied zonder meer verkleind (verarming)’ de voorstanders van het klassieke lied aan het woord laat, maar met het vervolg ‘zij het dat de overblijvende toeren in grotere volmaaktheid ten gehore kunnen worden gebracht’ de viertoeren supporters te vriend houdt.37   
Omdat de COM had besloten de harzerkeurlijst te wijzigen kwam ook de ANBV in 1997 met een nieuwe keurlijst waarop de rubriek klingeltoeren werden gesplitst in klingels en klingelrollen. Waar de NBvV er voor koos de klingeltoeren relatief zwaarder mee te laten tellen door voor elk het maximum te behalen aantal punten te stellen op 6, koos de ANBV de COM te volgen met een maximum van 3 punten voor zowel klingel als klingelrol.
Op grond van bovenstaande uitspraken van de ANBV harzerkeurmeesters kan men zich ook wel de vraag stellen waar nu het daadwerkelijke onderscheid zat tussen de inzichten van NBvV en ANBV, want de geciteerde fragmenten uit het lesboek van de ANBV zouden door een NBvV keurmeester geschreven kunnen zijn. Mogelijk bestaat het grootste verschil tussen beide bonden dat men binnen de NBvV een uitgesproken aversie had ontwikkeld tegen alles wat maar naar de viertoeren harzer riekte en de ANBV de voorstanders van de vierentoeren harzers niet heeft afgewezen, maar binnen de eigen organisatie een volwaardige plaats heeft gegeven, naast die van de voorstanders van het klassieke harzerlied. Door op belangrijke wedstrijden voor zowel de ‘klassieke’ harzer als de viertoeren harzer een afzonderlijke wedstrijdcategorie in te stellen waren ze ook niet elkaars concurrenten. Toen H. Koster in ‘Onze Vogels’ een dergelijke handelswijze ook binnen de NBvV propageerde bleef zijn oproep zonder reactie van de keurmeesters.38  De aversie tegen de viertoeren vogels was in de NBvV kennelijk te groot, los van de vraag of het überhaupt zin had om een dergelijke maatregel in te voeren, omdat er hoogstwaarschijnlijk in de NBvV geen enkele harzerkweker meer rond liep die met de viertoeren harzer sympathiseerde. Hij had daar niets te zoeken en was dus al lang naar de ANBV overgestapt.  
Het besluit van de NBvV om geheel zelfstandig een eigen keurlijst in te voeren had overigens wel tot gevolg dat vanaf 1997 voor het eerst sinds de oprichting van de NBvV in 1933 de harzers in Nederland door beide bonden verschillend werden beoordeeld, namelijk volgens de keurlijst van de NBvV of die van de ANBV. De bij de NBvV aangesloten Speciaalclub Zang NZHU heeft al in 2010  beide bonden opgeroepen deze voor de, toch al wegkwijnende, harzerzangsport ongewenste situatie te beëindigen, maar bij het schrijven van dit artikel, in de winter van 2015, had het inmiddels ruim vier jaar durend overleg over dit onderwerp tussen beide bonden nog niet tot definitieve overeenstemming geleid.
Overzien we nu de gevolgen van de Duitse harzerrevolutie voor de Nederlandse harzerzangsport, dan zijn gemengde gevoelens op z’n plaats. Enerzijds heeft het Duitse ideaal van de kloekvrije harzer ook in Nederland een aanzienlijk aantal sympathisanten gevonden en beleven heel veel harzerliefhebbers bijzonder veel plezier aan schitterend diepe holrollen, knorren, fluiten en holklingels op hun vogels. Een algeheel afscheid van het klassieke harzerlied, zoals dat in Duitsland heeft plaatsgevonden, is in Nederland niet gebeurd. Daarvoor was de weerstand tegen de door velen als verarming van het harzerlied gekwalificeerde ontwikkelingen in Duitsland te groot. In Nederland treffen we nu dus twee groepen harzerkwekers aan, de voorstanders van de kloekvrije vogels met hun diepe hoofdtoeren en de liefhebbers van het klassieke lied, wellicht wat minder diep in de hoofdtoeren, maar wel gevarieerder in hun voordracht. Twee groepen die, naar onze indruk, niet altijd het benodigde begrip voor elkaars opvattingen konden en kunnen (?) opbrengen. Binnen de grote wedstrijden voor harzers hebben beide groepen in ieder geval hun eigen competitie, dus slagvelden waarop beiden de degens met elkaar zouden moeten kruisen zijn zoveel mogelijk vermeden.
De Duitse harzerrevolutie heeft in Nederland ook tot gevolg gehad dat de twee grote bonden voor vogelhouders, de NBvV en de ANBV, die zolang beide bestaan een gezamenlijk standpunt hadden omtrent het beoordelen van harzers, sinds 1996 op dit punt ieder een eigen weg zijn gegaan. Wat de nadelige effecten voor de toch al wegkwijnende harzerzangsport in Nederland zijn geweest dat de kwekers in twee groepen zijn opgedeeld en beide bonden ieder hun eigen weg hebben gekozen, zal de toekomst moeten uitwijzen.

Internationale ontwikkelingen

De door de Duitsers gehoopte zegetocht van de kloekvrije harzer in Europa is maar deels gerealiseerd. Al de tot hun beschikking staande netwerken zijn door de Duitse keurmeesters gebruikt om de viertoeren harzer tot de officiële internationale standaard te verheffen. Maar steeds weer botsen zij tijdens het overleg binnen de COM tegen weerstanden op. De verdediging van het harzerlied zoals dat de Duitsers voor ogen stond bij de vaststelling van het ‘Deutsche Einheitsskala’ in 1922 is in de 21e eeuw bij de niet-Duitsers beter af dan bij de Duitsers. Merkwaardig genoeg concentreerde het internationale meningsverschil zich niet zozeer op de inhoudelijk verschillende opvattingen omtrent het ideale harzerlied, maar op het keursysteem. Tijdens de vaststelling van het ‘Deutsche Einheitsskala’ in 1922 in Kassel is niet alleen de keurlijst voor de harzer vastgesteld, maar is bovendien bepaald dat tijdens een keuring aan een harzer maximaal 90 punten toegekend kunnen worden. Deze regel, die ook heel lang in Nederland is toegepast en ooit ook door de COM is overgenomen, riep vanaf de jaren ’80 steeds grotere weerstanden op. Een aantal nationale bonden wilde van deze beperking af,  hebben dat nationaal ook al gerealiseerd en wilde dat dit ook in COM verband werd uitgevoerd, maar vonden de Duitsers op hun weg, die dit ten koste van alles wilden voorkomen. De Duitsers beriepen zich daarbij op de afspraken van Kassel in 1922. Een nogal merkwaardig argument wanneer men zich realiseert hoe weinig er nog van het toerenscala van 1922 in hun huidige viertoeren harzer te horen is. Het keursysteem van de harzer is voor de Duitsers kennelijk heiliger dan het harzerlied. Algemeen bestaat de indruk dat het handhaven van de 90 punten grens en daarbij behorende keursystematiek voor de Duitsers en de voorstanders van de viertoeren harzer de enige mogelijkheid is om op de internationale COM wedstrijden viertoeren harzers toch als winnaar te kunnen uitroepen. Immers daar gelden geen aparte wedstrijdklassen voor kloekvrije en klassieke harzers! Mocht deze veronderstelling juist zijn dan zijn de voorstanders van de viertoeren harzer inmiddels in een verdedigende stelling gedwongen en heeft men moeten accepteren dat de door hen gepropageerde kloekvrije harzer niet unaniem tot internationale norm is verheven, in tegendeel, het ‘klassieke’ harzerlied op blijvend begrip kan rekenen.39  
De stofwolken van de Duitse harzerrevolutie uit de jaren ’70 van de vorige eeuw zijn dus anno 2015 nog steeds niet opgetrokken, zowel nationaal als internationaal. Voorlopig hebben de Duitsers in eigen land het gelijk volledig aan hun zijde en lijken zij, dankzij hun machtspolitiek, ook in internationaal verband nog steeds de regieknoppen te bedienen, maar dat de internationale harzerzangsport hiervan uiteindelijk het kind van de rekening zal blijken is voor velen een grote vrees. Ik las in een artikel een uitspraak van een Duitse dissidente keurmeester over zijn eigen DKB: ‘Alles im Griff auf den sinken-de Schiff’. Een uitspraak om over na te denken.40 

Samenvatting
In de loop van de jaren ’60 en met name tijdens de jaren ‘70 concentreerden Duitse harzerkwekers zich expliciet op de kwaliteitsverbetering van de toeren holrol, knor, fluiten en holklingel. De overige toeren van het ‘klassieke’ harzerlied werden beschouwd als belemmerende factoren voor een zo diep mogelijk uitvoering van genoemde vier toeren en werden dus geëlimineerd. Het resultaat van dit veredelingsproces was een harzerlied dat uitblonk in diepte en kwaliteit van genoemde toeren, maar minder gevarieerd vanwege het beperkte toerenrepertoire. Het lied van de moderne Duitse viertoeren harzer week daarom wezenlijk af van de klassieke harzerzang. De nieuwe zangrichting manifesteerde zich als een veredelingsproces van dat klassieke harzerlied. De voorstanders van de nieuwe zangrichting zetten zich af tegen de in hun ogen als gevolg van de kloeken wat meer geslagen zangstructuur van het klassieke harzerlied en presenteerden hun fokresultaten als de nieuwe ideaalvorm van het lied van de moderne harzer.
Op het eind van de jaren ’70 had de nieuwe visie op het harzerlied Duitsland veroverd en was de klassieke harzerzang in het land van de harzer grotendeels verdrongen. Ook buiten Duitsland kende de viertoeren harzer een groeiende schare van sympathisanten, zoals in Nederland.
Naast voorstanders van de moderne kloekvrije harzer kende Nederland ook veel tegenstanders. De reductie van het toerenrepertoire beschouwden zij als een verarming en zij propageerden een revival van het klassieke harzerlied. De tegenaanval werd in Nederland het heftigst ingezet door de Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers, die in 1996, geheel zelfstandig, een nieuwe keurlijst voor de harzers introduceerde waarop met name met de kloekentoeren goed te scoren viel. Hoewel er binnen de Algemene Nederlandse Bond voor Vogelhouders een belangrijk deel van de harzerkwekers met de Duitse kloekvrije harzer sympathiseerde wist men niet de ANBV, wat betreft de harzers, op de lijn van de Duitse DKB te krijgen. Daarvoor was het aantal liefhebbers van het klassieke harzerlied ook in deze bond te groot. Uiteindelijk werd een compromis bereikt waarin voor beide zangvarianten op wedstrijden afzonderlijke wedstrijdklassen werden ingevoerd.
Hoewel de Duitsers in internationaal verband een uitermate belangrijke vinger in de pap hebben aangaande harzer aangelegenheden is het hen niet gelukt, ondanks dat in en buiten Europa veel harzerkwekers gecharmeerd zijn van de kwaliteit waarin de hoofdtoeren door de viertoeren harzer ten gehore worden gebracht,  in COM verband ‘hun’ kloekvrije harzer tot internationale norm te verheffen. 
Na de Duitse harzerrevolutie in de jaren ’70 bestaan er in Europees verband globaal twee varianten van het harzerlied: De Duitse kloekvrije harzer, ook wel viertoeren harzer genoemd, en de ‘klassieke´ harzer met een zo gevarieerd mogelijk toerenrepertoire, gebaseerd op het ´Deutsche Einheitsskala´ van 1922.
Anno 2015 zijn de stofwolken van de Duitse harzerrevolutie nog steeds niet opgetrokken. In internationaal verband wordt er nog steeds gesteggeld over de beoordeling van de kloekvrije harzers en de harzers met kloeken tijdens COM wedstrijden. In Nederland worden voor de beoordeling van harzers nog altijd twee verschillende keurlijsten gehanteerd, die van de NBvV en ANBV, en heeft het inmiddels ruim vier jaar durend overleg om elkaar in een gemeenschappelijk standpunt te vinden omtrent het beoordelen van harzers nog altijd geen gezamenlijke keurlijst opgeleverd.41
 

Noten
1. Degene die Deel 1 nog eens wilt lezen, het staat op de website van de speciaalclub  www.zangkanaries.nl onder ‘Artikelen’ bij ‘Waterslagers’.
2. Plokker, J.,
Revolutie in de zangkast, ontwikkelingen in de zangkanariesport 1970-2010 "deel 1". In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, 27e jaargang (2011), nr. 1, februari 2011, pp. 15-30. Enigszins aangepast.
3. Plokker, J., Kanariehandel in de 16e eeuw vanuit West-Europees perspectief.  In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,  29e jaargang (2013), nr. 3, pp. 38-76.
4. Plokker, J.,
Ambulante kanariehandelaren te Leiden in de 18e en 19e eeuw. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, 30e jaargang (2014) nr.1, pp. 14-32 en 30e jaargang, nr. 2, pp. 10-36.
5. Plokker, J., Ambulante kanariehandelaren te Leiden in de 18e en 19e eeuw, o.c.
6. Der Harzer Roller, Handbuch über die Zucht und den Standard der Edlen Kanariensänger, pp. 14-16. Uitgave  Deutscher Kanarien – und Vogelzüchter –Bund,  1986.  Drott, G., St. Andreasberg und seine Harzer-Roller. Brief naar de burgemeester van Imst, dd. 28-2-1999. Geplaatst op de website van de stad Imst, Oostenrijk (www.imst.tirol.gv.at).  Woezik, M. van, Een stukje geschiedenis van de harzerkanarie. In: Onze Vogels, jaargang 1967, pp. 440-441.
7. Plokker, J.,
Ambulante kanariehandelaren te Leiden in de 18e en 19e eeuw, o.c.
8. Koster, H., Zangkanaries. pp. 75-76. Best 1987.
9. Russ, Karl, Der Kanarienvogel,  Seine Naturgeschichte, Pflege und Zucht, pp. 35-36. Magdeburg, 1906, 11e ed.
10. Der Harzer Roller, o.c., p. 17.
11. Drott, G., St. Andreasberg und seine Harzer-Roller, o.c.
12. Der Harzer Roller, o.c., pp. 18-19.
13. ‘Kettenglucke’ kunnen we letterlijk vertalen met kettingkloek, maar deze term wordt in Nederland niet gehanteerd. Voor meer achtergrondinformatie over de kettingkloek en de kloekrol wordt verwezen naar het artikel ‘Wil de echte kloekrol opstaan?’ in een van de volgende edities van het clubblad.
14. Der Harzer Roller, o.c., pp. 19-20, 82-83.   
15. Info Jacques de Beer, mail aan Jaap Plokker,  dd. 12-2-2015.
16. De Pluimgraaf, Geïllustreerd Weekblad voor liefhebbers van Zang-, Sieraad- en Volièrevogels, Pluimvee, Duiven, Konijnen, enz. Onder redactie van C.L.W. Noord-duyn. Uitgegeven door De Erven Loosjes te Haarlem. 23 februari 1900, p. 124.
17. Pluim, A., Onze Harzervogels. In: Onze Vogels, Jaargang 1984, pp.506-507. ‘De Kanarie’, Algemeen Orgaan der Noord- en Zuid Nederlandsche Liefhebbers en Kweekers voor Zang-, Figuur- en Kleurkanarieteelt. Uitgegeven door P.G. Repko, Borculo. Jaargang 1915.
18. De Kanarie, o.c., editie van 27 januari 1916.

19. Zitman, W., De Harzerkanarie en het keursysteem. In: Onze Vogels, jaargang 1960, pp. 167-168.
20. Schoonwater, H.M. , Van Leerling tot Meester, p. 69. 1e druk uitgegeven door Onze Gevleugelde Zangers te Leiden, uitgiftejaar onbekend. De hier geciteerde 2e druk dateert van 1935 en is uitgegeven door Gebr. de Boer te Aalten. Weijling, M., Het boek voor de Zangkanariekweker, p. 41. Tilburg 1953, 2e druk.
21. Spitters, P., Edelzanger of Kanarievogel? In: Onze Vogels, jaargang 1962, p. 207. 
22. Lesbrief Harzers en Waterslagers, pp. 5-14. Uitgave Algemene Nederlandse Bond van Kanarieteelt en Vogelbescherming, 1966.
23. Aelbrecht, J.J., De Harzerkanarie. In: Onze Vogels, jaargang 1996, nr. 9, pp. 406-407.
24. Beekman Bzn., J.H., De Kanarievogel, p. 21. zj., 7e druk.
25 Tielens, Lode J., Watertoeren in het harzerlied. In: Onze Vogels, jaargang 1994, pp. 28-29.

26. Vermeij, W.J.P., Over harzers, 90 punten en meer. In: Onze Vogels, jaargang 1991, pp. 402-403.
27. Der Harzer Roller, o.c., p. 82. Vermeij, W.J.P., Over harzers, 90 punten en meer. In: Onze Vogels, jaargang 1991, pp. 402-403.
28. Brief van C.J. Reichgelt aan J. Plokker, dd. 2008.
29. Pluim, A. Onze Harzervogels. In: Onze Vogels, jaargang 1985, p. 462-463. 
30. Koster, H., Onze Harzervogels. In: Onze Vogels, jaargang 1989, pp. 114-115.
31. Koster, H., Onze Harzervogels. In: Onze Vogels, jaargang 1989, pp. 114-115; jaargang 1992, pp. 138-139.
32. Koster, H., Onze Harzervogels. In: Onze Vogels, jaargang 1989, pp. 114-115. Zie ook: Koster, H., De Harzerkanarie. In: Onze Vogels, jaargang 1997, pp. 248-249, 296-297. Ruiter, H. De laatste wijzigingen in het keursysteem van de Harzer-Zang. In: Onze Vogels, jaargang 1998, pp. 219-220. 
33. Balmaekers, L.W., Het lied van de harzer is … Grenzeloos!!. In: Onze Vogels, Jaargang 1993, pp. 368-369.
34. Tielens, Lode J., Watertoeren in het harzerlied. In: Onze Vogels, jaargang 1994, pp. 28-29.
35. Warmerdam, H., De Watertoeren Harzer en de mogelijke gevolgen.  In: Onze Vogels, jaargang 1994, p. 304.
36. Aelbrecht, J.J.,  De Harzerkanarie, het definitief verlaten van de 90 punten grens … Een andere puntenverdeling van de Kloek- en Klingeltoeren. In: Onze Vogels, jaargang 1996, pp. 406-407.  Ruiter, H. De laatste wijzigingen in het keursysteem van de Harzer-Zang. In: Onze Vogels, jaargang 1998, pp. 219-220.
37.  Lesboek Harzers, pp. 21 en 28. Uitgave Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders, 1994.
38. Koster, H., De Harzerkanarie.In: Onze Vogels, jaargang 1997, pp. 296-297. 

39. Ramakers, P. Het Klankbeeld. In: Vogelvreugd, jaargang 1998, pp. 403-405.
40. Ramakers, P. Het Klankbeeld. In: Vogelvreugd, jaargang 1998, p. 405.
41. Nadat dit artikel was afgerond en drukklaar lag voor publicatie in het Contactblad van de Speciaalclub NZHU bereikte me het bericht dat beide bonden NBvV en ANBV besloten hadden tot verregaande samenwerking, zoals de organisatie van gezamenlijke bondskampioenschappen. Het lijkt er dus op dat, gedwongen door de omstandigheden, op korte termijn door de harzerkeurmeesters van ANBV en NBvV wel overeenstemming bereikt moet worden over het beoordelen van harzers, zowel klassieke als viertoerenvogels, op Vogel 2016.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang, NZHU, jaargang 2015, nr. 2, pp. 16-44.

-0-

Oud Nieuws

Big Business in de Harz,

over het verband tussen de export van kanaries naar de VS en het ontstaan van de harzer

door Jaap Plokker

We gebruiken het gezegde ‘oud nieuws’ om aan te geven dat feiten door de actuele gebeurtenissen zijn achterhaald. Je kunt ‘oud nieuws’ ook anders interpreteren: oude informatie die door jou als nieuws wordt ervaren. Dat gevoel bekruipt me regelmatig wanneer ik in oude bronnen snuffel en verrassende ontdekkingen doe. Helemaal letterlijk is ‘oud nieuws’ oud nieuws wanneer je in oude kranten berichten leest die voor de toenmalige lezers nieuws waren, maar inmiddels in de vergetelheid zijn geraakt en vele jaren later door de lezer opnieuw als iets nieuws worden ervaren. In dit artikel gaan we terug in de tijd en duiken drie artikelen op uit het ‘Bijvoegsel’ van de krant ‘Het Nieuws van den Dag’ van 29 maart 1875, 25 maart 1877 en 8  juni 1879.  Ik hoop dat de lezer door dit oude nieuws net zo verrast werd als ik. De artikelen inspireerden mij dieper in het onderwerp te duiken en brachten mij op de volgende veronderstelling: de harzer zangkanarie dankt zijn ontstaan aan de hausse in de export van Duitse kanaries naar de Verenigde Staten vanaf de jaren ’50 van de 19e eeuw. Twee personen dienen in dit verband op een podium gehesen te worden waar ze tot dusver volkomen werden genegeerd: de broers Carl en Heinrich, voor de Amerikanen Charles en Henry, Reiche. Ze zijn, volgens mij, voor het ontstaan van de harzer zangkanarie minstens zo belangrijk geweest als Wilhelm Trute. Als uitgangspunt nemen we de voornoemde krantenartikelen integraal over om vervolgens dieper te duiken in de ontstaansgeschiedenis van de harzer.

 

Uit: Het Nieuws van den Dag, van 29 maart 1875 (Bijvoegsel).

De handel in kanarievogels in Duitschland

Ofschoon op vele plaatsen in Thuringen en Hessen, alsook in de niet tot den Harz behoorende gedeelten van Brunswijk en de Pruisische provinciën Saksen en Hannover, zich enkele inwoners op het kweeken van kanarievogels toeleggen, levert de Harz met de aangrenzende districten (Eichsfeld, het graafschap Hohnstein, het vorstendom Grubenhagen, enz.) niet alleen de beste, maar ook de meeste van de in den handel gebrachte kanarievogels. Volgens nauwkeurige berekeningen, bedraagt het aantal kanarievogels, dat jaarlijks in Duitschland in den handel gebracht wordt, 450.000 stuks, waarvan minstens 300.000 vogels, of 66 pCt., uit den Harz, met zijn omtrek van vijf mijlen, afkomstig zijn. Ofschoon deze cijfers overdreven schijnen, zal iedereen, die eenigszins met de vogelteelt in den Harz bekend is, moeten toestemmen, dat zij niet te hoog geraamd zijn. De handel in kanarievogels is in den Harz een tak van industrie, die steeds toeneemt, en waarvan de beteekenis niet te gering moet beschouwd worden. Die Gartenlaube deelt daaromtrent eenige bijzonderheden mede. Men neemt aan, dat de handel in kanarievogels onder gewone omstandigheden 40 à 50 pCt. winst afwerpt. Indien dus in den Harz jaarlijks 300.000 vogels uitgevoerd worden, waarvan de helft uit mannetjes bestaat, en indien een mannetje ƒ 3 en een wijfje ƒ 0,30 gemiddeld opbrengt, wordt eene winst van ruim ƒ 240.000 verkregen.1 Wanneer echter, zooals in het afgeloopen jaar, dat buitendien voor de vogelteelt in den Harz ongunstig was, niet alleen wegens de in April en Mei geheerscht hebbende koude, maar ook omdat, door niet te verklaren oorzaken, zeer vele eieren niet uitkwamen, de prijs der vogels, ten gevolge van de groote handelscrisis, 25 pCt. vermindert, is de winst zeer klein. In den Harz wordt overal gekweekt. Men zou zelfs in het geheele, 40 vierkante mijlen uitgestrekte gebied, geen plaatsje kunnen aanwijzen, waar niet één of meer kweekers van den geliefden zanger gevonden worden. Vooral in de op de hoogvlakte van den Beneden-Harz gelegen dorpen Hasselfelde, Benneckenstein, Tanne, alsmede in de door haren bergbouw2 bekende steden van den Boven Harz, Clausthal, Wildemann en Andreasberg, wordt de handel op eene groote schaal uitgeoefend. Niettegenstaande de genoemde ongunstige omstandigheden des vorigen jaars, werden in Hasselfelde door twintig huisgezinnen ongeveer 2400 en in Benneckenstein door vijftig huisgezinnen meer dan 4000 vogels gekweekt. Te Nordhausen , waar ongeveer 80 kweekers grootere broeierijen onderhouden, kweekte een enkele hunner, de rentenier Kuntze, 1200 vogels. De grootte der broeierijen en het aantal verkregen vogels zijn zeer verschillend. Terwijl de in ruimte zeer beperkte handwerksman, die 20 tot 40 vogels kweekt, gedurende den broeitijd de helft van zijn slaapvertrek voor de vogels beschikbaar stelt, richten anderen geheele verdiepingen van ruime huizen met vele kamers voor het broeien in en kweeken daar honderden en duizenden vogels. Den grootsten naam echter, zoowel in het aantal der aldaar gekweekte vogels, alsook wegens de voortreffelijkheid van hunnen zang, heeft zich het, in het gebergte aan den voet des Brockens gelegen, stadje Andreasberg verworven. Aldaar worden jaarlijks door ongeveer 300 huisgezinnen gemiddeld 75.000 kanarievogels gekweekt, welke eene verkoopwaarde van minstens ƒ 150.000 vertegenwoordigen. Andreasberger, Glucker, Hohlschläger, Roller, Doppelroller, Flöter – benamingen van de in den zang verschillende vogels – zijn in geheel Europa bekend en gezocht. De Andreasberger vogels danken hunne beroemdheid aan de kweekers, de zich sedert jaren beijverd hebben om hunne vogels een zo volkomen mogelijken slag te bezorgen, tot het bereiken van welk doel zij steeds de uitgezochtste vogels gebruiken.
Buitendien is te Andreasberg de vogelhandel in de familiën erfelijk, en zijn de inwoners derhalve met de zorgvuldigste en meest doeltreffende behandeling bekend. Slechts één gebrek hebben alle Andreasberger vogels, dat zij namelijk zwakker gebouwd en van eene meer weeke natuur zijn dan de op andere plaatsen van den Harz groot geworden vogels.
De bergbewoners Trute, Schnell en Rosenbusch leveren tegenwoordig de vogels met den besten slag. De grootste handelaar daarentegen, die zich niet alleen op het kweeken, maar ook op den in- en verkoop toelegt, en de eenige, die deze zaak als koopman met hulp van advertentiën en prijscouranten drijft, is Rudolph Masck, die jaarlijks meer dan 1000 mannetjes, alleen per post, verzendt. In de Oostelijke provinciën van Pruisen, in Oostenrijk, Hongarije en Zevenbergen3, Zwitserland, Nederland, Zweden en Noorwegen heeft hij zijne grootste afnemers. In evenredigheid tot de lengte van den weg, dien zij moeten afleggen, worden de kleine houten kooien met hare gevederde inwoners in goed gesloten, van glas voorziene, houten kisten geplaatst; het voedsel, dat daarbij gevoegd wordt, bestaat uit ei en wittebrood en een met water bevochtigd sponsje. Op die wijze verpakt, kunnen de vogels, per post verzonden wordende, het zelfs bij eene strenge koude, van 3 tot 7 dagen, zonder nadeelige gevolgen uithouden. De prijs van zangvogels is zeer verschillend. Soms wordt voor den minsten vogel ƒ 3,60 betaald; betere vogels kosten tot ƒ 18. Enkele, die bijzonder uitmunten, bedingen nog hoogere prijzen. Zoo werd b.v. te Andreasberg, in den vorigen zomer, door een liefhebber voor een mannetjeskanarie ƒ 90 betaald. Zulke gevallen behooren echter tot de zeldzaamheden. In ieder geval moet het als weelde beschouwd worden, wanneer men in Duitschland voor een kanarie meer dan ƒ 12 besteedt.
Het grootste gedeelte van de gekweekte vogels wordt door handelaars opgekocht: een kweeker uit den Harz gaat daarmede niet, zooals weleer de Tyrolers, de wereld in. De handelaars betalen naar de kwaliteit der vogels van ƒ 1,80 tot ƒ 3 per stuk. In October en November reizen zij van de eene plaats naar de andere, met groote jukken op den rug, die soms 50 kooitjes bevatten, welke elk van een vogel voorzien zijn
.
De aanzienlijkste export-zaak in kanarievogels is tegenwoordig die der firma C. Reiche, te Alfeld, in Hannover, die vijf opkopers in haren dienst heeft. Zij heeft in 1874, behalve vele andere Duitsche zangvogels, 68.000 mannetjes–kanaries naar het buitenland uitgevoerd. Daarvan gingen 61.000 naar de Vereenigde Staten en Canada, 3000 naar Brazilië en Peru, 2000 naar Austra-lië (Melbourne en Sydney), 1500 naar Zuid–Afrika en 500 naar Engeland. In 1846 richtte zij te Nieuw-York een filiaal op, Chas.4 Reiche & Brother, die door aanhoudende bemoeiingen en inspanning, niettegenstaande aanzienlijke verliezen in de eerste jaren, door veelvuldige reclames, kostbare advertentiën en uitvoerige brochures, alsook door eene eerlijke handelswijze, in Noord-Amerika zulk eene groote liefde voor Duitsche kananaries heeft doen ontstaan, dat tegenwoordig de helft der geheele broeierij naar de Vereenigde Staten verzonden wordt. Natuurlijk zijn de prijzen in Noord-Amerika veel hooger dan in Duitschland, door de aanzienlijke transportkosten en de vele sterfgevallen gedurende eene lange zeereis.

– 0 –

Uit: Het Nieuws van den Dag, van 25 maart 1877 (Bijvoegsel).

Gewiekte zangers

In den geheele Harz is de teelt van kanarievogels steeds toenemende. De verzendingen worden steeds grooter; de posterijen belasten zich met die taak. Van 1 October tot 15 November van het vorig jaar verzond zij 350 bezendingen levende vogels met aangegeven geldswaarde, en nagenoeg even zooveel zonder opgave van waarde.
De vogels worden naar Polen, Hongarije, Frankrijk, Denemarken, Zweden en zelfs Engeland verzonden; gemiddeld kosten ze ƒ 9 tot ƒ 18 het stuk; voor uitstekende zangers wordt zelfs ƒ 70 betaald. Het stadje St. Andreasberg is de hoofdplaats van deze industrie.

– 0 –

Uit: Het Nieuws van den Dag, van 8 juni 1879 (Bijvoegsel).

Handel in vogels en dieren

Ofschoon de verkoop van in den Harz geteelde kanarievogels in het buitenland reeds sedert vele jaren plaats heeft gevonden, is die handel eerst in belangrijkheid toegenomen nadat er eene bron van uitvoer naar Amerika geopend is, vooral sedert de geregelde stoomvaart tusschen Bremen, Hamburg en New-York de groothandelaars in staat stelt hunne verzendingen snel en stipt te doen geschieden. Vroeger waren St. Petersburg, Londen en de voornaamste steden van Holland hoofdzakelijk de plaatsen waar die vogels verkocht werden, maar daarheen werden nauwelijks meer dan 10.000 stuks in een jaar uitgevoerd, terwijl in de laatste jaren dit cijfer niet eens meer bereikt werd, gedeeltelijk omdat de uitvoer naar New York reeds vroeger allen voorraad wegnam, gedeeltelijk ook omdat men er geen verstand van had dien handel te drijven, en door deugdelijke bediening de liefhebberij gaande te houden en aan te wakkeren. Van juli 1872 tot April 1873 werden ongeveer 100.000 Harzer mannetjes-kanarievogel naar New-York uitgevoerd, waarvan Reiche in Alfeld, provincie Hannover, alleen de helft aan zijne firma in New-York zond. Sedert dien tijd is de invoer van Harzer kanarievogels eer toe- dan afgenomen. De vogelkooper Kämpfer in Chicago, wiens handel in vogels de belangrijkste in het geheele westen der Vereenigde Staten en een der grootste en soliedste in het gansche land is, verkoopt jaarlijks een zeer groot aantal. Hij verzendt vogels tot naar Denver in Colorado en Salt Lake City in Utah, en nog verder. Er is nauwelijks eene plaats van eenige beteekenis waar de ‘Harz Mountain Canary’ of kortweg de Duitsche kanarievogel, niet bekend en geliefd is. Reiche’s verzendingen naar New-York hebben met de stoomboot van de ‘Noord Duitsche LLoyd’ over Bremen plaats.5 Tien à twaalf beproefde en aan de zeereis gewone oppassers bezorgen de overbrenging. Van Juli to April is er elke week eene zending, al naar de behoefte is. Een of twee oppassers hebben voor ongeveer 1000 vogels te zorgen. Elke vogel zit afzonderlijk; zijne kooi moet dagelijks van versch voeder en water voorzien en om de drie dagen schoongemaakt worden. Met de eerstkeerende stoomboot komen de oppassers terug en brengen de vogels, die daar aan de markt zijn, mede, benevens ander pluimgedierte en zoogdieren, waarvoor onder de handelaars, liefhebbers en Zoölogische tuinen in geheel Europa afnemers gevonden worden. Na verloop van omstreeks vijf weken zijn de oppassers in Europa terug, en zoo doen zij zeven à acht reizen naar New-York in een jaar, want de zaak is ook tot handel in wilde beesten uitgebreid, en van de roofdieren, de dikhuidige dieren en reptiliën, die uit Afrika, Australië en Indië in Europa aankomen, gaan er door bemiddeling van Reiche weder vele naar New-York, om daar aan menageriën, enz. verkocht te worden. Behalve naar de Vereenigde Staten gaan er jaarlijks ongeveer 5000 mannetjes-kanarievogels naar de Oost- en Westkusten van Zuid-Amerika (Rio de Janeiro, Montevideo, Buenos-Ayres, Valparaiso, Lima) ongeveer 7000 stuks naar Rusland en Engeland, terwijl 10.000 en nog meer in Duitschland en Oostenrijk afnemers vinden. Reiche heeft ook beproefd den handel in Australië (Melbourne en Sidney) alsook in Afrika (Kaapstad en Port Elisabeth) in te voeren: maar  omdat die pogingen de moeite niet loonden, zag hij er van af, terwijl hij in Calcutta, in Oost-Indië, concurrentie in kanarievogels uit China vond, die wel is waar zeer middelmatig zongen, maar daarentegen zoo goedkoop aangeboden werden, dat hij het daar ook moest opgeven.

– 0 –

These
Naar aanleiding van de drie hierboven geciteerde krantenartikelen uit het ‘Bijvoegsel’ van ‘Het Nieuws van den Dag’ gaan we dieper in op enkele aspecten van de kanarieteelt in Duitsland in de 19e eeuw en in het bijzonder op het mogelijke verband tussen de export naar de Verenigde Staten en het ontstaan van de harzer zangkanarie.
Uitgangspunt is de volgende stelling: Tot aan de jaren ’40 van de 19e eeuw werden de in Saksen gekweekte kanaries vrijwel uitsluitend in Europa verkocht, maar dankzij de commerciële activiteiten van de gebroeders Reiche ontstond in de jaren ’40 in de VS een afzetgebied voor Duitse kanaries dat allengs groter werd. Als gevolg van de snel groeiende export naar de VS steeg in Duitsland de vraag naar kanaries, waardoor met name in de Harz-regio het aantal kanariefokkers explosief toenam. De voor de Europese en Amerikaanse markt producerende Duitse kanariefokkers concentreerden zich aanvankelijk op het kweken van de klassieke Saksische zangkanarie met ‘Nachtegaalslag’, maar naarmate de productie steeg en het aanbod op de markt groeide werden kwaliteitsverschillen steeds meer financieel gehonoreerd. Het streven naar winstmaximalisatie bracht Saksische kanariefokkers er toe zich toe te leggen op het fokken van kanaries die zich in hun lied niet alleen onderscheidden van de algemeen voorkomende Saksische zangkana
ries met ‘Nachtegaalslag’, maar ook, volgens de toenmalige smaak, fraaier klonken. Uiteindelijk bleek niet de vraag naar de zangkanaries met ‘Nachtegaalslag, maar naar die met lang aangehouden roltoeren het grootst en dus voor de fokkers het lucratiefst om te kweken. Een fokker die zich op deze zangkanarievariant toelegde was de in Sankt Andreasberg woonachtige Wilhelm Trute. In 1875 was zijn faam al zo wijdverspreid dat zijn naam in de Nederlandse krant ‘Het Nieuws van den Dag’ als één van de Duitse topkwekers werd vermeld. Algemeen wordt Wilhelm Trute beschouwd als de aartsvader van de harzer zangkanarie. In onderstaande zal getracht worden deze these zo overtuigend mogelijk te onderbouwen.

Kanarieteelt in de Harz in de 18e en 19e eeuw
Medio de 18e eeuw waren de grote steden in de Republiek een interessant afzetgebied voor de internatonale vogelhandel. Uit het buitenland afkomstige ambulante vogelhandelaren stelden via advertenties in de krant potentiële clientèle van hun aanwezigheid op de hoogte.  Deze advertenties verstrekken ons informatie over o.m. het assortiment vogels dat verkocht werd en de herkomst van de handelaar.  Op grond van deze advertenties weten we dat medio de 18e eeuw in de Republiek regelmatig vogelhandelaren rondreisden uit Saksen, in het bijzonder uit de Harz en de op steenworp afstand hiervan gelegen steden Hannover en Braunschweig. Deze kooplieden handelden in Europese vogels en vooral in zogenaamde ‘Geleerde Goud-Vinken’: goudvinken die een melodietje of ‘airtje’ zongen. 
In de tweede helft van de jaren ’60 verschenen in de kranten opeens advertenties van Saksische vogelhandelaren, die, behalve ‘geleerde’ goudvinken, ook kanaries te koop aanboden. Ze kwamen overwegend uit dezelfde streek als waarvan de verkopers van de deuntjes zingende goudvinken afkomstig waren: de Harz en de ten noorden hiervan gelegen steden Braunschweig, Hannover en Halle. Naarmate de jaren vorderden groeide het aantal advertenties van Saksische marskramers die zowel ‘geleerde’ goudvinken als kanaries aanboden. Vanaf de tweede helft van de jaren ’70 concentreerden de Saksische vogelverkopers zich steeds meer op de kanariehandel en ontwikkelde de kanarie zich van nevenartikel tot hoofdproduct. In ruim tien jaar tijd had de Saksische ambulante vogelhandel op de Republiek zich dus getransformeerd van de verkoop van uitsluitend Europese vogels en met name ‘geleerde’ goudvinken naar een assortiment dat hoofdzakelijk uit kanaries bestond.
Op grond van de verkoop van Saksische kanaries in de Republiek veronderstellen we dat het ontstaan van een substantiële kanarieteelt en -handel in Saksen in de jaren ’60 van de 18e eeuw gedateerd moet worden. In de daaropvolgende decennia nam Saksen langzamerhand de prominente positie over die Tirol en Zuid Duitsland in de internationale kanariehandel innamen en ontwikkelde zich in de loop van de 19e eeuw tot het belangrijkste centrum van de Europese commerciële kanarieteelt.6
Om enige indruk te hebben van de omvang van de toenmalige Saksische kanariehandel verwijzen we naar het hiervoor geciteerde artikel van 29 maart 1875 waarin voor de eerste decennia van de 19e eeuw een aantal van 10.000 kanaries wordt genoemd, dat vanuit Saksen naar de belangrijkste steden in West Europa, waaronder de grote Hollandse steden, werd geëxporteerd. Aanvankelijk werden de Saksische kanaries door ambulante vogelverkopers vooral in Europa verkocht, maar in de jaren ’40 van de 19e eeuw werd in de Verenigde Staten een nieuw afzetgebied aangeboord. Deze handel op Noord-Amerika zou leiden tot een enorme groei van de kanarieteelt in Duitsland, in het bijzonder in de Harz-regio.

 
Foto. Charles en Henry Reiche.
(De foto  is overgenomen uit: Holden, Charles F., Holden’s Book on Birds. New York/Boston, 1873. De originele afbeelding is bewerkt door Jaap Plokker.)

De gebroeders Reiche en de kanarie-export naar de Verenigde Staten
Voor de exploitatie van het Noord-Amerikaanse afzetgebied en de daaruit voortvloeiende bloei van de kanarieteelt in de Harz-regio in de tweede helft van de 19e eeuw zijn de commerciële activiteiten van de gebroeders Reiche van bijzonder grote betekenis geweest. In het begin van de jaren ’40 van de 19e eeuw emigreerden de broers Charles en Henry Reiche, respectievelijk in 1827 geboren als Carl en in 1833 als Heinrich Reiche, vanuit Braunschweig naar de Verenigde Staten. In het voorjaar van 1842 begon Charles met de vogelhandel. Hij was toen 15 jaar! Hij liet vanuit Duitsland 1000 vogels, bestaande uit kanaries en Europese vogels, als goudvinken, kneutjes, lijsters en nachtegalen naar de Verenigde Staten komen met als doel ze in de VS met winst te verkopen. Het was voor de eerste keer dat op grote schaal kanaries vanuit Duitsland in de VS werden geïmporteerd. Het kostte hem aanvankelijk de nodige moeite om van z’n aangekochte vogels af te komen. Hoewel de meeste immigranten West-Europese wortels hadden bestond in de VS nog nauwelijks een traditie om vogels in een kooitje te houden: er waren dus nauwelijks vogelkooitjes, geen bedrijven die kooitjes fabriceerden, er was onvoldoende vogelzaad en men was onbekend met de kanariezang. In 1843 importeerde Charles zijn tweede partij vogels, waarvan de verkoop heel wat vlotter verliep. In 1846 richtte de inmiddels 19 jarige Charles, samen met zijn 13 jarige broer Henry, de firma Charles Reiche & Brother op. Zij bedreven hun vogelhandel vanuit een winkel in Chatham Street, in Lower Manhattan,  in New York. Door veel te investeren in reclame en marketing en zelf met hun handelswaar de VS te doorkruisen wisten ze steeds meer afnemers te vinden voor de door hen geïmporteerde vogels. De zaken verliepen voor de gebroeders Reiche zo voorspoedig dat ze met kortere tussenpozen steeds grotere partijen vogels, met name kanaries, vanuit Duitsland lieten overkomen. In 1849 werd in Boston een tweede fileaal van de firma geopend. 
Verkochten ze in de eerste jaren van hun bestaan in totaal 20.000 vogels,
alleen al in 1853 werden door hen 10.000 vogels geïmporteerd, het merendeel kanaries. In z’n in 1853 uitgegeven boek ‘The Bird Fancier’s Companion’ noemt Charles Reiche een aantal van 50.000 kanaries dat toen jaarlijks in de Harz-regio werd gekweekt, oftewel in 1853 werd bijna 20%  van de in Saksen gekweekte kanaries door Charles Reiche & Brother opgekocht en naar de VS verscheept. De broers claimden toen verantwoordelijk te zijn voor tweederde van de import van kanaries in de VS. Als de door Reiche genoemde 50.000 kanaries zowel mannen als poppen zijn geweest en de gebroeders Reiche voornamelijk mannen opkochten dan vertrokken in 1853, alleen al via de opkopers van Charles Reiche & Brother, zelfs meer dan 20% van de in Saksen gekweekte mankanaries naar de VS.
Vanwege het belang van de Harz-regio voor hun vogelhandel besloot Charles Reiche in 1858 permanent naar Duitsland terug te keren om vanuit het bedrijfspand in het tussen Hannover en de Harz gelegen Alfeld leiding te geven aan de Europese tak van de firma. Broer Henry bleef in de VS om daar hun zaken te behartigen. In de jaren die volgden groeiden de verkoopcijfers in de Verenigde Staten spectaculair. In 1860 bedroeg de jaarlijkse import 15.000 vogels, in 1865 30.000 vogels en in 1874 vonden alleen al 61.000 kanaries vanuit Duitsland hun weg naar de VS via de gebroeders Reiche. Volgens ‘Het Nieuws van den Dag’ van 29 maart 1875 werden toen in Duitsland in totaal ca. 450.000 kanaries gekweekt, zowel mannen als poppen. Hiervan werd de helft, naar we veronderstellen vooral mannen, naar de VS geëxporteerd. Deze cijfers illustreren hoe groot het belang van de Amerikaanse afzetmarkt voor de Duitse kanarieteelt was geworden.
De overschakeling van de scheepvaart van wind- op stoomkracht heeft het vervoer van levende have op de
Trans-Atlantische route tussen Europa en Amerika en naar andere werelddelen ongetwijfeld bevorderd. Deed men er in het begin van de 19e eeuw nog 35-42 dagen over om met een zeilschip van Europa naar de overzijde van de Atlantisch Oceaan te varen; de oversteek met een stoomschip duurde 13-19 dagen. Een belangrijke rederij die een geregelde lijndienst op New York onderhield was de in 1857 opgerichte, in Bremen gevestigde, ‘Norddeutscher Lloyd’. In 1858 nam de rederij het eerste stoomschip in dienst op de Trans-Atlantische route. In 1866 voeren al acht stoomschepen van de ‘Norddeutscher Lloyd’ tussen Bremen en New York. Met name na 1840 kwam ook de Duitse emigratie naar de VS goed op gang. De vestiging van miljoenen immigranten uit Duitstalige gebieden in Europa kan ook van invloed zijn geweest op de groter wordende afzetmarkt voor Duitse kanaries in de VS. De website van het ‘Harzer Roller Museum’ in Sankt Andreasberg verstrekt ons gegevens over het aantal door de firma Charles Reiche & Brother verhandelde kanaries in 1882-1883: Vanuit Duitsland werden naar de Verenigde Staten 120.000 kanaries geëxporteerd, 10.500 naar Zuid Amerika, ca. 30.000 naar Australië en 3.000 naar Zuid Afrika. Buiten Duitsland werden in Europa 30.000 kanaries verkocht en 12.000 vogels werden op de Duitse binnenlandse markt afgezet. Indrukwekkende verkoopcijfers, zeker als men die vergelijkt met het aantal Saksische kanaries dat buiten Europa werd verkocht voordat de gebroeders Reiche in de jaren ’40 met hun vogelhandel begonnen.
Inmiddels was de firma Charles Reiche & Brother niet alleen de grootste exporteur van Duitse kanaries naar de VS, maar was het assortiment waarin men handelde uitgegroeid tot vrijwel alles wat vleugels en vier poten had, met name exclusieve en exotische dieren, die bestemd waren voor dieren
tuinen en particuliere dierenverzamelingen in zowel Amerika als Europa. Gedurende de jaren ’70 verlegden de gebroeders Reiche hun aandacht steeds meer naar de groothandel, deden hun winkels in Boston en New York van de hand en concentreerden zich volledig op de im- en export van vogels, in het bijzonder kanaries, en exotische en exclusieve diersoorten. Charles Reiche overleed in 1885 en broer Henry in 1887.7
De betekenis van de gebroeders Reiche voor de Duitse kanarieteelt in de 19e eeuw is nauwelijks te overschatten. Door hen werd de Amerikaanse markt ontdekt, rijp gemaakt voor de afzet van kanaries en vervolgens voorzien van grote aantallen in Duitsland gekweekte zangkanaries. Omstreeks 1875, dertig jaar nadat Charles Reiche zijn eerste partij kanaries naar de VS liet overkomen, werden jaarlijks meer dan 200.000 kanaries per stoomboot over de Atlantische oceaan vervoerd, was een substantieel deel van de in de Noord-Amerika aanwezige Saksische kanaries geïmporteerd door het bedrijf van Charles en Henry Reiche en draaide, dankzij hun ondernemingszin in de VS, de commerciële kanarieteelt in de Harz-regio op volle toeren en was nog steeds groeiende.

 
Foto. Sankt Andreasberg, Harzer Roller Museum. Een gereconstrueerde werkplaats voor de vervaardiging van zangkooitjes. (foto Jaap Plokker, 2009)

Big business in de Harz
De omvang van de kanarieteelt in de Harz in de jaren ’70 van de 19e eeuw, zoals beschreven in bovenstaande krantenartikelen, was ondenkbaar zonder de gigantische export van kanaries naar de VS. Toen vanaf het begin van de jaren ‘50 de vraag naar kanaries op het Amerikaanse continent alleen maar groeide en lucratieve inkoopprijzen betaald werden probeerden heel veel mijnwerkers en bosarbeiders in de Harz hiervan een graantje mee te pikken en nam het aantal fokkers van kanaries spectaculair toe. In 2010 telde Sankt Andreasberg ruim 1700 inwoners. Het aantal huishoudens zal, met een voor Duitsland gemiddelde gezinsgrootte van 2,2,  rond de 750 geschommeld hebben. Wanneer, volgens het  krantenartikel van 29 maart 1875, medio de jaren ’70 van de 19e eeuw in Sankt Andreasberg 300 kanariefokkers woonden, die per jaar gezamenlijk 70.000 kanaries kweekten, dan moet toen, met een, verondersteld, kleiner inwoneraantal en een groter gemiddelde gezinsgrootte,  in vrijwel ieder huis kanariebroedkooien hebben gestaan.  Als we de opkoopprijs van een mannetjeskanarie op ƒ 2,00 stellen en we weten dat toen in West Nederland het gemiddeld dagloon van een fabrieksarbeider ca. ƒ 1,25  bedroeg dan realiseert men zich pas welke bedragen er in de kanariekweek omgingen, welke winsten konden worden behaald door de grote fokkers die honderden kanaries per jaar op stok kregen en hoe lucratief het voor de gewone mijnwerker en bosarbeider kon zijn om een paar kanariemannetjes te kweken. Voor dat extra inkomen had hij het er graag voor over om gedurende het broedseizoen met vrouw en kinderen tussen de broedkooien te slapen.
Als gevolg van de toenemende vraag naar kanaries ontstond er ook een steeds grotere behoefte aan vogelkooitjes, in het bijzonder vervoerskooitjes. Daarin werd voorzien door gespecialiseerde bedrijfjes en huisnijverheid, waarvoor alle gezinsleden ingeschakeld konden worden. Bovenstaande kan eigenlijk maar tot één conclusie leiden: Het kweken van kanaries en de daarmee verbonden nevenactiviteiten waren in de Harz in de tweede helft van de 19e eeuw in de eerste plaats business en voor sommigen zelfs big business.  

 
Foto. Sankt Andreasberg, Harzer Roller Museum. Transportkooitjes waarin de zangkanaries naar de VS werden vervoerd.
(foto J. Plokker, 2009)

De zang van de Saksische kanarie tot ca. 1860
In editie 2015-2 van ons clubblad zijn we in het aan de harzers gewijde deel van ‘Revolutie in de zangkast’ uitgebreid ingegaan op de ontwikkeling van het harzerlied.8 We zagen toen dat de wortels van de harzer teruggaan tot de jaren ’60 van de 19e eeuw, toen enkele Saksische kanariekwekers, waaronder Wilhelm Trute, zich begonnen toe te leggen op kanariezang met lang aangehouden roltoeren. De vraag waarom juist in die periode zangkanariefokkers begonnen te experimenteren met nieuwe zangkanarievarianten werd in dat artikel niet aan de orde gesteld. In dit verband willen we daar wel op ingaan en naar mijn mening moeten we sleutel voor de beantwoording van deze vraag zoeken in het voorafgaande. Dat de periode waarin de harzer zangkanarie tot ontwikkeling kwam samenviel met een explosieve groei van de export van kanaries naar de VS is, naar mijn overtuiging, geen toeval. Er wordt dus een causaal verband verondersteld tussen het ontstaan van de harzer zangkanarie en de expansie van de kanarieteelt in de Harz-regio nadat de Trans-Atlantische kanariehandel op gang was gekomen. Dit betekent dat we voor de voedingsbodem waarin de harzer tot ontwikkeling kon komen terug moeten gaan tot het moment waarop Charles Reiche in 1842 z’n eerste partij kanaries uit Duitsland importeerde.
Naar we aannemen verschilden de Saksische kanaries die de gebroeders Reiche in de jaren ’40 vanuit de Harz-regio naar de VS lieten overkomen niet van de vogels die door de uit Saksen afkomstige ambulante vogelverkopers in Neder
land werden verhandeld. Op grond van de door deze vogelhandelaren in de Nederlandse kranten geplaatste advertenties hebben we een indruk van het lied dat toen door de Saksische kanaries werd gezongen. De kanaries die vanaf de jaren ’70 van de 18e eeuw door de Saksische vogelverkopers in, aanvankelijk, de Republiek en later Nederland werden verkocht kunnen we typeren als ‘nachtegaalzangers’. De verkopers prezen in de advertenties deze vogels aan met het zingen van o.m. de  ‘Nachtegaalslag’, ‘Waterrol’ en ‘differente Rollen en Fluiten’.9 Met de opmerking ‘by de Nachtegalen geleerd‘ verstrekken de advertenties ons ook informatie over de manier waarop deze zangkanaries werden afgericht, namelijk met voorzang van nachtegalen. 10  We moeten ons dus voorstellen dat in het lied van deze Saksische kanaries veel toeren uit de natuurlijke zang van nachtegalen te herkennen waren. Huidige waterslagerkwekers zouden deze vogels typeren als zangkanaries met een overduidelijk waarneembaar nachtegaalaccent.  
De kanaries die de gebroeders Reiche in de jaren ’40 vanuit de Harz-regio importeerden en in de VS verkochten waren deze nachtegaalzangers. Charles Reiche beschreef zelf in een in 1853 door hem uitgegeven boek de zang van de Duitse kanaries die hij op dat moment met duizenden op de Amerikaanse markt wegzette: ‘Instead of a succession of noisy bursts, the bird must know how, with a silvery, sonorous voice, to descend regularly through all the tones of the octave. The most admired notes are the bow-trill (bow-roll), the bell note, the flute, the water-bubble, the nightingale note, wood-lark note, etc.; the whole song must consist of about twenty different notes.’ Verderop schrijft hij dat er in de VS ook geprobeerd werd om kanaries te kweken, maar de zang van deze vogels niet met die van de kanaries uit Saksen kon wedijveren, omdat de Amerikaanse fokkers niet de beschikking hadden over de voorzang van nachtegalen, veldleeuweriken, etc., etc.11
Omstreeks 1850 moest het lied van een kwalitatief goede Saksische zangkanarie uit twintig toeren bestaan, helder en klankvol zijn, langs de toonladder tussen hoog en laag variëren, en allerlei elementen van het nachtegaallied bevatten. Een omschrijving van kanariezang dat weinig associaties oproept met het huidige harzerlied. Vijf en twintig jaar later wordt Wilhelm Trute, de aartsvader van de moderne harzer, in ‘Het Nieuws van den Dag’ genoemd  als één van de topkwekers uit de Harz. We mogen aannemen dat de kanaries van Trute een heel ander lied zongen dan de vogels die in 1853 door Charles Reiche werden beschreven. In welke toeren Trute’s vogels in 1875 excelleerden is mij niet bekend. Verondersteld wordt dat het lied al diverse kenmerken van het uiteindelijke harzerlied bezat, zoals lang aangehouden roltoeren. Een keurlijst uit 1878 verstrekt ons informatie over de toeren die de leden van de vereniging ‘Kanaria Leipzig’ toen wisten te waarderen. In volgorde van belangrijkheid waren dat de holrol, koller, kloeken, lachtoer, knor, knatterknor, klingelrol, waterrol, knar, zwier en lispelrol.12 Deze lijst wekt niet de indruk dat de vogels die deze toeren zongen ‘by de nachtegalen geleerd’ hadden en over een uitgesproken ‘Nachtegaalslag’ beschikten. De nachtegaal, die in de Harz honderd en in Europa maar liefst ruim tweehonderd jaar als voorzanger voor jonge kanariemannen had gefungeerd, had bij de toonaangevende Saksische fokkers binnen 25 jaar het veld moeten ruimen en geraakte naarmate de tijd voortschreed bij de kanariekwekers in Duitsland steeds meer uit de gratie. Wat had zich tussen 1850 en 1875 in de Duitse kanariewereld afgespeeld met als gevolg dat  het lied van de meest gewaardeerde en kostbaarste Saksische zangkanaries in 1875 wezenlijk anders klonk dan 25 jaar daarvoor?

 
Foto. Sankt Andreasberg, Harzer Roller Museum. Een originele ‘Flug- volière’ van Wilhelm Trute uit 1889. (foto Jaap Plokker, 2009)

Stijgende productie en kwaliteitsdifferentiatie
Het kweken van kanaries als een vorm van vrijetijdsbesteding is een verschijnsel van de moderne tijd. Toen ca. 1760 de kanarieteelt in Saksen werd geïntroduceerd werden de kanariefokkers louter gedreven door commerciële motieven. De vogels werden opgekocht door ambulante vogelhandelaren, die Europa rondtrokken om de kanaries te verkopen. Over de omvang van de toenmalige kanarieteelt in Saksen heb ik geen gegevens kunnen vinden. Het artikel in ‘Het Nieuws van den Dag’ van 8 juni 1879 vermeldt dat ‘vroeger’ nauwelijks meer dan 10.000 Saksische kanaries in de grote steden in Europa werden verkocht. In zijn in 1853 gepubliceerde boek ‘The Bird Fancier’s Companion’ schrijft Charles Reiche dat in de Harz-regio 50.000 kanaries werden gekweekt. In 1853 werden 10.000 Duitse kanaries in de VS geïmporteerd, evenveel als niet lang daarvoor in alle Europese steden tezamen werden verkocht. Bij gebrek aan voldoende informatie kunnen we niet anders dan een hele grove schatting doen, maar op basis van bovengenoemde gegevens vermoed ik dat de totale seizoensproductie in Saksen omstreeks 1840, dus toen er nog geen vogel naar de VS werd geëxporteerd, ca. 30.000 kanaries bedroeg, zowel mannen als poppen. Hiervan waren vooral de mannetjes interessant voor de handel. Op grond van de advertenties in Nederlandse kranten krijgen we namelijk de indruk dat de Saksische ambulante vogelverkopers die Europa rondreisden vooral mannen verkochten.13
Vergelijken we deze cijfers met de door ‘Het Nieuws van den Dag’ verstrekte informatie uit de jaren ‘70 dan kunnen we concluderen dat met de groei van de export naar de VS de kanarieproductie in Duitsland, in het bijzonder in de Harz-regio, navenant steeg en in de jaren ’70  bio-industrieachtige vormen had aangenomen. De lucratieve bedragen die de opkopers van, onder meer, Charles Reiche & Brother neertelden stimuleerde in Duitsland een ongebreidelde groei van de kanarieteelt, die zich tot in de jaren ’80 zou doorzetten.
Tegelijkertijd met de toename van de overzeese export, met name naar Noord-Amerika, constateren we een forse differentiatie in prijzen die de opkopers aan de kanariefokkers betaalden en aan de consument werden doorberekend. De hiervoor geciteerde krantenartikelen illustreren dit met diverse voorbeelden.
Verschillen in prijzen die voor kanaries betaald moesten worden zijn al bekend vanuit de 17e eeuw. Ca. 1670 werd voor een kanarie die een melodietje kon zingen 60-80 gulden betaald. 14 J.C. Hervieux nam in zijn in 1709 uitgegeven boek een prijslijst op, waaruit valt op te maken dat men in Frankrijk voor de ene kleurslag veel meer moest betalen dan voor de ander. In de in 1712 uitgegeven Nederlandse vertaling werden de bedragen in Hollandse valuta opgenomen. De prijzen voor de diverse kleurvarianten varieerden tussen 3½ en 25 gulden. 15 Volgens F. van Wickede betaalde men in de Republiek in 1734 een ‘pistool’, een gouden munt met een waarde van 12 gulden, voor de eerste kanaries met een kuif.16 Aan exclusiviteit was ook in de 17e en 18e eeuw een prijskaartje verbonden. Merkwaardig genoeg werd door mij nergens, ook niet in de krantenadvertenties, een aanwijzing gevonden dat er een significant verschil in kwaliteit en prijzen bestond voor de Saksische zangkanaries, die vanaf de jaren ’60 van de 18e eeuw in de Hollandse steden werden aangeboden. Dit veranderde in de tweede helft van de 19e eeuw radicaal. Het artikel in ‘Het Nieuws van den Dag’ van 29 maart 1875 vermeldt dat de verkoopprijzen van de mannetjes varieerden van ƒ 3,60 tot ƒ 18 met sommige uitschieters naar boven, waarvoor veel meer werd betaald. Uit de editie van 25 maart 1877 weten we dat kanaries die per postorder werden geleverd ƒ 9 tot ƒ 17 moesten kosten, terwijl in dat artikel ook sprake is van uitschieters tot ƒ 70. Duidelijk is dat het prijsverschil werd bepaald door de zangeigenschappen van de kanarie. Ondanks de mindere constitutie van de in de Harz gekweekte vogels wisselden ze namelijk toch
vlot van eigenaar en een vermelding van Saksische kanaries in verschillende kleurvariëteiten heb ik in geen enkele 19e eeuwse advertentie aangetroffen.
Vanaf 1850 en met name na de opening van vaste lijndiensten met stoomboten op de Trans-Atlantische route, steeg de vraag naar kanaries in de VS met forse schreden en begon de kweek van kanaries in Duitsland spectaculair te groeien. Met het enorme aanbod aan kanaries viel er voor zowel de consument als de opkopers iets te kiezen. De zangkwaliteiten van de kanarie werden daardoor een steeds grotere factor van betekenis.
Voor kanaries met zangeigenschappen die door de consument als exclusiever, welluidender en fraaier werden ervaren dan de doorsnee Saksische zangkanarie met ‘Nachtegaalslag’ konden hogere verkoopprijzen gevraagd worden. Het werd dus voor de kanariekwekers bijzonder lucratief om te experimenteren met varianten in het zangkanarielied waarvoor ze bij de opkopers hogere prijzen konden bedingen. In 1875 had dit mechanisme in Saksen geleid tot een serie zangkanarievarianten die inmiddels al zoveel roem hadden vergaard dat ze als zodanig werden benoemd: Het krantenartikel van 29 maart 1875 somt er een aantal op: de ‘Andreasberger’, ‘Glucker’, ‘Hohlschläger’, ‘Roller’, ‘Doppelroller’ en ‘Flöter’. Hoe de afzonderlijke varianten klonken is mij niet bekend; ik heb, tot dusver, geen enkele beschrijving van hun lied kunnen vinden. De indruk bestaat dat de variaties vooral zijn ontstaan doordat fokkers zich aanvankelijk toelegden op de kwaliteitsverbetering van bepaalde toeren in het lied van de klassieke Saksische zangkanarie met ‘Nachtegaalslag’ en hun vogels zich daarmee in positieve zin van andere vogels konden onderscheiden. In twee advertenties meen ik voor deze veronderstelling een aanwijzing gevonden te hebben: In de Rotterdamsche courant van 29 december 1836 vond ik: ‘Alhier is gearriveerd een Koopman met Saxische Kanarie-vogels zingende (…) de Nachtegaalslag, Water- en Snetterrollen, Kloeken en divere Fluiten’. In de editie van 27 november 1869 van dezelfde krant lezen we het volgende: ‘Alhier is gearriveerd Miena Schuts met eene groote partij Saksische Kanarievogels zingende den Nachtegaalslag, Waterrol, Belrol en Holrol’. Ik veronderstel dat in het lied van de ‘Glucker’ vooral de ‘Kloeken’ op de voorgrond traden en de zang van de  ‘Hohlschläger’ werd gekenmerkt door uitgesproken ‘Holrollen’, maar ook nog door elementen uit het nachtegaallied. De ‘Flöter’ zal ongetwijfeld in de fluitenpartij geëxcelleerd hebben. We hebben het vermoeden dat de zang van de ‘Roller’ en ‘Dobbelroller’ gekenmerkt werd door roltoeren, al dan niet zo lang mogelijk aangehouden. Mogelijk hebben Wilhelm Trute en z’n kompanen zich beijverd om deze varianten verder te veredelen tot de zogenaamde ‘Edelroller’, die vervolgens ‘Harzer Edelroller’ en tenslotte, kortweg, ‘Harzer’ werd genoemd, maar dan zijn we al in de 20e eeuw beland. Het is overigens ook mogelijk dat de in Sankt Andreasberg woonachtige Trute ‘Andreasbergers’ fokte en dit dus de voorouders van de harzers zijn geweest. Betrouwbare eigentijdse informatie zal hieromtrent meer duidelijkheid moeten verschaffen
Dat van de verschillende zangkanarievarianten, die in de loop van de jaren ‘50 en ’60 in de Harz-regio ontstonden, uiteindelijk alleen de ‘Edelroller’ zich tot een erkend ras heeft kunnen ontwikkelen zal mogelijk het gevolg zijn geweest van de smaak van de toenmalige consument. Immers, voor de kana
rieteelt en -handel in de tweede helft van de 19e eeuw gold: wat de consument vroeg en waar hij het meest voor betaalde, dat werd geproduceerd. Kennelijk klonk de ‘Edelroller’ niet alleen anders dan de ‘oude’ Saksische kanaries met ‘Nachtegaalslag’, maar zong, naar de toenmalige smaak van de consument in Europa, en ongetwijfeld ook in de VS, aangenamer en fraaier, zelfs fraaier dan de concurrerende nieuwe zangvarianten.
Anno 2016 heeft de term ‘broodkweker’ een negatieve gevoelswaarde. In de 19e eeuw was dat totaal anders. Vrijwel alle kanariekwekers waren ‘broodfokkers’ en dit werd als de normaalste zaak van de wereld beschouwd. ‘Hobbykwekers’ vond men alleen bij de vermogende elite.
In de hiervoor geciteerde artikelen uit ‘Het Nieuws van den Dag’ wordt de kanarieteelt ook niet beschreven als een vrijetijdsbesteding, maar als een agrarische bedrijfstak met omzet- en winstcijfers. De Duitse kanarieteelt ca. 1875 wordt in de artikelen van 29 maart 1875 en 25 maart 1877 zelfs aangeduid als een ‘industrie’. Hoewel in de tweede helft van de 19e eeuw kanarieverenigingen werden opgericht en de eerste wedstrijden voor zangkanaries werden georganiseerd, waardoor het houden en fokken van kanaries voor het eerst ook een aspect van liefhebberij voor een bredere bevolkingsgroep begon te krijgen, moeten we, om te begrijpen waarom medio de 19e eeuw kanariekwekers met hun fokprogramma van de geijkte paden afweken, ons realiseren dat het streven naar zoveel mogelijk financieel profijt bij hen de hoogste prioriteit had. Kanaries kweken in de 19e eeuw was in de eerste plaats business; een business waaraan we wel de harzer zangkanarie hebben overgehouden.

 
Foto. Sankt Andreasberg. Monument ter herinnering aan Wilhelm Trute.  (foto Jan Plokker, 2010)

Samenvatting en slot
In de jaren ’40 begon de Duitse immigrant Charles Reiche met de import van Duitse kanaries in de VS. Later richtte hij met zijn broer Henry in New York de firma Charles Reiche & Brother op. In 1853 importeerde de firma al 10.000 vogels per jaar en claimde tweederde van de import van Duitse kanaries voor haar rekening te nemen. De export van Duitse kanaries naar de VS groeide, naarmate de 19e eeuw vorderde, explosief. In 1882-1883 exporteerde de firma Charles Reiche & Brother 120.000 kanaries van Duitsland naar de VS.
Zong in de jaren ‘50 van de 19e eeuw de Saksische kanarie nog een lied met de oude vertrouwde ‘Nachtegaalslag’, in 1875 hadden diverse alternatieve zang
varianten al een zekere internationale roem verworven. De twee decennia waarin in Saksen nieuwe zangkanarievarianten ontstonden is tevens de periode dat de export van kanaries naar de VS zich razendsnel ontwikkelde en mede als gevolg daarvan het aantal kwekers van kanaries in de Harz-regio expandeerde. Verondersteld wordt dat tussen beide verschijnselen een causaal verband bestaat en je de een niet los kunt zien van de ander. Met andere woorden, de sneller groeiende export naar de VS had een sterke toename van het aantal fokkers en gekweekte kanaries in de Harz-regio tot gevolg. Het grote aanbod aan kanaries maakte het voor de afnemers mogelijk een kwaliteitsonderscheid te maken en dit tot uitdrukking te laten komen in de prijs die aan de fokkers werd betaald. Aangelokt door de hoger prijzen die aan de van de doorsnee zangkanarie afwijkende varianten werden betaald begonnen fokkers te experimenteren met de zangeigenschappen van hun vogels in de hoop een variant te ontwikkelen die door de consument zou worden gewaardeerd en waarvoor dus een hogere prijs bij de opkopers bedongen kon worden. Omstreeks 1875 hadden, naast de klassieke Saksische kanarie met ‘Nachtegaalslag’, de volgende Saksische zangkanarievarianten internationale roem verworven: de ‘Andreasberger’, ‘Glucker’, ‘Hohlschläger’, ‘Roller’, ‘Doppelroller’ en ‘Flöter’. Uiteindelijk zou slechts één zangkanarievariant uit deze periode beklijven, de door Wilhelm Trute en kompanen ontwikkelde ‘Edelroller’, de voorvader van de huidige harzer.
Het is een intrigerende vraag hoe de Saksische kanarieteelt zich in de 19e eeuw zou hebben ontwikkeld zonder de intercontinentale kanariehandel. Zonder de vraag naar kanaries vanuit de VS zou de Duitse kanarieteelt wellicht minder lucratief zijn geweest voor de fokkers, zou het aantal kwekers in Saksen zich tot een bescheidener niveau hebben beperkt, er veel minder concurrentiestrijd zijn geweest tussen de fokkers onderling en mogelijk ook
  minder uitdaging om alternatieve zangkanarievarianten te ontwikkelen waarmee je je in positieve zin van anderen kon onderscheiden. Het is zelfs de vraag of met deze voedingsbodem de harzer zangkanarie wel tot ontwikkeling zou zijn gekomen. Hoewel we het antwoord op voornoemde vraag nooit zullen weten is, mijn inziens, onbetwistbaar dat de commerciële activiteiten van de gebroeders Charles en Henry Reiche van bijzonder grote betekenis zijn geweest voor de 19e eeuwse kanarieteelt en -handel in Duitsland en wellicht ook voor het ontstaan van de harzer zangkanarie.
In S
ankt Andreasberg staat een monument in de vorm van een uit de kluiten gewassen zangkooitje ter herinnering aan  hun befaamde plaatsgenoot Wilhelm Trute, algemeen beschouwd als de aartsvader van de harzer zangkanarie. Naar een gedenkteken voor de gebroeders Reiche, in welke bescheiden vorm dan ook, zoekt men, bij mijn weten, in de Harz-regio tevergeefs. Na lezing van bovenstaande zou men de vraag kunnen stellen of dit wel terecht is.

Noten
1. Om enige indruk te hebben van de toenmalige waarde van deze bedragen kunnen ze vergeleken worden met het loon van een Nederlandse arbeider. Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan, omdat ca. 1875 in Nederland de lonen nogal sterk verschilden qua regio, beroepsgroep en scholing. In sommige sectoren verdiende een volwassen arbeider minder dan ƒ 1,00 per dag, terwijl in andere sectoren  het dagloon veel hoger lag. Een gemiddeld dagloon van ca. ƒ 1,25 voor een fabrieksarbeider is een redelijk gemiddelde. Dit geldt voor een werkdag die varieerde van 12-16 uur. Brugmans, Prof. Dr. I.J., De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw, 1813-1870, pp. 109-135. Utrecht/Antwerpen 1970, 10e ed.
2.  Mijnbouw.
3. Transsylvanië, in het huidige Roemenië.
4. Afkorting van Charles.

5. De ‘Norddeutscher Lloyd’ was een Duitse rederij die in 1857 werd opgericht. Het hoofdkantoor stond in Bremen. Het eerste stoomschip voor een dienst op New York kwam in 1858 in de vaart. In 1866 voeren al acht schepen van de rederij tussen Bremen en New York. Met de lijndienst tussen Bremen en New York werden niet alleen kanaries vervoerd,  maar reisden ook veel Duitse emigranten naar de VS. Na de mislukte revoluties van 1830 en 1848 in de Duitse staten en in Oostenrijk emigreerden veel liberalen en socialisten naar de VS. Als gevolg van armoede en economische uitzichtloosheid emigreerden in het laatste kwart van de 19de eeuw drie miljoen, tot de armere bevolkingsgroepen behorende, Duitsers en Oostenrijkers naar de VS.
6. Plokker, J.,
Ambulante kanariehandelaren te Leiden in de 18e en 19e eeuw. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari, 30e jaargang nr. 1, pp. 14-32 en mei 2014, 30e jaargang, nr. 2, pp. 10-36.
7.  Holden, Charles F., Holden’s Book on Birds, 2nd ed., pp. 11-16. Uitgave van  Charles Reiche and Brother, New York/Boston 1873. Grier, Katherine C., Buying Your Friends, The Pet Business and American Consumer Culture, passim. In: Susan Strasser, ed., Commodifying Everything Relationships of te Market. New York, 2003.
8. Plokker, J.,
Revolutie in de zangkast - deel 2, Harzers. In: Contactblad Speciaalclub  Zang NZHU, editie mei 2015, 31e jaargang, nr. 2, pp. 16-44.
9. Rotterdamsche courant: 24-02-1835,  24-03-1835, 24-12-1836, 01-01-1838, 24-02-1838, 05-03-1839. 
10.  Groninger courant: 08-12-1807; 04-03-1825. Leeuwarder courant: 04-05-1821. Rotterdamsche courant: 25-12-1824; 02-04-1825. 
11. Reiche, Charles, The Bird Fancier’s Companion, pp. 15-17. 10
e  editie, 1871. Uitgave Charels Reiche and Brother, New York/Boston. Uitgave 1e  editie in 1853.
12.  Plokker, J., Revolutie in de zangkast - deel 2, Harzers. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2015, 31e jaargang, nr. 2, pp. 16-44.
13. Dagblad van ’s Gravenhage: 18-12-1844, 17-12-1845, 07-01-1846, 06-02-1846, 23-12-1846, 01-03-1847, 05-01-1848, 29-12-1848. Alleen in advertenties in het ‘Dagblad van ’s Gravenhage’ werd soms aangegeven dat ‘mannetjes Saksische Kanarievogels’ werden aangeboden. Van dezelfde kooplui in andere kranten stond niet expliciet vermeld dat ze mannen te koop hadden. Mede omdat de kanaries werden aangeprezen met hun zangeigenschappen, door de gezongen toeren met name te noemen, gaan we er van uit dat het merendeel van de in Nederland door de Saksische vogelverkopers verkochte kanaries mannen waren. 
14. Nylant, P. en J. van Hextor, Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen, afbeeldende allerhande Menschen, Beesten, Vogelen, Visschen, etc. Met een Beschrijvende haar gestalte / hoedanigheden / natuur / krachten / eigenschappen / en genegentheden met 160 Figuren. Amsterdam, 1672. p. 228. Inventarisnr. Kon. Bibliotheek: KW 447 F 13.
15. Hervieux de Chanteloup, J.C., Traité curieux des serins de Canarie/ Naauw
-keurige verhandeling van de Kanarivogels. Vertaling A. Moubach. Deze gecombineerde Frans/Nederlandse uitvoering werd in 1712 uitgegeven door Hendrik Schelte te Amsterdam, p. 229.
16. Wickede, F. van, Kanari-uitspanningen, of nieuwe verhandeling van de kanari-teelt, p. 12. Amsterdam 1786, 5e druk. Zie hiervoor ook: Plokker, J.,
Ambulante kanariehandelaren te Leiden in de 18e en 19e eeuw. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari, 30e jaargang nr.1, pp. 14-32 en mei 2014, 30e jaargang, nr. 2, pp. 10-36.

N.B. De in de noten vermelde en in het Contactblad van de de Speciaalclub Zang NZHU gepubliceerde artikelen zijn ook te vinden op www.zangkanaries.nl; Artikelen.

 

 


TOP

Wil de echte kloekrol opstaan?
Over kloekrollen en kettingkloeken

door Jaap Plokker

Bij het schrijven van het artikel ‘Revolutie in de zangkast’ over ontwikkelingen in het harzerlied gedurende de laatste decennia kreeg ik, desgevraagd, een opmerking van Jacques de Beer over mijn vertaling van het Duitse ‘Kettenglucke’ door het Nederlandse ‘kloekrol’. Volgens hem kon ik dat niet zomaar doen, want er was een wezenlijk inhoudelijk verschil tussen de kettingkloek en de kloekrol. Zijn opmerking was voor mij een uitdaging om eens op zoek te gaan naar de geheimen achter de kloekrol en de kettingkloek. Het werd een verrassende ontdekkingsreis. Niet alleen blijkt een kettingkloek geen kloekrol te zijn, maar over wat een kloekrol precies is blijken de deskundigen ook niet unaniem. Kortom: Wil de echte kloekrol opstaan? 

Kettingkloek en kloekrol in huidige COM standaard voor harzers
Er heerst in Nederland nog wel eens verwarring omtrent de begrippen ‘kloekrol’ en ‘kettingkloek’. Raadplegen we de Nederlandse vertaling van de standaardeisen voor de harzers, van de Confédération Ornithologique Mondial (COM) dan komt de term ‘kloekrol’ daarin niet voor. De bij de Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers (NBvV) aangesloten harzerkeurmeester L. Balmaekers heeft de tekst letterlijk uit het Duits vertaald en daarbij ‘Kettenglucke’ niet vertaald met de in Nederland algemeen in gebruik zijnde term ‘kloekrol’, maar met ‘kettingkloek’, een zuiver letterlijke vertaling van het Duits dus. De kettingkloek wordt in het COM document ‘Standaard voor de Harzer Roller’ als volgt omschreven: ‘Vormen de eindmedeklinkers van een kloekslag praktisch de aanvangsmedeklinkers van de volgende kloekslag, dus een zeer snelle ‘ketting’ van kloekslagen, zodat nauwelijks een toonpauze tussen de kloekslagen ontstaat, dan spreekt men van een kettingkloek.1
Interessant is het om deze tekst te vergelijken met hetgeen geschreven staat over de kettingkloek in het door mij geraadpleegde, door de Deutscher Kanarien und Vogelzüchter Bund (DKB) uitgegeven, ‘Der Harzer Roller’. Daarin staat m.b.t. de ‘Kettenglucke’: ‘Sie ist eine Glucke bei der die Gluckschläge so schnell aneinandergereiht werden, dass kaum eine Pause zwischen den einzelnen Gluckschlägen entsteht‘.2  De Nederlandse vertaling van de COM standaard voor harzers komt dus, wat betreft de definiëring van ‘Kettenglucke/ kettingkloek’, volledig overeen met de omschrijving in het handboek van de  Duitse harzerkeurmeesters van de DKB.
Opmerkelijk is dat de Nederlandstalige versie van de COM ‘Standaard voor de Harzer Roller’ de enige in Nederland gebruikte standaard voor harzers is die de term kettingkloek hanteert en het begrip kloekrol negeert. Alle sinds de jaren ’30 van de vorige eeuw uitgegeven instructieboeken, lesbrieven, lesboeken, standaards, etc., die onder auspiciën van beide bonden ANBvV en NBvV zijn uitgegeven, en die gebruikt zijn om harzerkeurmeesters op te leiden, noemen uitsluitend de ‘kloekrol’, en naar het begrip ‘kettingkloek’ zoekt men in genoemde literatuur tevergeefs. Is er meer aan de hand dan dat Balmaekers voor de Nederlanders ‘Kettenglucke’ gewoon had moeten vertalen met ‘kloekrol’?

Van ‘Gluckrolle’ naar ‘Kettenglucke’
Mijn indruk is dat we de oorzaak van de begripsverwarring moeten zoeken bij onze oosterburen, die in de loop van de 20e eeuw de term ‘Gluckrolle’ hebben laten verdwijnen en de ‘Kettenglucke’ hebben geïntroduceerd. De ‘Gluckrolle’, in het Nederlands vertaald met kloekrol, behoort tot de oertoeren in het Harzerlied. Op de uit 1878 daterende keurlijst van de zangkanarievereniging ‘Kanaria Leipzig’ staat de ‘Gluckrolle’ al vermeld. Karl Russ noemt in zijn boek ‘Der Kanarienvogel’ de ‘Gluckrolle’, door anderen ‘Gluckerrolle’ genoemd, ook, maar beschrijft de toer niet.3 Dat doet Ludwig Tretter in zijn ‘Lehrbuch’ wel, en ook zeer uitgebreid: ’Glucke und Rolle vereint, lassen das Ganze als eine unterbrochene Rolltour erscheinen; jede einzelne Silbe hat ein ‘r‘, das ihr die rollende Form gibt; jede Silbe ist von der nachfolgenden durch eine kleine Pause getrennt, sodass man ein kaum merklich abgesetzte Reihe von Rollsilben hört. Die Unterbrechung wird durch den Glucklaut ‘g‘ besonders markiert‘ (….).’Die Tonsilben lauten auf glruk-glruk-glruk, glrokloklok- glruklüklük.’4
Er is een opmerkelijk verschil tussen de beschrijving van de ‘Gluckrolle’ door Tretter in 1914 en die van de ‘Kettenglucke’ in het ‘Handbuch’ van de DKB uit 1986. Waar Tretter de medeklinker ‘r’ een prominente rol toekende in de kloekrol; - De in de kloekslag verweven ‘r’ geeft de kloekrol z’n ‘rollend’ karakter -, ontbreekt de ‘r’ in de definiëring van kettingkloek volledig. De Kettingkloek bestaat uit in snel tempo achter elkaar gezongen kloekslagen, zonder de medeklinker ‘r’ in of tussen de toongreep. In de loop van de 20e eeuw hebben de Duitsers van de ‘Gluckrolle’, zoals Tretter die beschrijft, afscheid genomen en alleen de vorm van de ‘Gluckrolle’ zonder ‘r’ in de toongreep tot waardetoer verheven. Om deze beslissing ook in de naamgeving tot uitdrukking te laten komen heeft men, ter onderscheid van de oude, afgedankte, ‘Gluckrolle’, de  naam ‘Kettenglucke’ geïntroduceerd. Wanneer dit heeft plaatsgevonden heb ik niet kunnen achterhalen. Later hebben de Duitsers overigens besloten de ‘Kettenglucke’, zijnde niet ‘einwandfrei’, niet meer als waardetoer van het harzerlied te erkennen.

De kloekrol in Nederland
In Nederland heeft men de beslissing om de ‘Gluckrolle’ te vervangen door de ‘Kettenglucke’ nooit genomen. Veel Nederlandse harzerkwekers en –keurmeesters zijn de visie van Tretter tot op de dag van vandaag min of meer trouw gebleven. In de meeste Nederlandstalige publicaties over het harzerlied moet in de toongrepen van de kloekrol de medeklinker ‘r’ hoorbaar zijn en mag een ‘kloekrol’ waarin de ‘r’ niet voorkomt, en dus in feite een kettingkloek is, niet als waardetoer beoordeeld worden. Toch neigt de interpretatie van de kloekrol door de harzerkeurmeesters van de NBvV sedert de jaren ‘60 eerder naar de Duitse ‘Kettenglucke’ dan naar de traditionele ‘Gluckenrolle’ zoals beschreven door Tretter. Ter illustratie hiervan een literatuuroverzicht. 
Het mij oudst bekende Nederlandstalige instructieboek voor de opleiding van harzerkeurmeester is het onder auspiciën van de ENKVvZ  (Eerste Nederlandsche Keurmeesters Vereeniging voor Zangkanaries?) uitgegeven en door H.M. Schoonwater geschreven ‘Van Leerling tot Meester’. Over de kloekrol schrijft Schoonwater: ‘De kloekrol wordt gevormd, doordat tusschen de toongrepen der gewone kloek een ‘r’ gevoegd wordt, zoodat het geheel zich min of meer als een roltoer laat aanhooren. Het rollende karakter is bij dezen toer echter eenigszins anders als bij de andere roltoeren, waar het rollen ononderbroken plaats heeft. Bij de kloekrol kan tusschen iedere rollende toongreep eene ondeelbaar kleine pauze worden waargenomen. (….) Iedere toongreep begint: glroek-glroek-glroek, glrokloklok-glroekruukklruuk’ We gaan er van uit dat Schoonwater  bij het schrijven van dit fragment Tretter’s ‘Lehrbuch’ naast hem op tafel had liggen. Toch wijkt Schoonwater van Tretter’s visie af  door ook kloekrollen te onderscheiden waarbij er tussen de toongrepen een ‘r’ wordt gezongen. Op grond waarvan Schoonwater de kloekrol variant met ‘tussen-r’ in het Nederlandse taalgebied introduceerde is mij onbekend.  Overigens kopieerde Schoonwater de fonetische beschrijving van de kloekrol van Tretter integraal zonder een fonetisch voorbeeld te tonen van de door hem geïntroduceerde kloekrol met een ‘r’ tussen de kloekslagen.5
In de in 1966 door de Algemene Nederlandse Bond van Kanarieteelt en Vogelbescherming (ANBV) uitgeven ‘Lesbrief Harzers en Waterslagers’ wordt de kloekrol als volgt gedefinieerd: ‘Men moet deze kloekrol niet als zuiver rollend beschouwen, omdat het moeilijk is na de ‘k’ of ‘g ‘ de ‘r’ als volledig rollende verbinding te intepreteren. Na de kloek is er feitelijk een kleine onderbreking, men hoort de rollende verbinding als zacht trimulerend’. De kloekrollen onderscheiden zich van de gewone kloeken doordat er buiten de genoemde medeklinkers ‘kl’, ’gl’ en de ‘k’ nog een ‘r’ wordt gevlochten.6
In een herziene versie van de ‘Lesbrief’ uit 1966, het uit 1994 daterende ‘Lesboek Harzers’ treffen we over de kloekrol de volgende uitspraken: ‘Sommige vogels brengen hun afgezette kloeken zo snel dat ze verward zouden kunnen worden met de kloekrollen. Bij de kloekrollen moet echter steeds een ‘r’ meerollen waaraan de toer zijn samengesteld karakter ontleent.’ (…) ‘De kloekrol: Medeklinkers ‘gl’, ‘kl’ en sluitingsmedeklinker ‘k’. Tussen de opeenvolgende kloeklettergrepen wordt een ‘r’ gevlochten. De ‘r’ veroorzaakt het rollende karakter.7
Het medio de jaren ’60 door M. van Woezik geschreven ‘Waterslagers en Harzers, houden, kweken, keuren’ wordt al decennia lang door de NBvV gebruikt als voornaamste bron voor het opstellen van standaardeisen voor waterslagers en harzers en het schrijven van lesboeken voor de opleiding van zangkanariekeurmeesters. Van Woezik schrijft over de kloekrol ‘De kloekrol is echter geen roltoer, zoals de holrol en de knor. De structuur, d.w.z. de klinkers en medeklinkers, zijn dezelfde als die van de kloek. Het verschil met de gewone kloek is alleen, dat de kloekrol wordt gebracht in een versneld ritme. Dus snel op elkaar volgende kloeken. Bij de kloekrol kan soms een zachte ‘r’ in de toer worden ingevlochten.’8 
Tenslotte hebben we de Standaardeisen Harzerkanaries geraadpleegd zoals die op de website van de NBvV te vinden zijn. Vijftig jaar na dato is de NBvV nog altijd trouw aan de definiëring van M. van Woezik: ‘Het verschil met de gewone kloek is dat de kloekrol wordt gebracht in een versneld ritme. De kloeken volgen elkaar snel op. Er is minder ruimte tussen de toongrepen. Soms kan een zachte ‘r’ in de toer ingevlochten worden.’ 9  

Wil de echte kloekrol opstaan?
Welke conclusie mogen we trekken uit bovenstaande 80 jaar omvattende bloemlezing van kloekrol omschrijvingen? Enerzijds is er de continuïteit over de functie van de klinker ‘r’; in vrijwel alle definities wordt het zingen van deze medeklinker hetzij als nevenkenmerk hetzij als essentieel voor de kloekrol beschouwd. Anderzijds toont de bloemlezing overduidelijk aan dat in de Nederlandstalige literatuur geen eenduidige opvatting bestaat over hoe een kloekrol zou moeten klinken. We laten de inconsequenties de revue passeren.
Als uitgangspunt nemen we de definiëring uit het ‘Lehrbuch’ van Ludwig Tretter. De kloekrol is volgens hem een onderbroken toer, met nauwelijks waarneembare pauzes tussen de kloekslagen, oftewel toongrepen. In de afzonderlijke kloekslagen is de medeklinker ‘r’ gevlochten die de kloekrol haar kenmerkende rollende karakter geeft. Schoonwater vertaalde deels de Duitse tekst van Tretter letterlijk in het Nederlands, maar voegde er zelf een kloekrolvariant aan toe, de kloekrol met tussen de afzonderlijke kloekslagen/toongrepen een ‘verbindings-r’. De ANBvV ‘Lesbrief’ uit 1966 presteert het om de kloekrol in een voor niemand begrijpelijke formulering te verwoorden. Dan is de tekst van het uit 1994 daterende Lesboek van de ANBvV veel helderder, maar deze standaardeisen verrassen ons met een gewijzigd inzicht betreffende de definiëring van de kloekrol. Kenden we in Nederland sinds ‘Van Leerling tot Meester’ twee kloekrolvarianten, één, ontleend aan Tretter, waarbij de ‘r’ in de kloekslag is gevlochten en één, de Schoonwater variant, waarbij de afzonderlijke kloekslagen met een ‘tussen-r’ wordt verbonden, in het ‘Lesboek’ van 1994 is de kloekrol definitief een toer geworden, waarbij de medeklinker ‘r’ de verbinding vormt tussen de verschillende kloekslagen/toongrepen en hierdoor de kloekrol een rollend karakter krijgt. De kloekrolvariant zoals Tretter die definieerde, waarbij de ‘r’ in de kloekslag wordt ingevlochten, is uit de meest recente standaard van de ANBvV verdwenen.
Kijken we nu naar de door de NBvV gehanteerde definitie van kloekrol dan is die de laatste vijftig jaar onafgebroken gebaseerd op de omschrijving van van Woezik. Van Woezik sloot in zijn definitie van kloekrol meer aan bij de Duitse ‘Kettenglucke’ dan bij Tretter’s ‘Gluckrolle’. Volgens van Woezik bestaat een kloekrol hoofdzakelijk uit snel opeenvolgende kloekslagen. In feite beschrijft van Woezik met deze formulering de kettingkloek. Van Woezik maakte nog wel de opmerking dat soms in de toer een zachte ‘r’ wordt ingevlochten. Een voor het menselijk oor duidelijk waarneembare ‘r’ is, volgens van Woezik en dus ook de NBvV, zeker niet essentieel voor de kloekrol.
Moraal van het verhaal: Op dit moment wordt door de keurmeesters van ANBvV en NBvV de kloekrol wezenlijk anders beoordeeld. Voor de ANBvV keurmeesters is het voor de waardering van de kloekrol essentieel dat zij tussen de afzonderlijke toongrepen een ‘r’ waarnemen. De NBvV keurmeester beoordelen de kloekrol eigenlijk zoals de Duitsers de kettingkloek, snelle opeenvolgende toongrepen zonder dat er een ‘r’ waarneembaar is. Hoort men die toch, dan wordt dat niet als fout aangemerkt.
Terug naar het begin van dit epistel. Keurmeester Leo Balmaekers heeft z’n vertaalwerk voorbeeldig gedaan: Op de COM wordt van een harzer een kettingkloek gevraagd, geen kloekrol! Wanneer een Nederlandse harzer voor de keurmeesters een uiterst fraaie kloekrol, met ‘r’, laten horen mogen de COM keurmeesters voor deze toer, overeenkomstig hun standaard, geen punten toekennen, want de COM erkent de Nederlandse kloekrol, met ‘r’, niet als waardetoer. Laat de Nederlandse harzer daarentegen een fraaie kettingkloek horen dan behoren er volgens de COM standaard punten toegekend te worden en als er naar de letter van de wet steeds integer volgens de standaardeisen is gekeurd dan zou deze harzer op een wedstrijd van de NBvV wel en op een wedstrijd van de ANBvV voor deze toervorm geen punten hebben gekregen. Snapt u het nog? Ik wil afsluiten met een variant op een uitspraak aan het eind van een enige decennia geleden uitermate populair TV spelletje: ‘Wil de echte kloekrol opstaan?’

Noten
1.C.O.M. / O.M.J., Standaard voor de Harzer Roller, p. 29. www.nbvv.nl, downloads, standaardeisen,  Harzer COM.
2. Der Harzer Roller, Handbuch über die Zucht und den Standard der Edlen Kanariensänger, p. 83. Uitgave  Deutscher Kanarien – und Vogelzüchter –Bund,  1986.
3. Russ, Karl, Der Kanarienvogel,  Seine Naturgeschichte, Pflege und Zucht, pp. 31-46. Magdeburg, 1906, 11e ed.
4. Tretter, L., Lehrbuch für Gesangskanarienzüchter, Preisrichter und Vereine, p. 137. Altenburg, 1914.
5.
Schoonwater, H.M. , Van Leerling tot Meester, p. 55-56. 1e druk uitgegeven door Onze Gevleugelde Zangers te Leiden, uitgiftejaar onbekend. De hier geciteerde 2e druk dateert van 1935 en is uitgegeven door Gebr. de Boer te Aalten.
6. Lesbrief Harzers en Waterslagers, p. 11. Uitgave Algemene Nederlandse Bond van Kanarieteelt en Vogelbescherming, 1966.  
7. Lesboek Harzers, pp. 28-29. Uitgave Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders, 1994.
8. Woezik, M. van, Waterslager en Harzer, houden , kweken, keuren, p. 78. zj. www.nbvv.nl, downloads, standaardeisen, Harzerkanarie, p. 7.
   

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang, NZHU, jaargang 2015, nr. 3, pp. 14-20.

-0-

TOP

 

Een harzerwedstrijd met de smart Phone

door Jaap Plokker

Jacques de Beer onderhoudt goede contacten met harzerkwekers in Australië, in het bijzonder met de rond Adelaide woonachtige club ‘The Roller Canary Society of South Australia’. In het door Jacques geschreven artikel, ‘De harzer zangsport in mondiaal perspectief’, dat in clubblad 2015-1 (blz. 13-32) werd gepubliceerd konden we lezen dat de Australiërs willen onderzoeken of het mogelijk is harzers te beoordelen aan de hand van video opnamen. Het is in Australië niet bij praten gebleven.

The Roller Canary Society of South Australia heeft vorige zomer, winter voor de Australiërs, voor de eerste maal een wedstrijd georganiseerd waarbij de vogels niet in levende lijve zijn beoordeeld, maar aan de hand van door de kwekers met hun smart Phone opgenomen video clips. Geen van de voor de zangkanariekwekers beschikbare opname- en weergave apparatuur staat kwalitatief gelijk met een live waarneming van het harzerlied. Toch hebben de Australiërs besloten dit jaar, naast een klassieke wedstrijd, ook een ‘Video Song Contest’ te organiseren. Evenals in Nederland daalt ook in Australië de belangstelling voor het houden en kweken van harzers; waterslagers en timbrado’s hebben ze daar niet. Dit heeft tot gevolg dat de afstanden tussen de woonplaatsen van de resterende liefhebbers inmiddels zo groot is geworden dat een verenigingsleven, waarbij men elkaar in levende lijve ontmoet, steeds minder voorkomt. De in dit immense land verspreid wonende zangkanariekwekers moeten het vooral in hun eentje zien te redden. Het feit dat je je hobby nauwelijks met anderen kunt delen maakt dat de drempel om met het houden en kweken van harzers te beginnen in Australië erg hoog is. We zien dat alleen waar een aantal zangkanariekwekers relatief dicht bij elkaar woont, zoals in en rond de stad Adelaide, verenigingsleven bestaat.
Met de opkomst van de social media en internet zijn er mogelijkheden gekomen voor de zangkanarie liefhebbers om in beeld en geluid met elkaar in contact te komen zonder elkaar in levende lijve te ontmoeten. Om aan wedstrijden te kunnen deelnemen moet er nog altijd met de vogels naar de wedstrijdlocatie gereisd worden en dat kan voor sommige liefhebbers te ver weg zijn. Om verspreid wonende zangkanariekwekers toch de mogelijkheid te bieden aan wedstrijden deel te nemen ontstond de gedachte om harzers te beoordelen aan de hand van door de kweker opgenomen videoclips. Afgelopen zomer heeft deze eerste ‘Video Song Contest’ plaats gevonden. Voor de meeste kwekers was het een hele ervaring om met behulp van smart Phone en benodigde software het lied van hun harzers in een clip van 10 minuten vast te leggen. De vogels die aan de wedstrijd deelnamen werden thuis in een wedstrijdopstelling neergezet en met een smart Phone gefilmd. De opnames werden op DVD inge-brand en naar de vereniging verstuurd. Vervolgens heeft  een keurmeester het lied aan de hand van opnames beoordeeld. Ook was het mogelijk om de opnames op You Tube te zetten. Na deze eerste poging concluderen de Australiërs dat een Video Song Contest voor herhaling vatbaar is en dus heeft men het voornemen in augustus aanstaande, naast de gebruikelijke wedstrijd met de ‘live’ keuring, weer een videowedstrijd te organiseren.
Wel heeft men nu al een aantal punten waarmee in de toekomst mogelijk geëxperimenteerd zal worden. We moeten dan denken aan de achtergrondkleur, - Men twijfelt nog tussen zwart of groen. -  de ruimte waarin de opnames gemaakt worden, de resolutie van de opnames, de duur van de opnames, welke wedstrijdklassen mee zullen doen, etc. In de komende jaren hoopt men stap voor stap de kwaliteit van de videowedstrijd te verbeteren.
In Nederland waar de afstanden naar de wedstrijdlocaties niet te vergelijken zijn met die in Australië kunnen we hopelijk nog vele jaren op de klassieke manier wedstrijden organiseren, maar het digitale tijdperk en internet creëren wel mogelijkheden voor onze sport die 25 jaar geleden ondenkbaar waren. De in augustus 2015 door The Roller Canary Society of South Australia georganiseerde Video Song Contest heeft aangetoond dat het organiseren van wedstrijden voor zangkanaries waarvan het lied in een videoclip is opgenomen een alternatief  voor de klassieke wedstrijd kan zijn in landen waar de afstanden tussen de woonplaatsen van de fokkers steeds groter worden.
Ook voor de mondiale beleving van de zangsport en de internationale uitwisseling van informatie biedt het digitale tijdperk nieuwe kansen. We kunnen thuis achter de PC kennis nemen van het lied van de prijswinnende harzer in Australië en onze mening  over de toeren van deze vogel met onze Australische collega harzerkwekers delen. Eén probleem is met de komst van social media voor de Australiërs niet weggenomen. Mochten ze tips krijgen om het lied van hun harzers te verbeteren dan zullen ze dat met hun eigen kweekmateriaal moeten doen. De Australische wet- en regelgeving betreffende de import van levende have is zo streng dat het importeren van een kweekharzer een onbetaalbare zaak is. Maar …. harzers zijn kanaries en kanaries kunnen datgene wat ze in hun omgeving waarnemen in hun lied verwerken. Als het importeren van echte vogels te problematisch is waarom dan geen poging gewaagd het lied te verbeteren met voorzang op een cd? Ik neem aan dat er in Australië in de komende jaren nog volop geëxperimenteerd zal worden en hopelijk leidt dat daar tot een opleving van de zangkanariesport en kunnen ook wij met hun ervaringen wellicht ons voordeel doen.

Bronnen:
Newsletter, October 2015, van The Roller Canary Society of South Australia, i.h.b. het door voorzitter Herman Kamp geschreven ‘President’s Report 2014/15’.
Video Zangwedstrijden – Australië door Herman Kamp, ontleend aan de website van de Landelijke Speciaalclub Harzers.

Met dank aan Jacques de Beer voor de verstrekte info.
 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang, NZHU, jaargang 2016, nr. 2, pp. 13-15.

-0-

TOP
 

Overpeinzingen bij de nieuwe keurmethodiek voor harzers

door Jaap Plokker

In de vorige editie van ons Contactblad konden we al aankondigen dat de harzerkeurmeesters van beide bonden, ANBvV en NBvV, op 19 maart 2016 overstemming hadden bereikt over een gezamenlijke keurlijst en keurme-thodiek voor harzers en dat met ingang van het wedstrijdseizoen 2016/2017 de harzers aan de hand van deze keurlijst beoordeeld zullen worden. Omdat er voor ons een embargo bestond om inhoudelijk over de nieuwe keurlijst te schrijven totdat hierover was gepubliceerd in ‘Onze Vogels’ en ‘Vogelvreugd’ moesten we het vorige keer laten bij deze mededeling.  Nu iedereen kennis heeft kunnen nemen van de nieuwe keurlijst en de toelichting daarop in o.m. het juni-nummer van Onze Vogels staat het ons vrij onze gedachten de vrije loop te laten over de nieuwe harzer keurijst en keurmethodiek. 1

Eindelijk een gezamenlijke keurlijst
De beslissing om met ingang van het wedstrijdseizoen 2016 alle harzers aan de hand van dezelfde keurlijst en keurmethodiek te beoordelen is een uiterst positieve ontwikkeling. In het voorjaar van 2010  heeft de toenmalige Doelgroep Zang regio NZHU naar beide bonden, ANBV en NBvV, een brief geschreven met het verzoek rond de tafel te gaan zitten om voor de harzers te komen tot één gezamenlijk keurbriefje, zoals beide bonden ook voor de waterslagers één gezamenlijke keurlijst hanteren. Hoewel NBvV en ANBV wel oren hadden naar één Nederlandse keurlijst voor de harzers kwam het er niet van omdat de onderlinge verschillen in opvatting over hoe het ideale harzerlied zou moeten klinken te groot waren. Dat er nu, na 6 jaar heen en weer gepraat, wel een gezamenlijke keurlijst is gekomen heeft alles te maken met het samengaan van de NBvV en ANBV. Vanaf 1 januari is er één bond, de NBvV, en binnen één bond dezelfde vogels boordelen aan de hand van twee verschillende keurlijsten ligt niet voor de hand. Kortom er moest, linksom of rechtsom, één keurlijst komen. Gezien de nogal uiteenlopende visies op hoe het harzerlied idealiter zou moeten klinken moesten er harde noten gekraakt worden. Dat is ook gebeurd. Er zijn duidelijke keuzes gemaakt. Niet iedereen zal zich in de nieuwe keurlijst en hoe die in de praktijk zal worden toegepast kunnen vinden en het eindresultaat van 6 jaar overleg kunnen omarmen. De nieuwe keurlijst is dus onder een zekere dwang tot stand gekomen, niet als gevolg van de uitdrukkelijke intrinsieke wens van beide partijen en voor het eindresultaat krijgt men niet unaniem de handen op elkaar, integendeel. Dit is hopelijk geen kiem voor toekomstige wrijving tussen de harzerkeurmeesters van de voormalige bonden.

Basistoeren
In een van de vorige edities van ons clubblad zijn we in het artikel ‘Revolutie in de zangkast – harzers’ uitvoerig ingegaan op de ontwikkelingen van het harzerlied vanaf de tweede helft van de 19e eeuw. We zagen dat met name sedert de jaren ’70 van de vorige eeuw er in Nederland twee stromingen in de harzerkweek te onderscheiden zijn: de liefhebbers van het volledige, klassieke, harzerlied en liefhebbers van het harzerlied met uitsluitend de toeren holrol, knor, fluiten en holklingel,de zogenaamde viertoeren of kloekvrije vogels.2
Wanneer we de nieuwe keurlijst en met name de daarop van toepassing zijnde keurmethodiek tot ons door laten dringen is er maar één conclusie mogelijk: de keurmeesters van de gezamenlijke bonden ANBV en NBvV hebben ondubbelzinnig gekozen voor de zang van de viertoeren vogels als het meest waardevolle harzerlied; de klassieke harzers met het complete lied worden gedoogd, niet meer en niet minder.
De beschrijving van de wijze waarop de nieuwe keurlijst in de praktijk zal worden toegepast, zoals verwoord in het artikel in het juni nummer van Onze Vogels, is zo helder als glas: De toeren holrol, knor, fluiten en holklingel worden in het vervolg als de vier ‘basistoeren’ van het harzerlied beschouwd. De watertoeren, behorende tot de hoofdtoeren en wat betreft het maximaal te behalen aantal punten gelijkwaardig aan de holrol en knor, werden voor promotie naar de supercategorie ‘basistoer’ gepasseerd. De kloekencombinatie kloeken/kloekenrol, vroeger ook wel kloeken in alle vormen genoemd, en de schokkel, qua maximaal te behalen toeren gelijkwaardig met de fluiten en holklingel en eveneens behorend tot de middentoeren,verdienen de titel ‘basistoer’ ook niet.
Omdat geen rekening is gehouden met de klassieke hiërarchie hoofdtoeren, middentoeren, eenvoudige toeren lijkt het er op dat de selectie van de basistoeren willekeurig heeft plaatsgevonden. Het tegendeel is echter waar; er is sprake van een bewuste keuze, namelijk de vier gekozen basistoeren vormen het repertoire van de kloekvrije harzers. Er kan dus ook geen misverstand bestaan over hoe volgens de Nederlandse harzerkeurmeesters het meest ideale harzerlied zou moeten klinken: een lied bestaande uit de toeren holrol, knor, holklingel en fluiten en de overige harzertoeren, in het bijzonder de kloeken, zijn liever niet gewenst.
Dat de harzerkeurmeesters van de NBvV zich met deze keuze kunnen verenigen is heel opmerkelijk, omdat we in voornoemd artikel over de revolutie in de harzerkweek hebben geconstateerd dat met name de NBvV in de afgelopen decennia de pleitbezorger bij uitstek is geweest van het klassieke harzerlied, met het complete toerenscala, maar nu dit standpunt volledig hebben losgelaten. Ik ben niet in de positie om een oordeel uit te spreken over de introductie van het begrip ‘basistoeren’, daarmee het harzerlied splitsend in eerste- en tweederangs harzertoeren, om over de ommezwaai van de harzerkeurmeesters van de NBvV maar niet te spreken. Ik constateer en concludeer slechts aan de hand van de door de keurmeesters geschreven publicaties.

Klankbeeld
Is de ommezwaai van de harzerkeurmeesters van de NBvV van viertoerenvogelsbestrijders in supporters van kloekvrije vogels hoogst opmerkelijk te noemen, een welhaast revolutionaire ontwikkeling is de verandering in de inhoud van de rubriek indruk/klankbeeld.  Daarvan is de keuze voor de term ‘klankbeeld’, in de NBvV hanteerde men het begrip ‘indruk’, nog het minst interessant. ‘What’s in a name‘ schreef Shakespeare al eeuwen geleden.
Volgens een bijdrage in ons clubblad van harzerkeurmeester Jacques de Beer beoogt men, overeenkomstig de tot dusver algemeen geaccepteerde visie, in de rubriek indruk/klankbeeld een waardering te geven voor het totale gezongen lied aan de hand van de volgende criteria:

  • Het lied ( minimaal 4 toeren) moet zonder onderbreking worden voorgedragen
  • Er mogen geen onzuiverheden van klinkers en medeklinkers gezongen worden.
  • De overgangen tussen de toeren moeten goed zijn.
  • De verbindingen tussen de toerlettergrepen moeten goed zijn.
  • De vogel moet gedurende de keuring een vlijtige voordracht hebben.3

Met betrekking tot de keuring van waterslagers, waarop ook een waardering voor ‘indruk’ van toepassing is, schreef Joop Aelbrecht eerder in ons clubblad: ‘Een vogel kan nog zo goed zijn toeren zingen, maar als hij een slechte indruk maakt door grove fouten mag hij geen kampioen worden. Hierdoor is indruk een belangrijk item in het lied van de waterslager. U mag het van mij in plaats van indruk ook voordracht noemen. Indruk wordt bepaald door onder andere zanglust, repertoire, slagelement en harmonie. Zanglust varieert van zingen met een enorme zanglust tot een armetierig afgebroken liedje. Repertoire betekent dat de vogel een zo compleet mogelijk lied moet zingen. Het slagelement duidt op korte en duidelijke tussenruimte tussen de toeren. Harmonie betekent dat een vogel bijvoorbeeld geen eindeloze reeks bellen moet combineren met een summiere klok of rol. Het lied krijgt pas waarde als het in harmonisch verband wordt gezongen.’4
Recent nog werden de afspraken omtrent het beoordelen van klankbeeld bij harzers binnen de ANBV aangescherpt om een onderscheid te kunnen maken tussen vogels met een zuiver lied en mooie toeren en vogels die af en toe een goede of zeer goede toervorm ten gehore brengen, maar waarvan het lied verder wordt gedomineerd door kwalitatief mindere toervormen.
Jacques de Beer verwoordde dit in ons clubblad als volgt: ‘Wanneer een vogel alles in het zeer goede brengt, maar naast, bijvoorbeeld, de zeer goede fluiten ook mindere fluiten brengt wil je dat wel in de eindbeoordeling tot uitdrukking brengen. Dit doen we als volgt: De fraaie vormen worden beloond in de rubriek fluiten op de keurlijst; minder fraaie vormen worden vervolgens bestraft in de rubriek klankbeeld. We hanteren dus de rubriek klankbeeld, onder meer, om de kwalitatief mindere onderdelen van het lied toch in de totaalbeoordeling mee te nemen. We zullen straks keurlijsten te zien krijgen waarop voor de achtereenvolgende toeren de indrukwekkende reeks van 25-24-0-16-16-2 punten genoteerd staat, maar voor klankbeeld het cijfer 7. (De keurmeester had hier maximaal 9 pnt. kunnen geven omdat alle toeren in het zeer goede zijn gebracht) Of de reeks 23-24-9-16-15-2-1 pnt. met een klankbeeldbeoordeling van 6 pnt. (In dit geval een max. van 8 pnt. omdat niet alle toeren in het zeer goede zijn beoordeeld). Naast de bijzonder fraaie toeren hebben deze vogels dus ook kwalitatief mindere vormen laten horen. Dat is in een voor deze reeks relatief lage beoordeling in de rubriek klankbeeld tot uitdrukking gebracht. Dit betekent dat een vogel met klankbeeld 9 in alle opzichten ook een echte TOPPER is!’5 Voornoemde, van oudsher algemeen geaccepteerde, visies op de rubriek klankbeeld/indruk is door de harzerkeurmeesters volledig verlaten en heeft plaats gemaakt voor een bonus voor de voordracht van de vier basistoeren. In de harzerwereld is er dus sprake van een aardverschuiving in de interpretatie van het begrip indruk/klankbeeld. Van een rubriek die de totale indruk van het lied beoordeeld, wordt vanaf heden in de rubriek klankbeeld de kwaliteit waarin de toeren holrol, knor, fluiten en holklingel zijn gezongen beloond met extra punten.
Hiervoor werd geconstateerd dat met ingang van 19 maart 2016 we binnen de NBvV eerste en tweederangs harzertoeren onderscheiden. Alleen de basistoeren worden beschouwd al waardevol voor het harzerlied. Dit wordt tot uitdrukking gebracht in de nieuwe keurmethodiek voor klankbeeld: alleen met de holrol, knor, holklingel en fluiten zijn punten in deze rubriek te verdienen.
In het voorafgaande heb ik m’n oordeel over de introductie van de basistoeren en de ommezwaai van de harzerkeurmeesters van de NBvV in het midden gelaten; voor de nieuwe interpretatie die de harzerkeurmeester aan de rubriek indruk/klankbeeld hebben gegeven kan ik weinig waardering en begrip opbrengen. Ik vraag me in alle oprechtheid af wat hen tot deze ingrijpende stap en breuk met bijna 150 jaar harzertraditie heeft bewogen.
Met de geciteerde auteurs ben ik van mening dat de toeren beoordeeld dienen te worden in de voor desbetreffende toer gereserveerde rubriek en alles wat niet in de afzonderlijke toeren beoordeeld kan worden, maar wel van waarde is voor de voordracht van het lied, in de rubriek klankbeeld/indruk beloond dient te worden. Waarom geen waardering meer voor het totale klankbeeld, indruk of voordracht zo men wil, maar onder de noemer van klankbeeld de vogels een bonus geven voor de kwaliteit van uitsluitend de holrol, knor, fluiten en holklingel?
Men kan zich ook de vraag stellen wat vanaf heden de meerwaarde is van de rubriek klankbeeld. Wat door de keurmeester reeds is geconstateerd, namelijk de kwaliteit waarin de toeren holrol, knor, fluiten en holklingel  zijn gezongen, wordt in de rubriek klankbeeld nog eens dunnetjes overgedaan. Er wordt gekeken naar de totaal score van de vier basistoeren en afhankelijk van het puntentotaal wordt een toegift van maximaal 9 punten toegekend. Als de rubriek klankbeeld een meerwaarde heeft dan is het vanaf heden alleen om het onderscheid tussen harzers met uitsluitend eersterangs toeren en vogels met ook tweederangs toeren verder te kunnen vergroten.
Ook bij de grootte van de bonus, 9 punten, zou men een vraagteken kunnen plaatsen. Op het met de toeren te behalen puntentotaal van 90 is de maximale toegift van 9 punten klankbeeld dus maar liefst 10%. Wel erg veel voor een rubriek die niets inhoudelijks toevoegt aan de beoordeling van het lied.
Van Joop Aelbrecht is de volgende ontboezeming betreffende het waarderen van vogels in de rubriek indruk: ‘Indruk en strafpunten vormen een interessant maar moeilijk hoofdstuk, die in de keurpraktijk om een ruime interpretatie vragen.’6 Dit houdt in dat de beoordeling van indruk misschien wel het meest subjectieve onderdeel van de keuring is. Tussen de keurmeesters onderling kunnen daardoor dusdanige verschillen ontstaan dat dit bij de kwekers vragen oproept. In het geciteerde fragment uit het artikel van Jacques de Beer staat keurig omschreven volgens welke gedachte een keur-meester vogels met een met de toeren behaalde identieke eindscore toch in de rubriek klankbeeld verschillend kan beoordelen. Maar kunnen de keurmees-ters deze interpretatie van het lied uniform toepassen zonder dat bij de kweker de indruk van willekeur kan ontstaan? Het voordeel van de  methode om de hoeveelheid indrukpunten te relateren aan het met de toeren behaalde puntentotaal is dat er nooit een discussie over de hoogte van de score in de rubriek klankbeeld kan ontstaan. Voor de keurmeester is het invullen van klankbeeld verworden tot een rekensommetje en voor de inzender is het een vast gegeven: geen discussie mogelijk. Voor deze eenduidigheid wordt wel een heel hoge prijs betaald, namelijk de afschaffing van de rubriek klankbeeld zoals die oorspronkelijk was bedoeld.

Slot
De besluiten van de harzer keurmeesters van ANBV en NBvV op 19 maart 2016 hebben verstrekkende gevolgen. Sinds deze datum kennen we in de toekomstige bond, de NBvV,  eerste en tweederangs harzers. Eerstgenoemde zijn de vogels waarvan het repertoire zich beperkt tot de vier zogenaamde basistoeren holrol, knor, fluiten en holklingel. Laatstgenoemde zijn de vogels met het klassieke harzerlied, dus met het volledige toerenscala, inclusief de kloeken. Verder is besloten om de bijna 150 jaar oude traditie van de rubriek indruk/klankbeeld overboord te gooien en een nieuwe interpretatie te geven, namelijk die van bonusrubriek voor voornoemde  basistoeren. Dit betekent dat het besluit van 19 maart 2016 historisch genoemd mag worden en de Nederlandse harzerwereld straks spreekt over de periode vóór en de periode ná 19 maart 2016. Of er sprake is geweest van visionaire besluitvorming en hiermee de harzer zangsport in Nederland voor de lange termijn  een goede dienst is bewezen zal in de toekomst moeten blijken.

Noten    
1. TC’s sectie Harzers ANBV en NBvV, Uniform Harzer Keursysteem. In: Onze Vogels, nr. 6, juni 2016, pp. 20-21.
2. Plokker, Jaap, Revolutie in de zangkast, deel 2 Harzers. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2015, 31e jaargang, nr. 2, pp. 16-44.
3. Beer,  Jacques de,  Harzers en hun lied, deel 9: Klankbeeld. In: Contactblad Doel-groep Zang, regio NZHU, jaargang 2012, nr. 1, pp. 27-29.
4. Aelbrecht, Joop, Over indruk en strafpunten. In: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2011, nr. 3, pp. 17-20.
5. Beer,  Jacques de,  Harzers en hun lied, deel 9, o.c., pp. 27-29.
6. Aelbrecht, Joop, Over indruk en strafpunten, o.c., pp. 17-20.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub  Zang NZHU, editie september 2016, 32e jaargang, nr. 3, pp. 15-22.

 

TOP

 

Naar de geboortegrond van de Harzer zangkanarie

door Jaap Plokker

Onder de titel ‘Een regenachtige dag in de Harz’ verscheen in ons clubblad van september 2010 een door Jaap Plokker geschreven artikel over zijn bezoek aan het Harzer-Roller-Museum in Sankt Andreasberg in augustus 2009. Afgelopen zomer, twaalf jaar later, was Jaap opnieuw in de Harz regio en wederom werd een bezoek gebracht aan het ‘Kanarienmuseum’.

Van 16 t/m 23 september 2021 hebben m’n twee broers en ik een weekje doorgebracht in de Harz regio, in centraal Duitsland, in het grensgebied van het voormalige West- en Oost Duitsland. Vanuit ons vakantieappartement in Silstedt,  op ca. 2 km van Wernigerode, hebben we vijf dagen het Harz-gebergte en de uitlopers daarvan doorkruist. Het is allerminst mijn bedoeling om ons clubblad te laten fungeren als een VVV brochure met toeristische tips voor toeristische trips, maar de Harz is een bezoek meer dan waard;  voor de liefhebbers van natuur, cultuur en historie heeft de regio veel interessants te bieden, en zeker ook voor zangkanariekwekers.

 
De als gevolg van de vraatzucht van de larven van de schorskever massaal afgestorven fijnsparren geven grote delen van de centrale Harz een naargeestige aanblik
.

Natuur en cultuur
In augustus 2009 en 2010 was ik al eerder in de Harz, maar toen om met mijn broer en diens schaatsmaat een lang weekend daar te fietsen. Wat mij van die korte vakanties o.m. is bijgebleven zijn de eindeloos dichte naaldbossen waar we doorheen fietsten en de schaarse punten waarop we van mooie vergezichten konden genieten. Dat beeld behoeft sinds afgelopen zomer voor mij de nodige correctie en ik zal niet de enige zijn. Oorzaak is de schorskever. Dit insect van een formaat  dat niet groter is dan de kop van een lucifer boort zich een weg door de buitenkant van een naaldboom naar het zachte weefsel daaronder. Daar legt het eitjes. De larven vreten zich een weg door de stam van de boom waardoor de water- en voedseltoevoer zodanig wordt onderbroken dat de boom uitdroogt en sterft. Duizenden hectaren fijnsparrenbos in de Harz zijn inmiddels afgestorven. De arealen aangetaste bomen zijn vanwege het ontbreken van het sparrengroen als grijze vlekken in het landschap zichtbaar, talloze bomen zijn geveld en afgevoerd of staan als kale, toploze skeletten in een troosteloos en bizar landschap. Het gebied in de wijde omtrek rond de hoogste berg van de Harz, de Brocken, is het zwaarst getroffen.  Het imago van de Harz met zijn dichte naaldbossen gaat voor dit gedeelte niet meer op en zal  waarschijnlijk ook niet meer terugkeren. Zaailingen krijgen nu een kans en er worden ook veel nieuwe bomen aangeplant, vooral loofbomen, maar wanneer zijn die volgroeid? Aan voetbalfilosoof Johan Cruijff wordt wel de uitspraak toegekend: ‘Elk nadeel heb z’n voordeel’. Doordat het landschap van de Harz in sommige streken veel opener is geworden valt er ook veel meer van fraaie uitzichten te genieten dan voorheen.


Het door een kasteel gedomineerde, bescheiden, Stolberg bestaat maar uit enkele straatjes, maar die zijn dan ook van een wonderbaarlijke schoonheid.

Het dal van de Bode, met ook veel loofhout, is (nog) niet overal door de schorskever ontdekt en we maakten vanuit Thale een schitterende wandeling langs het riviertje door en boven de kloof die de Bode daar in het gebergte heeft uitgesleten. Wie dan toch in de buurt van Thale is moet zeker een bezoek-je brengen aan de Hexentanzplatz met schitterende uitzichten over de kloof van de Bode en mag zeker ook de Teufelsmauer niet overslaan. Als een 20 kilometer lang lint ligt deze natuurlijke muur van Blankenburg tot Ballenstedt in het landschap, op sommige plaatsen nauwelijks zichtbaar op andere plekken prominent aanwezig met grillige formatievormen. Wij bezochten het gedeelte tussen Thale en Weddersleben, wat toch wel beschouwd wordt als een van de  meest spectaculaire gedeelten van de Teufelsmauer. Ondanks, en in een zeker opzicht ook dankzij de schorskever valt er nog heel veel van natuurschoon in de Harz te genieten.  

Ook in visueel cultureel opzicht heeft de Harzregio veel moois te bieden. Met name in de uitlopers van het gebergte aan de noord- en zuidzijde tref je een aantal plaatsen waarvan de ‘Altstadt’ gedomineerd wordt door vakwerkhuizen. Houd je er van om in het centrum van dergelijke oude stadjes rond te dwalen dan heb ik nog wel wat tips. Het is moeilijk kiezen, maar mijn top vijf  bestaat uit: 1e Goslar, 2e Quedlinburg, 3e Stolberg, 4e Wernigerode, 5e Duderstadt. Maar laat je door mij niet in de war brengen: ze zijn alle vijf een bezoek meer dan waard. 

 
Sankt Andreasberg, het schachtgebouw van de zilvermijn Grube Samson. Op de begane grond de met een metalen deksel afgesloten mijnschacht; op de eerste en tweede verdieping het Harzer-Roller-Museum

 Een veelzijdige geschiedenis met ook zwarte bladzijden
De Harz kent een veelzijdige geschiedenis, die vooral gedomineerd wordt door de mijnbouw. Sinds de prehistorie, maar met name vanaf de middeleeuwen tot aan de jaren ’90 van de vorige eeuw werd er in dit gebied zilver, koper, lood en zink gedolven en menig plaatsje in het gebergte dankt zijn ontstaan aan de mijnbouw. Wie meer wilt weten over de geschiedenis van de mijnbouw in de Harz kan op meerdere plaatsen terecht. Corona maakt het er niet gemakkelijker op om mijnen in te gaan. Bezoeken onder leiding van een gids aan oude mijnen moeten vooraf worden gereserveerd en de groepsgrootte is beperkt. Wij hebben er voor gekozen om het bij vluchtige bezoekjes te houden en zo hebben we het indrukwekkende complex van de zilver-, lood- en zinkmijn ‘Ranmelsberg’ bij Wernigerode van afstand bekeken. Ook het bezoek aan het schachtgebouw van Grube Samson in Sankt Andreasberg was niet om ons te laten infomeren over de geschiedenis van deze oude zilvermijn. Maar daarover later meer.

In de Harzregio word je ook geconfronteerd met de duistere kanten van de Duitse geschiedenis. We bezochten twee voormalige concentratiekampen uit de Tweede Wereldoorlog. De gevangen van het KZ Langestein-Zwieberge hebben in een jaar ruim 13 km tunnels gegraven in de Thekeberge ten zuiden van Halberstadt. De bedoeling was om in de tunnels de fabricage van vliegtuigonderdelen onder te brengen, maar de gegraven tunnels zijn nooit in gebruik genomen. Het regime in KZ Langestein-Zwieberge behoorde tot het slechtste wat de SS in petto had. Duizenden hebben de ontberingen in dit kleine en onbekende concentratiekamp niet overleefd, ook Nederlanders.

Beter bekend is het KZ Mittelbau-Dora bij Nordhausen. In het bij dit kamp behorende tunnelcomplex werden de beruchte V1 en V2’s in elkaar gezet. Vanwege de corona pandemie was ook hier de tunnel voor bezoek gesloten.

Als alternatief nam de gids ons mee naar het crematorium van het kamp. Van beide kampen is overigens niet veel meer over. De houten barakken waren na de oorlog gewild als bedrijfspand op een industrieterrein. Meestal moeten informatieborden aangeven wat er op desbetreffende plaats stond en wat er heeft plaatsgevonden. Lopend over het terrein van de voormalige concentratiekampen die ik tot dusver heb bezocht heerst er een vredige rust van natuur en zingende vogels. Waar tijdens WO II barakken stonden staan nu vaak bomen. Het is daarom nauwelijks voor te stellen welke gruwelijkheden op die plek hebben plaatsgevonden. Maar rondlopend, met in je hoofd de beeldvorming die je in de verhalen van de gidsen hebt meegekregen, blijft een bezoek aan een voormalig concentratiekamp voor mij iedere keer weer een indrukwekkende ervaring. Het siert de Duitsers dat zij de allerzwartste bladzijden uit hun geschiedenis niet proberen weg te moffelen, integendeel. In beide kampen staat een documentatiecentrum met een indrukwekkende tentoonstelling en zijn er medewerkers, al dan niet vrijwilligers, die je gevraagd en ongevraagd van alles willen vertellen en er niet voor schromen de meest delicate kwesties  aan te snijden. Alles is gratis toegankelijk, ook de rondleiding met een gids. Het verdient respect om als Duitser Nederlanders te woord te staan en te vertellen wat een vorige generatie landgenoten ook Nederlanders heeft aangedaan. Wij, Nederlanders, kunnen van de Duitsers nog wel wat leren over hoe je met de zwarte bladzijden uit je eigen geschiedenis ook om kan gaan…..       

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Als je in Sankt Andreasberg toch bij het ‘Trute Denkmal’ bent, moet er ook maar een foto gemaakt worden

Naar de wortels van de harzer …. en ook die van de waterslager?
Van een geheel andere orde is dat we de wortels van onze harzer zangkanarie ook in deze regio moeten zoeken. Afgaande op het assortiment vogels dat ambulante vogelhandelaren in de Republiek te koop aanbood moeten we de opkomst van een commerciële kanarieteelt in Saksen dateren in de tweede helft van de 18e eeuw. Voor 1760 visiteerden ambulante vogelverkopers uit Saksen ook al de Republiek, maar toen verkochten zij met name wildzang en wijsjes zingende goudvinken. De handelaren waren vooral afkomstig uit de steden om het Harzgebergte, zoals Halle en Braunschweig, maar het is heel goed mogelijk dat de bergbewoners voor hen de belangrijkste leveranciers van vogels waren. Vanaf 1760 werden door hen ook kanaries te koop aangeboden, vooral kanaries die de ‘Nachtegaalslag’ zongen. Aanvankelijk werden deze kanaries in de Republiek ‘Hallische kanaries’ genoemd. In de 19e eeuw verschenen er in onze streken ook kanariehandelaren uit de bergdorpen zoals Sankt Andreasberg. De naam ‘Hallische kanaries’ heeft dan plaatsgemaakt voor ‘Saksische kanaries’.

Naarmate de kanarieteelt in de Harzregio steeds commerciëler werd ontstond er ook een scala aan zangrichtingen, voortkomende uit de aloude nachtegaalzangers. In een advertentie in de Antwerpse krant ‘Het Handelsblad’ van 27 mei 1873 bood de uit Dresden afkomstige ambulante vogelhandelaar J. Zuckerkandel maar liefst ‘acht soorten Saksische kanarievogels’ aan. De in de advertentie met name genoemde zangkanarievarianten zijn: ‘Rolders, Waterslagers en verscheidenen met de stem van den Weener nachtegaal’. Het is dus heel aannemelijk dat de aanduiding ‘waterslager’ in Vlaanderen is ontstaan voor uit Saksen afkomstige kanaries met nachtegaalslag.


Het voormalige woonhuis van Wilhelm Trute , Schützestrasse nr 40 te Sankt Andreasberg.

Wilhelm Trute uit Sankt Andreasberg kweekte ook zangkanaries, aanvankelijk nachtegaalzangers. Hij wist, zoals vele andere kwekers, zijn vogels op den duur van andere zangkanaries te laten onderscheiden door een eigen klank. Met anderen staat Wilhelm Trute aan de basis van de zangrichtingen die uiteindelijk  zouden samenkomen in de harzer edelroller.


Het graf van Wilhelm Trute op de begraafplaats in het centrum van Sankt Andreasberg.

In Sankt Andreasberg wordt hun plaatsgenoot Wilhem Trute beschouwd als de grondlegger van de harzer zangkanarie. Volgens mij is in werkelijkheid het ontstaan van het harzer zangkanarieras niet zo monocausaal, maar veel complexer. Ik wil de betekenis van Trute zeker niet ontkennen, maar ook niet overschatten. Hij is een belangrijke kweker in een periode waarin heel veel kwekers op zoek zijn naar een zangkanarie waarvan het lied afwijkt van die van de oude nachtegaalzanger en zij richten zich op een voordracht die meer rollend en beschaafder gezongen wordt, de edelroller. Wilhelm Trute heeft in dit proces ongetwijfeld een toonaangevende rol gespeeld.

De herinnering aan Wilhelm Trute, het commerciële belang van de kanarieteelt voor een plaatsje als Sankt Andreasberg en het verband tussen Sankt Andreasberg en de harzer zangkanarie worden o.m. levend gehouden in het Harzer-Roller-Museum in Sankt Andreasberg; bij mijn weten het enige museum in de wereld dat geheel aan de  zangkanarieteelt is gewijd.   


Een van de leukste delen van het kanariemuseum is de keuken van een zangkanariekweker. Hier hangen ook kooien met levende kanaries, die alleen zingen als je niet in de keuken bent.

Sankt Andreasberg
Tijdens mijn eerste fietsweekend in de Harz in augustus 2009 bezocht ik het kanariemuseum in Sankt Andreasberg voor het eerst. Ik vond het leuk, sommige afdelingen waren alleraardigst, maar over de hele linie was het toch vooral een verzameling van kooitjes gelardeerd met een overvloed aan prijzen en bokalen. Kortom, niet een museum om nog eens voor een tweede keer te bezoeken. Mijn broer Jan dacht er precies hetzelfde over, maar René, mijn jongste broer, die bij mijn afwezigheid mijn vogels verzorgt, wilde  het kanariemuseum wel eens van binnen bekijken. Het Harzer-Roller Museum is in Sankt Andreasberg ondergebracht in het complex van de oude zilvermijn Grube Samson, in het voormalige schachtgebouw, om precies te zijn. Op het gebied van de mijnbouw is op het complex nog van alles te zien. Vanwege corona is het bezoek gekoppeld aan een rondleiding met een gids en moet er vooraf voor een bepaalde tijd gereserveerd worden. Dus heb ik er toch ook maar een mailtje aan gewaagd om het bezoek aan het kanariemuseum te reserveren, met een tijdslot. Dit was helemaal niet nodig. We konden komen wanneer we wilden.


Een in het kanariemuseum aanwezige foto van een broedruimte in de eerste decennia van de 20e eeuw. Elk plekje werd benut. Rechts de zangkoffers voor het africhten van de mannen. Geen gordijntje, maar deurtjes.

Op maandag 20 september 2021 reden we richting Sankt Andreasberg. Als we toch die kant uitgingen dan maakten we er ook een complete bedevaart van. Wanneer je over de Clausthalerstrasse het dorp binnenrijdt ontwaar je aan linkerkant van de weg een enorm inzetkooitje. Het is een monument ter ere van Wilhelm Trute. Uiteraard werd de auto geparkeerd en diverse foto’s genomen. Op ca. 300 meter van het Trute monument, in de Schützestrasse, staat op nr. 40 het huis waar Trute heeft gewoond. Een groot bord in de tuin herinnert de kanarietoerist aan dit feit. Op korte afstand van het voormalige woonhuis van Trute, waar de Schulstrasse uitkomt in de Schützestrasse, is een  toegangshek naar de begraafplaats van Sankt Andreasberg. Hier ligt Wilhelm Trute begraven. Op zijn grafsteen, in de vorm van een ruw uitgehouwen rotsblok, staat een zilverkleurige kanarie zoals die ook menige ereprijs siert. Tegen het rotsblok is een plaquette bevestigd die herinnert aan Wilhelm Trute (1836-1889), de ‘Kanarienvogelzüchter’.  


Een als vogelkamer ingerichte ruimte in het kanariemuseum met broedkooien en achter tegen de muur een echte zangkast, met inzetkooitjes. De zangkast moet met een deur afgesloten  worden.

Na deze herinneringen aan Wilhelm Trute in het dorp Sankt Andreasberg te hebben bezocht werd het tijd om naar het museum te gaan. Bij aankomst bij het schachtgebouw van Grube Samson had zich daar al een klein groepje mensen verzameld. Een hekje voor een voordeur maakte men er op attent dat de kaartverkoop 10 minuten voor aanvang van de rondleiding zou beginnen. Het had dus geen zin om aan te bellen, de zaak was op dat moment gesloten. Prompt om tien voor elf verscheen er in de deuropening een manspersoon die een verhaal afstak, dat voor het overgrote deel de coronavoorschriften betrof. Iedereen moest vanaf dat moment een mondmasker op doen en de bewijzen van inenting bij de hand hebben. Zo niet, dan kon men geen deel nemen aan de rondleiding. Vervolgens werd om beurten iemand naar binnen geroepen om voor hem en eventuele metgezellen een kaartje te kopen. Toen ik, wat later de gids bleek te zijn, duidelijk maakte dat ik alleen kwam voor een bezoek aan het kanariemuseum werd de zaak een stuk simpeler. Ik rekende de 3 x €  3,00 = € 9,00 toegangsprijs af, een vaccinatiebewijs was niet nodig en een dochter werd met ons meegestuurd om de deur open te doen en het licht aan te steken. De dochter ging ons voor, drukte op de lichtknopjes, wenste ons een aangenaam bezoek en verdween.


In het kanariemuseum in Sankt Andreasberg wordt ook uitgebreid aandacht besteed aan de export van zangkanaries naar o.m. de Verenigde Staten. In de laatste decennia van de 19e eeuw werden jaarlijks op deze wijze meer dan honderdduizend zangkanaries vanuit Duitsland naar de VS vervoerd.

Daar stonden we dan, in het Harzer-Roller-Museum, met z’n drieën. Oude herinneringen kwamen weer boven. Tot op heden was er weinig veranderd. Als eerste werden de mondkapjes afgedaan, want die waren volkomen overbodig geworden. Vervolgens zijn we op ons gemak alle ruimtes doorgelopen en hebben van alles wat los en vast zat gefotografeerd.  Met name ook oude, ingelijste, artikelen uit 19e eeuwse kranten en tijdschriften. Wie weet komen ze ooit van pas als informatiebron. Ik betrapte me er op dat ik sinds 2009 veel meer te weten was gekomen over de vroege geschiedenis van de harzer kanarie en daardoor toch weer met andere ogen de tentoongestelde objecten in me opnam. Meer dan twaalf jaar geleden realiseerde ik me de grote economische betekenis die de kanarieteelt decennialang heeft gehad voor de Harzregio in het algemeen en Sankt Andreasberg in het bijzonder. Kanaries kweken was geen hobby, maar in de eerste plaats business. Foto’s en opstellingen in het museum lieten zien hoe, soms in kleine huisjes, kamers tot aan het plafond waren gevuld met kooitjes. Elk plekje dat voor een vogelkooi gebruikt kon worden werd benut. Bio-industrie en ‘legbatterijen’ zijn daar uitgevonden. Om maar te zwijgen over de productie van houten kooitjes in allerlei soorten en maten. Die werden niet alleen in werkplaatsen gefabriceerd, maar ook in huiskamers werd jong en oud aan tafel geposteerd om kanariekooitjes in elkaar te zetten. Voor menig huisgezin in de Harz zorgde de kanarieteelt voor een uiterst welkom neveninkomen.  


Een kistje waarin bij de handelaar/kweker bestelde kanaries via de post aan de klant werden geleverd. In dit kistje was plaats voor vijf transportkooitjes.

De aandacht die geschonken werd aan het fenomeen dat kanaries werden ingezet als ‘alarminstallatie’ voor mijngas was mij de vorige keer niet opgevallen. Misschien is dit ook wel een van de schaarse wijzigingen die de opstelling in het museum sinds 2009 heeft ondergaan. Ik heb altijd mijn bedenkingen gehad bij dit verhaal. Wie neemt er een kanarie mee in de mijn om bij gevaar dood te gaan, terwijl diezelfde kanarie op de ‘markt’ in de Lage Landen een weeksalaris kan opbrengen? Ik kan me wel een goedkopere vogel voorstellen die ik voor dat doel zou gebruiken. Het blijkt dat men aanvankelijk in de mijnbouw ook geen kanaries heeft gebruikt, maar vinken. De inzet van kanaries dateert van later en die herinnering is blijven hangen, alsof het altijd zo geweest is. Overigens blijken kanaries wel sneller te reageren op koolmonoxide dan menig andere vogelsoort. Van omstreeks 1900 is bekend dat bij verdachte omstandigheden reddingswerkers de mijn ingingen met een kanarie als ‘alarminstallatie’. Het gebruik van vogels in de mijnen heeft echter ook zijn beperkingen. Vogels reageren sneller dan mensen op hoge concentraties koolmonoxide, maar onderzoek heeft uitgewezen dat heel lage concentraties koolmonoxide voor de mens uiteindelijk fataal kunnen zijn, terwijl de kanarie nog het hoogste lied zingt. In plaats van de kanarie als ‘alarminstallatie’ voor de mijnwerker was de mijnwerker dat voor de kanarie.  Dit alles volgens de in het museum verstrekte informatie.

Het is niet mijn bedoeling hier nog eens dunnetjes over te doen wat ik over het museum heb geschreven naar aanleiding van het bezoek in 2009.  Wie kennis wilt nemen van mijn toenmalige indruk van het museum, en dat is sinds het recente bezoek niet veel gewijzigd, kan nog altijd het artikel lezen dat in ons clubblad van september 2010 heeft gestaan. Het staat op de website van de vereniging www.zangkanaries onder ‘Artikelen’ tussen die over de harzers. 

Na toch nog anderhalf uur in het museum te hebben rondgedwaald vonden we het welletjes, deden het licht uit en liepen naar het woonhuis om de dochter te informeren dat we weer verder gingen. Ze vroeg beleefd of we ons vermaakt hadden en dat was zeker het geval.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub  Zang NZHU, editie september 2021, 37e jaargang, nr. 3, pp. 21-32.

-0-

TOP

 

Mijn ervaringen bij de kweek van Harzer Roller Kanaries.

door Ernst Schirmer

Ernst Schirmer, te Nörten-Hardenberg en de vertaling is afkomstig van Math Lemmens te Maastricht.  Aan de wens van Jacques wordt uiteraard voldaan. In onderstaande is de aangeleverde tekst inhoudelijk integraal afgedrukt.1

Vooraf nog het volgende: Iedere zangkanariekweker houdt er z’n eigen gewoontes op na, zo ook Ernst Schirmer. Zo verstrekt Schirmer, bijvoorbeeld, gekiemd zaad en is van anderen bekend dat zij dat niet doen. Ernst Schirmer zal ongetwijfeld aangeven dat zijn aanpak tot successen leidt, maar dat zullen andere kwekers, die er een heel andere praktijk op na houden, ook beweren. Met andere woorden, Ernst Schirmer is nogal stellig in de beschrijving van zijn aanpak, maar er zijn meer wegen die naar Rome leiden. Doe jij het anders en ben je daar tevreden over: blijf zo doorgaan. Maar mogelijk biedt het artikel van Ernst Schirmer nieuwe  inzichten waardoor je jouw methode zou kunnen verbeteren.

Kweekvoorbereiding
Elke kweek van vogels begint met de voorbereiding in de winter. Hennen 0.1 (kweekwijfjes) die de winter goed zijn doorgekomen, welke normaal gesproken in de vrije volière gehouden kunnen worden, zijn de beste voorwaarden voor een succesvolle kweek.
Daarom begint ook voor elke beginner de eigenlijke kweek in de herfst met de aankoop van broedvogels. Deze vrouwtjes, die op deze manier goed de winter zijn doorgekomen, worden rond eind februari in de goed voorbereide broedhokken of kweekkooien geplaatst. Op de voorkant van het broedhok of kweekkooi zit een kweekstamkaart. Hierop wordt het kweekproces genoteerd.

Als de dieren geringd zijn, wordt eerst het ringnummer van de kweek-hen genoteerd. De ringnummer van de haan 1.0 in de volgende kolom, gevolgd door de dag van het leggen, hoeveel eieren er zijn gelegd, wanneer ondergelegd, gevolgd door het begin van het broeden en het uitkomen van de jongen. Het gedrag van de hen tijdens het broeden is net zo belangrijk als het bouwen van een nest, schrijf alles op! Bij slecht gebouwde nesten door de hennen, kan of moet de fokker het nest een beetje vormen door middel van een niet meer gebruikte gloeilamp. Daarna volgen precieze vermeldingen over de jonge dieren zoals ringnummer en eventuele kenmerken.
Na ca. 14 dagen nestelen kun je aan de verenkam al zien of het jonge hanen (intensief gekleurd) of jonge hennen (niet zo intensief gekleurd) betreft. Ik heb een quotum van 98%, waarbij de intensief gekleurde jonge vogels altijd hanen zijn! Maar vooraf moeten, alle eieren die door de kweekhennen worden gelegd dag na dag worden verzameld en tussendoor heel zorgvuldig worden bewaard. Kleine dozen gevuld met vogelzaad zijn geschikt voor opslag, die natuurlijk ook, net als de broedkooien, genummerd moeten worden. Hier is vermelding van het kooinummer en wanneer de eieren zijn gelegd voldoende. En dagelijkse registratie is erg belangrijk. In plaats van de gelegde eieren, worden nu kunststof- of gipseieren in het nest gelegd. De handel biedt deze aan. Ik gebruik hiervoor een ronde kunststof koffielepel, pas nadat het laatste ei is gelegd worden de echte eieren van de hen weer teruggelegd.

Waarom, zullen velen vragen? Het antwoord is dat onze hennen beginnen vanaf het eerste gelegde ei met broeden. Dus, de jonge vogels komen op vijf verschillende dagen uit het ei. De laatste uit het ei gekomen jong, of zelfs meer worden dan in het nest van de vijf dagen oudere broers en zussen, onderdrukt bij het voeren en zullen snel het onderspit delven.

Dat nu voldoende en veelvuldig gevoerd moet worden, is een goede en eerste succesvolle fase in de kweek. Naast een goede mengvoeder dient nu ook in de vroege ochtend gekiemd zaad vers aangeboden te worden, aangevuld met meerdere keren per dag een ei of opfokvoer verrijkt door de fokker. Eens per week kan een goed vitaminesupplement aan het drinkwater worden toegevoegd.

De jonge vogels worden geringd als ze zelf de uitwerpselen over de rand van het nest brengen. Afhankelijk van het ontwikkelingsstadium is dit tussen de 5e en 7e dag.

Er wordt niet voorgeschreven aan welke poot de kweker de jonge vogel ringt, maar het is een eis, dat dit voor alle jongen eenduidig moet zijn. Als de jongen 16 tot 18 dagen oud zijn, verlaten ze de nesten heel snel. Hier moet de kweker, die de wisselbroed hanteert, weer goed opletten. Tijdig het kweek-mannetje erbij plaatsen, zodat het vrouwtje weer bevlogen kan worden. Bied tijdig voldoende nestmateriaal (scharpie) aan zodat de jongen niet geplukt worden. Eventueel een tweede nest aanbrengen en zo nodig de kweekman met de jongen van de eerste broed in één aparte kooi plaatsen. In de regel nemen goede kweekmannen het voederen van de jongen over en paren het  popje erbij.
Het drinkwater moet dagelijks worden ververst. De drinkbuizen moeten met ronde borstels worden uitgewassen, zodat er geen algen ontstaan. Drinkwater is overal van goede kwaliteit en kan daarom zonder aarzelen worden gegeven.

De hormonen en de stofwisseling van de kanarie zijn sterk aangepast aan de natuurlijke verandering tussen dag en nacht, dus een nachtrust is essentieel.

Dit betekent dat als een vogel in een kooi in de kamer wordt gehouden, deze 's nachts bedekt moet worden met een doek zodat het levensritme behouden blijft en de vogel niet wordt gestoord door licht.

Kanaries worden pas tam als ze door mensenhanden worden grootgebracht. Het voeren van de gespeende jonge vogels moet zorgvuldig worden overwogen. Aangezien de vogels geen tanden of kauwgereedschap hebben, maar het voedsel in de maag eerst wordt verpletterd door in de spiermaag te wrijven met toevoeging van zogenaamde maalstenen, moet gritzand en kalksteen worden toegediend.

Ook de granen van het mengvoer moeten vooraf door de kweker worden gepletterd. Dit kan zowel in de koffiemolen als onder een deegroller. Dit is de enige manier voor de jonge vogels om de binnenkant van de zaden tot zich te nemen. Om het geheel ook gevarieerd te maken, worden groen zoals appels, wortelen, komkommers, courgetteVoor kiemzaad, is het belangrijk, vooral kiemkrachtige raapzaad aan te schaffen. Er zijn behandelde rassen die niet ontkiemen of bederven bij het ontkiemen. Deze meest gebruikelijke methode wordt door veel schrijvers aanbevolen. Daarom heb ik deze voor mezelf gekozen en heb er alleen maar goede ervaringen mee. Hierna wordt de benodigde dagelijkse hoeveelheid kiemzaad in een zeef gedaan, onder een straal water gereinigd en minimaal 6 uur in lauw water gehouden. De kamertemperatuur moet 18 graden zijn. Het kiemmateriaal blijft dan in de kom in de zeef, onder constant spoelen. Na 36 uur zijn de kiemen zichtbaar en mag het aan de vogels gevoerd worden, nadat Propolis is toegevoegd om schimmelvorming te voorkomen. Vrijwel alle soorten hoofdvoer kunnen worden gebruikt voor kieming, alleen lijnzaad is niet geschikt omdat het een kleverige pulp is die niet kan worden gevoerd. Voor onze Harzers is nigerzaad in ongezwavelde toestand het beste, maar erg duur, vandaar dat er door kwekers raapzaad of koolzaad in ongezwavelde toestand als kiemvoer wordt verstrekt. Raapzaad in mengvoeders is gezwaveld omdat het dan het langer houdbaar blijft. Als ik als kweker de raapzaad bij de handelaar inkoop, moet ik op het volgende letten: Het raapzaad moet glanzen en een nootachtige geur of smaak hebben. Een groot voordeel van ontkiemen is, dat ook de koolzaad in gekiemde toestand, door de vogels zeer graag wordt gegeten. Koolzaad is vandaag de dag de helft goedkoper dan raapzaad. Veel lokale boeren bieden dit aan. Raapzaad en koolzaad behoren beide tot dezelfde familie van de kruisbloemige planten. De voorkeur wordt hier altijd aan zomerraapzaad of zomerkoolzaad gegeven. De bitterstoffen van de tannine zijn door rasverbetering bijna niet meer aanwezig. Door het kiemproces worden deze bitterstoffen verder uitgespoeld, als deze nog voor tweederde in het graan aanwezig zijn. Zodoende wordt het dus ook graag gegeten. of paardenbloem, vogelmuur, herderstasje of weegbree geserveerd. Sla eet de Harzer ook, alléén verwerkt hij het water uit de sla. Het eerder gegeven ei- of opfokvoer zal binnenkort moeten worden stopgezet omdat de vogels in kooien snel de neiging hebben om dik of rood te worden. Kiemzaad kan echter altijd worden doorgegeven.

De vinken in het wild eten van de lente tot de herfst een zeer hoog aandeel half-volgroeide zaden. Veel fokkers hebben dit waardevolle voedsel zelden voor hun vogels ter beschikking, omdat er niet genoeg tijd is voor de werkende fokkers omdat ze er alleen in het weekend naar kunnen zoeken. Daarnaast is het verzamelen van onkruid in het wild (onkruidzaden) niet zonder risico vanwege chemische onkruid- en ongediertebestrijding.

De vogels moeten dus niet alleen het droge mengvoer eten, ze kunnen het hele jaar door vers kiemzaad krijgen. Alleen bij temperaturen onder de 5 graden plus is het niet aan te raden!
Veel kanariekwekers geven echter geen kiemzaad, omdat ze slechte ervaringen hebben met kiemmateriaal. De voorbereidende fase van ontkieming is zwelling. Deze twee processen produceren via biologische processen licht verteerbare vormen van koolhydraten en vetten. Dit maakt het graan zacht, rijk aan vitamines en fermentatie en daardoor beter verteerbaar. Voor kweekvogels, die over kiemmateriaal beschikken, is het makkelijker om het voer voor de jonge dieren beter voor te bereiden. Het is daarom ook nuttig voor de nestjongen.

Kweek en onderbrenging.
Er zijn slechts vier beproefde kweekvormen in de Harzer-kwekerij: Als eerste in volières; Het woord betekent “vliegen” in de Franse taal. Hier bevinden zich de kweekparen , maar voor diegene die tentoonstellingen bezoeken is het niet aan te raden omdat het niet mogelijk is een exact kweekboek bij te houden.

Ten tweede volgt de kweek met een haan 1.0 en maximaal vier hennen 0.1 in een volière.

Ten derde een haan 1.0 met een hen 0.1 in een kweekkooi, ook wel broedpaar genoemd.

De gunstigste en waarschijnlijk de meest gebruikelijke is de zogenaamde wisselbroed. Deze vorm van teelt is bij de meeste kwekers als proef geslaagd en voortgezet. Slechts enkele kwekers, die veel ruimte en tijd hebben, maken gebruik van een paar in een broedkooi. Hier blijven de hen en de haan de hele kweekfase bij elkaar in een compartiment. Tijdens de kweekfase is de hen het dominante dier, terwijl anders de haan domineert. Het paarsgewijs houden is daarom op de lange termijn alleen mogelijk als de dieren constant worden geobserveerd en indien nodig direct kunnen worden gescheiden.

In de wisselbroed verblijft de hen gedurende de gehele kweekperiode van februari tot eind juni in een vaste broedkooi. De haan die volgens het kweekplan voorbestemd is, wordt alleen in het broedkooi geplaatst om te bevliegen of de jongen te voeren.
Bij de paarsgewijze kweekmethode moet de kooi logischerwijs groter zijn. Het geeft een minimumafmeting van  80 x 50 x 50 cm, die strikt moeten worden nageleefd. Dit is alleen het geval om redenen van mobiliteit. Omdat vogels ook spieren hebben die in beweging moeten blijven. Te weinig gebruik maken van de spieren geeft degeneratie, dat wil zeggen: als vogels in te kleine kooien worden gehouden, kunnen ze al snel niet meer goed vliegen omdat hun spieren niet goed zijn ontwikkeld. De dieren verkommeren en blijven voor altijd klein.
Daarnaast ontstaan door krappe huisvesting en eventueel krappe voeding, vetophopingen, vooral in de spieren. Dit belast de bloedsomloop enorm en de vogels zijn niet vitaal en monter.

 Aanvang van de kweek en de nestbouw
Het natuurlijke broedseizoen begint in maart, rond de 19e, op St. Jozef ( Het geluid van de oude kwekers: Als de kruisbesstruiken groen worden, begint de natuurlijke kweektijd). Maar wees voorzichtig: Alle kweekdieren die nodig zijn voor de kweek zijn klaar om mee te kweken mits ze minimaal 10 maanden oud zijn én gezond én vitaal.

Heel vroeg in het jaar begint de kweker zijn vogels voor te bereiden op deze kweekperiode en ze daarop in te stellen. Het begint met absolute reinheid in de fokkerij zoals een vroegtijdige desinfectie van de betreffende ruimte. Het is voor mij een goed idee geweest om alle kooien uit te wassen met de bekende huishoudreiniger Sagrotan en heet water en daarna alle kooien en zitstokken goed te besproeien met Ardap. Het uitgangspunt  is, dat ik minimaal een week van te voren deze werkzaamheden verricht, en de kweekruimte vervolgens goed laat uitwaaien voordat ik de vogels in de kooien plaats.

De kweekruimte moet helder daglicht hebben of behoort met een goede verlichting uitgerust te zijn. De energiezuinige nieuwe LED buizen zijn hier ideaal voor.

De kamertemperatuur moet dag en nacht continue worden geregeld tussen de 18 en 20 graden. Als je dit niet kan waarmaken, moet je wachten tot april om te beginnen met kweken, hetgeen dan zeker de betere methode is. Ik raad sowieso af om de kweek te vroeg te beginnen: Waarom? Omdat er ten eerste ongeregeldheden zullen komen en ten tweede zal het kweekinstinct zich niet laten stoppen als de zon hoog aan de hemel staat en de dag dus meer dan 12 uur licht heeft en ook nog de temperaturen altijd constant warm zijn. (Dit geldt alleen voor natuurlijk broed.)
Alle hennen moeten voor de start van het kweekseizoen volledig vlezig en een goede conditie uitstralen. Alle vogelpootjes moeten worden schoongemaakt en de nagels moeten vers worden geknipt. Dit is nodig zodat de later gelegde eieren niet beschadigd worden. Er moeten zeer nauwkeurige aantekeningen in een stamboek of register worden gemaakt, zodat ik mijn fokkerij zeer nauwkeurig kan sturen en controleren. Daarom is het noodzakelijk om de vogel te ringen. Alle ringen voor de Harzer-kanaries hebben een diameter van 3,0 mm.2  Zelf heb ik eind februari, alle voor de kweek geplande hennen, in de vooraf voorbereide kweekkooien geplaatst. Aan de voorkant van de kooi, heb ik houten nestkasten opgehangen. Tegenwoordig zijn deze gemaakt van kunststof en zijn ze een stuk makkelijker schoon te maken. Er is ook een ruif voor scharpie dat ook aan de voorkant van de kooi hangt. Allereerst wordt hier het groenvoer aangeboden, later voor de beginnende nestbouw, eerst het mos, dat ik vooraf heb gewassen en gedroogd. Sinds ik het mos gebruik, heb ik geen mijten meer, dus deze kleine parasieten houden niet van mos! Pas als de broedende hennen het mos in de nesten leggen om er vervolgens een ronde holte in te vormen, geef ik natuur-scharpie.
De hennen zijn heel verschillende bouwers. Sommigen bouwen ware kunstwerken, anderen bouwen een nogal rommelig nest, dat de fokker nog moet bijvormen met een gebruikte gloeilamp. Een snel gemaakt, mooi nest kan ook zonder aarzelen worden verwijderd als de buik van het vrouwtje nog niet zo zichtbaar gezwollen is. In de volgende twee dagen moet men rekening houden dat het eerste ei wordt gelegd. De hen zal dan spoedig het nest door een nieuw vervangen. Het eerder verwijderde nest kan worden gebruikt voor de tweede broed of het kan gebruikt worden bij een slecht bouwende hen. Eerst begint het vrouwtje een ronde holte te draaien. Juist nu is het tijd om het gewenste mannetje erbij te laten die volgens het kweekplan bedoeld is. Het is het beste om dit vroeg in de ochtend na zonsopgang te doen.

Als het vrouwtje bereid is om te paren, omdat het mannetje voor haar zingt, is alles in orde. Als het vrouwtje echter achter deze man ​​aanjaagt, moet de haan toch verwijderd worden omdat, zoals gezegd, het vrouwtje nu dominant is en er constant op de haan zal worden gejaagd.


Van eierstok tot cloaca schematisch weergegeven. Deze afbeelding is aan de oorspronkelijke tekst toegevoegd door Matt Lemmens.

1. Eierstok: Folikkers met eigeel.
2. Infundibulum: Opvang van geovuleerde eicel met eigeel.
     Bevruchting! (Verblijfsduur: 15 - 30 min.).).
3. Magnum: Aanmaak en afzetting van eiwit (Duur 2-3 uur).
4. Isthmus: Aanmaak van twee schaalmembranen (Duur 2-3 uur).
5. Uterus of Schaalklier: Aanmaak van de schaal ( Duur 18-26 uur).
6. Vagina: Opslag van sperma maar geen rol in aanmaak van het ei.
7.  Cloaca: Opening.

Anatomie
De vrouwelijke geslachtsklier van de eierstokken is onevenredig ontwikkeld. Bij de hennen wordt meestal alleen de linker eierstok geactiveerd. In ruststand, de inactieve tijd genoemd, meestal in de winter; is de eierstok slechts een kleine, vlakke schepping.

Pas tijdens het broedseizoen in het voorjaar wordt het weer groter en vormt het zogenaamde follikels. Pas als het dooiergehalte toeneemt, komen ze uit de eierstok. Wanneer de follikel rijp is, barst deze open en laat de bolvormige

eidooier vrij in de trechter van de eileider. Alleen hier kan de bevruchting plaatsvinden en beginnen de cellen zich onmiddellijk te delen. Dat betekent, dat de haan van tevoren de hen bevlogen moet hebben. De kweker zal daarom de beoogde haan minimaal een dag van tevoren de hen moeten laten bevliegen om onbevruchte eieren te voorkomen. Plaats voor de zekerheid de haan bij de hen voordat de eisprong plaatsvindt. Het is mogelijk, als een hen éénmaal bevlogen is, dat het gehele legsel bevrucht is. Dit omdat de plooien van het bovenste gedeelte van de eileiders het sperma van de haan lang levensvatbaar kunnen opslaan. Een succesvolle bevruchting herkent de kweker direct wanneer de kweekhaan na het treden, de kop ver naar achteren strekt.

Deze eileidertrechter sluit het eiwitsegment op in de klieren. De klieren scheiden eiwit af, dat de dooier met verschillende lagen omsluiten. De benodigde eiwitbouwstenen (aminozuren) worden vooraf door de oude dieren met het voer opgenomen. De eileider volgt het sterk vernauwde deel, de landengte ook de isthmus genoemd. Hier worden de twee eivliezen aangemaakt, die aan het stompe uiteinde van het ei uit elkaar wijken om zo een luchtkamer vormen. In de eileider wordt de buitenste kalkhoudende schaal op de eivliezen geplaatst. Deze schaal is opgebouwd uit lichaamseigen kalkafzettingen. Het is dus zaak om de hennen op de volgende manier bij te voeren, door ze gekookte eierschalen te geven. Dergelijke afzettingen zijn echter al in de loop van het jaar opgeslagen in de botten van de vogel. Ze worden echter ernstig afgebroken door de verhoogde eierafgifte, dus het is essentieel om calcium en kalksteen te geven.
De dwarsgestreepte spieren van het laatste deel van de eileider, de vagina genaamd, trekken van tijd tot tijd samen, dat zijn de weeën, hetgeen wil zeggen dat de samentrekkingen en door de druk, wordt het ei naar de cloaca gestuwd, en daar wordt het uiteindelijk uitgeperst. Als een hen nog te jong of te zwak is door ziekte, dan zijn de spieren van de eileider niet in staat dit ei, ondanks de weeën, eruit te persen. Dit wordt in kwekerskringen legnood genoemd. Het is terug te voeren op onachtzaamheid van de fokkers. Hier helpen alleen nog warmte en olie. Meestal is dit ei onbevrucht.

Kweekgedrag en voedering
Gezonde hennen leggen in de regel 3 tot 7 groenachtig gespikkelde eieren, waarbij het laatste ei kleiner en minder gespikkeld lijkt. In de regel zijn het 4 tot 5 eieren die dagelijks in de vroege ochtend gelegd worden. De grootte en het aantal eieren zijn altijd in verhouding tot de fokdieren. In de regel wordt

de kweekhaan erbij geplaatst tot het 3e ei is gelegd. De dagelijks gelegde eieren worden voorzichtig uit het nest gehaald en in een voorbereide opbergdoos in een geschikte zachte bodem gelegd. Pas na het vierde of uiterlijk vijfde ei leg ik de eieren gezamenlijk weer onder de hen. Pas nu begint zich door de warmte van de hen een vogel zich te ontwikkelen, dus buiten de moeder om. Na een broedtijd van 13 tot 14 dagen komt er een volledig ontwikkeld jong dier uit. Het gebeurt zo dat dit jonge dier een ronde opening van binnenuit aanpikt en vervolgens de eischaal opent. Meteen staat het hoewel nog naakt, maar kaarslicht in het nest, te bedelen om eten.

Ook als de hen het door de fokker verrijkte opfokvoer niet meteen opeet, geen paniek, want het jonge dier kan zich nog een dag met de aanhangende dooierzak voeden. Daarom mag de fokker nooit de eierschaalhelften van het jonge dier verwijderen. Naast het bevochtigde eivoer helpt kiemzaad heel goed om jonge dieren snel te laten groeien. Groenvoer moet de eerste 8 dagen worden vermeden omdat de jonge vogels de uitwerpselen nog niet over de rand van het nest kunnen deponeren. Daardoor wordt het nest alleen maar onnodig vervuild, wat weer tot ziekten kan leiden.
Na 5 tot 7 dagen nesttijd is ook de tijd van het ringen aangebroken. Hierbij wordt de ring eerst over de drie voorste tenen geschoven, de achterste teen wordt naar achteren tegen het been geplaatst, de ring voorzichtig verder schuiven, de achterste teen wordt weer voorzichtig teruggetrokken uit de ring als de ring bijna over de achterste teen incl. het nageltje heen is geschoven. Het is erg belangrijk om de jonge dieren de eerste dagen goed te controleren. Menige hen beschouwt de ring gewoon als een vreemd voorwerp en willen hem graag verwijderen. Vaak belandt het  op de bodem en hangt er nog een jong aan. Hier zou het onvermijdelijk verhongeren, omdat de ouders alleen de vogels in het nest zien. Kort beademen en terug in het nest leggen. Terug in het nest zal het jonge dier herstellen en zal weer gevoerd worden. De jonge dieren verlaten het nest na ongeveer 16 tot 18 dagen. Hier moet de kweker weer op zijn hoede zijn en de hen ten behoeve van de tweede broed weer van scharpie voorzien, zodat de jongen niet geplukt worden, want de zachte donsveren zijn zeer aantrekkelijk voor de oudervogel.

Er moet ook worden geobserveerd hoe de haan zich nu gedraagt. In de regel zorgt een goede kweekhaan voor het voederen van de jongen uit de eerste broed en paart tegelijkertijd met zijn hen. Vanuit het gevoel denk je altijd dat alles met de volgende broed veel sneller gaat. De waarheid is echter dat alle kweekhennen nu 100% klaar zijn om te gaan broeden en hun eieren met overtuiging gaan leggen.

De jongen dieren worden gedurende de tweede broed, door de haan in een aparte kooi verder gevoed. Na 30 dagen kunnen de jonge vogels zelfstandig eten en apart worden geplaatst.

In de zomer worden de vogels in volières gehouden. Na de rui, hetgeen een volledig natuurlijk proces is, meestal eind augustus, worden de vogels uit gesorteerd. Dit gebeurt het beste als volgt: Zingt of, beter gezegd, studeert een vogel in de volière, dan besproei ik hem met voorverwarmd water uit een bloemenspuit. Deze haan landt vervolgens op de grond en ik kan hem er zo uitnemen. Wat anders is als ik de volière betreedt, omdat dan alle vogels door elkaar gaan vliegen. Deze vogel  doe ik een aanvullende extra kunststof ring om, noteer hem en eerst bij het bevestigen wordt hij als haan geregistreerd. De kunststof ring moet dan weer worden verwijderd.

Omdat de jonge dieren in het eerste jaar alleen hun kleine veren verliezen, verloopt de rui zeer snel en probleemloos. Bij de volwassen dieren moet natuurlijk meer aandacht worden gegeven. Vaak zit een vogel helemaal naakt in een hoek, zonder toegang tot eten en drinken, wat de dood voor hem zou betekenen. De kweker kan het voer en water zo plaatsen dat de vogel er bij kan. De groene komkommer helpt goed tijdens de rui, omdat er zich zeer veel kiezelaarde en zuur in bevindt. Meer glans in mengvoer zorgt ook voor een gladder verenkleed. Rust is nu vooral belangrijk. De Harzer kanarie is sowieso een vriend van de stilte, hij houdt eenvoudig niet van luidruchtige of hectische mensen. Gut Hohl !

Noten
1.  De redactie heeft alleen in de tekstopmaak e.e.a. gewijzigd. De bij het artikel behorende originele foto’s werden niet meegeleverd. De tussen de tekst geplaatste foto’s zijn  door de redactie ingevoegd.
2. In Nederland worden ringen met de maat 3,0 mm niet door de NBvV geleverd. Vroeger gebruikte men voor de zangkanaries standaard 2,9 mm, tegenwoordig zijn de meeste kwekers overgestapt op 3,2 mm, terwijl sommige waterslagerkwekers zelfs 3,5 mm gebruiken.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub  Zang NZHU, editie september 2021, 37e jaargang, nr. 3, pp. 33-45.

-0-

TOP


 

Waterslagers

 

Over indruk en strafpunten

door Joop Aelbrecht

De rubriek ‘indruk’ geeft altijd wel stof tot gesprek om maar niet te spreken over het toekennen van strafpunten, dat jarenlang niet gebeurde maar recent weer wordt toegepast. Joop Aelbrecht probeert ons hierover in zijn bijdrage wat meer duidelijkheid te verschaffen.

Graag wil ik, als keurmeester van waterslagers, iets uitleggen over onderdelen van het keurbriefje die door sommige als onduidelijk of geheimzinnig worden ervaren. Het totaal aantal punten op de keurlijst voor waterslagers is een optelsom van de ‘gezongen waardetoeren’ en de  ‘negatieve toeren’. Onderaan de rubriek gezongen waardetoeren staat een beetje eenzaam ‘indruk’. Indruk is een onderdeel van de gezongen waardetoeren. De negatieve toeren  komen tot uitdrukking in een aantal strafpunten. Indruk en negatieve toeren zijn verwant aan elkaar en kunnen enorme invloed op de waarde van het lied hebben. Tevens zijn ze mede bepalend voor de kweekwaarde van de vogel.

Indruk
In de rubriek indruk, als onderdeel van de gezongen waardetoeren, kan de keurmeester de vogel beoordelen en bewaardigen op andere gebieden dan alleen op zangkwaliteiten. Een vogel kan nog zo goed zijn toeren zingen, maar als hij een slechte indruk maakt door grove fouten mag hij geen kampioen worden. Hierdoor is indruk een belangrijk item in het lied van de waterslager. U mag het van mij in plaats van indruk ook voordracht noemen.
Indruk wordt bepaald door onder andere zanglust, repertoire, slagelement en harmonie. Zanglust varieert van zingen met een enorme zanglust tot een armetierig afgebroken liedje. Repertoire betekent dat de vogel een zo compleet mogelijk lied moet zingen. Het slagelement duidt op korte en duidelijke tussenruimte tussen de toeren. Harmonie betekent dat een vogel  bijvoorbeeld geen eindeloze reeks bellen moet combineren met een summiere klok of rol. Het lied krijgt pas waarde als het in harmonisch verband wordt gezongen.
Een waterslager kan voor ‘indruk’ maximaal 9 punten scoren. De puntenwaardering is voldoende (1-3 pnt.), goed (4-6 pnt.) of zeer goed (7-9 pnt.). Vogels die in aanmerking komen voor de categorie ‘zeer goed’ bezitten alle elementen die een goede waterslager moet hebben. Zij hebben een enorme zanglust, een volledig repertoire, slagelement, harmonie en een perfecte uitspraak. Kortom ze hebben de uitstraling van een operazanger. Vogels die in de categorie ‘goed’ geplaatst kunnen worden zijn best mooie vogels. Ze zijn relatief wat minder op alle fronten dan vogels die een ‘zeer goed’ presteren. De vogel brengt zijn lied wel gemotiveerd, maar breekt zo af en toe nog wel eens af en de toeren worden minder harmonisch gezongen. De uitspraak van de toeren en de ruimte er tussen zijn wel goed. Het slagelement kan ook nog wel goed zijn. Een waterslager kan slechts 1-3 punten tegemoet zien als hij voortdurend zijn lied afbreekt, maar liever wat gaat eten of gaat zitten roepen. Hij springt ongemotiveerd met de toeren om en van harmonie is nauwelijks sprake. Dit zijn moeilijk te keuren vogels en vragen veel aandacht van de keurmeester.
Er zijn  vogels die aan bijna aan alle gestelde eisen voldoen, maar tijdens de keuring een of meerdere toeren vergeten te zingen. Als er geen klokkende of rollende waterslag wordt gezongen dan is het geen waterslager meer. Voor de bollende waterslag is er een uitzondering. Als er in het lied een belangrijke toer achterwege wordt gelaten dan wordt dit meegenomen bij de indruk. 

Strafpunten
Een heet hangijzer zijn de negatieve toeren die tot uitdrukking komen in de strafpunten. Tot voor kort werden afwijkingen die voor bestraffing in aanmerking kwamen met een nulletje aangetekend. Gedoogd zeggen we tegenwoordig. Sinds enige tijd gaan er van verschillende kanten stemmen op om hier actiever mee om te gaan. Er zijn vogels die bellenpartijen dusdanig hard en spits brengen dat er geen sprake meer is van een beschaafde zangvogel. Deze behoren dan ook strafpunten te krijgen. Gelukkig is het lied van de waterslager de laatste jaren veel verbetert en komen we deze vogels steeds minder tegen.

Slot
Indruk en strafpunten vormen een interessant maar moeilijk hoofdstuk, die in de keurpraktijk om een ruime interpretatie vragen. De indruk die een waterslager maakt is bepalend voor de waarde als voorzanger en fokvogel. Dat we vogels met storende fouten niet als voorzanger moeten gebruiken lijkt mij buiten kijf. Zij kunnen verkeerde eigenschappen op de andere vogels overbrengen, waardoor een slechte indruk aangeleerd zou kunnen worden. Indruk wordt echter ook bepaald door erfelijke factoren die we in onze vogels samen brengen. Deze komen er op een gegeven moment weer uit, soms na enkele generaties. 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2011, nr. 3, pp. 17-20.

-0-

 

TOP

Mijn kweek met …….. waterslagers

door Gerwin Hendriksen

Op 23 december jl. vergezelde Gerwin Hendriksen collega zangkanariekweker Wim Zaayer naar de studiedag van de Doelgroep te Katwijk. Na eerst met Wim naar de harzers geluisterd te hebben ging hij later op de dag toch ook even een kijkje nemen bij de waterslagers: het zangkanarieras dat hij zelf kweekt. Nog tijdens de studiedag gaf Gerwin zich op als lid en enige tijd geleden ontvingen we van hem onderstaand relaas over zijn eerste ervaringen met waterslagers.

Begin vorig jaar heb ik 11 waterslagers gekocht van iemand uit Epe, 10 jongen en een overjarige man. Ik, zo trots als een pauw met m’n aanwinst, ben naar huis gereden en heb ze in de volière gedaan. Ik heb ze met alle plezier en met heel veel zorg verzorgd. Ik wist toen nog niet of de jongen mannen of poppen waren, totdat ik ze hoorde zingen. Ik kwam er achter dat het drie jonge mannen en zes poppen waren. Op een zekere dag kom ik via dierenspeciaalzaak ‘De Driesprong’ in Kesteren in contact met de heer W. Zaayer uit Kesteren. Ik heb toen via de telefoon een afspraak gemaakt om een keer bij deze beste man een kijkje te gaan nemen. Nou, toen ik daar aankwam ging er een wereld voor me open; ik kwam in een waar vogelparadijs. De heer Zaayer heeft me die dag heel veel verteld over het houden en kweken van waterslagers.

Wat later, ik had de jonge mannen inmiddels al had opgekooid voor de tentoonstelling, kwam de heer Zaayer bij mij langs om eens naar mijn vogelverblijf en vogels te kijken. De heer Zaayer begon allerlei vragen te stellen over mijn vogels, maar ik kon er niets over vertellen. Ik had die vogels wel gekocht van die man in Epe, maar wist niet wie de voorouders waren en of die ook prijzen gezongen hadden. Uit de vragen en opmerkingen van de heer Zaayer maakte ik op dat het niet echt topvogels waren die ik had aangeschaft. Om meer duidelijkheid te krijgen over de afstamming van mijn vogels heb ik geprobeerd weer eens contact te krijgen met de kweker uit Epe, maar die hield de boot af en wilde niets meer met mij te maken hebben.

In het najaar ben ik met de heer Zaayer naar een afluisterdag in Leerdam geweest. Ik heb toen mijn vogels meegenomen en ook de heer Zaayer had een paar vogels bij zich. Er waren meer kwekers die vogels hadden meegenomen en om beurten werden vogels op tafel gezet om af te luisteren. Ook mijn vogels werden opgezet. Ze zongen dat het lieve lust was. Van de aanwezige kwekers kreeg ik complimenten dat de vogels zo zanglustig waren, maar qua zang waren ze niet om aan te horen. De heer Zaayer had me al een beetje voorbereid op het oordeel van de kwekers dat de kwaliteit van mijn waterslagers niet best was. Ik heb de vogels ingeschreven voor de tentoonstelling in Opheusden en ik behaalde daar de troostprijs: Mijn hoogste vogel behaalde 115 punten.

De heer Zaayer had me inmiddels toegezegd me te helpen om aan zeer goede vogels te komen. Ik heb alle  vogels die ik had weggedaan en ben aan de slag gegaan met het bouwen van een ideaal hok voor de nieuwe vogels. Ik heb nu een kweekafdeling en een afdeling met vier rennen. Eind januari, begin februari kreeg ik de nieuwe vogels: vijf mannen en twaalf poppen. Ik ben hier echt heel blij mee, misschien verzorg ik ze wel te goed, maar dat is alleen maar goed natuurlijk. De eerste week van maart heb ik de poppen in broedkooien gedaan. Binnen tien dagen hadden tien poppen al een nestje gebouwd en sommige zelfs al eieren gelegd. De broed verliep heel goed, boven verwachting zelfs. In totaal zijn er bij die tien poppen vijfendertig jongen uit gekomen.

Helaas hebben vier het niet gehaald omdat ze in vergelijking tot hun nestgenoten te klein waren en daarom niet werden gevoerd. Het is nu 12 april en ik heb inmiddels 29 jonge waterslagers geringd en ze groeien zeer goed. Er liggen nog een paar jongen die nog geringd moeten worden. De twee poppen die niet gelijk een nest hadden gemaakt zijn inmiddels ook broedrijp geworden en aan een nest begonnen. De eieren van deze popen moeten over ruim een week uitkomen.

Al met al ben ik heel tevreden over het broedseizoen tot nu toe en ik hoop straks met de tentoonstelling, eind dit jaar, aardig mee te kunnen spelen. Daar verheug ik me er nou al op.

Fotoverslag vogelverblijf Gerwin Hendriksen

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2010, nr. 2, pp. 10-13.

-0-

TOP

Een avondje nachtegalen luisteren

door Krien Onderwater

Als waterslagerkweker, eigenlijk moet je zeggen waterslagerfokker, maar ik houd het maar bij kweker, is het een must om eens naar nachtegalen te gaan luisteren. Zoals ze in Rusland graag een zangkanarie het koolmezenlied horen zingen, hebben wij voor onze waterslagers het lied van de nachtegaal als voorbeeld gekozen. Of we met het lied van onze waterslagers nog steeds op de goede toer zitten is het daarom niet verkeerd om als waterslagerkweker en -keurmeester af en toe eens nachtegalen te gaan beluisteren.

Niet iedereen in Nederland is het gegeven om dichtbij huis het lied van de koning onder de zangvogels te kunnen bewonderen. Ik behoor wel tot de gelukkigen, want ik woon in Rijnsburg, dus niet ver van de Katwijkse en Wassenaarse duinen en daar kun je in het voorjaar volop naar nachtegalen luisteren, als je weet waar ze zitten, tenminste.
In het verleden ben ik wel eens met leden van De Kanarievogel naar Meijendel in het Wassenaarse duingebied geweest, om nachtegalen te beluisteren, maar toen wilden ze natuurlijk ineens niet zingen. Daarna ben ik enkele malen in de duinen met een vogelaargroep meegelopen, diverse vogels gespot en natuurlijk ook beluisterd en zo ook de nachtegaal. Als kind heb ik altijd veel in de duinen gespeeld en ben dus opgegroeid met vogelgeluiden, maar het is toch wel leuk wanneer je het lied van de waterslager leert je opeens ook een nachtegaal van andere vogels kunt onderscheiden.

Cantineweg
Om een glimp van een nachtegaal op te kunnen opvangen moet je wel enige actie ondernemen. De nachtegaal houdt zich met voorkeur verscholen in dichte onderbegroeiing en hoewel hij zich uitbundig laat horen is hij slechts zelden te zien. Bovendien is het een vogel die tegenwoordig niet overal in Nederland te spotten is. Het merendeel van de 7000 broedparen vinden we in de duinen in de kuststreek en in de Biesbosch. De nachtegaal verkiest vochtige bossen met veel ondergroei en in de duinen de gebieden met lage boompjes en dichte struikbegroeiing. Na de overwintering in warmere oorden keert  de nachtegaal omstreeks half april terug in Nederland en laat dan tot in juni zijn lied horen, althans, ijs en weder dienende. Met een schrale, kille, noordenwind kan ook de nachtegaal weinig lust tot zingen opbrengen, maar is het een mooie, rustige, voorjaarsavond en zijn de andere zangvogels tot rust gekomen dan laat de nachtegaal zich gelden en komt zijn lied het best tot zijn recht.
Ik had al lange tijd het voornemen weer eens in het voorjaar in de duinen nachtegalen te gaan beluisteren, maar vanwege allerlei andere zaken was er tot dusver niets van terecht gekomen. Begin mei zei ik tegen mezelf: ‘Wat er ook gebeurt; volgende week dinsdag ga ik!’ Toevallig kreeg ik vlak daarna een telefoontje van Joop Aelbrecht en toen ik mijn voornemen vertelde had hij er wel oren naar om mee te gaan. Jarenlang hadden de waterslagerkeurmeesters de gewoonte gehad om vanuit de Keurmeestersvereniging Zang van de NBvV nachtegalen te gaan beluisteren. Door allerlei omstandigheden was dit er de laatste paar jaar bij ingeschoten en Joop wilde daarom graag met me mee.
Nu wil je wel nachtegalen gaan beluisteren, maar dan moet je wel weten waar dat kan. Ik wist van mijn tripjes met de vogelaargroep wel wat plaatsen waar ze zaten, maar dat was, om er een paar bij elkaar te kunnen luisteren, een hele trip. Gelukkig had ik van Jaap Plokker en Freek Schot gehoord dat ze in de duinen bij de Cantineweg te Katwijk normaliter ook volop te horen zijn. Dat was een goed bereikbare plek, ook voor de auto, en op 11 mei jl. gingen Joop en ik vol goede moed er heen. En ja hoor, vlak voor de ingang naar duinen, iets voorbij de watertoren, hoorde ik de eerste nachtegaal. Rechts bij de ingang zat er eentje te zingen en iets verder links nog twee. Toen we iets verder de duinen in liepen hoorden we ook één, maar verderop werd het stil, dus zijn we teruggegaan naar de duiningang en daar op en boomstam gaan zitten. Het is op dat plekje wel vrij druk met vooral hardlopers die langskomen, maar de nachtegalen trokken zich daar niets van aan en bleven onverstoord doorzingen.

Nachtegalen luisteren met het oor van een waterslagerkweker
Zittend in de duinzoom luisterden wij, zo stel ik me voor, heel anders naar het lied van de nachtegalen dan de joggers die ons regelmatig met bezweet rood hoofd en hijgend passeerden. Wij probeerden in het nachtegaallied de ons vertrouwde toeren te ontdekken en ze bovendien ook nog te beoordelen naar de standaard van de waterslager. Deden we hiermee recht aan de ijverig zingende nachtegaal? Natuurlijk niet. Immers, hoe kan je de natuurlijke zang van de nachtegaal eerlijk vergelijken met de gecultiveerde zang van onze waterslagers?  Maar als waterslagerkweker luister je onwillekeurig naar de nachtegaal met het lied van de ons vertrouwde waterslager in het achterhoofd. Dus zaten Joop en ik voortdurend het lied van de rondom ons zingende nachtegalen te analyseren.
Wat ons aan de hoofdtoeren opviel, was dat de klok eigenlijk maar wat vlak en matig gebracht werd, maar de rollende waterslag en zelfs de waterrol heel behoorlijk. Zelfs de bellen werden regelmatig met behoorlijk wat water gebracht. Ik heb prachtige korte, geschroefde, knorren gehoord, wel tot vier keer achtereen, maar ook hele zwakke knorren.
Ondanks dat het niet echt nachtegaaltoeren heten te zijn, hebben we heel mooie fluitenrollen kunnen waarnemen, ook zeer mooie fluiten, maar ook hele spitse, die we niet graag in het lied van onze waterslager zouden horen. Je hoeft in de regel niet lang naar nachtegalen te luisteren om tjokken en/of tjokkenrollen te horen. Ook deze keer was dat het geval. We hoorden hele mooie tjokkenrollen. De tjokken werden in diverse varianten gezongen, soms heel behoorlijk, maar ook matige tjokken bereikten ons oor.
Ondanks dat het een nachtegaaltoer heet te zijn heb ik die avond geen enkele staaltoon kunnen beluisteren. Ik sprak er later met Jaap Plokker over, die regelmatig langs de Cantineweg naar zijn volkstuin fietst en hij bevestigde mijn waarneming. Hij vertelde me dat hij wel eens de indruk had dat de mezen in de buurt meer ‘staal’ zongen dan de nachtegalen. Hij hoorde wel regelmatig van de nachtegalen een geslagen fluit, die naar staaltoon neigde, maar niet de voor een staaltoon vereiste naklank had.
  
Nachtegalen zijn geen waterslagers
De waterslager heet een nachtegaalzanger te zijn. Dat is natuurlijk ook zo, want anders zouden Joop en ik niet zoveel waterslagertoeren in het lied van de nachtegalen hebben herkend. Dat de waterslager een nachtegaalzanger is betekent overigens niet dat onze waterslagers precies als nachtegalen in de vrije natuur zouden moeten klinken. Dat is maar goed ook, want ik zou niet willen dat mijn waterslagers zo zouden zingen als de nachtegalen die avond aan de Cantineweg in Katwijk, want buiten veel moois heb ik toch ook een hoop herrie en vlakke toeren gehoord.
Nu is natuurlijk de rubriek nachtegaalaccent van het keurbriefje verdwenen, maar een avondje nachtegalen luisteren doet je wel weer realiseren dat we heel zuinig moeten zijn op de voor ons waardevolle vormen van de nachtegaaltoeren in ons waterslagerlied.
Terwijl we zo zaten te luisteren viel me op dat ik verder geen andere vogelsoort  hoorde zingen. Er scharrelde wel een ekster rond; er vloog een koolmees over en in de verte meende ik een roodborsttapuit waar te nemen. 
Vanaf het moment dat wij aankwamen, om ca. 20.00 u. zongen de nachtegalen voortdurend. Omstreeks 21.00 u. vielen ze wat vaker stil en begon het ook wat kouder te worden. Voor ons was dit het moment om op te stappen. Al met al was het een hele leerzame avond en en passant heb ik met Joop ‘op het gemakkie’ ook even de beslommeringen van het keurmeesterschap kunnen bepraten.

 
Slot
Mocht het zo zijn dat ik met dit verslag iemand enthousiast heb gemaakt om in het voorjaar, bijvoorbeeld in mei, ook nachtegalen te gaan beluisteren dan wil ik de precieze locatie waar Joop en ik hebben gezeten nog wel wat duidelijker uitleggen. De plek is gemakkelijk te bereiken en uiteraard mits ‘zanglustig weer’, is bij voorbaat bijna succes verzekerd. Al is een ‘NG’ uiteraard nooit uitgesloten. Maar dat hoef ik jullie niet uit te leggen. Wil je met een groepje gaan luisteren, schroom niet en spreek me in den lande maar aan, dan doen we bij mij thuis ‘een bakkie’ en gaan we gewoon met zijn allen, of zo u wilt samen, luisteren.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2011, nr. 3, pp. 3-8.

-0-
 

TOP

Knorren en Chorren

door Jaap Plokker


Een natuurzangluisteraar met een tic
In de nacht van 22 op 23 april jl. reed ik in de kleine uurtjes van een bruiloft naar huis. Ik kwam langs de duinrand en hoorde vogels zingen. Ik realiseerde me dat ik voor het eerst in 2005 het lied van een nachtgaal hoorde en kon het niet nalaten te stoppen en in de stilte van de nacht te genieten van de zang.
Ik weet niet hoe het u vergaat, maar als ik naar nachtegalen luister ben ik voortdurend bezig in het lied waterslagertoeren te ontdekken en te benoemen. Het is zelfs zo erg met me gesteld dat ik met de zangtheorie van de waterslagers in mijn achterhoofd de pure natuurzang voor mezelf aan het beoordelen ben. Scherpe fluit, bah; mooie tjokkenrol, oh, wat diep zeg, etc., etc. Zo ook die bewuste nacht. Ik was niet blijven stilstaan bij een ‘topper’, maar z’n tjokkenrollen hadden in mijn waterslagers niet misstaan en zo af en toe kwam hij ook met schitterende, diepe, vragende, fluiten; op het smekende af. Tussen al het slaggeweld van de tjokkenrollen ontdekte ik regelmatig een knorretje, kort en op de ‘o’, zoals wij, waterslagerkwekers, deze toer graag horen. M’n gedachten gingen even terug naar de laatstgehouden studiedag te Katwijk en naar de vogels van Gerard den Brabander. Zijn waterslagers hadden ze toen ook, van die mooie, diepe, korte, geschroefde knorren.

 
Gordiaanse knoop
Als de Belg B. Peleman, een van de ‘aartsvaders’ van de moderne waterslagerkweek, dit allemaal kon horen zou hij zich zeker in z’n graf omdraaien en wel naar buiten willen schreeuwen: ‘Plokker, wat beweer je me nu, manneke. Gij hebt het helemaal bij het verkeerde eind. Knorren moeten helemaal niet kort zijn. De schoonste knorren worden lang aangehouden, klinken tweetonig en variëren in toonhoogte.’1 Met deze hypothetische hartenkreet van Peleman zijn we beland in de Gordiaanse knoop van de kanariezang: een wirwar van meningen, opvattingen, veronderstellingen en wijsneuzen, die enerzijds denken de wijsheid in pacht te hebben en vervolgens iedereen napraten zonder te verifiëren of datgene  wat wordt beweerd ook met goed onderbouwde argumenten wordt ondersteund. Tussen al die wijsneuzen scharrelt ook een zekere Jaap Plokker rond, die er niet voor schroomt, soms tegen de stroom van de gangbare opvattingen in, zijn eigen mening te laten horen. Ook nu kan ik het niet laten een recent voorbeeld uit voornoemde Gordiaanse knoop te noemen.  Niet lang geleden hoorde ik weer zo’n veronderstelling die, zonder goede onderbouwing, als waarheid aan de wereld wordt verkondigd: ‘Harzers zingen dieper dan waterslagers, omdat het een ouder en dus langer gecultiveerd ras is’. Na het horen van deze uitspraak ben je  toch wel geneigd even je wenkbrauwen te fronsen wanneer je weet dat uit de 17e eeuw daterende bronnen reeds wijzen op het bestaan van de waterslager en de harzer als zangkanarieras in de tweede helft van de 19e eeuw is ontstaan. Maar laten we terug gaan naar de knorren. 
 
Saksische kanaries versus waterslagers  
Om de tegenstelling te begrijpen tussen de huidige opvatting over de knor en hoe men in het begin van de 19e eeuw de ideaalvorm van deze toer zag moeten we, zoals zo vaak, terug in de geschiedenis. In een ander verband wil ik graag uitgebreid, en beter gedocumenteerd, terugkomen op de oorsprong van onze waterslager, maar nu wil ik me liever beperken tot enkele hoofdzaken. Er zijn allerlei, plausibele, aanwijzingen om de gecultiveerde kanariezang in Noord-west Europa te herleiden tot twee oervormen: het in de Lage Landen ontstane, naar de nachtegaalzang verwijzende, harde, afwisselende, door watertoeren gedomineerde geslagen lied van de waterslager enerzijds en het in het Duitstalige centraal Europa ontstane diepe, door lang aangehouden rollers gedomineerde lied van de Saksische kanarie. Terwijl het verspreidingsgebied van de waterslager beperkt bleef tot aanvankelijk Nederland en later vooral Vlaanderen, trokken de handelaren in Saksische kanaries heel Europa door. Naar de smaak van die tijd vond de Saksische kanarie gretig aftrek en werd er driftig gekruist met de toen veel lager gewaardeerde en dus minder gevraagde waterslagers waardoor na verloop van tijd de waterslagerzang geheel was ‘verduitst’. B. Peleman beweerde dat in de tweede helft van de 19e eeuw bijna alle waterslagers waren verdwenen. Ik durf wel te veronderstellen dat de zuivere oerwaterslager geheel was uitgestorven. Aanwijzingen dat in de 19e eeuw in Nederland nog waterslagers gefokt werden zijn, bij mijn weten, tot dusver niet gevonden en in elke toenmalige Vlaamse waterslager zat wel enig Saksisch bloed. Toen op het eind van de 19e eeuw in België de waterslager als zangkanarieras werd gerehabiliteerd en men de raskenmerken van de zang begon te definiëren heeft men zich, naar de toenmalige smaak van mooi en lelijk, niet los kunnen maken van enkele Saksische elementen die in het lied van de waterslager waren binnengedrongen. Tot op zekere hoogte ligt hier ook de oorsprong van het verschil tussen de Belgische en de Hollandse waterslager. Terwijl de Hollanders in de 20e eeuw terug gingen naar de geslagen, op het nachtegaallied georiënteerde, zang van de oerwaterslager hebben de Belgen het kruisingsproduct van Saksische kanarie en oerwaterslager tot internationale norm van de moderne waterslager verheven.2  
 
B. Peleman en de gebogen knorren
B. Peleman was een van vooraanstaande Vlaamse pleitbezorgers van het waterslagerlied gedurende de eerste decennia van de 20e eeuw. Hoe de Vlaamse waterslager op het eind van de 19e eeuw geklonken heeft weten we niet, maar we  mogen gevoeglijk aannemen dat in de loop der jaren elementen van de golvende Saksische kanariezang in het waterslagerlied waren opgenomen en deze voor de toenmalige kanariefokkers tot de soorteigen kenmerken van het waterslagerlied werden gerekend. Het vermoeden bestaat dat toen Peleman cs. rond 1900 begonnen een soort zangtheorie voor het waterslagerlied op schrift te stellen zij deze kenmerken van de Saksiche kanariezang in de standaard van de waterslager hebben opgenomen. Aanwijzingen hiervoor vinden we in een door B. Peleman geschreven
artikelenreeks in het tijdschrift Onze Gevleugelde Zangers uit 1929, waarvan een afschrift ons ooit door het bestuur van de, toen nog, Speciaalclub Zang regio NZHU is uitgereikt. B. Peleman beschreef daarin het lied van waterslager en deed een aantal opmerkelijke uit-spraken over het verschil tussen het harzer- en het waterslagerlied. Hij signaleerde een discussie over het al dan niet toelaten van harzertoeren in het waterslagerlied. Hij verschilde van mening met de mensen die de harzerinvloeden uit de waterslagerzang wilden weren: ‘Wat geeft het en wat kan het hinderen dat een waterslager een toon of toer zingt die ook eigen is aan zijn broerken, den Harzer? Als, wat hij zingt maar mooi en welluidend is. (…) Och kom, het is geen gebrek in het lied der waterslagers dat zij zekere gelijkaardige toeren zingen als de harzers. Als zij die toeren maar niet zoo lang aanhouden als de harzers dit doorgaans doen en als zij die maar zingen op de eigenaardige nachtegaalachtige wijze die eigen is en moet zijn aan de waterslagers’. Trok de heer Peleman van leer tegen M. van Woezik en de zijnen die omstreeks die tijd in Nederland het geslagen waterslagerlied propageerden en  harzerinvloeden uit het waterslagerlied wilden weren? Het heeft er alle schijn van.
Wanneer we rekening houden met de hierboven beschreven historische context en ons proberen te verplaatsen in Peleman’s visie op het waterslagerlied dan is het heel begrijpelijk dat hij in 1929 over de knor schrijft: ‘In tegenstelling met de meeste toeren van het waterslagerlied wordt de knor niet in geslagen, maar wel in rollenden vorm voorgedragen en houdt de zanger deze toer min of meer lang aan. Hij brengt de knor in directe of in gebogen lijnvorm. Onnoodig te zeggen, dat de gebogen knor te verkiezen is boven de knor in rechte of directe lijn. Knor kan gebogen wezen daar hij lang aangehouden is. (..) De waarde van den knortoon verhoogt nog als hij in gebogen vorm wordt gezongen en tweetonig klinkt.’ Wat wij tegenwoordig knor noemen wordt door Peleman chor genoemd. Hij besluit dan: ‘Als wij na deze nauwkeurige beschrijving van den chor en knor de vergelijking maken tusschen de wederzijdsche waarde der toeren, dan springt het in het oog, dat knor met meer waardepunten zou beloond moeten worden dan chor.’  
We zullen lang moeten zoeken naar nachtegalen die knorren zingen zoals Peleman ze graag hoorde. Kiezen wij de zang van de nachtegaal als referentie voor het waterslagerlied  dan is er in het lied van onze waterslagers geen plaats voor de knorren zoals Peleman ze beschreef. Wij vinden tegenwoordig dat de fraaiste knorren kort en schroevend behoren te zijn. Ook deze opvatting past in een traditie en wel in die van de Hollandse School, welke in de jaren ’20 van de vorige eeuw is gesticht door M. van Woezik cs. en waar B. Peleman, zoals we zagen, zo z’n eigen gedachten over had.

 
W. van Woezik en B. Peleman over de chor
In het standaardwerk ‘Waterslagers en Harzers, houden, kweken, keuren beschreef M. van Woezik uitgebreid alle waterslagertoeren. Zo ook de chor en de knor en hij zette ons, mijn inziens, deels op het verkeerde been. ‘De chor is een onderbroken toer. De toongrepen van chor zijn vrij kort en worden met goed hoorbare tussenruimten gezongen. De opeenvolgende toongrepen vormen de toer, die klinkt als chor, chor, chor, chor. De klinker van de toongreep is ‘ò’ en de medeklinkers zijn ‘ch’ voor en ‘r’ achter. Ook horen wij de toer soms zingen met ‘sj’ voor aan de toongreep.’ Deze vorm van de chor noemen we sjor.
Ook B. Peleman beschreef de chor: ‘Het is waar, dat chor en knor van denzelfden toonaard zijn, doch er bestaat verschil in den duur, waarin zij worden voorgedragen en juist dat verschil van duur in het voordragen bepaalt de benaming chor. Chor is dus korte knor. Een kort zangstukje dus. We zouden haast zeggen een voorbijgaande verbindingstoon tusschen twee zangstukken of toeren in.’ Peleman onderscheidde een hele bijzondere vorm van chor: ‘Er worden vogels aangetroffen die uit de korte lettergreep chor een toertje vormen, door drie, vier malen, in tamelijk welgebonden vorm chorchorchor te zingen (..) Dit chortoertje lijkt dan aan een ietwat geslagen knortoer dien wij gezien zijne schokkende beweging ook wel schokkelchor noemen.’
De knor werd door M. van Woezik als volgt beschreven: ‘In tegenstelling tot de zojuist besproken chor is de knor, d.w.z. de ronde knor, (..) een ononderbroken zuivere roltoer. Bij de harzervogels, waar de knor een hoofdtoer is, komen (verschillende) variaties voor (..) doch bij de waterslagers horen wij meestal de ronde knor. (..) De toongrepen aaneengeregen, zonder onderbreking, noemen wij een schroevende knor. De grondtoon of klinker van een goede knor is ‘o’ of ‘oe’. De medeklinkers zijn ‘kn’ en ‘r’. (..) Een ideale knor is gesloten, diep, klankvol, krachtig, niet te kort en bij onze waterslager ook weer niet te lang.’
3
Het is nog een hele toer om uit deze Babylonische spraakverwarring de juiste conclusie te trekken. Van Woezik’s beschrijving van de chor komt volledig overeen met  Peleman’s schokkelchor. De knor zoals van Woezik beschreef benadert het meest de omschrijving van chor bij Peleman. En de door Peleman lyrisch beschreven min of meer lang aangehouden gebogen, tweetonige, knorren? Die zijn, zo nemen wij aan, door M. van Woezik naar het rijk der Harzers verwezen en behoren dus volgens hem niet in het waterslagerlied thuis.
 
Knor of chor; chor of schokkelchor
Ik weet niet hoe het u vergaat, maar voor mij klinkt de knor als  ‘òrrrrrrrrrrr’. Terwijl zowel B. Peleman als M. van Woezik de waterslagers de knorren of  chorren horen inzetten met een duidelijke ‘kn’ of ‘ch’ hoor ik deze medeklinkers zelden of nooit zo uitgesproken als beide doen voorkomen. Ik ben eerder geneigd een zachte ‘ch’ dan een duidelijk geslagen ‘kn’ te horen. Dit kan uiteraard een kenmerk van de zang van mijn eigen waterslagers zijn. Ik ben overigens wel benieuwd hoe andere kwekers de knor bij hun vogels waarnemen. Op grond van bovenstaande en mijn eigen waarneming ben ik geneigd de toer die wij tegenwoordig knor noemen eerder te typeren als chor dan als knor.
Halverwege de jaren ’90 verschenen op de vereniging De Kanarievogel te Katwijk plotseling waterslagers die de knor kort, schroevend en meerdere malen achtereen zongen: orrrrrrrr, orrrrrrr, orrrrrrr. Een duidelijke aanzet met ‘kn’ was bij deze vogels niet of nauwelijks te horen. Ook de keurmeesters waren hiervan onder de indruk en beoordeelden deze knorvariant met 5 of soms zelfs 6 punten. Geen enkele fokker heeft dezer vorm van knor permanent in het lied van z’n waterslagers kunnen vastleggen. Ook Leen van den Haak niet, bij wiens vogels deze toervorm zich het eerst openbaarde. Bij de in Katwijk woonachtige fokkers is deze toer zelfs geheel verdwenen. Het laatst heb ik deze knorvorm enkele jaren geleden nog het duidelijkst gehoord in het lied van waterslagers van Catrien van der Toorn. Van Ton Diepenhorst weet ik dat hij recent pogingen heeft ondernomen deze knorvorm via kunstmatige voorzang z’n vogels aan te leren. Of dat hem ook gelukt is heb ik niet kunnen waarnemen. Geheel verdwenen is deze vorm van knor niet. Af ten toe kunnen we hem nog waarnemen op een studiedag van de Doelgroep, maar ze worden, naar mijn indruk, steeds zeldzamer. Keren we met dit praktijkvoorbeeld terug naar de zangtheorie dan rijst de vraag: Was dit nu de chor die M. van Woezik ons heeft proberen uit te leggen of  hebben we de door B. Peleman in de jaren 20 beschreven schokkelchor mogen beluisteren? In beide gevallen zijn het chorren, maar wij noemen het consequent knorren. Ik weet het niet meer. Wie het wel weet mag het zeggen.

Waar een nachtelijk ritje met de fiets al niet toe leiden kan.

Literatuur
1. B. Peleman, Keuren van den zang der Belgische Watersla­gers. In: "Onze Gevleugelde Zangers", orgaan van de Algemeene Nederlandsche Bond voor Kanarieteelt en Vogelbescherming, jrg 1929, nr. 30, 32, 33, 34, 36 en 41.  De door de Studieclub Zang NZHU uitgegeven transcriptie is gebaseerd op de in 1931 door G.J. Kluinhaar overgenomen tekst.
2. J. Plokker, Beknopte geschiedenis van de waterslager. In: Onze Vogels, Jrg. 2004, pp. 12-13.
3. M. van Woezik, Waterslager en Harzers, houden, kweken, keuren (Uitgave N.B.v.V., Bergen op Zoom, zj.), pp. 40-41.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2005, nr. 2, pp. 5-9.

-0-

 

TOP

Opnieuw gewikt en gewogen

door Jaap Plokker

Elders in deze editie van ons clubblad wordt ingegaan op de nieuwe keurlijst voor waterslagers. Eén van de onderwerpen die aan de orde gesteld worden is de scheefgegroeide verhouding tussen het met de klokkende waterslag te behalen aantal punten en hetgeen met de overige toeren gescoord kan worden. Er wordt een verband gelegd tussen de invoering van een nieuwe keurlijst  in 1981  en een relatief teruglopende kwaliteit van de klokkende waterslag in het lied van de Nederlandse waterslager sindsdien. Deze stelling werd ooit onderbouwd met een onderzoek naar de met de klokkende waterslag behaalde scores op zangwedstrijden van de Doelgroep Zang NZHU. Het onderzoek betrof een relatief korte periode en dateert al weer van bijna 10 jaar geleden. Zijn de toen getrokken conclusies inmiddels niet achterhaald? Het is nu dus een goede gelegenheid om weer eens de cijfers te laten spreken en te  kijken in hoeverre de conclusies van toen kunnen worden bevestigd.

In 1999 verscheen in het januarinummer van Onze Vogels van mij onder de titel "Gewikt en gewogen" een artikel waarin ik o.m. een causaal verband legde tussen het invoeren van de nieuwe keurlijst in 1981 en de kwaliteitsvermindering van de klokkende waterslag in onze waterslagers. In 1981 was er een nieuwe keurlijst voor waterslagers geïntroduceerd, die tot doel had het geslagen waterslagerlied te stimuleren. Door het invoeren van nieuwe rubrieken en een herschikking van maximaal te behalen puntentotalen was het belang van de klokkende waterslag voor het eindtotaal gedaald. Deze daling, van 20% naar 16,5 %, zou men aanzienlijk kunnen noemen. De stelling was dat voor het behalen van klinkende resultaten op zangwedstrijden de kwaliteit van het binnenlied naar verhouding van groter importantie is dan de kwaliteit van de klokkende waterslag. Het is voor een kweker derhalve veel lucratiever zich te concentreren op het fokken van een stam met een compleet en goed binnenlied dan op verbetering van de klokkende waterslag. De stelling werd onderbouwd met een onderzoek naar de kwaliteit van de klokkende waterslag bij vogels die tijdens zangwedstrijden van de Doelgroep Zang NZHU meer dan 130 punten hadden gescoord.1
Met de invoering van de nieuwe keurlijst dit jaar zijn rubrieken verdwenen, rubrieken geïntroduceerd en heeft opnieuw een herschikking van maximaal te behalen puntentotalen plaatsgevonden. Kijken we naar de gevolgen voor het belang van de klokkende waterslag voor de uiteindelijke totaalscore dan blijkt dit t.o.v. de vorige keurlijst opnieuw te zijn gedaald. In mijn commentaar op de nieuwe keurlijst heb ik als mogelijk gevolg verondersteld dat in de toekomst, nog meer dan voorheen, onze topwaterslagers zullen uitblinken in rollende waterslag en een "zeer goed" binnenlied, maar veel minder een klokkende waterslag in het "zeer goede" of zelfs bijna "zeer goede" zullen laten horen. Om deze veronderstelling kracht bij te zetten heb ik het onderzoek, dat geleid heeft tot het artikel "Gewikt en gewogen", opnieuw uitgevoerd, maar nu voor de periode 1986-2006.
Aan de hand van de resultaten tijdens de zangwedstrijden van de "Doelgroep Zang NZHU" heb ik getracht meer inzicht te krijgen in de vraag in hoeverre waterslagers met een dusdanige eindscore dat men ze terecht zou kunnen kwalificeren als "topvogels" ook beschikken over een zeer goede klokkende waterslag. Omdat voor de wedstrijd van de "Doelgroep" zo'n 30-40 van de meest vooraanstaande waterslagerkwekers uit West Nederland vogels inzenden lijken de resultaten me representatief genoeg om conclusies aan te kunnen verbinden.
Voor de categorie "top waterslager" is gekozen voor waterslagers die op de zangwedstrijd 130 of meer punten hebben gescoord. In het bijzonder is gekeken naar de waterslagers met een eindtotaal van 130 of meer punten en vogels die voor de klokkende waterslag 8 of meer punten scoorden.
2
Op basis van de in grafiek 1 aangegeven percentages van het totaal aantal ingezonden waterslagers kunnen voor de periode 1986 - 2006 de volgende conclusies getrokken worden:
Het percentage waterslagers dat tijdens zangwedstrijden 130 of meer punten scoort vertoont vanaf het eind van de jaren '80 een stijgende trend. De dip die zich medio de jaren 90 manifesteerde en in 1999 door mij, met de nodige vraagtekens, als een ontwikkeling in negatieve zin werd beschouwd blijkt inmiddels inderdaad niet meer dan een tijdelijke terugval te zijn geweest. We kunnen dan nu ook wel stellen dat bij de voor de zangwedstrijd van de Doelgroep NZHU ingezonden waterslagers vanaf het eind van de jaren '80 tot op heden een stijging van de kwaliteit van het waterslagerlied te constateren is.

 Grafiek 1

 Doelgroep Zang NZHU 1986-2006

Kwaliteitsontwikkeling waterslagers en klokkende waterslag


Toelichting: Van alle ingezonden waterslagers het percentage met een score van meer dan 130 punten en van alle ingezonden waterslagers het percentage met een score voor de klokkende waterslag van 8 of hoger.

 

Na een aanvankelijke stijging in de loop van de jaren '80 daalt het aantal vogels met een waardering voor de klokkende waterslag van 8 of hoger vanaf 1991 onmiskenbaar. Na de eeuwwisseling is weer een trend in opwaartse richting merkbaar. De gehele periode 1986-2006 overziende kunnen we wel stellen dat van de ingezonden waterslagers het percentage met een klok van 8 of hoger redelijk stabiel is gebleven.
De conclusie die we uit beide ontwikkelingen kunnen trekken is dat de onmiskenbare stijging van de kwaliteit van de waterslagers niet terug te vinden is in een stijging van het percentage waterslagers met een klok van 8 of hoger. De kwaliteitsstijging van het waterslagerlied is vooral een stijging van de kwaliteit van het binnenlied, niet die van de klokkende waterslag.

 
Grafiek 2

Doelgroep Zang NZHU 1986-2006

Kwalitetisontwikkeling klokkende waterslag bij topwaterslagers

De tweede grafiek brengt voor de periode 1986-2006 de ontwikkeling in beeld van het percentage waterslagers dat met de klokkende waterslag een 8 of hoger heeft gescoord van het totaal aantal waterslagers met een puntentotaal van 130 punten of hoger. Tevens is geprobeerd door middel van een vijfjaarlijks voortschrijdend gemiddelde een trend te ontdekken.
In grafiek 2 is een ontwikkeling te constateren, die vrij goed door het voortschrijdend gemiddelde in beeld wordt gebracht. Gedurende de jaren 80 tot aan ongeveer 1993 is er een min of meer constante verhouding tussen het aantal vogels met 130 of meer punten en het aantal vogels dat voor de klok 8 of hoger heeft gescoord. Vanaf dat moment is er een onmiskenbare daling van het aantal vogels met een klok van 8 of hoger tussen de topwaterslagers. Deze neerwaartse trend zet zich voort tot de eeuwwisseling waarnaar er een nieuwe periode van stabilisatie optreedt die beduiden lager ligt dan die uit de jaren '80/beginjaren '90.
Op basis van Grafiek 1 en 2 kan dus geconcludeerd worden dat het aantal vogels met een klokkende waterslag van 8 punten of hoger vanaf het begin van de jaren '90 relatief is afgenomen en dat voor het behalen van een eindtotaal van 130 punten of hoger een kwalitatief "zeer goede" of bijna "zeer goede" klokkende waterslag van minder belang is geworden. Voor het behalen van klinkende resultaten op zangwedstrijden is dus de kwaliteit van het binnenlied naar verhouding van groter importantie dan de kwaliteit van de klokkende waterslag.
Deze conclusie werd ook al getrokken in 1999 en het nieuwe onderzoek voor de periode tot op heden bevestigt dit. Mijn veronderstelling is dat we de verklaring van deze ontwikkeling moeten zoeken in de introductie van de nieuwe keurlijst in 1981. Door het invoeren van nieuwe rubrieken en een herschikking van maximaal te behalen puntentotalen was het belang van de klokkende waterslag voor het eindtotaal gedaald. Deze daling, van 20% naar 16,5 %, zou men aanzienlijk kunnen noemen. Voor het behalen van klinkende resultaten op zangwedstrijden was de kwaliteit van het binnenlied naar verhouding van groter importantie geworden dan de kwaliteit van de klokkende waterslag. Het was voor een kweker derhalve veel lucratiever zich te concentreren op het fokken van een stam met een compleet en goed binnenlied dan op verbetering van de klokkende waterslag. Het effect van de door de kwekers gestelde gewijzigde prioriteiten zien we vanaf het begin van de jaren 90 terug in de resultaten tijdens de zangwedstrijden.

 Literatuur
1. Plokker, J., Gewikt en gewogen. In: "Onze Vogels", jaargang 1999, pp. 12-13.
2. Catalogi zangwedstrijd van achtereenvolgens Speciaalclub, Studieclub en Doelgroep  Zang, Noord en Zuid Holland, Utrecht e.o.  over de periode 1985-2006. Hoewel een klokkende waterslag met de kwalificatie "zeer goed" gewaardeerd moet worden met 9 punten of hoger heb ik gemeend ook de vogels erbij te moeten betrekken die voor de klok een "8" ontvingen. Van de 6687 waterslagers die gedurende de periode 1985-2006 op wedstrijden van de Doelgroep werden ingezonden werden er 34 gewaardeerd met een "9" en 4 met een "10". 60% van een met de klokkende waterslag gescoorde "9" werd in de periode 1985-1990 toegekend. Alles overziende werd dus over de periode 1985-2006 door 0,5% van alle ingezonden waterslagers een "zeer goede" klokkende waterslag gezongen. Voor meer gedetailleerde informatie wordt verwezen naar de tabellen op blz 15/16. De eerste wedstrijd van de Doelgroep werd gehouden in december 1985. De resultaten hiervan zijn, mijn inziens, niet representatief  en door mij in de grafieken buiten beschouwing gelaten: Eén vogel behaalde een  eindtotaal van meer dan 130 pnt. en had voor de klok "8" pnt. gescoord.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2007, nr. 3, pp. 23-27.

 

-0-

TOP

 

Overdenkingen bij de nieuwe keurlijst voor waterslagers

                                                           

door Jaap Plokker

 

 

Vorig najaar werd er al in onze club over gesproken en tijdens de studiedag van de waterslagervereniging "De Nachtegaal" in Rijssen was dit het gesprek van de dag: de nieuwe keurlijst voor de waterslager. Inmiddels zijn we via diverse publicaties geïnformeerd over het nieuwe keurbriefje aan de hand waarvan onze waterslagers in het komend seizoen beoordeeld zullen worden. Een speciaalclub als de onze kan een dergelijke ingrijpende verandering niet onopgemerkt voorbij laten gaan. Een groot deel van deze editie van het clubblad is daarom ook aan de nieuwe keurlijst voor waterslagers gewijd. De nieuwe keurlijst staat op de middenpagina afgedrukt. 

 

Inleiding

Al weer enige jaren geleden heb ik de pen gepakt om het houden en kweken van waterslagers en hetgeen waterslagerkwekers bezig houdt bij een wat groter publiek onder de aandacht te brengen. In een serie, in "Onze Vogels" verschenen, artikelen heb ik o.m. bepaalde aspecten van de zangtheorie en de keuring van waterslagers aan de orde gesteld. Eén van de door mij naar voren gebrachte wensen was een bezinning op de keurlijst 'n een zodanig aanpassing hiervan dat, behalve een beoordelingsinstrument, de gewijzigde keurlijst ook doelbewust als instrument gehanteerd zou worden om te streven naar zang van de waterslager zoals men die in onze tijd wenselijk acht. Dat in het komende seizoen onze waterslagers aan de hand van een nieuwe keurlijst worden beoordeeld is dus de vervulling van een al jaren door mij gekoesterde wens, maar zijn de wijzigingen ook verbeteringen? 1

Het lied van de waterslager is altijd aan een zeker evolutie onderhevig geweest. Ontwikkelingen in de opvattingen over hoe de waterslager zou moeten klinken  komen tot uitdrukking in de wijzigingen die de keurlijst, de meest compacte samenvatting van de raskenmerken, in de loop der jaren heeft ondergaan. Veranderende inzichten hebben altijd tot wijzigingen in de keurlijst geleid en veranderingen in de keurlijst stimuleerden een evolutie van het lied in een bepaalde richting. Dat was vroeger al zo en waarom zou dat nu niet meer zo zijn? We moeten ons daarom heel goed realiseren dat de nieuwe keurlijst niet alleen een wijziging is van de beoordelingssystematiek tijdens onze zangwedstrijden, maar bewust of onbewust, ook richtinggevend is voor de toekomstige zang van onze waterslager.

Met betrekking tot zowel  de beoordelingssystematiek als de richting waarin het lied van de waterslager zich met de nieuwe  keurlijst zou kunnen ontwikkelen heb ik enkele, ik zeg het met nadruk, persoonlijke overwegingen op papier gezet en ik zou het bijzonder op prijs stellen wanneer ook anderen vanuit hun ervaring hierop reageren. We zijn tenslotte ook een studieclub en het uitwisselen van ervaringen en meningen leidt altijd tot meer inzicht.

 

 Het hoe en waarom van de nieuwe keurlijst

Over het hoe en waarom van de nieuwe keurlijst zijn we in "Onze Vogels" geïnformeerd door middel van een bijdrage van de Technische Commissie Waterslagers van de ANBV en de Keurmeesters Vereniging Zang van de NBVV. Tijdens een COM congres te Parijs in 2004 is op initiatief van afgevaardigden van ANBV en NBVV het besluit genomen de bestaande COM keurlijst voor waterslagers te vervangen. Om de aansluiting met de omliggende landen niet nog meer te verliezen hebben beide bonden besloten de nieuwe COM keurlijst in Nederland te gaan gebruiken, in plaats van het van de COM keurlijst afwijkende keurbriefje dat sedert 1981 is gehanteerd. Tevens hebben ze afgesproken om met ingang van het keurseizoen 2007/2008 de nieuwe keurlijst in te voeren. 2

Tot 1981 waren de COM keurlijst voor waterslagers en de keurlijst zoals die in Nederland voor de beoordeling van waterslagers werd gebruikt volkomen identiek. In een poging het geslagen waterslagerlied te stimuleren hebben de Nederlandse vogelbonden besloten een van de COM afwijkende keurlijst te gaan gebruiken, hetgeen in 1981 ook is gerealiseerd. Nu, na 26 jaar een eigen weg te zijn ingeslagen, zijn de Nederlandse bonden dus weer teruggekeerd in de COM moederschoot.

In het op initiatief van beide bonden gepubliceerde artikel in "Onze Vogels" wordt benadrukt dat met name keurtechnische en organisatorische zaken de reden zijn geweest om tot een nieuwe keurlijst te komen. Daarnaast wordt de indruk gewekt dat het keurbriefje ook is veranderd om het geslagen water-slagerlied te stimuleren. De keurmeesters van ANBV en NBvV spreken zich als volgt uit: "We willen beiden een duidelijke keuze maken voor waterslagers met een geslagen lied en zijn er van overtuigd dat deze nieuwe keurlijst daartoe de mogelijkheden biedt". Twee uitspraken van Bert Renes, voorzitter van de Keurmeesters Vereniging Zang van de NBvV, in dit verband zijn: "Ondanks verdwijnen van het begrip nachtegaalaccent blijven we waterslagers vragen die in hun lied nachtegaalaccenten hebben." (") "We hebben het vanaf nu alleen maar over waterslagers met een geslagen lied. Deze vogels zullen hoger in punten komen dan de vogels met een meer rollende structuur." 3

Ons wordt helaas geen blik gegund in de internationale keuken en de argumenten die andere bonden hebben gehad om met de nieuwe keurlijst in te stemmen. Dit is jammer, omdat ik het me nauwelijks kan voorstellen dat de keuze van de Nederlandse keurmeesters voor waterslagers met een geslagen lied onvoorwaardelijk door, bijvoorbeeld, de Belgische waterslagerkeurmeesters is overgenomen en zij zonder slag of stoot hebben ingestemd met een keurlijst die "de mogelijkheden biedt" het geslagen waterslagerlied te stimuleren.

 

Binnen de Doelgroep Zang NZHU hebben we door onze contacten met Belgische waterslagerkwekers enige kennis van zaken opgebouwd over hoe onze zuiderburen de waterslagerzang benaderen. We hebben op twee opeenvolgende studiedagen naar Belgische waterslagers mogen luisteren en uitgebreid met onze Belgische vrienden van gedachten gewisseld. Vriend en vijand kwam tot de conclusie dat er tussen het Nederlandse en het Belgische waterslagerlied een wereld van verschil ligt. Zouden de Belgen het waterslagerlied, waarnaar zij vanaf de jaren '70 van de vorige eeuw hebben gestreefd, tijdens één congres in Parijs hebben ingeruild voor het geslagen Nederlandse waterslagerlied, waarvan men zich al decennialang heeft gedistantieerd? Van Koning Willem II is het volgende bekend. Nadat hij in de ons omringende landen het ene na het andere gekroonde hoofd zag rollen en hij graag het koningschap over Nederland wilde behouden, was hij in één nacht, die van 12 op 13 maart 1848, van oerconservatief zeer liberaal geworden. Ik weet niet hoe de Belgische afgevaardigden tijdens het congres in 2004 in Parijs hebben geslapen, maar zij moeten een dergelijke nacht doorgemaakt hebben.

Door de keuzes voor het wederom toetreden tot de COM waterslagerfamilie én de keuze voor één keurlijst, t.w. de COM keurlijst én de exclusieve keuze voor het geslagen waterslagerlied hebben de Nederlandse bonden, mijn inziens, zich in een onmogelijke spagaat gemanoeuvreerd. Het valt, volgens mij, niet vol te houden om én internationaal met de rest volledig mee te doen én in Nederland het geslagen waterslagerlied te stimuleren. Immers, internationaal staat de, Belgische, golvende waterslager veel hoger aangeschreven dan de, Hollandse, waterslager met het geslagen lied. De beide Nederlandse bonden hebben de nieuwe COM keurlijst in Nederland ingevoerd, omdat men hun status aparte in de waterslagerwereld wilde beëindigen, maar men heeft door de exclusieve keuze voor het geslagen waterslagerlied zich opnieuw in een isolement geplaatst. Wil men daadwerkelijk volledige aansluiting bij de internationale waterslagerwereld dan zal men, vroeger of later, de exclusieve voorkeur voor het geslagen lied moeten afzweren en in Nederland waterslagers moeten keuren conform de internationale, lees Belgische, normen. Daartoe biedt de nieuwe keurlijst, met het afschaffen van de rubriek nachtegaalaccent, volop mogelijkheden. 

Hoewel de TC Waterslagers ANBV en KMV Zang NBvV een loffelijke poging hebben ondernomen het hoe en waarom van de nieuwe keurlijst te verklaren roept het artikel, naast de nuttige informatieverstrekking, dus ook vragen op.

 

Vermenigvuldigingsfactor 3

Na een reactie op de verklaring waarom een nieuwe keurlijst noodzakelijk is richten we ons nu op de keurlijst zelf. Een van de opvallendste wijzigingen op het nieuwe keurbriefje is de puntentelling. Tot nu toe was het gebruikelijk om de door de keurmeester toegekende totaalscore met een factor 3 te vermenigvuldigen. Op de nieuwe keurlijst is deze vermenigvuldigingsfactor al verwerkt in het totaal  per rubriek toe te kennen aantal punten. De keurmeester heeft nu meer ruimte om nuanceringen in zijn waardering in een getal tot uitdrukking te brengen.

Deze verandering is ook in mijn ogen een verbetering. En bijkomend voordeel is dat alle zangkanarierassen nu volgens dezelfde systematiek worden beoordeeld.

 

"Uitgestorven" toeren

Jaren geleden heb ik me publiekelijk afgevraagd waarom we een waterslagerkeurlijst hebben met toeren als woeten, soeten, tjonken en schokkel. Over deze toeren, die we heden ten dage zelden of, beter gezegd, nooit meer horen, mogen we toch wel concluderen dat ze, als gevolg van al dan niet bewuste keuzes die de kwekers in het verleden hebben gemaakt, uit het moderne waterslagerlied zijn verdwenen. 4

Vanuit bovenstaand perspectief redenerend beschouw ik het verwijderen van de toeren woeten, soeten en tjonken van de keurlijst dan ook als een formele bevestiging van in het verleden door de waterslagerkwekers gemaakte keuzes.

Overigens heb ik in publicaties van beide bonden nog geen argumenten gelezen waarom tjonken, soeten en  woeten wel van de keurlijst zijn verdwenen en de schokkel is gehandhaafd. Ook de schokkel valt, naar mijn mening, onder de categorie "uitgestorven toeren" en had om deze reden wat mij betreft ook van de keurlijst mogen verdwijnen.

Hoewel de soeten en de tjonken van de keurlijst zijn verwijderd is het met deze toeren te behalen puntentotaal gehandhaafd. Ik zet mijn vraagtekens bij het daardoor dé facto verhogen van de maximale puntentotalen voor fluiten en staaltonen. Waarom de status van deze toeren, zonder dat er een inhoudelijk andere kwalificatie aan wordt gegeven, verhoogd zou moeten worden tot pseudo hoofdtoeren is mij niet helemaal duidelijk. Door deze maatregel is de balans tussen het binnenlied en beide watertoeren nog meer verstoord dan hij al was. De liefhebbers van de "natte" waterslagers met een "zeer goede" klokkende waterslag zullen hier niet blij mee zijn.5

 

Chor en knor

Minder positief sta ik ook tegenover de splitsing van knor en chor. Nog niet zo lang geleden is in ons clubblad, via bijdragen van Jan Zonderop en ondergetekende, ruimschoots aandacht besteed aan de toeren knor en chor.6

Eén van de conclusies was dat de zangtheorie omtrent beide toeren niet eenduidig is. Vooraanstaande auteurs als B. Peleman en M. van Woezik lijken wat betreft hun definiëringen van chor en knor tegengestelde uitspraken te doen. Het gevolg is dat waterslagerkwekers niet altijd precies weten wanneer men met knor en wanneer men met chor van doen heeft. Het scheiden van knor en chor in twee rubrieken kan daarom niet zonder een uitbreiding van de zangtheorie met een heldere en eenduidige beschrijving van de kenmerkende uitingsvormen van beide toeren.

Het scheiden van knor en chor in twee afzonderlijke rubrieken is in historisch opzicht geen noviteit, zoals blijkt uit het "keurscala" van de Belgische "Nationalen Bond" uit de jaren '20 van de vorige eeuw.7 Naar de reden(en) waarom tot een hernieuwde splitsing is overgegaan moeten we vooralsnog gissen. Duidelijk is wel dat de beslissing richtinggevend zal zijn voor de toekomstige zangontwikkeling en mij lijkt de vraag gerechtvaardigd of de waterslagerwereld zit te wachten op een keurlijst die mede tot doel heeft het zingen van chorren in het waterslagerlied te stimuleren. Jan Zonderop laat in voornoemd artikel hieromtrent niets aan duidelijkheid over en zijn standpunt wordt door anderen gedeeld: Chorren in het lied van een waterslager zijn een verrijking, mits de toer in een zeer goede vorm wordt gezongen. Chorren hebben echter de eigenschap heel snel te ontaarden in een toervorm die schadelijk is voor een beschaafde voordracht van het lied. Toen binnen korte tijd nadat was geconstateerd dat zijn vogels chor zongen een dergelijk proces van verruwing ook in de chor van Jan's  vogels te bespeuren viel was hij maar al te blij dat hij er in slaagde in een paar jaar de chorren uit het lied van zijn waterslagers te elimineren.

De les uit het verleden is derhalve: Pas op voor chorren in het lied van je waterslagers. Resteert dus de intrigerende vraag wat de keurmeesters bezield heeft het inkweken van een dergelijke "besmette" toer te stimuleren. 

 

  

Nachtegaalaccent

De nachtegaalzanger ligt me na aan het hart. Als ik in het voorjaar de nachtegalen in de duinen hoor zingen wordt mijn aandacht er altijd naar toe getrokken. Voor mij is een waterslager geen waterslager wanneer ik geen uitgesproken tjokken en tjokkenrollen hoor. Het is mij er dan ook nog steeds veel aan gelegen dat we in Nederland ons heel goed bewust zijn van het feit dat we waterslagers hebben met een golvend én met een geslagen lied en dat  beide zangstructuren mensen aanspreekt. Ooit heb ik daarom gepleit voor een formeel onderscheid tussen de Belgische en de Hollandse waterslager. De Belgische waterslager zou dan beoordeeld moeten worden aan de hand van de COM keurlijst en voor de Hollandse waterslager, de nachtegaalzanger, zou een afzonderlijke keurlijst ontwikkeld moeten worden. Mijn voorstel voor een dergelijke keurlijst kende niet de rubriek nachtegaalaccent. Deze keuze werd als volgt gemotiveerd: "De rubriek nachtegaalaccent is afgevoerd, omdat de waardering van het slagelement verdisconteerd zou moeten zijn in ( ") de beoordeling van de afzonderlijke toeren." 8

Gezien bovenstaande zal het niemand bevreemden dat ik gemengde gevoelens heb bij één nieuwe keurlijst en het afschaffen van de rubriek nachtegaalaccent op de nieuwe keurlijst.

Ik heb hiervoor mijn twijfels naar voren gebracht in hoeverre op termijn de Nederlandse bonden in internationaal verband hun exclusieve keuze voor het geslagen waterslagerlied vol kunnen houden. Ik voorzie dat de keuze voor aansluiting bij de COM én voor één COM keurlijst op den duur tot een ondergeschikte positie van het geslagen waterslagerlied zal leiden.

Wanneer de Nederlandse bonden hun onvoorwaardelijke keuze voor het geslagen waterslagerlied, ondanks alles, trouw blijven dan hebben de liefhebbers van de golvende waterslagerzang op wedstrijden, waar de nieuwe keurlijst conform de Nederlandse keuringsnormen wordt gehanteerd, weinig meer te zoeken. Dat vind ik jammer.

Of de Nederlandse bonden hun onvoorwaardelijke keuze voor het geslagen waterslagerlied gestand zullen doen zal in de praktijk moeten blijken. Ik ben, zoals hierboven blijkt, het met de keurmeesters eens dat een rubriek nachtegaalaccent niet het meest geëigende middel is om het geslagen waterslagerlied te propageren. Ik kan dus meegaan met de afschaffing van het nachtegaalaccent, maar dat moet dan wel in combinatie met duidelijke afspraken over de manier waarop we onze voorkeur voor het geslagen waterslagerlied in de beoordeling tot uitdrukking brengen. In de beide voornoemde publicaties van de TC Waterslagers en KVZ wordt het afschaffen van de rubriek nachtegaalaccent uitgebreid aan de orde gesteld, maar over het vervolg wordt met geen woord gerept en deze onduidelijkheid vraagt om opheldering. Hiervoor werd Bert Renes als volgt geciteerd: "We hebben het vanaf nu alleen maar over waterslagers met een geslagen lied. Deze vogels zullen hoger in punten komen dan de vogels met een meer rollende structuur."9  Het uitgangspunt is helder, het streven ook, maar over de manier waarop wordt geen enkele uitspraak gedaan. Waarom zou een vogel met een geslagen lied positiever uit de keuring komen dan een vogel met een golvende zangstructuur? Mijn oplossing was en is om bij de beoordeling van de toeren de toervormen die worden gezongen overeenkomstig de structuur zoals de nachtegaal zingt hoger te waarderen . Dus, bijvoorbeeld, de geslagen klok wordt te allen tijde hoger gewaardeerd dan de golvende klok; de afgezette, geslagen, tjokken en tjokkenrollen  krijgen een substantieel hogere beoordeling dan de minder geslagen en afgezette tjokken- en tjokkenrolvormen; alleen kort aangehouden, staccato, gezongen toervormen worden beoordeeld in het zeer goede; vogels met een golvende zangstructuur komen in principe niet in aanmerking voor indrukpunten. Dit zijn voorbeelden van afspraken die, wanneer ze daadwerkelijk ook tijdens de keuring worden toegepast,  het geslagen waterslagerlied zullen stimuleren en er ook daadwerkelijk toe zullen leiden dat de vogel met een geslagen lied positiever uit de keuring komt dan de vogel met een golvende zangstructuur.

De keurmeesters hebben met betrekking tot het begrip nachtegaalaccent en het geslagen waterslagerlied hun uitgangpunten en doelen bekend gemaakt. Ik kan daar een heel eind in mee gaan, maar ik nodig hen met grote klem uit om ons ook duidelijkheid te verschaffen over de manier waarop zij denken hun doelen te realiseren.

 

Klokkende waterslag  

De wijziging van de waterslagerkeurlijst in 1981 had als voornaamste doel het fokken van waterslagers met een geslagen lied te stimuleren: uitgesproken nachtegaaltoeren als tjokken en tjokkenrol werden in twee verschillende rubrieken ondergebracht waardoor het in de tjokkenpartij te behalen aantal punten werd verdubbeld, het met de rollende waterslag te behalen maximaal aantal punten werd verhoogd en tevens werd de rubriek nachtegaalaccent geïntroduceerd. Een, naar mijn stellige indruk onbedoeld, neveneffect van deze keurlijstwijziging is geweest dat de klokkende waterslag in de loop der jaren duidelijk aan belang heeft ingeboet.

Met de vraagstelling: "In hoeverre beschikken de waterslagers met een dusdanige eindscore dat men ze zou kunnen kwalificeren als topvogels ook over een zeer goede klokkende waterslag?", heb ik ooit, over de periode 1986-1997, van 12 opeenvolgende zangwedstrijden van de Doelgroep Zang NZHU de keurlijsten geanalyseerd. Eén van mijn conclusies was dat naarmate de jaren '90 vorderden de "top" van de waterslagers steeds minder over een klokkende waterslag beschikte die als "zeer goed" of bijna "zeer goed" beoordeeld werd. De resultaten van een aanvulling op dit onderzoek over de periode tot heden zijn elders in deze editie van het clubblad gepubliceerd. De reeds eerder getrokken conclusies worden ook aan de hand van meer recente cijfers bevestigd. 10

   

In desbetreffende artikelen heb ik een causaal verband gelegd tussen voornoemde constatering en de keurlijstwijziging in 1981. Immers na de introductie van de nieuwe keurlijst in 1981 was voor het behalen van klinkende resultaten op zangwedstrijden de kwaliteit van het binnenlied naar verhouding van groter importantie geworden dan de kwaliteit van de klokkende waterslag. Een eenvoudige rekensom maakt dit duidelijk. We gaan uit van de modale waterslager, dus een vogel die geen beoordeling krijgt voor bollende waterslag, tjonken, soeten, woeten, chor en schokkel. Bovendien laat ik ook de rubrieken indruk en nachtegaalaccent buiten beschouwing. Uitgaande van het maximaal te behalen aantal punten kon met de keurlijst van vóór 1981 met de klokkende waterslag 20% oftewel een vijfde van het puntentotaal behaald worden. Met de introductie van de nieuwe keurlijst in 1981 daalde dat tot 17,5 % en wanneer we ook de rubriek nachtegaalaccent hierbij betrekken was dat gedaald tot 16,5 %. Het belang van de klokkende waterslag voor het eindtotaal daalde dus aanzienlijk. Logisch dat de fokkers voor het kweken van kansrijke wedstrijdvogels zich gingen toeleggen op de rubrieken waarmee, naar verhouding, de meeste wedstrijdpunten te behalen vielen: complete vogels met een goede rollende waterslag en een goed binnenlied. Deze kenmerken typeren ook de moderne waterslager kampioenen.

Wanneer bovenstaande conclusie juist is en ik zou niet weten waarom dat niet het geval is, dreigen er met de introductie van de nieuwe keurlijst nog somberder tijden aan te breken voor de klokkende waterslag in het lied van onze waterslagers. Het met het binnenlied te scoren aantal punten is met de verhoging van het maximaal te behalen aantal punten bij fluiten en staaltonen toegenomen en daarmee is het belang van de klokkende waterslag voor het eindtotaal verder gedaald tot 16 %. Ik kan dan ook tot geen andere conclusie komen dan dat nog meer dan voorheen de zangkwekers zich zullen toeleggen op een zo compleet en zo goed mogelijk binnenlied, omdat in die rubrieken voor de wedstrijdvogels de meeste punten te behalen zijn.

In mijn voorstel voor een nieuwe keurlijst heb ik er ooit voor gepleit de fok van waterslagers met een uitgesproken klokkende waterslag te bevorderen. Door de maximale waardering van de klok te verhogen zouden kwekers gestimuleerd worden zich meer op het fokken van vogels met een zeer goede klokkende waterslag  toe te leggen. Ik heb toen het idee geopperd het maximale met de klokkende waterslag te behalen aantal punten te verhogen van 12 naar 15. Nu de keurlijst toch gewijzigd moest worden was dit een excellente gelegenheid geweest om de positie van de klokkende waterslag te rehabiliteren en door middel van de keurlijst kwekers te stimuleren zich meer op de klok toe te leggen. Helaas is juist het tegenovergestelde gebeurd. Door het met de klok maximaal te behalen aantal punten ongewijzigd te laten, maar wel maximale puntentotalen voor binnenliedtoeren te verhogen is, mijn inziens, de positie van de klokkende waterslag als de hoofdtoer nog verder verzwakt. Dat betreur ik ten zeerste, want voor mij blijft nog altijd de klokkende waterslag de parel in het lied van de waterslager.

  

Bollende waterslag

Tegen hetgeen hiervoor werd beweerd zou men kunnen inbrengen dat de scheefgroei tussen hoofdtoeren en binnenlied niet zo dramatisch is als ik het doet voorkomen, omdat, tegenover de stijging van het met het binnenlied maximaal te behalen aantal punten, het met de bollende waterslag te scoren puntentotaal is gestegen van 18 naar 27. Ik zie dit vooral als een rekenkundige redenering. Ik heb me ooit in alle eerlijkheid afgevraagd of de bollende waterslag niet veel beter past in de zangstructuur van een waterslager met een golvend lied dan in dat van een waterslager met een geslagen voordracht. De verhoging van het puntentotaal voor "bol" kan ik daarom dé facto niet beschouwen als een voordeel voor de waterslagers met een geslagen lied, integendeel.

Verder, maar dit terzijde, bestaan bij mij nog de nodige vraagtekens omtrent de omschrijving van bollende waterslag. De literatuur waarin de kenmerken van het waterslagerlied theoretisch worden onderbouwd is niet altijd even duidelijk aangaande de bollende waterslag. Met name betreft dit de kenmerkende verschillen tussen klokkende, bollende en rollende waterslag. Ik hoop dat de door de keurmeesters aangekondigde COM standaard ook voor eens en altijd duidelijk zal aangeven, voor zowel Nederlanders als Belgen, hoe we de bollende waterslag definiëren.11

 

Visie op zangontwikkeling

Hierboven werd gesteld dat we ons heel goed dienen te realiseren dat de nieuwe keurlijst niet alleen een wijziging is van de beoordelingssystematiek tijdens onze zangwedstrijden, maar ook richtinggevend is voor de toekomstige zang van onze waterslager.

Welke visie hebben de TC waterslagers van de ANBV en de keurmeestersvereniging Zang van de NBvV op de richting waarin het lied van onze waterslager zich zou moeten ontwikkelen? Oftewel, in welke zangrichting worden de waterslagerkwekers gestimuleerd met deze nieuwe keurlijst?

Ik zou een onderscheid willen maken in bedoelde en onbedoelde gevolgen.

"We willen beiden een duidelijke keuze maken voor waterslagers met een geslagen lied". Deze opmerking duidt op een heldere visie op de gewenste ontwikkeling van het waterslagerlied in Nederland. Deze duidelijke stellingname wordt echter ontkracht door het ontbreken van richtlijnen voor de keurmeesters waardoor waterslagers met een geslagen lied "hoger in punten komen dan de vogels met een meer rollende structuur." Verder lijken ook de keurmeesters hieromtrent niet met een uniform standpunt naar buiten te komen. Bert Renes stelt in zijn artikel in Onze Vogels: "Bij invoering van het begrip nachtegaalaccent was de achterliggende gedachte hiermee de vogels met een geslagen lied hoger te kunnen waarderen. Het effect is achterhaald. Er zijn heel veel waterslagers met een geslagen lied, veel minder hebben een rollende structuur". Oftewel, we hoeven de vogels met een geslagen lied niet te bevoordelen, want er zijn er al genoeg. Als variant op het bekende liedje uit Wim Kan's oudejaarsconference: "Waar gaan we in het nieuwe jaar naar toe?" vraag ik me af: "Waar gaan we met de nieuwe keurlijst naar toe?" Weten de keurmeesters het zelf wel? 11

Moeten we op grond van bovenstaande constatering, dat zowel met betrekking tot het uitgangspunt als de praktische invulling geen duidelijkheid wordt geschapen, misschien concluderen dat de nieuwe keurlijst is gemaakt zonder enige visie op de toekomstige zangontwikkeling? De keuring tijdens zangwedstrijden stuurt onmiskenbaar, maar er wordt niet doelbewust gebruikt gemaakt van het sturingsmechanisme van de keurlijst. Alle gevolgen van het nieuwe keurbriefje voor het lied van onze waterslager zijn dus kennelijk onbedoeld en wellicht ook nog onverwacht.

Welke onbedoelde effecten mogen we veronderstellen? Met de verhoging van het maximale aantal punten voor fluiten en staaltonen verwacht ik dat, nog meer dan voorheen het geval was, de topvogels zullen uitblinken in het binnenlied. Hoewel we er allemaal naar op zoek zijn weten we ook dat het ons zelden zal lukken om vogel te fokken die zowel uitblinken in de klokkende waterslag als in het binnenlied. Omdat met het binnenlied de meeste punten te behalen zijn zal de klok voor de wedstrijdkwekers op het tweede plan komen. Er zullen altijd liefhebbers zijn die gecharmeerd zijn van de klokkende waterslag. Zij zullen er naar streven in hun vogels "zeer goede" klokken te kweken. De consequentie van de nieuwe keurlijst en hun keuze is wel dat ze geen kampioen op grote wedstrijden zullen worden.

Sprak ik hiervoor mijn angst uit voor een verder verval van de klokkende waterslag in de Hollandse waterslager, ik vrees dat de verhouding watertoeren-binnenlied inmiddels zo is scheefgegroeid dat vogels, die in de hoofdtoeren niet verder dan een "goede" beoordeling ontvangen, dankzij "zeer goede" scores in de binnenliedrubrieken nog hoge ogen kunnen gooien. Volgens mij stimuleert de nieuwe keurlijst derhalve fokkers eerder te kweken in de richting van "droge" dan van "natte" waterslagers. In ieder geval wanneer het waterslagers met een geslagen zangstructuur betreft.

De nieuwe keurlijst stimuleert het kweken van vogels die chor zingen. Jan Zonderop heeft mij verteld dat hij wel degelijk vogels heeft gehad die zowel chor als knor zongen. Met punten voor chor onderscheid je je van de modale waterslager en wordt je kans om prijzen te winnen groter. We kennen de drijfveer van veel kwekers, dus er zal in de nabije toekomst een run komen op vogels met knor en chor. De consequentie zal zijn dat we in toenemende mate geconfronteerd kunnen worden met vogels waarvan het lied wordt ontsierd door minder fraaie vormen van chor.

Hoewel dit indruist tegen alle op papier gezette bedoelingen verwacht ik in de nabije toekomst een grotere populariteit van de waterslagers met het golvende lied. Met betrekking tot de voorstellen die hiervoor door mij zijn aangedragen, waardoor de vogels met een geslagen zangstructuur tijdens de keuring beter uit de bus zullen komen, verwacht ik niet dat alle keurmeesters van beide bonden hieromtrent op één lijn te brengen zijn. Wanneer geen afspraken worden gemaakt in de lijn van mijn voorstellen lijkt mij dat tijdens zangwedstrijden de golvende waterslager met de nieuwe keurlijst beter af is dan met de vorige.

 

Conclusie

Mijn vraag aan het begin van het artikel: "Dat in het komende seizoen onze waterslagers aan de hand van een nieuwe keurlijst worden beoordeeld is dus de vervulling van een al jaren door mij gekoesterde wens, maar zijn de wijzigingen ook verbeteringen?" vraagt tenslotte om een antwoord. Dit is niet eenduidig.

Positief is mijn oordeel over het verdisconteren van de vermenigvuldigingsfactor 3 in het maximaal te behalen aantal punten per rubriek. Het geeft de keurmeester de mogelijkheid zijn beoordeling genuanceerder in een cijfer tot uitdrukking te brengen.

Ik vind het een juiste beslissing om de toeren woeten, soeten en tjonken van de keurlijst te verwijderen, maar vraag me af waarom niet ook de schokkel is meegenomen.

Onverstandig vind ik het besluit knor en chor in twee rubrieken te scheiden.

Achter het streven om de nachtegaalzanger in ere te houden en het geslagen

waterslagerlied te stimuleren kan ik me geheel scharen, maar mijn enthousiasme wordt gedempt door de onduidelijkheid over de manier waarop men dit hoopt te realiseren. Verder zet ik mijn vraagtekens in hoeverre Nederland met zijn liefhebbers van het geslagen én golvende waterslagerlied in internationaal verband weer volledig tot de COM-familie, met zijn voorkeur voor het golvende lied,  kan toetreden. Met de exclusieve keuze van beide Nederlandse bonden voor het geslagen waterslagerlied is de voedingsbodem voor een scheiding al weer gelegd en zullen de liefhebbers van het golvende waterslagerlied zich in de steek gelaten voelen.

Ik heb mijn bedenkingen bij de herschikking van de met de toeren bollende waterslag, fluiten en staaltonen maximaal te behalen aantal punten, omdat daarmee de positie van de watertoeren in het algemeen en die van de klokkende waterslag in het bijzonder voor waterslagers met een geslagen lied is verzwakt. De verhoging van het maximaal te behalen aantal punten voor bollende waterslag lijkt vooral de golvende waterslager in de kaart te spelen en daar is men met de onvoorwaardelijke keuze voor het geslagen waterslagerlied niet op uit.

Tenslotte heb ik achter deze keurlijstwijziging geen heldere visie en een daarop gebaseerd doelbewust zangontwikkelingsbeleid kunnen ontdekken. De nieuwe keurlijst zal zeker gevolgen hebben voor de toekomstige ontwikkeling van het waterslagerlied. Er is geen bewuste keuze gemaakt over hoe de toekomstige waterslager zou moeten zingen. De met de pen beleden voorkeur voor het geslagen waterslagerlied zou in de praktijk van alle dag, met deze keurlijst, wel eens heel anders kunnen uitpakken. We hebben ons dus, bewust of onbewust, overgeleverd aan de prijzenjagers, die met deze keurlijst, naar ik verwacht, hoger zullen scoren met waterGOLVERS dan met waterSLAGERS en meer met waterSLAGERS dan met WATERslagers. Alles overziende stemt deze slotconclusie me niet vrolijk.

 

Literatuur

1. Plokker, J., De Hollandse waterslager. In: "Onze Vogels", Jaargang 2000, pp. 244-246. Dit artikel en ook de overige uit de genoemde serie zijn te lezen op internet: www.dekanarievogel.nl, knop: "Vogels", knop: "Artikels waterslagers".

2. TC Waterslagers ANBV en KVZ NBvV, Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers en Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders. In: "Onze Vogels", jrg. 2007, p. 222.

3. TC Waterslagers ANBV, etc., o.c., p. 222. Renes, B., Over kanaries gesproken, Dit artikel gaat over de technische gevolgen van invoering nieuwe waterslagerkeurlijst. In: Onze Vogels, jrg. 2007, p. 306-307.

4. Plokker, J., Die vermaledijde tjonken. In: "Onze Vogels", jrg. 1998, p. 249 en Plokker, J., Anachronismen. In: "Onze Vogels", jrg. 1998, pp. 524-525.

5. TC Waterslagers ANBV, etc. o.c., p. 222.   Renes, B., o.c., p. 306.

6. Plokker, J., Knorren en Chorren. In: Contactblad  Doelgroep Zang NZHU, jrg. 2005, nr. 3, pp. 7-12 en  Zonderop, J., Knorren en Chorren in herhaling. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jrg. 2006, nr. 1, pp. 6-8. Zie eventueel ook: www.zangkanaries.nl, knop: "Artikelen", knop:  "Waterslagers".

7. Peleman, B., Keuren van de Zang der Belgische waterslagers. Z.j., p. 24.

8. Plokker, J., Over Nachtegalen, Waterslagers en Watergolvers. In: "Onze Vogels", jrg. 1997, pp. 174-175 en pp. 200-201. Plokker, J., De Hollandse waterslager. In: "Onze Vogels", Jaargang 2000, pp. 244-246.

9. Renes, B., o.c., p. 306.

10. Plokker, J., Gewikt en gewogen. In:  "Onze Vogels", jaargang 1999, pp. 12-13. Plokker, J., Opnieuw Gewikt en Gewogen. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jrg. 2007, nr. 3, pp. 23-27.

11. Plokker, J., Bollende waterslag, een zangtoer in de schemerzone. In: "Onze Vogels", jaargang  1999, pp. 470-471. TC Waterslagers ANBV, etc., o.c., p. 222. Renes, B., o.c., p. 306-307

12. TC Waterslagers ANBV, etc., o.c., p. 222. Renes, B., o.c., p. 306-307.

 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2007, nr. 3, pp. 3-20.

-0-

TOP

 

De nieuwe keurlijst voor waterslagers: waar gaan we in het nieuwe jaar naar toe?

door Jaap Plokker
  

Er is van alles loos in de waterslagerwereld: Een nieuwe keurlijst en voor sommigen ook weer niet; internationale verbroedering en uiteindelijk toch verwijdering; een aangekondigd pakket van veranderingen en als puntje bij paaltje komt blijft in de COM alles bij het oude. Aan onze bestuurders de taak om ondanks alle verwarring en emoties wel de kalmte en rust te bewaren om verantwoorde besluiten te nemen.

Een nieuwe COM keurlijst
In de loop van 2007 werden we via diverse publicaties in o.m. Onze Vogels geconfronteerd met een nieuwe keurlijst voor waterslagers. Beide bonden, ANBV en NBvV zouden die in het TT seizoen 2007/2008 introduceren en iedereen had zich daar dan ook op ingesteld.1
In ons clubblad hebben we daarom afgelopen najaar uitgebreid aandacht besteed aan die nieuwe keurlijst. Hoewel het een geheel op persoonlijke titel geschreven artikel betreft heb ik op grond van diverse reacties geconcludeerd dat de door mij naar voren gebrachte kritiek ook door anderen wordt gedeeld. 2
Ook andere bezwaren van de nieuwe keurlijst zijn tegen me geuit, zoals het juist wel laten bestaan van tjonken, het opwaarderen van bollende waterslag naar 27 punten (3 x 9 pnt.) en het degraderen van rollende waterslag  naar 18 punten (3 x 6 pnt.) Wijzigingsvoorstellen die niet mijn voorkeur zouden hebben. Duidelijk is wel dat de introductie van de nieuwe keurlijst de nodige beroering tot gevolg heeft gehad. Nu hoeft dat op zich geen bevreemding op te wekken: alle veranderingen gaan niet zonder slag of stoot. Ook het spreekwoord ‘Zoveel hoofden, zoveel zinnen’ lijkt de zangkanariewereld op het lijf geschreven. Welke keurlijst er ook gekomen zou zijn; er zullen altijd kwekers blijven die moeite met verandering hebben. Het streven naar volledige consensus binnen de zangkanariewereld is, naar mijn stellige overtuiging, het najagen van een utopie.
Ondanks dit voorbehoud heb ik er op zich geen moeite mee dat de bestaande keurlijst eens kritisch tegen het licht gehouden wordt. De rubriek nachtegaalaccent, bijvoorbeeld, gaf en geeft, zoals ik n.a.v. een telefoontje van één van onze leden weer eens kon concluderen, nog steeds stof tot veel discussie. Tijdens de clubkampioenschappen van de Doelgroep Zang NZHU kan een puntje meer of minder in de discutabele rubriek ‘nachtegaalaccent’ bepalen of je kampioen stammen of 10e wordt. Mijn kritiek gold derhalve niet het besluit om de oude keurlijst te vervangen, maar het uiteindelijke resultaat. Overigens moet me wel van het hart dat ik op de nieuwe keurlijst heel wat commentaar heb gehoord, maar dat op mijn oproep om dit op papier te zetten en als kopie in te sturen voor ons clubblad tot op heden niemand heeft gereageerd.

 
Twee keurlijsten
In oktober bereikte ons mondeling het bericht dat de Algemene Bond bij nader inzien er toch van afzag om al met de nieuwe keurlijst aan de slag te gaan en bij de ANBvV dus op de valreep alles bij het oude bleef. Deze informatie bleek geen gerucht, maar de realiteit. Als zangkanarieliefhebbers zijn we dus in het afgelopen seizoen geconfronteerd geworden met de situatie dat de waterslagers in Nederland zijn gekeurd aan de hand van twee verschillende keurlijsten.
 
Een gedenkwaardige COM-vergadering
Recent ontvingen we een verslag van een, op 20 januari 2008 te Hasselt in onaangename sfeer verlopen, COM-overleg over o.m. de waterslagerkeurlijst. De in 2004 tijdens een COM overleg te Parijs genomen besluiten betreffende een nieuw keurfiche zijn tijdens deze vergadering eigenlijk volledig teruggedraaid. Dit betekent dat het door beide bonden NBvV en ANBV afgelopen zomer, als mogelijk de nieuwe COM keurlijst, gepresenteerde keurbriefje voor waterslagers niet door de COM zal worden ingevoerd. Door de Belgische vertegenwoordigers zijn tijdens voornoemd overleg allerlei voorstellen ingediend en aangenomen die er toe hebben geleid dat voor de COM-wedstrijden, wat betreft de waterslagers, alles bij het oude blijft.3
In voornoemd artikel in ons clubblad met betrekking tot de nieuwe keurlijst heb ik mijn scepsis uitgesproken over de glorende internationale consensus inzake zangtheorie en keuring van waterslagers. Helaas is de positieve toon in de bondspublicaties aangaande het in internationaal verband naar elkaar toe groeien wat betreft de beoordeling van het waterslagerlied ijdel gebleken. De Nederlandse afgevaardigden, twee waterslagerkeurmeesters van de ANBV, stonden in Hasselt met hun standpunten volkomen alleen. De afgevaardigden van de overige vertegenwoordigende landen, Frankrijk, Italië en Duitsland, steunden de Belgen. Naast de afgeblazen introductie van de nieuwe COM keurlijst mogen we veronderstellen dat ook het voornemen om in internationaal verband te komen tot uniforme standaardeisen voor waterslagers, voorlopig?, op de lange baan geschoven is.
Uit het vergaderverslag blijkt dat tijdens het COM-overleg de Belgische afgevaardigden op het standpunt staan dat de waterslager een van oorsprong Belgisch zangkanarieras is en onze zuiderburen daarom het recht claimen de raskenmerken en keuringscriteria te mogen bepalen en de overige landen zich naar hun inzichten dienen te schikken. De moraal van het verhaal is dat het streven van de Nederlandse waterslagerkwekers en –keurmeesters om de klassieke waterslagerzang, met de onmiskenbare nachtegaalstructuur, internationaal erkend te krijgen als het meest oorspronkelijke en zuivere waterslagerlied alleen een kans van slagen heeft wanneer onze zuiderburen tot het inzicht komen dat de door hen in de jaren ’70 van de vorige eeuw doorgevoerde ‘verharzering’ van het waterslagerlied, achteraf bezien, een onjuiste keuze is geweest. Deze switch, ik schreef het al eerder in ons clubblad, is vooralsnog niet te verwachten, integendeel de Belgen vinden voor hun zienswijze internationale steun en voor de Nederlanders, met hun minderheidsstandpunt, lijkt het een kwestie van buigen of barsten.4   

 
Waar gaan we in het nieuwe jaar naar toe?
De nieuwe situatie roept daarom op zijn minst twee vragen op die binnen enkele maanden beantwoord moeten worden. Wat doen de NBvV en ANBV in internationaal en nationaal verband?
In voornoemde publicaties in de bondsorganen van NBvV en ANBV wordt de geïsoleerde positie van Nederland in de COM-waterslagerwereld als ongewenst beschouwd en de intentie uitgesproken dat het streven er op gericht moet zijn dat Nederland weer in de COM moederschoot terugkeert. Letterlijk schrijft men: ‘Om de aansluiting met omliggende landen niet nog meer te verliezen willen we overstappen naar de COM keurlijst in plaats van een andere mogelijkheid, een nieuwe Nederlandse keurlijst’.5 Betekent dit dat Nederland, ondanks ‘Hasselt’, voornoemde intentie trouw blijft, buigt voor de leidende rol van de Belgen, loyaal is aan de COM, de in Hasselt genomen besluiten accepteert en volgend tentoonstellingsseizoen onze waterslagers conform de oude en nog steeds geldende COM keurlijst worden beoordeeld? 
Of wordt het barsten? Oftewel Nederland neemt afstand van de intentie om terug te keren in COM-waterslagerwereld, kiest er voor de eigen standpunten trouw te blijven en neemt het internationale isolement voor lief, zoals men ook vanaf 1981 voor een eigen weg heeft gekozen.
Wanneer het besluit genomen wordt om in Nederland niet de klassieke COM keurlijst in te voeren, maar voor een eigen, Nederlands, keurbriefje te kiezen wordt de hamvraag óf volgend seizoen de door beide bonden geaccepteerde, maar uiteindelijk alleen door de NBvV geïntroduceerde, nieuwe keurlijst in Nederland integraal wordt ingevoerd, óf we gezamenlijk terugkeren naar de oude, uit 1981 daterende Nederlandse, keurlijst óf dat de situatie zoals die afgelopen seizoen bestond blijft bestaan: de ANBV houdt de oude keurlijst en de NBvV gaat door met de nieuwe keurlijst.
In het belang van de waterslagersport is het van het grootste belang dat hieromtrent op zeer korte termijn een bindende uitspraak wordt gedaan. Als beide bonden niet op één lijn kunnen komen en laatstgenoemde variant uit de bus rolt zou dit een ramp voor de zangkanariesport betekenen. Laten we met elkaar hopen en ons er voor inspannen dat dit lot ons bespaard blijft.
Het bestuur van de Doelgroep heeft inmiddels stappen ondernomen en de TC waterslagers van de ANBV en de KMV Zang van de NBvV schriftelijk verzocht met ingang van TT seizoen 2008 één gezamenlijke keurlijst voor waterslagers te hanteren. De besturen van de waterslagerspeciaalclub ‘De Nachtegaal’ en de Landelijke Speciaalclub Zang van de NBvV is gevraagd dit verzoek te ondersteunen.

 
Noten
1. Technische Commissie Waterslagers van de ANBV en de Keurmeestersvereniging Zang van de NBvV, Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers en Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders. In: Onze Vogels, jrg. 2007, p. 222. Renes, B., Dit artikel gaat over de technische gevolgen van invoering nieuwe waterslagerkeurlijst. Deel 1 en 2. In: Onze Vogels, jrg. 2007, pp. 306-307 en 330.
2. Plokker, J., Overdenkingen bij de nieuwe keurlijst voor waterslagers. In: Contact-blad Doelgroep Zang NZHU, 23e jrg. Nr. 3 (oktober), pp. 3-20.
3. R. Fallaux, Verslag van de bijeenkomst van COM-keurmeesters in Hasselt (België).
4. Plokker, J., o.c., pp. 5-7.
5. Technische Commissie Waterslagers van de ANBV, o.c., p. 222.
 
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2008, nr. 1, pp. 16-20.

 -0-

TOP

Nachtegalen

 door Jaap Plokker

Binnen de wereld van de waterslagerkwekers speelt de nachtegaal in mijn ogen twee rollen, die van inspiratiebron én van splijtzwam. Inspiratiebron, omdat we onze waterslagers niet voor niets nachtegaalzangers noemen en we in het nachtegaallied vaak schitterende toervormen mogen beluisteren die we dolgraag ook in onze eigen vogels zouden hebben gehoord. Anderzijds is het lied van de nachtegaal ook een zwaard waarmee waterslagerkwekers elkaar te lijf gaan om hun gelijk te bevechten over hoe de ideale waterslager zou moeten zingen. 

Bewondering voor de nachtegaal in het verleden
De nachtegaal maakt met zijn krachtige, afwisselende zang, al eeuwenlang veel indruk op ons mensen, met name tijdens de nachtelijke uren, wanneer de andere vogels zich hullen in stilzwijgen. Op fresco’s en mozaïeken uit de Romeinse tijd vinden we afbeeldingen van nachtegalen die door rijke Romeinen in een kooitje werden gehouden. Ook in het oudste Nederlandstalige boekje over het houden en kweken van kanaries, het door Abraham Moubach uit het Frans vertaalde werk van J.C. Hervieux de Chanteloup, ‘Naauwkeurige verhandeling over de Kanarivogels’, wordt in lovende bewoordingen over de nachtegaal geschreven. Hervieux schrijft het volgende: ‘Met recht kan men verzekert wezen, dat de Kanarivogels, de Nachtegaal alleen uitgezondert, het beste zingen, en veel sterker van stem dan alle andere kleine Vogels zijn. (….) Ik bemin ze (de kanaries) zelf meer dan de Nachtegaal, en zulks om dat deeze veel moeyelijker om op te voeden is, dan de kanariën; (…..) wat meer is, de Nachtegaal, niet tegenstaande alle de moeiten die men in haar op te voeden en t’ onderhouden heeft, laat zig echter gemeenlijk niet dan een klein gedeelte van ’t jaar hooren daar onzer Kanarivogls bijna al den dag zingen. Deeze reden, meen ik voldoet, dat men meerdere vermaak van de Kanari-vogels, dan van de Nachtegaal heeft, alhoewel haar zang in eenige deelen, aangenaamer, dan die der Kanariën is’.1
De schrijver van een andere klassieker van de Nederlandstalige kanarieliteratuur, F. van Wickede,  lijkt Hervieux goed bestudeerd te hebben, want hij spreekt zich in zijn ‘Kanari-uitspanningen, of nieuwe verhandeling van de Kanari-teelt’ in nagenoeg gelijke bewoordingen uit: ‘Waerlyk mag men te recht zeggen, dat de Kanarivogels het beste en aengenaemste gezang, en ook de sterkste en helderste stem van al het klein gevogelte hebben, de Nachtegael alleen uitgezondert.’ 2
Dit wetende hoeft het ons dus niet te bevreemden dat onze voorvaderen, het imitatietalent van de kanarie kennende, geprobeerd hebben de zang van de nachtegaal met die van de kanarie te combineren. In het in het Oostenrijke Tirol gelegen stadje Imst schijnt men al in de 18e eeuw geprobeerd te hebben de nachtegaalzang in die van de kanarie te verankeren door nachtegalen als voorzangers te gebruiken.3
Van de als nachtegalen zingende kanaries is het een kleine stap naar een andere grootheid in onze sport, de Belg B. Peleman, die in een uit 1922 daterende brochure het volgende schrijft over de Belgische waterslager: ‘Hij schijnt in zijne ijdelheid gestreeld en beseft, als ’t ware dat de zoetluidendheid en de adel van zijn juichend gezang datgene van zoo menige andere zangers overtreft en dat van den koning der natuurzangers, des nachtegaals, evenaart, zoo niet te boven gaat. Vandaar dat de B.W.S. ook wel nachtegaalzangers of nachtegaalslagers worden genoemd. Trouwens in het lied van dien edelen kamerzanger komen toeren, tonen, strophen voor, welke in aard, toonschakeering en gelijkvormige verdeeling in maat en rhytmus, veel overeen stemmen met die van den nachtegaalszang’.4


Nachtegalen luisteren
Ook vandaag de dag hebben velen iets met de zang van de nachtegaal, de waterslagerkwekers in het bijzonder. Dit geldt ook voor mij. In een ander verband heb ik al eens geschreven over mijn gewoonte om van mijn fiets te stappen en te luisteren, wanneer ik in het voorjaar dichtbij in de duinen een nachtegaal hoor zingen. Ook met de leden van de vogelvereniging waarvan ik lid ben gaan we regelmatig in het voorjaar de duinen in om naar nachtegalen te luisteren. Dat ik als inwoner van Katwijk aan Zee in dit opzicht tot de bevoorrechte mensen behoor ben ik me pas bewust geworden na lezing van een artikeltje in het dagblad Trouw van 15 maart 2008. Daarin las ik dat het merendeel van de broedplaatsen van de nachtegaal op dit moment gevonden worden in de kuststreek en in de Biesbosch en de vogel daarbuiten een vrij zeldzame verschijning is geworden. Er zijn in Nederland ongeveer 7000 broedparen, die er gedurende de jaren ’70 waarschijnlijk ook zijn geweest, maar toen kwamen ze wat meer verspreid over Nederland voor. Sedertdien heeft de nachtegaal zich teruggetrokken in voornoemde streken en met name in de struweelrijke duingebieden en vochtige bossen met veel ondergroei en een dikke strooisellaag. Toch is er ook weer hoop voor anderen. In Trouw van 12 april 2008 werd beschreven hoe de rivier de Maas en haar stroomgebied van een ‘open riool’ in de jaren ’80,  als gevolg van doelbewust natuurbeschermings- en herstellingsbeleid, weer een el dorado voor de natuurliefhebber is geworden. Eén van de gevolgen van het natuurherstel is de terugkeer van de nachtegaal, zodat de Limburgers nu weer terecht in hun volkslied de nachtgaal kunnen bezingen. 5
Terug naar voornoemd artikel in Trouw van 15 maart jl. Daarin werd melding gemaakt van de uitgifte van een CD met de zang van de nachtegaal. Nieuwsgierig geworden heb ik de CD besteld en vergezeld van een informatief tekstboekje werd hij niet lang daarna door de post bij me bezorgd. Terwijl de CD draaide en de nachtegaalzang uit de speakers kwam heb ik het tekstboekje er bij gepakt en me verder verdiept in de wereld van de nachtegaal en de waterslager.6

Opnamen van nachtegaalzang
De eerste vogel die Henk Meeuwsen, die de geluidsopnamen heeft gemaakt en de CD uitgeeft, omstreeks 1980 heeft opgenomen was, hoe kan het ook anders, een nachtgaal. Na aanvankelijk met een gebrekkig cassetterecordertje op stap te zijn gegaan legt hij, met name na 1998, met steeds geavanceerdere apparatuur vogelgeluiden vast. Tijdens zijn tochten door natuurgebieden loopt hij ook wel eens tegen een zingende nachtegaal op. Op 4 juni 2006 was hij ‘s nachts in de Weerribben in Overijssel en ontdekte een zingende nachtegaal. De microfoon werd gericht en de opname apparatuur aangezet. Van 02.55 u. tot 06.10 u. bleef  Henk Meeuwsen bij de nachtegaal zitten, die vrijwel onafgebroken bleef zingen. Van deze opname is ruim een uur op de CD gezet. Als toegift staat er op de CD ook nog een opname van ongeveer 20 minuten, die Henk Meeuwsen op 11 juni 1999 omstreeks 02.00 u. had gemaakt van een nachtegaal in zijn woonplaats Wageningen. In totaal dus 78 minuten nachtegalenzang. 
Ik twijfel er niet aan of ik zal heel anders naar de CD luisteren dan Henk Meeuwsen. Ik heb al eens eerder verklapt dat voor mij het luisteren naar nachtegalen nooit los staat van de waterslagerzang. Welke waterslagertoeren herken ik in het lied van de nachtegaal en van welk niveau zijn de door de nachtegaal gezongen herkenbare waterslagertoeren? Deze vragen flitsen me bij het luisteren naar een zingende nachtegaal voortdurend door het hoofd.

Een oude definitie onder een nieuw fileermes
Tijdens het luisteren naar de CD moest ik onwillekeurig denken aan de bewoordingen die ik ooit heb gebruikt om de begrippen ‘nachtegaalaccent’ en ‘geslagen lied’ aan elkaar te koppelen: ‘Een geslagen lied wordt gekenmerkt door een krachtige uitspraak van de toeren, die, daar waar wenselijk, metal­liek klinken en een snelle opeenvolging van de toeren waarbij de indruk wordt gewekt dat de ene toer abrupt in de ander overgaat. De medeklinker "k" wordt, zowel in de toeren waar de medeklinker "k" mede is gewenst als de toeren waarvan de medeklinker "k" een wezenlijk onderdeel vormt, op een duidelijk herkenbare, krachtige, wijze uitgesproken. Vogels die een dergelijk, staccato-achtig, lied zingen zijn in mijn ogen raszuivere waterslagers. Alleen zij komen voor "nachtegaalaccent" in aanmerking’.7
Nu ik, via de CD, in de gelegenheid was om de zang van de nachtegaal systematisch te kunnen beluisteren kon ik bovenstaande definitie nog eens een kritisch onder de loep nemen.
Zingen de nachtegalen op de CD een krachtig lied met toeren, die, daar waar wenselijk, metalliek klinken? De vogels zingen onmiskenbaar krachtig en helder. Metalliek in de zin van ijzer dat op ijzer slaat en de onvermijdelijke naklank die dat geeft heb ik wat minder kunnen beluisteren. De door mij waargenomen staaltonen waren veel meer op de ‘o’ klank en met nauwelijks nagalm.
Volgen in het lied van de nachtegalen de toeren elkaar snel op en wordt de indruk gewekt dat de ene toer abrupt in de ander overgaat? De nachtegalen op de CD zingen strofes van twee tot vier seconden, maximaal. Tijdens een strofe worden meestal meerdere toeren gezongen, maar zelden meer dan vier, meestal minder. De onderbroken toeren bestaan veelal uit niet meer dan drie toongrepen. Kortom de strofes zijn kort en heel afwisselend. Opvallend is de enorme variëteit in toervormen, mooie en in mijn beleving minder mooie vormen en de grote diversiteit in toerencombinaties in de strofes. Modern, minutieus ornithologisch onderzoek heeft aangetoond dat een gemiddelde nachtegalenman maar liefst 250 verschillende motieven kent, die hij bij elke zangstrofe in tamelijk willekeurige series aan elkaar rijgt. Daardoor klinkt iedere strofe weer anders en gevarieerd.  
Herkenen we in het lied van de nachtegaal regelmatig de medeklinker ‘k’? Uitgesproken en minder uitgesproken ‘k’ klanken domineren het lied van de nachtegalen. Met name de tjokkenrollen, meer nog dan tjokken, worden in velerlei vormen en op verschillende grondtonen bij herhaling gezongen. 
Na één en ander weer eens kritisch beschouwd te hebben kan ik me nog steeds vinden in de definiëring die ik 11 jaar geleden op papier heb gezet.

Nachtegalen en waterslagers
Zingen de nachtegalen als waterslagers? Nee, daarvoor zijn de strofes te kort, is de variatie in toervormen te groot, het totale klankbeeld te vlak en zijn hoofdtoeren als klokkende waterslag en rollende waterslag onvoldoende dominant aanwezig. Toeren op de grondtoon ‘o’ zijn in het totale lied eerder uitzondering dan regel en hoewel heel wat toeren met een wateraccent worden gezongen mis je in het lied van de nachtegalen een uitgesproken diepe, klokkende en rollende waterslag, zoals we die bij de betere waterslagers wel kunnen beluisteren. Om in waterslagertermen te spreken; de door Henk Meeuwsen opgenomen nachtegalen zijn uitgesproken binnenliedvogels.
Herkennen we in onze waterslagers het lied van de nachtgaal? Deze vraag kan niet eenduidig beantwoord worden, want we kennen waterslagers met verschillende zangstructuren. Betreft het waterslagers met een geslagen lied overeenkomstig bovenstaande definitie en o.m. met uitgesproken tjokkenrollen, dan moet mijn antwoord zondermeer bevestigend zijn. Zijn het waterslagers met een golvende zangstructuur waarin de watertoeren overheersen en het binnenlied een ondergeschikte positie in neemt dan kan ik met de beste wil van de wereld deze vogels niet als nachtegaalzangers bestempelen.
Wat zijn nu de echte waterslagers, de vogels met een golvende of een geslagen zangstructuur; de vogels die uitblinken in de hoofdtoeren of die naast de hoofdtoeren ook over een compleet en kwalitatief goed binnenlied beschikken? Deze vraag raakt een discussiepunt dat op dit moment hoogst actueel is, zeker in het licht van de nieuwe keurlijst en de meest recente internationale ontwikkelingen.
Alvorens tot een uitspraak te komen is het altijd raadzaam je oor te luisteren te leggen bij de ‘aartsvaders’ van onze waterslagersport, de heren B. Peleman en M. van Woezik. Hun geschriften zijn nog steeds gezaghebbend.

Peleman en van Woezik en hun kijk op de nachtegaalzang
Hiervoor werd Peleman als volgt geciteerd: ‘in het lied van dien edelen kamerzanger (de Belgische waterslager) komen toeren, tonen, strophen voor, welke in aard, toonschakeering en gelijkvormige verdeeling in maat en rhytmus, veel overeen stemmen met die van den nachtegaalszang’. In dit licht is het nogal bevreemdend dat Peleman in zijn ‘Keuren van de Zang der Belgische waterslagers’ sporadisch refereert aan het verband tussen het lied van de nachtegaal en dat van de waterslager. Hij doet dat namelijk in zijn 24 pagina’s tellende boekje met toerbeschrijvingen en keurinstructies maar driemaal: ‘Belgische Waterslagers hebben, naast de Waterslagerstoeren, nog eigen de indrukwekkede metaaltonen: staaltonen en tjonken. Deze tonen, buiten nog enkele anderen, hebben zij eigen met den nachtegaal’ (…) ‘Tjoktonen zijn, even als staal- en tjonktonen echte nachtegalentonen en verhogen grotelijks de waarde van waterslagerlied’. Het belangrijkste citaat in dit verband vind ik echter; ‘Het is eveneens algemeen erkend dat de zang der B.W. slaande (nachtegaalachtig) moet wezen naar den vorm en metaalachtig naar den klank’.8 Men kan het Peleman niet meer vragen, maar afgaande op zijn uitgesproken standpunt m.b.t. de plaats van de nachtegaalzang in het waterslagerlied kan hij op de vraag ‘Wat zijn nu de echte waterslagers, de vogels met een golvende of een geslagen zangstructuur; de vogels die uitblinken in de hoofdtoeren of die naast de hoofdtoeren ook over een compleet en kwalitatief goed binnenlied beschikken? niet anders geantwoord hebben met: ‘In beide gevallen, laatstgenoemden’.
Spreekt de leerling als zijn meester, oftewel beziet M. van Woezik de ideale zang van de waterslager hetzelfde als B. Peleman? In zijn onvolprezen boekje ‘Waterslagers en harzers, houden, kweken, keuren’ refereert van Woezik bij de beschrijving van de afzonderlijke waterslagertoeren regelmatig aan de nachtegaalzang. Hier volgt een overzicht: ‘Deze kanarie (de Saksische) was geen holroller, maar een slagvogel, d.w.z. dat de meeste toeren geslagen werden gezongen. In het lied van deze vogels kwamen naast wildzangtoeren en scherpe toonstukken, ook wel watertoeren voor, die een nachtegaalachtige klank hebben. De zang van deze vogels bracht enkele Vlaamse liefhebbers op de idee om dit lied te gaan veredelen, niet als holroller, maar in de richting van het lied van de nachtegaal’. (..) ‘Zo ontstonden stammen met verschillende vormen van waterslag waarbij ook de bijtoeren zoals woeten, tjonken, staaltonen, soeten, tjokken, fluiten, bellen, knor en chor alle toeren in het lied van de nachtegaal, niet werden verwaarloosd.’ (…) ‘De waterslager heeft zich inmiddels over geheel Nederland verspreid en heeft zich hier, evenals in België, Frankrijk en zelfs buiten Europa, een naam verworven als de nachtegaalzanger bij uitnemendheid.’
Ook in de beschrijving van de afzonderlijke toeren haalt van Woezik regelmatig de zang van de nachtegaal erbij: ‘Luisteren wij slechts naar het lied van de nachtegaal dan horen wij alleen in klokkende waterslag een grote verscheidenheid van vormen.’ (…) ‘Het beluisteren van de nachtegaal is dan ook een unieke gelegenheid, om alle vormen van klokkende waterslag te bestuderen’ (…) ‘Bij de nachtegaal kunnen wij de chor in prachtige toon en vorm beluisteren. Hij is derhalve een echte nachtegaaltoer en daardoor een sieraad in het lied van de waterslager.’ (…) ‘Soeten komen de laatste jaren maar zelden voor in het lied van de waterslager en dat is jammer. Niet alleen omdat het een echte nachtegaaltoer is, maar ook om de bijzondere indruk die van soeten uitgaat.’ (…) ‘Goede tjokken zijn waardevol in het lied van de waterslager. Het is een typische nachtegaaltoer, die het nachtegaalaccent van het lied aanmerkelijk kan beïnvloeden.’ (….) ‘Veel waterslagers zingen, evenals de nachtegaal tjokken en tjokkenrol.’(…) ‘Mooie fluitenrollen zijn juweeltjes in het lied van de waterslager, aangezien zij, evenals bij de nachtegaal, een mooie afwisseling vormen in het geslagen lied van deze vogels.’9
Bovenstaande opsomming laat niets aan duidelijkheid te wensen over. Voor zowel B. Peleman als M. van Woezik zijn waterslagers slagvogels in wier lied de structuur en de toeren van het nachtegaallied prominent aanwezig dienen te zijn. Kan je, dit wetende, een serieuze waterslagerkweker zijn zonder ook grondig kennis te hebben genomen van het lied van de nachtegaal? Helaas is de nachtegaal niet zo wijd over Nederland verspreid dat ieder waterslagerkweker even op de fiets kan stappen, de natuur in kan rijden en naar nachtegalen kan gaan luisteren. Dat er nu ook een CD met het lied van de nachtegaal verkrijgbaar is verzacht dit euvel enigszins, maar mocht je een kans krijgen om nachtegalen in de vrije natuur te kunnen beluisteren, laat die je dan niet ontgaan.   

Zwaard of symbool van de liefde?
In de aanhef van dit artikel wordt gesteld dat het lied van de nachtegaal een zwaard is waarmee waterslagerkwekers elkaar te lijf gaan om hun gelijk te bevechten over hoe de ideale waterslager zou moeten zingen. Dit geldt binnen Nederland, maar ook het verschil van inzicht tussen waterslager-kwekers in Nederland en onze zuiderburen omtrent het belang van het nachtegaalaccent in het waterslagerlied is, mijn inziens, de kern van het dispuut wat de verwijdering tussen beide groepen vanaf de jaren ’70 heeft doen ontstaan en recent een nieuw dieptepunt heeft bereikt. Immers, op welke manier de waterslagerkeurmeesters van beide landen de laatste tijd met elkaar omgaan hebben onze leden van de ANBV in het maart nummer van Vogelvreugd kunnen lezen.10 Inhoud en toon van dit artikel verdienen, mijn inziens, niet de schoonheidsprijs en staan in schril contrast met de symboliek waarmee de nachtegaal al eeuwenlang in de literatuur omgeven is, nl. als symbool van de liefde. En dat al vanaf de middeleeuwse, zogenaamde ‘hoofse lyriek’, dus nog voordat er maar één kanarie van de Canarische eilanden een poot aan de grond op het Europese vasteland had gezet. Wellicht dat we, voordat we weer een stam vogels opzetten of rond de vergadertafel plaatsnemen om in ons eigen gelijk bevestigd te worden, eerst maar eens naar de nachtegaal moeten luisteren en wat poëzie moeten lezen waarin de nachtegaal een hoofdrol speelt. Dat verzacht misschien onze verharde harten.

Noten
1. Hervieux, J.C., Naaukeurige verhandeling van de Kanarivogels, pp. 87-89. Amsterdam, 1712. 
2. Wickede, F. van, Kanari-uitspanningen, of nieuwe verhandeling van de Kanari-teelt, p. 14. Amsterdam, 1786, 4e druk.
3. Der Harzerroller, Handbuch über die Zucht und den Standard der Edlen Kanariensänger, p. 16. Uitgave Deutschen Kanariënzuchter Bund (DKB), 1986.
4. Peleman, B., De Belgische Waterslager, betreffende zijn zang, veredeling en behandeling, p. 4. Aalten, 1922.
5. Trouw 15 maart 2008 en 12 april 2008. Rubriek: Groenberichten, www.trouw.nl/groen.
6. CD, Meeuwsen Natuurgeluiden, Nachtegaal. Het bij de CD behorende tekstboekje is geschreven door Henk Meeuwsen, betreffende de geluidsopnamen en Dick de Vos schreef een bijdrage over de nachtegaal als symbool van de liefde in de literatuur.
7. Plokker, J., Over waterslagers en watergolvers, pp. 200. In: Onze Vogels, jaargang 1997, nr. 5.
8. Peleman, B., Het Keuren van den Zang der Belgische Waterslagers, pp. 12, 15 en 16. Uitgave 1926.
9. Woezik, M. van, Waterslager en Harzer, houden, kweken, keuren, pp.  8-9, 35, 40, 43-45, 48. Uitgave z.j.
10. Fallaux, R., C.O.M. bijeenkomst waterslagers, Verslag van de bijeenkomst van COM waterslagerkeurmeesters in Hasselt, p. 99. In: Vogelvreugd, maart 2008.

Wie na het lezen van dit artikel belangstelling heeft om de CD met 78 minuten nachtegalenzang aan te schaffen hierbij de benodigde informatie: ‘Nachtegaal’, de vijfde CD van Meeuwsen in eigen beheer, kost € 14,50 in de winkel. De verkoopadressen vindt u op de website www.natuurgeluiden.nl. De CD is ook zo te bestellen dat hij via de post thuis bezorgd wordt. In dat geval moet € 16,50 overgemaakt worden op girorekening 8547404 t.n.v. Meeuwsen Natuurgeluiden te Wageningen, onder vermelding van uw postcode en huisnummer en dat het u gaat om de CD met nachtegaalzang.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2008, nr. 2, pp. 5-14.


-0-



TOP

De nieuwe keurlijst vanuit Belgisch perspectief

 door Jaap Plokker

In het tijdschrift De Belgische Waterslager, orgaan van de K.B.F.K., verscheen vorig voorjaar een artikel van de hand van ons, in het Belgische Landen woonachtige, lid Benny Uittebroek over het vervangen van de bestaande C.O.M. keurlijst voor waterslagers door een nieuw keurfiche. In deze bijdrage wil ik achtereenvolgens de inhoud van dit artikel samenvatten, het artikel plaatsen in de ontwikkelingen rondom de waterslagerkeurlijst in het afgelopen jaar en ten slotte ook wat persoonlijk commentaar geven op de door Benny Uittebroek naar voren gebrachte argumenten.

Pleidooi voor de oude COM keurlijst
Benny Uittebroek begint zijn artikel ‘Nu de vorige C.O.M. keurfiche in ere herstellen!’, met een citaat van B. Peleman uit zijn uit 1922 daterende brochure ‘De Belgische Waterslager: “Waterslagersliefhebbers, zich de les der ondervinding ten nutte makend leerden inzien dat het kanarielied niet wezen mag als een artikel der grillige mode. (….) Daarom houden wij logisch vast aan het positieve, natuurlijke schoone, vinden heden schoon wat zij gister mooi vonden, trachten evenwel immer naar nog schooner nog mooier, doch verwerpen de grillige nieuwsgezindheid en de slaafschheid der ‘conventie’. Wat mooi is, is mooi omdat het mooi is, doch niet omdat Piet of Jan het mooi noemen met het inzicht er voordeel uit te trekken ten nadeele hunner mededingers.” Benny vindt dat we dit citaat ook heden ons ter harte moeten nemen en wij als waterslagerkwekers ons moeten houden aan het oorspronkelijke, het echte, het onvervalste origineel van het waterslagerlied. Met de introductie van de nieuwe C.O.M. keurlijst wordt het waterslagerlied zijn inziens te veel een speelbal van de ‘grillige mode’ die het origineel afbreuk doet.1
Een bezwaar dat Benny ten aanzien van de nieuwe keurlijst heeft betreft zijn vrees dat door de splitsing van tjokken in tjokken én tjokkenrol en de knor in knor én chor de watertoeren van minder belang dreigen te worden voor het uiteindelijk resultaat. De waterslager dreigt in zijn optiek een binnenliedvogel te worden terwijl hij de voorkeur geeft aan een waterslager die uitblinkt in de watertoeren. Hij refereert naar een artikel van mij waarin wordt geconcludeerd dat sinds de introductie van de nieuwe keurlijst in Nederland in 1981, waarmee het binnenlied t.o.v. de watertoeren werd opgewaardeerd, de klokkende waterslag in kwaliteit is teruggelopen.
Verder beschouwt Benny de chor en de tjokkenrol als varianten van knor en tjokken, die op grond van de zangtheorie, zoals door Peleman is vastgelegd, geen afzonderlijke rubriek op het keurbriefje verdienen. Op zijn hoogst zou een vogel die chor of tjokkenrol zingt in resp. de rubrieken knor en tjokken een extra punt toegekend mogen krijgen. Een afzonderlijke rubriek voor chor en tjokkenrol is dus te veel eer, nog sterker, is in strijd met de originele, door Peleman opgestelde, zangtheorie voor het waterslagerlied, aldus Uittebroek.
Wat betreft het besluit om de driedeelbaarheid al te verwerken in het uiteindelijk te behalen puntentotaal vreest Benny dat hierdoor de verschillen tussen de eindbeoordelingen van de keurmeesters groter zullen worden dan tot nu toe het geval is. Een voorbeeld ter illustratie: Een vogel die voor de klokkende waterslag om en nabij een 7 verdient krijgt nu van de keurmeesters een 7, terwijl in het nieuwe systeem de kans groot is dat er een variatie tussen keurmeesters ontstaat tussen 20 en 22 punten. 
Tenslotte refereert Benny aan de principiële regel binnen de C.O.M. dat het sturen van de evolutie van een bepaald ras toekent aan het land waar desbetreffend ras zijn oorsprong vindt. Hoewel deze regel aanvankelijk is vastgesteld met betrekking tot postuurkanarierassen is Benny van mening dat deze afspraak ook zou moeten gelden voor zangkanarierassen. Bij het bepalen en de verdere uitwerking van het keursysteem of eventuele wijzigingen ervan, moet het land waar de waterslager zijn oorsprong heeft het laatste woorden kunnen hebben. Met andere woorden: de internationale waterslagerwereld mag komen met suggesties, maar het zijn uiteindelijk de Belgen die bepalen wat er gebeurt.
Met de introductie van de nieuwe C.O.M. keurlijst wordt, volgens Benny, ‘onze Belgische Waterslager verkwanselt’. Dat mag niet gebeuren en daarom moet het vorige C.O.M. keurbriefje in ere hersteld en opnieuw van kracht worden en hij besluit zijn artikel dan ook met de oproep aan de Belgische waterslagerorganisaties K.B.F.K. en K.N.B.B. om dat tijdens het eerstvolgende C.O.M. overleg in januari 2008 te Hasselt te bewerkstelligen.
Inmiddels weten we uit hetgeen in ons vorige clubblad is gepubliceerd en op grond van een in Vogelvreugd gepubliceerd verslag van voornoemd C.O.M. overleg, dat de Belgen met succes hebben geageerd en het uit 1955 daterende C.O.M. keurbriefje weer in ere is hersteld.2 

Ontwikkelingen nieuwe keurlijst waterslagers verworden tot een soap?
Vorig jaar werden de waterslagerkwekers in Nederland, o.m. in het juli-nummer van Onze Vogels, officieel op de hoogte gesteld dat in het TT-seizoen 2007 een nieuwe keurlijst voor waterslagers geïntroduceerd zou worden. Hierna volgden nog twee artikelen waarin e.e.a. nog eens verder werd verduidelijkt en beargumenteerd.3
Dé argumentatie voor de introductie van de nieuwe keurlijst was dat de C.O.M. besloten had de bestaande keurlijst te vervangen en Nederland zich graag weer wilde scharen bij de andere landen die de C.O.M. keurlijst hanteren. In de artikelen wordt een toekomstperspectief geschetst van internationale samenwerking op het gebied van keuring en het samenstellen van voor alle landen geldende standaardeisen voor waterslagers.
De nieuwe keurlijst en voornoemde artikelen waren voor mij aanleiding tot het schrijven van een lijvig commentaar dat in editie 2007-3 in ons clubblad werd gepubliceerd. De toon van dit artikel was deels positief, deels negatief en deels sceptisch over de recente ontwikkelingen.4
Vervolgens besloot het hoofdbestuur van de A.N.B.V. de nieuwe keurlijst vooralsnog niet te gaan gebruiken, zodat de waterslagerkwekers in het afgelopen tentoonstellingsseizoen geconfronteerd werden met twee bonden, die elk hun eigen keurlijst hanteerden. Over deze onwenselijke situatie verscheen in ons clubblad 2008-1 een artikel en werd door het bestuur van de Doelgroep Zang NZHU een brief gestuurd aan o.m. beide bonden. Wij voelen ons daarin gesteund door de keurmeesters van zowel A.N.B.V. als N.B.v.V., want zij stelden al eerder: ‘Bij gezamenlijke wedstrijden, denk onder andere aan De Nachtegaal te Rijssen en de Twentsche Waterslager te Oldenzaal, maar ook op andere wedstrijden waar leden van beide organisaties in kunnen schrijven, is het erg prettig werken voor keurmeester en liefhebber dat er één en dezelfde keurlijst is.’5
Tijdens de C.O.M. TT te Hasselt (België) kwamen op 20 januari 2008 vertegenwoordigers van de waterslagerkeurmeesters uit diverse landen bijeen. Op deze vergadering werd op initiatief van de Belgen en tot grote frustratie van de Nederlandse afgevaardigden besloten de in 2004 te Parijs genomen besluiten aangaande de keurlijst voor waterslagers te herroepen en de bestaande C.O.M. keurlijst niet te vervangen. Ongetwijfeld met instemming van het bondsbestuur werd een verslag van deze vergadering, hiervoor werd er al aan gerefereerd, gepubliceerd in Vogelvreugd, het bondsorgaan van de A.N.B.V. Afgaande op de toon waarop dit verslag is geschreven kan niet anders worden geconcludeerd dat de kloof, die er al bestond tussen de Nederlandse en Belgische waterslagerwereld, in het afgelopen jaar aanzienlijk breder is geworden.6
De ironie van de hiervoor beschreven geschiedenis is dat dé redenen om in Nederland een nieuwe keurlijst te introduceren, de nieuwe C.O.M. keurlijst en internationale samenwerking, volledig zijn achterhaald. Vervolgens zijn beide Nederlandse bonden, voor zover nu bekend, er nog niet uit wat er met de nieuwe keurlijst moet gebeuren en aan de hand van welke keurlijst komend seizoen gekeurd gaat worden. Ondanks de uitdrukkelijke wens van de keurmeesters voor één gezamenlijke keurlijst is het zeer wel mogelijk dat beide bonden gedurende TT-seizoen 2008, evenals vorig jaar, ieder aan de hand van een eigen keurlijst de waterslagers zullen beoordelen. De hele gang van zaken, nationaal en internationaal, gaat langzamerhand de vormen aannemen van een soap, die, mijn inziens, niet echt bevorderlijk is voor de uitstraling van onze hobby.
Duidelijk is dat de kiem voor de huidige situatie gezocht moet worden in de C.O.M. vergadering in 2004 te Parijs. Eén van de reeds eerder aangehaalde artikelen in Onze Vogels begint als volgt: ‘Tijdens een C.O.M. congres te Parijs in 2004 zijn afgevaardigde van beide bonden er in geslaagd belangrijke wijzigingen door te voeren op de keurlijst sectie B, de Waterslager’.7 In het door mij geschreven commentaar op de nieuwe C.O.M. keurlijst heb ik mijn verbazing er over uitgesproken dat alle veranderingen plaatsvonden met instemming van de Belgen. Naar mij pas recent duidelijk is geworden waren de Belgen tijdens deze vergadering niet vertegenwoordigd.8 Het in 2004 ingezette traject is dus aangevangen en voortgezet zonder instemming en medewerking van de Belgen en vooral geïnitieerd door de Nederlandse waterslagerkeurmeesters. Dat tijdens hun afwezigheid tot ingrijpende wijzigingen is besloten en vervolgens op de ingeslagen weg is voortgegaan zonder hen daarbij te betrekken kan door de Belgen geïnterpreteerd zijn als een ‘coup’ van de Nederlanders om hun standpunten door te drukken. Dit verklaart, mijn inziens, ook de emotioneel geladen reactie van de Belgen: Dat de Nederlanders zonder hun medeweten het voortouw hebben durven nemen om de keurlijst van ‘hun’ waterslager te veranderen is de wereld op zijn kop. Voor de waterslagers geldt: de Nederlanders mogen meepraten; de Belgen beslissen.
Als een relatieve buitenstaander als ondergetekende al over het inzicht beschikt dat de voorgestelde beleidswijzigingen nooit en te nimmer de instemming van de Belgen zouden hebben gekregen, hoe kwalijk moet je het dan de Nederlandse keurmeesters nemen dat zij in 2004 bij afwezigheid van de Belgen voornoemd initiatief hebben genomen, besluiten hebben afgedwongen en op deze koers zijn doorgevaren. In Katwijk aan Zee beoordelen wij een dergelijke situatie als: ‘Het was een heft dat boven water stak’. Oftewel een schipper die met zijn schip botst op een heft (= scheepswrak) dat, voor hem onzichtbaar, onder water ligt neem je dat niet direct kwalijk, maar wat te denken van een schipper, die op een heft vastloopt dat boven het water uitsteekt.
Het door de Nederlandse keurmeesters geschetste toekomstperspectief van internationale samenwerking op het gebied van keuring en het samenstellen van voor alle landen geldende standaardeisen voor waterslagers was van meet af aan een utopie zodra duidelijk was dat de Belgen hier niet mee akkoord gingen. En de afkeurende signalen van onze zuiderburen, zoals het hierboven besproken artikel van Benny Uittebroek, dateren niet van ná, maar van vóór de aankondiging van de nieuwe keurlijst in onze bondsorganen.
Wat zijn nu de gevolgen voor het Nederlandse waterslagerschip dat bovenop het boven water uitstekende heft is gestoten? Het is gelukkig niet zinkende, maar er is wel degelijk averij, zowel nationaal als internationaal. Men ontkomt niet aan een grondig evaluatie en misschien moet men wel  de conclusie trekken dat men beter, deels of helemaal, ten halve kan keren dan ten hele kan dwalen.

Een warenhuis waarin ieder wel wat van zijn gading vindt
Tenslotte een persoonlijk commentaar op het hiervoor besproken artikel van Benny Uittebroek. Benny en ik corresponderen regelmatig met elkaar en we ontdekken voortdurend dat wij uit twee verschillende waterslagerculturen afkomstig zijn. Hierdoor hebben we een verschillende kijk op het lied van de waterslager, zijn we het daarom ook niet altijd met elkaar eens, maar hebben wel meer inzicht gekregen in waarom de één andere keuzes maakt dan de ander. Het aardige is dat wij beiden bijna voortdurend terugvallen op de aartsvaders van onze sport en de door hen geschreven klassieke boekwerken, Peleman en van Woezik, maar op grond van hun geschriften regelmatig tot andere, soms tegenovergestelde, conclusies komen. De geschriften van genoemde keurmeesters zijn, zoals de Bijbel, een soort warenhuis, waaruit iedereen kan pakken wat van zijn gading is. Het citeren van Peleman of van Woezik zegt, volgens mij, daarom vaak meer over de zienswijze van de schrijver die het citaat hanteert, dan die van Peleman of van Woezik zelf.
Het citaat waarmee Benny zijn artikel begint vind ik daarvan een mooi voorbeeld. Hij citeert Peleman als volgt ‘Daarom houden wij logisch vast aan het positieve, natuurlijke schoone, (….), doch verwerpen de grillige nieuwsgezindheid en de slaafschheid der ‘conventie’. Benny koppelt vervolgens de nieuwe keurlijst aan de ‘grillige nieuwsgezindheid’, maar vergeet en passant, misschien omdat dit hem wat minder goed uitkomt, te refereren aan de ‘slaafschheid der conventie’: Iets hoeft niet altijd zo te blijven, omdat het altijd zo geweest is. Kijken we naar de waterslagerkeurlijst zoals Peleman die in zijn uit 1926 daterende boekje ‘Keuren van de Zang der Belgische Waterslager’ afdrukt dan zijn er nogal wat verschillen met de C.O.M. keurlijst zoals die in 1955 is ingevoerd en waaraan Benny zoveel waarde hecht. De volgende toeren zijn in de jaren ‘50 van de keurlijst geschrapt: heulrol, gloeken en lachtoer. De volgende toeren bestonden als afzonderlijke rubriek en ná 1955 als gecombineerde rubriek met een andere toer: chor, resp knor(chor); soeten, resp. fluiten (soeten) en tjonken, resp. staaltonen (tjonken). Verder weken de met de afzonderlijke toeren te behalen aantal punten in 1926 behoorlijk af van de latere keurlijst.9 Vloeiden al deze wijzigingen voort uit ‘grillige nieuwsgezindheid’ of uit on-‘slaafchsheid der conventie? Vreemd dat Benny, die zoveel waarde hecht aan ‘het oorspronkelijke, het echte en onvervalste origineel’ al die veranderingen in de jaren ’50 niet interpreteert als ‘grillige nieuwsgezindheid’, maar de huidige voorstellen voor verandering van de keurlijst wel zo typeert.
Met Benny heb ik regelmatig gecorrespondeerd over de, naar mijn interpretatie, verharzering van het waterslagerlied in België sedert de jaren ’70 van de vorige eeuw. In mijn optiek hebben de Belgen één van de, naar mijn oprechte mening, oorspronkelijke, echte, onvervalst originele elementen van het waterslagerlied, het nachtegaalaccent, opgeofferd aan het primaat van de watertoeren. Deze ontwikkeling valt mijn inziens meer in de rubriek modegril, dan het streven van de Nederlanders om in het waterslagerlied het nachtegaalaccent te behouden. Benny heeft me zelf artikelen aangereikt waarin toenmalige waterslagerkeurmeesters tegen de verharzering van het waterslagerlied in België fulmineerden, naar later bleek tevergeefs. Oftewel, de huidige Belgische Waterslagers zijn helemaal niet meer zo oorspronkelijk, en origineel, maar hebben onder invloed van modegrillen en onslaafsheid aan de conventie zich in de afgelopen eeuw, met name na 1970, ontwikkelt tot de moderne Belgische waterslager, waar, desondanks, heel veel mensen met plezier naar luisteren. Kortom, ik kan me niet geheel aan de indruk onttrekken dat Benny in zijn artikel een beetje met twee maten meet.10
Benny en ik delen onze voorliefde voor de klokkende waterslag. Gaan we uit van het oorspronkelijke,  het origineel, oftewel de keurlijst van de Belgische ‘Nationalen Bond’ uit de jaren ’20 van de vorige eeuw, dan zijn er in totaal 18 waardetoeren: 3 watertoeren en 15 binnenliedtoeren. Kijken we naar de klokkende waterslag dan kunnen daar 11 punten mee gescoord worden op een totaal van 76 punten voor de overige toeren, oftewel 14,5%. Het belang van de klokkende waterslag voor het puntentotaal was dus in die tijd nog veel lager dan op de voorgestelde nieuwe C.O.M. keurlijst! Als er een verband bestaat tussen de kwaliteit van de klokkende waterslag en het belang van de klok voor het uiteindelijke puntentotaal, zoals door mij ooit in een artikel is beweerd en waarnaar Benny in zijn artikel refereert, dan zou je je vragen kunnen stellen bij de kwaliteit van de klokkende waterslag van de waterslagers in Pelemans’s jaren. Hoe vervelend Benny en ik dat misschien nu ook vinden, maar op grond van het toerenscala op de oudste keurlijsten moeten we misschien wel de conclusie trekken dat de waterslagers in Peleman’s tijd veel meer binnenlied- dan watertoerenvogels waren.11
Benny reageert in zijn artikel nogal fel op de scheiding van chor en knor en tjokken en tjokkenrol. Wat betreft de tjokken en de tjokkenrol heeft hij gelijk dat die scheiding in het verleden nooit gemaakt is. Op de keurlijst van de ‘Nationalen Bond’ uit 1926 staat de toer tjokkenrol niet vermeld, ook niet in combinatie met tjokken. Luisterend naar het lied van de nachtegaal en de dominantie positie die de tjokken én tjokkenrol in dat lied innemen beschouw ik het niet als een modegril om het nachtegaalaccent in het lied van de waterslager te bevorderen door het zingen van tjokkenrollen te stimuleren. Dat in Nederland in 1981 op de toen geïntroduceerde keurlijst tjokken en tjokkenrol zijn gescheiden in twee rubrieken had en heeft nog steeds mijn instemming. In dit verband heb ik al eens eerder naar voren gebracht dat ik, in de geest van van Woezik, me afvraag waarom bellen en belrol wel als afzonderlijke toeren worden bewaardigd en tjokken en tjokkenrol gecombineerd zouden moeten worden tot één rubriek.12
Wat betreft de opmerkingen van Benny ten aanzien van de chor moet ik toch een kanttekening maken. In het door Benny veel geciteerde ‘Keuren van de zang der Belgische Waterslagers’ van Peleman treffen we op de keurlijst van de Nationalen Bond van Kanariekwekers’ een aparte rubriek voor knor en chor. Hoewel Peleman, zoals uit zijn geschriften blijkt, niet zo gecharmeerd is van de chor waren chor en knor volgens de door de ‘Nationalen Bond’ in 1926 gehanteerde keurlijst gelijkwaardige toeren, waarvoor elk maximaal 4 punten gescoord kon worden. Op grond van de traditie staan de opstellers van de nieuwe keurlijst dus in hun recht om knor en chor als afzonderlijke rubrieken op te voeren. Ik ben het met Benny eens dat we de chor van de keurlijst moeten weren, maar, zoals ik al eerder naar voren heb gebracht, niet vanwege Pelemans oordeel over deze toer, maar om een heel andere reden. 13
Tenslotte wil ik reageren op het recht dat de Belgen claimen dat zij, en alleen zij, in C.O.M. verband zouden mogen bepalen wat er eventueel in de standaard van het waterslagerlied en in de wijze van beoordeling gewijzigd wordt. Los van de vraag of je als gerespecteerde organisatie het anno 2008 nog kan verkopen om mensen uit te nodigen voor een internationale vergadering over waterslagers waarop men voor spek en bonen mag meepraten, komt deze claim op dit moment natuurlijk niet zomaar uit de lucht vallen. Ik vrees dat alle door Benny Uittebroek naar voren gebrachte argumenten tegen de nieuwe keurlijst, die ik niet altijd even sterk onderbouwd en consequent vind, eigenlijk een façade zijn voor waar het onze zuiderburen werkelijk om draait: macht; wie bepaalt binnen de C.O.M. wat over de waterslagers. Zoals de Nederlandse keurmeesters gefrustreerd zijn over de manier waarop zij op hun schreden zijn teruggefloten zo gefrustreerd lijken de Belgen over de afgelopen jaren waarin aan de poten van hun gezag is gezaagd en zonder hun instemming verregaande besluiten werden genomen over ‘hun’ waterslager. Afgezien van een strijd tussen verschillende waterslagerculturen en verschillen van inzichten, die er ongetwijfeld zijn, was er, naar mijn stellige indruk, ook een prestigestrijd gaande over wie binnen C.O.M. waterslagers uiteindelijk het laatste woord heeft. Behalve over de keurlijst is in Hasselt op 20 januari 2008 ook die strijd uitgevochten. Voorlopige eindstand: de Belgen hebben het door hen zo begeerde primaat weer heroverd; de Nederlanders zijn weer terug in hun hok. Iedereen doet weer wat hij vorig jaar om deze tijd ook al deed, ieder op zijn eigen wijze, met dit verschil dat de Nederlanders een illusie armer zijn geworden en bovendien nog een vuiltje hebben weg te werken over wat nu in Nederland bij zowel NBvV en ANBV de definitieve keurlijst wordt. Wordt dus vervolgd.

Noten
1. Uittebroek, B., Nu de vorige C.O.M. keurfiche in ere herstellen! In: De Belgische Waterslager, orgaan van de K.B.F.K., jaargang 73 (2007), nr. 2 (maart-april), pp 1-6.
2. Fallaux, R., C.O.M. bijeenkomst waterslagers, Verslag van de bijeenkomst van COM waterslagerkeurmeesters in Hasselt. In: Vogelvreugd, maart 2008, p.99.
3. Technische Commissie Waterslagers van de ANBV en de Keurmeestersvereniging Zang van de NBvV, Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers en Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders. In: Onze Vogels, jrg. 2007, p. 222. Renes, B., Dit artikel gaat over de technische gevolgen van invoering nieuwe waterslagerkeurlijst. Deel 1 en 2. In: Onze Vogels, jrg. 2007, pp. 306-307 en 330.
4. Plokker, J., Overdenkingen bij de nieuwe keurlijst voor waterslagers. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, 23e jrg. Nr. 3 (oktober), pp. 3-20. (Zie ook  de website Doelgroep Zang NZHU, www.zangkanaries.nl, de rubriek Artikelen.
5. Plokker, J., De nieuwe keurlijst voor waterslagers: waar gaan we in het nieuwe jaar naar toe? In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, 24e jrg. Nr. 1 (februari), pp. 16-21. (Zie ook  de website Doelgroep Zang NZHU, www.zangkanaries.nl, de rubriek Artikelen.  Technische Commissie Waterslagers van de ANBV, o.c. In: Onze Vogels, jrg. 2007, p. 222
6. Fallaux, R., o.c., p. 99.
7. Technische Cie. Waterslagers van de ANBV, o.c. In: Onze Vogels, jrg. 2007, p. 222.
8. Plokker, J., Overdenkingen bij de nieuwe keurlijst voor waterslagers, o.c. pp. 5-7. Uittebroek, B., Nu de vorige C.O.M. keurfiche in ere herstellen!, o.c. p. 3.
9. Peleman, B, Keuren van de Zang der Belgische Waterslagers, z.p. , 1926, p. 24.
10. Toorn, Mevr. C. van der, Over Zangkanaries gesproken … Zitten we wel op de goede toer? In: Onze Vogels, jrg. 1979, p. 521. Van de Vonder, A., Onze Waterslager. In: De Witte Spreeuwen, juni 1971, pp. 355-357.
11. Peleman, B, Keuren van de Zang der Belgische Waterslagers, z.p. , 1926, p. 24. Plokker, J. Opnieuw gewikt en gewogen, In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, 23e jrg. Nr. 3 (oktober), pp. 23-27. (Zie ook  de website Doelgroep Zang NZHU, www.zangkanaries.nl, de rubriek Artikelen.
12. Plokker, J., Gewikt en gewogen. In: Onze Vogels, jrg. 1999, p. 12. (zie ook website www.dekanarievogel.nl, knop ‘Vogels’, knop ‘Artikels’)
13. Plokker, J., Overdenkingen bij de nieuwe keurlijst voor waterslagers, o.c. pp. 8-9.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2008, nr. 2, pp. 16-28.


-0-
 

TOP

Klokkende waterslag vanuit Nederlands perspectief

 
door Jaap Plokker

Elders in dit clubblad treft u een bijdrage van Benny Uittebroek over waterslag. Ik vind het een bijzonder instructief artikel dat veel verduidelijking geeft over de drie hoofdtoeren en waarmee onze waterslagerkwekers hun voordeel kunnen doen. Ik ben ook bijzonder blij dat Benny ons de gelegenheid heeft gegeven dit artikel, dat hij aanvankelijk schreef voor een Belgisch tijdschrift, ook in ons clubblad te publiceren. Zonder ook maar op enigerlei wijze afbreuk te willen doen aan zijn bijdrage wil ik graag m.b.t. de klokkende en de bollende waterslag enkele, aanvullende, opmerkingen plaatsen vanuit de optiek van de Nederlandse waterslagerkweker. In deze bijdrage staat de klokkende waterslag centraal. De bollende waterslag komt in een volgende editie aan bod.

Ik kan me nog goed herinneren dat Benny Uittebroek, de ons helaas veel te vroeg ontvallen Simon Peeters en Cor van Meir ons op onze studiedag van 30 december 2006 met een bezoek vereerden en intens de opgezette waterslagers afluisterden. Met de nodige verbazing hoorde ik in de loop van de middag hen een opmerking maken dat ze de hele dag nog geen klokkende waterslag van waarde hadden kunnen beluisteren. Op het eind van de dag bleek een stam van Ton Diepenhorst dan toch nog wel een klok te brengen waar de Belgen de handen voor op elkaar konden brengen. Met verbazing schreef ik zojuist, omdat ik die dag wel degelijke mooie klokken had gehoord. In voornoemd artikel van Benny Uittebroek wordt een definitie gegeven van klokkende waterslag, die, vanuit Nederlands gezichtspunt bekeken, wat te eng geformuleerd is. Vandaar dat wij Nederlanders klokkende waterslag horen waar de Belgen ontkennend hun hoofd schudden. Benny verwoordt de klank van de ultieme klokkende waterslag heel plastisch als het geluid van een luchtbel die vanuit de diepte omhoog komt en aan het wateroppervlak openbarst. Het is een klok die begint met de medeklinkers bl of wl. Een klokkende waterslag die met kl of gl begint en we soms horen wanneer we een fles zojuist ontkurkt hebben en voor onze gasten een glas of glaasje, al naar gelang het alcoholpercentage, inschenken benadert meer de geslagen vorm van klokkende waterslag en wordt door ons Nederlanders evenzo, om niet te spreken nog meer, gewaardeerd dan Benny’s openbarstende luchtbel. Dat heeft overigens niets te maken met de associaties die het klokkende geluid bij menig waterslagerkweker oproept, - Ik heb de indruk dat het percentage jeneverdrinkers onder waterslagerkwekers aanzien hoger ligt dan het landelijk gemiddelde – maar meer verband houdt met het door de Nederlander hoger gewaardeerde nachtegaalaccent. Nachtegalen zingen een geslagen vorm van klokkende waterslag en de door onze zuiderburen zo gewaardeerde openbarstende luchtbel kom je in het nachtegaallied niet tegen.
Volgens de zangtheorie, Benny heeft dat in zijn bijdrage heel duidelijk beschreven, kan de klokkende medeklinkers ingezet worden met wl, bl, hl, dl,gl, kl. Alle vormen zijn even legitiem. Dat onze zuiderburen zich vooral hebben gericht op de klok die met wl of bl wordt ingezet en de Nederlanders op die met de aanvangsklinkers gl of kl is eens te meer een voorbeeld van het cultuurverschil tussen de waterslagerkwekers in beide landen.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2008, nr. 3, pp. 31-32.

-0-

TOP

Bollende waterslag: al 70 jaar een twistpunt 

door Jaap Plokker

Naar aanleiding van het door Benny Uittebroek in één van de vorige edities van  ons clubblad gepubliceerde artikel ‘Waterslag’ wil ik graag in deze bijdrage aandacht vragen voor de bollende waterslag: Tijdens een keurmeestervergadering in 1966 door M. van Woezik omschreven als een al 30 jaar bestaand twistpunt. Waar in Nederland de bollende waterslag een controversieel onderwerp is, waaraan maar weinig mensen hun vingers wensen te branden is er bij onze zuiderburen geen enkele schroom omtrent deze toer te bespeuren. Integendeel, de punten voor bol rollen regelmatig uit de pen van de keurmeesters. Ook Benny schrijft over de bollende waterslag als zijnde een normale, veelvoorkomende toer. Tijd voor een nadere, en wellicht wat meer internationale, kijk op de bollende waterslag, dunkt me.1

Op 16 april 1966 kwamen waterslagerkeurmeesters van de Algemene Bond van Kanarieteelt en Vogelbescherming en de Nederlands Bond van Vogelliefhebbers in Hilversum bij elkaar om o.m. de beoordeling van waterslagers door de keurmeesters van beide bonden beter op elkaar af te stemmen. Aanwezig waren coryfeeën als de heren van Woezik, Nagel, Schouten van de Velden, Gerrits, Spitters, Wieringa. Ook, de bij velen van ons bekende keurmeester, oud bestuurslid van de NZHU en afgelopen zomer overleden, Ca-trien van der Toorn gaf acte de présence.
Eén van de onderwerpen waarover uitvoerig met elkaar van gedachten werd gewisseld was de bollende waterslag. Volgens van Woezik waren er al 30 jaar problemen met het interpreteren en beoordelen van bollende waterslag. Sommige keurmeesters gaven aan al in geen jaren punten voor bollende waterslag te hebben gegeven. Dat de waterslagers zo weinig bol zongen werd door de keurmeesters verklaard met de structuur van het toenmalige waterslagerlied: Als gevolg van de in de loop der jaren geconstateerde vertraging in het ritme van de rollende waterslag en een versnelling van dat van de klokkende waterslag, was er weinig ruimte voor de qua ritme daar tussen liggende bollende waterslag. In den lande interpreteerden sommigen de bollende waterslag als een klokkende waterslag waaruit het zgn. tongenspel verdwenen was; bollende waterslag was in hun ogen een verlopen klokkende waterslag. De keurmeesters waren het hier niet mee eens en beschouwden de bollende waterslag als een afzonderlijke toer met specifieke kenmerken qua ritme en buiging. Maar uit het vergaderverslag krijgt men de indruk dat niet alle keurmeesters dezelfde criteria hanteerden bij het onderkennen en beoordelen van bollende waterslag, oftewel iedere keurmeester leek zijn eigen interpretatie te hebben van de kenmerken van bollende waterslag. Zo wekt van Woezik elders de indruk dat vogels, zijns inziens, onterecht een waardering voor bollende waterslag ontvingen, terwijl er, volgens hem, slechts sprake was van een snelle of vlakke klokkende waterslag of een langzame rollende waterslag. Het gevolg van dit alles was dat bepaalde toervormen door de ene keurmeester wel en door de ander niet als bollende waterslag werden beoordeeld. Waterslagerkwekers ontvingen daardoor van dezelfde vogel keurlijsten met en zonder een waardering voor bollende waterslag, hetgeen veel onbegrip opriep. Schouten van de Velden stelde dan ook voor om, hoewel de rubriek bollende waterslag op de keurlijst vermeld stond, te doen alsof hij niet bestond. Een andere reden voor dit standpunt was dat keurmeesters van de Algemene Bond over het algemeen van oordeel waren dat de bollende waterslag, vanwege de vermeende slechte invloed op de klokkende waterslag, beter uit het lied van de waterslager geweerd kon worden. Anderen waren van mening dat bollende waterslag een afzonderlijke, uiterst waardevolle, toer is die gewaardeerd moest worden wanneer een vogel die zingt. Na een ‘langdurig debat’ werd besloten om ‘in het algemeen geen waardering voor bollende waterslag te geven, tenzij dat men er beslist niet onderuit kan’. Helaas vermeldt het vergaderverslag niet of de keurmeesters tot een unanieme definiëring van bollende waterslag zijn gekomen en zo ja hoe die luidde.2

Verschillen tussen Noord en Zuid
Ruim 30 jaar na deze vergadering verscheen van mij een artikel in Onze Vogels onder de titel ‘Bollende waterslag een zangtoer in de schemerzone’. Zonder overigens kennis genomen te hebben van het hiervoor besproken vergaderverslag werd ook in 1999 de bollende waterslag door mij als een controversieel thema getypeerd en was één van mijn voorstellen om de bollende waterslag als rubriek van de keurlijst te verwijderen. In de ruim 30 jaar tussen de publicatie van voornoemd vergaderverslag en het verschijnen van mijn artikel was er t.a.v. de discutabele rol van de bollende waterslag weinig gewijzigd en ook vandaag de dag is, mijn inziens, daarin nog weinig verandering gekomen.3 Nederlandse waterslagerkwekers en –keurmeesters hebben inmiddels ruim 70 jaar een  haat – liefde verhouding met de bollende waterslag. Hoe anders is het bij onze zuiderburen waar met de regelmaat van de klok op de keurfiches punten voor bollende waterslag worden toegekend.
Wanneer Bert Renes, voorzitter van de Keurmeestersvereniging Zang van de NBvV, in een recent artikel zijn voorkeur uitspreekt voor een internationale standaard m.b.t. het waterslagerlied ligt hier een schone taak, want duidelijk is wel dat wat onder bollende waterslag wordt verstaan in Nederland niet voor iedereen hetzelfde is en de interpretatieverschillen tussen ons land en onze zuiderburen wellicht nog groter zijn.4
Waarom in België vaker punten voor bollende waterslag worden toegekend dan in Nederland heeft, mijn inziens, twee oorzaken:
·         De structuur van het lied van de Belgische waterslager leent zich beter voor het zingen van bollende waterslag.
·         Er is een interpretatieverschil tussen Nederlandse en Belgische keurmeesters over wat de kenmerken van bollende waterslag zijn.

In zijn onvolprezen boekje Waterslagers, houden, kweken, keuren maakt van Woezik, mijn inziens, niet echt goed duidelijk wat nu de specifieke kenmerken van bollende waterslag zijn. In voornoemd artikel uit 1999 in ‘Onze Vogels’ heb ik voorgesteld het ritme en de aanvangsmedeklinker ‘bl’ als de twee essentiële kenmerken van de bollende waterslag te beschouwen. In die zin is dus, volgens mijn interpretatie, de bollende waterslag een erg trage rollende waterslag of een heel snelle klokkende waterslag ingezet op de medeklinkers bl. Hiervoor zagen we dat van Woezik deze opvatting afwijst, maar, nogmaals, wat dan wel de essentie van bol is wordt door hem, mijn inziens, niet goed duidelijk gemaakt.

Naar een internationale standaard
Vergelijken we mijn interpretatie van bollende waterslag in voornoemd artikel met die van Benny Uittebroek in zijn bijdrage in ons clubblad dan komen die vrijwel geheel overeen, met dit verschil dat ik me beperk tot de aanvangsmedeklinker bl  terwijl Benny een trage rollende waterslag die met een w, l of h  wordt ingezet ook als bollende waterslag kwalificeert.5
Het zou én voor de samenstelling van de internationale standaard én voor de eensgezindheid binnen de Nederlandse waterslagerwereld een grote stap vooruit betekenen wanneer we in Nederland de Belgische interpretatie van bollende waterslag, zoals beschreven in de bijdrage van Benny Uitteboek, unaniem overnemen. Bollende waterslag wordt daarin veel helderder gedefinieerd dan in de Nederlandse zangtheoretische literatuur en is min of meer eenduidig te interpreteren. Min of meer, omdat één beoordelingscriterium uitermate subjectief blijft: het ritme onderscheid van bollende waterslag tussen klokkende waterslag enerzijds en rollende waterslag anderzijds. Hoe snel moet een klokkende waterslag en hoe traag moet een rollende waterslag zijn om als bollende waterslag geïnterpreteerd te worden. Dit dilemma was voor mij één van de redenen om bollende waterslag als afzonderlijke toer als zodanig niet te benoemen en voor te stellen hem van de keurlijst te verwijderen. Hoe reëel dit beoordelingsprobleem overigens is blijkt wel uit de slotconclusie van de tijdens seizoen 2006 opgemaakte wedstrijdverslagen van de Belgische waterslagerkeurmeesters,
waarin wordt gesteld dat ‘betreffende de zang wij moeten bekennen dat de klokkende waterslag nog altijd te rap en te droog wordt gebracht; idem voor de bollende waterslag die meestal tussen bol en rol wordt gebracht en het de keurmeester soms moeilijk maakt’.6
Tot slot wil ik aan de hand van een citaat uit voornoemd artikel van Benny Uittebroek nog eens duidelijk maken wat dan de voor de Nederlandse waterslagerkwekers de nieuwe definiëring van bollende waterslag zou kunnen worden: ‘De bollende waterslag is, in vergelijking met de klokkende vorm, eenvoudiger van structuur, d.w.z. dat elke toongreep van de bol minder buiging in de grondtoon vertoont dan die van de klokkende vorm en uiterst zelden samengestelde medeklinkers laat horen, waardoor hij meer gelijkt op rollende waterslag dan op klok. De kortere grondtoon in elke toongreep van de bol maakt dat de toer als geheel in een sneller ritme wordt gezongen.
Bovendien zijn de toongrepen veel minder afgezet, is de tussenruimte veel kleiner zodat de slagen tegen elkaar aan liggen.
 

Voorletters

Grondtoon

slotmedeklinkers

B

w

l

h

oe

oo

u

+ watergalm

 

 

 


Vanzelfsprekend is de klinker u, door zijn hogere toonligging, van minder waarde dan de oo of oe. De hoeveelheid water op de grondtoon speelt, naast de diepte van de grondtoon, ook bij bollende waterslag een zeer belangrijke rol in de waardebepaling van de toer. De stevig ritmische, doch niet te snelle cadans, de klankvolheid, kracht en lengte van de toer en een eventuele variatie in de toonhoogte of toonsterkte, zijn de factoren die verder bepalen hoe hoog hij in het goede of zeer goede verwaardigd kan worden.’
(…) Het verschil tussen rollende waterslag enerzijds en klok en bol anderzijds is, ‘dat de slagen in een nog sneller ritme gebracht worden en dat de tussenruimte tussen de toongrepen nog kleiner is dan bij de bol, zodat ze als het ware ineen vloeien en de medeklinker nog nauwelijks hoorbaar is.
Overigens lijkt de structuur van rollende waterslag veel op die van de bollende waterslag; de klinkers en de medeklinkers van de toongrepen zijn dezelfde als omschreven bij bollende waterslag. (…)
Bij het vaststellen of wij met bollende, dan wel met rollende waterslag te maken hebben, is dus, naast de lengte van de grondtoon, de snelheid waarmede de toongrepen elkaar opvolgen, bepalend voor het onderscheid.’7
Met een herziening van het Nederlandse standpunt dat de bollende waterslag omschreven moet worden als een toer met de structuur van rollende waterslag op de medeklinkers b, w, l en h waarbij de afzonderlijke toongrepen in een aanmerkelijk trager ritme worden gezongen dan bij rollende waterslag is, na 70 jaar van tobben, voor de Nederlandse waterslagerkwekers en -keurmeesters wellicht de broodnodige helderheid geschapen en zijn tevens internationale interpretatieverschillen opgeheven. Een win-win situatie en wie zou daarop tegen kunnen zijn. Het antwoord is aan de Nederlandse waterslagerkeurmeesters.

 
Noten

1.  Uittebroek, Benny, Waterslag. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU jrg. 2008, nr. 3, pp.  21-30. Eerder verschenen in: De Belgische Waterslager, orgaan van de K.B.F.K., jaargang 73, nr. 2, maart-april 2007, pp. 9-14.
2. Wieringa, H., Verslag van de gehouden Keurmeestersvergadering voor Waterslager-kanaries van de gezamenlijke Bonden. In: Onze Vogels, juni 1966, pp. 284-287. M. van Woezik, Hoe kunnen wij het lied van de waterslager nog verbeteren? In: Onze Vogels, november 1966, pp. 569-570
3. Plokker, J., Bollende waterslag: een zangtoer in de schemerzone. In: Onze Vogels, jrg. 1999, nr. 11 (november), pp. 470-471.
4. Renes, B., Dit artikel gaat over de gevolgen op technisch gebied na invoering nieuwe waterslagerkeurlijst, deel 2. In: Onze Vogels, jrg. 2007, p. 330.
5. Uittebroek, B., Waterslag. 
o.c., pp. 21-30.
6. Besluit van de wedstrijdverslagen opgemaakt door de keurmeesters. In: De Belgische Waterslager, orgaan van de K.B.F.K., jaargang 73, nr. 2, maart-april 2007, p. 7.
7. Uittebroek, B., Waterslag. o.c., pp. 25-28.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2009, nr. 2, pp. 13-19.

-0-

TOP


Pleidooi voor aanscherping keurcriteria ten faveure van de zuiverheid van het waterslagerlied

door Jaap Plokker

Voor de bestuursvergadering van 27 april 2009 had Ton Diepenhorst een discussiepunt ingebracht betreffende de zuiverheid van het waterslagerlied. Zijn zienswijze vond binnen het bestuur brede steun. Besloten werd contact te zoeken met de speciaalclub voor waterslagers De Nachtegaal en gezamenlijk de keurmeesters van beide bonden te vragen de zuiverheid van het lied van de waterslager hoger op de agenda te plaatsen en in de toekomst tijdens het keuren hieraan meer aandacht te besteden. In onderstaand artikel komt de zienswijze van het bestuur tot uitdrukking.

Van Woezik’s mening over zangzuiverheid en keuren
In zijn onvolprezen boek ‘Waterslager en harzers, houden, kweken en keuren’ heeft M. van Woezik achtenswaardige woorden geschreven omtrent het keuren van zangkanaries. In dit verband is het wellicht verhelderend te beginnen met van Woezik te citeren: ‘Bij het beoordelen van een toer gaat men steeds uit van het ideale en ideaal is een toer eerst dan, indien hij niet alleen de grootst bereikbare diepte, klankvolheid, kracht en lengte bezit, maar bovendien nog in het juiste ritme, de juiste beweging van de grondtonen en met de juiste klinkers en medeklinkers wordt gezongen (….) Regel is, dat zelfs de mooiste toer die onze vogels zingen bij het in aanmerking nemen van het bovenstaande, toch nog afwijkingen vertoont die hem beneden het maximum der te geven punten doet zakken (…) Maar weinig vogels zingen een lied zonder een enkele fout. Een klein ophaaltje, een spits fluitje, een te hoog belrolletje, begeleiden dikwijls het lied van overigens prachtige zangers. Wij zijn op dit ogenblik echt nog niet zover, dat we zulke vogels om hun kleine foutjes zouden moeten straffen. Al is ons streven erop gericht om een waterslager te kweken met een foutvrij lied. Anderzijds dienen wij voorzichtig te zijn om te voorkomen, dat wij met het verwijderen van foutjes, niet ook de prachtige toonstukken in het lied van de vogels zien verdwijnen. De opbouw van het ideaal heeft zijn tijd nodig en dit te forceren kan een verkeerde uitwerking hebben. Wel moeten wij onze volle aandacht aan de fouten schenken en die fouten, die het lied van de vogels in ernstige mate schaden, weren uit de stam.’ 1               

De huidige praktijk
Vele keurmeesters zijn met de inzichten van M. van Woezik geschoold in het keurmeesterschap en tot op heden weerklinkt nog veel van bovenstaande in het handelen van het huidige keurmeesterkorps. Het devies luidt derhalve nog steeds: Wees niet te streng in het bestraffen van minder fraai gezongen toeren en toervormen die het lied ontsieren, want we zouden met het badwater ook wel eens het kind kunnen weggooien. In de praktijk betekent dit dat bij het beoordelen alleen de mooiste vorm waarin een toer wordt gezongen wordt bewaardigd en de minder fraaie vormen worden genegeerd, de rubriek negatieve toeren niet wordt gebruikt om vogels punten in mindering te geven en alleen de rubriek indruk wordt toegepast om een storend klankbeeld in een cijfer tot uitdrukking te brengen.

De kwaliteit van de huidige waterslagers
Zonder ook maar enigszins de indruk te willen wekken van Woeziks geschriften minder gezag toe te kennen kan anno 2009 wel de vraag gesteld worden in hoeverre we ons nog steeds bevinden in een dusdanige opbouwfase van zangveredeling, dat de nodige coulance bij het beoordelen van vogels betracht zou moeten worden. Van Woezik stelt terecht dat de opbouw van het ideaal zijn tijd nodig heeft, maar geldt zijn pleidooi om sommige fouten in het lied van een waterslager daarom met de mantel der liefde te bedekken ook nog voor de tijd van nu?  Hij schreef zijn boek in de jaren ’60 van de vorige eeuw en wij leven nu bijna 50 zangveredelingsjaren later. Hoe hoog is de kwaliteit van de huidige waterslager en in hoeverre benadert op dit moment de waterslagerzang het door van Woezik beoogde ideaal?
Een antwoord op deze vraag moeten we zoeken in de resultaten van de waterslagers tijdens zangwedstrijden. Als uitgangspunt nemen we de resultaten van een toonaangevende wedstrijd, een wedstrijd waarvan mag worden aangenomen dat de top van de waterslagers in Nederland is vertegenwoordigd. Als referentiepunt is gekozen voor de bondskampioenschappen van de ANBV te Zutphen in januari 2009.

Resultaten van de waterslagers tijdens de Bondskampioenschappen van de ANBV, gehouden op 3 en 4 januari 2009 te Zutphen.

 

stammen

stellen

enkelingen

totaal

 

aantal

percent.

aantal

percent.

aantal

percent.

aantal

percent.

NG-120 pnt.

19

8,6 %

12

23,1 %

4

8,2 %

35

10,9 %

121-130 pnt.

23

10,5 %

10

19,2 %

5

10,2 %

38

11,8 %

131-140 pnt.

61

27,7 %

10

19,2 %

18

36,7 %

89

27,7 %

> 140 pnt.

117

53,2 %

20

38,4 %

22

44,9 %

159

49,5 %

Totaal

220

100,0%

52

99,9 %

49

100,0 %

321

99,9 %

 

 

 

 

 

 

 

 

 

146-150 pnt.

63

28,6 %

8

15,4 %

6

12,2 %

77

24,0 %

> 150 pnt.

5

2,3 %

2

3,8 %

1

2,0 %

8

2,5 %

> 145 pnt.

68

30,9 %

10

19,2 %

7

14,2 %

75

26,5 %

 Bron: Catalogus Bondskampioen, Zutphen, 3 en 4 januari 2009.

Welke conclusie zijn uit bovenstaande gegevens te trekken? Bijna, op een half procentje na, de helft van de waterslagers scoorde meer dan 140 punten; ruim een kwart van de ingezonden vogels zelfs hoger dan 145 punten. Oftewel 1 op de 2 vogels scoorde meer dan 140 pnt. en 1 op de 4 vogels hoger dan 145 punten. In de wedstrijdcategorie stammen, we mogen aannemen de beste vogels van desbetreffende inzender, liggen deze percentages nog hoger. Een waterslager die op een toonaangevende wedstrijd meer dan 140 punten heeft gescoord is anno 2009 dus niets bijzonders, het is in kwalitatief opzicht een modale vogel geworden.
Ondanks dat er tegenwoordig zoveel vogels in deze categorie worden beoordeeld worden waterslagers die meer dan 140 punten scoren in den lande nog immer beschouwd als topwaterslagers en terecht. Vanuit deze gedachte mogen we 49,5 %, oftewel nagenoeg de helft, van de waterslagers die voor de  wedstrijd in Zutphen in januari 2009 zijn ingezonden rangschikken tot topwaterslagers. Bij iedere sportdiscipline wordt er van uitgegaan dat de topprestatie slechts aan een enkeling is voorbehouden en niet aan de modale sporter en mocht een groot aantal sporters in staat zijn een topprestatie te leveren dan wordt het tijd de beoordelingscriteria zodanig aan te passen dat de topprestatie weer aan de enkeling, de absolute top, is voorbehouden.

Tijd voor heroverweging keuringsbeleid
Op grond van bovenstaande komen wij dan ook tot de conclusie dat het aantal waterslagers dat over top zangkwaliteiten beschikt op dit moment zo groot is dat de tijd rijp is geworden om de beoordelingscriteria van het waterslagerlied aan te scherpen.
In bovenstaand citaat van Woezik staan al richtingen aangegeven waaraan we in dit verband kunnen denken:
- kwalitatieve variaties in toervormen in het lied van één en dezelfde waterslager.
- negatieve, storende elementen in het lied.
Door bij de beoordeling van het lied niet alleen rekening te houden met de mooiste toervormen maar ook mindere vormen in de totale beoordeling van desbetreffende toer te verdisconteren ontstaat een selectiecriterium waarbij de vogel die de meest zuivere vormen van een bepaalde toer zingt, meer dan met de huidige keurpraktijk, wordt bevoordeeld boven een vogel die behalve mooie vormen ook minder mooie vormen van een bepaalde toer ten gehore brengt.
Door bij de beoordeling van het lied daadwerkelijk puntenaftrek te geven aan vogels met storende elementen in het lied wordt de vogel met een zuivere, nagenoeg foutloze, voordracht meer bevoordeeld ten opzichte van de vogel met storende elementen in het lied dan in de huidige keurpraktijk het geval is.
Beïnvloeding van gedrag vindt plaats door middel van beloning en bestraffing. Door de huidige keurpraktijk waarin negatieve elementen niet worden bestraft, ten hoogste worden opgemerkt zonder enige negatieve consequenties voor de eindbeoordeling, ontbreekt bij kwekers de prikkel om daadwerkelijk met hun zangveredeling negatieve elementen in het lied te elimineren. Wanneer dergelijke negatieve elementen wel consequenties hebben voor het eindresultaat en dergelijke vogels niet meer dat puntentotaal behalen wat voorheen werd verkregen ontstaat bij de kweker wel een stimulans om te streven naar hoger en in dit geval is hoger ook kwalitatief beter.

Vogels met topscore moeten topvogels zijn
Zangveredeling is een continu proces en men dient zich steeds weer nieuwe doelen te stellen. Het doel om de algehele kwaliteit van de waterslagerzang naar een hoger niveau te brengen lijkt bereikt. Voornoemde resultaten tijdens de bondskampioenschappen van de ANBV spreken in dit verband boekdelen. In dit licht bezien lijkt een van M. van Woeziks idealen bereikt. We kunnen dat echter nog niet beweren met betrekking tot de zuiverheid van de door de waterslagers gezongen toeren. Een nieuwe uitdaging zou daarom kunnen zijn om van Woeziks ideaaltoeren, zoals hierboven omschreven, een prominentere betekenis te geven. Een nieuw doel voor de komende decennia zou daarom kunnen zijn om met de zangveredeling meer expliciet te streven naar waterslagerzang waarin de toeren zo zuiver mogelijk worden gezongen en het totale klankbeeld vrij is van storende elementen.
Aan deze criteria voldoen onze modale waterslagers nog in geen geval, ook niet de vogels die meer dan 140 punten behalen. Welk percentage van de waterslagers die meer dan 140 punten hebben behaald zingt behalve mooie toervormen ook minder fraaie vormen, samengestelde vormen van twee verschillende  toeren, etc.?  Welk percentage van de waterslagers die meer dan 140 punten hebben gescoord krijgt van de keurmeester een opmerking over storende elementen in het lied, soms een aantekening in de rubriek negatieve toeren? Met de aanscherping van de criteria in bovenstaande zin zullen deze vogels de kwalificatie topwaterslager niet meer mogen behalen. Willen we ons zangverdedelingsdoel van veel waterslagers die meer dan 140 punten scoren verleggen naar zo veel mogelijk kwalitatief zuiver zingende waterslagers dan is het ook terecht dat deze vogels in de toekomst niet meer tot de top behoren.

Aanbevelingen
Op grond van bovenstaande willen we graag de waterslagerkeurmeesters van ANBV en NBvV de volgende gedachten ter overweging meegeven:
·   Het niveau van de waterslagerzang is de laatste decennia zo toegenomen dat het aantal waterslagers met wedstrijdscores die in het verleden slechts voorbehouden waren aan een kleine groep absolute topvogels nu zo groot is geworden dat vogels met een waardering van meer dan 140 punten tot de in zangkwalitatief opzicht modale waterslagers gerekend moeten worden.
·   Was in het verleden in het kader van de zangveredelingsopbouw het verdedigbaar om tijdens de keuring alleen oor te hebben voor de mooiste vorm waarin een toer werd gezongen en negatieve toeren niet te bestraffen, de kwaliteit van de zang van de huidige waterslager en de handhaving van deze kwaliteit in de nabije toekomst verlangt op dit moment niet meer dezelfde coulance bij de beoordeling als in het verleden noodzakelijk werd geacht.
·   In de afgelopen decennia was het streven met de zangveredeling gericht op het fokken van zoveel mogelijk waterslagers met kwalitatieve goede tot zeer goede toerenvormen. Op grond van het huidige niveau waarop de toervormen ten gehore worden gebracht is het gerechtvaardigd om voor de komende decennia een nieuw zangveredelingsdoel te stellen, namelijk om de kwalitatieve variatie in toervormen in het lied van één en dezelfde waterslager te verminderen en te streven naar waterslagerzang waarin alle toeren zo zuiver mogelijk worden gezongen. Daarnaast zou, meer dan voorheen, gestreefd moeten worden fouten, die het lied van de waterslager schaden, te elimineren.
·   Omdat gedrag via een stelsel van beloning en bestraffing te beïnvloeden is zullen fokkers door middel van het element van beloning en bestraffing gestimuleerd moeten worden de zangveredeling in de beoogde richting te laten plaatsvinden. De meest effectieve vorm van beloning en bestraffing vindt plaats tijdens de keuring van de waterslagers op zangwedstrijden.
·   Bij de keuring van waterslagers zal in het gevolg niet alleen de mooiste vorm waarin een toer gezongen wordt in de beoordeling moeten worden meegenomen, maar ook de minder fraaie vormen. Bij een vogel die een toervorm in het zeer goede ten gehore heeft gebracht, maar daarnaast ook minder fraaie vormen van dezelfde toer voorbrengt zullen zowel de zeer goede als de kwalitatief mindere vormen bij de totaalbeoordeling van desbetreffende toer verdisconteerd moeten worden en kan de vogel voor desbetreffende toer, vanwege de mindere fraai gezongen toervormen, nooit een zeer goede totaalbeoordeling toegekend krijgen.
·   Negatieve elementen die het klankbeeld van het lied schaden moeten niet alleen opgemerkt, maar ook bestraft worden, zodat het voorkomen van negatieve elementen in het lied de totaalscore van desbetreffende waterslager in negatieve zin beïnvloedt.
·   Wil het zangveredelingsdoel naar grotere zuiverheid van de zang van de waterslager enige kans van slagen hebben dan zal het op de toekomst gerichte beleid voor de waterslagerkwekers helder en eenduidig moeten zijn en gedragen en uitgevoerd moeten worden door alle waterslagerkeurmeesters van beide bonden, ANBV en NBvV.
 

Noten.
1. Woezik, M. van, Waterslager en harzers, houden, kweken en keuren, zj., zp. p. 33 en 51. 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2009, nr. 3, pp. 7-15.

-0-

TOP

 

Revolutie in de zangkast

 

Ontwikkelingen in de zangkanariesport 1970-2010  -  deel 1: Waterslagers

door Jaap Plokker

Inleiding
Begin 1994 had ik voor het clubblad van de Katwijkse vogelvereniging De Kanarievogel een interview met onze oud voorzitter en waterslagerkeurmeester Dirk Venema. In dat gesprek kwam ons clubblad ter sprake en kwam hij met de opmerking dat er, volgens hem, over de zang weinig te schrijven viel, want ‘daar verandert niet zoveel in’. Of Dirk het is ontgaan, of de ontwikkelingen wel heeft gezien, maar het belang daarvan niet heeft onderkend, zal wel nooit meer achterhaald kunnen worden, maar gedurende de tijd dat hij als keurmeester actief was, - In maart 1977 legde hij met goed gevolg het examen voor keurmeester waterslagers af -, hebben zich revolutionaire ontwikkelingen in de zangkanariesport voltrokken. Ik denk daarbij o.a. aan de ontmanteling van het bastion van de Weijlingiaanse School, die sedert de Tweede Wereldoorlog in zangkanarieland de dienst had uitgemaakt wat betreft de visie op de vererving van de zang en de zangtoeren. In zijn in 1948 gepubliceerde ‘Het handboek voor de zangkanariekweker’ poneerde Martin Weijling dat de overdracht van het zangkanarielied op een volgende generatie vooral langs genetische weg plaatsvond en een zangtoer en de vererving daarvan vergelijkbaar is met die van een  kleurfactor bij een kleurkanarie. Deze visie werd sindsdien alom geaccepteerd en breed uitgedragen door vooraanstaande zangkanariekwekers en –keurmeesters. In de jaren ’80 werden, n.a.v. onderzoeksresultaten met zangkanaries op, vooral, Amerikaanse universiteiten, de bezwaren tegen deze opvatting steeds overtuigender en anno 2011 is het aantal aanhangers van Weijlings visie tot marginale aantallen gereduceerd. Zangmilieu en voorzang, waarvoor in de Weijliaanse School nauwelijks aandacht was, hebben in de kringen van zangkanariefokkers inmiddels een veel prominentere plaats verworven.1
Niet alleen aangaande de visie over de vererving van zang en zangtoeren, maar ook met betrekking tot het zangkanarielied voltrok zich vanaf 1970 een revolutie en anno 2010 is nog niet geheel duidelijk of de gedurende de jaren ’70 ingezette ontwikkelingen volledig zijn uitgekristalliseerd. Er valt alles voor te zeggen dat nog niet iedereen in de nieuwe constellatie zijn definitieve plaats heeft gevonden en de processen die sinds 1970 gaande zijn nog steeds niet als afgerond mogen worden beschouwd. In onderstaande wil ik nader ingaan op de ontwikkelingen die sedert 1970 met betrekking tot het zangkanarielied hebben plaatsgevonden.

Stellingen
Vanaf ca. 1970 ontwikkelden zich binnen de zangkanariesport alternatieve visies op de ideaalvorm van het lied van de harzer, waterslager en timbrado. Voor de harzers en waterslagers zouden we de start hiervan kunnen plaatsen op het eind van de jaren ‘60/begin jaren ’70, voor de kweek met timbrado’s, waar zich een vergelijkbaar proces voltrok, moeten we de zangrevolutie iets later dateren, nl. vanaf de jaren ’90 van de vorige eeuw. De nieuwe opvattingen vonden zoveel weerklank dat, bijvoorbeeld, bij veel Belgische waterslagerfokkers op het eind van de jaren ’70 een totaal ander lied uit de zangkast klonk dan op het eind van de jaren ‘60. Op zich is het al een onderzoek waard hoe het mogelijk was dat in de door tradities gedomineerde zangkanariesport in een relatief korte periode een totaal ander lied tot de nieuwe ideaalvorm werd verheven. Vooralsnog beperken we ons hier tot de ontwikkelingen met betrekking tot het lied van de harzer, waterslager en timbrado. Deze zijn als volgt samen te vatten:

Ø  Vanaf ca. 1970 ontstonden alternatieve zangrichtingen met een eigen, uitgesproken, van het klassieke zangkanarielied afwijkende, visie op de ideaalvorm van het lied van desbetreffend zangkanarieras. De voorstanders van de alternatieve zangrichting streefden naar algemene erkenning en hebben anno 2010 die positie minstens verworven.

Ø  De alternatieve zangrichtingen richtte zich voornamelijk op de kwaliteitsverbetering van de hoofdtoeren van het klassieke lied.

Ø  Door het accent van de veredeling te leggen bij de optimalisering van de hoofdtoeren werden overige toeren van het klassieke lied of deels verwaarloosd of zelfs bewust uit het lied geweerd. Deze ontwikkeling leidde enerzijds tot een kwaliteitsverbetering van de hoofdtoeren en anderzijds tot een verarming van het toerenscala.

Ø  De alternatieve zangrichting zette zich af tegen de klassieke zangrichting en de voorstanders presenteerden hun fokresultaten als de nieuwe ideaalvorm van desbetreffend zangkanarieras.

Ø  De opkomst van de alternatieve zangrichtingen betrof alle klassieke Europese zangkanarierassen, t.w. harzer, waterslager en timbrado.

Ø  De opkomst van de alternatieve zangrichtingen was internationale georiënteerd. Hoewel de ontwikkelingen in het moederland van desbetreffend zangkanariesras zich het sterkst manifesteerden, t.w. Duitsland m.b.t. de hazers, België wat betreft de waterslager en Spanje aangaande de timbrado, vonden zij bij de fokkers van desbetreffend zangkanarieras in nagenoeg alle andere landen navolging.

Ø  In Nederland leidde de revolutie van de alternatieve zangrichtingen tot tegenbewegingen om de klassieke verschijningsvorm van het waterslager-, harzer- en timbradolied te beschermen.

Achtereenvolgens zullen we per zangkanarieras de ontwikkelingen sedert 1970 nader beschouwen.


(Inter)nationale ontwikkelingen in het waterslagerlied sedert 1970.
Als eerste zullen we ons licht laten schijnen over de (inter)nationale ontwikkelingen in het lied van de waterslager sinds 1970.

De Belgische waterslager anno 2005
Tijdens de clubkampioenschappen van de Doelgroep Zang Regio NZHU bezochten op 29 december 2005 de Belgische waterslagerkeurmeesters Cor Van Meir en Simon Peeters  de studiedag en de door hen meegebrachte waterslagers werden ter beluistering opgezet. Ik had nog nooit de zang van Belgische waterslagers gehoord en het lied dat door de vogels werd gebracht verschilde dusdanig van wat die dag door de Nederlandse waterslagers was gezongen dat ik geen andere conclusie kon trekken dan dat zowel de Belgische als de Nederlandse waterslagers beide weliswaar waterslager genoemd werden, maar de zang zo van elkaar verschilde dat veeleer gesproken kon worden van twee verschillende zangkanarierassen.
Voor een goed begrip is het wellicht verhelderend om de geconstateerde verschillen tussen het lied van de Belgische en de Nederlandse waterslagers nader te omschrijven en definiëren. De waterslager is altijd getypeerd als een nachtegaalzanger. Dit betekent dat in het lied van de waterslager de structuur van de nachtegaalzang te herkennen moet zijn. De voor de nachtegaal kenmerkende zangstructuur is het zogenaamde geslagen lied. In het lied van veel Nederlandse waterslagers is die geslagen zangstructuur te herkennen. We zouden het geslagen lied van de waterslager als volgt kunnen definiëren: Een geslagen lied wordt gekenmerkt door een krachtige uitspraak van de toeren, die, daar waar wenselijk, metal­liek klinken en een snelle opeenvolging van de toeren waarbij de indruk wordt gewekt dat de ene toer abrupt in de ander overgaat. De medeklinker ‘k’ wordt, zowel in de toeren waar de medeklinker ‘k’ mede is gewenst als de toeren waarvan de medeklinker ‘k’ een wezenlijk onderdeel vormt, op een duidelijk herkenbare, krachtige, wijze uitgesproken. Waterslagers met ‘nachtegaalaccent’ zingen dus een staccatoachtig lied. (fragment 1, voor toelichting zie noten)
Naast waterslagers die een geslagen lied zingen bestaan er ook waterslagers met een zangstructuur die we ter onderscheid ‘rollend’ of ’golvend’ noemen. Een rollend of golvend waterslagerlied wordt gekenmerkt door toeren die lang worden aangehouden, soms variëren in toonhoogte en waarbij de indruk wordt gewekt dat de ene toer in de ander overvloeit.2 (fragment 2, voor toelichting zie noten)
De Belgische waterslagers die Simon Peeters had meegebracht zongen een uitgesproken rollend lied en wel in een vorm die ik tot dusver bij Nederlandse waterslagers nog nooit had gehoord. De zang van de Belgische waterslagers deed in veel opzichten sterk denken aan de structuur van het harzerlied. (fragment 3, voor toelichting zie noten)
De waterslagers van Peeters lieten me daarna niet meer los en steeds meer drong de vraag bij me op hoe het toch mogelijk is geweest dat in beide landen het lied van de waterslager zo sterk van elkaar is gaan verschillen. Een antwoord op deze vraag kon ik alleen maar in het verleden vinden en opeens drong tot mij door dat misschien nog ergens bij mij in huis zo’n 40 jaar geleden in vinyl geperste zang van een Belgische waterslager te vinden moest zijn. Zou ik verschil kunnen horen tussen de vogels van toen en die van Simon Peeters? Voor een antwoord op deze vraag moest ik in mijn herinneringen terug naar de tijd dat ik voor het eerst met waterslagers in aanraking kwam en in huis op ontdekkingstocht naar koffers met oude grammofoonplaten.

Terug in de tijd
In het begin van de jaren ’70 kwamen bij ons de eerste kanaries in huis. M’n vader had een man en een paar popjes aangeschaft en wilde er mee gaan broeden. Ik raakte misschien nog wel enthousiaster voor de vogelsport dan hij en begon met hout van het aannemersbedrijf waar m’n vader als metselaar had gewerkt driftig te timmeren. Al deze inspanningen waren niet tevergeefs en de eerste broedresultaten bleven niet uit: Een rijke schakering van allerlei bontvormige kanaries. Toen we ons meer in de vogelwereld gingen oriënteren kwamen we tot de ontdekking dat er in Katwijk ook een vogelvereniging was en dat, als je serieus kanaries wilde fokken, je eigenlijk waterslagers moest hebben. Dat waren de echte. Wisten wij toen veel dat er ook nog harzers, kleurkanaries en postuurkanaries bestonden. Bijna iedere kanariefokker in Katwijk had toen waterslagers, dus ook wij schaften waterslagers aan. Maar waarom was een waterslager een waterslager? Je moest daar toch een beetje verstand van krijgen. In die tijd zag ik bij een radiozaak in het centrum van Katwijk in de etalage een 45 toeren plaatje liggen met daarop de afbeelding van een kanarie. Ik bekeek het hoesje wat nader en las daar: ‘Chant de Canari’ en ‘Opdebeek-Mechelen’. Allerlei gedachten kwamen in me op: ‘Waterslagers, die noemen ze toch ook wel Mechelse waterslagers? Zou dit een plaatje zijn met de zang van een waterslager? Dan is dit een uitgelezen kans om eens te horen hoe een goede waterslager klinken moest’. Ik vertelde thuis het verhaal en je snapt het al, het plaatje werd aangeschaft.
Thuis gekomen werd de koffergrammofoon tevoorschijn gehaald en het plaatje uit het hoesje gehaald. Het stond er op hoor: op de ene kant het lied van een Mechelse Waterslager en op de andere kant het lied van ‘Saxons’ van meneer Antoine uit Bruxelles. Wat die laatste waren, ik had nog nooit van ‘Saxons’ gehoord, interesseerde me geen zier; ik wilde die Mechelse waterslagers wel horen. De naald werd op het plaatje gezet en de kanaries begonnen te zingen. Ik herkende in hun zang helemaal niets van het lied van de vogels die we thuis hadden. Ik heb toen ook nog even de ander kant opgezet en moest toen tot mijn teleurstelling concluderen dat ook zij niet zongen zoals onze vogels. Niet lang daarna, m’n vader was inmiddels lid geworden van De Kanarievogel te Katwijk en maandelijks viel ‘Onze Vogels’ in de bus, ontdekte ik in een advertentie dat je een boekje bij de NBvV kon bestellen van M. van Woezik over waterslagers en je kon er ook nog een plaatje kopen met het lied van een waterslager. Beide zijn toen aangeschaft. Het plaatje was precies wat we zochten, het was de zang van echte waterslagers, zoals ze ook bij ons thuis zongen, met op de B-kant zelfs de toeren afzonderlijk. We konden aan de zelfstudie beginnen en het Belgische plaatje is in de platenkoffer en uit mijn gedachten verdwenen tot in 2005 Simon Peeters en Cor Van Meir met hun vogels op de studiedag verschenen.


De Belgische waterslager anno 1970
Op zoek dus naar waar dat oude 45 toeren grammofoonplaatje, met het lied van de Mechelse waterslager, was gebleven. Had ik het nog of was het ooit weggegooid? Na het halve huis overhoop gehaald te hebben vond ik het in een koffertje waarin ik wat relikwieën bewaar uit de eerste jaren dat we vogels hadden. M’n broer heeft het keurig overgezet naar een cd-tje en het afluisteren kon beginnen. Ik kon m’n oren niet geloven. De waterslagers van kweker Opdebeek uit Mechelen leken in de verste verte niet op de vogels van Simon Peeters die ik tijdens die studiedag op 29 december 2005 had gehoord. Het lied was geslagen met weinig water op de hoofdtoeren. De tjokkenpartij en staaltonen waren prominent aanwezig, maar over het geheel was het lied ruw en werd het ontsierd door spitse fluiten en bellen. (fragment 4, voor toelichting zie noten) Even terzijde: de ‘Saxons’ van meneer Antoine bleken harzers te zijn. Ik heb Piet Hagenaars er naar laten luisteren en hem viel op dat er nogal wat water op deze vogels zat, veel meer dan in het harzerlied van tegenwoordig.
Voor de zekerheid heb ik ook nog het in de jaren ’70, bij de NBvV, aangeschafte plaatje met waterslagerzang beluisterd. Het waren naar onze huidige maatstaven redelijke vogels met een matige klokkende waterslag en tjokkenpartij, maar qua zangstructuur vergelijkbaar met de huidige waterslagers. Even terzijde: de toelichtende tekst op de hoes van het grammofoonplaatje was van M. van Woezik en de opnamen dateerden uit 1968/1969 en waren van waterslagers van de bij leven in Beverwijk woonachtige keurmeester Henk Butter.
De afzonderlijke luisterervaringen hadden meer vragen dan antwoorden opgeleverd. Met name het verschil in zangstructuur tussen de Belgische waterslagers van omstreeks 1970 en tegenwoordig intrigeerde me. Wie was Opdebeek uit Mechelen? Een fokker van huiskamerzangers of een gerenommeerd kweker en indien dat laatste het geval was, wat was er tussen 1970 en 2005 met het lied van de Belgische waterslagers gebeurd? Omdat ik er van overtuigd was dat ik voor een antwoord op deze vragen naar onze zuiderburen moest heb ik de geluidsopnamen verstuurd naar Simon Peeters en Benny Uittebroek met het verzoek mij enige opheldering te verschaffen over de vogels van Opdebeek en het lied van de moderne Belgische waterslager. Beide heren hebben mijn verzoek heel serieus genomen en ik kreeg dan ook uitgebreide reacties op mijn vragen en opmerkingen.
  

De Belgische waterslagerrevolutie
Van Simon Peeters ontving ik de informatie dat de vogels op het 45 toeren plaatje afkomstig moesten zijn van de Mechelse waterslagerkweker August Opdebeek. Hoewel Simon, evenals ondergetekende, niet erg onder de indruk was van de zangkwaliteit van deze vogels moet ik op grond van het feit dat Simon Peeters, na 35 jaar, de naam van de kweker nog kende concluderen dat August Opdebeek intertijd een in brede kring bekende waterslagerfokker was en we het lied van zijn vogels dus wel representatief mogen noemen voor die van de doorsnee Belgische waterslager op het eind van de jaren ’60 van de vorige eeuw. Met de zang en zangstructuur van deze Belgische waterslagers waren sommige fokkers niet tevreden. Rond 1970 begonnen diverse vooraanstaande Belgische waterslagerkwekers en –keurmeesters als de heren Caers, M. Geens, H. Rosseau, Lode J. Tielens en anderen het lied van hun waterslagers te veredelen door ze stelselmatig en doelgericht te kruisen met harzerpoppen uit zogenaamde waterkloekstammen. De ervaring met de holwaterkloekharzers had geleerd dat deze vogels in staat waren hele diepe vormen van klokkende, bollende en rollende waterslag te zingen. Door deze vogels te kruisen met waterslagers hoopte men het waterslagerlied te cultiveren naar een diepere en beschaafdere voordracht en een kwaliteitsverbetering van, met name, de watertoeren.
Het kruisen van waterslagers met harzers was in de Belgische waterslagertraditie niet nieuw. De Eerste Wereldoorlog, die deels op Belgische grondgebied werd uitgevochten en als gevolg waarvan een groot deel van België door de Duitsers werd bezet, was desastreus geweest voor de Belgische waterslager. Met de wapenstilstand in november 1918 was het zangkanarieras nagenoeg uitgestorven. Om na de oorlog weer een levensvatbaar bestand op te bouwen werden, noodgedwongen, waterslagers met harzers gekruist. Dit had uiteraard invloed op de zang. Waterslagerkwekers die in de eerste decennia van de 20e eeuw in België actief waren constateerden aanzienlijke verschillen in het waterslagerlied van voor en na de oorlog. De sterk op het nachtegaallied gelijkende zang van de Belgische waterslager van voor 1914 is na 1918 eigenlijk nooit meer teruggekeerd. Overigens waren er genoeg kwekers die deze ontwikkeling niet als een verarming cq. gemis beschouwden. Zo schreef de vooraanstaande Belgische waterslagerkeurmeester  B. Peleman: ‘Wat geeft het en wat kan het hinderen dat een waterslager een toon of toer zingt die ook eigen is aan zijn broerken, den Harzer? Als, wat hij zingt maar mooi en welluidend is. (…) Och kom, het is geen gebrek in het lied der waterslagers dat zij zekere gelijkaardige toeren zingen als de harzers. Als zij die toeren maar niet zoo lang aanhouden als de harzers dit doorgaans doen en als zij die maar zingen op de eigenaardige nachtegaalachtige wijze die eigen is en moet zijn aan de waterslagers’. We mogen aannemen dat deze visie op het waterslagerlied sindsdien als en rode draad door de Belgische waterslagergeschiedenis loopt.3

Gevolgen van de Belgische Waterslagerrevolutie
Het stelselmatig en doelgericht kruisen met harzers in de jaren ’70 leidde tot wezenlijke veranderingen in het lied van de Belgische waterslager:

·         Het lied werd dieper; de toeren werden veel meer dan voorheen op de grondtoon ‘o’ en ‘oe’ gezongen.

·         Het lied werd beschaafder; door de diepere en zachtere zang verdwenen ook de schelle en spitse toerenvormen, waardoor het totale klankbeeld een veel rustiger en beschaafder karakter kreeg.

·         Door in de kweek zich vooral daarop toe te leggen werd de kwaliteit van de watertoeren aanzienlijk verbeterd.

·         De toeren in het lied van de met harzers gekruiste waterslagers werden, gelijk het harzerlied, veel langer aangehouden, waardoor een rollende cq. golvende zangstructuur ontstond.

·         Omdat het lied van de kruisingsproducten veel rollender was geworden verdween ook het tot dan toe voor waterslagers kenmerkende geslagen, op de nachtegaalzang gelijkende, lied en was het predicaat nachtegaalzanger op deze waterslagers eigenlijk niet meer van toepassing.

·         Metallieke toeren, zoals staaltonen met heldere naklank en geslagen bellen, zo kenmerkend voor het nachtegaallied, kwamen in het lied met een  rollende zangstructuur niet of nauwelijks voor of waren van onbeduidende kwaliteit. De ideaalvorm van de klokkende waterslag werd een bij de nieuwe zangstructuur passende vorm: ‘wloeib’, ‘wloeib’, klinkend als een luchtbel die naar boven komt en aan het oppervlak openbarst. De geslagen klokkende waterslag, ‘gloei’, ‘gloei’, ‘kloei’, ‘kloei’, ‘glò’, ’glò’ of ‘klò’, ‘klò’,  degenereerde tot een min of meer als inferieur beschouwde vorm van klokkende waterslag en verdween geheel uit het lied.

Omdat de meeste Belgische fokkers aan de voordelen die de kruising met harzers opleverden meer waarde hechtten dan aan het behoud van het nachtegaalaccent in het lied van de Belgische waterslager klonk aan het eind van de jaren ’70 uit de zangkasten van de Belgische waterslagerfokkers een totaal ander lied dan op het eind van de jaren ’60. (fragment 4, Belgische waterslager ca. 1970; fragment 2, moderne Belgische waterslager)
De reden waarom de Belgische waterslagerrevolutie van de jaren ’70 in vrij korte tijd algemeen werd geaccepteerd zou kunnen zijn dat niet de eerste de beste fokkers zich als voorstanders van de nieuwe richting manifesteerden. Menig keurmeester was actief betrokken bij het veredelen van het waterslagerlied met harzerpoppen. Verder zal de vooraanstaande Belgische keurmeester en bestuurder Lode J. Tielens, hij was o.m. jarenlang secretaris van de C.O.M. en een van de drijvende krachten achter de waterslagerevolutie, zijn invloed ongetwijfeld hebben aangewend om de nieuwe zangrichting te promoten en algemeen geaccepteerd te krijgen. Verder bestond, zoals hiervoor werd gememoreerd, in België al een traditie waarbij het kruisen van waterslagers met harzers bij voorbaat niet werd afgewezen.

Tegenbewegingen in België en Nederland
Ondanks de snel stijgende populariteit van de nieuwe zangrichting werden het afzweren van de nachtegaalzang als referentie voor het lied van de waterslager en de opkomst van weliswaar in de watertoeren excellerende, maar met een op de harzer gelijkende zangstructuur zingende waterslagers niet bij iedere Belgische fokker met onverdeeld enthousiasme begroet. In een uit 1971 daterend artikel ‘Onze Waterslager’ van toenmalig KBF voorzitter Armand Van de Vonder trekt hij van leer tegen het kweken van harzerelementen in het waterslagerlied. De als waterslager ter keuring aangeboden vogel die praktisch alle toeren aan elkaar verbinden en zodoende van de ene in de andere toer rolt typeert hij als een ‘verbeterde harzer’, die onterecht de kwalificatie waterslager krijgt toegekend. Of zoals zijn artikel kan worden samengevat: ‘Een roller kan geen slager zijn’. Van de Vonder omschrijft de raskenmerken van de waterslagerzang als volgt: De waterslager brengt in zijn lied verschillende vormen van
waterslag ten gehore met de klokkende waterslag op de eerste plaats; de toeren worden in geslagen vorm uitgestoten; de toeren worden afzonderlijk gebracht, zodat ze als afzonderlijke zangstukjes beschouwd kunnen worden; de waterslager zingt een krachtig lied. Uit een verslag van de Algemene Keurdersvergadering K.B.F.K. Waterslagers van 21 maart 1982 blijkt dat men, het seizoen 1981 overziende, moet concluderen dat de waargenomen kwaliteit van de klokkende waterslag en de bollende waterslag weliswaar beter werd, maar daarentegen de staaltonen en bellen in kwaliteit achteruit gaan. Tevens constateerde men dat over het algemeen er meer water op de vogels komt, maar dat dit, spijtig genoeg, samen gaat met een meer en meer rollend lied.4
De zegetocht van de nieuwe zangrichting ging in België, ondanks de ingebrachte bezwaren, echter onverminderd voort. De ontwikkelingen bij de zuiderburen werden met name door de Nederlandse waterslagerkeurmeesters met de nodige scepsis gadegeslagen. Treffend zijn de overeenkomsten tussen de uitspraken van Van de Vonder en Catrien van der Toorn die in 1979 in het bondsorgaan van de NBvV ‘Onze Vogels’ waarschuwde voor de verharzering van het waterslagerlied. Zij schreef
o.m. het volgende: ‘Nu weten we allemaal wel dat in onze buurlanden veel waterslagers met harzers worden gekruist. Ze menen dat dat niets geeft en het ook niet kan hinderen dat een waterslager een toon of toer zingt die ook eigen is aan zijn broerken de harzer. Als wat de vogel zingt maar mooi en welluidend is (..) het gevolg van zo’n kruising is dikwijls een mooi diep en vol waterwerk. (..)  Wees nou eens eerlijk, als u harzers in uw kooi had gewild dan was het toch veel eenvoudiger geweest om direct maar met goede harzers te beginnen? Wat wij van onze waterslagers eisen is een mooi diep en vol lied met goed waterwerk, goede staaltonen en tjokken maar vooral met korte en geslagen toeren. De waterslagers heten toch niet voor niets nachtegaalzangers. (...) Heus sportvrienden, als wij niet oppassen gaat het de verkeerde kant op.’5
Men kan dus stellen dat gedurende de jaren ’70 zowel in Nederland als in België er keurmeesters waren die een voorkeur hadden voor de waterslager als nachtegaalzanger en zich hiervoor ook sterk wilden maken. Wanneer omstreeks 1980 de Nederlandse keurmeesters van zowel ANBvV als NBvV in internationaal verband een kruistocht beginnen tegen de nationaal én internationaal geconstateerde verharzering van het waterslagerlied en voorstellen indienen voor een nieuwe internationale keurlijst die het kweken van waterslagers met een geslagen zangstructuur moet stimuleren, vinden zij in de Belgen en Fransen echter geen medestanders. Uit vrees dat de waterslager als nachtgaalzanger op den duur zou verdwijnen, wanneer er geen concrete stappen zouden worden ondernomen om het proces van verharzering van het waterslagerlied tot staan te brengen, besloten de beide Nederlandse bonden de door hen voorgestelde wijzigingen, die in internationaal verband waren afgewezen, dan maar alleen in Nederland in te voeren. De nieuwe keurlijst voor waterslagers werd in 1981 bij zowel ANBvV als NBvV geïntroduceerd. De rollende waterslag werd opgewaardeerd van max. 6 naar max. 9 punten, bollende waterslag gedegradeerd van max. 9 naar max. 6 punten, de rubriek tjokken/tjokkenrol werd gesplitst in twee afzonderlijke rubrieken met elk max. 6 punten en de rubriek nachtegaalaccent, waar-voor max. 3 punten kon worden toegekend, werd geïntroduceerd. De overige bij de COM aangesloten landen behielden de bestaande keurlijst. Met dit besluit had Nederland zich bewust afgescheiden van de internationale waterslagerwereld, een situatie die dé facto nog steeds bestaat.6
 

Twee waterslagervarianten
De Belgische waterslagerrevolutie van de jaren ’70 en de internationale gevolgen daarvan hebben er toe geleid dat sinds de jaren ’80 we binnen het waterslagerlied twee zangrichtingen moeten onderscheiden:

-          De Belgische waterslager, met het lied zoals dat in de jaren ’70 is ontstaan met de rollende cq. golvende zangstructuur en de nadruk op de hoofdtoeren klokkende, bollende en rollende waterslag; het lied van de moderne waterslager. (fragment 2, voor toelichting zie noten)

-          De Nederlandse waterslager, met de aan de zang van de nachtegaal verwante, zogenaamd geslagen, zangstructuur; het lied van de klassieke waterslager.(fragment 1, voor toelichting zie noten)

Omdat in internationaal verband de opvattingen van de Belgische waterslagerkwekers toonaangevend zijn vonden vanaf de jaren ’70 de nieuwe inzichten ook buiten België alom ingang. Het pleidooi van de Nederlandse waterslagerkeurmeesters voor behoud van het klassieke waterslagerlied heeft internationaal weinig navolging gekregen.
De vraag welke van de beide zangrichtingen, de Belgische of de Nederlandse, zich als de enige echte waterslager mag kwalificeren wordt weliswaar met de nodige regelmaat aan de orde gesteld, maar is zinloos. Beide opvattingen zullen zich beroepen op het eigen gelijk. De Nederlanders pretenderen het traditionele waterslagerlied in ere te houden; de Belgen zullen naar voren brengen dat de waterslager een van oorsprong Belgisch zangkanarieras is en zij het recht hebben leiding te geven aan de veredeling van het waterslagerlied en dat in de jaren ’70 dit naar hun inzicht heeft plaatsgevonden.

Slot
Het naast elkaar bestaan van beide zangvarianten, het rollende Belgische en het geslagen Nederlandse waterslagerlied, heeft ook voordelen. Het behoud van de min of meer authentieke, klassieke waterslagerzang is bij de Nederlanders in goede handen. Liefhebbers van het aloude geslagen, op de nachtegaal zang gelijkende waterslagerlied kunnen altijd terugvallen op de brede basis en populariteit van deze zangstructuur in Nederland. Bewonderaars van de rollende, harzerachtige, zangstructuur van de moderne Belgische waterslager kunnen buiten Nederland overal aan hun trekken komen.
Het voortbestaan van beide waterslagervarianten lijkt derhalve gegarandeerd en voor de liefhebbers van het waterslagerlied in de breedst mogelijke betekenis is dit een geruststellende gedachte, zeker wanneer de internationale waterslagerwereld het bestaan van beide zangrichtingen accepteert en de Nederlanders zich neerleggen bij het feit dat in internationaal verband het lied van de huidige Belgische waterslager als representant van de moderne waterslager wordt beschouwd.
De vraag of ook het klassieke waterslagerlied geformaliseerd moet worden in een afzonderlijk zangkanarieras wordt sporadisch aan de orde gesteld. Door stelselmatig enige jaren achtereen Nederlandse waterslagers als zodanig voor de C.O.M. kampioenschappen in te zenden zou een dergelijke status bereikt kunnen worden. Of de internationale waterslagerwereld, inclusief Nederland, gebaat is bij een formele scheiding van het zangkanarieras waterslager in twee verschillende rassen waag ik te betwijfelen.

Samenvatting
Omstreeks 1970 begonnen diverse vooraanstaande Belgische waterslagerkwekers het lied van hun waterslagers te cultiveren door ze te kruisen met harzers uit waterkloekstammen. De nadruk bij dit veredelingsproces kwam te liggen op de kwaliteitsverbetering van de watertoeren en een diepere en beschaafdere zang. Het onder invloed van de kruisingen met harzers ontstane rollende cq. golvende waterslagerlied week wezenlijk af van de op het geslagen nachtegaallied gelijkende klasssieke waterslagerzang. De nieuwe zangrichting manifesteerde zich als een veredelingsproces van dat klassieke waterslagerlied. De voorstanders van de nieuwe zangrichting zetten zich af tegen de meer geslagen en daardoor soms wat ruwe zangstructuur van het klassieke waterslagerlied en presenteerden hun fokresultaten als de nieuwe ideaalvorm van het lied van de moderne Belgische waterslager.
Op het eind van de jaren ’70 had de nieuwe visie op het waterslagerlied in België vrij algemeen ingang gevonden en was de klassieke waterslagerzang grotendeels verdrongen.
Tegen de dreigende ‘verharzering’ en verdwijning van het klassieke waterslagerlied kwamen diverse Belgische fokkers in het geweer, maar de grootste weerstand ontstond in Nederland. Toen bleek dat de Nederlanders voor hun pleidooi tot het behoud van het klassieke, geslagen waterslagerlied in internationaal verband onvoldoende medestanders konden krijgen, besloten zij zich van de internationale ontwikkelingen te distantiëren en in Nederland, door middel van nieuwe keurcriteria en een eigen, van de C.O.M. afwijkende, keurlijst het voortbestaan van het klassieke waterslagerlied in Nederland te garanderen.
Na de Belgische waterslagerrevolutie in de jaren ’70 bestaan er in internationaal verband dus globaal twee varianten van het waterslagerlied: De Belgische waterslager zoals die in de jaren ’70 is ontstaan en internationaal algemeen erkend wordt als de ideaalvorm van de moderne waterslager en de Nederlandse waterslager die teruggaat op de klassieke, op de structuur van het nachtegaallied gelijkende, waterslagerzang. Deze status quo dateert van de jaren ’80. Hoewel er tot op heden af en toe door beide richtingen nog wel pogingen worden ondernomen om de ander van het eigen gelijk te overtuigen lijken de piketpaaltjes die beide standpunten markeren inmiddels wel hun definitieve plekje te hebben gekregen.

Noten, verantwoording en toelichting op geluidsfragmenten
Graag wil ik hier mijn waardering uitspreken voor de medewerking die ik heb gekregen van de heren Simon Peeters (Overleden in 2007) en met name Benny Uittebroek. Zij waren altijd bereid te reageren op mijn brieven en e-mails en dankzij hun inbreng is mijn kennis omtrent de waterslagerkweek in België sedert 1970 in niet geringe mate verdiept. Zij dragen uiteraard geen enkele verantwoording voor de inhoud van dit artikel.

Fragment 1:
Nederlandse waterslagers met een geslagen lied, zonder dat er sprake is van uitgesproken slagvogels. Opname uit 1990 van waterslagers van Catrien van der Toorn. Afkomstig van de CD ‘Gesänge der Kanarienvögel’, uitgave Dureco.
Fragment 2:
Waterslager met een uitgesproken rollend lied. Voorbeeld van het lied van een moderne Belgische waterslager. In 2011 gedownload van You Tube. Malinobosna-Waterslager songs5, opname 2 december 2008. Voorbeeld van de zang van een Belgische waterslager ná de waterslagerrevolutie van de jaren ‘70.
Fragment 3:
Belgische harzer met wateraccent op sommige toeren. Opname uit ca. 1970 van kanaries van harzerkweker Antoine uit Brussel. Afkomstig van 45 toerenplaatje, uitgave Omega, zj.
Fragment 4:
Belgische waterslager met geslagen lied. Opname uit ca. 1970 van kanaries van waterslagerkweker Opdebeek uit Mechelen. Afkomstig van 45 toerenplaatje, uitgave Omega, zj. Voorbeeld van de zang van een Belgische waterslager vóór de waterslagerrevolutie van de jaren ‘70.

1. Plokker, J., Erfelijkheid en zangmilieu in de zangkanariekweek. In: ‘Onze Vogels’, jaargang 2004, pp.86-89.
2. Plokker, J., Waterslagers en Watergolvers. In: ‘Onze Vogels’, jaargang 1997, p. 200.
3. Nieuwenhuysen, Nico, De waterslager van voorheen en thans, zj, zp. De tekst van dit artikel dateert waarschijnlijk uit de jaren ’50. Het werd in ‘De Belgische Waterslager’, tweemaandelijks orgaan van de Koninklijke Belgische Federatie van Kanarieliefhebbers (KBFK), jaargang 47 (1980), opnieuw gepubliceerd. Met dank aan Benny Uittebroek. Peleman, B., Keuren van de Zang der Belgische Waterslagers. Brochure, waarschijnlijk daterend uit 1926, pp. 11-12.
4. Van de Vonder, Armand, Onze Waterslager. In: ‘De Witte Spreeuwen’, maandblad van de Koninklijke Belgische Ornithologische Federatie, editie juni 1971, p. 355-357. Verslag van de Algemene Keurdersvergadering K.B.F.K. Waterslagers van 21 maart 1982. In: ‘De Belgische Waterslager’, jrg. 49, nr. 3, mei/juni. Met dank aan Benny Uittebroek.
5. Toorn, Mevr. C. v/d, Over Zangkana­ries gesproken... Zitten we wel op de goede toer? In: Onze Vogels, jrg. 1979, p. 521. Warmerdam. H., Over Zangkanaries, terug van weggeweest. In: Onze Vogels, jrg. 1994, p. 200.
6. Toorn, C. v/d, Zangkwekers, let op! In: ‘Onze Vogels’, jrg. 1981, pp. 306-307. Warmerdam, H., Waterslager. In: ‘Onze Vo­gels’, jrg. 1981, pp. 534-535. ‘Uiteenzetting’ verzonden naar de Belgische Waterslagerkeurmeesters waarin de introductie van de nieuwe keurlijst in 1981 wordt gemotiveerd. Als bijlage gepubliceerd in: Cursusboek zangkeurmeester, uitgegeven door de Technische Commissie Zang van de NBvV.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2011, nr. 1, pp. 15-30.

-0-

TOP

Het lied van de waterslager

 

Deel 1: Zangtheoretische begrippen

door Jaap Plokker

Het moge duidelijk zijn dat niet alleen ervaren zangkanariekwekers lid van onze vereniging zijn, integendeel de laatste tijd sluiten steeds meer vogelliefhebbers die nog maar kort zangkanaries houden en fokken zich bij de doelgroep aan. Je mag van een club als de onze verwachten dat ook de beginnende liefhebbers op het spoor gezet worden van toerenherkenning en –beoordeling. Vanaf februari 2009 beschrijft Jacques de Beer in iedere aflevering van ons clubblad een toer uit het lied van de harzer. In aansluiting op Jacques’ artikelen voor de harzerkwekers wil ik in de komende afleveringen van ons clubblad aandacht besteden aan het lied van de waterslager.
Om als doelgroep beginnende liefhebbers een handvat te geven bij het beoordelen van het lied van hun eigen vogels willen we op de studiedag van de wedstrijd in december 2011, naast de reguliere afluisterrondes, ook een afluistersessie organiseren voor de waterslager kwekers die wat extra aandacht willen besteden aan het verbeteren van hun basiskennis toerenherkenning en –beoordeling. Ik ben van plan dan o.m. terug te grijpen op hetgeen in deze artikelenserie wordt beschreven.
Het is de bedoeling deze serie artikelen met geluidsfragmenten op de website van onze vereniging te plaatsen. Hierdoor is het mogelijk de geschreven tekst met geluidsvoorbeelden te illustreren.
In deze eerste aflevering zullen we stilstaan bij de noodzaak van toerenherkenning en –beoordeling voor de zangkanariekweker en het introduceren van diverse begrippen die in de volgende afleveringen regelmatig zullen worden gehanteerd.

Over het nut van toerenherkenning en -beoordeling
Voor veel fokkers is de keurlijst het belangrijkste hulpmiddel bij het scheiden van kweekvogels en verkoopvogels. Wanneer men niet beschikt over de vereiste kennis om naar eigen inzicht te selecteren biedt een keurlijst uiteraard uitkomst, maar ideaal is het niet. Wil men in staat zijn zelf het kaf van het koren onder de jonge mannen te kunnen scheiden en zich serieus toe te leggen op de veredeling van de zang van z’n water­slagers dan zal men het waterslagerlied zowel theoretisch als praktisch onder de knie moeten krijgen. Het herkennen van de onderdelen waaruit het waterslagerlied is opgebouwd en daarenboven ook nog de kwaliteit daarvan kunnen beoordelen komen je niet zomaar aanwaaien. Het vereist de nodige tijdsinvestering, maar als men uiteindelijk zelf in staat is de goede van de minder goede mannen te onderscheiden kan dat betekenen dat de hobby van het houden en fokken van zangkanaries veel intenser wordt beleefd.
Daarom het advies aan iedere zangkanariefokker om tijd en energie te steken in het leren herkennen en beoordelen van de onderdelen waaruit het zangkanarielied is opgebouwd.
Het leren herkennen en beoordelen van de waterslagertoeren heeft een theoretische en een praktische component. De basis voor de benodigde kennis is vastgelegd in de zangtheorie. De volgende stap is om de theoretische kennis praktisch toe te passen. Wil men uiteindelijk zelf kunnen beoordelen wat een mooie en een minder mooie waterslager is dan is het luisteren naar de waterslagerzang en het leren herkennen van de afzonderlijke waterslagertoeren wellicht nog belangrijker dan het vergaren van theoretische kennis. De beste manier om praktijkervaring op te doen is om samen met een ervaren fokker te luisteren naar één, hooguit twee, vogel(s) en hem te vragen uitleg te geven over de toeren die gezongen worden. Zijn er geen collega kwekers voorhanden dan bestaat altijd nog de mogelijkheid van zelfstudie aan de hand van de cd-tjes met waterslagerzang die in de handel verkrijgbaar zijn.
Deze artikelenserie poogt de beginnend liefhebber niet alleen op het goede spoor te zetten wat betreft de zangtheorie, maar ook d.m.v. geluidsfragmenten een aanzet te geven tot het leren herkennen en beoordelen in de praktijk.

Zangtheoretische begrippen
Alvorens men pogingen gaat ondernemen de toeren in het lied van de water­slager te herkennen en te beoordelen zal men enige kennis moeten hebben van de zangtheorie. Deze staat bol van het vakjargon en daarom is het noodza­kelijk eerst de belangrijkste door fokkers en keurmeesters gehanteerde begrippen te verduidelijken.
 

Het lied en de beoordeling daarvan
We hebben in de huiskamer in een kooi een waterslager die regelmatig z'n verbale kunsten ten gehore brengt. Het geheel dat wij van de kana­rieman horen noemen we het lied. Het lied is strikt in­dividueel, met andere woorden: Iedere kanarieman heeft een eigen bij hem passend lied ontwikkeld.
Of een waterslager een mooi lied zingt kan bepaald worden aan de hand van de in de zangtheorie vastgelegde eisen en daarop gebaseerde beoordelingscriteria. De beoordeling van het lied van de waterslager vindt plaats met behulp van een keurlijst. Uit de keurlijst blijkt dat niet het lied als eenheid wordt beoordeeld, maar de keuring voornamelijk plaats vindt aan de hand van de afzonderlijke onderdelen waaruit het lied is opgebouwd, de zogenaamde toeren. De op de keurlijst genoemde waardetoeren zijn: klokkende waterslag, bollende waterslag, rollende waterslag, knor en chor, staaltonen, fluiten, fluitenrol, bellen, belrol, tjokken, tjokkenrol en schokkel. Tijdens de keuring wordt aan elke door de waterslager gezongen toer een waardering toegekend. Afhankelijk van de hoogte van de totaalscore van alle gezongen waardetoeren kan worden bepaald of het lied van de waterslager ‘mooi’ is. De waterslagers die de meeste punten gescoord hebben zijn het ‘mooist’.

Strofe
Het lied van een waterslager is opgebouwd uit een aantal korte of lange toerencombinaties. We zouden zo’n combinatie van aan elkaar geregen toeren een zangbeurt of strofe kunnen noemen. In oude literatuur wordt hiervoor ook wel het woord ‘trek’ gebruikt.2  (Voorbeeld van een stofe)
Het is soms verbazingwekkend hoe de afzonderlijke strofes, waaruit het lied van een waterslager is opgebouwd, van elkaar kunnen verschillen. Het lijkt dan wel of de waterslager voortdurend improviseert. Daarentegen komt het ook vaak voor dat de kanarie een ‘vast’ repertoire afspeelt. De kweker weet dan na de aanvangstoeren al vrijwel zeker uit welke toeren en in welke volgorde het vervolg van de strofe is opgebouwd. Wanneer een waterslager voortdurend dezelfde strofe herhaalt is dat meestal een teken van onrust. Met name tijdens de keuring op een zangwedstrijd komt dit regelmatig voor. Een reële beoordeling van de waterslager is dan onmogelijk en het gescoorde aantal punten vaak maar een fractie van hetgeen waartoe de vogel in staat is wanneer hij zich wel op z'n gemak voelt.

Toer, vorm en klank
Een strofe wordt dus opgebouwd uit toeren. Toeren onderscheiden zich van elkaar in vorm en klank. Men heeft ooit eens geprobeerd het kanarielied in noten te beschrijven, maar dit bleek niet mogelijk. Vandaar dat men in de zangtheorie van een fonetische beschrijving gebruik maakt. Met behulp van klinkers en medeklinkers wordt beschreven hoe toeren moeten klinken. De medeklinkers bepalen de toervorm; de klinkers de klank. Voor elke toer is in de zangtheorie vastgelegd hoe die toer idealiter moet klinken.
Aan de hand van de in de zangtheorie voor elke toer vastgelegde ideale vorm en klank wordt tijdens de keuring door middel van een cijfer een waardering gegeven voor de wijze waarop de  waterslager in zijn lied de ideaalvorm en -klank van desbetreffende toer heeft benaderd.
 
Toongrepen en toeren
Elke toer bestaat uit een voor die toer kenmerkende combinatie van medeklinker(s) en klinker(s). Eén van een dergelijke voor een toer kenmerkende combinatie van medeklinker(s) en klinker(s) noemen we een toongreep. Een toer bestaat dus uit enkele min of meer identiek gevormde en klinkende toongrepen. Bij de beoordeling van het lied van een waterslager is zelfs pas sprake van een toer wanneer de voor een toer kenmerkende combinatie van klinker(s) en medeklinker(s), de toongreep dus, diverse malen, achter elkaar, wordt herhaald.
Wanneer een fokker zelf de kwaliteit van z'n waterslagers wil beoordelen dient hij allereerst in het lied van zijn waterslagers de diverse toeren te herkennen. Toeren herkennen is in de eerste plaats toongrepen herkennen. We zullen aan de hand van een voorbeeld trachten het begrip toongreep te verduidelijken en bovendien proberen aan te geven op welke manier je een toer kan herkennen en beoordelen. We gebruiken daarvoor één van de meest gemakkelijk te herkennen toeren: tjokken.
De voor de toer tjokken kenmerkende en ideale combinatie van medeklinker(s) en klinker is ‘tj’-‘o’-‘k’.  We noemen dit een toongreep. De medeklinkers ‘tj’ en ‘k’ bepalen de vorm; de klinker ‘o‘ de klank of grondtoon van de toongreep. De ideale toongreep van de toer tjokken is dus ‘tjok’. Zingt de vogel één keer ‘tjok’ dan beschouwen we dat nog niet als een toer, immers er is pas sprake van een toer wanneer de voor een toer kenmerkende combinatie van klinkers en medeklinkers, de toongrepen, diverse malen, achter elkaar, wordt herhaald. De keurmeester zal dus voor het horen van één keer de toongreep ‘tjok’ op de keurlijst geen waardering in de rubriek tjokken vermelden. Zingt de vogel in een strofe achter elkaar ‘tjok, tjok, tjok, tjok’, dan heeft hij vier keer achtereen de toongreep ‘tjok’ gezongen en daarmee de waardetoer tjokken wel ten gehore gebracht. De keurmeester zal deze voordracht op de keurlijst waarderen met een cijfer in de rubriek tjokken.
Het aantal toongrepen waaruit een toer is opgebouwd kan variëren. Zo zingt de waterslager in het voor­beeld vier toongrepen, maar kan hij in een volgende strofe een toer tjokken zingen die, bijvoorbeeld, uit zes toongrepen bestaat. Voor de keuring is het dus van belang dat de vogel meerdere toongrepen moet laten horen om het als waardetoer te kunnen beoordelen.

Toervorm en grondtoon
De toongreep ‘tjok’ is opgebouwd uit de medeklinkers ‘tj’ en ‘k’ en de klinker ’o’. We zeggen ook wel dat de medeklinkers de toervorm bepalen en de klinkers de klank of grondtoon.  Voor het beoordelen van de afzonderlijke zangtoeren is de grondtoon heel belangrijk. Een vogel kan bijvoorbeeld ook een toer tjokken zingen die klinkt als: tjuk, tjuk, tjuk, tjuk. De grondtoon van deze vorm van tjokken ligt op de klinker ‘u’. Wanneer in de grondtoon de klinker ‘o’ overheerst noemen we dat diep. De klinkers ‘a’, ‘e’, ‘i’ maken de grondtoon van een toer vlak. Omdat volgens de zangtheorie de ideaalvorm van tjokken gezongen moet worden op de grondtoon ‘o’ zal het diepe ‘tjok, tjok, tjok, tjok’ dus hoger beoordeeld worden dan het vlakkere ‘tjuk, tjuk, tjuk, tjuk’. In het algemeen kan gesteld worden dat diep gezongen toeren verre de voorkeur verdienen boven vlak gezongen toeren.
De vogel had ook ‘tjow, tjow, tjow, tjow’ kunnen zingen. De grondtoon van deze tjokken is uitstekend, maar de vogel zingt geen goede tjokken omdat de medeklinker ‘w’ wordt gezongen waar eigenlijk een ‘k ‘had moeten klinken. De vogel tracht wel een goede vorm van tjokken te zingen en zal daarom wel met enige punten beloond worden, maar een beoordeling in het zeer goede is aan deze voordracht niet besteed. Daarvoor wijken de gezongen toongrepen te veel af van de voorgeschreven ideaalvorm.
Voor het herkennen en beoordelen van een toer is het dus heel belangrijk de toongrepen te kunnen onderscheiden. Herkent men de toongreep dan is tevens de toer te benoemen. Hoort men uit welke klinkers en medeklinkers de toongreep is opgebouwd en men vergelijkt die met de vorm en klank zoals de toongreep van desbetreffende toer idealiter zou moeten klinken dan kan men ook de kwaliteit van de gezongen toongreep en dus van de toer bepalen.
 

Diepe, vlakke, spitse, nasale en hese toeren
Eerder werd gesteld dat we een toer die gezongen wordt op de grondtoon ‘o’  diep noemen. Hetzelfde geldt voor de klinker ‘oe’ of de samengestelde klinker ‘oei’. Voor de meeste toeren geldt dat ze idealiter op een zo diep mogelijke grondtoon gezongen moeten worden.
De klinkers ‘a’, ‘e’, ‘i’ maken de grondtoon van een toer vlak. Vlakke toeren doen afbreuk aan de kwaliteit van het lied. 
Wanneer een toer niet alleen op de grondtoer ‘i’ of ‘e’, maar ook nog erg krachtig wordt gezongen krijgt de toer vaak een schel of spits karakter. Met name de toeren fluiten, bellen en belrol zijn voor dit euvel nogal gevoelig. Spitse en schelle toervormen moeten zoveel mogelijk uit het lied van de waterslager geweerd worden, omdat het afbreuk doet aan de beschaafdheid van de voordracht.
Soms lijkt het wel of de kanarie bij een bepaald toer door zijn neus zingt; de toer heeft een nasale klank. Bij het horen van neuzige toeren dient de keurmeester strafpunten te geven.
Het komt ook voor dat de gezongen toeren een ‘bijsmaakje’ hebben, alsof de vogel hees is. Hese toeren zijn uiteraard ongewenst in het kanarielied. Sommige kwekers verstrekken de vogels wat honing in het drinkwater wanneer ze heesheid bij hun zangkanariemannen constateren.

Onderbroken en ononderbroken toeren
Bij de tjokken zingt de waterslager met korte onderbreking: ‘tjok, tjok, tjok, tjok’. Tussen elke toongreep is een korte pauze. We noemen de tjokken dan ook een onderbroken toer. Bij het zingen van onderbroken toeren is het van belang dat de waterslager de toongrepen niet in een te snel tempo op elkaar laat volgen. De kans dat een vogel onderbroken toeren in de goede vorm en op de diepe grondtonen ‘o’, ‘oe’ of ‘oei’ zingt is namelijk het grootst wanneer desbetreffende toer in een traag tempo wordt gezongen.
Wanneer van een onderbroken toer de medeklinkers van een toongreep krachtig worden uitgesproken én er tussen de toongrepen een duidelijke onderbreking waarneembaar is noemen we de toer afgezet. Een voorbeeld hiervan zijn afgezette tjokken. De toongrepen ‘tjok’ volgen elkaar op met duidelijke onderbrekingen en met een krachtige uitspraak van de ‘k’. Alleen onderbroken toeren kunnen afgezet gezongen worden.
Een waterslager kan het tempo waarin de toongrepen elkaar opvolgen zodanig opvoeren dat de onderbrekingen nagenoeg verdwijnen. Het kan dan klinken als: ‘tjoktjoktjoktjok­tjok’. Dit benadert een zogenaamde ononderbroken toer. In een zuivere ononderbroken toer geeft de medeklinker ‘r’ de toer het ononderbroken karakter. Een ononderbroken toer wordt, vanwege de onmisbare verbindings-‘r’, ook wel een roltoer genoemd. Voor de beginnende kweker is het wel enigszins verwarrend spraakgebruik dat sommige toeren wel een roltoer worden genoemd maar dat eigenlijk niet zijn. Het betreft dan de fluitenrol en de hiervoor genoemde tjokkenrol. Dit zijn in feite onderbroken toeren waarbij de toongrepen elkaar echter zo snel opvolgen dat er bijna van een ononderbroken toer gesproken kan worden. De voor een zuivere roltoer essentiële verbindings ‘r’ ontbreekt echter. Die hoor je wel bij de toeren waterrol, knor/chor en belrol. (Knor als voorbeeld van ononderbroken toer) Daarom zijn deze roltoeren zuivere ononderbroken toeren.
 

Waterslagers, waterrollers en nachtegaalaccent, metallieke toeren
In de klassieke opvatting worden waterslagers ook wel nachtegaalzangers genoemd. Dit betekent niet dat een waterslager zingt of behoort te zingen als een nachtegaal in de vrije natuur, maar dat er wel een verwantschap bestaat tussen het lied van de nachtgaal en dat van de waterslager.
Het lied van de nachtegaal is opgebouwd uit zeer korte strofes die worden gevormd door één of enkele toeren die vrij abrupt in elkaar overgaan. Verder zijn in het lied van de nachtegaal de medeklinker ‘k’ en metallieke klanken prominent aanwezig. Deze kenmerken geven aan het nachtegaallied het zogenaamde geslagen karakter.
Van de waterslager als nachtegaalzanger wordt niet zozeer verwacht dat hij het lied opbouwt uit de voor de nachtegaalzang zo typerende korte strofes of zoveel mogelijk toeren uit het lied van de nachtgaal imiteert,  maar wel dat zijn lied een geslagen karakter heeft.
Een geslagen lied wordt gekenmerkt door een krachtige uitspraak van de toeren, die, daar waar wenselijk, metalliek klinken en een snelle opeenvolging van de toeren waarbij de indruk wordt gewekt dat de ene toer abrupt in de ander overgaat. De medeklinker ‘k’ wordt, zowel in de toeren waar de medeklinker ‘k’ mede is gewenst als de toeren waarvan de medeklinker ‘k’ een wezenlijk onderdeel vormt, op een duidelijk herkenbare, krachtige, wijze uitgesproken. (Voorbeeld)
Een kenmerk van een geslagen lied zijn de metallieke toervormen. In de toongreep is de klank van metaal op metaal te herkennen. Metallieke toeren zijn staaltonen en metallieke bellen. De vogel zal de ideale metallieke toervormen altijd zingen met een met kracht op de ondersnavel geslagen bovennavel. Is de klank van de gezongen toongrepen die van metaal op metaal zonder naklank dan spreken we van metallieke bellen. Is er duidelijk sprake van een naklank, een nagalm van het op elkaar geslagen metaal, dan spreken we van staaltonen.   
Waterslagers met een geslagen lied hebben de zangstructuur van het nachtegaallied en beschikken dus over ‘nachtegaalaccent’. Met de introductie van de nieuwe keurlijst in 2008 is de rubriek ‘nachtgaalaccent’ van de keurlijst verdwenen. Voor 2008 kregen waterslagers met een staccato-achtige zangstructuur tijdens een keuring dus een extra waardering voor nachtegaalaccent.
In afwijking van de hiervoor beschreven klassieke opvatting heeft tijdens de jaren ’70 in België een veredeling van het waterslagerlied plaatsgevonden met als oogmerk een
diepere, beschaafdere zang van de waterslager met de prominente aanwezigheid van de toeren klokkende, rollende en bollende waterslag in het lied. Men heeft dit gerealiseerd door waterslagers te kruisen met harzers. De consequentie van dit veredelingsproces was dat de structuur van het lied van moderne, Belgische, waterslagers veel meer associaties oproept met dat van de harzer dan met de nachtegaal. De moderne waterslager heeft namelijk geen geslagen, maar een rollende of golvende zangstructuur. Een rollend of golvend waterslagerlied wordt gekenmerkt door toeren die lang worden aangehouden, soms variëren in toonhoogte en waarbij de indruk wordt gewekt dat de ene toer in de ander overvloeit. (Voorbeeld)
Een waterslager die het moderne lied zingt kan dus eigenlijk geen nachtegaalzanger in de klassieke betekenis van het woord genoemd worden.
De invloed van de Belgische waterslagerkwekers op de internationale waterslagerwereld is erg groot geweest en dit betekent dat het geslagen waterslagerlied in internationaal verband sinds de jaren ’70 een marginaal verschijnsel is geworden. Alleen in Nederland vindt men relatief veel liefhebbers van het, klassieke, geslagen waterslagerlied.3
 
Keurlijst, waarde- en negatieve toeren, hoofdtoeren, watertoeren en binnenlied
Het beoordelen van het lied van een waterslager tijdens een wedstrijd vindt plaats door een erkende, gediplomeerde, keurmeester aan de hand van een keurlijst, ook wel keurbriefje of, wat chiquer, keurfiche genoemd. Gediplomeerde zangkanariekeurmeesters hebben bij één van beide bonden voor vogelliefhebbers, ANBvV en NBvV, een opleiding gevolgd en onder auspiciën van één van beide genoemde bonden met goed gevolg een theoretisch en praktisch examen afgelegd.
De keurlijst, aan de hand waarvan het lied wordt beoordeeld, kan gescheiden worden in Gezongen waardetoeren en Negatieve toeren. Waardetoeren zijn van positieve invloed op de kwaliteit van het lied; negatie toeren brengen het lied schade toe. Toekenning van een score voor een waardetoer dient tot  opbouw van de door de zangkanarie met zijn lied behaalde eindresultaat; de met het zingen van negatieve toeren behaalde puntentotaal wordt van de met de  gezongen waardetoeren behaalde score afgetrokken, waarna een eindresultaat ontstaat die voor de uiteindelijke rangschikking doorslaggevend is.
De gezongen waardetoeren bestaan uit 13 rubrieken: 12 zangtoeren en de rubriek ‘indruk’ waarin door middel van een cijfer een waardering voor de totale voordracht wordt gegeven. De 12 zangtoeren worden gescheiden in hoofd- of watertoeren enerzijds en het binnenlied anderzijds. De hoofd- of watertoeren zijn: klokkende waterslag, bollende waterslag en rollende waterslag. De overige toeren, chor en knor, staaltonen, fluiten, fluiten­rol, bellen, belrol, tjokken, tjokkenrol en schokkel vormen het zogenaamde binnenlied.
Het spreekt welhaast vanzelf dat een waterslager pas met recht deze naam met ere mag voeren wanneer de watertoeren prominent in het lied zijn vertegenwoordigd.
Voor sommige fokkers zijn de watertoeren zo belangrijk voor het lied van de waterslager dat zij zich vooral toeleggen op de verbetering van deze hoofdtoeren. Dat de kwaliteit van het binnenlied hiervan vaak te lijden heeft wordt beschouwd als een consequentie van deze bewuste keuze. We zien, bijvoorbeeld, bij de cultivering van het lied van de moderne Belgische waterslager dat het accent vooral op de verbetering van de watertoeren wordt gelegd. Omdat de uitgesproken nachtegaaltoeren vooral te vinden zijn in het binnenlied spreekt het welhaast voor zichzelf dat fokkers van de Nederlandse waterslager met de geslagen zangstructuur zich met name ook toeleggen op de verbetering van de binnenlied toeren. Fokkers van Nederlandse waterslagers proberen de kwaliteit van de hoofdtoeren en het binnenlied met elkaar in balans te brengen, hetgeen nogal eens ten koste gaat van de kwaliteit van de watertoeren. 

Samenvatting
We kunnen het bovenstaande als volgt samenvatten. Het geheel dat de waterslager ten gehore brengt noemen we het lied. Dit bestaat uit strofen. Een strofe is opgebouwd uit verschillende aan elkaar verbonden toeren. Elke zangtoer is opgebouwd uit voor die toer kenmerkende toongrepen. De toongreep dankt z'n herkenbaarheid aan de specifieke klinkers en medeklinkers waarmee het wordt gevormd. De medeklinkers bepalen de vorm, de klinkers de grondtoon van een toongreep. Wanneer in een lied dezelfde toongrepen diverse malen achter elkaar worden herhaald noemen we dat een toer. Diepe toeren hebben als grondtoon ‘o’, ‘oe’ en ’oei’; vlakke toeren de grondtoon ‘a’, ‘e’ of ‘i’. Over het algemeen waarderen we in het waterslagerlied de diepe toervormen het hoogst. Spitse, schelle, nasale en hese toeren moeten zoveel mogelijk uit het lied geweerd worden. Des te meer de vorm en grondtoon van de gezongen toer de in de zangtheorie beschreven ideaalvorm benadert, des te hoger zal die toer door de keur­meester worden beoordeeld. Naast vorm en klank is het ook bij de beoordeling van belang uit hoeveel toongrepen de toer is opgebouwd en in welk tempo gezongen wordt. Bij onderbroken toeren moeten duidelijke onderbrekingen tussen de toongrepen herkenbaar zijn. Des te langzamer de voordracht, des te beter komen de onderbroken toeren tot hun recht.
Na de Belgische waterslagerrevolutie in de jaren ’70 bestaan er in internationaal verband globaal twee varianten van het waterslagerlied: De Belgische waterslager met een rollende zangstructuur, zoals die in de jaren ’70 is ontstaan en internationaal algemeen erkend wordt als de ideaalvorm van de moderne waterslager en de Nederlandse waterslager die teruggaat op de klassieke, op de structuur van het nachtegaallied gelijkende, geslagen, waterslagerzang.
De beoordeling van het lied van een zangkanarie tijdens en wedstrijd vindt plaats door een gediplomeerde keurmeester aan de hand van een keurlijst. De keurmeester beoordeeld niet zozeer het totale lied, maar veeleer de mate waarin de gezongen waardetoeren aan de ideaalvorm en -klank beantwoorden. Een toekenning van punten voor de waardetoeren draagt bij tot de opbouw van de eindwaardering voor het lied, maar de keurmeester kan de waterslager ook bestraffen voor toeren en toervormen die het lied schade toebrengen door een score ter geven voor de zogenaamde negatieve toeren. Alleen in de rubriek indruk beoordeelt de keurmeester de totaalvoordracht van het lied.
De toeren aan de hand waarvan het lied van een waterslager wordt beoordeeld kunnen we verdelen in de hoofd- of watertoeren, t.w. de klokkende, bollende en rollende waterslag, enerzijds en het zogenaamde binnenlied anderzijds. De overige toeren op de keurlijst, chor en knor, staaltonen, fluiten, fluitenrol, bellen, belrol, tjokken, tjokkenrol en schokkel vormen het binnenlied.

 

Noten

1. De inhoud van de artikelen in deze reeks zijn o.m. gebaseerd op M. van Woezik, Waterslager en Harzers, houden, kweken, keuren (Uitga­ve N.B.v.V., Bergen op Zoom, zj.), pp. 32-52  en Handlei­ding voor de opleiding tot zangkanariekeurmeester. (Publicatie van de T.C. Zang van de N.B.v.V., Bergen op Zoom, z.j. (1981-1985?)). Tevens is als aanvullende informatie gebruik gemaakt van B. Peleman, Keuren van den zang der Belgische Waterslagers. In: "Onze Gevleugelde Zangers", orgaan van de Algemeene Nederlandsche Bond voor Kanarieteelt en Vogelbescherming, jrg 1929, nr. 30, 32, 33, 34, 36 en 41; Peleman, B., Keuren van de Zang der Belgische Waterslagers. Brochure, waarschijnlijk daterend uit 1926; H.K. van der Wal, Kanaries, handboek voor het houden en kweken van zang-, kleur- en postuurkanaries (Baarn 1997), pp. 42-51 en Standaard Waterslagers, 2000. (Uitgave NBvV, Bergen op Zoom).
2. Wickede, F. van, Kanarie-uitspanningen of nieuwe verhandeling van de kanarieteelt (Amsterdam 1837), passim.
3. Plokker, J.A., Revolutie in de zangkast. In: Contactblad Doelgroep Zang Regio NZHU, editie 2011-1, pp. 15-30.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2011, nr. 2, pp. 16-28.

 

-0-


 

TOP

Het lied van de waterslager

Deel 2: Hoofd- of watertoeren

door Jaap Plokker 

Na de vorige maal diverse begrippen uit de zangtheorie geïntroduceerd en gedefinieerd te hebben beginnen we in deel 2 aan de bespreking van de diverse toeren van het waterslagerlied. Die kunnen we scheiden in enerzijds de  hoofd- of watertoeren, klokkende-, bollende- en rollende waterslag en anderzijds het binnenlied, bestaande uit de toeren chor en knor, s­taaltonen, fluiten, fluitenrol, bellen, belrol, tjokken, tjokkenrol en schokkel. We beginnen met de hoofd- of watertoeren.

Uit de naam waterslager blijkt overduidelijk dat de watertoeren in het lied van dit zangkanarieras van essentieel belang zijn. We durven zelfs te stellen dat een waterslager alleen met recht deze naam mag dragen wanneer in het lied van de mankanarie niet alleen de hoofdtoeren te beluisteren zijn, maar die ook nog worden gezongen met een uitgesproken wateraccent. Dit wateraccent noemen we ook wel waterslag en is het voornaamste kenmerk van de drie hoofdtoeren: klokkende waterslag, bollende waterslag en rollende waterslag.
Van Woezik omschrijft waterslag als volgt: Waterslag is elke toonslag waarin het kenmerk van het water op de grondtoon overheerst. Hoewel deze definitie door menig schrijver is overgenomen acht ik hem voor verbetering vatbaar.1
Van Woezik omschrijft, bijvoorbeeld, in zijn definitie niet wat hij onder ‘water’ verstaat en dit is voor een goed begrip en beoordeling van de hoofd- of watertoeren van essentieel belang. Wateraccent in het lied van een zangkanarie wordt verkregen wanneer de medeklinker ‘l’ in een toongreep waarneembaar is. Des te prominenter de ‘l’ zich in de toongrepen manifesteert des te groter is het wateraccent van de toer. Voor een waterslager geldt dat de hoofdtoeren klokkende waterslag, bollende waterslag en rollende waterslag over zoveel mogelijk wateraccent dienen te beschikken; in de overige waterslagertoeren is het wateraccent ongewenst.
Een ‘slag’ zouden we, met de kennis van de zangtheoretische begrippen uit deel 1 in ons achterhoofd, kunnen omschrijven als een afgezette toongreep.
Klokkende waterslag, bollende waterslag en rollende waterslag hebben dus als gemeenschappelijk kenmerk dat in de voor desbetreffende toer vereiste tempi de toongrepen afgezet behoren te worden gezongen en de medeklinker ‘l’ prominent te beluisteren valt. Waterslag zouden we dus kunnen definiëren als afgezette toongrepen waarin de medeklinker ‘l’ prominent te beluisteren valt.
Met deze definitie van waterslag in ons achterhoofd gaan we de volgende keer de drie watertoeren, klokkende, bollende en rollende waterslag achtereenvolgens bespreken.

Noten

1. M. van Woezik, Waterslager en Harzers, houden, kweken, keuren (Uitgave N.B.v.V., Bergen op Zoom, zj.), p. 34.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2012, nr. 1, pp. 30-31.

 -0-

TOP

Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:

Speurtocht naar de oorsprong van de Waterslager

Inleiding

door Jaap Plokker

Wanneer we op zoek gaan naar de oorsprong van onze liefhebberij belanden we in een tijd en wereld waarin het heel gebruikelijk was om te manipuleren met het gedrag en de zang van vogels. Een van de uitingen van deze drang van mensen om in te grijpen in het gedrag en het zingen van kanaries heeft uitein-delijk geleid tot het zangkanarieras waterslager. Alvorens we concreet op zoek gaan naar de oorsprong van de waterslager proberen we meer zicht te krijgen op de tijd waarin het manipuleren van vogelgedrag en –zang heel gewoon was en welke vormen van manipulatie toen het populairst waren.Na de Inleiding is in het eerste deel de focus gericht op de gedresseerde kanaries.

Inleiding
Ankie van Grunsven werd in 1994 verkozen tot sportvrouw van het jaar, niet wetende dat haar grootste triomfen nog moesten komen: Olympisch kampioen in 2000, 2004 en 2008. Als een van de succesvolste Nederlandse Olympiërs ooit mocht zij bij de inhuldiging van koning Willem Alexander op 30 april 2013 de ceremoniële functie rol van Wapenheraut vervullen. Ankie behaalde haar successen in de hippische sport met het onderdeel dressuur. Op muziek liet zij haar paarden Bonfire en Salinero als ware het balletdansers op uitermate fraaie wijze voortbewegen.
Met wellicht velen van jullie heb ik vol bewondering de met lovende kritieken overladen film ‘De Nieuwe Wildernis’, over het natuurgebied de Oostvaardersplassen, bekeken. Hoofdrolspelers in deze documentaire waren de Konikpaarden. Ik ben me er niet van bewust dat ik in de film deze Konikpaarden een piaffe of pirouette à la Bonfire of Salinero heb zien vertonen.
Vanaf 2014 is het verboden om in circussen gedresseerde wilde dieren te laten optreden. Circusexploitanten mogen dus, bijvoorbeeld, niet meer laten zien dat hun olifanten rechtop kunnen zitten. Volgens eigen zeggen van de directeur was dit een van de redenen waarom over het sinds 1911 in Nederland optredende Circus Herman Renz in 2015 het faillissement moest worden uitgesproken.
De ene manipuleerder van diergedrag mocht als gevolg van de met deze activiteit verworven roem voor de koning uitlopen bij zijn inhuldiging; voor de andere dresseerder betekende de financiële afhankelijkheid van het dieren aanleren van trucjes het faillissement van een meer dan 100 jaar oud bedrijf.
Mogen mensen diergedrag beïnvloeden? Welke dieren wel, welke niet? Welke vorm van manipuleren wel, welke absoluut niet? Het publieke debat over dit onderwerp lijkt voortdurend in beweging, waarbij het manipuleren van diergedrag steeds meer als onnatuurlijk en daarom als ongewenst wordt beschouwd. Zal ooit Ankie van Grunsven’s sterrenstatus verbleken en zij in de publieke opinie verder voortleven als paarden mishandelaarster? Je weet het maar nooit. We begonnen dit artikel met voorbeelden van het manipuleren van diergedrag uit de wereld van de viervoeters, maar hoe zit dit nu in onze tak van sport, het houden en fokken van vogels? Er zijn veel overeenkomsten.
In de jaren ’80 van de vorige eeuw stond op een tentoonstelling van de Katwijkse vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ een afgerichte putter in een putterkooi. Vele bezoekers namen uitgebreid de tijd om te bekijken hoe de distelvink een karretje met water aan een kettinkje naar zich toe trok en er uit dronk. Hoewel trouwringen aanvliegende uilen en ‘sprekende’ papegaaien en parkietjes nog steeds op veel sympathie mogen rekenen werd de inspanning die het puttertje moest leveren om aan drinkwater te komen door sommige bezoekers als ‘zielig’ gekwalificeerd. Ondanks dat vandaag de dag nog steeds distelvinken worden afgericht hun water en voer naar zich toe te trekken is de vraag heel reëel of er anno 2015 überhaupt een vogelvereniging te vinden is die een gedresseerde putter ten toon zou willen stellen. Onder invloed van een veranderde publieke opinie wordt er tegenwoordig  kritischer naar de eeuwenoude traditie van het manipuleren van vogelgedrag gekeken dan onze voorouders deden.
Wat we ons wellicht wat minder realiseren is dat onze hobby, het houden en kweken van zangkanaries, midden in deze traditie staat. Immers, ook wij zijn voortdurend bezig met pogingen het lied van onze waterslagers, harzers en timbrado’s te manipuleren in de door ons gewenste richting en we maken daarbij o.m. van dezelfde technieken gebruik als die men 350 jaar geleden benutte om kanariezang te beïnvloeden. Het gevolg van dit alles: het door de kwekers gecreëerde, gecultiveerde, harzer- en waterslagerlied herinnert nog maar weinig aan de natuurlijke zang van de kanarie op de Canarische eilanden, Azoren en Madeira.

Vormen van beïnvloeding vogelgedrag
In de loop der eeuwen heeft de mens op diverse manieren geprobeerd vogelgedrag naar z’n hand te zetten. We kunnen ze onderscheiden in visueel en auditief waarneembare manipulatie.
Tot de zichtbare gedragsmanipulatie rekenen we de gedresseerde vogels die kunstjes kunnen vertonen. Het voor de jacht africhten van roofvogels en de moderne variant daarvan zouden we ook hiertoe kunnen rekenen.

De auditief waarneembare zangmanipulatie willen we onderscheiden in:
- ‘sprekende’ vogels;
- melodietjes zingende vogels;
- de zang van andere vogelsoorten imiterende vogels.

Hoewel de ene vogelsoort gemakkelijker te manipuleren is dan de ander kunnen we kanaries rekenen tot de vogels die hun gedrag en zang door de mens laten beïnvloeden. Zo zijn van kanaries voorbeelden bekend van nagenoeg alle hierboven genoemde vormen van gedrags- en zangmanipulatie.
In dit artikel gaan we ons in het bijzonder verdiepen in de geschiedenis van het zangkanarieras waterslager. Waterslagers staan ook bekend als nachtegaalzangers. Gedurende de jaren 1981-2007 werden tijdens zangwedstrijden waterslagers ook beoordeeld op ‘nachtegaalaccent’. Idealiter moet het lied van de nachtegaal in de toeren en de structuur van het lied van de waterslager te herkennen zijn. De als een nachtegaal zingende kanarie kan dus gerekend worden tot de vorm van zangmanipulatie waarbij vogels de zang van andere vogelsoorten imiteren. De wortels van de waterslager liggen in een tijd dat het manipuleren van vogelgedrag wijd verspreid was. Daarom zullen we in dit artikel het ontstaan van de nachtegaalzanger plaatsen in de context van de tijd en de toen algemeen voorkomende vormen van gedrags- en zangmanipulatie bij vogels. Op onze speurtocht naar de oorsprong van de waterslager belanden we dus midden in de geschiedenis van het manipuleren van vogelgedrag in het algemeen en die van de kanarie in het bijzonder.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang, NZHU, jaargang 2016, nr. 2, pp. 16-18.

 -0-

TOP

Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:

Speurtocht naar de oorsprong van de Waterslager

Deel 1: Gedragsmanipulatie  –  ‘Konstige Kanarie-Vogels’

door Jaap Plokker

Gedresseerde vogels
Je moet wat doen om publiek naar jouw attractie te lokken. Zo las ik op Internet dat het ornithologisch park in het 80 km ten zuiden van Lyon gelegen Bren spektakels organiseert  met gedresseerde vogels: Ara’s kunnen hier fietsen, goochelen, rolschaatsen en skaten. Kaketoes rijden met de tandem, de auto of met de autoped.  Het is echter niet nodig om helemaal naar Frankrijk te rijden om naar gedresseerde vogels te kijken. Ook het vogelpark Avifauna in Alphen aan den Rijn adverteert op Internet met (roof)vogeldemonstraties en tijdens een door de Katwijkers Brian en Annemieke Bouman verzorgde lezing bij de vogelvereniging De Kanarievogel kreeg ik te horen dat het echtpaar er graag voor zorgt dat hun uilen tijdens een huwelijksceremonie de trouwringen aanvliegen. Woestijnbuizerds van Brian en Annemiek werden afgelopen zomers door het gemeentebestuur van Katwijk ingehuurd om in het centrum van de kustplaats de meeuwenoverlast te bestrijden. In februari 2016 kwam in het nieuws dat door de Nederlandse politie arenden werden afgericht om verdachte drones uit de lucht te plukken. Gedresseerde vogels tot nut en vermaak anno 2016.


Foto: Gedragsmanipulatie: Fietsende Ara

Putters
De zijn eigen drinkwater puttende distelvink is een typisch voorbeeld van visueel waarneembare manipulatie van vogelgedrag. Het dresseren van distelvinken, die hierdoor ook de bijnaam ‘putter’ verkreeg, is een eeuwenoud gebruik. In de Amsterdamsche Courant van 9 april 1791 verscheen de advertentie dat ‘sederd eenige dagen alhier is gearriveerd Lambertus Mean van Antwerpen met allerbeste Kanary-Vogels (…) alsmede met twee allerbeste geleerde Putters, met derzelve daartoe gemaakte Kooijen’. Waarom de putters met de kwalificatie ‘geleerd’ werden aangeduid kunnen we lezen in het in 1672 gepubliceerde, door Petrus Nylant en Jan van Hextor geschreven ‘Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen’:  ‘De Distelvinck of Puttertje is een Vogeltje (gelijck ook het Cijsken) die men in huyskens daer toe ghemaekt set daer aen twee emmerkens hangen die op en neder gaen van welcke in ’t een ’t eeten en in ’t ander  het drincken wordt gedaen soo leeren zy het selfde optrecken en in de voeten vast houden tot datse daer genoegh uyt gegeten of gedroncken hebben.’1 Hoe lang distelvinken al werden afgericht om hun eigen voer en drinkwater te putten voordat Nylant en van Hextor hun boek publiceerden is onbekend. Aangenomen wordt dat het dresseren van putters zeker tot de 16e eeuw terug gaat.2

 
Afbeelding: Madonna met kind door Jan Provoost (1463/65-1529).  Detail van het centraal paneel van een triptiek met Maria en kind, Johannes de Evangelist en Maria Magdalena (1505-1525).  De opmerkende kijker ziet dat Jezus een vogel aan een touwtje vast houdt. Refererend aan een bekend Middeleeuws kinderspel.

Krukvogels
Met zekerheid Middeleeuws is het kinderspel vogel-aan-een-touwtje. Kinderen liepen buiten met een vliegende vogel aan een touwtje, dat door hen werd vastgehouden; een beetje vergelijkbaar met zoals ik in mijn kindertijd op het strand me met een vlieger vermaakte.
Later werd het touwtje niet vastgehouden, maar vastgebonden aan een T-vormig stokje, de zogenaamde ‘kruk’, dat in de hand werd gehouden. De vogel werd getraind om na het vliegen op de kruk te gaan zitten om tot rust te komen. Deze getrainde vogels werden krukvogels genoemd. Meestal werden de toekomstige krukvogels geselecteerd uit inheemse vogelsoorten, maar er bestaat een vermoeden dat in de 18e eeuw ook kanaries als krukvogels dienst deden.4


Afbeelding: Meisje met een vliegende krukvogel.3

‘Konstige Kanarie-Vogels’
Ook kanaries kunnen trucjes aangeleerd worden. Voorbeelden daarvan zijn aangetroffen in 18e en 19e eeuwse kranten. Het betreft in vrijwel alle gevallen advertenties van rondreizende kermisexploitanten, die in een tent of logement tegen betaling hun ‘konstige Kanarie-Vogels’ lieten optreden. Zo was tijdens de Amsterdamse Kermis in september 1771 een kanarie te bezichtigen die de volgende kunsten vertoonde: ‘De aanschouwer eischt een Naam of Letter, die hij op de Tafel leggende Letters uitzoekt en toond, hij wijst uur en minuten op een Orlogie aan, onderscheid de couleur; antwoord op alle vragen, weet te rekenen, en andere Konsten meer, etc. Die aan Huis wil zien gelieft maar te laaten weeten. Heeren en Dames betalen na haar genereusiteit; de prys is 12 en 6 stuivers.’6

 
Foto. Twee meisjes met krukvogels. Schilderij dat zich bevindt in Kapel O.-L.-Vrouw Schreiboom te Gent. Het olieverf schilderij is ca. 1765 gemaakt door een onbekende meester. Het rechter meisje heeft op de kruk een gele vogel, mogelijk een kanarie. 5

Bekende kanarie ’dompteurs’ in de jaren ’70 van de 18e eeuw waren de uit Parijs afkomstige ‘Heer Gouffon’ en ‘Sinjeur Le Moine’. Zij trokken met hun ‘kunstige Kanarie-Vogels’ het hele land door, van kermis naar kermis. In mei 1773 bevond Gouffon zich in Groningen alwaar zijn ‘kunstryke Kanari Vogel’ kunsten vertoonde op de Vismarkt ‘in de Tent daar het Schildery van voornoemde Vogel voorhangt’. Een paar weken later was Gouffon op de kermis in Vlissingen en in juli 1773 te Middelburg waar ‘drie levendige Kanarievogels differente kunstige Exercitien verrigten’.7 In september 1776, tijdens de jaarlijkse kermis, was Le Moine te Amsterdam, waar je in een tent op de Botermarkt o.m. klokkijkende kanaries kon bewonderen. In november 1776 traden z’n kanaries op in Leeuwarden, waar je, om te kunnen zien hoe  ‘deeze beesten die insgelijks woorden formeeren en ook de cijferkonst bewerken, de coloeuren van Klederen onderscheiden en op ’t Horlogie aantoonen hoe laat het is’, voor de beste plaats 12 stuivers moest neertellen.8
In september 1789 stond er tijdens de kermis te Amsterdam wederom een tent op de Botermarkt met een ‘Schildery van de Konstige Kanary-Vogelen’ als uithangbord. Deze keer was de heer Dujon gearriveerd met ‘De Academie van veelerhande konstige Kanarie en andere Geleerde Vogelen.’9
Een wel heel bijzonder optreden verzorgde ‘eene groote Academie van Canary-vogels’ in januari 1792 in het ‘Logement ’s Lands Welvaren’ te Groningen. Twee keer per avond trad ‘De Academie’ op, nl. om zes en om acht uur. Voor een plekje op de eerste rang moest de niet misselijke prijs van 12 stuivers neergeteld worden, voor een wat minder bevoorrechte plaats was men 6 stuivers kwijt en voor een staanplaats achteraan moesten twee stuivers betaald worden. Voor de gewone man waren dit alleszins forse toegangsprijzen, - Het weekloon van een bouwvakker bedroeg toen ca. 16 stuivers -,  maar daar kreeg je dan ook wel wat voor te zien: kanaries die een ‘Kanon afschieten, elkander doodschieten, rondom zich laaten schieten, voltigeeren, equilibreeren en meer verwonderlyke kunsten verrichten’.10
Tenslotte werd in de Haagsche Courant van 8 mei 1797 de aandacht gevestigd op een wel heel bijzondere eigenschap van de kanarie, namelijk z’n helderziendheid. Tijdens de kermis was men in ‘de Blauwe Tent voor den Ouden Doelen’ in de gelegenheid de toekomst te laten voorspellen door ‘de vermakelyken Waarzegger, dit werd ten uitvoer gebragt door Kanarie Vogels op een vermaakelijke wijs’.

Gedresseerde kanaries in de 19e eeuw
Ook na de Napoleontische oorlogen trokken gezelschappen van kermis naar kermis om in een tent gedresseerde kanaries hun kunstjes te laten vertonen. Met name in de jaren ’20 waren diverse kermisexploitanten actief met een kanarie act. Advertenties werden aangetroffen van de ‘Heer Maju’, ‘K.M. Heesbee’, ‘Leendert en J.J. Samuel & Co.’, ‘R. Kinsbergen in Comp. met I.L Emanuel’ en ‘D.L. Bamberg’, die op de jaarlijkse kermis in o.m. Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Leiden. Arnhem, Haarlem, Middelburg, Groningen en Leeuwarden hun tent hadden opgezet. Met name de kanaries van de heren Maju en Heesbee lieten een indrukwekkende performance zien.

 
Advertentie uit de Opregte Haarlemsche Courant van 29 juni 1822, waarin de heer Maju zijn optreden met 50 gedresseerde kanaries op de Haarlemse kermis aankondigde.                              

De heer K. Maju, de ene keer ‘komende van Berlijn’, een andere keer van ‘Weenen’ of ‘Hamburg’, was omstreeks 1800 al een bekende verschijning op jaarlijkse kermissen in de belangrijkste steden in Nederland. Als ‘Phisicus’ en ‘Inventeur’ toerde hij rond met zijn ‘Natuur- en werktuigkundig–Kabinet’. Zijn ‘Mechanique uitvindingen’ waren kennelijk zo bijzonder dat hij, jaar in, jaar uit, kermispubliek aan zich wist te binden. In het begin van de jaren ’20 toerde hij nog steeds van kermis naar kermis met zijn ‘groot Kabinet Physike en Mechanieke Kunststukken’, waarvan een koorddanseres in de vorm van een vier voet hoog ‘Mechaniek Beeld, genaamd Automaat, verbeeldende eene zeer schone prachtig gekleede Dame’, wel de meeste indruk maakte. In 1821 bleek Maju opeens zijn repertoire uitgebreid te hebben met een ‘Kabinet’ van 84 gedresseerde kanaries. Getuige de advertenties in de krant stalen tijdens zijn optreden de kanaries de show en was hun act zo indrukwekkend dat zelfs de Koninklijke familie tijdens de Haagse kermis in mei 1822 in de tent van de heer Maju de kunststukjes van zijn kanaries had bewonderd. De kanaries van Maju verwierven roem met ‘hunne militaire evolutien als manoeuvreren met het geweer, het afsteken van een stuk geschut, het vliegen door een geluidgevend Vuurwerk’. Verder waren er ook domino en kaartspelende kanaries te bewonderen. In de jaren ’30 adverteerde K. Maju nog steeds in de krant wan-neer hij met zijn variété programma in een stad arriveerde, maar de kanaries waren uit het optreden verdwenen. Bijna tien jaar hadden zijn gedresseerde kanaries het publiek versteld doen staan, maar zo plotseling als ze in zijn optreden waren opgedoken, zo plotsklaps waren ze er ook weer uit verdwenen.
De uit Gent afkomstige K.M. Heesbee afficheerde zichzelf als ‘Professor in de Tours d’Adresse’, oftewel goochelaar,  ‘Jongleur’ en ‘Equilibrist’. Een evenwichtskunstenaar met één been moet toen zeker de aandacht hebben getrokken. Naast optredens op kermissen kon je Heesbee ook vragen zijn kunsten te laten vertonen op ‘Visiten en Gezelschappen’. Voor zijn act met gedresseerde kanaries had de heer Heesbee zich eveneens laten inspireren door het militaire bedrijf. Voor de Middelburgse kermis in 1825 had Heesbee ‘medegebragt eene collectie van 84 gedresseerde kanarievogels waarvan één een Pistool afschiet, twee op de Slappe Koord balanceren; een Vogel zal apporteren gelijk een Hond, twee Vogels zullen domino spelen, zes zullen een Vuurwerk manoeuvreren; een comieke group van een Vogel die op schildwacht staat, deserteren van zijnen Post, wordt door andere Vogels gearresteerd en veroordeeld tot den Dood; daarna ziet men dat de eene Vogel den anderen zal komen te fusilleren, en de gedoode op een Wagentje wegtrekken’. Om dit schouwspel te mogen bewonderen moest ‘een heer 60 cents, en met eene Dame één Gulden’ betalen.
Ook K.M. Heesbee schrapte rond 1830 het optreden met gedresseerde kanaries. Gedurende de jaren ’30 trad hij in heel veel Nederlandse steden op, zowel op kermissen als in theaters, maar dan vooral met zijn goochel- en jongleursact. Zijn marcherende en schietende kanaries behoorden definitief tot het verleden.11 
Hoewel omstreeks 1830 zowel K. Maju als K.M. Heesbee het optreden van gedresseerde kanaries uit hun variété programma schrapten bleven andere kermisexploitanten van kermis naar kermis toeren met hun kunstjes vertonende kanaries. Uit een ingezonden stuk in de Leydse courant van 28 juli 1865 blijkt dat in de jaren ’50 en ‘60 een man met gedresseerde kanaries in juli vaste gast was op de Leidse kermis. De Leidenaar miste op de kermis van 1865 de ‘Kanarievogels, die, in rode rokjes gehuld, heel mooi op elkaar schoten met kanonnen zodat de eene partij, de kleinste, omviel, en de andere, de grootste, staan bleef’. Hij herinnerde zich nog wel van het vorige jaar dat de vogels ‘er wel akelig geplukt’ uitzagen en ‘zeer graauw van den kruiddamp’ waren, ‘want er was geen einde aan den slag’. De schrijver vreesde dat ‘hun geduldige meester, die toen reeds oud was en bijna geen stem meer had, zijn laatsten strijd zal gestreden hebben’. Een opvolger was kennelijk niet voorhanden. Het lijkt er op dat in Nederland de ‘Konstige Kanarie-Vogels’ als kermisattractie in de tweede helft van de 19e eeuw stilaan van het toneel zijn verdwenen.12 

Het dresseren van kanaries en ze laten optreden voor een publiek was een internationaal fenomeen. We vinden beschrijvingen van kunstjes vertonende kanaries in o.m. Duits- en Engelstalige vogelliteratuur. In A.I. Kellner’s ‘Naturgeschichte der Kanarienvogel’, in 1808 in een Nederlandse vertaling uitgegeven, werd uitgebreid beschreven hoe je kanaries tam kunt maken en werden ook voorbeelden gegeven van kunstjes die door kanaries konden worden uitgevoerd.13
In ‘The Book of Cage Birds’ beschreef Henry Beck Hirst een groot aantal sketches met kanaries, waarvan hij kennis had genomen en waarmee men, o.m. in 1820 in Londen, het publiek had vermaakt. Veel kunststukjes die Hirst in z’n boek opnam waren ook te zien in de kermistenten in de Lage Landen. De in het Amerikaanse Philadelphia woonachtige jurist Henry Beck Hirst (1813-1874) is, hoewel hij ook enige tijd een winkeltje voor exotische vogels heeft gerund, vooral bekend geworden als dichter en vriend van de Amerikaanse schrijver Edgar Allan Poe. Zijn band met de vogelwereld kwam niet alleen tot uitdrukking in het schrijven van genoemd boek. Hirst bezat een tamme raaf en heeft ook zelf een kanarie afgericht. Deze vogel was in staat, zoals een putter, een karretje met voer en water over een rails naar zich toe te trekken en er, vervolgens uit te eten of drinken. Veel vrienden en visite hebben bij Hirst thuis vol bewondering naar het kunststukje van de kanarie gekeken. Het beestje is overigens triest aan zijn einde gekomen. Op een mooie dag hing Hirst de kanariekooi aan een spijker buiten aan het raam. Het spijkertje begaf het en de kooi sloeg te pletter op straat, waarbij de kanarie op slag om het leven kwam. Henry Beck Hirst’ leven eindigde overigens ook in mineur, zijn laatste jaren bracht hij door in een krankzinnigengesticht.14
In de Inleiding werd gerefereerd aan het  publieke debat over het manipuleren van diergedrag en dat dit in onze tijd steeds meer als onnatuurlijk en daarom als ongewenst wordt beschouwd. Het lijkt een moderne discussie, maar in het in 1805 in Leipzig, door A.I. Kellner geschreven ‘Naturgeschichte der Kanarienvogel’ werden al vraagtekens gezet bij het recht van mensen om dieren onnatuurlijke kunstjes te laten vertonen en ze bij het africhten te mishandelen. Augustus Immanuel Kellner, predikant in het in Saksen gelegen Suhl en tevens kanariekweker uit liefhebberij, ging in zijn boekje uitgebreid in op het houden en fokken van kanaries. In diverse opzichten is zijn publicatie vergelijkbaar met het toen in Nederland erg populaire, door F. van Wickede geschreven, ‘Kanari-uitspanningen’. Waar echter van Wickede niet rept over het dresseren van kanaries ging Kellner daar uitgebreid op in. Opmerkelijk is zijn kritische noot betreffende het africhten van kanaries en het laten optreden van gedresseerde vogels voor publiek:  ‘Is het goed hun nuttelooze kunsten en lichaamsbewegingen aan te wennen die hun onnatuurlijk en zonder eenig wezenlijk nut voor de menschen doen zijn? (…) Hij zondigt tegen de menschelijkheid, terwijl hij te gelijk het regt des diers door zijn onnatuurlijke behandeling krenkt. (…) Kunstemakers, gochelaars, koorddansers en dergelijk slag van volk hebben veeltijds zulke afgerigte dieren bij zich; en wat hebben die dieren niet uitgestaan, eer zij deze nuttelooze vaardigheden en kunsten aanleerden en vaardig oefenden! Ook de kanarievogel wordt dikwijls tot zulke kunsten misbruikt. (…) Ik zie zulke kunsten nooit met vermaak aan; altijd denk ik aan de martelingen en mishandelingen, welke het dier uitgestaan heeft, eer hij dit alles aanleerde, en wat hij nog dagelijks uitstaan moet om de menschen te verlustigen. Het is onteerend voor de menschheid, en krenkt op het geweldigste het regt van het dier.’ De Nederlandse vertaler herinnerde zich de als militairen exercerende kanaries ‘op de kermis te Amsterdam en elders: en de toeloop om die vogelexercitie te zien was, te Amsterdam vooral, onnoemelijk groot. Of dit het gevoel en den smaak  van die aanschouwers tot eere verstrekte? – Men riep algemeen over het aardige en mooije in die kermistent en in de gezelschappen. De ellende der vogeltjes kwam weinig in aanmerking’.15
 Het taalgebruik verraadt dat het hier een oude tekst betreft, maar omgezet naar modern Nederlands zou dit uit het begin van de 19e eeuw daterende citaat zo geschreven kunnen zijn door de ideologen van de Partij voor de Dieren…..

Slot
In de jaren ’70 van de 18e eeuw verschenen in kranten, die in de steden van de Republiek werden uitgebracht, advertenties van kermisexploitanten die in een tent op de jaarlijkse stadskermis het publiek vermaakten met gedresseerde kanaries. Het publiek optreden van afgerichte kanaries wordt in de mij bekende oudere bronnen niet vermeld en daarom nemen we aan dat het medio de 18e eeuw een betrekkelijk nieuw fenomeen betreft.
Het optreden met gedresseerde kanaries op kermissen lijkt in de loop van de 19e eeuw langzamerhand te zijn verdwenen. Toerden in de jaren ’20 nog diverse gezelschappen door Nederland,  na 1830 vinden we in de krant nog sporadisch een verwijzing naar een kermisattractie met kanaries. Dat mensen het niet kunnen nalaten voor persoonlijk plezier kanaries trucjes aan te leren blijkt niet alleen uit het relaas van Henry B. Hirst, maar ook uit bijgaande uit de 20e eeuw daterende foto. Het ‘gouden’ tijdperk van de voor betalend publiek optredende ‘konstige Kanarie-Vogels’ lijkt zich echter beperkt te hebben tot de periode 1760-1860.

 
Foto. Gedresseerde kanaries op de strijkstok van een vioolspelende man, 1935. Naam van de violist en fotograaf zijn onbekend. (Spaarnestad Photo. Bron: Internet)

Noten - Konstige Kanarie-Vogels
1. Nylant, P. en J. van Hextor, Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen, afbeeldende allerhande Menschen, Beesten, Vogelen, Visschen, etc. Met een Beschrijvende haar gestalte / hoedanigheden / natuur / krachten / eigenschappen / en genegentheden met 160 Figuren. Amsterdam, 1672. p. 229. (Inventarisnr. Kon. Bibliotheek:  KW 447 F 13)  Zie ook Matthey, Ignaz, Vincken moeten vincken locken, Hilversum 2002, pp. 283-284.
2. DeRoo, Tom, Dierlijke gezelschap, menselijke reflectie, Gezelschapsdieren en hun culturele betekenis in de Moderne Tijd. Universiteit Antwerpen, Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, Departement Geschiedenis, 2004-2005, pp. 111. 
3. Afbeelding op de titelpagina van A.I. Kellner, Natuurlijke Historie der Kanarie-Vogelen. Amsterdam, 1808.
4. Matthey, Ignaz, Vincken moeten vincken locken,  o.c., pp. 280-282.  Roo, Tom de, Dierlijke gezelschap, menselijke reflectie, Gezelschapsdieren en hun culturele bete
-kenis in de Moderne Tijd. Universiteit Antwerpen, Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, Departement Geschiedenis, 2004-2005, pp. 113-114.  Roo, Tom de, Vreemde vogels: de papegaai en de kanarie als uitheemse gezelschapsdieren in Antwerpen van de zestiende tot achttiende eeuw, p. 42. In: Wonderlycke dieren op papier in de tijd van Plantin.  Catalogus bij de gelijknamige tentoonstelling in het Museum Plantin-More-tus/Prentenkabinet, te Antwerpen, 2007. 
5. Zie: Tom de Roo, Vreemde vogels, o.c.; bron foto: Internet
6. Amsterdamsche Courant: 26-09-1771. Van twee kanaries die in München vergelijkbare kunsten vertoonden werd verslag gedaan in de Oprechte Haerlemse Courant van 8-11-1766: ‘Bij eenen Burger alhier zyn twee Kanarie-Vogeltjes te zien die tot zeldzaame Kunsten afgericht zyn. Zy weeten hoe veel Persoonen ‘er in een gezelschap tegenwoordig zyn, indien het getal niet over de 30 beloopt. Zy brengen de Letters te zamen, om zekere Naamen, die niet al te moeilijk zyn, te vormen; zy wyzen de vier regels der Rekenkunde, en de Uuren en Minuuten op het Horologie aan; zy onderscheiden ook de Kleuren, enz.’
7. Opregte Groninger Courant 4-5-1773; Middelburgsche Courant 24-7-1773.
8. Amsterdamsche Courant 28-09-1776; Leeuwarder Courant 16-11-1776. 
9. Amsterdamsche courant 19-09-1789.
10. Groninger Courant, 16-1-1792. Met ‘voltigeeren’ en ‘equilibreeren’ moeten we hoogstwaarschijnlijk denken aan resp. het draaien om een koord  en koorddansen.
11. Amsterdamse courant: 20-09-1803.  ’s Gravenhaagse courant: 07-05-1821; Dagblad van ’s Gravenhage: 05-05-1828, 09-05-1836; Rotterdamse courant: 28-08-1802, 11-08-1821, 10-08-1822, 13-08-1822, 10-08-1824, 08-03-1828, 26-05-1829. Groninger courant: 06-05-1803, 13-05-1823, 11-05-1830, 15-05-1835. Middelburgse courant: 29-07-1823, 24-07-1824, 27-07-1824, 29-07-1824, 31-07-1824, 03-08-1824, 26-07-1825, 06-08-1825, 13-08-1825, 28-07-1828, 31-07-1830, 30-07-1831. Utrechtse courant: 15-07-1799, 14-07-1802, 15-07-1822, 23-12-1825, 21-07-1834; Leeuwarder courant: 02-07-1803, 11-07-1823, 15-07-1825, 14-07-1829, 15-01-1830, 24-05-1833, 12-07-1833, 16-07-1833; Oprechte Haarlemse courant: 04-07-1799, 01-07-1800, 29-06-1822; Algemeen Handelsblad: 24-03-1834, 23-02- 1835; Arnhemsche courant: 16-03-1822, 11-03-1837; Leydse courant: 20-05-1822, 31-05-1824, 05-05-1826.
12. Voor optreden van gedresseerde kanaries in De Bierkrans te Rotterdam: Nieuwe Rotterdamsche courant: 09-01-1858.
13. Kellner, Augustus Immanuel, Natuurlijke Historie der Kanarie-Vogelen, pp. 79-88,  98-100. Amsterdam 1808, 1e editie. Oorspronkelijk uitgave: Kellner, A.I., Naturgeschichte der Kanarienvogel.
Leipzig, 1805. 
14. Hirst, Henry B., The Book of Cage Birds, pp. 21-25. Philadelphia, 1843, 3ed edition.
Diverse internetsites met info over Henry Beck Hirst.
15. Kellner, Augustus Immanuel, Natuurlijke Historie der Kanarie-Vogelen, o.c., pp. 85-87.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang, NZHU, jaargang 2016, nr. 2, pp. 16-18.

-0-

TOP

Een roller kan geen slager zijn

door Jaap Plokker
 

Met deze stelling bekritiseerde in België de voorzitter van de KBF, Armand Van de Vonder, in 1971 de verharzering van de zang van de Belgische waterslagers. Zijn uitspraak heeft in Nederland nog niets aan actualiteit ingeboet.

Een ontploffende Cobra
Op zaterdag 7 januari 2017 zaten we tijdens de studiedag van de waterslagerspeciaalclub ‘De Nachtegaal’ in Rijssen te luisteren naar een stam, ingetogen, beschaafd zingende en harmonieus klinkende vogels. Toen ik in het gezelschap van misschien wel meer dan 1000 jaar ervaring in het kweken van waterslagers me liet ontvallen dat het heel mooie zangkanaries, maar geen waterslagers waren, leek het wel of er achter in de zaal een verlate Cobra ontploft was. Met een ruk keerden alle hoofden zich om en in menig blik meende ik een gedachte te kunnen bespeuren van: ‘Maakt hij een grapje of is die vent niet goed wijs?’ 
Mijn opmerking was allerminst grappig bedoeld en om te kunnen oordelen over de zinnigheid raad ik aan verder te lezen. De vogels die mij bovenstaande opmerking ontlokten beschikten niet over een krachtig lied, hielden de toeren lang aan en verbonden alle toeren aan elkaar; rolden als het ware van de ene toer in de ander. Om in het jargon van Van de Vonder te blijven waren deze vogels dus eigenlijk waterrollers en geen waterslagers.1
Op grond van de reacties op mijn opmerking kreeg ik de indruk dat veel van de in Rijssen aanwezige kwekers van mening was dat als iemand geraakt wordt door de diepe, ingetogen waterrollerzang hij het recht moet hebben om zich in de kweek op deze vogels te richten. Omdat de wedstrijd maar een onderdeel van de hobby is en we dagelijks naar onze vogels luisteren spreekt het voor zich dat je zangkanaries kweekt waarvan het lied je bekoort. Maar het kan toch niet de bedoeling zijn dat al naar gelang ieders smaak en voorkeur de standaardeisen worden geïnterpreteerd? De korte discussie, we waren tenslotte bij elkaar om vogels af te luisteren, had me er wel op attent gemaakt dat het in Nederland kennelijk hoog tijd is om de aandacht te vestigen op de positie van de geslagen waterslagerzang.

Wat willen we?
Dat anno 2017 stammen waterrollers beoordeeld worden door keurmeesters zonder dat over de zangstructuur een opmerking wordt gemaakt en ze volop meedoen voor de prijzen bij de waterslagers noopt, mijn inziens, ons te bezinnen op de fundamentele vraag waar wij met onze waterslagerzang in Nederland naar toe willen. Is het tijd om onze definiëring van het ideale waterslagerlied te herformuleren? Willen we af van de nachtegaalzanger als meest ideale waterslager? Gaan we de standaaardeisen zo oprekken dat we in het vervolg iedere zangkanarie die bewaterde toeren laat horen een waterslager noemen? Zo nee, hoe voorkomen we dan dat waterslagers die het predicaat nachtegaalzanger niet verdienen op wedstrijden tot de prijswinnaars behoren?
Sedert in de jaren ’70 van de vorige eeuw in België het lied van de nachtegaalzanger is afgezworen is het geen overbodige luxe ons regelmatig bovenstaande vragen te stellen. Immers, in Nederland is weliswaar, vooralsnog, gekozen voor behoud van de klassieke waterslagerzang, maar menig kweker is gecharmeerd geraakt van de ontwikkelingen in België die geleid hebben tot waterslagers  met een rollende zangstructuur, met diepe, beschaafde toervormen en veel water op de hoofdtoeren. Sinds de Belgische waterslage
rrevolutie hebben we in Nederland dus een categorie kwekers die onverkort vasthoudt aan het geslagen, expressieve, waterslagerlied, terwijl de voorkeur van anderen uitgaat naar de meer beschaafde, ingetogen zang van de waterroller.2

Definiëring begrippen
Om nog even duidelijk te maken wat de essentiële verschillen zijn tussen de waterslager en de waterroller een stukje zangtheorie:
In de klassieke opvatting worden waterslagers ook wel nachtegaalzangers genoemd. Dit betekent niet dat een waterslager zingt of behoort te zingen als een nachtegaal in de vrije natuur, maar dat er wel een verwantschap bestaat tussen het lied van de nachtgaal en dat van de waterslager.
Het lied van de nachtegaal is opgebouwd uit zeer korte strofes die worden gevormd door één of enkele toeren die vrij abrupt in elkaar overgaan. Verder zijn in het lied van de nachtegaal de medeklinker ‘k’ en metallieke klanken prominent aanwezig. Deze kenmerken geven aan het nachtegaallied het zogenaamde geslagen karakter.
Van de waterslager als nachtegaalzanger wordt niet zozeer verwacht dat hij het lied opbouwt uit de voor de nachtegaalzang zo typerende korte strofes of zoveel mogelijk toeren uit het lied van de nachtegaal imiteert,  maar wel dat zijn lied een geslagen karakter heeft.
Een waterslager is dus beduidend meer dan een zangkanarie die bewaterde toeren laat horen.
In afwijking van de hiervoor beschreven klassieke waterslagerzang heeft tijdens de jaren ’70 in België een veredeling van het waterslagerlied plaatsgevonden met als oogmerk een diepere, beschaafdere zang van de waterslager met de prominente aanwezigheid van de toeren klokkende, rollende en bollende waterslag in het lied. Men heeft dit gerealiseerd door waterslagers te kruisen met harzers. De consequentie van dit veredelingsproces is dat de structuur van het lied van Belgische waterslagers veel meer associaties oproept met dat van de harzer dan met de nachtegaalzang. Deze waterslagers hebben geen geslagen, maar een rollende of golvende zangstructuur.3
Een waterslager die een rollend lied zingt kan dus eigenlijk geen nachtegaal
zanger in de klassieke betekenis van het woord genoemd wordenArmand De Vonder noemde in 1971 de Belgische vogels met harzerbloed daarom geen waterslagers, maar waterrollers.  

Een Nederlandse waterslager is een nachtegaalzanger
Eén van de eersten die voornoemde ontwikkelingen in België beoordeelden als een bedreiging voor het klassieke waterslagerlied was waterslager- én harzerkeurmeester/kweker Catrien van der Toorn. In 1979 publiceerde zij in Onze Vogels een artikel waarin zij de Nederlandse waterslagerkwekers waarschuwde voor de verharzering van het waterslagerlied en haar artikel afsloot met : ‘Heus, sportvrienden, als wij niet oppassen gaat het de verkeerde kant op’.4
In tegenstelling tot in België werd in Nederland onverkort vastgehouden aan de klassieke nachtegaalzanger. Ter bescherming van de geslagen waterslagerzang werd in 1981 door de ANBV en NBvV een nieuwe keurlijst ingevoerd die afweek van de COM keurlijst: tjokken en tjokkenrol werden gesplitst en de rubriek ‘nachtegaalaccent’ geïntroduceerd.
In 2008 werd de huidige keurlijst voor waterslagers, waarop de rubriek ‘nachtgaalaccent’ niet meer voorkomt, in gebruik genomen. In een artikel in Onze Vogels verschafte toenmalig voorzitter van de KMV Zang Bert Renes de lezer een uitgebreide toelichting op de wijzigingen en ging hij ook in op de mogelijke consequenties van het afschaffen van de rubriek nachtegaalaccent voor de geslagen waterslagerzang.5
Tussen de regels door lezende krijgt men de indruk dat Bert Renes bij het opstellen van de tekst zweefde tussen hoop en vrees. Enerzijds is hij er van overtuigd dat de keurlijst mogelijkheden biedt om de geslagen waterslagerzang volledig tot z’n recht te laten komen, anderzijds twijfelt hij of alle keurmeesters over de juiste kennis beschikken om de structuur van de nachtegaalzang in die van de waterslager te ontdekken en op waarde te beoordelen.
De positie van de nachtegaalzanger werd in 2007 door Bert Renes positief beoordeeld: ‘Er zijn veel waterslagers met een geslagen lied, veel minder hebben een rollende structuur’. Er waren wel vogels met een rollende structuur, ‘maar zeker niet meer in aantallen die de term ’bedreigend’ rechtvaar
digen’. Naar z’n vaste overtuiging zou met de nieuwe keurlijst, ondanks het afschaffen van de rubriek nachtegaalaccent, de waterslagers met een geslagen zangstructuur ‘hoger in de punten komen dan de vogels met een rollende structuur.’
Als de afschaffing van nachtegaalaccent toch geen effect heeft op de positie van de nachtegaalzanger dan was het schrappen van deze rubriek een win-win situatie, omdat de interpretatie van ‘nachtgaalaccent’ voor veel onbegrip en verwarring bij keurmeesters en kwekers had gezorgd. Met het verdwijnen van ‘nachtegaalaccent’ op de keurlijst voor waterslagers waren na de keuring de eindeloze discussies over de beoordelingen in deze rubriek gelukkig verleden tijd.6  
In een ‘overdenking’ heb ik in 2007 de nodige vraagtekens geplaatst bij de nieuwe keurlijst voor waterslagers. Mijn stelling was dat een ‘keurlijst niet alleen een wijziging is van de beoordelingssystematiek tijdens onze zangwedstrijden, maar ook richting gevend is voor de toekomstige zang van onze waterslager’. Hoewel Bert Renes stelt dat de keurmeesters ‘een duidelijke keuze maken voor waterslagers met een geslagen lied’, werd door hem niet aangegeven welke afspraken er tussen de keurmeesters waren gemaakt waardoor waterslagers met een geslagen lied ‘hoger in de punten komen dan de vogels met een meer rollende structuur’. Bij het ontbreken van concrete afspraken was mijn conclusie het tegenovergestelde van die van Bert Renes: ‘Hoewel dit indruist tegen alle op papier gezette bedoelingen verwacht ik in de nabije toekomst een grotere populariteit van de waterslagers met het golvende lied. (…) Het ‘lijkt mij dat tijdens zangwedstrijden de golvende waterslagers met de nieuwe keurlijst beter af zijn dan met de vorige’.7
Helaas is Bert Renes niet meer onder ons en is het onmogelijk met hem te evalueren en analyseren waarom uiteindelijk mijn slotconclusie de realiteit anno 2017 meer benadert dan de zijne. Mijn stellige indruk is namelijk dat op dit moment met name in Oost- en Zuid Nederland de waterroller op veel sympathie kan rekenen, mogelijk meer dan de waterslager en op landelijke wedstrijden en die van de speciaalclubs waterrollers even hard mee doen voor de hoofdprijzen dan waterslagers.

Bezinning
Dit artikel is zowel een oproep als een aanzet om met elkaar de huidige stand van zaken te analyseren en antwoorden te formuleren op de bezinningsvragen die hiervoor werden gesteld.
Is mijn analyse juist dat sinds de introductie van de huidige keurlijst in 2008 en de afschaffing van het begrip nachtegaalaccent de sympathie voor de geslagen waterslagerzang is afgenomen en een groeiend aantal waterslagers eerder de kwalificatie waterroller dan waterslager verdient? Moeten we deze ontwikkeling beschouwen als het, met ieders instemming, geleidelijk uitsterven van de klassieke waterslager en het stilzwijgend afscheid nemen van de zangstructuur van het nachtegaallied als voorbeeld voor de waterslagerzang? Mocht dit het geval zijn dan moeten we ook consequent zijn, de knoop doorhakken, breken met het verleden, de zangtheorie herschrijven en alle verwijzingen naar het nachtegaallied schrappen. We kiezen dan dus voor de huidige Belgische waterslager als voorbeeld, oftewel, om met Armand Van de Vonder te spreken, het bezit van bewaterde toeren is synoniem voor waterslager geworden.8
We kunnen dan ook in Nederland à la minute de COM keurlijst invoeren.
V
inden we dat we in Nederland de opdracht hebben om de eeuwenoude nachtegaalzanger te koesteren en onderschrijven we de huidige zangtheorie nog volledig, dan moeten we ook daaruit consequenties trekken en o.m. ons beraden op welke stappen we zouden kunnen nemen om verdere ‘verharzering’ en ‘verrolling’ van het Nederlandse waterslagerlied tegen te gaan.
Kortom, er zullen, mijn inziens, keuzes gemaakt en consequenties getrokken moeten worden. De weg die veel kwekers op 7 januari 2017 in Rijssen wilden inslaan, nl. al naar gelang ieders smaak en voorkeur de raskenmerken van de waterslager oprekken, lijkt mij in ieder geval de minst wenselijke.

Culturele erfenis
Ik heb een zwak voor tradities en het lied van de eeuwenoude nachtegaalzanger is mij mede om die reden dierbaar. Dat de Belgen in de jaren ’70, wat betreft de waterslagerzang, onachtzaam met hun culturele erfenis zijn omgesprongen is hun keuze. Hoewel in België de bakermat van het zangkanarieras waterslager heeft gestaan hoeven wij hun voorbeeld niet te volgen.
De geschiedenis van de zangkanarie als nachtegaalzanger gaat terug tot
medio de 17e eeuw. We spreken dus over een zangkanarievariant van bijna 400 jaar oud! Aanvankelijk moesten kanaries het lied van de nachtegaal imiteren. Later, m.n. in de 20e eeuw, werd de waterslagerzang veredeld, bijgeschaafd, tot een lied waaruit de minder welluidende toervormen, waarin de nachtegaal grossiert, zo veel mogelijk werden geëlimineerd. Wat bleef was de geslagen structuur van de waterslagerzang: een krachtig, staccato-achtig lied, bestaande uit toeren die abrupt in elkaar overgaan, de metallieke klanken en de medeklinker ‘k’ die krachtig en prominent door het lied klinkt. Ik zie geen enkele reden om dit klassieke waterslagerlied ten grave te dragen. Willen we het geslagen waterslagerlied veredelen door zo veel mogelijk foutieve toervormen te elimineren, prima. Laat het een uitdaging van de fokker zijn om dit te doen binnen het bestek van de geslagen zangstructuur en niet te kiezen voor de gemakkelijkste weg door te kruisen met harzers of Belgische waterslagers. Kruisen met harzers of Belgische waterslagers is niet alleen de weg van de minste weerstand, maar heeft, zo hebben we allemaal kunnen constateren, ook tot gevolg dat de klassieke waterslagerzang in de verdrukking komt.

Suggesties voor de toekomst
Wedstrijden en keuringen zijn richtinggevend voor de toekomstige zang van onze waterslagers. Als we in Nederland voor de nachtegaalzanger kiezen dan bepalen uiteindelijk de keuringen en wedstrijduitslagen de populariteit van de waterslager. Er ligt dus een verantwoordelijke last op de schouders van de keurmeesters. Zij hebben de sleutel tot het behoud van onze nachtegaalzanger in de hand.
Belangrijk is om met elkaar concreet en verifieerbaar af te spreken wat we onder een geslagen lied verstaan en welke criteria we hanteren om te bepalen of een lied geslagen of rollend is. 
Onderstaand schema en definities zouden hierbij als uitgangspunt kunnen dienen:

Een geslagen lied wordt gekenmerkt door een krachtige uitspraak van de toeren, die, daar waar wenselijk, metalliek klinken en een snelle opeenvolging van de toeren waarbij de indruk wordt gewekt dat de ene toer abrupt in de ander overgaat. De medeklinker ‘k’ wordt, zowel in de toeren waar de medeklinker ‘k’ mede is gewenst als de toeren waarvan de medeklinker ‘k’ een wezenlijk onderdeel vormt, op een duidelijk herkenbare, krachtige, wijze uitgesproken.
Een rollend of golvend waterslagerlied wordt gekenmerkt door toeren die lang worden aangehouden, soms variëren in toonhoogte en waarbij de indruk wordt gewekt dat de ene toer in de ander overvloeit.
9

Waterslager

Waterroller

 

 

Nachtegaalzanger

Harzerachtige zangstructuur

Geslagen zangstructuur

Rollende zangstructuur

 

 

Krachtige, expressieve, zang

Ingetogen zang

Kort aangehouden toeren

Lang aangehouden toeren

Abrupte overgang van de ene in andere toer

Toeren vloeien in elkaar over

Metalliek klinkende toeren

Nauwelijks metalliek klinkende toeren

Toeren met medeklinker ‘k’ zijn prominent aanwezig. ‘k’ wordt krachtig uitgesproken

Toeren met medeklinker ‘k’ zijn aanwezig, maar worden veel minder krachtig uitgesproken

Zangkanaries die volgens deze criteria overduidelijk als waterroller bestempeld kunnen worden zouden middels een opmerking van de keurmeester op het keurbriefje ook als zodanig aangeduid moeten worden, bijvoorbeeld, ‘Het lied bezit een rollende structuur’. Wellicht is het een optie om de rubriek ‘nachtegaalaccent’ opnieuw in te voeren. Verdient een waterroller punten voor indruk? Vogels met een compleet lied en o.m. 25 punten voor klokkende en 22 punten voor rollende waterslag en 12 punten voor tjokken, maar met een rollende zangstructuur zouden eigenlijk een minimaal aantal punten voor indruk toebedeeld moeten krijgen. In de rubriek ‘indruk’ zou het lied als geheel beoordeeld moeten worden. ‘Indruk’ is veel meer dan een bonus voor goed gezongen toeren. Vanuit deze gedachte is het verdedigbaar om in de rubriek ‘indruk’ alleen maar punten toe te kennen wanneer er sprake is van een raszuivere waterslager. Dit zijn enkele suggesties om tijdens de keuring er voor te zorgen dat, om met Bert Renes te spreken, waterslagers met een geslagen lied ‘hoger in de punten komen dan de vogels met een meer rollende structuur’.

Slot
In bovenstaande is een precair onderwerp aangesneden. Misschien heb ik kwekers die meer affectie hebben met het rollende dan met het geslagen waterslagerlied wel tegen me in het harnas gejaagd. Vroeger of later moeten we echter de gevolgen van de invoering van de herziene keurlijst in 2008 onder ogen zien en aan deze discussie beginnen. Ik verzoek de keurmeesters vriendelijk om hierin het voortouw te nemen. Doen we dit niet dan herhaal ik, als pleitbezorger van de klassieke, geslagen, waterslagerzang, de woorden van Catrien van der Toorn uit 1979: ‘Heus, sportvrienden, als we niet oppassen gaat het de verkeerde kant op’.10

Noten
1. Van de Vonder, Armand, Onze Waterslager. In: ‘De Witte Spreeuwen’, maandblad van de Koninklijke Belgische Ornithologische Federatie, editie juni 1971, p. 355-357.
2. Plokker, Jaap, Revolutie in de zangkast, ontwikkelingen in de zangkanariesport 1970-2010, deel 1, waterslagers. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2011, 27e jaargang, nr. 1, pp. 15-30.
3. Plokker, Jaap, Het lied van de waterslager. Deel 1, Zangtheoretische begrippen. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2011, 27e jaargang, nr. 2, pp. 16-28. Voor het artikel met geluidsfragmenten: zie www.zangkanaries.nl.
4. Toorn, Mevr. C. v/d, Over Zangkana­ries gesproken... Zitten we wel op de goede toer? In: Onze Vogels, jrg. 1979, p. 521.
5. Renes, B., Over kanaries gesproken, Dit artikel gaat over de technische gevolgen van invoering nieuwe waterslagerkeurlijst. In: Onze Vogels, jrg. 2007, p. 306-307.
6. Ibidem.
7. Plokker, Jaap, Overdenkingen bij de nieuwe keurlijst voor waterslagers. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie oktober 2007, 23e jaargang, nr. 3, pp. 3-20.
8. Van de Vonder, Armand, Onze Waterslager, o.c., p. 355-357.
9. Plokker, Jaap, Het lied van de waterslager. Deel 1, Zangtheoretische begrippen. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2011, 27e jaargang, nr. 2, pp. 16-28. Voor het artikel met geluidsfragmenten: zie www.zangkanaries.nl.
10.
Toorn, Mevr. C. v/d, Over Zangkanaries gesproken... Zitten we wel op de goede toer? In: Onze Vogels, jrg. 1979, p. 521

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang, NZHU, jaargang 2017, nr. 1, pp. 23-33.

-0-

TOP


Een roller kan geen slager zijn- Terugblik

door Jaap Plokker

De reacties naar aanleiding van de publicatie van het artikel ‘Een roller kan geen slager zijn’ in editie 2017-1 van ons clubblad mogen we niet onopgemerkt voorbij laten gaan: een terugblik.

Regelmatig krijg ik in de loop van een gesprek een opmerking over ons clubblad en meestal zijn dat waarderende woorden. Reacties op een artikel kort na het verschijnen van het clubblad komen zelden voor, tot editie 2017-1 en het daarin gepubliceerde artikel ‘Een roller kan geen slager zijn’. Van diverse zijden voelden mensen zich geroepen om op dit artikel te reageren, tijdens een ontmoeting met mij, via de mail of  telefoon. Zonder uitzondering waren de reacties instemmend en vond men het hoog tijd dat het geslagen waterslagerlied meer waardering krijgt.

Reactie uit België
Sommige reacties waren voor mij heel verrassend. Op 21 februari 2017 ontving ik onderstaand mailtje van ons Belgische lid Benny Uittebroek.

Van: Benny Uittebroek [mailto:benny-uittebroek@scarlet.be]

Verzonden: dinsdag 21 februari 2017 16:55

Aan: J.A. Plokker

Onderwerp: EEN ROLLER KAN GEEN SLAGER ZIJN ...

Beste Jaap,

Uiteraard heb ik jouw uitgebreide artikel met veel belangstelling en aandacht gelezen en herlezen. Vooral jouw suggesties om tijdens de keuring er voor te zorgen dat waterslagers met een geslagen liedstructuur hoger in de punten komen dan de vogels met een meer rollende structuur zijn voor de kwaliteit van onze Belgische Waterslager uitermate aanbevelenswaardig. Ik denk dan vooral aan de splitsing van de tjokken en tjokkenrol en het gebruik van de indrukpunten als een maatstaf om te bepalen in hoeverre de vogels voldoen aan de geslagen liedstructuur.

Graag wil ik dan ook nog van jou vernemen welke toeren je viseert als je spreekt over:
 - metalliek klinkende toeren
 - toeren met de medeklinker 'k'

Nog vriendelijke groeten

Benny

Ik vind het een heel opmerkelijk mailtje van Benny. Zeker wanneer ik daarbij betrek dat Benny heel erg actief is, ook als bestuurslid, in diverse geledingen van Belgische waterslagerkwekers. Je verwacht nu niet direct van onze zuiderburen een pleidooi voor het geslagen waterslagerlied. Later wil ik hier nog even op terug komen.

Uiteraard heb ik Benny geantwoord, die zelfde avond nog:

Op 21-2-2017 om 23:21 schreef J.A. Plokker:

Beste Benny

Leuk om van jou weer een mailtje te ontvangen, n.a.v. een door mij geschreven artikel. Zoals je hebt gezien grijp ik nog wel eens terug op artikeltjes die ik ooit van jou, jaren geleden, gekregen heb en waarvoor ik je nog steeds dankbaar ben.
Om te begrijpen wat ik bedoel met de medeklinker 'k' is het misschien verhelderend om even een stukje te luisteren naar het lied van de nachtegaal, bijvoorbeeld:  https://www.youtube.com/watch?v=NK2_bcQcoD4
De nachtgaal zingt in iedere strofe maar 2, hooguit 3 toeren. Hij springt met de toeren van de hak op de tak.
Het is opvallend hoe vaak je in de toeren de medeklinker 'k' hoort.
Hoewel de meeste toeren van deze nachtegaal we niet in onze waterslager wensen kan je toch mooie tjokken en met name tjokkenrollen horen die krachtig worden uitgesproken en de medeklinker 'k' prominent laten horen. Het is deze structuur, deze krachtige, afwisselende, zang die we, m.i., in onze waterslagerzang zouden moeten behouden.
Hoewel de nachtegaal niet scheutig is met de klokkende waterslag past de klok zoals jullie die graag in België horen, de luchtbel die vanuit de diepte aan de oppervlakte komt en open barst, niet in de structuur van dit lied. Als wij van een geslagen lied spreken dan zingt de waterslager een klokkende waterslag die met een uitgesproken 'k' begint:'klok'. Denkend aan de structuur zoals de nachtegaal zingt op you tube kan je er misschien een voorstelling van maken. Het probleem met deze vorm van klok is dat ze snel vervlakt en niet op de 'o' maar op de 'a' wordt gezongen, zoals de nachtegaal gewoonlijk doet. Het is ook lastig om op deze vorm voldoende water te behouden, d.w.z. de 'l' na de k wordt vaak steeds zwakker waardoor de toer steeds minder bewaterd klinkt. Zoals je hoort bezit het nachtgaallied weinig water.
Met toeren met de medeklinker 'k' bedoel ik dus de tjokken en tjokkenrollen zoals de nachtegaal ze in haar mooiste, krachtigste, vormen laat horen en de klokkende waterslag, ingezet met 'k'.
Met metalliek bedoel ik klanken van metaal op metaal. Hebben ze naklank dan noemen we ze in het waterslagerlied staaltonen, hebben ze geen naklank dan noemen wij ze in Nederland geslagen, of metallieke bellen. Dit zijn dus geen diepe, maar heldere toeren. In het lied van de nachtgaal op You Tube zitten ook volop heldere toervormen. Teveel heldere toeren, maken in onze ogen het lied van de waterslager 'licht', terwijl we de voorkeur aan 'diep' geven.
Hierdoor hebben we wellicht de mooie heldere toervormen de laatste decennia in ons waterslagerlied verwaarloosd, diep was nog niet diep genoeg. Juist de afwisseling van diepe toeren op de 'o', afgewisseld met de heldere klanken van bellen en staaltonen geven aan het waterslagerlied de voor mij waardevolle variatie, die ook zo kenmerkend is voor de nachtegaal. Heb je, al luisterend naar de geluidsopname twee identieke strofes gehoord? Wonderbaarlijk toch hoe zo'n nachtegaal varieert in z'n lied en wat een schier eindeloze variatie in toervormen hij bezit?
Zoals ik al schreef een waterslager behoort niet het lied van de nachtegaal te imiteren. We hebben het lied gecultiveerd, en niet voor niets, maar ik hoop dat we de structuur, de krachtige zang, met geslagen toeren, het van de hak op de tak afwisselen van toeren, en de rijke variatie die het nachtegaallied eigen is in onze waterslager mogen behouden. Ik ben het met Armand van de Vonder roerend eens wanneer hij zegt dat een waterslager meer is dan een zangkanarie met bewaterde toeren. Jammer dat er naar deze wijze woorden te weinig geluisterd is en wordt.

Met vriendelijke groeten

Jaap Plokker

Benny reageerde nog dezelfde avond:

Op 21-2-2017 om 23:48 schreef Benny Uittebroek:

Hartelijk dank, Jaap, voor je reactie !

Benny

‘De Belgische Waterslager’
Hier bleef het echter niet bij. Zaterdag 15 april 2017 werd ik door ons voor-malig lid John Ploeger uit Luyksgestel gebeld met de mededeling dat hij van mij een artikel had gelezen over Belgische en Nederlandse waterslagers dat de spijker helemaal op z’n kop sloeg. Aanvankelijk was ik in de veronderstelling dat John, of via, via het clubblad van ons onder ogen had gekregen, of op de website van de vereniging het artikel had  gelezen. Niets bleek minder waar. Na wat verder te hebben doorgevraagd bleek hij het artikel gelezen te hebben in ‘De Belgische Waterslager’, het orgaan van de  Koninklijke Belgische Federatie van Kanarieliefhebbers Belgische Waterslager. Op mijn verzoek heeft John de bewuste editie van ‘De Belgische Waterslager’ naar me toe gestuurd. In de week daaropvolgend viel de beloofde aflevering, met uiteraard alle dank aan John Ploeger, bij mij op de deurmat. 
De editie maart-april 2017 van ‘De Belgische Waterslager’ was een special die geheel gewijd was aan de rollende waterslager versus de waterslager met het geslagen lied. Redacteur Benny Uittebroek had naast het bewuste artikel uit ons clubblad ook het artikel van Armand Van de Vonder, waaraan ik de uitspraak ‘Een roller kan geen slager zijn’ had ontleend en dat ik ooit van hem had gekregen, opgenomen. Verder had Benny bovenstaand e-mailverkeer van 21 februari 2017 tussen hem en mij integraal in het orgaan van de KBFK gepubliceerd.

Bovenstaande wekt de indruk dat bij sommige van onze collega waterslagerkwekers in België vraagtekens worden gezet bij de weg die zij nu met hun waterslagers volgen. Volgens John Ploeger, die al heel lang lid is van een Belgische vereniging en met zijn vogels aan wedstrijden in België deelneemt, eist het jarenlang focussen op de watertoeren steeds meer hun tol. De Belgische waterslager is over het algemeen het kwalitatief goede binnenlied helemaal kwijtgeraakt. Staaltonen met heldere naklank worden zelden gehoord. Ze zijn veelal ontaard tot een vorm van geslagen fluiten zonder enige metallieke klank en naklank. Fluiten zijn vaak nasaal. Geslagen tjokken en tjokkenrollen, die deze nachtegaaltoeren bij uitstek de kenmerkende hakkerige structuur geven, zijn zeldzaamheden. In het land der blinden is één oog koning en zodra een vogel, los van de watertoeren, een toervorm zingt die er een beetje op gaat lijken wordt hij door de keurmeesters al snel in het ‘zeer goede’ beoordeeld, terwijl een waardering in het ‘goede’ meer op z’n plaats zou zijn geweest. Volgens John lijkt het wel of de Belgische keurmeesters moeite hebben het geslagen waterslagerlied naar waarde te beoordelen. Hij wijt dit aan de jaren-lange focus op de rollende waterslagers met hun diepe zang en veel water op de hoofdtoeren. De huidige generatie keurmeesters is veelal uitsluitend opge-groeid met deze vogels en daarbij komt dat de Nederlandse vogels in België als minderwaardige waterslagers werden en door velen nog steeds worden beschouwd. Zodra je in België aan wedstrijden deelneemt met waterslagers waaraan hoorbaar een vleugje Nederlands bloed kleeft dan worden je vogels anders beoordeeld  Hij citeerde een keurmeester die tegen hem had gezegd:  ‘In België worden waterslagers gekweekt; in Nederland zangvogels’. Als je in de veronderstelling leeft dat vanuit het noorden weinig goeds kan komen en je bovendien je ogen en oren sluit voor de tekortkomingen van je eigen vogels dan krijg je vroeger of later de rekening gepresenteerd. Aldus in mijn woorden de reactie van John Ploeger, die al jaren probeert beide waterslagerculturen te verenigen in zijn eigen vogels, oftewel in de geslagen zangstructuur van de Nederlandse vogels probeert hij de watertoeren van de Belgische waterslager te kweken.

Slot
Sinds voornoemd e-mailverkeer heb ik geen contact meer gehad met Benny Uitteboek. Ik ben er van overtuigd dat hij niet zonder reden heeft gekozen om in ‘De Belgische Waterslager’ de aandacht te vestigen op het nachtegaalaccent van de waterslager. Benny een beetje kennende weet ik dat hij de oude garde Belgische waterslagerkwekers, waaronder de heer B. Peleman, groot gezag toekent. Ook Benny moet geconcludeerd hebben dat van het door de grondleggers van de waterslager bejubelde nachtegaalaccent in het lied van de huidige Belgische waterslager weinig meer terug te vinden is. Ik kan niet anders concluderen dan dat Benny zijn lezers en collega waterslagerkwekers de volgende vragen wilt voorleggen: Heeft Armand Van de Vonder gelijk wanneer hij stelt dat we in België zangkanaries fokken met bewaterde toeren die de kwalificatie waterslager niet verdienen en liggen we met het lied dat onze huidige Belgische waterslagers zingen nog wel op de juiste koers? We zullen met belangstelling volgen of de door hem geïnitieerde discussie in België een vervolg krijgt en zal leiden tot een beweging ‘back to the roots’ van de Belgische waterslager 


Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang, NZHU, jaargang 2017, nr. 3, pp. 8-13.

-0-

TOP

Nachtegalen luisteren in ‘Meijendel’

door Jaap Plokker

Het bij Wassenaar gelegen duingebied ‘Meijendel’ behoort tot de gebieden in Nederland waar de nachtegaal in het voorjaar uitermate frequent voorkomt. Woon je op redelijke afstand van dit duingebied en wil je genieten van nachtegalenzang dan is ‘Meijendel’ zeker een aanrader. Bij wijze van spreken kun je op de parkeerplaats, zittend in de auto, een ‘koor’ van nachtegalen horen zingen. Jan Zonderop en Piet Drop hebben al enige jaren de gewoonte om in het voorjaar naar ‘Meijendel’ te gaan om naar nachtegalen te luisteren en andere vogels te spotten. Voor deze keer hebben ze Jaap Plokker uitgenodigd hen te vergezellen.

Op dinsdag 7 mei 2019 liep om 03.30 u. mijn wekker af. Sinds m’n pre-pensioen is ingegaan ben ik niet meer gewend door een wekker wakker gemaakt te worden, maar zelfs in m’n werkzame leven was half vier ’s nachts een moment om me nog eens lekker om te draaien. Toen ik tegen m’n broers m’n voornemen vertelde om ’s nachts nachtegalen te gaan afluisteren keken ze me aan of ik inmiddels aan een vorm van verstandsverbijstering leed. Eerlijk gezegd: toen de wekker afliep konden de nachtegalen me gestolen worden en had ik het liefst me nog eens lekker omgedraaid. Echter ik kon het niet maken dat Piet Drop om 04.00 u. bij  mij voor een ongeopende deur moest blijven staan en dus toch alle moed bij elkaar verzameld en het bed uitgekropen. Klokslag vier uur stopte Piet met z’n auto voor de deur en samen reden we naar de parkeerplaats van ‘Meijendel’ in Wassenaar, waar we om tien voor half vijf uit de auto stapten. (Op kaartje: ‘A’)
Het is een merkwaardige ervaring om klokslag half vijf, in het aardedonker, op een parkeerplaats in het duingebied te staan en om je heen volop nachtegalen te horen zingen. Het was droog, weliswaar fris, maar windstil en het geluid droeg ver. Niet gehinderd door de zang van andere vogels en het ruisen van de wind in het gebladerte kon je van ver nachtegalen hun bekende lied horen zingen. Wachtend op de rest van de groep liepen Piet en ik een rondje over het parkeerterrein en bleven staan luisteren bij een nachtegaal, die op ca. 15 meter afstand tjokken, tjokkenrollen, fluiten en fluitenrollen in allerlei variaties liet horen.


Kaartje van het Meijendelgebied bij Wassenaar.

Toelichting plaatje:
A-Parkeerplaats ‘Meijendel’ 
B-Parkeerplaats ‘Boerderij’
C-Struweel nabij kruising fietspad naar ‘Boerderij’ en fietspad Wassenaarse Slag-Scheveningen
D-Duinmeer
E-Duinmeer bij uitkijkpunt ‘Meijendel’
Rode lijn     =  fietspad Wassenaarse Slag-Scheveningen
Zwarte lijn  = onze looproute ‘Boerderij’-Uitkijkpunt ‘Meijendel’ heen en terug langs dezelfde weg.

Terwijl de klok van de Kievitskerk half vijf sloeg kondigde de komst van de anderen zich al van ver aan door het ronken van de automotor en de lichten van de koplampen. Jan Zonderop was niet alleen, maar z’n vrouw Tiny en Wim Kleyweg, een hem bevriende vogelaar, waren ook meegekomen.
Nadat we elkaar hadden begroet namen we de tijd om de nachtegalen rond de parkeerplaats te gaan beluisteren. Waterslagerkwekers ontkomen er niet aan om te proberen tijdens het zingen van een nachtegaal waterslagertoeren te herkennen en te benoemen. Vaak moesten we genoegen nemen met de conclusie dat het een mengvorm was van het een of het ander. Uiteraard zouden we niet elke nachtegaaltoer in het lied van onze waterslagers willen horen, maar we hebben die ochtend schitterende fluiten, fluitenrollen, tjokken, tjokkenrollen en knorren gehoord; toervormen die in het lied van onze waterslagers niet zouden misstaan. Voor Wim, die bij ons liep, moet het af en toe geduizeld hebben. Hij was gewend om de nachtegaalzang als zodanig te benoemen en werd nu geconfronteerd met freaken die elk fragment in de nachtegaalzang ook nog wilden duiden  met een naam.


Foto. 7 mei 2019. In het schemer luisteren naar nachtegalen in ‘Meijendel’. Vlnr. Tiny Zonderop, Piet Drop, Jan Zonderop en Wim Kleyweg.

Opeens begon het regenen en leek het ons verstandig om even in de auto te schuilen. Bij de auto’s aangekomen was het al weer droog en werd van de gelegenheid gebruik gemaakt een kopje koffie te drinken. Jan Zonderop toverde klapstoeltjes uit de auto en z’n vrouw Tiny ging met de thermoskan met koffie rond. Even gezellig kletsend moest natuurlijk ook de stand van zaken met de broed aan de orde komen. Over het algemeen ging bij iedereen de kweek naar wens en waren er al aardig wat jongen geringd. Jan was bovendien behoorlijk in z’n nopjes met het feit dat hij tot dusver geen problemen met bloedluis had gehad, terwijl er toch al heel wat warme dagen waren geweest die voor een bloedluisexplosie hadden kunnen zorgen.
Of het nu door het toch wel kille weer kwam, waardoor sommige vogels weinig lust tot zingen hadden, of een ander oorzaak hieraan ten grondslag lag, maar in vergelijking tot het bezoek in 2018 constateerden Jan en Piet aanzienlijk minder zingende nachtegalen en ook het assortiment andere zangvogels was beduidend kleiner dan vorig jaar. Waren dit de gevolgen van de afname van het aantal insecten, vroegen zij zich af?


Foto. 7 mei 2019. Op uitkijkpunt Meijendel. Vlnr Piet Drop, Wim Kleyweg en Jan Zonderop, die iets bijzonders ziet. De ‘scoop’ staat stand-by.

Na nog een rondje rond de parkeerplaats te hebben gelopen werd besloten met de auto naar de ‘Boerderij’ van ‘Meijdendel’ te verkassen en daar vanuit een kijkje te gaan nemen bij de duinmeertjes. Vanaf de parkeerplaats bij de ‘Boerderij’ (Op kaartje: ‘B’) liepen we via het fietspad in de richting van het strand, naar waar dit fietspad uitkomt op dat van Wassenaarse Slag naar Scheveningen. Aanvankelijk voerde onze wandeling door een relatief bosrijk gebied (Op kaartje: tussen ‘B’ en ‘C’) en werd er geen nachtegaal gehoord, maar naarmate we dichter bij de kruising met het fietspad Wassenaarse Slag–Scheveningen kwamen ging het bos over in struweel en werden weer volop zingende nachtegalen waargenomen. (Op kaartje: ‘C’) Het fietspad richting Wassenaarse Slag volgend kwamen we links al snel bij een duinmeertje. (Op kaartje: ‘D’) Behoudens een enkele wilde eend was op en boven het water weinig vogelleven te bespeuren. Hoe anders was het toen we, even verder richting Wassenaarse Slag, op het Uitkijkpunt ‘Meijendel’ waren beland en voor ons een andere duinmeertje lag. (Op kaartje: ‘E’) We telden bij elkaar zeker een 15-tal krooneenden en spotten o.m. kuifeenden, een tafeleend en boven het water vlogen gierzwaluwen en huiszwaluwen in grote aantallen af en aan. Vanuit het uitkijkpunt zagen we zowel richting Wassenaarse Slag als richting de watertoren van Scheveningen aalscholverkolonies, herkenbaar aan de wit bescheten, dode takken van de bomen waarin de aalscholvers hun nest hadden gebouwd. Waar ik me uitsluitend moest behelpen met de bij m’n geboorte meegekregen lenzen waren Tiny en de heren daarenboven voorzien van een verrekijker en Jan Zonderop had zelfs een telescoop kijker meegenomen, waarmee je de vogels wel heel dicht naar je toe kunt halen.


Foto. 7 mei 2017. Op uitkijkpunt Meijendel. Speuren met de ‘scoop’ naar bijzondere vogels en tegelijkertijd  een kopje koffie. Vlnr. Wim Kleyweg, Jan en Tiny Zonderop en  Piet Drop.

Na nog een kopje koffie met een versnapering genuttigd te hebben braken we omstreeks 08.30 u. op en liepen langzaam terug richting de ‘Boerderij’, stoppend wanneer er een vogel duidelijk zichtbaar zat te zingen en we die even in de ‘scoop’ moesten vangen. Zo kruisten o.m. diverse grasmussen en een braamsluiper ons pad. Voor mij moest het hoogtepunt van de dag echter nog komen. Kort nadat we het fietspad Wassenaarse Slag–Scheveningen hadden verlaten en richting de ‘Boerderij’ liepen zagen we opeens bovenop een kale tak een nachtegaal zingen. (Op kaartje: ‘C‘) Snel werd door Jan de ‘scoop’ geïnstalleerd en iedereen kon even de ijverig zingende nachtegaal levensgroot in beeld zien. Hoewel ik vele malen op weg naar mijn volkstuin op de Cantineweg in Katwijk bij een bosje met een zingende nachtegaal was gestopt om hem tussen het gebladerte te ontwaren was me dat tot dusver nog nooit gelukt. Nu zat daar een zingende nachtegaal, vlak voor m’n neus, pontificaal bovenop een kale tak. Na verloop van tijd vond de nachtegaal dat hij wel genoeg volop in beeld had gezeten en vloog weg, wat voor ons het teken was om terug naar de parkeerplaats bij de ‘Boerderij’ te gaan, waar we afscheid van elkaar namen.
Om 09.30 u. zette Piet Drop me weer thuis voor de deur af. Zes uur daarvoor was m’n wekker afgelopen en met frisse tegenzin was ik uit bed gekropen. Alleen al het zicht op de zingende nachtegaal was het waard geweest bij nacht en ontij op te staan. Maar ik zou Jan, Tiny, Piet en Wim ernstig tekort doen om het gezellige samenzijn, de goede consumptieve zorgen van Tiny en Jan en de leerzame conversaties en waarnemingen hier onvermeld te laten.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2019 nr. 2, pp. 3-8.


TOP
 

Klok, Gloek & Wloeb

door Jaap Plokker

De klokkende waterslag is niet alleen de hoofdtoer in het waterslagerlied, maar manifesteert zich ook in velerlei vormen. Al naar gelang de smaak zal iemand de ene vorm prevaleren boven de ander, maar wat we met elkaar formeel tot ‘mooi’ hebben bestempeld staat omschreven in de zangtheorie. Dit moeten we niet uit het oog verliezen. Als puntje bij paaltje komt, hebben we zelf weinig te vinden, maar dienen we ons te schikken naar de zangtheorie en de daarop gebaseerde standaardeisen. Wat is daarin te lezen over de klokkende waterslag?  

Wie kent niet Kwik, Kwek & Kwak, de neefjes van Donald Duck? Klok, Gloek & Wloeb zijn een stuk minder bekend. Het zijn ook geen stripfiguren uit Disneyworld, maar termen uit de wereld van de waterslagerkwekers. Waar voor mij Kwik, Kwek en Kwak klonen van elkaar hadden kunnen zijn, zit er tussen Klok, Gloek & Wloeb een wereld van verschil en daar gaat dit artikel ook over.

Een bijzonder gesprek
Afgelopen tentoonstellingsseizoen had ik een geanimeerd gesprek met een waterslagerkeurmeester. Desbetreffende keurmeester ergerde zich mateloos aan de klokkende waterslag waarin de geslagen vorm wordt gecombineerd met een bel. Hij constateerde dat hij in toenemende mate deze vorm van klokkende waterslag  hoorde en maakte zich hierover zorgen. Hij adviseerde  kwekers deze vogels uit hun kweekbestand te verwijderen. Tevens constateerde hij dat collega keurmeesters deze samengestelde klok-bel als klokkende waterslag veel te hoog waardeerden. Naar zijn mening zouden de fokkers zich moeten toeleggen op een klokkende waterslag die met de medeklinkers ‘wl’ of ‘bl’ als inzet, op de grondtoon ‘oe’ wordt gezongen. Dat waren, zijns inziens, de mooiste vormen. Toen ik hem voorhield dat dit wel erg aansloot op de Belgische visie, waarin de klokkende waterslag het geluid moest maken van een luchtbel, die vanuit de diepte aan het wateroppervlak komt en openbarst, was zijn ontboezeming: ‘De Belgen hebben ook de mooiste klokkende waterslag’.

Verontrust
Het gesprek verontrustte mij, want hier sprak een keurmeester die bij z’n beoordeling uitging van een eigen visie op de klokkende waterslager, gebaseerd op een persoonlijke voorkeur die, mijn inziens, afweek van de  zangtheorie aan de hand waarvan de Nederlandse keurmeesters al decennialang waterslagers beoordelen. De klokkende waterslag met de medeklinkers ‘wl’ of ‘bl’ als inzet, op de grondtoon ‘oe’, is inderdaad een van de vele vormen van de ‘klok’, maar de mooiste en door een keurmeester als hoogste te waarderen? Voor een antwoord op die vraag gaan we ons verdiepen in de zangtheorie.

De visie van twee autoriteiten
Voor achtergrondinformatie hebben we de beschikking over twee autoriteiten, wier publicaties de basis vormen voor wat we worden geacht mooi en niet mooi te vinden in het lied van de waterslager. Het zijn de Belg B. Peleman, die in de eerst decennia van de 20e eeuw voor het eerst structureel de toeren van het waterslagerlied op schrift heeft gesteld, en M. van Woezik. Van Woeziks boekje ‘Waterslager en harzer, houden, kweken, keuren’ vormt al decennialang de basis voor het lesboek dat Nederlandse aspirant waterslagerkeurmeesters uit het hoofd moeten kunnen opdreunen en in de praktijk moeten  kunnen toepassen om met goed gevolg examen te kunnen afleggen.

NBvV
In de in 2000 door de NBvV uitgegeven standaard voor waterslagers is de klokkende waterslag als volgt omschreven:
‘Een zeer goede klokkende waterslag, de ideale klinkers en medeklinkers zijn:
Medeklinkers KL – DL – WL – BL –HL – GL
Klinkers (grondtoon) OEI - OE - OO
Klinkt als bv WLOEI – BLOEI – DLOEI’1
Voor een duiding van deze, uitermate beperkte, omschrijving moeten we toch bij Peleman en, meer in het bijzonder, bij van Woezik te rade gaan.

Peleman
Volgens Peleman is een klokkende waterslag ‘te onderscheiden aan de diepe welafgezette slagen. Hoe zachter, maar toch krachtig, de slagen diep uit den gorgel opwellen, hoe aangenamer hij het gehoor aandoet, hoe meer waarde hij heeft. De goede klokkende waterslagen hebben als beginmedeklinker; w of b, gl of kl of l, en als grondtoon de klanken oei, ooi , oe en soms oo’2 Elders beschrijft Peleman de klokkende waterslag als volgt: Het gelijkt ‘aan het door elken kanarieliefhebber zoowel bekend geluid dat men bekomt wanneer men een ledig fonteintje (drinkfleschje) met den mond naar boven, in liggen-de houding in eenen emmer water dompelt, waardoor dan, tamelijk snel, (naar gevolg de ingenomen helling van het fleschje) luchtbellen uit het water opstijgen en aan de oppervlakte openbarsten. Is het tempo van dit geruisch sneller, omdat de luchtbelletjes elkander zeer vlug opvolgen, dan is het gelijk rollende waterslag, doch zijn de aldus ontstane slagen langzaam, dan gelijkt het wel aan klokkende W.S. (….)  De meest klokkende, de schoonste onder de schoone, is zeer vol, langzaam, diep en zacht welluidend. Als aanvangselement ligt b, bl... gl... of w, als grondklank oe en als uitgang van elke sylbe ie.’3

Van Woezik
Van Woezik schrijft in zijn boek een veel uitgebreider exposé over de klokkende waterslag. Hij begint met het lied van de nachtegaal: ‘Luisteren wij slechts naar het lied van de nachtegaal dan horen wij alleen in klokkende waterslag, een grote verscheidenheid van vormen. Wij horen dan o.m. de geslagen vorm, de kloekende vorm, de gebroken vorm enz.’ (..) ‘Het beluisteren van de nachtegaal is dan ook een unieke gelegenheid om alle vormen van klokkende waterslag te bestuderen’.4
Van de variaties in vormen van klokkende waterslag die van Woezik in het lied van de nachtegaal heeft gehoord kan ik me nauwelijks een voorstelling maken aan de hand van eigen waarnemingen. Ik hoor ieder voorjaar menig nachtegaal zingen, maar ik heb nog nooit van mijn leven een klokkende waterslag vanuit het duinstruweel op me af horen komen waarvan ik dacht: ‘Die zou ik wel in mijn vogels willen hebben’; wel fluiten, fluitenrollen, knorren, tjokken en tjokkenrollen. Hoewel ik ook wel rollend waterwerk waarneem hoor ik het heel sporadisch en vaak ook nog erg kort, zoals in het lied van de nachtegaal elke toer heel kort wordt aangehouden. Ook staaltonen worden vaak in verband gebracht met de nachtegaal, maar hiervoor geldt, in mijn beleving, hetzelfde als voor de klok. De staaltonen die wij graag in onze waterslagers willen horen worden vanuit het duinstruweel meer benaderd door de koolmees dan door de nachtegaal. Ik meen wel in de nachtegaalzang een vorm van klokkende waterslag te horen, maar die is dan droog en vlak; ingezet met de in de nachtegaalzang veelvuldig voorkomende  medeklinker ‘k’, maar dan niet gevolgd door de ‘l’, waardoor als gevolg van het ontbrekende tongenspel het wateraccent zich niet manifesteert. In de door de nachtegaal gezongen ‘klok’ klinken, in mijn beleving, ook vaak metallieke klanken door. De door hiervoor aangehaalde keurmeester verfoeide vorm van klokkende waterslag zou daarom wel eens een gecultiveerde vorm van een originele ‘nachtegaalklok’ kunnen zijn. Maar dit terzijde. Voor het vervolg is van belang te constateren dat van Woezik voor zijn verhandeling over de klokkende waterslag de nachtegaalzang als referentie neemt.
Zoals we ons in de inleiding afvroegen welke vorm van klok het hoogst gewaardeerd zou moeten worden stelt ook van Woezik: ‘Een kardinale vraag is echter: welke van de hiervoor genoemde vormen is de beste?’ Van Woezik beantwoord de vraag zelf met ‘Het ligt voor de hand dat de keumeester die vorm het hoogste aanslaat die de hoogste muzikale combinatie in zich heeft’. Maar met dit antwoord zijn we nog niet veel verder gekomen. Van Woezik onderscheidt, met de Belgen, twee vormen van klokkende waterslag, de ‘golvende’ vorm die wordt ingezet met ‘wl’ of ‘bl’ en de zogenaamde ‘geslagen’ vorm, die begint met de medeklinkers ‘kl’ of ‘gl’. Hij gaat vervolgens verder met een in dit verband cruciaal fragment: ‘De geslagen waterslag behoeft echter niet minder te zijn aan muzikale waarde. Zijn medeklinkers kl of gl, zijn weliswaar iets minder soepel dan die van de golvende waterslag, maar de toongreep krijgt daardoor iets pittigers, iets krachtigers, ook mede, omdat de wendingen in de grondtoon iets korter zijn dan die van de golvende vorm. Als de toer goed is, zijn de wendingen in dezelfde volgorde gebracht en is het muzikale effect buitengewoon schoon. Het geluid van elke slag, d.i. toongreep, doet denken aan het vallen van een druppel water in een met water gevulde emmer. (…) Zou men, uit muzikale overwegingen, de golvende vorm iets hoger moeten aanslaan dan de geslagen vorm; als stamtoer zou ik echter de geslagen vorm verkiezen boven de golvende vorm. (.…) De vogels die de geslagen vorm zingen, zijn in de regel echte kloekvogels met veel waterslag in hun lied, terwijl de vogels met golvende waterslag nog al eens wat harzerachtig zijn in hun bijlied’.5

Verschil tussen België en Nederland
Op grond van bovenstaande visies van Peleman en van van Woezik kunnen we constateren dat er al lang een accentverschil bestaat tussen België en Nederland betreffende de klokkende waterslag. Waar de Belgen de ‘soepele’ golvende vorm van de klokkende waterslag prevaleren, zoals hoorbaar in de aan het wateroppervlak openbarstende luchtbel: ingezet met de medeklinkers ‘wl’ of ‘bl’, plaatst van Woezik hiernaast de geslagen vorm, ingezet met ‘kl of ‘gl’, als zijn favoriet. Omdat de laatste vorm ‘pittiger’ en ‘krachtiger’ is sluit deze meer aan bij de structuur van de nachtegaalzang dan de meer golvende vorm. Van Woezik ontkent geenszins de bekoring die uitgaat van de golvende vorm, maar associeert de vogels die deze vorm van waterslag zingen met waterslagers met een harzerachtige zangstructuur. Uit alles blijkt dat van Woezik de mening is toegedaan dat een waterslager een echte nachtegaalzanger dient te zijn.

Voorkeur voor slagvogels in Nederland
De visies van Peleman en van Woezik zijn weliswaar, respectievelijk, bijna een eeuw tot vele decennia geleden aan het papier toevertrouwd, maar tot op den dag van vandaag hebben de geschriften van beide heren nog niets aan actualiteit ingeboet. De erfenis van het gedachtegoed van B. Peleman maakte het in België mogelijk dat rond 1970 er geen enkel moreel probleem bestond om door het inkruisen van harzers het waterslagerlied veel ‘soepeler’ te laten klinken.
De erfenis van van Woezik, met zijn voorkeur voor de nachtegaalzanger, verklaart waarom, als reactie op voornoemde ontwikkelingen in België, in Nederland in de jaren ’80 van de vorige eeuw de rubriek ‘nachtegaalaccent’ op de waterslagerkeurlijst werd geïntroduceerd.  Toen in 2007 als gevolg van een wijziging in de beoordeling van waterslagers het nachtegaalaccent weer van de keurlijst verdween schreef Bert Renes. toenmalig voorzitter KMV Zang in ‘Onze Vogels: ‘Ondanks verdwijnen van het begrip nachtegaalaccent blijven we waterslagers vragen die in hun lied nachtegaalaccenten hebben. (….) Waar we het allemaal over eens zijn is het feit dat een nachtegaal zijn lied geslagen brengt. We hebben het vanaf nu alleen maar over waterslagers met een geslagen lied. Deze vogels zullen hoger in de punten komen dan de vogels met een rollende structuur ‘. Met betrekking tot de klokkende waterslag stelt Renes: ‘De klokkende waterslag, maximaal 36 punten, waarbij het omslagpunt tussen goed en zeer goed ligt bij 24 en 25 punten. Als we vaststellen dat alleen een geslagen klokkende waterslag, (die natuurlijk wateraccent heeft en goed gebogen met voldoende diepte wordt gebracht) met zeer goed gewaardeerd kan worden, is de eerste stap gezet.’6
De vraag welke vorm van klokkende waterslag het hoogst gewaardeerd zou moeten worden werd in 2007 door Bert Renes, mede namens de toenmalige keurmeesters, ondubbelzinnig beantwoord: de hoogst te waarderen vorm van klokkende waterslag begint met ‘kl’ of ‘gl’.

Cultuurverschil
Het verschil in benadering van het waterslagerlied tussen Bert Renes en voornoemde keurmeester met wie ik het onderhoudende gesprek had is veel meer dan een smaakverschil, het is een cultuurverschil. Waar Bert Renes met beide benen in de Nederlandse traditie stond, verkeert de door mij aangehaalde keurmeester veel meer onder invloed van de Belgische opvatting over het waterslagerlied. Sprak Bert Renes, als voorzitter en woordvoerder van de keurmeesters, in 2007, zonder voorbehoud zijn voorkeur uit voor de klokkende waterslag die met ‘kl’ of ‘gl’ begint,  anno 2020 zijn er kennelijk ook keurmeesters wier voorkeur niet alleen uitgaat naar de golvende ‘klok’, die wordt ingezet met ‘wl’ of ‘bl’, maar die ook nog beschouwen als de hoogst te waarderen vorm.

Hamvraag
De hamvraag is nu welke zangtheorie voor de Nederlandse keurmeesters anno 2020 maatgevend is bij de beoordeling van het waterslagerlied in het algemeen en de klokkende waterslag in het bijzonder. Heeft het lesboek van van Woezik en de Nederlandse traditie, zoals verwoord door Bert Renes in 2007, nog altijd het gezag wat het de laatste decennia heeft gehad? Oftewel streven we in Nederland nog steeds naar waterslagers in plaats van water-golvers en staat het volledige keurmeesterskorps nog achter dit uitgangspunt?
Voor een blijvend vertrouwen in een eenduidige beoordeling van het waterslagerlied door de Nederlandse keurmeester lijkt het me verstandig dat een helder antwoord op deze ‘hamvraag’ vanuit het keurmeesterskorps naar de waterslagerkwekers wordt gecommuniceerd.

Is het vreemd dat ik na het plezierige gesprek met de waterslagerkeurmeester met de nodige twijfels verder liep, en niet alleen omtrent Klok, Gloek & Wloeb?

Noten
1.   NBvV, Standaard waterslagers, uitg. 2000, p. 4.
2.   Keuren van de Zang der Belgische Waterslagers, 1926?, zp., p. 5.
3.   Peleman, B. De Belgische Waterslager, brochure 1922, pp 10-11.
4.   Woezik, M. van, Waterslager en harzer, houden, kweken, keuren, zj., zp., p. 35.
5.   Woezik, M. van, Waterslager en harzer, houden, kweken, keuren, o.c., pp. 36-37.
6.   Renes, Bert, Dit artikel gaat over de technische gevolgen van invoering nieuwe waterslagerkeurlijst. Deel 1 en 2. In: Onze Vogels, jrg. 2007, pp. 306-307 en 330.


Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2020 nr. 2, pp. 15-22.

 -0-

TOP


Teamwork of Einzelgängers

door Jaap Plokker

Keurmeesters leven in een glazen kast en worden van alle kanten beoordeeld. Niet altijd tot hun genoegen, maar wel begrijpelijk. Zij vormen immers een belangrijke schakel in onze hobby en dragen vanuit hun positie een belangrijke verantwoordelijkheid voor het reilen en zeilen in de zangkanariewereld. Vanuit deze achtergrond ligt het voor de hand dat niet alleen kwekers met een kritische blik kijken naar de keurmeesters, maar dat keurmeesters dat onderling eveneens doen en zeker ook op hun functioneren als team in de spiegel kijken. Over dit laatste laat Jaap Plokker zijn persoonlijke licht schijnen.

Kritiek op keurmeesters is van alle tijden. Sla daarvoor mijn uitvoerige studie over het ontstaan van de georganiseerde sier- en zangvogelliefhebberij er nog maar eens op na.1 Als keurmeester moet je dan ook een brede rug en een olifantenhuid hebben. We vergeten wel eens dat we in onze sport niet zonder keurmeesters kunnen en we zouden zangkanarieliefhebbers die hun vrije tijd in onze hobby willen steken door een opleiding tot keurmeester te volgen om op wedstrijden onze vogels te beoordelen daarvoor dankbaar moeten zijn, en dat wellicht ook wat meer moeten laten blijken. Dit betekent niet dat je op het functioneren van keurmeesters geen kritiek zou mogen hebben. Keurmeesters op hun beurt zouden hun ‘vak’ niet serieus nemen wanneer ze niet van tijd tot tijd in de spiegel zouden kijken en zich op hun eigen functioneren en dat van het keurmeesterkorps zouden reflecteren.

Kijken naar voetbal
Als kleine jongen ging ik regelmatig op zijn vrije zaterdagmiddag met mijn vader mee naar een voetbalwedstrijd van Quick Boys in Katwijk. Waar ik het stokje van het kweken van waterslagers van hem heb overgenomen kan ik niet zeggen dat ik ook in z’n voetsporen ben getreden met het bezoeken van voetbalwedstrijden. Ook voor de tv, lekker warm op de bank en hapje en snapje bij de hand, vind ik een volledige wedstrijd nog een hele zit. Daarom kijk ik eigenlijk alleen naar samenvattingen. Zelfs dan kan ik me nog mateloos ergeren aan balverliefde spelers die denken al pingelende de tegenstanders alleen te kunnen verslaan en op het moment suprême ook nog zelf op doel schieten, terwijl een teamgenoot er veel beter voor staat om te scoren. Ik zou een slechte trainer zijn, want ik zou zo’n speler à la minute naar de kant halen. ‘Eerst leren dat voetbal een teamsport is en geen spel van egoïsten en dan mag je er weer in’ zou ik hem toeschreeuwen.
Maar zonder de individuele klasse van hooggetalenteerde voetballers die een mannetje kunnen passeren wordt voetbal ook een schaakspel zonder kleur of smaak. Een topvoetballer is in mijn ogen iemand die de juiste keuzes weet te maken tussen wanneer hij als solist en wanneer hij als lid van een team moet handelen.
Laatst zag ik een voetbalteam aan het werk dat al enkele wedstrijden achtereen had verloren. In de samenvatting kon zelfs een leek als ik zien waarom: ieder speler dacht in z’n eentje het lek boven water te kunnen krijgen; te ver doorgevoerde individuele acties, vrijstaande spelers werden overgeslagen, enz. Dit leidde tot onderlinge irritaties en frustraties, wegwerpgebaren naar medespelers als er weer eens iemand te solistisch was geweest of niet op  het juiste moment de splijtende steekpass had gegeven. Er stonden wel elf spelers op het veld, maar het was geen team. Zoals gebruikelijk werd er na de wedstrijd iemand voor de camera geïnterviewd en de voorde hand liggende vraag van de verslaggever was natuurlijk hoe het toch mogelijk was dat er weer was verloren, terwijl het team zoveel klasse in zich heeft. Het antwoord was zowel hard als eerlijk: ‘We spelen voor onszelf en niet als team.’ De volgende vraag van achter de camera valt te raden: ‘Wat kan je hier aan doen? Ook hier had de speler een antwoord op: ‘Bij elkaar gaan zitten, elkaar goed in de ogen kijken, eerlijk de waarheid zeggen en met elkaar tot de slotsom komen dat we alleen met elkaar, als team,  uit dit dal kunnen komen’.

Een bijzonder, verontrustend, gesprek
Afgelopen tentoonstellingsseizoen had ik een geanimeerd gesprek met een waterslagerkeurmeester. Desbetreffende keurmeester ergerde zich mateloos aan de klokkende waterslag waarin de geslagen vorm wordt gecombineerd met een bel: Hij constateerde dat hij in toenemende mate deze vorm van klokkende waterslag  hoorde en maakte zich hierover zorgen. Hij adviseerde  kwekers deze vogels uit hun kweekbestand te verwijderen. Tevens constateerde hij dat collega keurmeesters deze samengestelde klok-bel als klokkende waterslag veel te hoog waardeerden. Naar zijn mening zouden de fokkers zich moeten toeleggen op een klokkende waterslag die met de medeklinkers ‘wl’ of ‘bl’ als inzet, op de grondtoon ‘oe’ wordt gezongen. Dat waren, zijns inziens, de mooiste vormen. Toen ik hem voorhield dat dit wel erg aansloot op de Belgische visie, waarin de klokkende waterslag het geluid moest maken van een luchtbel die vanuit de diepte aan het wateroppervlak komt en openbarst, was zijn ontboezeming: ‘De Belgen hebben ook de mooiste klokkende waterslag’.
Het gesprek verontrustte mij om diverse redenen. Niet vanwege het pleidooi om te streven naar zuivere toervormen en samengestelde toeren zoveel mogelijk uit het waterslagerlied te weren. Daarover was ik het met desbetreffende keurmeester volkomen eens. Mijn zorgen richtten zich meer op het feit dat deze keurmeester in z’n beoordeling uitging van een eigen visie op de klokkende waterslager, gebaseerd op een persoonlijke voorkeur, met als gevolg dat het voor de eindscore nogal wat verschil kon uitmaken of op een wedstrijd jouw vogels door deze of een andere keurmeester werden beoordeeld.
Afgelopen seizoen is niet alleen mij opgevallen dat op een keuring waar iedere keurmeester dertien stammen te beoordelen hadden de ene keurmeester om 15.30 u. het keurkamertje verliet terwijl een andere keurmeester om 16.45 u. zijn keurloon en reiskosten kwam afrekenen. Hetzelfde aantal vogels en ruim een uur verschil in effectieve keurtijd. We weten allemaal dat vogels die doorzingen punten er bij kunnen ‘sprokkelen’ en bij het opmaken van de eindbalans het verschil tussen de prijswinnaars maar een paar punten kan bedragen. Hadden de vogels bij de ene keurmeester meer kunnen ‘sprokkelen’ dan bij de ander, en zo ja had dit consequenties gehad voor de uiteindelijke prijsverdeling? We zullen het nooit weten, maar de kweker die op drie punten na geen kampioen werd en wiens vogels zijn beoordeeld door de keurmeester die om 15.30 u. 52 vogels had afgevinkt blijft wel met een onbehaaglijke, onbeantwoorde vraag achter.
Enige jaren geleden werden we geconfronteerd met een keurmeester die opeens een eigen visie op de rollende waterslag etaleerde en dat in de beoordeling ook liet blijken. Het gevolg was dat hij op de keurlijst een streep zetten, met de opmerking geen rollende waterslag gehoord te hebben, terwijl een keurkamer verderop voor dezelfde toervorm 15, 16, 17 punten werden toegekend.
Van een keurmeester begreep ik dat hij na de laatste door hem bezochte keurmeestersvergadering teleurgesteld naar huis was teruggereden. Hij had voor deze bijeenkomst een snipperdag opgenomen en was geconfronteerd met een slecht voorbereide vergadering, nauwelijks een agenda, geen voorzitter die de leiding van de vergadering op zich nam. Bovendien was er geen discussie geweest over een inhoudelijk onderwerp betreffende het keuren van zangkanaries. Zijn reactie was dat hij niet voornemens was voor zo’n vergadering nogmaals een snipperdag op te nemen.
Als laatste in dit rijtje voorbeelden noem ik de eerder geciteerde keurmeester die een uitgesproken voorkeur voor een bepaalde vorm van klokkende waterslag er op na hield en zich, willens en wetens, distantieerde van door zijn collega’s gegeven beoordelingen voor deze hoofdtoer.
De inleiding over het voetbal en voornoemde voorbeelden zijn uiteraard niet zonder reden door mij aan elkaar gekoppeld. Kritische lezers zullen wellicht concluderen dat voetbalspelers niet met zangkanariekeurmeesters te vergelijken zijn en zij hebben natuurlijk gelijk: Te solistische spelers in een voetbalelftal duperen hun eigen team, niet het voetbal; wanneer keurmeesters menen hun eigen weg te moeten kiezen heeft dat implicaties voor de hele sport. Dat is een wezenlijk verschil. Immers, wanneer er fundamentele verschillen van inzicht een cruciale rol gaan spelen bij de beoordeling wordt een zangwedstrijd een loterij i.p.v. een competitie en dat doet het imago van onze sport, die toch al de ene na de andere klap moet incasseren, geen goed.

Twee keurmeesters
Ten einde de populariteit van de Nederlandse Kampioenschappen voor zangkanaries op te krikken werd een voorstel gelanceerd de zangkanaries op het NK door twee keurmeesters te laten beoordelen. We weten allemaal dat het budget van een vereniging uitermate beperkt is en het laten beoordelen van zangkanaries door twee keurmeesters de financiële draagkracht van de meeste verenigingen te boven gaat. Door het NK de unieke status te geven dat de  vogels niet door een enkeling maar door een tweetal werd gekeurd zou wellicht een aantrekkingskracht op potentiële deelnemers kunnen hebben. Het idee is, naar ik heb begrepen, al in de kiem overleden, omdat het vanuit de kring van keurmeesters teveel weerstanden opriep. In de tijd dat Dirk Venema, die ik vanuit de vereniging in Katwijk goed kende,  nog volop als waterslagerkeurmeester actief was hoorde ik van hem verhalen over het keuren op COM wedstrijden met een buitenlandse keurmeester samen in een keurkamer. Dat was regelmatig een ‘verbaal’ ‘gevecht’ met handen en voeten, omdat men elkaar niet of heel slecht kon verstaan. De sfeer in het keurkamertje werd er bovendien niet beter op als gevolg van  de grote verschillen van inzicht tussen Nederlandse en buitenlandse keurmeester over hoe het waterslagerlied idealiter zou moeten klinken. Maar dergelijke ervaringen met het als tweetal beoordelen van vogels zou toch geen beletsel moeten zijn om in Nederland samen een keurkamer te betrekken? Integendeel, enige jaren geleden hadden we bij de NZHU voor de harzers twee keurmeesters gecontracteerd. Toen bleek dat het aantal ingeschreven harzers afdoende was voor één keurmeester hebben we toch beide keurmeesters, i.c. Max Gerhards en Lis Reichgelt laten komen, de keurkamer wat groter gemaakt en ze samen de vogels laten beoordelen. Ik heb nooit de indruk gehad dat beiden deze dag hebben ervaren als ‘eens en nooit weer’, integendeel.  Waarom dan toch, als ik juist ben geïnformeerd, bij sommige keurmeesters zo’n uitgesproken voorkeur om alleen de vogels te willen beoordelen dat, toen het idee van een gezamenlijke keuring ter tafel kwam, direct met de portefeuille werd gewapperd?

Competent
Achten zangkanariekeurmeesters zich zo veel meer competent dan docenten, juryleden bij bokswedstrijden, kunstrijden op de schaats, skispringen, turnen en ga zo maar door, want daar worden op het moment suprême meerdere ‘keurmeesters’ ingeschakeld om een oordeel te vellen? Zijn deze professionele onderwijs- en sportbeoordelaars kneuzen, in vergelijking tot alwetende zangkanariekeurmeesters, die in de overtuiging leven alles alleen te moeten en kunnen doen?  De ervaring leert namelijk dat een schoolexamen door minstens twee personen moet worden nagekeken en bij het skispringen zijn maar liefst vijf juryleden actief  waarbij ook nog eens de hoogste en laagste waardering wegvallen?
Wat dan te denken van de collega keurmeesters van tropische vogels en kleur- en postuurkanaries? Ook van die figuren die uit pure armoede elkaar tot steun moeten zijn? Sinds ik daartoe in de gelegenheid ben help ik op de keuringsdag van vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ te Katwijk met het voorbrengen van tropen en kleur- en postuurkanaries. Het valt me steeds op hoeveel overleg keurmeesters van deze vogels onderling hebben en de prijswinnende vogels altijd in goed overleg worden aangewezen.
Neem dan de keuringen van zangkanaries. Ik observeer die niet sinds vandaag of gisteren. Het gebeurt sporadisch dat ik keurmeesters bij elkaar in de keurkamer zie en ik vermoed dat het eerder regel dan uitzondering is dat de prijswinnende vogels alleen door desbetreffende keurmeester zijn beoordeeld zonder dat een collega, die in dezelfde klasse jureert, kennis heeft genomen van de zang van deze vogels en de door desbetreffende keurmeester toegekende waardering. Hoe weten zangkanariekeurmeesters van elkaar dat ze bij het beoordelen op dezelfde lijn zitten en de beste stam ook daadwerkelijk kampioen wordt?  Of is dit bij het beoordelen van zangkanaries allemaal niet nodig. Zijn zij meer en beter dan de collega’s kleur- en postuurkanariekeurmeesters, de correctoren van examens en de juryleden op internationale sportwedstrijden?

Koning in eigen koninkrijk
Waarom kraaien zangkanariekeurmeesters zo graag koning in hun eigen koninkrijk en is consulterend collegiaal overleg nooit een traditie in de beoordeling van zangkanaries geworden? Hoewel ze, gezien bovenstaande, de schijn tegen zich hebben geloof ik er geen snars van dat keurmeesters, die op 3-10 wedstrijden per jaar zangkanaries beoordelen, zich zoveel bekwamer in het beoordelen voelen dan professionele juryleden bij internationale sportwedstrijden en het daarom wel alleen denken af te kunnen. Integendeel, in een ander verband las ik een artikel van Bert Renes en mij viel de volgende zin op: ‘De bedoeling is de onderlinge verschillen, de persoonlijke interpretatie, zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen. De gelijkheid in beoordeling blijft voor een keurmeesterkorps de grote uitdaging’.2 Waarom merken wij als kwekers er zo weinig van dat keurmeesters deze uitdaging uitermate serieus nemen? Waarom ontbreekt de transparantie vanuit het keurmeesterskorps naar de kwekers dat men dit als een cruciaal onderdeel van het jureren beschouwt en er als team regelmatig mee aan de slag is. Het tegendeel lijkt eerder het geval. Ons bereiken wel signalen dat keurmeesters, willens en wetens, zich weigeren te schikken in een op elkaar afgestemde wijze van beoordelen. Waarom die hoge prioriteit voor een solistisch optreden bij zangkanariekeurmeesters? Waarom prevaleert niet de gedrevenheid een op zich altijd subjectieve beoordeling een klein beetje objectiever te laten zijn, waardoor de competitie eerlijker wordt?
Is er sprake van arrogantie?: ‘Ik alleen weet het’;  is er sprake van egotripperij?: ‘Iedereen moet zich schikken naar wat ik vind’; is er sprake van misplaatste schaamte?: ‘De anderen moeten er niet achter komen dat ik het niet (meer) zo goed hoor’; is er sprake van angst?: ‘In  de confrontatie met anderen delf ik het onderspit’; is er sprake van het uit de weg gaan van confrontatie?: ‘Met hem samen in de keurkamer wordt het ruzie’. Inderdaad, anderen uitnodigen in jouw koninkrijk maakt je kwetsbaar. Misschien blijkt jouw uitgesproken mening wel niet door anderen gedeeld te worden en beschik je in zo’n geval over het vermogen om je te schikken naar de gemene deler binnen het team? Om maar even te refereren aan het hierboven vermelde citaat van Bert Renes: Beschik je voldoende over het vermogen om jouw persoonlijke interpretatie zo goed mogelijk op de ander af te stemmen?
Ik ben niet in de positie om op alle vragen antwoorden te kunnen geven. Alleen de individuele keurmeesters weten wat hen beweegt om liever alleen de vogels te beoordelen, collega’s niet te consulteren of om, onafhankelijk van collega keurmeesters, een eigen beoordelingsroute te kiezen. Maar dat solistisch opererende keurmeesters de sport geen goed doen is voor mij zo helder als glas. 

Communicatie
Toen de voetballer werd gevraagd waarom zijn team niet draaide zoals het moest was zijn antwoord dat iedereen teveel met zichzelf bezig was en dit alleen was op te lossen door met elkaar te praten en afspraken te maken. Voor het behalen van de gewenste resultaten moesten de neuzen weer allemaal in dezelfde richting wijzen. Wil je als zangkanariekeurmeesterskorps serieus werken aan de ‘uitdaging’ om ‘gelijkheid in beoordeling’, om Bert Renes nog maar weer eens te citeren, te realiseren, dan is ‘communicatie’ onvermijdelijk: Communicatie buiten en tijdens de wedstrijden. Ook omtrent die communicatie maak ik mij zorgen. Hiervoor constateerde ik al een minimum aan communicatie tussen keurmeesters onderling tijdens wedstrijden, maar mij bereiken signalen dat ook buiten de wedstrijden er nauwelijks onderling overleg is over keurinhoudelijke zaken als het beoordelen van toeren en toervormen en het streven daarin tot een zo groot mogelijke uniformiteit te komen. Van een keurmeester die voor het bijwonen van een keurmeestersoverleg een snipperdag moest opnemen heb ik begrepen dat hij dat een keer heeft gedaan en vervolgens heeft besloten zich voor een volgend overleg als ‘verhinderd’ af te melden, omdat de bijeenkomst, in zijn ogen, een inhoudsloze en dus een verloren dag was geweest. Ik hoop voor de sport oprecht niet dat dit een signaal is dat het in 2007 door Bert Renes uitgesproken doel om als keurmeesters te streven naar een zo groot mogelijke gelijkheid in beoordeling door  o.m. ‘de onderlinge verschillen, de persoonlijke interpretatie, zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen’ sindsdien diep, onderin, een stoffige la is weggestopt.

Slot
Als voorzitter van de ‘Speciaalclub Zang NZHU’ vind ik het mijn taak om bepaalde punten van zorg die mij bij herhaling ter ore komen met anderen te delen. Omdat ook keurmeesters deel uitmaken van het bestuur van onze vereniging ligt het nogal gevoelig om als speciaalclub kritiek op het functioneren van het keurmeesterskorps te ventileren en daarom is bovenstaande ook uitsluitend op persoonlijke titel aan het papier toevertrouwd.
Van diverse kanten, via leden van de NZHU en uit eigen ondervinding, bereiken mij signalen dat in het korps van zangkanariekeurmeesters de Einzelgänger geen onbekend fenomeen is. Dit heeft niet alleen gevolgen voor de beoordeling van de vogels van de individuele kweker, maar ook voor het imago van de sport in zijn totaliteit.
Zijn de door mij ontvangen signalen incidenten of op dit moment structureel binnen het keurmeesterskorps? Alleen de keurmeesters zullen deze vraag voor zichzelf en in gezamenlijkheid kunnen beantwoorden en als team een beleid moeten formuleren wanneer men tot de conclusie komt dat bovenstaande een kern van waarheid bevat en met betrekking tot bepaalde punten actie gewenst is.
Nu zijn na lezing van dit artikel diverse reacties mogelijk: Bovenstaande zakelijke kritiek op symptomen wordt persoonlijk opgevat: Keurmeesters concentreren zich op de vraag ‘Wie is wie?’ in voorafgaande, met wederzijdse ‘wegwerpgebaren’ wellicht als reactie. Het tegenovergestelde is ook mogelijk  Ik heb op teveel (te) lange tenen gestaan met als gevolg dat de rijen gesloten, de loopgraven betrokken en op de boodschapper geschoten wordt. Zoals ik in het verleden al eens heb meegemaakt. In beide gevallen draait het om de poppetjes en niet meer om de inhoud. Dat is uiteraard niet de bedoeling van bovenstaande oproep tot reflectie. Ik hoop vanzelfsprekend op een andere reactie, namelijk dat het keurmeesterskorps met bovenstaande tekst in de hand voor de spiegel gaat staan en eerlijk en oprecht, elkaar respecterend, de vele vragen beantwoordt die gesteld zijn en die reacties ook met elkaar delen; om met elkaar overeen te komen waar door mij de plank volledig mis en waar de spijker precies op zijn kop wordt geslagen. Want alleen met eerlijke, elkaar respecterende, reflectie en communicatie is er toekomst voor onze sport, waarboven zich toch al zoveel donkere wolken samenpakken.

Noten
1.   Plokker, Jaap, Van kermis naar vogeltentoonstelling, deel 2. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2020, editie nr. 1 pp. 3-165, i.h.b. pp. 64 en 104-105.
2.   Renes Bert, Over kanaries gesproken, Dit artikel gaat over de gevolgen op technisch gebied na invoering nieuwe waterslager-keurlijst, deel 2. In: ‘Onze Vogels’, jrg. 2007, p. 330.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2020 nr. 2, pp. 23-32.

-0-

TOP


Balans

door Jaap Plokker

Worden tijdens de keuringen de toeren in het waterslagerlied allemaal gelijkwaardig beoordeeld? Dit is een lastig te doorgronden probleem, waarover Jaap Plokker probeert meer helderheid te krijgen.  

In de zomer heb je als volkstuinder regelmatig een luxeprobleem: meer groente geoogst dan je zelf op kan. Familie, buren en kennissen zijn op dat moment dankbare afnemers van overtollige sla, andijvie, sperziebonen, snijbonen, enz. Bij het verdelen van de porties, al naar gelang de gezinsgrootte van bestemming, komt mij een Forge balans weegschaal uit de winkel van mijn overgrootvader nog altijd goed van pas. Een APK keuring van het ijkwezen zal hij wel niet meer doorstaan, maar wie maalt er om een snijboon meer of minder. Met aan de ene kant de messing gewichten, vol met ijkstempels, en aan de andere kant de te verdelen groente geeft het pijltje in het midden aan wanneer gewichten en hoeveelheid groente met elkaar in balans zijn.

Balans tussen waterslagertoeren – de vraagstelling
Wanneer we de door keurmeesters gegeven beoordelingen voor de afzonderlijke toeren van het waterslagerlied op de weegschaal leggen en kijken naar de stand van het pijltje staat die dan steeds in het midden? Oftewel zijn de door de keurmeesters gegeven scores voor de afzonderlijke toeren in balans?
Dit is een lastig te doorgronden probleemstelling. We hebben immers te maken met verschillende maximumscores voor de afzonderlijke toeren en de door de keurmeester toegekende score is een kwaliteitsbeoordeling; de ene toer kan nu eenmaal beter gezongen worden dan de ander. Desondanks bestaat bij mij toch het onderbuikgevoel dat er geen balans is in de beoordeling van de afzonderlijke waterslagertoeren. Zo heb ik, bijvoorbeeld, de indruk dat de normering bij het waarderen van de klokkende waterslager strenger wordt toegepast dan bij het beoordelen van de rollende waterslag, oftewel je
ontvangt relatief eerder een hoge score voor de rol dan voor de klok. De vraag is of de veronderstelde discrepantie in de beoordeling daadwerkelijk het geval is en zo ja, of het kwaliteitsverschil altijd de oorzaak is.
Aan de hand van de tijdens onze in december 2019 georganiseerde 35e clubkampioenschappen door de keurmeesters gegeven beoordelingen gaan we kijken of we omtrent deze kwestie meer inzicht kunnen krijgen. Uitgangspunt hiervoor is onze wedstrijdcatalogus waarin de volledige keurlijsten zijn opgenomen en waarop we een rekenmodel loslaten. Ter illustratie voer ik de 1e en 2e prijs winnaars stammen, twee viertallen van Willy Kling, ten tonele.

Foto. Zijn op dit moment de beoordelingen van de afzonderlijke toeren van het waterslagerlied in balans? Jaap Plokker twijfelt daar sterk aan.

Studiedag
Het is inmiddels al een poosje geleden, maar menig aanwezige zal zich nog wel herinneren dat we op 21 december 2019 met veel bewondering naar de waterslagers van Willy Kling hebben geluisterd. Ik was zelf nog het meest gecharmeerd van hoe de stellen zongen, maar we concentreren ons in dit verband op de stammen, die overigens, mijn inziens, weinig voor de stellen onderdeden. De prijswinnende stammen van Willy Kling op onze 35e clubkampioenschappen werden door verschillende keurmeesters beoordeeld. Willy was er zelf bij toen zijn vogels op tafel stonden, dus hij kan me corrigeren wanneer ik, volgens hem, de plank misslaat.
Willy’s waterslagers zongen
op de studiedag een mooie klokkende waterslag, sporadisch rollende waterslag, die ook nog heel kort werd aangehouden, een schitterend binnenlied, waarin de knorren, fluiten en fluitenrollen me in het bijzonder opvielen en de tjokkenpartij, i.h.b. de tjokken, in vergelijking tot de overige toeren van het binnenlied kwalitatief wat achterbleef. Hoewel dus vogels waar nog zo het een en ander over op te merken was, hebben we met heel veel bewondering naar ze geluisterd, mede ook vanwege de helderheid en zuiverheid van de voordracht. Over kleur en smaak valt niet te twisten. Zo zal een kweker die graag wat slagwerk in het waterslagerlied hoort de vogels van Willy ‘te lief’ vinden. Unaniem waren we echter van mening dat het schitterende luistervogels waren en in vergelijking tot de andere stammen die op tafel kwamen de terechte kampioenen.

Keurlijsten in catalogus
Sedert 1972 was het bij vv ‘De Kanarievogel’ te Katwijk gebruikelijk om in de wedstrijdcatalogus van de onderlinge tentoonstelling bij de kleurkanaries niet alleen de eindscore, maar ook de waardering voor de kleurpunten te vermelden. Nadat ik in 1981 bestuurslid van ‘De Kanarievogel’ was geworden heb ik er voor gepleit om, in navolging van het gebruik bij de kleurkanaries, in de catalogus bij de waterslagers ook de score voor klokkende en rollende waterslag te vermelden. Dit is met ingang van de in december 1981 georganiseerde onderlinge tentoonstelling van ‘De Kanarievogel’ ook gebeurd. Toen in 1985 de Speciaalclub Zang regio NZHU werd opgericht heeft het oprichtingsbestuur deze gewoonte bij ‘De Kanarievogel’ overgenomen voor de opmaak van de catalogus van de eerste wedstrijd in december 1985 en in de loop der jaren zelfs uitgebouwd. In de catalogus van onze tweede clubkampioenschappen, in december 1986, stonden bij iedere vogel, behalve de scores voor klokkende waterslag en rollende waterslag, ook die voor de tjokken en staaltonen vermeld. Met ingang van de  vijfde wedstrijd in december 1989 staat de volledige keurlijst in de NZHU catalogus afgedrukt en dat is tot op heden zo gebleven. We mogen het bestuur dat in 1989 dit initiatief heeft genomen daarvoor nog altijd dankbaar zijn, want onze wedstrijdcatalogus verstrekt de inzenders voor onze clubkampioenschappen en de deelnemers aan de studiedag heel veel extra informatie. Zonder deze gegevens was het schrijven van dit artikel ook onmogelijk geweest.

Klokkende waterslag
In onderstaande zullen we met als uitgangspunt de twee prijswinnende stammen van Willy Kling, en wat ons op 21 december 2019 bij het afluisteren van deze vogels is opgevallen, de beoordeling van de waterslagertoeren in een breder verband plaatsen. De wedstrijdcatalogus waarin de volledige keurlijsten zijn opgenomen verschaft ons daarvoor de vereiste informatie.
Verder is vooraf van belang te weten dat op onze 35e clubkampioenschappen 252 waterslagers werden beoordeeld, waarvan uiteraard niet alle vogels alle toeren hebben gezongen.
De klokkende waterslag van Willy’s vogels werd door de afluisteraars op de studiedag als ‘mooi’ gekwalificeerd en de keurmeesters waardeerden deze toer in de regel met 24-25 pnt. Voor de klokkende waterslag kunnen maximaal 36 pnt. gegeven worden: 0-12 pnt. wanneer de toer wordt beoordeeld als ‘voldoende’; 13-24 pnt.  bij de kwalificatie ‘goed’ en 25-36 pnt. mogen worden toegekend wanneer de keurmeester de toer als ‘zeer goed’ bestempelt. Hoewel tijdens het afluisteren de meeste kwekers hun bewondering voor de klokkende waterslag van de vogels van Willy lieten blijken werden ze dus beoordeeld op de grens van ‘goed’ en ‘zeer goed’.
Kijken we nu naar de scores voor de klokkende waterslag van alle
wedstrijdvogels op onze 35e  clubkampioenschappen dan levert dit het volgende resultaat op: 24 pnt., zijnde de hoogste score van ‘goed’, werd aan 16 vogels toegekend. In de categorie ‘zeer goed’ werden de volgende waarderingen verstrekt: 12 vogels 25 pnt. en 2 vogels 26 pnt. Een hogere score dan 26 pnt. werd voor de klok niet gegeven.

Van de 252 beoordeelde waterslagers op de clubkampioenschappen van 2019 van de NZHU werd van 14 vogels, oftewel 5,5%, de klokkende waterslag als ‘zeer goed’ gekwalificeerd.

Kijken we nu naar de score t.o.v. het maximaal haalbare dan hebben 16 vogels 66,6% van de maximale score gekregen, 12 vogels 69,4 % en 2 vogels 72,2% van de maximum score van 36 pnt.

Rollende waterslag
Voor de rollende waterslag kregen de stammen van Willy Kling 21-22 pnt. De maximale score voor rol is 27 punten en de hoogste score in de categorie  ‘goed’ is 18 pnt. De waterslagers van Willy werden voor de rollende waterslag dus ruim in het ‘zeer goed’ gewaardeerd. We hebben de vogels gehoord en hebben moeten zoeken naar een stukje rollende waterslag en als dat werd gezongen was dat ook nog zeer kort. De vogels van Willy waren zéééér zanglustig. Ze stonden amper op tafel of ze begonnen te zingen en dat ging 15 minuten onafgebroken door. In Rijssen hebben we dezelfde vogels gehoord. Eveneens uitermate zanglustig en ook daar hebben we moeten zoeken naar een stukje rollende waterslag. We mogen dus aannemen dat zoals de vogels tijdens de studiedagen in Katwijk en Rijssen zongen ze ook in de keurkamers bij de keurmeesters hun verbale kunsten hebben vertoond.
Het lesboek voor aspirant keurmeesters stelt voor het beoordelen van de toeren dat bij het bepalen van de eindwaardering de keurmeester o.m. rekening moet houden met de lengte van de toer en of de toer bij herhaling wordt gezongen. De voordracht van de rollende waterslag door de vogels van Willy Kling kon, met name vanwege de lengte van de toer en het aantal keren dat de toer tijdens de volledige zangbeurt werd gezongen, mijn inziens, niet als ‘zeer goed’ gekwalificeerd worden. 
Past het beeld van een relatief hoge score voor de rollende waterslag van de vogels van Willy Kling in een breder beeld dat er überhaupt voor de rollende waterslag hoge waarderingen worden gegeven? We doen voor de rollende waterslag dezelfde vergelijking als we voor de klokkende waterslag  hebben gedaan.
De hoogste score in de categorie ‘goed’ voor rollende waterslag, 18 pnt., werd aan 22 waterslagers toegekend. De scores in de categorie ‘zeer goed’ waren als volgt: 19 pnt.: 11 vogels; 20 pnt.: 39 vogels; 21 pnt.: 39 vogels; 22 pnt.: 21 vogels; 23 pnt.: 8 vogels en 24 pnt.: 5 vogels. Een score hoger dan 24 pnt. werd voor de rollende waterslag niet toegekend.

Van de 252 waterslagers op de clubkampioenschappen van 2019 van de NZHU werd van 123 vogels, oftewel 48,8%, de rollende waterslag als ‘zeer goed’ gekwalificeerd.

Kijken we nu naar de score t.o.v. het maximaal haalbare dan hebben 18 vogels 66,6% van de maximale score gekregen, 11 vogels 70,3 %, 39 vogels 74,07% , 39 vogels 77,7%, 21 vogels 85% en 5 vogels 88,8% van de maximum score van 27 pnt.

Binnenlied
In het waterslagerlied maken we onderscheid tussen de watertoeren en het binnenlied. De in dit verband interessante binnenliedtoeren zijn knor, staal-tonen, fluiten, fluitenrollen, bellen, belrol, tjokken en tjokkenrol. Voor elk van deze acht toeren bestaat een maximumscore van 18 pnt. en ligt de grens tussen ‘goed’ en ‘zeer goed’ tussen 12 en 13 pnt.
Toen de vogels van Willy Kling opstonden en volop hun verbale kunsten vertoonden ontlokte dat waterslagerkeurmeester ‘in ruste’ Andries Gort, die de leiding had bij het afluisteren, de opmerking dat de keurmeester kennelijk bang was geweest op een te hoge totaalscore uit te komen, omdat hij de aan de diverse toeren van het binnenlied toegekende waardering van 13-14 pnt. wel zuinigjes vond. Wat hem betreft hadden sommige vogels voor met name de knorren, fluiten en fluitenrollen wel een puntje meer mogen krijgen. Kijkend naar de toegekende scores voor Willy’s vogels, dan kwamen de beoordelingen voor diverse prachtige binnenliedtoeren niet hoger uit dan 14 punten.
Omdat er meerdere binnenliedtoeren zijn is het erg lastig een vergelijking op te stellen zoals in bovenstaande met de klok en de rol is gedaan, maar we zullen toch een poging wagen. We kijken uitsluitend naar de scores in het ‘zeer goede’, t.w. een beoordeling met 13 pnt. en hoger. In december 2019 werd op de wedstrijd van de NZHU voor genoemde acht binnenliedtoeren in totaal 128 keer 13 pnt. toegekend en 16 keer 14 punten. Hogere waarderingen werden niet gegeven. Wanneer we
de binnenliedtoeren willen vergelijken met de klokkende en rollende waterslag dan moeten we de met de acht binnenliedtoeren behaalde resultaten herleiden tot één toer. Dan moeten we genoemde totaalscores delen door acht. Gemiddeld werd dus voor één binnenliedtoer 16 keer 13 punten toegekend en 2 keer 14 punten.

Dit betekent dat van de 252 vogels voor een willekeurige, afzonderlijke, binnenliedtoer 18 keer, t.w. 7%, een beoordeling in het ‘zeer goed’ werd gegeven.
Voor een willekeurige binnenliedtoer werd 16 keer 13 pnt., oftewel 72,2% van de maximumscore, en 2 keer 14 pnt., oftewel 77,7% van de maximumscore van 18 punten, gegeven.

Percentages van maximale score
Als we willen weten hoe de beoordelingen zich verhouden tot de maximale waardering die aan een toer kan worden toegekend dan levert dit de volgende resultaten op. We nemen dan een waardering van 77,7% van de maximale score als referentie. Dit is 27 pnt. voor de klokkende waterslag, 21 pnt. voor de rollende waterslag en 14 pnt. voor de binnenliedtoeren. 

Met deze 77,7% van de toe te kennen maximumscore als uitgangspunt is bij 252 vogels 2 keer, 0,8%, een dergelijke beoordeling gegeven voor een binnenliedtoer, was er geen enkele vogel, 0%, die 77,7% van de maximale score voor de klokkende waterslag ontving en werd aan 68 vogels, 27%, een

waardering van minstens 77,7% van de maximumscore voor de rollende waterslag toegekend.

Slotsom clubkampioenschappen 2019
Na bovenstaande opsomming van getallen en percentages komen we tot een slotsom. De aan de rollende waterslag toegekende scores lagen substantieel hoger dan de waarderingen die aan de klokkende waterslag en de binnenliedtoeren werden toegekend. Bijna de helft van de waterslagers die in december 2019 op onze clubkampioenschappen door de keurmeesters werden beoordeeld kregen een waardering in het ‘zeer goed’ voor de rollende waterslag, terwijl dit voor de klokkende waterslag 5,5% en voor de binnenliedtoeren 7% was.
Naast de opvallend goede scores voor de rollende waterslag valt op hoe laag het percentage vogels was dat
met een binnenliedtoer en de klokkende waterslag in het ‘zeer goede’ werd beoordeeld. Zongen van de 100 wel 49 vogels een ‘zeer goede’ rol; er waren er maar 6 van de 100 die een ‘zeer goede’ klok zongen. Een bedenkelijk laag percentage.
Tenslotte is opmerkelijk in welke mate de beoordelingen de maximale score voor de rollende waterslag benaderde:
Vijf vogels kregen een waardering van 24 punten en dat is 88,8% van de maximale score. Ter vergelijking: een zelfde waardering van 88,8% van de maximumscore voor een binnenliedtoer is 16 punten en voor de klokkende waterslag betekent dit een beoordeling met 32 punten. Ik kan me niet heugen ooit een keurlijst gezien te hebben met 32 punten voor klokkende waterslag. In december 2019 waren er in Katwijk maar liefst vijf vogels met een waardering van 88,8% van de maximumscore voor rollende waterslag.

Dit met elkaar vergelijkende komen we tot de conclusie dat de beoordeling van de klokkende waterslag en de binnenliedtoeren redelijk met elkaar in balans waren. Duidelijk is dat de rollende waterslag t.o.v. de klok en het binnenlied veel hoger werd gewaardeerd. Komt dit doordat de kwaliteit van de rollende waterslag van de Nederlandse waterslagers zoveel beter is dan de overige toeren of is er ook sprake van overwaardering van de rol. Gezien de buitengewoon grote verschillen lijkt het laatste het geval te zijn. Op grond van bovenstaande cijfers is het daarom aannemelijk om te concluderen dat de beoordeling van de afzonderlijke toeren van het waterslagerlied niet in balans lijkt te zijn.

Incidenteel of structureel?
De op basis van het rekenmodel gevonden onevenwichtigheid in de beoordeling van de waterslagertoeren was veel significanter dan ik had verwacht. Waren de beoordelingen op de clubkampioenschappen van de NZHU in december 2019 uitzonderlijk geweest, waardoor dit opmerkelijke beeld was ontstaan? Om de resultaten van 2019 in een breder verband te kunnen plaatsen heb ik ook de keurlijsten van de in december 2017 en 2018 gehouden wedstrijden van de NZHU geraadpleegd.

Klokkende waterslag
In 2017 werden 240 waterslagers gekeurd. Voor de klokkende waterslag werden de volgende resultaten behaald: 24 pnt.: 16 vogels; 25 pnt.: 3 vogels; 26 pnt.: 4 vogels; 27 pnt.: 2 vogels. Van de 240 beoordeelde waterslagers werd van 9 vogels, oftewel 3,7%, de klokkende waterslag als ‘zeer goed’ gekwalificeerd.
In 2018 werden 190 waterslagers gekeurd. Voor de klokkende waterslag werden de volgende resultaten behaald: 24 pnt.: 13 vogels; 25 pnt.: 2 vogels; 26 pnt.: 1 vogels; 27 pnt.: 2 vogels. Van de 190 beoordeelde waterslagers werd van 5 vogels, oftewel 3,8%, de klokkende waterslag als ‘zeer goed’ gekwalificeerd.

Rollende waterslag
In 2017 werden 240 waterslagers gekeurd. Voor de rollende waterslag werden de volgende resultaten behaald: 19 pnt.: 16 vogels; 20 pnt.: 30 vogels; 21 pnt.: 37 vogels; 22 pnt.: 31 vogels; 23 pnt. 6 vogels; 24 pnt.: 4 vogels. Van de 240 beoordeelde waterslagers werd van 124 vogels, oftewel 51,6%, de rollende waterslag als ‘zeer goed’ gekwalificeerd.
In 2018 werden 190 waterslagers gekeurd. Voor de rollende waterslag werden de volgende resultaten behaald: 19 pnt.: 10 vogels; 20 pnt.: 24 vogels; 21 pnt.: 30 vogels; 22 pnt.: 20 vogels; 23 pnt. 5 vogels; 24 pnt.: 1 vogel. Van de 190 beoordeelde waterslagers werd van 90 vogels, oftewel 47,3%, de rollende waterslag als ‘zeer goed’ gekwalificeerd.

Binnenlied
In 2017 werden 240 waterslagers gekeurd. In totaal werd 89 keer aan een binnenliedtoer 13 pnt. toegekend, 21 keer 14 pnt. en 5 keer 15 pnt. Dit betekent dat gemiddeld voor één binnenliedtoer 115 : 8 = 14,3 keer, oftewel 6 %,  een waardering in het ‘zeer goed’ werd gegeven.
In 2018 werden 190 waterslagers gekeurd. In totaal werd 134 keer aan een binnenliedtoer 13 pnt. toegekend en 8 keer 14 pnt. Dit betekent dat gemiddeld voor één binnenliedtoer 142 : 8 = 17,7 keer, oftewel 9,3%, een waardering in het ‘zeer goed’ werd gegeven.

Conclusies voor 2017 en 2018
Op grond van de voor 2017 en 2018 gegeven beoordelingen komen we tot de conclusie dat  de door keurmeesters tijdens de 35e clubkampioenschappen gegeven beoordelingen in geen geval uitzonderlijk zijn geweest, maar het voor 2019 geconstateerde patroon volkomen overeenkomt met dat van 2017 en 2018. Inconsequentie valt de keurmeesters dus in geen geval te verwijten.
Mocht er een verschil zijn dan valt allereerst op dat de voor de klokkende waterslag behaalde resultaten in 2017 en 2018 nog dramatischer waren dan in 2019.

De hierboven getrokken conclusies aan de hand van de wedstrijdresultaten van de 35e clubkampioenschappen in 2019 lijken daardoor eerder betrekking te hebben op een structurele dan op een incidentele situatie.

Voorbehoud
Criticasters zullen na lezing van bovenstaande tegen de door mij getrokken conclusies inbrengen dat dit weliswaar geldt voor de drie laatstgehouden clubkampioenschappen van de NZHU, maar in hoeverre gelden ze voor heel Nederland? De vraag in hoeverre de kwaliteit van de voor de wedstrijd van de NZHU ingezonden waterslagers representatief is voor de rest van Nederland is zeer terecht. Het is immers mogelijk dat er grote kwalitatieve verschillen bestaan tussen de waterslagers die voor de kampioenschappen van de NZHU worden ingezonden en die op andere wedstrijden.
Om tot algemeen geldende conclusies te kunnen komen zullen ook andere wedstrijden in het onderzoek betrokken moeten worden. Ik zou kunnen beschikken over keurlijsten van recent gehouden wedstrijden van vv ‘De Kanarievogel’ te Katwijk, omdat het bij deze vereniging gebruikelijk is alle zangkanariekeurlijsten te kopiëren en ze tijdens de tentoonstelling voor het publiek ter inzage te leggen. Voor de afdelingstentoonstelling van vv ‘De Kanarievogel’ worden weliswaar ca. 200 waterslagers ingeschreven, maar omdat de deelnemers aan de clubkampioenschappen van de NZHU voor bijna de helft bestaat uit leden van ‘De Kanarievogel’ is er, mijn inziens, teveel verwantschap tussen de inzenders en zal met het verwerken van de gegevens van de door ‘De Kanarievogel’ georganiseerde wedstrijd het onderzoek niet substantieel representatiever worden.
Voor in dit verband waardevol vergelijkingsmateriaal zou men inzage moeten kunnen hebben in de resultaten van bijv. de wedstrijd van de nationale tentoonstelling te Leerdam, de zangkanariewedstrijd op Urk en, vooral, de clubkampioenschappen van waterslagerspeciaalclub ‘De Nachtgaal’, te Rijssen. Voor deze wedstrijden worden ook relatief veel waterslagers ingeschreven, is een aanzienlijk percentage inzenders geen deelnemer aan de clubkampioenschappen van de  NZHU en zijn ook andere keurmeesters bij de beoordeling betrokken dan in Katwijk gebruikelijk  is. 

Indicatie
Zonder dit met ‘harde’ gegevens te kunnen onderbouwen heb ik de indruk dat de door de NZHU leden gekweekte waterslagers kwalitatief niet zoveel afwijken van de vogels elders in Nederland. Voor de clubkampioenschappen van de NZHU worden in de regel vogels ingezonden die al eerder op een wedstrijd zijn geweest en, naar mag worden aangenomen, hebben de inzenders inmiddels het kaf van het koren gescheiden. Verder geldt voor het inzenden van kanaries voor de clubkampioenschappen van de NZHU een limiet van 24 vogels per deelnemer. Inzenders die over veel wedstrijdvogels beschikken zijn dus gedwongen te selecteren. Oftewel, van de voor de wedstrijd van de NZHU ingezonden vogels mogen we verwachten dat het algehele kwaliteitsniveau hoger ligt dan van het bestand waterslagers dat voor een onderlinge wedstrijd eerder in het TT-seizoen wordt ingezonden. Verder doen prijswinnaars op de wedstrijden van de NZHU ook op wedstrijden elders in Nederland mee voor de prijzen; dat is althans de praktijk.

Daarom kunnen we bovenstaande conclusies beschouwen als een indicatie voor het antwoord op de vraag in hoeverre het beoordelen van de afzonderlijke waterslagertoeren anno 2020 in Nederland in balans is.

Urk, 27 december 2019
De mate waarin deze indicatie steekhoudend is kunnen we afleiden van een in 2019 op Urk gehouden wedstrijd waarvan ook de toegekende waarderingen voor de afzonderlijke toeren is geregistreerd. Op 27 december 2019 werd op Urk een grote wedstrijd voor zangkanaries georganiseerd waarvoor harzers en waterslagers werden inschreven. De wedstrijd voor harzers was van internationale allure met inzenders uit het Verenigd Koninkrijk en Bulgarije en keurmeesters uit Duitsland. De wedstrijd voor waterslagers had een nationaal karakter. Door 17 kwekers werden 244 waterslagers ingeschreven, die ook allemaal ter beoordeling bij de keurmeesters werden opgezet. De inzenders waren afkomstig uit Midden Nederland, van de Duitse grens tot aan de Noordzeekust. Het overgrote deel was woonachtig oostelijk van de lijn Terschelling-Utrecht-Tilburg, Van Krien Onderwater ontving ik de catalogus van deze wedstrijd waarin ook de met de afzonderlijke toeren behaalde scores waren afgedrukt. De sinds 1989 bij de NZHU bestaande traditie krijgt kennelijk ook elders in Nederland navolging, en terecht.
Dankzij de medewerking van Krien zijn we in de gelegenheid bovenstaande te vergelijken met een wedstrijd waarvoor van de 17 deelnemers maar 3 gewend zijn ook vogels voor de clubkampioenschappen van de NZHU in te zenden en werden de vogels gekeurd door 5 keurmeesters waarvan er 3 de laatste jaren niet bij de NZHU gekeurd hebben. De wedstrijd op Urk in december 2019 wijkt, zowel wat betreft de inzenders als de keurmeesters, zodanig af van de clubkampioenschappen van de NZHU dat door beide wedstrijden met elkaar te vergelijken bovenstaande conclusies in een breder, nationaal, verband geplaatst kunnen worden.

Resultaten zangkanariewedstrijd op Urk in december 2019  
In december 2019 werden tijdens de (inter)nationale wedstrijd voor zangkanaries op Urk 244 Nederlandse waterslagers gekeurd.
Voor de klokkende waterslag werden de volgende resultaten behaald: 24 pnt.: 8 vogels; 25 pnt.: 4 vogels. Hogere scores voor de klokkende waterslag werden niet toegekend. Van de 244 beoordeelde waterslagers werd dus van 4 vogels, oftewel 1,6%, de klokkende waterslag als ‘zeer goed’ gekwalificeerd.
Voor de rollende waterslag werden de volgende resultaten behaald: 19 pnt.: 6 vogels; 20 pnt.: 47 vogels; 21 pnt.: 48 vogels; 22 pnt.: 36 vogels; 23 pnt. 8 vogels; 24 pnt.: 7 vogels. Van de 244 beoordeelde waterslagers werd van 152 vogels, oftewel 62,2%, de rollende waterslag als ‘zeer goed’ gekwalificeerd.
In totaal werd 80 keer aan een binnenliedtoer 13 pnt. toegekend, 15 keer 14 pnt. en 2 keer 15 pnt. Dit betekent dat gemiddeld voor een willkeurige binnenliedtoer 97 : 8 = 12,1 keer, oftewel 5%, een waardering in het ‘zeer goed’ werd gegeven.
Als we willen weten hoe de op Urk gegeven beoordelingen zich verhouden tot de maximale waardering die aan een toer kan worden toegekend dan levert dit de volgende resultaten op. We nemen dan
opnieuw een waardering van 77,7% van de maximale score als referentie. Dit is 27 pnt. voor de klokkende waterslag, 21 pnt. voor de rollende waterslag en 14 pnt. voor de binnenliedtoeren. 
Met deze 77,7% als uitgangspunt is op Urk bij 244 vogels 17 keer, 7%, een dergelijke beoordeling of hoger gegeven voor een binnenliedtoer, was er geen enkele vogel, 0%, die 77,7% van de maximale score voor de klokkende waterslag ontving en werd aan 99 vogels, 40,5%, een waardering van minstens 77,7% van de maximumscore voor de rollende waterslag toegekend.

Vergelijking Urk en NZHU
Vergelijken we nu deze resultaten van de wedstrijd op Urk in december 2019 met die van de clubkampioenschappen van de NZHU in 2017 t/m 2019 dan moeten we constateren dat de discrepantie tussen enerzijds de rollende waterslag en anderzijds de klokkende waterslag en binnenliedtoeren op Urk in december 2019 nog groter was dan in Katwijk. Scoorden tijdens de clubkampioenschappen van de NZHU rond de helft van de beoordeelde waterslagers een rollende waterslag in het ‘zeer goed’, op Urk was dat ruim 62%. Van de 100 beoordeelde waterslagers werden er dus 62 met een score van 19 punten of hoger gewaardeerd.  De tegenstelling met de klokkende waterslag is nog groter. Ontvingen van de 100 op de clubkampioenschappen van de NZHU beoordeelde zangkanaries 4-6 waterslagers voor de klokkende waterslag een ‘zeer goed’, op Urk waren dat er 2. Dus aan 98 van de 100 waterslagers kon door de keurmeesters geen waardering ‘zeer goed’ aan de klokkende waterslag toegekend worden. Terwijl de hoogste waardering voor klokkende waterslag op Urk 25 pnt. was kreeg 40% van de waterslagers voor de rollende waterslag een waardering die overeen kwam met 27 pnt. of hoger voor de klok.
Ook de waardering voor het binnenlied was op Urk lager dan in Katwijk: Voor een willekeurige binnenliedtoer kon in december 2019 op Urk 5 keer een waardering in het ‘zeer goed’ gegeven worden, terwijl dat in Katwijk gedurende de jaren 2017-2019 6-9 keer was.
Als we de in december 2019 op Urk georganiseerde wedstrijd gebruiken als een referentie aan de hand waarvan we de betrouwbaarheid van de op basis van de clubkampioenschappen van de NZHU getrokken conclusies kunnen verifiëren, dan kunnen we stellen dat de wedstrijdresultaten op Urk op z’n minst het algemene beeld bevestigen dat voor de clubkampioenschappen van
de NZHU werd vastgesteld. In vergelijking tot de resultaten op Urk valt de discrepantie in de beoordeling van de rollende waterslag t.o.v. de andere toeren in Katwijk zelfs nog mee.

Overwegingen en suggesties
Naar aanleiding van bovenstaande analyse en conclusies komen we tot de volgende overwegingen en suggesties:

Rollende waterslag
In bovenstaande werd de conclusie getrokken dat er een significant verschil bestaat tussen de waardering van rollende waterslag ten opzichte van de overige waterslagertoeren. Niet alleen werd van meer dan de helft van het aantal vogels de rollende waterslag als ‘zeer goed’ gekwalificeerd, maar ook de waardering liep op tot bijna 90% van de maximale score. De vraag is nu of deze waardering het gevolg is van het feit dat de kwaliteit van de rollende waterslag in Nederland zoveel uitstijgt boven het niveau van de overige toeren. Enige twijfel hieromtrent lijkt op z’n plaats. Het ligt eerder voor de hand te concluderen dat de rollende waterslag ten opzichte van de andere toeren over de hele linie veel hoger wordt gewaardeerd. Wil de beoordeling van de rollende waterslag enigszins met die van de huidige waarderingen voor de klokkende waterslag en het binnenlied in de pas lopen dan zouden de scores voor de rollende waterslag, wanneer we het rekenmodel als referentie nemen, met gemiddeld 3-4 pnt. moeten dalen.
Een lagere waardering zou bereikt kunnen worden door de normering aan te passen en de cesuur tussen ‘goed’ en ‘zeer goed’ te verhogen. Dit zou gerealiseerd kunnen worden door in de beoordeling de lengte van de toer, het aantal keren dat de toer tijdens de zangbeurt wordt gezongen, de intensiteit waarin de medeklinker ‘l’ waarneembaar is, dus het ‘watergehalte’ van de toer, en de volheid van de klank zwaarder in de overwegingen te betrekken.

Klokkende waterslag
Het is de vraag of de kwaliteit van de klokkende waterslag in Nederland van zo’n bedenkelijk niveau is. Terwijl de kwekers op de studiedag van de NZHU de klokkende waterslag van de vogels van Willy Kling als ‘mooi’ kwalificeer-den, kwamen de keurmeesters niet verder dan een beoordeling op de grens van ‘goed’ en ‘zeer goed’. De vraag is of het een reëel beeld dat in 2017-2019 maar 4-6% van de waterslagers te Katwijk en 1,6%  op Urk in 2019 een ‘zeer goede’ klokkende waterslag zingen. Ter vergelijking: Voor een eindexamen behalen van de 100 kandidaten 3 leerlingen een 7,5 of hoger en dus 97 leerlingen lager dan 7,5. Concluderen we dan dat de examenkandidaten niet zo bijster intelligent waren, of dat het examen mogelijk te moeilijk was? Wanneer bovenstaande cijfers omtrent de klokkende waterslag een reëel beeld geeft van het niveau van de klok in Nederland dan is het met de kwaliteit van de klokkende waterslag in Nederland allerbelabberdst gesteld en zou het een punt van ieders aandacht moeten zijn om het niveau van deze hoofdtoer in het waterslagerlied op te krikken. In plaats van de conclusie dat het uitermate droevig gesteld is met de klok in Nederland zou men ook de vraag kunnen stellen of de door de keurmeesters toegepaste normering wel een reëel beeld geeft van de huidige kwaliteit van de klokkende waterslag. Oftewel, wordt de lat tussen ‘goed’ en ‘zeer goed’ in de beoordeling van de klokkende waterslag te hoog gelegd?
Een tweede reden om te veronderstellen dat er een forse discrepantie
bestaat tussen de beoordeling van de klokkende en rollende waterslag is de door de keurmeesters hoogst toegekende waardering. Op de wedstrijden van de NZHU werd voor de rollende waterslag in 2017 aan 4 vogels, in 2018 aan 1 en in 2019  aan 5 waterslagers een waardering van 24 pnt. toegekend. Op Urk werd in 2019 aan 7 vogels een waardering van 24 pnt. toegekend. Het beoordelen van de rol met 24 pnt. is in den lande dus een verre van hoogst zelden voorkomend fenomeen. Met een beoordeling met 24 pnt. voor de rollende waterslag wordt een waardering gegeven van 88,8% van de maximaal toe te kennen score van 27 pnt. Voor de klokkende waterslag is 88,8% van de maximale score 32 pnt. Welke keurmeester kan zich heugen ooit 32 pnt. voor een klok te hebben gegeven en zo ja, hoeveel keer in zijn loopbaan is hem dat overkomen? Alleen al in 2019 werd op de wedstrijd van de NZHU 5  keer en op Urk 7 keer 24 pnt. voor de rollende waterslag gegeven; ik vraag me af of er überhaupt gedurende het gehele wedstrijdseizoen 2019 in heel Nederland, op welke wedstrijd dan ook, één keer 32 punten aan een klokkende waterslag is toegekend.
Op grond van bovenstaande komen we tot de conclusie dat de normering en daarmee verbonden cesuur voor het onderscheid tussen ‘goed’ en ‘zeer goed’ voor de klokkende waterslag erg hoog ligt en de klokkende waterslag in het algemeen, en ten opzichte van de rollende waterslag in buitengewone mate, wordt ondergewaardeerd.

Binnenliedtoeren
Hetgeen in bovenstaande is opgemerkt met betrekking tot de klokkende waterslag geldt eigenlijk ook, weliswaar in iets mindere mate, voor de binnenliedtoeren. De regelmatige waardering van 24 pnt. voor waterslag komt overeen met 16 punten voor een binnenliedtoer. Ik kan me niet heugen ooit een keurlijst gezien te hebben waarop een binnenliedtoer met 16 pnt. werd gewaardeerd. Het is in de geschiedenis van de drie laatste wedstrijden van de NZHU zelfs een zeldzaam verschijnsel wanneer een binnenliedtoer met 15 pnt. wordt beoordeeld. Alleen in 2017 werd vijf keer 15 pnt. aan een binnenliedtoer toegekend; in 2018 en 2019 was de maximale waardering voor een  binnenliedtoer 14 pnt.
Op Urk scoorde in december 2019 een willekeurige binnenliedtoer twee keer 15 pnt. Ik heb de indruk dat de schroom die er bij keurmeesters bestaat om voor een binnenliedtoer naar een waardering van 15 pnt. te gaan er toe leidt dat op dit moment  in de range van 10-14 pnt. het puntenverschil niet altijd het kwaliteitsverschil voldoende tot uitdrukking brengt. De kwaliteit van de binnenliedtoer waarvoor 11 punten wordt gegeven is in de regel een wereld van verschil met de vogel die voor desbetreffende toer 14 pnt. krijgt toebedeeld. Het 16 % puntenverschil staat in geen verhouding tot het hoorbare kwaliteitsverschil. Dit verklaart ook waarom Andries Gort de opmerking maakte dat de keurmeesters met het waarderen van sommige binnenliedtoeren van de vogels van Willy Kling met 14 pnt. ‘zuinig’ waren geweest: het kwaliteitsverschil van, bijvoorbeeld, de knorren, fluiten en fluitenrollen van de vogels van Willy Kling stond niet in verhouding tot andere vogels waarvan desbetreffende toeren met 12-13 pnt. waren gewaardeerd. Mochten keurmeesters 15 pnt. en zeker 16 pnt.  willen reserveren voor de uitzonderlijk mooie toervormen dan zal men met het beoordelen in de range van 10-12 pnt. minder scheutig moeten zijn om het kwaliteitsverschil met de puntenwaardering in de range van 13-14 pnt. in balans te houden.

Geven en nemen
Bovenstaande geeft aanleiding om te concluderen dat de rollende waterslag op dit moment in hoge mate wordt overgewaardeerd. Wanneer keurmeesters niet genegen zijn de waarderingsgrens tussen ‘goed’ en ‘zeer goed’ bij de beoordeling van klokkende waterslag en binnenliedtoeren te verlagen zal, om balans in de beoordeling te verkrijgen, over de hele linie de rollende waterslag  met 3-4 punten lager gewaardeerd moeten worden.
In een poging de verstoorde verhoudingen beter in balans te krijgen zou, in plaats van het fors verhogen van de waarderingsgrens tussen ‘goed’ en ‘zeer goed’ van de rollende waterslag, het naar elkaar toe bewegen van enerzijds een lagere beoordeling van de rollende waterslag en anderzijds hogere waarderingen voor klok en binnenliedtoeren mijn voorkeur hebben.
Gaan we over tot een proces van ‘geven en nemen’ dan lijkt op dit moment de beoordeling van de klokkende waterslag over de gehele linie wat aan de lage kant. Gezien de maximale score van 36 punten zou voor een evenwichtige balans de waardering van de klokkende waterslag met ca.2 punten omhoog moeten en een maximale waardering van 28 pnt. voor de klok eerder regel dan zeer hoge uitzondering moeten worden. Gezien de kwaliteit van binnenliedtoeren waarvoor nu 11-12 pnt. worden toegekend zou met een beoordeling waarin ook een waardering met 15 pnt. serieus meedoet het kwaliteitsverschil beter tot uitdrukking gebracht kunnen worden.
Wanneer voornoemde corrigerende opwaarderingen voor klok en binnenlied worden ingevoerd zou met een algehele verlaging van de rol met 2-3 punten kunnen worden volstaan.  In dat geval is de beoordeling van de afzonderlijke waterslagertoeren meer met elkaar in balans gekomen. In de praktijk zou dit betekenen dat een waterslager die nu 24-25 pnt. voor de klokkende waterslag krijgt toebedeeld in de toekomst 26-27 pnt. zou moeten krijgen; de 21-22 punten voor rollende waterslag teruggebracht zou moeten worden tot 18-19 pnt. en een substantieel deel van de binnenliedtoeren, waaraan nu 14 punten worden toegekend, gewaardeerd zouden moeten worden met 15 pnt.

Slot
We begonnen dit artikel met de vraag of de door de waterslagerkeurmeesters gegeven scores voor de afzonderlijke waterslagertoeren met elkaar in balans zijn. Nadat we een rekenmethode hebben losgelaten op de beoordelingen tijdens onze laatste drie clubkampioenschappen en een recent georganiseerde nationale wedstrijd op Urk komen we tot de conclusie dat er voldoende aanwijzingen zijn dat niet alle toeren gelijkwaardig worden beoordeeld. De kwalitatieve grens tussen de kwalificatie ‘goed’  en ‘zeer goed’ verschilt tussen de afzonderlijke toeren substantieel. Hierdoor staat het belang van de afzonderlijke toeren voor de totaalscore van het lied in de huidige keurpraktijk niet meer in verhouding tot de rangorde die de afzonderlijke toeren hebben, op basis van de maximumscores op de keurlijst. In het bijzonder geldt dit voor de rollende waterslag. De huidige waardering van de rollende waterslag en toegekende scores veroorzaken een significante balansverstoring in het eindresultaat van een keuring. In de gewogen verhouding tussen de afzonderlijke toeren lijkt op dit moment, als gevolg van de keurpraktijk, de rollende waterslag de belangrijkste toer in het waterslagerlied, terwijl dit de klokkende waterslag zou moeten zijn.
Als de wens bestaat de waardering van de afzonderlijke toeren met elkaar in balans te laten zijn dan is actie geboden en
zijn passende maatregelen onvermijdelijk. Tot slot is er daarom de oproep aan de waterslagerkeurmeesters om van bovenstaande analyse op basis van harde feiten goede notitie te nemen. Mocht desondanks bovenstaand onderzoek toch nog als te beperkt worden beschouwd, dan geven de resultaten op z’n minst aanleiding  tot nader onderzoek.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2021, 37e jaargang, nr. 1, pp. 11-28.

TOP


Mijn kweek met …….. waterslagers

door Corrina Posthouwer

De zangkanariesport is vooral een mannenwereld. Gelukkig zijn er ook vrouwen die zich zo tot het lied van de zangkanarie voelen aangetrokken dat zij deze vogels houden en kweken. Eén van hen is Corrina Posthouwer. Corrina is woonachtig in Leerdam en sedert 1 januari 2008 lid van de Doelgroep Zang NZHU. Samen met Hein Lentz vormt ze een kwekerscombinatie. De ringen waarmee Corrina en Hein de waterslagers ringen staan op naam van Hein Lentz. Vandaar dat we de naam van Corrina niet tegenkomen in de lijst van inzenders, maar tussen de inzendingen van Hein zitten wel degelijk vogels die bij Corrina thuis uit het ei gekropen zijn. Van haar kregen we onderstaand artikel over haar kweek met waterslagers.

Bloedluis
Samen met  Hein Lentz  kweek ik waterslagers, d.w.z. we hebben elk een eigen broedruimte en we ringen met hetzelfde kweeknummer. Na de broed komen de poppen bij mij in huis. Hein heeft een ruimte om de mannen op te kooien en af te richten. Thuis heb ik een kamer voor mijn vogels gereserveerd. Daarin staan 18 broedkooien en zijn ook een klein vluchtje en een volière gemaakt. Hein heeft bij hem thuis zijn eigen kweekruimte met broedkooien, volières en een africhtkamer voor de waterslagermannen.
Ik ben ooit begonnen met nieuwe broedkooien van hout, die had ik wel geschilderd maar niet afgekit. Het was me nooit verteld dat ik dat moest doen en na een jaar kreeg ik bloedluis. Ik ben daar zo van geschrokken dat ik gelijk met het houden van vogels gestopt ben en de broedkooien naar de gemeentewerf heb gebracht. Ik had het er helemaal mee gehad.

Nieuwe start
Toen ik bij Hein Lentz ging kijken hoe het met zijn vogels ging begon het weer te kriebelen. Van Hein kreeg ik een paar oude parkietenkooien die in tweeën gedeeld waren voor de kanaries. Hij zei: ‘Ga het eerst maar hiermee proberen; je kunt nog altijd broedkooien kopen’. Zo gezegd zo gedaan en het kweken ging goed. Het plezier keerde weer terug, maar ik was nu wel op m’n hoede voor bloedluis.
Na een jaar of drie in die oude kooien van Hein gekweekt te hebben, heb ik besloten nieuwe te kopen. Na nieuwe houten broedkooien gekocht te hebben heb ik ze geverfd en de naden dichtgekit. Onder mijn broedkooien was nog een ruimte over van 60 cm hoog en 3 meter lang. Hier heeft Hein een vlucht gemaakt voor eventuele reservepoppen of oude poppen die klaar zijn met de broed. Tegenover de broedkooien staat ook een volière. Daarin zitten mijn poppen. De vogelkamer staat ten opzichte van de zon zodanig dat er van ’s morgens tot ’s middags 16.00 u. zonlicht binnenvalt. Ik kan het raam lekker open zetten en als de weergoden het toelaten kan de frisse lucht lekker naar binnen waaien. Een wit gordijn beschermt de vogels bij mooi weer tegen te felle zon en een te hoog oplopende temperatuur. De zon geeft niet altijd voldoende verlichting. Daarom wordt de ruimte extra verlicht door een grote TL-balk. Om de overgang van zonlicht naar kunstlicht en van licht naar donker zo gelijkmatig mogelijk te laten verlopen hangen er ook nog twee gloeilampen, die zijn aangesloten op een dimmer. ’s Avond gloeien de lampen langzaam op tot volle kracht. Op dat punt aangekomen springt de grote TL balk aan en dimmen de gloeilampen. Wanneer de TL balk uitspringt gaan de gloeilampen op volle kracht weer aan en die dimmen vervolgens langzaam uit. Om de luchtvochtigheid in de broedruimte op peil te houden heb ik ook een bevochtiger.
 
Kweekseizoen 2010
Het plan was om dit kweekseizoen te beginnen met 10 poppen en 5 mannen; voor elk man twee poppen. Begin februari ben ik begonnen voor de poppen de dagen te verlengen tot 15 uur. De mannen zaten toen nog bij Hein en hadden al eerder meer licht gekregen. In de eerste week van maart heb ik de poppen in de broedkooi gedaan, ze een paar dagen laten wennen en toen een nestje gegeven. Toen de poppen begonnen met het maken van een nest heb ik de man er  bij gedaan. Om er voor te zorgen dat alle jongen tegelijk uitkomen raap ik de eieren en na het 4e ei leg ik ze er allemaal onder. Na 6 à 7 dagen schouw ik de eieren of ze bevrucht zijn.
Mijn eerste ronde was dit jaar superslecht. Van de 10 poppen had ik maar 17 jongen. Er zitten wel heel mooie tussen, maar gemiddeld nog geen twee jonge waterslagers per pop is natuurlijk veel te weinig. Het kleine aantal jongen uit de eerste ronde werd grotendeels veroorzaakt door het grote aantal onbevruchte eieren. Zo heb ik op twee poppen een oude man gezet, die niet meer bleek te bevruchten, maar ook bij de andere poppen waren niet alle eieren bezet. Uiteindelijk had ik maar twee volle nesten; om volledig te zijn: van twee poppen had ik vier jongen, van vier poppen maar één jong en verder had ik een nestje van twee en een nestje van drie. Ik heb zelden kunnen constateren dat er eieren tijdens het broeden zijn afgestorven; wat aan eieren bevrucht was is nagenoeg allemaal uitgekomen en ook groot geworden. Natuurlijk ga je op zoek naar de oorzaak. Het zou kunnen dat het iets met de luchtvochtigheid in mijn vogelkamer te maken heeft. Die is namelijk erg laag. Ik zet ’s avonds een bevochtiger aan en er staat op de kamer een emmer water met een doek erover en af en toe sprenkel ik wat water op de grond. Of dit de oplossing is weet ik niet. Ik wacht wel hoe de tweede ronde verloopt. Verder heb ik ook nog een goede pop verspeeld. Ik heb haar dood moeten maken en dat gaat me niet gemakkelijk af. Meestal laat ik dit soort klusjes over aan Hein, maar deze keer heb ik het zelf gedaan en ben wederom tot de conclusie gekomen dat dit niks voor mij is.
Als de jongen uitvliegen begint de pop wel eens te plukken. Ik hang dan voor de broedkooi een zangkooitje. In dat zangkooitje doe ik de pas uitgevlogen jongen. Voor de gaatjes voor het voer- en waterglaasje doe ik een schotje zodat ze er niet door kunnen ontsnappen. In de kooi zet ik een bakje eivoer. De pop en als de man er bij zit doe hij vaak driftig mee, voert de jongen door de tralies. Wanneer ik zie dat de jongen van het eivoer in het zangkooitje beginnen te eten haal ik het schotje voor de gaatjes weg en geef ze water en voer in de glaasjes. Na ca. 25 dagen, wanneer ze zelf eten en nauwelijks meer gevoerd worden, gaan de jongen naar Hein in een kleine volière. Als ze daarin helemaal zelfstandig geworden zijn gaan ze bij Hein de grote buitenvolière in.  
Mijn vogels zijn inmiddels aan de tweede ronde begonnen. Ze zitten bijna allemaal op eieren, maar ik weet nog niet hoeveel er bevrucht zijn. Dat is weer een surprise. Ik hoop dat het beter gaat dan in de eerste ronde.

Fotoverslag vogelverblijf Corrina Posthouwer

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2010, nr. 2, pp. 25-29.


-0-
 

TOP

Waterslag


door Benny Uittebroek


Van ons, in het Belgische Landen woonachtige, lid Benny Uittebroek kregen we toestemming een artikel over de diverse vormen van waterslag over te nemen dat hij eerder gepubliceerd heeft in het tijdschrift De Belgische Waterslager. De tekst is integraal overgenomen, maar daar waar de beoordeling in België duidelijk verschilt met die van Nederland is, in afwijking van de originele tekst, ook de Nederlandse waardering aangegeven.1

Een kanarie die geen waterslag zingt, kan bezwaarlijk waterslager genoemd worden, want het is die toer die in hoofdzaak de vogel zijn naam geeft, en bijgevolg ook de hoofdtoer is.
Wat is waterslag? Waterslag is elke geslagen toer waarin watergalm door de grondtoon wordt gedragen. Essentieel zijn dus 2 kenmerken: de toongrepen worden geslagen, dit is onderbroken voorgedragen en in samenwerking met de grondtoon is de klank van water (de watergalm) duidelijk hoorbaar.
Hoe klinkt die watergalm? B. Peleman, die destijds (1922) de zang van de authentieke waterslager beschreef, heeft ons voor dat kenmerkende watergeluid zijn unieke referentie nagelaten: "De waterslag is klokkend of bollend (borrelend). Loopend gelijkt het aan het door elken kanarieliefhebber zoowel bekend geluid dat men bekomt wanneer men een ledig fonteintje (drinkfleschje) met den mond naar boven, in liggende houding in eenen emmer water dompelt, waardoor dan, tamelijk snel, (naar gevolg de ingenomen helling van het fleschje) luchtbellen uit het water opstijgen en aan de oppervlakte openbarsten. Is het tempo van dit geruisch sneller, omdat de luchtbelletjes elkander zeer vlug opvolgen, dan is het gelijk rollende waterslag, doch zijn de aldus ontstane slagen langzaam, dan gelijkt het wel aan klokkende waterslag. De meest klokkende, de schoonste onder de schoone, is zeer vol, langzaam, diep en zacht welluidend."
Opmerkelijk is dan ook de manier waarop de vogel waterslag zingt. Het is niet de gewone manier van lucht gelijkmatig doorheen de syrinx naar buiten blazen zoals bij fluiten bijvoorbeeld. Lucht wordt krachtig naar buiten gestuwd en voor de syrinx als het ware opgehoopt om dan plotsklaps vrijgelaten te worden, wat de mooie watergalm verbeeldt: het openbarsten van een luchtbel aan het wateroppervlak.Waterslag kent 3 vormen: klokkende, bollende en rollende waterslag. Het onderscheid in de benaming moeten wij in hoofdzaak zoeken in het ritme, in de snelheid waarmee de slagen elkaar opvolgen.

ر  ر  ر  ر  ر    klok
ر ر
ر ر ر ر ر ر ر ر        bol

ررررررررررررررررررررررررررررر               rol

  
In de klokkende waterslag horen wij de toongrepen langzaam en afgezet, dit is duidelijk los van elkaar voorgedragen, met de watergalm langzaam buigend in de grondtoon, van de diepe oe over u naar de hoger gelegen i. In de bollende waterslag horen wij het water sneller buigend en de ritmische slagen tegen elkaar aan liggend, dus minder sterk afgezet. In de rollende waterslag horen wij het water snel buigend en de slagen korter en dichter, tot in elkaar liggend.
De zangprestatie van de vogel is des te groter, als waterslager wordt hij des te waardevoller, naarmate hij de 3 vormen van waterslag brengt in hoge kwaliteit en in dezelfde zangbeurt. Die hoge kwaliteit ligt voor waterslag in de malse, heldere watergalm, gedragen door een diepe grondtoon, met zachte, soepele voormedeklinkers in de toongrepen en in een voor die waterslagvorm passende cadans voorgedragen.

Klokkende waterslag  - de hoofdtoer in het waterslagerlied
Goede klokkende waterslag klinkt aldus zeer vol, diep en toch zacht welluidend en wordt gekenmerkt door langzaam voorgedragen, afgezette, duidelijk los van elkaar staande toongrepen, die ingezet worden met zachte, soepele medeklinkers, met de malse en heldere watergalm langzaam buigend in de grondtoon, van de diepe oe over u naar de hoger gelegen i, soms afgesloten met een zachte t of k. M. van Woezik vergelijkt elke slag, elke toongreep, met het geluid dat ontstaat als een druppel water in een plas of een met water gevulde emmer valt en daarbij een luchtbel vormt, die als deze aan de oppervlakte komt, uit elkaar spat.

Voorletters

Grondtoon

slotmedeklinkers

wl

bw

hl

dl

gl

kl

oei

ooi

oi

 

+ watergalm

 

eventueel

 

k

t

 

 
De vorm van de toer, zijn toondiepte en klankvolheid in combinatie met de watergalm zijn de belangrijkste elementen bij het verwaardigen van de klokkende waterslag. Deze primaire elementen bepalen, tezamen met de secundaire elementen cadans, kracht en lengte, of de toer in een hoge klasse gerangschikt kan worden. Om de uitmuntendheid te bereiken moet de toer ook nog variatie hebben. Zo zal bijvoorbeeld een gebogen waterslag de waarde van malse waterslag nog verhogen. Gebogen is een waterslag die zwelt en opengaat in crescendo en daalt van forte naar piano tot pianissimo.
Nog grotere waarde krijgt de klokkende waterslag wanneer de slagen wiegend of golvend worden gearticuleerd.

Scherpe of harde medeklinkers, in combinatie met een goede vorm van de grondtoon kunnen toch enigszins afbreuk doen aan de muzikaliteit van het geheel, terwijl zachte, soepele medeklinkers de muzikaliteit bevorderen. Het aanvangselement mag zeker nooit de grondtoon overheersen.
Waterslag met de grondtoon a, e, i of u kan nooit een malse waterslag genoemd worden, omdat in een dergelijke grondtoon iets vlak, ruw, hard, iets steenachtigs ligt, wat de waarde van de waterslag beduidend doet verminderen.
Nog minder waarde heeft de gebroken vorm, waarbij de grondtoon op de helft wordt afgebroken. De toer verliest hierdoor zijn grote soepelheid en zijn veelheid aan klanken in dezelfde toongreep.
Andere waardeverminderende afwijkingen zijn de klokkende waterslag met te weinig water in de grondtoon, met een te hoge toonligging, met een spattend watereffect.

 

voldoende

goed

zeer goed

België

1-4 punten

5-8 punten

9-12 punten

Nederland

1-12 punten

13-24 punten

25-36 punten

 
Bollende waterslag
Bollende waterslag is de tweede hoofdtoer van het waterslagerlied. In de beginjaren van de cultuur was het de Mechelse Zangkanarievogel die uitblonk in bollende waterslag, terwijl de Antwerpse Waterslager vooral de klokkende waterslag als hoofdtoer had. Destijds waren er dan ook stammen met een bollende waterslag die, wat betreft muzikaliteit, niet voor deze met klokkende waterslag hoefden onder te doen. Later ging men trachten, door het vermengen van beide cultuurstammen, beide toeren in n vogel te verenigen, wat na verwoede pogingen ook lukte. In variatie werd het lied daardoor mooier en dat was zeker een winstpunt. Nadien hebben de kwekers zich er steeds op toegelegd, om zowel klokkende als bollende waterslag in hun stam vast te leggen.
De bollende waterslag is, in vergelijking met de klokkende vorm, eenvoudiger van structuur, d.w.z. dat elke toongreep van de bol minder buiging in de grondtoon vertoont dan die van de klokkende vorm en uiterst zelden samengestelde medeklinkers laat horen, waardoor hij meer gelijkt op rollende waterslag dan op klok. De kortere grondtoon in elke toongreep van de bol maakt dat de toer als geheel in een sneller ritme wordt gezongen. Bovendien zijn de toongrepen veel minder afgezet, is de tussenruimte veel kleiner zodat de slagen tegen elkaar aan liggen.

Voorletters

grondtoon

slotmedeklinkers

B

w

l

h

oe

oo

u

+ watergalm

 

 

 

Vanzelfsprekend is de klinker u, door zijn hogere toonligging, van minder waarde dan de oo of oe.
De hoeveelheid water op de grondtoon speelt, naast de diepte van de grondtoon, ook bij bollende waterslag een zeer belangrijke rol in de waardebepaling van de toer. De stevig ritmische, doch niet te snelle cadans, de klankvolheid, kracht en lengte van de toer en een eventuele variatie in de toonhoogte of toonsterkte, zijn de factoren die verder bepalen hoe hoog hij in het goede of zeer goede verwaardigd kan worden.
Evenals bij klokkende waterslag komt het voor, dat ook bollende waterslag te weinig watergalm laat horen. We spreken dan van een droge waterslag en door dit gebrek daalt de toer in waarde.

Bollende waterslag wordt ook wel bellende waterslag genoemd, wanneer hij geen diepe watertoon verbeeldende, maar integendeel met een zekere harde grondtoon, in bellende vorm en in snel tempo wordt voorgedragen. Door het metallieke karakter dat de toer hierdoor krijgt, past hij toch wel in het waterslagerlied. Gezien echter het gebrek aan watergalm en de hogere toonligging van de grondtoon, kan hij niet hoger dan voldoende verwaardigd worden.
 

 

voldoende

goed

zeer goed

België

1-3 punten

4-6 punten

7-9 punten

Nederland

1-9 punten

10-18 punten

19-27 punten


Rollende waterslag - waterrol
Net als klokkende en bollende waterslag, bestaat ook de rollende waterslag uit afzonderlijke slagen. Het verschil met klok en bol is echter, dat de slagen in een nog sneller ritme gebracht worden en dat de tussenruimte tussen de toongrepen nog kleiner is dan bij de bol, zodat ze als het ware ineen vloeien en de medeklinker nog nauwelijks hoorbaar is.
Overigens lijkt de structuur van rollende waterslag veel op die van de bollende waterslag; de klinkers en de medeklinkers van de toongrepen zijn dezelfde als omschreven bij bollende waterslag.

voorletters

grondtoon

slotmedeklinkers

b

w

l

h

eventueel + r

oe

oo

u

+ watergalm

 

 

 


Bij het vaststellen of wij met bollende, dan wel met rollende waterslag te maken hebben, is dus, naast de lengte van de grondtoon, de snelheid waarmede de toongrepen elkaar opvolgen, bepalend voor het onderscheid. Ook de eventueel als verbindingsletter tussen de toongrepen ingelaste r is een duidelijk herkenningsteken van de rollende waterslag.
Ook bij de rollende waterslag is naast de diepte van de grondtoon vooral het watereffect van grote invloed op de waarde van de toer. De klankvolheid, kracht en lengte van de toer en een eventuele variatie in de toonhoogte of toonsterkte, zijn de factoren die verder bepalen hoe hoog hij in het goede of zeer goede verwaardigd kan worden.
De rollende waterslag kent meerdere afwijkingen in vorm en toon, waardoor de waarde vermindert. Hoog in toonligging, met de grondtoon a vlak, zonder watergalm droog, met (licht) geopende snavel, spattend en het gebruik van harde medeklinkers, maken de toer minder muzikaal en doen de waarde ervan dalen.

 

Voldoende

goed

zeer goed

België

1-2 punten

3-4 punten

5-6 punten

Nederland

1-9 punten

10-18 punten

19-27 punten

De waterrol is geen geslagen toer; dus ook geen waterslag maar een zuivere roltoer, waar naast verschillende klinkers en medeklinkers de duidelijk hoorbare rrr aanwezig is, en die wegens zijn hoge muzikaliteit van waterverbeeldende klanken en zijn grote overeenkomst met de rollende waterslag bijzonder goed in het waterslagerlied past. Waterrol komt als dusdanig niet op de keurfiche voor, maar wordt in de rubriek rollende waterslag verwaardigd. Als het echter precies aankomt op de benaming van de toer, dan is waterrol iets anders dan rollende waterslag.

Men kan zich het water in de waterrol best voorstellen als het geluid dat ontstaat door buisjes van verschillende grootte onder water te steken en daarin te blazen. Op deze wijze kunnen wij waterrollen van verschillende vorm en toon ten gehore brengen. Hoe wijder het buisje, hoe dieper de toon.
Het buisje dieper in het water geeft een hollere toon. Brengt men het buisje meer naar de oppervlakte van het water, dan zal men een zekere vervlakking van de toon waarnemen. Indien men het buisje bijna aan de oppervlakte van het water houdt, zal een spattend watergeluid ontstaan, met een bijna toonloze grondtoon.
De waterrol is moeilijk klanknabootsend neer te schrijven. De vogel blaast willekeurige medeklinkers door de grondtoon heen waarbij de typische roltoermedeklinker r en het watereffect op de grondtoon als karakteristieken voor deze toer duidelijk waarneembaar moeten zijn.
Voor een goede waterrol eisen we dat de medeklinkers zacht zijn, de grondtoon vol en zuiver en week in zijn buigingen is en dat de waterklank goed overheerst. De toer moet een voldoende lengte hebben.

voorletters

grondtoon

slotmedeklinkers

b

w

l

g

d

+ r

oe

oo

u

+ watergalm

 

 

 

Voor een zeer goede waterrol wordt een grondtoon vereist op oo of oe, volle, zuivere klank, veel water, zachte medeklinkers, goede lengte en enige variatie in de toonhoogte of de toonsterkte. Een zeer goede waterrol wordt beslist met gesloten snavel gezongen.
Minder goede en zelfs slechte grondtonen zijn de a, e, ee en eu. Ze zijn steeds vlak en bijna toonloos. Met (licht) geopende snavel gezongen horen we onmuzikale spattende waterrollen, die hoogstens als voldoende verwaardigd kunnen worden.

 

voldoende

goed

zeer goed

België

1-2 punten

3-4 punten

5-6 punten

Nederland

1-9 punten

10-18 punten

19-27 punten

Rollende waterslag en waterrol worden in dezelfde rubriek en met dezelfde punten verwaardigd. Als dan zowel rollende waterslag als waterrol in dezelfde zangbeurt gezongen worden, zal de mooiste van beide vormen verwaardigd worden en kan de andere extra punten opleveren.

Noten
1. Uittebroek, B., Waterslag. In: De Belgische Waterslager, orgaan van de K.B.F.K., jaargang 73, nr. 2, maart-april 2007, pp. 9-14.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2008, nr. 3, pp. 21-30.

-0-

TOP

Knorren en Chorren in herhaling

door Jan Zonderop

In het clubblad van oktober 2005 schreef Jaap Plokker een artikel over knorren en chorren. Het trok bij mij direct de aandacht omdat ik zelf in de jaren ’80 vogels heb gehad met prachtige chorren. Aan het eind van het artikel deed Jaap een oproep om de discussie voort te zetten. Omdat een clubbladredactie meestal staat te trappelen om kopie wil ik hierbij graag mijn bijdrage leveren.

Eerste kennismaking met chorren
Toen we, in 1986, tijdens de keuring bij onze Haagse club ‘De Nachtegaal’ stiekem achter een gordijn stonden mee te luisteren viel een stam vogels op met in hun lied een duidelijk herkenbare, bijzondere, toer. De vogels waren van de heer Riekert, een zeer goede en sobere keurmeester. Tijdens en na de keuring vroegen diverse leden zich hardop af: ‘Wat is dat voor een toer?’. Zelfs de heer Koek, toch een kweker met een grote reputatie, had geen direct antwoord voorhanden. ‘Dat zijn chorren’, zei de heer Riekert, ‘en nog zeer goede ook’.
Ik heb dat jaar bij de heer Riekert vogels gekocht en in 1987 had ik zelf waterslagers met chorren. Opvallend was dat de vogels of knorren of chorren zongen. Ik kan me niet herinneren dat ik beide toeren in het lied van één vogel heb gehoord. De nateelt van de door mij aangeschafte waterslagers bestond over het algemeen uit middelmatige vogels, die uitblonken in chorren of knorren. Op de clubkampioenschappen kreeg ik voor deze toer bij bijna alle vogels 5 punten van de heer Bisschop en op de gewestelijke wedstrijd eveneens 5 punten van de heer Wolterink.

Een knor is een knor en een chor is een chor
In zijn artikel vraagt Jaap zich openlijk af wat nu de juiste definities van knorren en chorren zijn. Hij gaat te rade bij niet de eerste de besten en ik moet toegeven, zowel de heer B. Peleman als de heer M. van Woezik maken het ons met hun verschillende en soms tegenstrijdige opvattingen niet gemakkelijk. Nog sterker: Ik heb eens een lesboek voor keurmeesters van de Algemene Bond erbij gepakt en daarin staat, in navolging van B. Peleman: ‘Een chor is een korte knor’. Hoewel deze bewering dus kennelijk al tientallen jaren aan de keurmeesters in opleiding wordt meegegeven ben ik het hier pertinent niet mee eens. Een chor onderscheidt zich heel duidelijk van de knor: een knor is een knor en een chor is een chor. Het feit dat wij in 1986 achter de gordijnen direct in de vogels van de heer Riekert een bijzonder toer herkenden en elkaar vragend aankeken bewijst dit al. Als ik een keuze zou moeten maken gaat mijn voorkeur het meest uit naar de omschrijving zoals M. van Woezik die geeft.
Op basis van mijn eigen ervaring zou ik de chor als volgt willen omschrijven. De chor is een onderbroken toer. De toongrepen worden gevormd door de klinkers ‘ch’ en ‘r’ en de grondtoon is ‘o’. De toongrepen worden kort uitgesproken en de tussenruimte zijn vrij duidelijk herkenbaar. De vogel zingt dus ‘chor’, ‘chor’, ‘chor’, ‘chor’. Ondanks dat het een onderbroken toer is volgen de toongrepen elkaar in zeer snel tempo op. Het is wel enigszins te vergelijken met de tjokkenrol, ook een onderbroken toer, maar de toongrepen ’tjok’, ‘tjok’, ‘tjok’ volgen elkaar zo snel op dat we het zelfs tjokkenrol hebben genoemd.
Het voor mij meest wezenlijke verschil tussen de chor en de knor is dat eerstgenoemde duidelijk met een ‘ch’ wordt ingezet. De chor onderscheidt zich dus niet van de knor, omdat het een onderbroken toer is. Knorren worden namelijk in verschillende uitvoeringen gezongen en ook als onderbroken toer. Knorren worden gezongen als ‘knòòòòòrrrrr’, waarbij de toongreep vrij lang wordt aangehouden, knorren kunnen gezongen worden als ‘knòrrrrr’, kort en geschroefd, zoals de nachtegaal dat doet, maar knorren kunnen ook gezongen worden in de vorm zoals de chor wordt gebracht, als een onderbroken toer met ‘knor’ als toongreep. Jaap verwijst terecht naar de knorren die enige jaren geleden, tijdens verschillende studiedagen zijn gehoord en waarbij de vogels enige keren snel achter elkaar kort ‘knorrr’, ‘knorrr’, ‘knorrr’ zongen. Dat waren, mijn inziens knorren en geen chorren, omdat de medeklinker ‘ch’ niet werd uitgesproken. Ook de ruimtes tussen het opeenvolgende ‘knor’ waren langer dan die tussen de verschillende toongrepen van ‘chor’ in mijn vogels. Ik heb de door Jaap aangehaalde knorren ook gehoord en ze klonken echt anders dan de chorren in mijn vogels op het eind van de jaren ’80.
Als een toer duidelijk wordt gezongen, zoals de hiervoor omschreven chor hoeft er echt geen discussie meer te zijn wat een chor en wat een knor is. Voor mij is dus het antwoord op de vraag die Jaap stelt en waarvan ik het heel begrijpelijk vind dat hij er niet echt uit komt, sinds de jaren ’80 zo klaar als een klontje. Maar ik heb ook het geluk gehad om in mijn zangkast vogels te hebben gehoord die chorren zongen en dat kunnen velen me niet navertellen.

De chor in het waterslagerlied
Moet je nu blij zijn met waterslagers die chorren zingen? Niet echt. Mijn ervaring is dat de chor gemakkelijk verloopt en ontaardt als je de andere zangtoeren wilt verbeteren. Zoals ik al schreef had ik in 1987 middelmatige vogels en nam mijn maatregelen om het lied van mijn waterslagers te verbeteren. Al in 1988 ervoer ik dat mijn ingrepen hadden geleid tot een kwaliteitsverlies van de chorren. Ik kreeg vogels die in plaats van ‘chor’ ‘sjor’ zongen. Zoals ook in het boekje van van Woezik te lezen valt waren de chorren in mijn vogels sjorren geworden. Dit was nog maar het begin. Op den duur werden de chorren vlak, de grondtoon werd ‘a’ en ‘e’ en het werd uiteindelijk een smerige toer die ik zo snel mogelijk kwijt wilde. De heer Riekert had mij hiervoor al gewaarschuwd. Je kunt je veel beter toeleggen op goede knorren, want die behoud je veel gemakkelijker en ontaarden veel minder snel. Desondanks was het voor mij een geweldige ervaring om eens vogels te hebben die chorren zongen. Dat vergeet je nooit meer. De ondervinding is een goede leermeester en ik heb dan ook ervaren hoe moeilijk het is om deze toer te behouden in het lied van je vogels. Geldt overigens niet voor het hele waterslagerlied dat het verdraaid lastig is om de mooie toeren in de zang van je vogels vast te houden? We hadden in onze vereniging ‘De Nachtegaal’ in Den Haag veel oude rotten en we wisten het allemaal zo goed, maar elk jaar was weer een ander generaal kampioen. Maar houdt dit niet de hobby levendig en spannend?

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2006, nr. 1, pp. 6-8.

-0-

TOP

 

Timbrado's

 

TOP


 

In gesprek met verenigingsleden

 

In gesprek met ….   Jaap Scholte

 
Tinus Teeuwen (links) in gesprek met Jaap Scholte

door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker

Vrijdag 18 mei jl reden Ton Diepenhorst en Jaap Plokker naar Hillegom voor een ontmoeting met Tinus Teeuwen en Jaap Scholte. In deze en volgende editie van het clubblad het relaas van beide waterslagerkwekers. Deze keer dat van Jaap Scholte.

Hoe ben je begonnen met het fokken van waterslagers?
In het begin van de jaren ’60 had ik een grote volière met allerlei vogels waaronder goudfazanten en diverse soorten tropische vogels. Later had ik daar ook wat zangkanaries in vliegen. In die tijd ben ik ook lid geworden van de vereniging ‘Zang en Kleur’ te Hillegom/Lisse. Eén van de toonaangevende waterslagerkwekers in de club was Henk Warmerdam. Hij is nog niet zolang geleden overleden en de meeste leden van de Doelgroep zullen hem wel kennen als lid en waterslagerkeurmeester. ‘Zang en Kleur’ organiseerde toen bijeenkomsten waar je met waterslagers naar toe ging en men elkaars vogels afluisterde.
Toen ik m’n waterslagers meenam naar zo’n afluisterbijeenkomst kon Henk Warmerdam me precies vertelen welke vogels er bij mij in de volière rondvlogen. De waterslagers hadden in hun lied van alles overgenomen.
Henk gaf me toen het advies om te kiezen: of een gezelschapsvolière met daarin voor de aardigheid een paar zangkanaries of me toeleggen op het houden en fokken van waterslagers, maar dan de andere vogels van de hand doen. Ik heb toen voor het laatste gekozen. 

Waarom heb je toen de keuze gemaakt voor waterslagers en ben je die blijven kweken?
In de vereniging ‘Zang- en Kleur’ kon en kan je de leden in drie groepen verdelen: kwekers van kromsnavels, tropische vogels en waterslagers. Ik voelde me het meest thuis tussen de waterslagerkwekers. We kwamen en komen veel bij elkaar op bezoek om eens te kijken hoe de kweek er voor staat, elkaars vogels te beluisteren, je weet het wel. Henk Warmerdam, bijvoorbeeld, kwam bijna ieder week op dinsdag even bij me langs en op een andere dag van de week ging hij weer naar iemand anders. We hadden dus ook buiten de verenigingsavonden om veel contact met elkaar. Behalve dat ik de zang van waterslagers mooi vind hebben dus ook die contacten tussen de kwekers me wel in het waterslagerwereldje gehouden.
Wat mijn voorliefde voor de zang van de waterslager betreft moet ik zeggen dat die in de loop der jaren eerder groter dan kleiner is geworden. Enerzijds leer je naarmate je deze vogels langer hebt de zang beter kennen en dus ook het goede beter waarderen en mij is ook opgevallen dat de vogels in de loop der jaren in hun lied veranderd zijn. Vroeger had je veel scherpe vogels. Dat is nu een stuk minder geworden. Vergeleken met de vogels waarmee ik in de jaren ’60 begonnen ben zijn mijn vogels nu veel beschaafder. Dat vind ik wel een grote verbetering, want ik heb een hekel aan vogels die zo scherp en schel zingen.

Je wekt een beetje de indruk dat het jou bij het houden en kweken van waterslagers meer gaat om de sociale contacten en de gezelligheid dan om vogels te kweken die hoog scoren op een zangwedstrijd.
Natuurlijk wil je mooie vogels in je zangkast en keurlijsten met hoge punten, maar een echte fanatieke wedstrijdkweker ben ik nooit geweest. Anderen, zoals Tinus Teeuwen hier, zijn veel feller dan ik en kunnen zich over bepaalde zaken erg opwinden. Soms verbaas ik me ook wel eens over hoe het op een zangwedstrijd is gegaan en dan heb er ik zo mijn eigen gedachten over. Maar ik lig er echt niet wakker van. Ik heb me er al snel bij neergelegd dat een zangkanariewedstrijd ook iets van een loterij in zich heeft. Neem nou het volgende: In de beginperiode heb ik in Beverwijk een man gekocht en er goed mee gekweekt. Tijdens de zangwedstrijd op onze verenigingtentoonstelling werd ik tot mijn eigen verbazing kampioen. Ik kon toen nog geen rollende van een klokkende waterslag onderscheiden en toch versloeg ik met mijn vogels al die andere oude rotten in het vak. 
Ik ben ook een poosje gestopt met de waterslagers. Ik had gewoonweg vanwege mijn werk er geen tijd meer voor. Toen de tijd en de gelegenheid er waren heb ik de draad weer opgepakt. Dan is het ook belangrijk dat je je sociale contacten hebt, want zo kan je toch weer aan goed kweekmateriaal komen.
We ruilen trouwens toch vaak onderling vogels. Jammer vind ik wel dat je bij sommige kwekers in de vereniging voor een gesloten deur komt. Het lijkt wel of die bang zijn om goede vogels aan medeverenigingsleden af te staan. Zijn ze bang voor te veel concurrentie en dat ze op de volgende onderlinge tentoonstelling door hun eigen vogels verslagen worden? Ik weet het niet zeker, maar denk het wel. Ik zou het juist leuk vinden als iemand anders met vogels die ik aan hem hebt gegeven goed scoort. Het betekent dat ik aan hem geen troep heb gegeven. Maar zo zit ik nu eenmaal in elkaar. Ik ben niet echt zo’n prestatiekweker en prijzenjager.
De contacten met de andere kwekers zijn niet alleen gezellig, maar je leert er ook veel van. De zang van de waterslager heb ik echt geleerd van medekwekers door samen naar vogels te luisteren. Ik ben begonnen om de zang te leren van bandjes en plaatjes. Mij staat nog bij dat ik hiervoor een plaatje van o.m. Schouten van der Velden, toen een heel bekende keurmeester, heb gebruikt. Maar het meest leer je toch van samen luisteren en dat de oude rotten zeggen wat de vogels zingen, want dezelfde toer wordt door vogels van verschillende kwekers vaak toch weer anders gezongen en op een plaatje hoor je altijd de vogels van maar één kweker.
Henk Warmerdam heeft me ook geleerd goed te kijken naar het postuur van de vogels. Door met elkaar goed te kijken en te luisteren naar de vogels hebben we in de loop der jaren de theorie ontwikkeld dat lange, smalle, vogels vaak vogels zijn met een geslagen lied en de korte gedrongen vogels veelal waterslagers met een golvend lied zijn. Het postuur van de pop zegt dan ook iets over de zangstructuur die ze vererft. Daar kan je dus rekening mee houden bij het samenstellen van de kweekkoppels.
De vogels die een mix zijn van een golvend en een geslagen lied scoren op wedstrijden vaak het hoogst. Dus kweek je steeds golvend op golvend of slagvogel op slagvogel dan worden bepaalde toeren steeds zwakker. Door te kruisen maak je de vogel completer en kunnen ze alle toeren in een goede vorm voortbrengen. Althans, zo denk ik er over.

Hoe ziet een doorsnee kweekseizoen er voor jou uit?
Ik heb mijn vogels in een schuur en broed in 18 broedhokken. Ik bestel 50 ringetjes en stop met de kweek als ik ze allemaal gebruikt heb. Na Nieuwjaar begin ik met het bijlichten van de vogels zodat ik eind februari met de kweek kan beginnen. De kweek duurt dus tot ik mijn ringen vol heb. Naast een gewoon zaadmengsel geef ik mijn vogels kant en klaar krachtvoer van Witte Molen. Verder geef ik in het broedseizoen ook volop gekiemd zaad en gebroken gepelde haver. Mij is opgevallen dat je van het voeren van extra gebroken gepelde haver grote vogels krijgt.
Het najaar is natuurlijk de tijd van het opkooien en de wedstrijden. Ik ben, zoals gezegd, niet zo’n fanatieke wedstrijdman, dus ik ga meestal naar de onderlinge tentoonstelling van ‘Zang en Kleur’ in Hillegom/Lisse  en naar de wedstrijd van de Doelgroep, vroeger in Hillegom en tegenwoordig in Katwijk.

Ruim 40 jaar geleden ben je met waterslagers begonnen. Welke uitdagingen liggen en nog voor jou?
Niet veel, want ik heb besloten er een punt achter te zetten. Gezien mijn leeftijd komt er een moment dat ik met de vogels stoppen moet en ik heb deze winter besloten er nog één jaar aan vast te knopen en dan de waterslagers van de hand te doen. De poppen waarmee ik uitgekweekt ben zitten nu al bij Tinus in de volière. De mannen houd ik tot en met het wedstrijdseizoen bij mij thuis en zoals het er nu uitziet zou de wedstrijd van de Doelgroep in december wel eens de laatste zangwedstrijd kunnen zijn waar door mij gekweekte vogels aan meedoen.
Ik heb nog een hobby, postzegels verzamelen. Dat geeft veel minder dagelijkse verplichtingen en ook in die wereld heb ik m’n sociale contacten. Dus vereenzamen zal ik zeker niet en ik twijfel er niet aan dat ik net als vandaag regelmatig bij Tinus langs wip om even naar zijn vogels te kijken of te luisteren en een praatje te maken.

Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2007, nr. 2, pp. 4-7.

-0-

TOP

In gesprek met ….  Tinus Teeuwen          

 
 

door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker

Vrijdag 18 mei 2007 reden Ton Diepenhorst en Jaap Plokker naar Hillegom voor een ontmoeting met Tinus Teeuwen en Jaap Scholte. In editie 2007-2 van het clubblad konden we het interview met Jaap Scholte lezen. In dit nummer komt Tinus Teeuwen aan het woord. 

Hoe ben je begonnen met het fokken van waterslagers?
Bij mijn ouders thuis hadden we konijnen; uiteraard voor de slacht. In 1961 heb ik met Henk van Rooijen een slachtkonijn geruild voor een kanarieman en twee poppen. Een konijnenhok was m’n eerste vogelkooi. Op deze manier ben ik met waterslagers in contact gekomen en die hebben me sindsdien niet meer losgelaten.
Ik was gewend om konijnen te fokken, maar het houden en kweken van vogels vond ik ook leuk. Dus na de kanaries kwamen er ook parkieten en tropische vogels; van alles wat. Toen ik in het lied van m’n waterslagers ook de zang van mijn tropische vogels herkende heb ik alles weggedaan en me volledig toegelegd op het kweken van waterslagers.
In de jaren ’60 ben ik ook lid geworden van de vogelvereniging ‘Zang en Kleur’ in Hillegom/Lisse. Voor de waterslagerkwekers was het natuurlijk wel erg handig dat er door de vereniging bijeenkomsten werden georganiseerd waarop naar elkaars vogels werd geluisterd. Zo kon je toch wel wat kennis over de zang opdoen. Verder ben ik door zelfstudie ook veel wijzer geworden; vooral door het boekje van van Woezik over waterslagers.

Wat spreekt jou in de zangsport zo aan?
Dat is een combinatie van het lied van de waterslager en het streven om door selectie en het samenstellen van kweekkoppels de zang van de kanariemannen steeds te verbeteren. Ik ben bijzonder geïnteresseerd in de vererving van erfelijke eigenschappen. Ik heb dat met het fokken van konijnen en met het kweken van waterslagers is het niet anders. Op dit moment heb ik konijnen met wit in de pels en ben ik aan het experimenteren hoe dat wit vererfd. Tussen alle gele waterslagers heb ik ook een paar witte vliegen. Die heb ik niet met een bepaald doel voor de zang, maar variatie in kleur in je hok is wel zo aardig.

Is voor jou het verbeteren van je zangstam niet mogelijk zonder toepassing van de erfelijkheidsleer?
Zonder meer. Ik vind de vererving van de zang, zangstructuur en toeren van heel groot belang. Ik ben er van overtuigd dat kennis van de vererving en het gebruik maken hiervan echt noodzakelijk is om het lied van je vogels te kunnen verbeteren.
Voor ik mijn kweekkoppels samenstel heb ik eerst een grondige studie gemaakt van de afstamming van de mannen en wat en hoe ze hebben gezongen. Dan komen de keurlijsten op tafel, mijn kweekboeken erbij en dan wordt de afstamming tot verschillende generaties terug uitgeplozen. Ik probeer dan te achterhalen wat de sterke en de minder goede kanten van die kweeklijn zijn. Die kennis pas ik toe bij het combineren van verschillende kweeklijnen.
Pas wanneer ik precies op een rijtje heb staan hoe m’n kweekplan er uit ziet ga ik de mannen en poppen die daarin passen selecteren. Dat uitpluiswerk gebeurt meestal in de maand januari. Ik verkoop dus voordat ik mijn kweekplan voor het volgend seizoen heb gemaakt geen enkele vogel. Ik heb ruimte genoeg. Ze zitten me niet in de weg en ik zou het mezelf altijd kwalijk nemen wanneer ik in januari tot de ontdekking kom dat ik poppen uit een bepaalde lijn nodig heb en het zou blijken dat ik ze al heb verkocht. Ik ben ook iemand die niet zo gemakkelijk overjarige poppen weg doe. Wanneer ze voldoen blijven ze bij me tot ze dood gaan. Ik wil niet alleen graag weten hoe de afstamming van mijn eigen vogels in elkaar steekt, ook van vogels die ik aanschaf vraag ik altijd op papier de stamboom. We ruilen binnen de vereni-ging vaak onderling vogels en dan vind ik het van belang om te weten uit welke lijn die vogel komt, wiens bloed er nog meer inzit. Als de combinatie met mijn eigen vogels goed uitpakt wil ik namelijk ook graag weer vogels met een zelfde afstamming.
Zo let ik bijvoorbeeld ook op de zangstructuur van de vogel. Is de vogel een slagvogel of heeft hij een golvend lied. Ik ben geen voorstander om golvende vogels op elkaar te zetten. Ik vind dat hierdoor het lied kwalitatief minder wordt. Het liefst maak ik een combinatie van beide. Ik vind dat het inkweken van slagvogels in een stam met waterslagers met een golvend lied de zang van de stam krachtiger maakt en dat vind ik mooier.
Ik ben een liefhebber van diepe, golvende slagvogels. Dit klinkt wel tegenstrijdig, maar ik bedoel ermee dat de vogel een krachtig lied moet hebben, maar ook weer niet zo dat mijn trommelvliezen pijn doen. Maar om je een voorbeeld te geven: diepe, geslagen, tjokken en tjokkenrollen vind ik schitterende toeren. Verder heb ik ook wel wat met de klokkende waterslag. Als ik de laatste jaren zo overzie vind ik de vogels steeds beter worden, dieper, minder irritante toonstukken, maar van de klokkende waterslag kan ik toch niet zeggen dat die in de afgelopen tijd er beter op geworden is.

Hoe ziet jouw kweekseizoen er uit en wat voer je zoal?
Zoals ik al zei gebruik ik de maand januari om mijn kweekvogels te selecteren en het kweekplan voor het nieuwe seizoen te maken. Zodra ik weet met welke mannen ik ga kweken ga ik ze extra licht geven. In februari krijgen de poppen meer licht en op 6 maart doe ik de poppen in de broedkooi. Zodra de poppen gaan slepen zet ik de man erbij. Ik doe dat niet eerder, want als de pop nog niet echt goed broedrijp is en je zet een man erbij jaagt de man de pop op en is de kans op onbevruchte eieren mij te groot.
Ik heb ruim 50 broedkooien en ik bestel ieder jaar zo’n 150 ringen. 2006 was niet één van m’n beste kweekjaren. We hadden een ongelofelijk warme aprilmaand en dat heeft bij mij geleid tot een luizenexplosie. Dat heeft me heel wat jonge vogels gekost en daar word je niet vrolijk van. M’n broedseizoen heeft daardoor wat langer geduurd dan andere jaren, omdat ik toch graag mijn ringetjes vol wilde hebben.
Naast een standaard zaadmengsel geef ik mijn vogels eivoer van het merk ‘Witte Molen’. Ik geef ook extra gebroken gepelde haver en verder meng ik door mijn eivoer gekiemd zaad. Het gekiemde zaad geef ik alleen aan vogels die jongen hebben. Sinds ik gekiemd zaad verstrek vind ik dat ik minder mislukte broedseizoenen heb. Waar je resultaat me behaalt, daar ga je mee door. Een koppel waar je mooie mannen uit gekweekt heb zet je het volgend seizoen weer bij elkaar en van bepaalde voedinggewoontes waar je resultaat mee hebt bereikt stap je ook niet zo gemakkelijk van af. Waarom zou je ook.

Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2008, nr. 1, pp. 5-8.

-0- 

TOP


 

In gesprek met ….  Frans Christoffels

door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker

Op de zonovergoten zaterdagmiddag van 3 mei 2008 reden we naar Bennebroek voor een bezoek aan Frans Christoffels. Na wat zoek- en vraagwerk en enig heen en weer gerij stopten we voor het huis van Frans, die ons kennelijk al zat op te wachten, want voordat we uit de auto gestapt waren ging de voordeur al open en kwam hij ons tegemoet. Voor het huis op straat keken we uit over een weids weidelandschap, dat de bollenstreek ook heeft en zagen we in de verte een ooievaar paraderen. Frans wees ons op het in bloei staande wilde koolzaad aan de slootkant en vertelde ons dat hij dat hier zaait en de peultjes straks aan de vogels geeft. Die zijn er verzot op.
Hoe mooi de natuur ook was, we kwamen om met Frans over zijn vogels te praten en nadat we het vogelverblijf hadden bewonderd streken we op de plaats neer in een stoel en kwamen pen en papier tevoorschijn.

Hoe staat de kweek er op dit moment voor, Frans?
Ik heb op dit moment 43 jongen en de meeste poppen zitten voor de tweede ronde op hun nest. Ik hoop dat ik na deze ronde m’n 70 ringetjes allemaal om de pootjes van jonge waterslagers heb kunnen schuiven. Ik ben tot nu toe gematigd tevreden over hoe het gaat. Ik heb 18 broedhokken en 43 jongen van 18 poppen is niet om hoog van de toren te blazen. Ik heb wel betere jaren gehad, maar het had natuurlijk ook slechter gekund. Ik vind dat ik de eerste ronde naar verhouding veel onbevruchte eieren heb gehad en ook de legsels zijn minder groot dan ik gewend ben, bijvoorbeeld, poppen die maar drie eieren leggen. Maar al met al verwacht ik toch wel al mijn ringen vol te krijgen, want het zal niet voor de eerste keer zijn dat het aantal onbevruchte eieren in de tweede ronde kleiner is dan in de eerste.

Vertel eens wat over je broedruimte en hoe je naar het broedseizoen toewerkt?
Zoals jullie zien is het schuurtje achter het huis gereserveerd voor de vogels. Vroeger had ik mijn vogels op het bedrijf, maar nu heb ik ze thuis. Ik heb 18 broedhokken en enkele vluchtjes. Een paar van die vluchtjes heb ik ooit zelf nog gemaakt van oude kasten.
Na het TT-seizoen ga ik op m’n gemak eens uitzoeken met welke vogels ik ga kweken. Ik baseer me wat betreft het kweken nog altijd op het boek van Martin Weijling, Het boek voor de zangkanariekweker. In dat boek staan een aantal kweekschema’s voor het opbouwen van een stam zangkanaries en ik gebruik het zogenaamde ABC-systeem. Aan de hand van dat schema, mijn administratie en de resultaten van de wedstrijden stel ik de kweekkoppels samen. Daar ben ik in de winter een paar weken zoet mee. Het lukt me ook niet altijd om precies volgens het schema te koppelen. Soms heb je geen goede man uit een bepaalde combinatie en dan kies ik er eerder voor om van het schema af te wijken dan met minderwaardige vogels te gaan kweken.
Als ik mijn kweekschema ga maken ga ik uit van zo’n 20 poppen en ongeveer 9 mannen. Met 18 broedhokken heb ik dan twee poppen in reserve. In de winter gaan de mannen bij mij in huis en krijgen zeven weken voor 1 maart direct 15 uur licht. De poppen in de schuur gaan vijf weken voor 1 maart ook in één klap naar 15 uur licht. Op 1 maart geef ik de poppen een nest en wanneer de pop het nest klaar heeft zet ik de man er bij. Ik gebruik één man voor twee, soms drie poppen. Sommige mannen waarvan de zang me niet helemaal bevalt gebruik ik wel voor de kweek, maar na de kweek doe ik die dan weg. Andere vogels bewaar ik weer heel lang. Ik heb nu nog vogels uit 2004 die ik in de kweek gebruik. 

Je lijkt me te hinken op twee gedachten. Aan de ene kant geloof je in de erfelijkheid en werk je helemaal volgens een bepaald kweeksysteem, maar aan de andere kant vind je voorzang ook belangrijk, want vogels die je volgens het kweeksysteem wel moet gebruiken, maar waarvan de zang je niet bevalt, haal je bij de jonge vogels vandaan. Waar draait het nu volgens jou om, erfelijkheid of voorzang?
Je raakt daar een moeilijk punt. Ik zeg het maar heel eerlijk. Ik ben daar niet uit. Van de mensen die me wegwijs hebben gemaakt in het kweken van waterslagers heb ik altijd geleerd dat je goed naar de vererving moet kijken en niet zomaar lukraak een man op een pop moet zetten. Ik heb veel geleerd van Henk Warmerdam. Hij was hier zowat kind aan huis en die heeft me dat altijd voorgehouden. Maar in de loop der jaren ben ik gaan twijfelen of het alleen maar een kwestie van erfelijkheid is. De praktijk heeft me geleerd dat ik wel degelijk ook naar de voorzang moet kijken, omdat de jonge vogels veel van de oude mannen overnemen. Voorlopig denk ik dat het een kwestie is van én .. én. Met welke vogels je kweekt en hoe je je kweekkoppels samenstelt is belangrijk, maar voorzang is dat zeker ook.  

Hoe ben je ooit begonnen met het fokken van waterslagers?
Ik heb vroeger duiven gehad; postduiven. Een schitterende sport, die me nog altijd boeit. Door omstandigheden heb ik die weggedaan en een hele tijd geen vogels gehad. Ik had een eigen bedrijf, een bloemenkwekerij in fresia’s en dahlia’s. Op een keer, ergens in 1993, zat ik tijdens een veilingvergadering van de tuinders naast Tinus Teeuwen en we raakten aan de praat over vogels. Tinus was er helemaal vol van en hij bood me een koppel waterslagers te koop aan. Zo gezegd zo gebeurde, na de Kerst leverde Tinus me een man en een paar poppen. Het waren schitterende kweekvogels, de man zal ook vast wel mooie punten gezongen hebben, maar de zang trok me niet aan. Ik vond die te hard en te schel. Kennelijk was mijn smaak anders dan die van Tinus. Nu de vogels toch eenmaal in huis waren wilde ik er wel mee doorgaan en heb toen bij Andries Gort vogels gekocht waarvan de zang me beter beviel. Met die vogels ben ik aan de slag gegaan en eerlijk gezegd ben ik sindsdien altijd in die lijn gebleven. Als ik vogels kocht, maar dat is sporadisch gebeurd, het laatst geloof ik in 2003, dan deed ik dat altijd bij Andries.
In het begin had ik mijn vogels op de kwekerij. Daar stonden in de broeikas wat hokken die ik had aangeschaft of zelf had gemaakt. Nadat daar twee keer vogels van mij gestolen waren heb ik alles naar huis gehaald en sindsdien kweek ik in de schuur.

Waterslagers zijn zangkanaries, we hebben het nog weinig over de zang gehad.
Zoals ik al zei ben ik geen liefhebber van die harde, schelle vogels. Dat is gewoonweg mijn smaak niet. Ik heb het meer op de beschaafde, ietwat golvende vogels, maar ze moeten wel mooie tjokken zingen en het liefst zo zuiver mogelijk. Ik zoek eigenlijk steeds naar een soort middenweg tussen de golvende en de uitgesproken slagvogels.
Wat betreft de zang is het best lastig om alle toeren onder de knie te krijgen. Ik heb veel gehad aan het boekje van van Woezik. Toeren herkennen en beoordelen of het een mooie of minder mooie vorm is gaat me inmiddels wel goed af, maar vraag me niet om cijfers te geven. Ik kan, bijvoorbeeld, geen vogel op tafel zetten en als hij een poosje gezongen heeft zeggen: hij heeft nu 135 pnt. gezongen. 
Verder streef ik er ook naar om de kwaliteit van de zang te verbeteren en op wedstrijden zo goed mogelijk te presteren. Wie doet dat niet. Dat gebeurt met ups en downs. Het ene jaar heb je schitterende vogels en ga je er bijna automatisch van uit dat het volgend jaar weer zo is en dan kan het soms vies tegenvallen. Toch speel ik ieder jaar wel mee en behaal geregeld een prijsje; of het nu bij Zang en Kleur is, op het district of bij de NZHU. Ik hoop in december voor de 15e keer mee te doen met de wedstrijd van de NZHU en ben daar in het verleden regelmatig in de prijzen gevallen. Dus laten we voor dit jaar het beste er maar weer van hopen.  

Iedereen heeft zo zijn eigen voedingsmethoden. Licht eens een tipje op van hoe jij te werk gaat.
Ik kom ieder jaar in Apeldoorn op de Bondsshow en natuurlijk loop ook ik dan langs al die kraampjes. Je wordt overstelpt met potjes met weet ik wat, dat allemaal nodig is om veel en gezonde jongen te kweken. Het ene middel is nog beter dan het ander en de ene na de andere fabriek probeert de vogelkwekers een nieuw product aan te smeren. Eerlijk gezegd ben ik daar wel gevoelig voor en steeds opnieuw maak ik dezelfde fouten. Je hoort van die hoeveel baat hij heeft gehad met dat middel en dan heb ik de neiging dat ook te gaan kopen. De één roept dit en de ander dat en voor je het weet heb je een batterij aan potjes op de plank staan. Je bent allemaal op zoek naar het beste voor je vogels en uiteraard ook de beste kweekresultaten. Je vindt dat het altijd beter kan en als iemand beweert dat je met dat middel betere resultaten behaalt dan moet je wel sterk in je schoenen staan om het te laten staan. De praktijk is dat het met al die middeltjes zelden beter gaat dan je daarvoor gewend was. Als ik nu bij een kweker kom en ik zie dat hij een apotheek aan middelen nodig heeft om vogels op stok te krijgen dan hoef ik van zo’n kweker geen vogels. Ik ben bang dat ik zijn vogels al snel bij mij van de grond kan oprapen, omdat het wel lijkt dat bij hem de vogels kunstmatig op de poten gehouden moeten worden en ze van mij niet van dat alles krijgen.
Toen mijn vogels nog op de kwekerij stonden had ik een kastje met landbouwgif en daarboven een kastje met allerlei potjes met vitamines en noem maar op voor de vogels. Op een dag kwam Henk Warmerdam langs om naar mijn vogels te kijken en zijn oog viel op het kastje en vroeg wat dat allemaal was. Om een lang verhaal kort te maken. Hij pakte een potje, keek wat er in zat en zei: ‘Dat heb je niet nodig’ en sodemieterde dat potje in de sloot. Zo ging hij het hele kastje door en uiteindelijk was het kastje bijna leeg en de sloot vol met potjes en flesjes.
Toch ga ook ik nog voor de bijl. Vorig jaar heb ik me weer om laten praten en één en ander veranderd. Ik gebruik al jaren zand als bodembedekking. Ik ben eens overgestapt op houtsnippers. Dat beviel me niet en heb toen gemalen maïskolven als bodembedekking gebruikt en nu ligt er gewoon weer zand op de bodem van mijn kooien. Iemand sprak met mij over een wondermiddel, Topbreed heet het geloof ik. Dat moest ik door mijn krachtvoer mengen. Ik heb dat vorig jaar gedaan en ik had één van mijn mindere kweekjaren. Dat heeft dus ook niet geholpen.
Ik ben weer terug bij Orlux krachtvoer. Dat gebruik ik al jaren en bevalt me prima. Ik meng er gekookt ei door en maak het met water wat ruller. Eén keer per week doe ik er een schepje Omnivit, een multivitaminepreparaat, door. In de zomer kook ik soms een stukje koolvis, rol dat door het krachtvoer en leg dat op een schaaltje in het hok. Je moet eens kijken hoe de vogels daarop af vliegen. Ook geef ik gekiemd zaad. Verder, ik liet jullie dat al zien, pluk ik veel groenvoer: wild koolzaad, brandennetel, noem maar op. Ik heb de natuur aan de overkant van de straat, dus waarom zou ik dat niet benutten?

Heb je tenslotte nog wat tips voor de NZHU?
Ik vind dat het op dit moment prima gaat. De studiedag vind ik altijd een heel gezellige dag en van mij hoeft er niet veel veranderd te worden. Mensen verlangen tegenwoordig, ja eisen soms zelfs, veel, in mijn ogen wel eens teveel. Ze vergeten dat heel veel werk door vrijwilligers wordt gedaan en die doen dat belangeloos en ook voor hun plezier. Ik doe ook vrijwilligerswerk voor de  vogelvereniging. Ik regel bijvoorbeeld entstof en ga bij kwekers de kanaries enten tegen pokken. Ik krijg soms wel eens reacties van kwekers die me aanspreken op een toon alsof het enten mijn beroep is en ik er aan verdien. Die snappen er dus helemaal niets van. Laten ze blij zijn dat er nog mensen zijn die zich beschikbaar stellen om belangeloos iets voor ze te regelen. Zo kijk ik ook naar besturen van vogelverenigingen. Leden moeten blij zijn dat er bestuursleden zijn die van alles willen organiseren en hun vrije tijd in jouw hobby willen steken. Als een ander het voor liefdewerk, oud papier moet doen mag jij best wel de nodige bescheidenheid tonen in wat jij allemaal zou willen. Zorgen jullie nu maar in december dat we op de studiedag weer gezellig met elkaar naar vogels kunnen luisteren, dan vind ik het al een geslaagd evenement.

Fotoverslag bezoek aan Frans Christoffels

Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2008, nr. 3, pp. 3-9.

Frans Christoffels is op 17 februari 2017 op 83 jarige leeftijd overleden.



-0-

TOP

 

In gesprek met ….  Rob Bisschops
 


door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker

Op maandag 15 december 2008, midden in het wedstrijdseizoen, gingen Ton Diepenhorst en Jaap Plokker naar Bennebroek om een bezoek te brengen aan Rob Bisschops en met hem te praten over en wellicht ook te luisteren naar zijn zangkanaries.
Na enig zoekwerk kwamen we op het juiste adres en deed Rob zelf open. Na een begroeting van zijn vrouw en dochter trokken de mannen zich terug in de keuken en onder het genot van een kop koffie kwam het gesprek op gang. Dat werd na enige tijd onderbroken om even in de vogelruimte te gaan kijken en een stam waterslagers op te zetten. Terwijl de vogels zongen werd het gesprek voortgezet. 

Ben je tot nu toe tevreden over de zang van  je vogels, Rob.
Ze zitten nu te zeuren. Ik heb, bijvoorbeeld, nog geen goede klokkende waterslag gehoord, maar ze kunnen beter. Vorig jaar behaalde ik in Apeldoorn zilver met mijn stam, maar ik vind ze nu toch niet zo mooi als vorig jaar. Het winnen van een aansprekende prijs zoals in Apeldoorn geeft trouwens wel een kick. Ik heb mezelf beloond met een serie nieuwe broedkooien en je denkt dat met het oude kweekmateriaal de vogels vanzelf wel weer de kwaliteit van vorig jaar zullen hebben. Niet dus. Dat vind ik nu natuurlijk niet zo leuk, maar behoort wel tot de charmes van het kweken van zangkanaries: Je hebt geen enkele zekerheid.
Ik erger me bijvoorbeeld mateloos aan kiewtjokken. Ik had een paar hele goede vogels, die ik echt in de kweek wilde gebruiken maar wel kiewtjokken zongen. In de overtuiging dat wanneer ik ze in de voorzang zou houden straks mijn hele hok ze zou hebben heb ik de mannen na de kweek weggedaan. Ik hoorde tot enige weken geleden ook geen enkele kiewtjok. ‘Heb ik dat mooi voor elkaar’, dacht ik nog. Nou vergeet het maar; twee weken geleden hoorde ik de eerste al weer en nu zijn het er meer. Juist omdat  je er zo op gefocust bent ga je er misschien ook extra aan ergeren.

Je hebt ook harzers, zijn die dit jaar wel naar je zin?
Eerlijk gezegd heb ik de harzers er een beetje bij. Ik heb ook van de harzerzang lang niet zoveel verstand als van de waterslagerzang. Wel is me opgevallen dat de harzers dit jaar veel van de waterslagers hebben overgenomen. Ik kweek nu al enkele jaren harzers en waterslagers in één ruimte en tot nu toe heb ik dat aan de zang van de harzers niet of nauwelijks kunnen merken, maar dit jaar is dat echt anders. Sommige harzers hebben zoveel watertoeren dat ik ze echt niet als harzer kan insturen. Dit is wel volslagen nieuw voor me.

Je hart ligt dus bij de waterslagers. Hoe ben je er ooit mee begonnen?
Mijn grootvader Bisschops had vroeger waterslagers. Hij was helemaal lijp van vogels, maar van het verenigingsleven moest hij niet veel hebben, dus hij ging met zijn vogels niet naar tentoonstellingen. Zolang ik me kan herinneren dat ik bij m’n grootvader over de vloer kwam had hij vogels en op één of andere manier boeide mij die.
Dan komt toch het onvermijdelijke moment dat je zelf ook vogels wilt hebben. Ik zal ongeveer 10 jaar geweest zijn toen ik mijn eerste vogelkooitje gemaakt heb. Dat kreeg een plekje op het balkon boven de winkel van mijn ouders in Overveen en werd uiteraard gevuld met waterslagers van mijn grootvader. Van het één komt het ander. Het kooitje werd een kleine volière, de kleine volière werd een grotere volière en de kweek steeds uitgebreider.
In tegenstelling tot mijn grootvader ben ik wel lid van een vogelvereniging geworden, Zang en Kleur te Hillegom, want daar hadden ze waterslagers. Ik heb in 1984 voor de eerste keer met een tentoonstelling meegedaan. Ik was toen 15 jaar en uiteraard nog jeugdlid. Mijn eerste keurbriefjes heb ik nog!  
Toen ik later in Velserbroek op mezelf ben gaan wonen heb ik de vogels wel meegenomen, maar eerlijk gezegd was het fanatieke in die tijd er wel van af. Andere dingen waren even belangrijker. Naar verloop van tijd komt alles in geregelder vaarwater: je trouwt, sticht een gezin, op één of ander manier komt er dan ook wat meer tijd voor de vogels. Dus in de loop van de jaren ‘90 ben ik weer wat fanatieker geworden. Ik ben ook lid geworden van de vogelvereniging in Beverwijk, wat toen nog een waterslagerbolwerk was met grootheden als Henk Butter en Henk Elst en ik ben toen ook lid geworden van de NZHU. Op het eind van de jaren ’90 zijn we verhuisd naar Bennebroek, naar dit huis en eerlijk gezegd bij de keuze voor dit huis heeft zeker meegespeeld dat ik een mooie tuin kreeg voor een volière en een schuur voor de vogels. En dat is er ook allemaal gekomen. 

Het is toch zonde om in zo’n mooie buitenvolière uitsluitend gele waterslagers te laten vliegen?
Dat gebeurt ook niet. Waterslagers zijn wel mijn passie, maar ik heb een brede belangstelling voor vogels. Ik heb naast de waterslagers ook heel vaak andere vogelsoorten erbij gehad, tropen vooral. Dan moet je denken aan zebravinkjes en japanse meeuwtjes. Die zitten op dit moment ook in de volière.
Ik heb een paar jaar geleden ook gouldamadines gehad. In die tijd gingen er veel jonge kanaries bij me dood en ik hoorde van anderen dat ze vaker hadden gehoord dat de combinatie van goulds en kanaries niet altijd goed uitpakt. Jij, Jaap, vertelde dat je een heel andere ervaring met goulds had, maar ik had beduidend minder dode jonge kanaries toen ik de goulds had opgeruimd. 

De harzers zijn natuurlijk ook een beetje ‘vreemde’ vogels in je volière.
Met de harzers ben ik ook gewoon als een soort experimentje begonnen. Ik ben sowieso geïnteresseerd in zang en ik had er altijd wel wat andere soorten bij dus leek het met wel eens leuk om naast de waterslagers ook een paar harzers te hebben. Ik heb ze nu een paar jaar; ik geloof dat ik er in 2005 mee begonnen ben. Eigenlijk moet ik wel toegeven dat ik niet de geschikte accommodatie heb om beide, zowel harzers als waterslagers, goed te kunnen houden. Het meest ideale is natuurlijk wanneer je twee volslagen gescheiden ruimtes heb voor de harzers en de waterslagers en die heb ik gewoonweg niet. Dit geldt vooral voor de harzerkweek, want de harzers nemen makkelijker iets over van de waterslagers dan andersom. 
Mijn broedkooien voor de harzers en waterslagers zijn in dezelfde ruimte. Wanneer de jongen uitgevlogen zijn vliegen harzers en waterslagers in dezelfde volière en bij het opkooien zitten ze in dezelfde zangkast. Alleen de harzers staan boven in de kast en de waterslagers onderin. Eigenlijk is het verbazingwekkend dat in de afgelopen jaren de harzers zo weinig van de waterslagers
hebben overgenomen, maar dit jaar is het, ik zei het zojuist al, heel anders. Ik heb nu echt harzers met overduidelijke waterslagertoeren als klokkende waterslag. Maar er zijn er ook waar ik geen enkele watertoer in bespeuren kan. Het blijft toch een fascinerend verschijnsel hoe die zang bij iedere individuele vogel zich zo verschillend kan ontwikkelen. Vererving, voorzang, we weten er lang nog niet het fijne van.  Wat betreft het kweken bevallen de harzers me beter dan de waterslagers. Het gemiddeld aantal jongen per kweekpop is bij mijn harzers groter dan bij mijn waterslagers. Ook heb ik met m’n waterslagers meer trammelant met ziektes, etc. Alleen de zang van de waterslager spreekt me veel meer aan dan die van de harzer, dus als er een keuze gemaakt worden is die niet moeilijk. 

Je sprak over ongemakken bij je waterslagers, waar doel je dan op?
Dan heb ik het vooral over coccidiose en zweetziekte. Verder heb ik regelmatig last van bloedluis en ook nog zelfs een muizenplaag gehad. Om met het laatste te beginnen. Ik ontdekte dat er muizen in mijn schuur kwamen. Valletjes gezet en muizen gevangen, maar er bleef maar geen eind aan komen. Waar zouden die krengen toch vandaan komen? Zoeken naar het gaatje waaruit ze zouden moeten komen en ondertussen maar steeds muizen blijven vangen. Uiteindelijk bleek het euvel een klein gaatje in het plafond te zijn. Toen ik dat eenmaal had dicht gekit bleven de muizen weg, maar had ik er intussen wel honderden gevangen.
Bloedluis is ook zo’n regelmatig terugkerende ergernis. Ik gaf de schuld aan mijn oude broedkooien: veel kieren en spleten; een paradijs voor de bloedluis. Ik heb vorig jaar dus nieuwe kooien gekocht, kunststof. Nou, dat geeft ook geen enkele garantie dat je vogels geen last van bloedluis krijgen.
Het meest vervelend is natuurlijk wanneer je vogels wat hebben waaraan ze dood gaan. Zweetziekte bijvoorbeeld. Mooie legsels, de jongen komen uit en dan begint het: natte nesten, dode jongen. Ik heb toen wat esb3 gegeven en dat heeft wel een beetje geholpen. Dit jaar heb ik al een Baycox kuurtje gedaan en ben ik van plan dat voor de kweek nog een keer te doen. Dan hoop ik de kans op zweetziekte en coccidiose in ieder geval wat verkleind te hebben. Maar het zou toch niet nodig moeten zijn om met middelen je vogels op de been te houden.
Soms vraag ik me wel eens af of iedereen wel vertelt wat hij daadwerkelijk meemaakt en doet. Is het wel verstandig om eerlijk te vertellen met welke problemen jij worstelt of geworsteld hebt? Degene die zijn kaken op elkaar houdt wekt de indruk dat bij hem alles prima verloopt en hij raakt zijn vogels kwijt. Jij, die eerlijk alles vertelt, gaat over de tong als iemand met een ongezond vogelbestand, bij wie je dus geen vogels moet kopen.
Ik geef het eerlijk toe. Ik heb 20 broedkooien en als ik 50 waterslagers wil kweken heb ik twee rondes nodig. Na Apeldoorn gaat het licht in één klap naar 15 uur en op 1 maart ga ik de poppen opkooien. Ik geef ze direct een man erbij, want dat versneld naar mijn ervaring wel het proces van nest maken en eieren leggen. Of ik daardoor ook minder bevruchte eieren krijg weet ik niet. De beroemde nesten van 5 en 6 jongen die bij andere kwekers schering en inslag schijnen te zijn komen bij mij nauwelijks voor, noch in de eerste noch in de tweede ronde. In één ronde 50 jongen, oftewel 2,5 jong per broedkooi per ronde is een gemiddelde wat ik dus doorgaans niet haal. Als je sommigen moet geloven halen ze ieder jaar met gemak zo’n gemiddelde, maar ik heb mijn twijfels.  
Ik ben eerlijk, ik kuur tegen coccidiose en zweetziekte, maar ik heb wel eens poppen in de handen gehad van kwekers die zogenaamd nooit problemen hadden en nooit kuurden en je wilt niet weten wat ik zag toen ik even de veren wegblies. Ik zou die poppen nooit en te nimmer voor de mijne willen ruilen.
Waarom die geheimzinnigheid? Met openheid en eerlijkheid kunnen we elkaar helpen, niet door elkaar voor de gek te houden.  

Over voeding doen kwekers ook altijd zo geheimzinnig, wat zijn jouw geheimen?
Ik heb geen geheimen. Iedereen mag weten wat ik geef. Ik heb overigens heel goed contact met Frans Christoffels. Ik heb regelmatig bij hem vogels gehaald om mee te kweken en ook wat betreft de voeding leren we veel van elkaar.
Als krachtvoer geef ik een mengel van Cédé en Witte Molen, waar ik een paar hard gekookte eieren door meng. Cédé is van zichzelf erg droog, Witte Molen vind ik erg vet. De combinatie bevalt me prima en met het hard gekookt ei wordt het allemaal wat ruller. Als extraatje krijgen ze groenvoer dat op dat moment voor handen is, andijvie, witlof, etc. Maar ik ga niet speciaal de natuur in om groenvoer of onkruidzaad te halen. Verder ben ik ook een enthousiast verstrekker van gekiemd zaad. Ik had regelmatig last van dode jongen en sinds ik gekiemd zaad geef is dat beduidend minder. Dus dat houd je erin. 

Je bent al jaren een trouw inzender bij de Doelgroep NZHU en ook op luisteravonden zien we je vaak. Heb je nog wat tips voor de club?
Ik kom graag naar de NZHU, zowel naar de luisteravonden als naar de studiedag. Het moet natuurlijk wel mogelijk zijn vanwege m’n werk. De decembermaand is voor mijn winkel erg belangrijk en het inkomen gaat nu eenmaal boven de hobby. Maar het met elkaar luisteren naar vogels en ook vogels van andere kwekers beluisteren vind ik een van de leukste aspecten van onze hobby.
Ik denk dat we van de kennis over de zang onder de leden ook veel meer gebruik kunnen maken. Ik deel helemaal de zorg die op de laatste vergadering naar voren kwam over het aantal keurmeesters en of in de toekomst onze vogels nog wel gekeurd kunnen worden. Het idee dat we als kwekers ook meer op de stoel van keurmeester gaan zitten is, denk ik, onvermijdelijk. Ik heb eens nagedacht hoe we daar niet zo officieel, maar wel serieus, ervaring mee kunnen opdoen. Neem volgend idee maar eens mee voor een studiedag of een afluisterdag van de NZHU. Je schrijft per deelnemer één stam in en met elkaar beoordelen we die stammen. Eerst maakt iedereen die mee wilt oordelen in volledige stilte een keurlijstje op, bijvoorbeeld de eerste 10 minuten, dan lever je je keurlijst in bespreek je met elkaar de vogels en zo komt iedere 15-20 minuten een stam aan de beurt en aan het eind van de rit krijgt dus de stam die van de kwekers de meeste punten gekregen heeft de ‘publieksprijs’. Tenslotte kan je de hoogste stammen nog even terug halen en met elkaar bespreken. Dit geeft aan een afluisterdag een wedstrijdelement en een stukje wedstrijdspanning, je traint je in het beoordelend luisteren en de mensen die het nog niet aandurven om de ‘keuren’ steken er ook van op wanneer je de vogels met elkaar bespreekt. Misschien houden we er zelfs keurmeesters aan over. Voor mij zit dat er overigens niet in, al zou ik dat wel willen. Ik heb een eigen zaak en de winkel moet wel open om geld te kunnen verdienen en dagen de winkel op slot doen om in den lande waterslagers te gaan keuren is voor mij geen optie.    

Dat idee van je nemen we zeker mee. Dat je meedenkt over mogelijke initiatieven zegt wel iets over je betrokkenheid bij de sport. We hebben gesproken over successen, zoals vorig jaar de prijs in Apeldoorn en teleurstellingen zoals ziektes die onverwacht de kop opsteken. Wat houdt jou zo in de ban van deze hobby?
Als je deze hobby leuk wilt blijven vinden moet je een beetje bezeten van vogels zijn. Ik heb nu al zo lang vogels en ieder keer gebeurt er wel weer iets onverwachts, soms is dat leuk, soms wat minder plezierig, maar geen enkel seizoen is hetzelfde. Sommige dingen kan je beredeneren en dan zoek je ook naar logische verklaringen en oplossingen. Ik schrijf bijvoorbeeld al heel wat jaren zo veel mogelijk op in een soort vogeldagboek: wat ik geconstateerd heb, de verschijnselen, wat ik er tegen heb gedaan en de resultaten hiervan, etc. Wanneer ik iets onverwachts tegenkom loop ik dat dagboek even door. Heb ik dit al eerder bij de hand gehad? Wat heb ik er toen tegen gedaan? Heeft dat ook geholpen. Je kunt niet alles onthouden en je hebt toch het beste met je vogels voor.
Neem nou de zang van je vogels. Je hebt een heel kweekplan met een bepaald doel en wat komt er van uit? Ieder jaar is de zang van je vogels weer anders. Dit jaar heb ik die ervaring weer. Die combinatie van aan de ene kant zaken in de hand te hebben of te denken dat je zaken in de hand kan hebben en aan de ander kant de verrassingen, de raadsels, die de praktijk je opleveren en waarbij je je afvraagt hoe dat nu weer mogelijk is. Dat is en blijft fascinerend en verveelt nooit.

Naschrift
Zoals gebruikelijk had Rob ook vogels ingeschreven voor de bondskampioenschappen van de NBvV in Apeldoorn, harzers en waterslagers. Was Rob tijdens ons interview niet erg te spreken over de kwaliteit van zijn vogels dit jaar. Op Vogel 2009 werd dat toch wel rechtgezet. Hij behaalde bij zowel de harzers als de waterslagers een zilveren plek bij de enkelingen. Toen ik hem in Apeldoorn sprak refereerde hij nog even naar bovenstaand interview, waarin hij vertelde dat de onverwachte wendingen de sport zo aantrekkelijk maakt. Met name het behalen van het zilver met zijn harzers was zo’n verrassing.
In het voorjaar van 2009 kreeg Rob onverwachts bezoek van een ongewenste gast: een sperwer pop. Ze nestelde zich op het dak van de buitenvolière en keek vol begeerte naar het kleine gevogelte achter der tralies. De paniek in de volière was groot, maar gelukkig bleef het bij een bezoek zonder ernstige gevolgen. Wel had Rob net de tijd om de ongenode gast op de gevoelige plaat vast te leggen.

Fotoverslag bezoek aan Rob Bisschops  

Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2009, nr. 2, pp. 3-12.

-0-

TOP

In gesprek met ….Gerard de Brabander

 

door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker

Op de zonnige zaterdag van 21 maart 2009 gingen Ton Diepenhorst en Jaap Plokker op stap voor interviews met twee NZHU leden: Gerard de Brabander en Jan Zonderop. In dit clubblad een verslag van het bezoek aan Gerard en in een volgende editie komt Jan aan het woord.

Om kwart over negen vertrokken we vanuit Katwijk richting Poeldijk. Klokslag 10 uur stonden we voor de deur en Gerard deed hoogstpersoonlijk open. We nestelden ons op Gerards meest geliefde plekje aan de keukentafel met zicht op het erf met het vogelverblijf en in de rug de boekenkast vol met vogelboeken onder handbereik. Eerst werd uiteraard geïnformeerd naar Gerards gezondheid. In december 2007 kreeg hij longontsteking en in januari 2008 heeft hij een week aan de hartbewaking gelegen i.v.m. kortademigheid. Begin januari 2009  is er gedotterd en stends en een  I.C.D. Pacemaker bij hem ingebracht. Dit was ook de reden dat we in december 2008 Gerard niet op onze wedstrijd hebben gezien. Naar omstandigheden gaat het met hem goed. Langzaam wordt de oude draad weer opgepakt, maar van volledig aan het werk gaan is nog geen sprake. De vraag is of Gerard überhaupt zijn oude beroep in de bouw weer full time zal oppakken, zeker omdat binnen niet al te lange termijn de mogelijkheid bestaat om met vervroegd pensioen te gaan. Nadat Gerards echtgenote met de huskyhond en de groot formaat step voor hun zaterdagochtend uitje waren vertrokken en Gerard ons een heerlijk kopje koffie met cake had ingeschonken kwamen pen en papier tevoorschijn en stak Gerard van wal.

Dus die kanariegele blokhut is jouw domein?
Dat is inderdaad de plek waar ik uren alleen kan doorbrengen. Zoals jullie zien had ik naast de schuur wat ruimte en toen we hier zes jaar geleden kwamen wonen heb ik er die blokhut neergezet. Het is niet groot, maar ik heb het zo ingedeeld dat ik de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. In de broedtijd zet ik overal waar het maar kan broedhokken en na de broed haal ik wat kooien weg en op die plek kan ik vluchtjes maken waarin de jonge vogels kunnen vliegen. 
Er staat ook nog een stoeltje in en als ik thuis kom van mijn werk en ik heb gegeten dan trek ik de stofjas aan. Ik ga eerst de vogels verzorgen en daarna kan ik nog uren op dat stoeltje zitten en naar mijn vogels kijken en luisteren.

Hoe lang maken vogels al deel uit van jouw leven?
Ik zou bijna zeggen: ik weet niet anders of het is altijd zo geweest. Mijn vader deed van alles. Hij had een volkstuin, fokte Lotharingers, een konijnenras en had ook kippen. Mijn broer had duiven, gewoon voor de sier en ook vogels in een gezelschapsvolière. Je moet dan denken aan die kleine Afrikaantjes als blauwfazantjes en goudbuikjes en verder ook zebravinkjes en wat wildzang. Hier in het Westland kon je tussen de kassen volop wildzang vangen en dat deden ze dan ook. Voor een habbekrats kocht je putters en groenlingen. Die volière was schitterend beschilderd. Je zag toen vaker dat, bijvoorbeeld, de achterwand van een volière met een landschap beschilderd was.
Toen mijn broer de deur uitging zijn de vogels bij ons thuis gebleven. Ze werden door mijn ouders verzorgd en ik legde me meer toe op de duivensport. Het zal zo rond 1962/’63 geweest zijn dat ik lid geworden ben van de postduivenvereniging in Poeldijk. Ik was in die tijd best fanatiek. Ik legde me vooral toe op de korte vluchten, de zogenaamde vitesse vluchten, maar heb ook duiven meegestuurd naar Bergerac en Pau en dat is best ver in Frankrijk, tot vlak bij de Pyreneeën.
Nadat ik getrouwd ben zijn de duiven bij mijn ouders thuis gebleven. Ik had in het huis waarin ik toen kwam te wonen geen ruimte voor de duiven. Iedere dag ging ik dan na mijn werk de duiven verzorgen. Dat heeft geduurd totdat mijn ouders het huis uit moesten vanwege een nieuwbouwproject en alle huizen van dat buurtje moesten worden afgebroken. Ik ben toen ook met de duiven gestopt. In het huis waar ik woonde heb ik toen wel een kamertje ingericht om wat vogeltjes te houden. Nadat mijn eerste kind geboren was werd het allemaal toch wel wat krap en ben ik verhuisd naar een eengezinswoning. De vogelhobby heeft zich toen van lieverlee uitgebreid met o.a. wildzang en kanaries. Ik vond het in die tijd, bijvoorbeeld, wel leuk om met die wildzang en kanaries bastaarden te kweken. Ik ging ook met mijn vogels naar de tentoonstelling van de vogelvereniging in Poeldijk, waarvan ik lid was geworden.
Het is nog wel leuk om te vertellen wat een moeite ik heb moeten doen om bij dat eengezinshuis een vogelhok te kunnen bouwen. Ik had dus toen alleen maar kooivogels, maar stond in Poeldijk bekend als duivenmelker. Om een vergunning voor het bouwen van een hok te krijgen moest ik van de buren een verklaring hebben dat ze er geen bezwaar tegen maakten. Dat heeft nogal wat voeten in de aarde gehad, want ze wilden eerst niet tekenen. Ze dachten dat ik dat bouwen van een vogelhok gebruikte als een smoes om er later een duivenhok van te maken. Uiteindelijk is dat hok er wel gekomen en hebben er nooit duiven in gezeten.

Kon je zo gemakkelijk afstand nemen van die duivensport?
Ik voel me nog altijd met de duivensport verwant. Ik ben er echt mee gestopt om praktische redenen, niet omdat de sport me niet meer aantrok. Duiven houden en meedoen met
vluchten is best een kostbare zaak. Verder ben je wel heel erg aan huis gebonden, met name in de weekenden in het vluchtseizoen en dat waren de twee redenen dat ik met de postduiven gestopt ben.

 

Ik heb het woord ‘waterslager’ nog steeds niet gehoord.
Dat klopt, want die had ik tot dan ook nog niet. Ik had wel kanaries, maar geen zangkanaries. Toch ben ik wel een man met een voorliefde voor vogelzang. Dat blijkt ook uit mijn interesse voor wildzang. Het was begin jaren ’80 dat ik zo wat vogeltentoonstellingen afliep en heb toen op de tentoonstelling van Lucinia in de Houtrusthallen in Den Haag in de verkoopklasse een waterslagerman gekocht: voor de zang en om er mee te gaan broeden. Ik kwam in contact met Wim Vogels, een waterslagerkweker uit Wateringen. Die vertelde me dat ik, als ik waterslagers wilde kweken ook waterslagerpoppen moest hebben en natuurlijk een goede man en geen huiskamerzanger uit de verkoopklasse bij Lucinia vandaan. Om mij op weg te helpen kon ik wel twee poppen en een man van hem kopen. Hij heeft me toen echt geholpen, want ik kreeg van hem de kampioen waterslagers van Wateringen aangeboden. Die vogel had 141 punten gezongen, geen misselijke vogel dus. Eenmaal in het wereldje van de waterslagerkwekers beland ben ik ook lid geworden van Wateringen, daar had je toen wel een paar waterslagerkwekers. De club bestaat overigens niet meer. Als gevolg van allerlei bestuursperikelen is de club uiteindelijk opgedoekt.
Van het één kwam het ander. Ik werd lid van De Nachtegaal in Den Haag, met grote kwekers als Koek en die andere mannen. Den Haag was in de jaren ’60 en ’70 echt wel een bolwerk van waterslagerkwekers. Toen ik lid werd liep het eigenlijk al een beetje terug en uiteindelijk heb ik ook meegemaakt dat De Nachtegaal is opgeheven. Daar kan Jan Zonderop je veel meer over vertellen, want hij was toen voorzitter van die club. Bij De Nachtegaal kwam ik ook in contact met Catrien van der Toorn en Nico Disseldorp. Bij Catrien heb ik eigenlijk ieder jaar wel een paar vogels gekocht, mannen en poppen. Ik heb bij haar ook wel eens een waterslagerman met een kuif gekocht, maar daar heb ik maar één vogel met een kuif uit gekweekt. Via hen ben ik toen ook in contact gekomen met de NZHU. Ik ben al aardig wat jaartjes lid van de NZHU, want ik deed al mee toen de wedstrijden nog in Hillegom werden gehouden. Ik ben ook altijd bij de vogelvereniging in Poeldijk gebleven, al ben ik daar sinds jaar en dag de enige kweker met waterslagers.

Je zei zojuist dat je je erg aangetrokken voelt door vogelzang. Waarom dan waterslagers en bijvoorbeeld geen harzers?
Ik vind wanneer een vogel zingt dat je het dan ook moet kunnen horen. Harzers hoor je niet, waterslagers wel. Waterslagers doen me ook, veel meer dan harzers, denken aan de vogelzang in de vrije natuur. Ik ben een echt natuurmens. Ik ga heel vaak wandelen in de natuur: hier in de buurt, in de duinen bij Kijkduin. Soms ga ik met de auto naar Meijendel, het duingebied bij Wassenaar. Dan kan ik in mijn eentje uren lopen en genieten van de natuur en de vogelgeluiden. Schitterend om dan ergens even te gaan zitten en naar de zang van de nachtegaal te luisteren. Als gevolg van de problemen met mijn hart heb ik er de laatste tijd natuurlijk veel meer tijd voor gehad dan toen ik nog elke dag naar de bouwerij moest, maar ook toen ik nog werkte trok ik er vaak in mijn eentje op uit. Ik hoef dan ook niemand om me heen te hebben. Ik, alleen in de natuur, heerlijk. Sommigen mensen vinden het ook vreemd dat ik uren alleen in het vogelhok kan blijven zitten, maar dat is precies eender. Lekker alleen met de vogels en de vogelgeluiden om me heen. Daar geniet ik nu van.

Je zei dat je vroeger, toen Catrien v/d Toorn nog actief was, regelmatig vogels bij haar haalde. Had je daar een bepaalde bedoeling mee?
Ik heb altijd wel de neiging gehad om regelmatig bij goeie waterslagerkwekers vogels te kopen. Eerst was dat bij Wim Vogels, later dus bij Catrien, maar ik heb ook vogels gekocht van Nico Disseldorp, bij Piet van der Kuil, die had toen vogel van Paape en ik heb ook al een paar keer vogels bij jou, Ton, vandaan gehaald. Ik koop dan altijd mannen en poppen en houd de lijnen ook gescheiden. Om in dezelfde lijn te kunnen blijven koop ik dan ook weer bij die kweker vogels voor bloedverversing. Ik heb nu dus vogels uit de lijn Ton Diepenhorst, maar ook nog vogels uit de lijn van Catrien. Alleen bij Catrien kan ik natuurlijk geen vogels meer kopen. Een paar jaar geleden is ze met de vogels gestopt en vorig jaar is ze overleden. Het was altijd een hele belevenis om bij haar te komen. Het hele huis stond vol met vogels, waar je ook kwam, in elk hoekje en gaatje stonden kooien. Ze had niet alleen waterslagers, maar ook harzers en kleurkanaries en ze probeerde kleurkanaries en zangkanaries met elkaar te kruisen. Als je daar voor het eerst kwam geloofde je je ogen niet. Maar dat is nu allemaal voorgoed verleden tijd.
Omdat ik bij het samenstellen van mijn kweekkoppels de lijnen strikt gescheiden houd kan ik ook allerlei verschillen tussen die kweeklijnen constateren: soms is dat op het gebied van de zang, soms op het gebied van gedrag. Ik had bijvoorbeeld bij Piet van der Kuil vogels gekocht uit zijn Paapelijn. Paape was toen de top van Nederland. Paape werd overal kampioen met zijn vogels en iedereen wilde dus ook bij Paape vogels kopen. Piet van er Kuil was, net als Paape, keurmeester bij de Algemene Bond dus ik nam aan dat Piet wel goede vogels van Paape gekregen had. Ik dus in Den Haag bij Piet mannen en poppen uit de lijn van Paape gekocht en met die vogels aan de slag. Wat me opviel was dat die vogels van Piet van der Kuil niet van andere vogels af konden blijven. De jonge vogels werden in het nest en ook als ze al uitgevlogen waren kaal gepikt; een hok vol bloed en met bloed besmeurde vogels. Alleen de vogels uit de lijn van Paape deden dat. Met de waterslagers uit de andere lijnen had ik veel minder last van verenpikken. Ik ben dus ook met deze lijn gestopt. Van toen af aan heb ik al die verhalen over vogels die zich vervelen en uit verveling aan elkaar beginnen te knabbelen, of poppen die nestmateriaal zoeken en daarom hun jongen beginnen te plukken met een korrel zout genomen. Mijn conclusie op grond van ervaring met m’n eigen vogels is heel simpel: het zit in de vogel. Als vogels die erfelijke belasting hebben kan je ze zoveel afleiding en de poppen zoveel nestmateriaal geven als je wilt, maar ze zullen de andere vogels gaan pikken. In mijn geval ben ik heel rigoureus geweest: weg ermee.
Kijk ik naar de zang dan hoor ik echt verschil tussen het lied van de mannen uit de lijn van Catrien en die uit de lijn van Ton. De vogels van Catrien zingen helder en soms ook scherper en hebben mooie knorren, de vogels van Ton zijn voller en dieper van zang met knorren die beduidend minder in kwaliteit zijn.
Ik weet Ton dat jij een man bent die vindt dat de voorzang bepaalt hoe een vogel later gaat zingen. Ik ben toch ook een kweker die de afstamming van de vogels heel goed in de gaten houd. Ik heb dat wellicht meegekregen vanuit de duivenfokkerij. Goede wedstrijdduiven waren niet altijd goede fokduiven, maar een broer van die goede wedstrijdduif gaf vaak hele goede jongen: duiven die de prestaties van hun oom evenaarden en soms zelfs overtroffen. Kijken naar en rekening houden met erfelijkheid zit er bij mij al heel lang in en ik geloof er ook heilig in dat wat voor de duiven opgaat ook voor de kanaries geldt.

We hebben nu al zoveel gesproken over het kweken van kanaries. Hoe ziet zo’n kweekseizoen er voor jou uit en wat doe je zoal?
Vroeger begon ik al in december met de poppen extra licht te even, maar tegenwoordig begin ik op 1 januari om de dagen te verlengen. Ik houd altijd veel mannen aan, ook reservemannen voor wanneer er één niet bevrucht. Voor elke kweekman reserveer ik zo’n 4 poppen. Ik heb 20 broedhokken en dat is best wel passen en meten in die blokhut van 1,60 m x 2,80 m. Zoals ik al eerder zei gebruik ik de ruimte voor de vlucht in de broedtijd om er broedkooien te zetten en na de broed gaan de kooien er uit en kunnen de jongen in de vluchtjes vliegen. Naast de zaadmengeling geef ik de vogels Cédé krachtvoer, waaraan ik negerzaad, gebroken gepelde haver en sesamzaad toevoeg. Ik hoor van kwekers dat ze eieren koken en door hun krachtvoer mengen; ik heb nog nooit een ei voor de vogels gekookt. Ik geef ze wel eierschalen. Ik verhit die in de magnetron om eventuele bacteriën of ziektekiemen te doden en daarna geef ik ze aan de vogels. Als bodembedekking gebruik ik gewoon schelpzand.
Als de jongen op punt staan van uitvliegen geef ik ze couscous. Ik koop dat bij Jaap de Blij in Delft. Jaap de Blij is bijvoorbeeld ook van Sukses krachtvoer. Dat couscous moet je wellen en ik meng er dan krachtvoer door en ik vind dat de vogels dan juist in die moeilijke periode van de overschakeling van gevoerd worden naar zelf eten en van zachtvoer naar zaad goed blijven dooreten en niets tekort komen.
Als de jongen op punt staan van uitvliegen en de pop al weer aanstalten maakt voor een volgend nest, zet ik het nest met jongen op de bodem van de kooi en kan de pop aan een nieuw nest beginnen. Ik heb er zelden last van dat de pop voor dat nieuwe nest de jongen kaal plukt. Wel moet ik oppassen dat als ik de man bij de pop zet hij de jongen niet sloopt. Als de jongen ook zelf beginnen te eten zet ik ze in de vlucht en met het zachte couscous vermengd met krachtvoer kunnen ze eten zoveel ze willen en komen ze vlot op zaad.

Ik hoor de laatste tijd veel over kleine nesten. Hoe zit dat bij jou?
Ik ben al blij met nesten van 3 jongen. Als ik van elke pop van ieder legsel 3 jongen overhoud vind ik dat het heel goed gaat. Meestal kom ik niet aan dat gemiddelde. Natuurlijk heb je ook wel nesten van 5 eieren en 5 jongen. Meestal leg ik een jong van zo’n groot nest over naar een kleiner nest, van 2 jongen bijvoorbeeld. Ik hoef zo nodig ook niet van die grote nesten. Drie jongen in een nest vind ik prima. Dan krijgen ze allemaal goed te eten; de pop kan het bijpoten en je krijgt meestal gewoon drie mooie volgroeide jongen. Bij die grote nesten zit er altijd wel een kneus tussen die het laagst in de pikorde zit en achterblijft bij de rest.

 

Doe je nog iets speciaals waarvan je weet dat het bij andere kwekers niet gebruikelijk is?
Ik weet zeker dat ik niet de enige ben, maar ik gebruik spul waarin eucalyptus verwerkt zit. Dat spuit ik in mijn hokken tegen de bloedluis. De luizen gaan er niet dood van, maar ze gaan er wel van op de loop. Ook geef ik mijn vogels drie dagen in de week door het drinkwater geel poeder dat ik koop bij Jaap de Blij in Delft. Beginjaren ’90 had ik veel last van dode nestjongen. Ik heb mestonderzoek laten doen en ik kreeg te horen dat ik bij Jaap de Blij moest vragen om ‘geel poeder’. De dierenarts wist ook niet wat er in zat, maar hij hoorde dat kwekers, als ze deze klachten met hun vogels hadden en overgingen op het gele poeder van Jaap de Blij ze van de problemen af waren. Ik dus naar Jaap de Blij in Delft en gevraagd om een potje van het gele poeder. Inderdaad bleven de jongen leven en sindsdien gebruik is dus dat gele poeder. Het zit in een potje zonder etiket. Niemand weet wat er in dat poeder zit, behalve Jaap de Blij. Het schijn een soort vitaminepreparaat te zijn. Het maakt me eigenlijk ook weinig uit. Zolang ik dat poeder door het drinkwater geef heb ik nooit meer last gehad van natte nesten en dode nestjongen en daar gaat het uiteindelijk toch om.
 

Fotoverslag bezoek aan Gerard de Brabander 
 


Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2009, nr. 3, pp. 16-26.
 

-0-

 

TOP
 

In gesprek met … Jan Zonderop



door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker

Op de zonnige zaterdag van 21 maart 2009 gingen Ton Diepenhorst en Jaap Plokker op stap voor interviews met twee NZHU leden: Gerard de Brabander en Jan Zonderop. In een vorige editie van ons clubblad konden jullie het relaas van Gerard de Brabander lezen. In deze aflevering een verslag van het bezoek aan Jan Zonderop.

Toen we omstreeks 12 uur in Poeldijk afscheid hadden genomen van Gerard de Brabander en z’n vrouw werd de Tom Tom ingesteld op het adres van Jan Zonderop. We hadden daar om 1 uur afgesproken en keurig op tijd arriveerden we in Pijnacker. Jan zat met zijn vrouw lekker in het zonnetje op het terras. We voegden ons bij hen en na een uitgebreid verslag van Jan’s reis naar en door Nieuw Zeeland, een lekker kop soep met broodjes kwamen we uiteindelijk toch ook te spreken over Jan’s vogels.

Ik zie daar een kooi met een koppel goudvinken, Jan. ‘t Is dus niet alleen waterslagers wat de klok slaat in huize Zonderop. 
Dat klopt. Ik ben hier vorig jaar komen wonen. Het is een schitterend appartement op de begane grond, met een terras, een tuin met vijver, zoals je ziet en achter ruimte genoeg voor mijn vogels. Er is één nadeel, als ik in de kamer zit of in de keuken sta zie ik geen vogels. Dus heb ik hier onder een afdakje een grote kooi opgehangen met een koppel goudvinken. Vorig jaar hebben ze 5 jongen gehad. Is nu nog vroeg, maar ik hoop er straks toch weer jongen van te krijgen.

Dus Jan moet eigenlijk overal waar hij is vogels kunnen zien en horen?
Daar komt het wel een beetje op neer en dat is niet van vandaag of gisteren, maar eigenlijk altijd al zo geweest. Ik ben opgegroeid met beesten om me heen. Ik woonde als kind op een boerderij. Mijn vader verzorgde voor de eigenaar van het vee zo’n 200 koeien. In de vrije natuur om de boerderij zag je natuurlijk ook veel vogels zoals lijsters en merels. Een broer van m’n moeder was een echte vogelfanaat. Hij wist er heel veel van en wees me ook op de zang van de vogels. Zo kan ik me nog herinneren dat er een vogel heel mooi zat te zingen en hij me vertelde dat het een spotvogel was. Dat zingen van die spotvogel maakte echt indruk me.
Als jongen vond ik het bijvoorbeeld ook leuk om jonge merels of lijsters met de hand groot te brengen. Ik haalde dan een nest jongen uit en nam het mee naar huis en met kuikenmeel, wat ik flink vochtig maakte, werden dan de jonge vogels verder met de hand grootgebracht. De lijsters zaten in een waskit naast mijn bed en dag en nacht ging dan het voeren door. Als de vogels groot waren gingen zij in een kooi. Ik heb eigenlijk altijd wel wildzang in een kooi gehad: zanglijsters, merels en putters. Van lieverlee breidde de interesse voor de vogels zich uit naar kanaries. Ik zat op de technische school toen ik al kanaries had. Ik zal zo’n jaar of 14 geweest zijn. Dat waren kleurkanaries, van alles door elkaar.

Je interesse voor de zang van de wildzang sloeg dus niet over naar zangkanaries?
Nee, aanvankelijk niet. Ik ben pas later, ik was toen al lang en breed getrouwd, in contact gekomen met de zangkanariesport. Via mijn neef Hans van Stein kocht ik kanaries, waterslagers dus, die indirect bij Leo Koek vandaan kwamen. Dat was in 1978. Ik weet nog dat ik het eerste jaar 3 mannetjes kweekte.
Ik ging voorheen wel eens naar vogeltentoonstellingen, gewoon om naar vogel te kijken, maar niet om me serieus op het kweken toe te leggen. Dat veranderde toen ik die waterslagers kreeg. Ik raakte op de hoogte van het bestaan van de waterslagervereniging De Nachtegaal in Den Haag en ben daar lid van geworden. Ik heb daar heel veel geleerd over het kweken en de zang van de waterslagers.

Ik hoorde van Gerard de Brabander dat jij daarvan bestuurslid en zelfs voorzitter ben geweest. 
Ik heb 17 jaar in het bestuur van De Nachtegaal gezeten en de laatste jaren als voorzitter. In 1995 hebben we nog het 40 jarig bestaan gevierd, maar in 1998 waren we toch wel genoodzaakt om de vereniging op te heffen. We hadden gewoonweg te weinig leden. Dat was best wel jammer. De Nachtegaal uit Den Haag was toch wel een begrip in waterslagerkringen, maar net als in de rest van Nederland vergrijsde de zangkanariesport ook in onze regio, de oude rotten stopten er mee of overleden en met nog geen 12 leden houd je geen zangkanarievereniging in stand. Dat was in de beginjaren wel wat anders. In de goede tijd had De Nachtegaal wel zo’n 60 leden. Toen ik lid werd in 1978 kwamen we maandelijks bij elkaar in de Middelbare Tuinbouwschool voor Meisjes “Huis te Landelaan” te Rijswijk. Jan Spies was toen de voorzitter en soms was het zo vol dat er geen plek was om te zitten. Voor de pauze werden de verenigingszaken besproken en na de pauze altijd een vogelpraatje. Dan vertelde, bijvoorbeeld, een ervaren lid als Leo Koek wat hij deed om zijn vogels op de wedstrijd voor te bereiden. Zo’n verenigingsavond was altijd heel gezellig met één nadeel dat bijna iedereen de hele avond zat te roken: sigaretten en dikke sigaren. Op het eind van de avond kon je de rook snijden en het was meer dan eens dat ik naar huis ging met zere ogen van de rook.
Via De Nachtegaal kwam ik ook achter het bestaan van de NZHU. Catrien van der Toorn en Nico Disseldorp waren lid van de Nachtegaal, maar ook bestuurslid van de NZHU en zodoende ben ik ook lid van de NZHU geworden.

Ik kan me nog wel herinneren, Jan, dat we jaren geleden met elkaar meer spraken over diamantvinken dan over waterslagers.
Dat klopt. Jij en ik hadden toen, zonder dat we het van elkaar wisten, diamantvinken gekocht bij Vleugel in Goes. Die had toen echt hele mooie. Hij is een paar keer wereldkampioen geweest. Ik heb eigenlijk altijd wel andere vogels naast mijn waterslagers gehad. Zo wilde ik ook altijd wel gouldamadines hebben. Ik vond en vind dat nog steeds schitterende vogels. Op een bepaald moment heb ik een paar koppels gekocht en het kweken ging eigenlijk helemaal niet verkeerd. Ik had rood- en zwartkoppen en op de tentoonstelling haalde ze ook nog hele mooie punten. Het vreemde was echter dat, toen ik die goulds had, er ook relatief veel jonge kanaries bij me dood gingen. Op bijvoorbeeld 50 jongen verloor ik er toch wel 8 tot 10 in het seizoen. Ik hoorde toen dat die dooie kanaries te maken hadden met de goulds. Wat er loos was weet ik niet precies, een bepaalde bacterie of zo die de goulds bij zich hebben en waarvan de kanaries dood zouden gaan. In ieder geval heb ik met pijn in het hart de goulds weggedaan. Het verhaal klopte bij mij als een bus: de sterfte bij mijn jonge kanaries was over. Dus, hoe mooi ik de vogel ook vind, zolang ik waterslagers heb zal ik geen goulds meer kopen. Of je moet ze helemaal gescheiden van elkaar kunnen houden.

Hoe zit dat nu na de verhuizing met de waterslagerkweek? 
Het vogelverblijf is sinds de verhuizing nog helemaal niet op orde. Vorig jaar heb ik in mijn kleine slaapkamertje gebroed. Maar dat geeft binnen toch een hoop stof, enz.  Ik heb wel in het najaar in dat extra kamertje de zangkast staan en daar mijn vogels opgekooid. Ideaal moet ik zeggen. Ik kan de temperatuur o.a. goed regelen, niet te warm dus zoals in de huiskamer. Ik kan daar lekker op mijn gemak in een stoel zitten en de vogels opzetten en afluisteren. Nu staan er nog een paar mannen die ik misschien voor de kweek ga gebruiken, maar voorlopig nog niet nodig heb. Al mijn broedkooien heb ik meegenomen. Achter heb ik een schuur. Daar staan, behalve fietsen etc. een paar grote kooien in. Verder heb ik een blok van 11 broedkooien in een met gaas en glas afgeschermde ruimte (mijn oude buitenvolière). Die staat op een provisorische ingerichte plek naast de schuur. Ik heb er de poppen inmiddels in zitten en ze ook al een nest gegeven, maar ik heb nog geen jongen. In de loop van het jaar, na het broedseizoen, wil ik iets permanents gaan creëren. Ik kan waar de schuur staat een vogelverblijf maken en waar nu de broedkooien staan een schuurtje neerzetten, maar er zijn ook andere oplossingen mogelijk. Ik heb diverse plannen, maar ik ben er nog niet uit hoe ik het precies ga maken. Voorlopig moet ik eerst proberen jongen op stok te krijgen.

Wat zijn zo jouw voedermethoden?
Ik maak al sinds jaar en dag mijn eigen krachtvoer klaar. Ik kook een scharrelei net zo lang (10 minuten) tot het dooier hard is. Vervolgens prak ik het ei fijn en voeg daar aan toe: een eetlepel honing, een mespuntje fosforzure en een mestpuntje melkzure kalk, een eetlepel gemalen oud witbrood, een fijngemaakte beschuit en een eetlepel Cédé. Verder wat haver, een eetlepel negerzaad en een kleine lepel lijnzaad, dat alles meng ik goed door elkaar. Dit krachtvoer geef ik al jaren en het bevalt me best. Wel wordt het steeds lastiger om die fosforzure en melkzure kalk te krijgen. Vroeger kon je dat bij elke drogist kopen, maar dat is tegenwoordig niet meer zo eenvoudig.
De laatste jaren geef ik ook weer gekiemd zaad. Wim Petersen heeft me geadviseerd het toch weer te gaan geven. Vroeger gaf ik het ook wel, maar ik ben er in de loop van de jaren mee gestopt. Nu voer ik het dus weer. Ze eten het lekker. Ik vind trouwens toch dat je met je voer moet variëren. Ik geef ze als extra wel eens een stukje in de melk gedoopt witbrood, onkruidzaad, een stukje groen, appel, witlof. Noem maar op wat er voorhanden is.

Je zei zo-even dat je van die verenigingsavonden van De Nachtegaal veel geleerd hebt over de zang? Vind je dit een vereiste voor het houden en kweken van waterslagers?
Iedereen beleeft zijn hobby op de manier waarop hij of zij zich het plezierigst voelt, maar mijn beleving van de sport is wel een stuk groter geworden sinds ik meer kennis heb gekregen over de zang. Onbekend maakt onbemind. Nu gaat dat niet vanzelf en tot op de dag van vandaag heb ik er nog wel moeite mee. Nu heb ik al zo lang waterslagers, maar wanneer een vogel een vreemde toer zingt (een onvoorziene toer dus) wat vlees noch vis is, dan weet ik nog steeds niet hoe ik dat thuis moet brengen.
Natuurlijk heb ik veel gehad aan oude kwekers/keurmeesters die de toeren uitlegden. Verder heb ik plaatjes en cd’tjes met waterslagertoeren en dat alles bij elkaar hebben er voor gezorgd dat ik nu aardig thuis ben ik de zang. Toch vind ik het altijd nog leerzaam om bijv. op afluisteravonden of een studiedag van de NZHU met elkaar naar vogels te luisteren. Los van dat het gewoon leuk is om met elkaar naar vogels te luisteren steek ik er ook nog steeds wat van op. Dus veel verschillende vogels beluisteren van diverse kwekers.
Ook die discussie over erfelijkheid en voorzang interesseert me best wel. Ik ben natuurlijk als kweker grootgebracht tussen grootheden als Koek, Hofland en Riekert en noem maar op. In die tijd werd vooral gekeken naar de erfelijkheid en je denkt dan ook dat dit de enige echte kwekerswaarheid is. Toch ben ook ik gaan twijfelen of het alleen maar om erfelijkheid draait. Ook voorzang is erg belangrijk. Laat ik daar jullie eens een bijzonder voorbeeld van geven en echt gebeurd.  Ik heb ooit eens vogels gekweekt voor iemand die een slecht kweekseizoen had. De tweede ronde heb ik toen een aantal vogels voor die man met zijn ringen geringd. Hij had dus dezelfde vogels als ik. Wat schetste mijn verbazing? Hij werd generaal kampioen met ‘mijn’ vogels. Niemand wilde dit eigenlijk geloven. Maar hijzelf en ik wisten het zeker. Zelf zat ik in de grijze middenmoot. Wat was de oorzaak dat zijn vogels, die bij mij gekweekt waren, beter waren dan mijn eigen vogels? Voorzang!! Lion v.d. Luitgaarden, zo heette die man, had namelijk een wat iel vogeltje bij keurmeester Martina in Den Haag gekocht die schitterend zong en door hem als voorzanger was gebruikt. Uiteraard kreeg ik een vogel uit zijn mooie stam en met jongen daaruit werd ik het andere jaar kampioen bij de NZHU, toen nog in Hillegom. Zangmilieu is dus heel belangrijk en je moet er echt rekening mee houden wat je de jonge mannen aan voorzang laat horen. Dus volgens mij gaan erfelijkheid en voorzang hand in hand.

Nadat we Jan’s vogels en voorlopig vogelverblijf en kweekruimte hadden bekeken moesten we toch nog even naar de huiskamer om een oude plaat te beluisteren met opnames van vogels van Catrien van der Toorn. Dat vroeger alles beter was geldt in ieder geval niet voor de zang van de waterslagers, want we kwamen toch wel unaniem tot de conclusie dat we deze plaat beter niet in de voorzang konden gebruiken. Als Jan eenmaal op z’n praatstoel zit en je over de zang van de waterslager begint lijkt er geen tijd meer te bestaan. Dan komen de geluidsopnamen, wedstrijdcatalogi uit de jaren ’80 en oude keurlijsten met punten voor knorren én chorren uit een grote kartonnen doos. Het was dan ook achter in de middag dat we afscheid namen van Jan Zonderop en z’n vrouw, met dank voor de gezelligheid en de goede zorgen.
Het was me het dagje wel geweest. Vanaf 9 uur in touw met eerst een bezoek aan Gerard de Brabander in Poeldijk en daarna op visite bij Jan Zonderop in Pijnacker. Een intensieve, maar ook een heel leuke dag, met veel indrukken en bladzijden vol aantekeningen. Nu maar aan de slag om er twee leuke verhaaltjes over te schrijven voor het clubblad.


Fotoverslag bezoek aan Jan Zonderop
 


Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2010, nr. 1, pp. 22-30.

-0-

TOP


In gesprek met … Henk van der Wel


door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker

Zaterdag 3 april 2010 was geprikt om voor een ‘In gesprek met …’ weer eens op ‘hokbezoek’ te gaan. Voor deze keer hadden we Jacques de Beer en Henk van der Wel bereid gevonden ons te ontvangen, hun vogelverblijf te laten zien en iets over de manier waarop zij hun hobby beleven te vertellen. Leiden ligt niet ver van Katwijk en de planning was om eerst Jacques  de Beer te bezoeken en in de loop van de dag naar Velsen-Noord te rijden om bij Henk van der Wel een kijkje te nemen. Deze keer een verslag van het bezoek aan Henk en het is de bedoeling om in het volgende clubblad het interview met Jacques de Beer te plaatsen.

Nadat we door Henk van der Wel en zijn echtgenote José uiterst gastvrij waren ontvangen met koffie en appelgebak en we met Henk zijn vogelverblijf hadden bekeken gingen we aan tafel zitten voor het gesprek.

Henk, ben je tevreden over het kweekseizoen tot nu toe?
Ik heb nu ongeveer 60 jongen geringd en al een stuk of 15 zelfstandig op stok en daar ben ik wel tevreden over, maar echt super is het tot nu toe niet gegaan. Ik heb tot nu toe nog weinig last gehad van bloedluis en daar ben ik wel blij mee, maar ik heb in de eerste ronde, voor mijn doen, veel last gehad van onbevruchte eieren. Ik baal er ook wel van dat de jongen zo door de poppen gepikt worden, tot bloedens toe.

Nu al zelfstandige jongen op stok, dan ben je dus al vroeg begonnen.
Begin februari heb ik de poppen naar binnen gehaald, in de broedkooien gedaan en het volle licht gegeven. Ik heb, zoals jullie hebben gezien, voor de vogels een schuurtje tot mijn beschikking. Daar kweek ik, kooi ik ook de mannetjes op en luister en richt ik de vogels af voor de wedstrijden. Na de broed gaan alle vogels in de buitenvolière. In het najaar haal ik de mannen er uit en die gaan in de schuur in de zangkooitjes, de poppen blijven buiten in de volière. In februari haal ik dus de poppen in de schuur, waar de mannen alle tijd gezeten hebben. Ik had dit jaar al heel vlug eieren. Ik denk dat het licht dat vanuit de huiskamer in de buitenvolière valt er voor zorgt dat de poppen buiten langzamerhand in broedconditie gekomen zijn. Wat me dit jaar wel opviel was dat een man die ik, bijvoorbeeld, op 3 poppen had gezet, bij twee poppen bevruchte eieren had en van het legsel van de 3e pop geen enkel ei bevrucht was. Ik heb de poppen met onbevruchte eieren later weer aan een nieuw nest laten beginnen en de eieren zijn nu wel bevrucht. Ik heb in totaal 30 broedkooien tot mijn beschikking en dit jaar 27 poppen gezet. Voor de kweek heb ik 9 mannen aangehouden, dus voor iedere man drie poppen. Met zoveel poppen in de broed had ik op dit moment eigenlijk al veel meer jongen moeten hebben, maar die onbevruchte nesten hebben het totaal dus wat gedrukt. Ik heb goede hoop dat ik in het vervolg van het seizoen uiteindelijk wel aan het gewenste aantal kom. Ik heb 125 3,2 mm ringen besteld en meestal heb ik aan het eind van de kweek zo’n 70-80 jongen op stok. Ik ben dus al aardig op weg om m’n gebruikelijke taks te halen en wat betreft de ringen kan ik ook nog wel even vooruit.

Je klaagde over het pikken van de jongen door de poppen.
Ja, daar erger ik me mateloos aan en ik heb, helaas, de oplossing niet voor handen. Je hoort ook zo veel tegenstrijdige verklaringen hiervoor. De één zegt dat de volwassen vogels elkaar en de ouder vogels hun jongen pikken als gevolg van een voedingsgebrek. Dan vraag ik me af: Ze krijgen allemaal hetzelfde voer, waarom doet de één het dan wel en de ander niet en waarom stopt het dan in de loop van het najaar? Een ander zegt dat het pikken erfelijk is. Ik heb poppen in de broed uit een nest waarvan de oude pop niet van de jongen kon afblijven en de dochters van die pop brengen hun jongen voorbeeldig groot, zonder te pikken. Weer een ander beweert dat de jongen worden gepikt voor nestmateriaal. Ook dat ligt er volop. Weet jij het, dan weet ik het.
Behalve dat het geen gezicht is, al die jongen zonder staart en geplukte flanken, het bevordert ook niet de ontwikkeling van de jonge vogels. Die moet alle energie gebruiken om te groeien, niet om aangebrachte bevederingsschade te herstellen. Tussen de jongen die al zelfstandig zijn zitten er een paar die zelfs die niet eens kunnen vliegen, omdat de pop na de staart ook aan de vleugelpennen is begonnen. Ik heb er heel wat voor over om dit euvel onder de knie te krijgen, maar dan moet ik eigenlijk eerst de oorzaak weten. Ik gebruik tegenwoordig wel ‘Anti pik’. Dat koop ik in de dierenspeciaalzaak en daar spuit je de vogels mee in. Dat scheelt wel. Het goedje is zo smerig van smaak dat ik handschoenen aantrek wanneer ik ga spuiten en geen enkel stukje huid onbeschermd laat, om maar te voorkomen dat het op welke manier dan ook op mijn lippen komt. Ik durf er alleen de jonge vogels niet mee in te spuiten. Het verenpikken van de volwassen vogels kan ik daarmee dus bestrijden en straks, als de vogels de buitenvolière in gaan, krijgen ze allemaal een behandeling. Maar ik zit nog steeds met het pikken van de jongen die nog gevoerd worden. Misschien dat ik er eens een paar jongen aan opoffer om er achter te komen vanaf welke leeftijd ik dat spul op de vogels kan spuiten. Maar het blijft natuurlijk bestrijden van een verschijnsel, niet de oorzaak.
 

Je noemde zojuist ook bloedluis als een probleem.
Ik heb echt mislukte broedseizoenen gehad als gevolg van bloedluis. Twee jaar geleden heb ik echt op punt gestaan om met de hobby te stoppen. Er was tijdens het broedseizoen zo’n explosie van bloedluis dat ik machteloos moest toegezien hoe heel mijn kweekseizoen naar de knoppen ging. Ik smeerde de nestranden in met vaseline en als ik ‘s morgens kwam zat er om het nest een zwarte rand van de luis die in de vaseline was blijven steken. Hiermee kon ik de overlast de eerste dagen na het uitkomen van de eieren een beetje onderdrukken, maar zodra de jongen op de rand gingen schijten vonden de luizen een bruggetje over de vaseline en werden de jongen alsnog leeggezogen. In één nacht verspeelde ik zo hele nesten jongen van 6-7 dagen oud. Als je dat overkomt weet je je geen raad meer en gooi je het liefst het bijltje er bij neer. Ik heb Ocepu gebruikt, maar ook dat voldeed niet naar mijn zin. Vorig jaar ben ik begonnen de bloedluis te bestrijden met roofmijten, zogenaamde Dutchy’s.
Volgens de beschrijving eet één Dutchy per dag vijf bloedluizen. Je krijgt van de leverancier een plastic flesje met tuinaarde, waarin zich ca. 10.000 Dutchy’s in diverse levensstadia bevinden. Ik vetrouw hem op zijn woord; ik heb ze nooit nageteld. Met een lapje stof moet je de aarde wat vochtig houden om voor de Dutchy’s goede levensomstandigheden te creëren, waarin ze zich kunnen voortplanten en de eitjes en larven zich kunnen ontwikkelen. Ik doe een beetje van die tuinaarde met Dutchy’s in een bakje met op de bodem een vochtig lapje en dat hang ik aan elke broedkooi. Vorig jaar ging het redelijk met de bloedluis en ook dit jaar mag ik niet klagen. Zo’n methode met Dutchy’s is niet goedkoop, maar je bestrijdt de luizen wel op een natuurlijke manier. Chemische bestrijdingmiddelen kosten ook geld en als het niet helpt ben je nog duurder uit, want dan kost het je ook nog de jongen. Dus, als die Dutchy’s bij mij een luizeninvasie kunnen voorkomen heb ik het geld er zeker voor over. Dutchy’s hebben wel als nadeel dat, wanneer de temperatuur boven de 30o C komt, ze sloom worden en de bloedluis juist hyperactief.
Ik gebruik behalve de Dutchy’s nog een middel tegen bloedluis, Bird Parasites van Travipharma. Je koopt zo’n flesje bij de dierenspeciaalwinkel. Daarvan doe je iedere 4-6 weken bij de vogel in de nek een druppeltje op de kale huid. Via de huid komt het gif in het bloed van de vogel. Als de luis bloed zuigt krijgt hij ook dat spul naar binnen en gaat dood. Het nadeel is dat je elke vogel apart moet behandelen. Om in de buitenvolière iedere 4-6 weken 125 kanaries uit te vangen en te druppelen is wel een hele onderneming. Dus ideaal vind ik het niet, maar je moet wat. Ik heb nu ook voordat de poppen in de broedkooi gingen ze allemaal een druppeltje in de nek gegeven.
Ik weet nog niet hoe oud de jonge vogels moeten zijn voordat je, zonder nadelige gevolgen, zo’n druppeltje op de kale huid kan laten vallen. Ook hier zal ik proefondervindelijk en wellicht ook met enige dode jongen als gevolg, moeten ontdekken vanaf welk moment ik dat spul kan gebruiken.

Als ik nu hoor hoeveel voetangels en klemmen je moet overwinnen om vogels te houden is het dan nog wel leuk om waterslagers te kweken?
Natuurlijk wel, ik ben nu 69 jaar en heb al vanaf m’n 7e vogels. Nee, dat virus laat me niet meer los. Je weet inmiddels ook dat het een hobby is waarin perioden van voor- en tegenspoed elkaar afwisselen. Wie een hobby zoekt waarin altijd alles voor de wind gaat moet geen vogels gaan houden. Bovendien zou ik de zang van de waterslagers echt niet willen missen. In het najaar ga ik naar mijn schuurtje om vogels af te luisteren en dan zit ik te genieten. Dan moet ik een wekkertje neerzetten om weer andere vogels op te zetten, want soms vind ik ze zo mooi dat ik de tijd vergeet en ze soms wel drie kwartier op staan zonder dat ik er erg in heb.

Wat spreekt jou in de waterslagerzang het meest aan.
Als je mij op de man af vraagt wat ik het mooist vind dan zijn dat vogels met een golvende zangstructuur en een heel diepe, brede, rollende waterslag. Van deze vogels kan ik eindeloos genieten. Ik luister dus liever naar waterslagers dan waterslagers. Alleen je scoort met deze vogels niet hoog genoeg op wedstrijden om in de prijzen te vallen; met slagvogels kom je verder. Die hebben, in de regel, ook, bijvoorbeeld, een veel betere tjokkenpartij. 

Je zei zojuist dat je al vanaf je 7e vogels hebt. Zijn dat altijd waterslagers geweest?
Nee, waterslagers kweek ik eigenlijk pas serieus sedert 1990. Daarvoor heb ik van alles gehad. Ik ben opgegroeid in Santpoort. Rond mijn 7e ben ik begonnen met kippen: zelf laten broeden, eendeneieren onder de kippen uitbroeden, je weet het wel. We hadden thuis de ruimte dus van lieverlee kwamen er ook sierduiven en later postduiven bij. Zo rond m’n 12e kwam ik op de markt in Haarlem en daar stond en handelaar die behalve kippen en duiven ook parkieten verkocht. Ik viel helemaal voor die parkieten en besloot de duiven weg te doen en in het duivenhok parkieten te gaan houden. Zo gezegd, zo gedaan. De duiven werden verkocht en van het geld kocht ik twee stelletjes grasparkieten. Ik had nog wat geld over en daar werd van iemand in de buurt zebravinkjes en kanaries gekocht. Degene die me de kanaries had verkocht had gezegd dat het zangkanaries waren en ik ben met die vogels gaan kweken. Ik kreeg jongen en had inmiddels ook gehoord van een vogelvereniging in Beverwijk en ben daar lid geworden van Vogelvreugd. Ik was toen ongeveer 14 jaar. Omdat er nogal wat leden in Beverwijk lid waren die in IJmuiden woonden is de vereniging opgesplitst en werd ik lid in IJmuiden. Dat was ook voor mij dichterbij. Ik heb toen 5 mannetjes ingeschreven voor de tentoonstelling. Ik kreeg voor mijn doen mooie keurbriefjes terug, maar als je de puntentotalen met die van de anderen vergeleek stelde het niet veel voor. Ik had ook geen echte waterslagers, maar dat wist ik toen niet. Dat hadden ze op de vereniging wel door en iemand kwam naar me toe met de opmerking: Jochie, als je mee wilt doen met de wedstrijd moet je al je kanaries wegdoen en echte waterslagers aanschaffen. In de vereniging is er vast wel iemand van wie je goede vogels kunt kopen. Ik heb de raad opgevolgd, alle kanaries verkocht en waterslagers gekocht en de eerste daaropvolgende tentoonstelling viel ik al in de prijzen. Ik had waterslagers, maar andere vogels vond ik ook leuk. Dus de volière voor de kanaries werd uitgebreid met een gezelschapsvolière voor tropen, met goulds, diamantvinken, kwartels, enz. Inmiddels was ik op de leeftijd gekomen dat ik in militaire dienst moest. Ik heb de vogels gehouden, maar anderen moesten ze voeren. M’n moeder zorgde er toen voor. Toen ik uit dienst kwam kreeg ik belangstelling voor het kweken van kwartels. De volière werd weer eens verbouwd en nu het domein van allerlei kwartelsoorten, die ik uitbroedde in een broedmachine. Na verloop van tijd was de volière toe aan een grondige revisie en ik besloot alle vogels weg te doen en een hele nieuwe volière te bouwen. De vogels werden weggedaan, maar met de verbouwing vlotte het niet erg, totdat ik op een keer thuis kwam en er in de volière kippen liepen. Die had m’n moeder gekocht. Er brak nu een tijd aan dat ik geen vogels had en ik bedankte als lid van de vogelvereniging.
Inmiddels had ik al enige jaren verkering met José en we besloten te trouwen en in Velsen-Noord te gaan wonen. Daar zag ik op een keer een publicatiebord dat iemand een volière te koop had. Ik maakte José erop attent en die zei toen, ‘Dan ga je toch even kijken’. Dat was niet tegen dovemansoren gezegd en binnen de kortste keren had ik weer een volière en wat kanaries gekocht. Dat was in 1986. Via familie heb ik toen weer waterslagers aangeschaft en ben opnieuw lid geworden van Vogelvreugd in Beverwijk. Door een probleem met de voorzitter van die vereniging heb ik daar mijn lidmaatschap opgezegd en ben ik inmiddels al weer drie jaar lid van Tropica in Heemskerk, maar dat even terzijde. Het eerste jaar heb ik in huis gebroed, maar dat beviel niet en uiteindelijk is de schuur mijn vogelhok geworden. Daar stonden toen wel de fietsen in, maar daarvoor heb ik een oplossing bedacht door voor de schuur een afdakje te maken, waaronder de fietsen toch droog stonden. Sinds die tijd, dus vanaf 1990 heb ik me eigenlijk uitsluitend toegelegd op het kweken van waterslagers.

Je bent inmiddels wel een bijzonder succesvol waterslagerkweker, want niet alleen bij de NZHU, maar bijna overal waar je vogels inzendt behaal je wel prijzen. Dit jaar zelfs nog op de bondskampioenschappen van de NBvV. Wat is jouw geheim?
Met goud en zilver in Apeldoorn spande dit jaar wel de kroon, maar om eerlijk te zijn heb ik geen geheim. Althans, zo zie ik het. Ik probeer altijd zoveel mogelijk in mijn eigen bloedlijn te blijven. Ik koop regelmatig wel wat nieuws, meestal een man. Die zet ik dan op één pop en wanneer er goede resultaten uit komen houd ik de vogel aan en geef hem het jaar daarop meer popjes om te treeën. Maar het komt ook voor dat ik een paar jaar achtereen niets koop. Vorig jaar heb ik weer wat gekocht, omdat ik vond dat mijn poppen te klein werden. Ik heb dit jaar dus echt geselecteerd op formaat. Ik heb nu nauwelijks oude poppen in de broedkooi zitten, omdat de jonge poppen veel groter waren dan de oude.
Ik gebruik het kweekprogramma van ZooEasy, maar eigenlijk alleen om te voorkomen dat ik vogels aan elkaar koppel die te veel verwant zijn. Ik kijk bij het samenstellen van de koppels echt niet of vogels bepaalde toeren hebben, of uit een lijn met bepaalde goede toeren komen, zoals ik van anderen wel eens hoor. Ik selecteer mijn kweekmateriaal veeleer op conditie en formaat.

Selecteer je wel je mannen op voorzang?
Daar ben ik heel secuur in, want goede voorzang vind ik heel belangrijk. Ik heb nu 9 mannen voor de kweek. Die gebruik ik niet allemaal in de voorzang. Als ik straks klaar ben met het kweekseizoen gaan er een paar kweek mannen de deur uit, omdat ik liever niet heb dat de jongen ze horen. De jongen die nu zelfstandig zijn gaan straks als het goed weer wordt de volière in en dan doe ik er gelijk een paar kweekmannen bij voor de voorzang. De andere mannen blijven in de broedruimte, zodat de vogels die nog niet zelfstandig zijn ook de goede voorzang horen. Na de broed gaat alles in de buitenvolière en dan zitten daar ook alle mannen tussen die ik speciaal voor de voorzang heb geselecteerd.

Heb je ook geen bijzondere voedingsgeheimen?
Ik denk niet dat ik zoveel bijzonders doe. Ik gebruik tegenwoordig het krachtvoer van Quiko. Dat koop ik in één keer, met een paar emmers tegelijk, voor het hele kweekseizoen in. Als ik het klaarmaak voor de vogels neem ik dat basiskrachtvoer en dat maak ik rul met een beetje honing verdund met wat water. Aan dat mengsel voeg ik fijngeprakt hard gekookt ei toe en dat geef ik aan mijn vogels. Ze krijgen van mij geen gekiemd zaad, want dat vind ik veel te veel gedoe, maar ze krijgen wel elke dag een stukje witlof van me en daar moeten ze het mee doen. 

Je bent altijd wel iemand geweest die niet al te lang dezelfde vogels heeft gehad.  Nu heb je al ruim 20  jaar alleen maar waterslagers. Wanneer ga je weer eens veranderen?
Ik heb nog steeds heel veel plezier in het houden en kweken van waterslagers. Zoals ik al zei geniet ik nog steeds van de zang. Het houden van zangkanaries heeft één zwakke schakel: je moet het wel kunnen horen. Wanneer onverhoopt mijn gehoor minder gaat worden zal ik noodgedwongen met de waterslagers moeten stoppen, maar dan ga ik over op het kweken van goulds. Niet in broedkooien, maar in een gezelschapsvolière. Daar ben ik nu al zeker van, want dat vinden zowel José als ik schitterende vogels. Het helemaal stoppen met vogels zit er voorlopig niet in. Dat er vogels in huize van der Wel rondvliegen zal wel blijven zolang ik het fysiek kan opbrengen. Mijn vader zei het vroeger al: Het houden van vogels zit in onze familie in het bloed.

Fotoverslag bezoek aan Henk van der Wel


Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2010, nr. 2, pp. 14-24.

-0-

 

TOP


In gesprek met … Jacques de Beer


door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker

In het vorige clubblad stond in de rubriek ‘In gesprek met…’ een interview met Henk van der Wel. Op zaterdag 3 april 2010  zijn we ook op bezoek geweest bij Jacques de Beer in Leiden. We hadden om 10.00 u. afgesproken en de Tom-Tom bracht ons vanuit Katwijk keurig via allerlei kruip- en sluipdoor straten, die aan een nieuwbouwwijk uit de jaren ’80 eigen schijnen te zijn, voor de deur van Jacques, die al voor we uit de auto waren gestapt in de deuropening verscheen. We werden door Jacques en zijn echtgenote Astrid uiterst gastvrij ontvangen met koffie en een gebakje en al vrijwel direct kwam het gespreksonderwerp op vogels. We kwamen er al snel achter dat Jacques, wanneer hij eenmaal over zijn harzers begint, niet af te remmen is. Het spreekwoord, ‘Waar het hart vol van is, vloeit de mond van over’ kan bedacht zijn door iemand die met Jacques over harzers begonnen is. Nadat we met Jacques  zijn vogelverblijf hadden bekeken en we van Astrid een kop heerlijke soep en wat broodjes hadden gekregen werden pen en papier erbij gepakt voor het volgende, uitgebreide, interview.

Jacques, enige tijd geleden kreeg ik over de mail van jou een scan van een krantenfoto met daarop jouw vader geflankeerd door een toen nog jonge voorzitter van De Kanarievogel te Katwijk, beiden poserend met een door de vereniging gewonnen prijs. Ik mag aannemen dat de vogelliefhebberij in huize de Beer is overgegaan van vader op zoon?
Dat mag je wel zo stellen. Mijn vader had harzers en ik ben van kleins af aan met vogels opgegroeid. Die vogeltjes boeiden me als kleine jongen mateloos en ik was heel vaak met mijn vader samen bezig in het vogelhok. Ik ging ook met hem mee naar tentoonstellingen.
In de middelbare schooltijd verwaterde de interesse voor de vogels een beetje. Ik ging naar de Middelbare Hotelschool en liep op een bepaald moment stage in Brussel. Daar zat ik, 21 jaar, op een kamer, in Brussel, ver van huis. In Brussel heb je, net als in Antwerpen, ook een vogeltjesmarkt en toen ik daar op een bepaald moment rondliep kwam opeens de gedachte in me op om voor de gezelligheid een vogel te kopen. Dat werd een valkparkiet.
Thuis gekomen heb ik in het souterrain een volière gebouwd en ben ik, net als mijn vader, ook harzers gaan houden. We hadden een gezamenlijk kweeknummer, dat van mijn vader. Op m’n 23e ben ik getrouwd en het huis uitgegaan. Uiteraard werd in het nieuwe huis een onderkomen voor de vogels gemaakt. Ik ben toen ook lid geworden van De Leidse Vogelvrienden, met een eigen kweeknummer.
Je had toen in die club een behoorlijk aantal harzerkwekers; ik denk toch wel een stuk of 18. Die mannen kende ik natuurlijk al via m’n vader. Dat was een wereldje op zich. In het najaar gingen we regelmatig vogels afluisteren. Ap de Koning, de voorzitter van de club en behalve harzerkweker ook harzerkeurmeester, was lid van een buurtvereniging en die hadden een eigen gebouwtje. Op een zaterdagochtend spraken we dan af in dat gebouwtje, namen vogels mee en gingen dan elkaars vogels af zitten luisteren. Ap de Koning gaf dan onderricht. Zo leerde je natuurlijk wel de toeren herkennen en beoordelen.
Dat afluisteren was altijd reuze gezellig. Ik bewaar heel goede herinneringen aan die tijd. De Vogelvrienden was toen best wel een club met harzerkwekers van naam, sommigen leven nog, zoals Ab de Koning, maar de meesten zijn overleden of al lang met de hobby gestopt. Ik ben nu 47, dus ik spreek over nog maar ruim 20 jaar geleden, maar het lijkt in mijn beleving veel verder terug. Er is sindsdien zo veel in Leiden veranderd. Je had drie vogelverenigingen, met in elke vereniging harzerkwekers. Daar is hoegenaamd niets meer van over. Voor de harzerkwekers die er mee stopten kwamen geen nieuwe. Er zijn nu in heel Leiden geen handvol harzerkwekers meer. 

Wat spreekt jou zo aan in het harzerlied?
Dat is moeilijk onder woorden te brengen. Het is een gevoel, een emotie. Dat zo’n klein vogeltje met z’n zang je zo in vervoering kan brengen, onvoorstelbaar. Het meest ben je natuurlijk onder de indruk wanneer de toeren diep gezongen worden, op de oe-klank. Ik betrap me er op dat ik vooral op het puntje van mijn stoel ga zitten wanneer ik van die mooie diepe holrollen en fluiten hoor; dat zijn echt mijn favoriete toeren. Ik ben helemaal verkocht als de man de toeren gaat variëren in toonhoogte, stijgend (van oe- naar u-klank) of, nog mooier, dalend (van u- naar oe-klank) en de verschillende toeren in elkaar laat overvloeien tot een harmonieus geheel.
Als ik de harzer vergelijk met de waterslager dan spreekt mij de harzer meer aan, omdat de zang rustiger is, dieper en harmonieuzer. Een buitenstaander zal de zang van de harzer wellicht te zacht, minder afwisselend, vinden, misschien wel saai. De variatie in het waterslagerlied zit ‘em in de opeenvolging van de kort gezongen toeren; bij de harzer zit de variatie vooral in de toeren zelf, of die stijgend of dalend worden gezongen. Om van die variatie volop te kunnen genieten moet je natuurlijk wel zangkennis hebben. Dat geldt trouwens voor alle kanariezang, dat je van het mooie in het lied pas volledig kan genieten wanneer je ook weet waarop je letten moet; dat je de kennis hebt van wat we met elkaar hebben afgesproken wat mooi is.

In het klassieke harzerlied zijn de kloeken een belangrijke toer. Toch hoor ik kwekers regelmatig dat ze geen kloeken in het lied van hun vogels willen horen. Maar dat maakt het lied toch minder ‘klassiek’, minder gevarieerd en minder mooi?
Je hebt helemaal gelijk wanneer de kloekjes harmonieus in het lied worden verweven. Dan kan ik ook van kloeken genieten. Helaas worden de kloeken vaak minder mooi gezongen en dan stoort het. Kloeken is dus, in mijn ogen, een gevaarlijke toer, omdat ze sneller dan de andere toeren kunnen ontaarden en zelfs ook een negatieve invloed kunnen hebben op de andere toeren. Heb je bijvoorbeeld slagkloekjes, dan heeft de vogel de neiging dat slagaccent ook op de andere toeren te leggen. Nou, dat wil je helemaal niet in je vogels hebben. Heb je vogels die dit wel zingen dan ben je in de aap gelogeerd, want het is erg besmettelijk, met andere woorden, andere vogels nemen het heel gemakkelijk over. Verder leert de praktijk dat vogels die kloeken zingen meestal met hun holrol en knor niet zo diep komen. Je zult het bij de waterslagers vast ook wel hebben dat het zelden voorkomt dat één vogel twee bepaalde toeren in het zeer goede zingt. Het is vaak of het één of het ander. Zo is het bij de harzer met de kloeken. De harzer die kloeken zingt krijgt het op de een of andere manier niet voor elkaar om de andere toeren op een extreem diepe grondtoon te zingen en de vogel zonder kloeken lukt dat beter. Hetzelfde geldt eigenlijk ook voor de waterrol. Ook dat is een belangrijke toer in het klassieke harzerlied, maar je hoort ‘em tegenwoordig zelden; ik heb bijvoorbeeld nog nooit een waterrol gehoord. Deze toer is er in de loop der jaren uitgekweekt, omdat de vogels met waterrollen heel gemakkelijk ook op de andere toeren een wateraccent gooien en gewoonweg minder diep zijn in bijvoorbeeld de holrol en knor.
Zoals ik een voorkeur heb voor de holrol en de fluiten zijn er natuurlijk ook kwekers die andere favoriete toeren hebben. Zo krijg je specialisten in bepaalde toeren. Er zijn ook kwekers die zich specialiseren op de kloeken en dat kunnen bijzonder mooie vogels zijn. Maar ik geef toch aan andere zang de voorkeur. Het is natuurlijk ook een kwestie van smaak.

Maak je het lied niet eentoniger door je zo te focussen op diepe holrollen, knorren, fluiten en holklingels met als consequentie dat alom gerespecteerde waardetoeren als kloeken en waterrol worden weggewerkt? Om de vergelijking met de waterslagers er maar weer eens bij te nemen. Waterslagerkwekers streven juist naar een zo compleet mogelijk lied met zoveel mogelijk toeren. Het is zo dat in de praktijk een waterslager die excelleert in de klokkende waterslag zelden een goede tjokkenpartij heeft, maar een waterslagerkweker zal het niet in zijn hoofd halen om zich zo te focussen op de klok dat hij bereid is de tjokken weg te werken. Hij heeft trouwens op een wedstrijd dan ook geen schijn van kans.
Het kweken van zangkanaries is het maken van keuzes. Streeft iemand naar vogels met een zo compleet en zo gevarieerd mogelijk lied, prima. Hij zal dan wel moeten accepteren dat het vrijwel onmogelijk is om vogels te kweken die alle toeren in het zeer goede zullen zingen. Je geeft zelf aan dat het bij waterslagers niet anders is. Daar staat tegenover dat hij met deze vogels, inderdaad, de grootste kans maakt om prijzen te behalen op wedstrijden. Voor veel kwekers is dat ook een doel op zich. Ik heb vogels voor mezelf en niet voor mijn prijzenkast. Ik wil met volle teugen van de zang van mijn vogels genieten. Ook ik maak keuzes, door, bijvoorbeeld, me te richten op de vier toeren in het harzerlied, die ik het mooist vind. Als die vier toeren in het zeer goede gezongen worden is dat voor mij het summum van de harzerzang en daarnaar te kunnen luisteren is me wel een beker waard.

De vogels die de bekers winnen zijn toch niet altijd de mooiste vogels?
Inderdaad, we moeten, vind ik, ook af van het idee dat de kampioensvogels altijd de mooiste vogels zijn. Keurmeesters beoordelen in het lied van de harzer de mooiste vorm waarin een toer gezongen wordt. Dat is zo afgesproken. Nu heb je, ik noem ze wel sprokkelvogels, die maar blijven doorzingen en regelmatig met een heel mooi stukje komen, waar de keurmeester punten voor moet geven. Op deze manier kunnen ze een respectabel puntentotaal bij elkaar sprokkelen. Ze hebben hun punten echt wel verdiend, ik doe daar niets van af, maar ik vind ze niet mooi, omdat ze, behalve met mooie toervormen, ook regelmatig met minder mooie, misschien zelfs wel storende, vormen komen. Ik vind, en dat is echt een persoonlijke opvatting, dat ons keursysteem niet het kweken van mooie vogels, maar juist van sprokkelvogels stimuleert. Het ligt dus niet aan de keurmeesters dat niet altijd de mooiste vogels winnen, maar aan ons keursysteem.
We hebben met elkaar afgesproken dat we aan de hand van de voor de toeren toegekende puntentotalen een bepaalde score voor klankbeeld of indruk toekennen. Hoe hoger het puntentotaal, des te hoger de score voor klankbeeld. Dat is, mijn inziens, een verkeerd uitgangspunt. Je gaat dan de vogel twee keer belonen voor hetzelfde. Je hebt hem al punten gegeven voor de afzonderlijke toeren en als beloning voor het feit dat hij die toeren mooi heeft gezongen geef je nog eens bonuspunten in de rubriek klankbeeld. Je zou, mijn inziens, bij klankbeeld iets andere moeten beoordelen dan je al bij de andere rubrieken hebt gedaan, bijvoorbeeld de zuiverheid van het totale lied. Sprokkelvogels, die je nu vanwege het hoge puntentotaal ook veel punten voor klankbeeld moet geven, geef je dan een lage score, omdat ze naast de mooie toervormen ook veel minder mooie, wellicht storende, vormen laten horen. Vogels die de toeren op hetzelfde niveau zingen, maar wel een zuivere voordracht hebben, zonder storende elementen, zou je, naar mijn idee, wel het volle pond voor klankbeeld moeten geven. Met behulp van de rubriek klankbeeld kan je dus mooie, diepe en vooral zuivere vogels belonen en de vogel met een minder zuivere en misschien zelfs storende voordracht minder hoog belonen, cq. straffen. De kans dat de kampioensvogels dan ook de mooiste vogels zijn wordt daarmee wel groter.

Van de zangkanariekwekers zijn, naar mijn inschatting, de harzerkwekers het meest bezig met de voeding die ze aan de vogels geven. Klopt dat?
Ik denk dat je gelijk heb. Wat je een harzer voert heeft invloed op de zang en daarom hoor je zoveel harzerkwekers met elkaar praten over wat ze aan de vogels geven. We spreken dan wel over de periode dat de vogels opgekooid zijn, dus in het najaar en vroege winter. Je kunt als regel stellen dat voer invloed heeft op het temperament van de vogel en het temperament heeft weer invloed op de zang. De harzer moet uiteraard wel zingen, maar het liefst met zo min mogelijk temperament. Temperamentvolle vogels gaan met voorkeur naar hogere toonhoogten en wij willen juist zo diep mogelijke vogels horen. Dus hoe minder temperamentvol de vogel des te dieper hij zingt.
Naast voer heeft ook licht invloed op het temperament. Wil je het temperament uit de vogel halen dan moet je dus geen mengeling geven met zaden die temperament bevorderend zijn, maar juist temperament onderdrukkende zaden én de vogels huisvesten in gedempt licht. Temperamentbevorderende zaden zijn:
gekneusde hennep, gebroken gepelde haver/havermout en negerzaad. Negerzaad heeft trouwens ook als neveneffect dat het het wateraccent op de zang kan vergroten. Temperament onderdrukkende zaden zijn: blauwmaanzaad en griesmeel. Met gedempt licht bedoelen de harzerkwekers een lichtintensiteit waarbij je, als je ogen eraan gewend zijn, de krant nog net kan lezen. Je ziet ook veel kwekers de zangkast nog verduisteren met gordijnen.
Ik doe dat niet. Harzers begeleiden naar het meest ideale lied en het africhten voor de wedstrijden is balanceren op een richel waarop alles, voeding en verlichting, in balans moet zijn, maar waar je gemakkelijk ook naar twee kanten kunt afduikelen. Verstoor je die balans dan heeft dat namelijk nadelige gevolgen voor de kwaliteit van de zang. Geef je te veel licht en/of te zwaar voer dan worden je vogels te temperamentvol en verliezen ze aan diepte. Geef je te licht voer en/of verduister je te veel dan verzwakken de vogels, verliezen ze zanglust en kracht in hun lied. Sommige vogels krijgen dan zogenaamde stomme toeren. Je ziet het keeltje wel bewegen, maar je hoort geen geluid. Zo diep en krachteloos moeten de vogels ook niet worden! Ik geef de mensen wel het advies om nu niet rigoureus met het voer te gaan experimenteren. Doe het met mate en probeer het eerst uit op de mindere en pas daarna op je topvogels.
Harzerkwekers staan regelmatig voor onaangename verrassingen. Door het onderdrukken van het temperament zingt de harzer een bepaald lied. Je selecteert je kweekvogels in deze periode en vogels die je bevallen houd je aan. Naar de kweektijd toe ga je de vogels wat zwaarder voeren en ze krijgen meer licht. Ze komen in broedstemming, het temperament gaat werken en het kan gebeuren dat van lieverlee vogels heel anders gaan zingen dan in de tijd toen ze nog in de zangkast zaten. Er komen toeren tevoorschijn die je nog nooit had gehoord.
Met het onderdrukken van het temperament bleven sommige toeren weg, maar nu de rem er af is geeft de man ‘em van jetje: In de zangkast hoorde je geen kloeken, nu opeens wel. Ik heb wel eens een vogel waar ik in het wedstrijdseizoen helemaal weg van was tijdens de kweek weggedaan. Ik herkende hem niet meer terug en wilde niet dat de jonge mannen maar iets van die vogel zouden horen. Harzerkwekers moeten dus niet alleen selecteren op zang in de winter, maar ook in de broedtijd.

Over broedtijd gesproken, hoe zou je je vogelverblijf beschrijven?
Ik heb achter mijn huis een overdekte schuur, een deel wordt gebruikt als schuur en een deel is voor de vogels gereserveerd. Aan het vogelgedeelte heb ik een buitenvolière gebouwd. Het buitengedeelte is verdeeld in een kleine en een grote vlucht. In de grote vlucht, met de meeste lichtinval, gaan na de kweek de poppen en in het kleine, donkere, gedeelte de mannen. Binnen heb ik ook twee afdelingen. In het voorste gedeelte staan m’n broedkooien en het achterste gedeelte bestaat uit een binnenvlucht met de mogelijkheid om via een doorvlieggat naar de buitenvolière te vliegen. In het kweekgedeelte staan 20 broedkooien, vier breed en vijf hoog en onder deze set heb ik, op de grond, twee kleine babyvluchtjes gemaakt. In het gedeelte waar mijn broedkooien staan heb ik een lichtkap en het binnenvallend licht kan ik temperen met luxaflex.

Hoe bereid je je voor op het broedseizoen?
Ik begin uiteraard met het selecteren van de mannen en poppen die ik in de kweek wil gebruiken. Bij het samenstellen van de kweekkoppels moet je je steeds de vraag stellen: ‘Wat wil ik bereiken?’ Welke man ik op welke pop zet vind ik daarbij heel belangrijk. Ik gebruik het kweekprogramma ZooEasy. Ik let bij het selecteren op de vererving van de zang, in welke toeren de vogels uitblinken, etc. Ik houd lijsten bij met wedstrijdresultaten. Zie ik dat een bepaalde toer terugloopt of wil ik en bepaalde toer verbeteren en ik heb zelf daarvoor niet het materiaal voorhanden dan koop ik wat. Het laatst heb ik met de aanschaf van een man m’n fluiten echt kunnen verbeteren.
Je moet uit bovenstaande niet de conclusie trekken dat ik denk dat een toer een zelfstandige overerfbare factor is. Dat geloof ik namelijk juist niet. Waar ik wel in geloof is dat vogels het vermogen om een toer op een bepaald niveau te kunnen zingen via vererving aan de volgende generatie doorgeven. Of ze dat daadwerkelijk ook zullen doen zal weer afhangen van de zang die ze tijdens het leerproces horen. Ik hink dus eigenlijk op twee gedachten: aan de ene kant geloof ik in erfelijkheid en stel op grond daarvan mijn kweekkoppels samen, aan de ander kant heb ik uit eigen ervaring ook ondervonden hoe belangrijk de voorzang is. Ik denk niet dat ik, als ik zomaar wat poppen op zomaar wat mannen zet en een CD laat draaien met perfecte harzerzang, de zangkwaliteit van mijn vogels kan verbeteren. Ze moeten toch de intelligentie en het vermogen van de ouders meegekregen hebben. Om de kwaliteit van de zang van je vogels te optimaliseren moet je, volgens mij, je kweekmateriaal goed selecteren. Maar misschien Ton, toon jij nog eens het tegendeel aan.
Ik heb voor dit kweekseizoen 8 mannen en 25 poppen uitgezocht. Voor elke man dus drie poppen. Ik heb 20 broedkooien, dus vijf reserve poppen. De reservepoppen heb ik in de binnenvlucht gedaan met één man erbij. Ik heb een paar nestkommetje opgehangen en sommige zitten nu te broeden. Verder heb ik nog een paar oude popjes aangehouden waarvan ik het zonde vond om ze weg te doen, maar er eigenlijk ook geen wonderen meer van verwacht. Ik wilde er geen broedkooien voor opofferen dus heb ik die in universeelkooien gezet en die hebben daarin nu ook een nest gemaakt.
Meestal zet ik na mijn wintersportvakantie de poppen in de broedkooi. Dit jaar dus begin maart. De meeste poppen begonnen vrij vlot met het maken van een nest en het merendeel zit nu te broeden. Van de week zijn de eerste jongen van dit jaar uitgekomen. Meestal doe ik twee rondes en ik heb 140 ringen besteld, dus ik kan nog even vooruit. Trouwens, de ringen zijn dit jaar helemaal van kunststof, maar de leesbaarheid is er niet op vooruitgegaan.

Wat geef je, behalve een zaadmengeling, je vogels nog meer?
Ik geef de vogels Aves krachtvoer. Je hebt Aves-opfok voor de broed- en ruiperiode en Aves-kracht voor de overige maanden, maar ik geef het hele jaar door Aves-opfok. Voor degenen die het niet weten: Aves is een poeder dat je in een bepaalde dosering moet toevoegen aan een in de gebruiksaanwijzing omschreven hoeveelheid gemalen beschuit en fijngeprakt, hardgekookt, ei. Ik wijk wel af van de gebruiksaanwijzing. De voorgeschreven hoeveelheid hardgekookt ei heb ik vervangen door 50% ei en 50% gekookte vis. Hierdoor is het door mij verstrekte krachtvoer wat betreft de eiwitten wat gevarieerder. Vroeger gebruikte ik Cédé en toen ringde ik de jongen op de 7e dag; met dit krachtvoer moet ik de jongen op de 5e dag ringen.
Ik heb soms vogels met aan hun teentje een knobbeltje. Aanvankelijk dacht ik dat dit het gevolg was van een insectenbeet, waaraan de vogels hadden zitten pikken. Sinds kort weet ik dat het naar alle waarschijnlijkheid een symptoom van jicht is. Jicht ontstaat in de gewrichten, meestal als gevolg van een overdaad aan een bepaalde voedingsstof. Mensen die jicht hebben moeten bijvoorbeeld oppassen met het eten van eiwitrijk voedsel. Ik denk dus dat ik met mijn eiwitgehalte en/of -samenstelling echt op de rand van het maximum toelaatbare balanceer.

Je interesse voor de harzerzang gaat zo ver dat je nu de opleiding voor keurmeester volgt. Vanwaar deze stap?
Het mogen keuren van harzers is al heel lang een grote wens van me. Er is alleen tot nu toe nooit wat van gekomen. Na eerst als kok in een restaurant te hebben gewerkt ben ik een eigen zaak begonnen. Dat was heel hard werken: lange dagen en heel laat thuis, dat heb je met een restaurant. Er was soms zelfs nauwelijks tijd om mijn vogels goed te verzorgen. Ik heb wel eens om 2 uur ’s nachts mijn hokken staan schoonmaken. Gekkenwerk dus. Ongeveer een half jaar geleden heb ik mijn aandeel in de zaak verkocht en heb sinds jaren nu een leven dat niet volledig wordt beheerst door werken, werken en nog eens werken. Afgelopen najaar kwam Max Gerhards naar me toe met de vraag waarom ik geen opleiding tot keurmeester ging volgen. Dat zetje had ik even nodig. Ik heb me bij de ANBvV opgegeven voor de opleiding en bij Max al een paar bijzittingen gedaan. Ik vind het gewoonweg geweldig. Zo’n keurdag vliegt om. Soms zijn de vogel die op tafel komen zo mooi, dat ik het jammer vind om te gaan eten. Het is overal gezellig; je ontmoet heel aardige mensen. Ik zie nu al uit naar het najaar om weer op pad te kunnen gaan.

Wat zijn zo je ambities voor de komende jaren?
Natuurlijk hoop ik, als ik over twee jaar de opleiding heb afgerond, met succes het examen voor keurmeester harzers af te leggen. Verder hoop ik dat wat betreft de keuring van harzers er in Nederland één lijn getrokken gaat worden. Dat de twee bonden voor de keuring van harzers verschillende keurlijsten hanteren is volgens mij helemaal niet goed en echt ook niet nodig. Zo groot zijn de verschillen toch ook weer niet, integendeel, ik heb horen verluiden dat tussen nu en over 5 jaar er een fusie tussen beide bonden te verwachten is.
Maar de harzerkeurmeesters moeten niet wachten tot dat moment, maar zo snel mogelijk rond de tafel gaan zitten. Het initiatief dat jullie als NZHU hebben genomen om een brief te schrijven en de keurmeesters te vragen op één lijn te komen en één keurlijst te gaan gebruiken ondersteun ik volledig en ik hoop daarin mijn bijdrage te kunnen leveren.
Als laatste, maar zeker niet als minste, hoop ik hele mooie vogels te kweken. Vogels waarvan ik allereerst zelf met volle teugen geniet. Ze hoeven echt niet overal kampioen te worden, maar als ze op tafel staan en de luisteraars kijken elkaar eens aan en denken of zeggen: ‘Die de Beer heeft ze toch wel heel goed zitten’, dan heb ik één van mijn ambities waargemaakt.

 

Fotoverslag bezoek aan Jacques de Beer

Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2010, nr. 3, pp. 21-33.

-0-

 

TOP
 

In gesprek met ….  André Hageman

door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker

Op eigenlijk de eerste warme dag van 2011, zaterdag  2 april, gingen Ton Diepenhorst en Jaap Plokker op stap voor interviews met twee NZHU leden: André Hageman en Willem de Jong. De afspraak om tussen half elf en elf uur bij André te verschijnen liep een beetje in de soep toen we in de Haarlemmermeerpolder tot de ontdekking kwamen dat vrijwel iedere weg aldaar wordt aangeduid met Spieringweg. Na op diverse Spieringwegen te hebben gereden en diverse malen de weg te hebben gevraagd waren we even over elf ter bestemder plaats, alwaar André Hageman ons buiten hartelijk begroette.
Terwijl Tiny Hageman voor ons een kopje koffie zette gingen we eerst op verkenning in André’s tuin. Vol trots liet hij zijn bijzondere krielkippetjes en de  schitterend aangelegde tuin met vijvers zien. Wij keken elkaar eens aan en dachten en spraken gezamenlijk hardop ‘een schitterende tuin, André, maar wat een werk!’. André verzekerde ons dat dit allemaal wel meeviel en zijn vrouw Tiny  het tuinieren ook als hobby had. Inmiddels was de koffie klaar en werden we binnengeroepen. André ging op zijn praatstoel zitten en onder het genot van een overheerlijk kopje koffie staken we van wal.

André, hoe ben jij in de vogelhobby verzeild geraakt?
Tijdens mijn jeugd woonde ik in Amsterdam. Ik weet nog goed dat ik als 8 jarig jochie met mijn vader op bezoek ging bij een oudoom aan de andere kant van de stad. We hadden het thuis niet breed dus als je het lopend af kon ging je niet met de tram. Van ons huis naar Amsterdam-Oost was een wandeling van ongeveer een uur. Mijn oudoom had kanaries en die vogeltjes fascineerden mij vanaf het eerst moment dat ik ze zag. Hij liet alles zien en vertelde er heel enthousiast over. Het waren gekleurde en bonte kanaries. Met de wetenschap van nu waren het geen vogels om voor een tentoonstelling in te schrijven, maar toen vond ik ze schitterend.
Thuis gekomen lieten de kanaries me niet meer los. Een week later heb ik die wandeling van een uur naar mijn oudoom weer gemaakt, helemaal alleen deze keer, een wereldreis voor een 8 jarig ventje, en ik kreeg een koppeltje mee om zelf te gaan broeden. Thuis gekomen heeft mijn vader me geholpen om een vogelhokje te maken en met dat koppeltje heb ik toen mijn eerste jonge kanaries gebroed. Sindsdien zijn de vogels eigenlijk niet meer uit mijn leven verdwenen.

Ben je nooit in de verleiding gekomen om ‘echte’ kleurkanaries te gaan fokken?
Ik zal je nog sterker vertellen, de eerste raskanaries waarmee ik serieus aan de slag gegaan ben waren harzers, maar dan moeten we wel een sprong in de tijd maken. Of het nu door de vogels kwam dat ik een algemene interesse kreeg voor alles wat groeit en bloeit weet ik niet, maar op de lagere school besloot ik bioloog te worden. Daarvoor moest ik naar de HBS en aanvankelijk verliep alles volgens plan. Om een lang verhaal kort te maken. Bioloog ben ik nooit geworden. Wel heb ik mijn hele leven gevoetbald, een korte periode zelfs betaald, bij de betaalde voetbal afdeling van DWS, De Zwarte Schapen. Ik ben uiteindelijk in de financieel administratieve wereld van een machinefabriek terecht gekomen, opgeklommen tot financieel directeur en ik ben als algemeen directeur met pensioen gegaan. Omdat  ik mijn werk in Hoofddorp had ben ik er ook naar verhuisd en daar ben ik met harzers begonnen. Ik heb toen zelfs nog vogels gekocht van de bekende van Woezik. Ik ben ook lid geworden van een Amsterdamse vogelvereniging. Je had ze toen voor het uitkiezen. Er waren maar liefs vijf verenigingen voor harzerkwekers. Nu is er niet één meer over.

Wij kennen je als waterslagerkweker, niet als harzerkweker.
Aan de carrière van harzerkweker kwam eind jaren ’60 een abrupt einde: ik kreeg de papegaaienziekte. Het gebeurde tijdens een griepepidemie en iedereen dacht dus dat ik griep had. Het werd echter steeds erger: Ik kreeg longontsteking en uiteindelijk heb ik zelfs een paar dagen in coma gelegen. Toen ik weer thuis kwam had mijn vrouw alle vogels weggedaan. Uit vrees voor herhaling heb ik vele jaren alles gemeden wat met kanaries te maken had.

Ik kon me echter geen leven zonder vogels voorstellen en toen ik ontdekte dat je van vruchten- en insecteneters geen papegaaienziekte kon krijgen heb ik die aangeschaft: diverse soorten glansspreeuwen, brilvogels, enz. Ik heb die vele jaren gehad. Ook daar ben ik eind jaren ’90 van de één op de andere dag mee gestopt. Een kennis van me werkte op Schiphol bij het dierenhotel. Hij wist van mijn belangstelling voor vogels en nodigde me een keer uit om te komen kijken. Toen ik daar was werd juist een verse lading importvogels binnengebracht. Wat ik toen zag tart elke beschrijving. Bakken vol met spreeuwen, suikervogels, noem maar op, waarvan minstens driekwart dood op de bodem lag. Ik had mijn buik er gelijk vol van. Door deze vogels te kopen voor mijn volière hield ik de vogelhandel in stand en ik wilde niet meer verantwoordelijk zijn voor de praktijken die ik op Schiphol had gezien. Van de één op de ander dag had ik een lege volière.

Hoe lang houdt André Hageman een leven zonder vogels vol?
Een paar jaar, maar de belangstelling voor vogels verlies je natuurlijk nooit. In 2005 was ik op een vogeltentoonstelling in Hillegom en hoorde daar waterslagers zingen en de zang sprak me aan. Ik was natuurlijk vertrouwd met het harzerlied, maar de waterslagerzang kwam bij mij veel natuurlijker over. Ik woon in de polder, de tuin om het huis, de bomen, de voertafel; ik leef tussen de vogels en de vogelgeluiden. Daar geniet ik van en de waterslagerzang past meer bij dat soort genieten dan de zang van de harzer.
Ik geniet dan ook meer van het totale lied van de waterslager dan van de afzonderlijke toeren die ze zingen. Ik vind het nog altijd erg moeilijk om de verschillende toeren te herkennen en te beoordelen wat mooi en wat minder mooi hoort te zijn. Soms hoor ik wel eens in de buurt een nachtegaal en dan vind ik die hoge fluiten zo mooi, maar in het lied van de waterslager moeten de fluiten juist een lage toon hebben.

Je hebt, al met al, dus eigenlijk nog niet zo lang waterslagers?
Ongeveer 5 jaar nu. Toen ik de waterslagers had gekocht ben ik lid geworden van Zang en Kleur in Hillegom en gelijk begonnen om mijn vogelverblijf in te richten en een nieuwe volière te bouwen. De fundering van de grote volière heb ik gemetseld en de zijkant bestaat uit glazen blokken. De rest is een frame met gaas.
Met behulp van u-profiel kan ik de volière afsluiten met doorzichtige kunststof platen. Op dagen zoals nu kan de temperatuur aardig oplopen en schuif ik gewoon een plaat opzij voor wat frisse lucht. ’s Zomers gaan de platen natuurlijk helemaal weg en dan komt er horrengaas voor. Er zijn hier heel veel muggen en ik heb regelmatig kanaries gehad met steekwondjes aan de poten. Dus ent ik mijn vogels tegen pokken en ik probeer door middel van het horrengaas de muggen zoveel mogelijk buiten de volière te houden.

Hoe is het je tot dusver als waterslagerkweker vergaan?
Tot nu toe heb ik niet te klagen gehad over de broedresultaten met mijn waterslagers. Ik had altijd grote nesten en ringde van de 12-14 poppen 80-90 jongen. Dit jaar gaat het wat minder vlot. Ik heb 18 poppen een broedkooi gegeven en ben bezig met de tweede ronde. Ik heb wat open traliekooien gekocht om te gebruiken als broedkooi, maar die bevallen me helemaal niet. Je merkt gewoon aan de vogels dat ze zich in die kooien niet op het gemak voelen. Ik heb ook diverse poppen gehad die vlak voor het uitkomen van de jongen van het nest zijn gelopen. Ik heb hele nesten van 4-5 bevruchte eieren met volgroeide jongen weg kunnen gooien. Zonde. Ik heb dat nog nooit meegemaakt. Het gebeurt vooral met de poppen die vorig jaar zijn geboren, dus ik moet heel goed oppassen om met deze vogels door te gaan. Ik heb nu 40 jongen geringd en er liggen er nog ongeringd in de nesten. Ik ga tot half mei door en dan is voor mij het broedseizoen afgelopen

Je bent dus al een poosje bezig met kweken.
Ik begin na de kerst met de kweek. Dan krijgen de mannen in één klap 14 uur licht. Veertien dagen later gaan de poppen in de broedkooien en die krijgen dan ook 14 uur licht. Ik merk vanzelf wel wanneer een pop een nest heeft gemaakt en de man er bij kan. Meestal beginnen de eerste poppen eind januari met het maken van een nest en half februari heb ik dan de eerste jongen.
Ik stook niet tot een behaaglijk temperatuurtje; ik houd het alleen vorstvrij. Ik heb dus regelmatig kanaries in het nest wanneer de temperatuur in het vogelverblijf nauwelijks boven het vriespunt uitkomt. Ik heb daar tot op heden nooit problemen mee gehad. Integendeel het is zelfs een voordeel, want ik heb nooit last van bloedluis.                       

Heb je nog een ‘geheim’ recept?
Er is niets geheims aan wat ik doe. Ik koop in de buurt een, goedkoop, merkloos eivoer. Dat gebruik ik als basis. Aan 1 kg van dat eivoer voeg ik toe: 2 eieren, 1 maatlepel Quiko Forte, 1 maatlepel Quiko Plus, ½ maatlepel Quiko Med, 1 theelepel fenegriekpoeder, 50 gram negerzaad, 75 gram haver, 2 eetlepels Caravan Cevitan en 6 eetlepels water. De twee eieren kluts ik en die gaan 4 minuten in de magnetron. De hele handel gaat in de keukenmachine en wordt gemixt tot het krachtvoer dat ik mijn vogels geef en waar ik dus tot op heden goede resultaten mee had.
Het fenegriekpoeder doe ik er door tegen het verenpikken. Je kan het kopen bij de Turkse supermarkt. Ik heb ooit gehoord dat fenegriekpoeder het verenpikken voorkomt en ben het toen gaan gebruiken. Of het door het poeder komt weet ik niet voor 100% zeker, maar ik heb nooit last van verenpikken dus ik blijf het poeder maar gebruiken.

Hoe doen jouw vogels het op wedstrijden?
Ik ga met mijn vogels naar twee wedstrijden: Hillegom en de NZHU. Dat vind ik genoeg. Ik heb tot nu toe al wat prijsjes gewonnen en dat is natuurlijk altijd leuk. Ik vraag me wel, in alle oprechtheid, af of ik mijn waterslagers er een plezier mee doe wanneer ik ze voor een wedstrijd inschrijf. Dat gehannes met die kooitjes lijkt me voor de vogels geen pleziertje. Ook heb ik zo mijn twijfels wanneer ik in het najaar de mannen uit die ruime volière vang en ze in zo’n klein kooitje stop. Aan de andere kant is het ook wel weer verbazingwekkend hoe snel ze na de verhuizing in dat kleine kooitje uit volle borst zitten te zingen. Ze staan dan in de zangkast op de bovenverdieping op mijn studeerkamer. Ik heb een tafel voor de zangkast gezet en een gemakkelijke stoel en dan kan ik lekker, op mijn gemak, genieten van de waterslagerzang.
Na ons gesprek, dat door Tiny Hageman was onderbroken met lekkere belegde broodjes, liet André zijn vogelverblijf zien, dat hij deels op zijn lengte had gebouwd en voor Ton en mij wat aan de lage kant was. Onze ‘gids’ riep dus voortdurend: ‘Denk om je hoofd’. Maar afgezien van de voor de wat lange bezoekers lage behuizing had André alles prima voor elkaar: een schitterende volière en broedruimte met mooie ruime broedkooien die nog volop in bedrijf waren. Voor ons vertrek liet André nog even zien hoe hij met het programma ‘Zoo Easy’ zijn kweekregistratie bijhoudt.
Inmiddels was het al half twee geworden en hoog tijd om naar onze volgende afspraak te gaan. André bood ons heel vriendelijk aan om voor ons uit de weg naar Willem de Jong te wijzen. Na daar een kopje koffie gedronken te hebben namen we afscheid van André, die weer terug naar huis ging en bedankte hem voor het uiterst gezellige bezoek en de uitstekende verzorging en drukten hem op het hart onze waardering zeker aan ook zijn vrouw Tiny over te brengen.

Fotoverslag bezoek aan Andre Hageman

Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2011, nr. 2, pp. 5-12.

-0-

TOP

 

In gesprek met ….  Willem de Jong

door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker
 

Op eigenlijk de eerste warme dag van 2011, zaterdag  2 april, gingen Ton Diepenhorst en Jaap Plokker op stap voor interviews met twee NZHU leden: André Hageman en Willem de Jong. In de vorige aflevering van ons clubblad stond het verslag van ons het bezoek aan André Hageman. Deze keer het interview met Willem de Jong.

Tijdens ons gesprek met André Hageman had hij ons aangeboden de weg naar Willem de Jong te wijzen. Dit was niet tegen dovemansoren gezegd en rijdend achter André, die duidelijk de weg op zijn duimpje kende, kwamen we in Aalsmeer aan. We werden hartelijk begroet door Willem die ons eerst een kopje koffie aanbood. Nadat we wat hadden bijgepraat en André weer naar huis was vertrokken doken we met Willem terug in de tijd naar de oorsprong van zijn liefde voor de waterslager en zijn lied.

Willem, André Hageman vertelde vanmorgen dat hij als ventje van 8 jaar al vogels had. Vanaf welk moment ben jij al vogelkweker?
Ik ben begin jaren ’80, dus pas op latere leeftijd, aan vogels begonnen. Voor een hobby heb ik eigenlijk mijn hele leven geen tijd gehad. Ik werkte op een boerderij, woonde bij die boerderij in een dienstwoning en hield, voor wat bijverdiensten, fokzeugen. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat was ik aan het werk. Dat veranderde toen ik begin jaren ’80 op de bloemenveiling in Aalsmeer ging werken. Ik kreeg, voor mijn doen, heel veel vrije tijd. Ik had eerst helemaal  geen idee hoe ik die vrije tijd zou kunnen invullen. Op de vogelmarkt van Schiphol raakte ik in gesprek met Anton Knottebelt, een harzerkweker. Hij gaf me de tip om vogels te gaan houden. Ik heb dat advies opgevolgd en waterslagers aangeschaft: fl 25,00 voor de mannen en fl. 22,50 voor de poppen. Ook ben ik lid geworden van Kanaria, een Amsterdamse vogelvereniging, die aangesloten was bij de Algemene Bond en waarvan veel harzerkwekers, maar ook een paar waterslagerkwekers lid waren. De vereniging bestaat trouwens niet meer. Via de leden van Kanaria heb ik mijn eerste broedkooien en inzetkooitjes bij elkaar gescharreld. Later ben ik lid geworden van de vereniging in Laren. Dat was meer een waterslagerclub. Ze organiseerden afluisteravonden en als er vogels op tafel werden gezet gaf keurmeester Willem Hofman uitleg. Daar heb ik veel van geleerd.

Waarom viel en valt jouw keuze op waterslagers?
De waterslager spreekt me vooral aan vanwege de klokkende waterslag. De klok en de rol, dus het waterwerk, daar draait het bij mij om, maar vooral om de klok. Daar let ik ook het meest op bij het selecteren van mijn kweekvogels en bij het kopen van een man. Ooit kocht ik van Henk Bisschop, de huidige keurmeester van de Alg. Bond, een man met een mooie klok en dat was een afstammeling van een vogel van de Bruine uit Maastricht. Wat Henk kan kan ik ook, dus ik ben zelf naar Maastricht gegaan om daar een mooie man te kopen. Met de Bruine raakte ik natuurlijk aan de praat over waterslagers en over de mooie klokkende waterslag op zijn vogels. Uit dat gesprek bleek dat hij zijn kweekvogels had gekocht bij Marcel Tielens, een Belgische keurmeester. Je snapt het al: mijn volgende afspraak was bij Marcel Tielens. Bij hem heb ik een man gekocht die niet alleen een mooie klok had, maar ook tjonken zong. Jarenlang heb ik geprobeerd die tjonken in mijn stam te kweken, maar dat is me uiteindelijk niet gelukt. Die man is doodgegaan en jammer genoeg is het nooit bij me opgekomen om, toen die man nog leefde, zijn lied op te nemen. Had ik dat wel gedaan dan had ik die tjonken natuurlijk nu op en cd’tje gehad.
Over Marcel Tielens gesproken. Wij hebben al jarenlang discussies over erfelijkheid en voorzang. Toen ik bij hem tijdens de broedtijd in zijn vogelhok was zaten daar in het schemerdonker allemaal mannen, die niet gebruikt werden voor de kweek, volop te zingen. Het waren de leermeesters voor de jonge mannen. Tielens wist dus ook al heel goed dat zodra de waterslager uit het ei komt hij de goede voorzang moet horen.

Het lied van de Belgische waterslagers spreekt jou dus wel aan.
Ik houd van de klokkende waterslag en ik vind dat je in België de mooiste klokken hoort. Toen ik later bij Tielens nog eens aanklopte om een vogel met een mooie klok te kopen had hij er niet meer, maar gaf hij me het adres van Cor de Meir. Daar ben ik toen naar toe gegaan en heb hem gevraagd eens langs te komen bij de NZHU. Dat is toen gebeurd. Het eerste jaar kwam hij samen met Simon Peeters en het jaar daarop hadden ze ons Belgische lid Benny Uittebroek meegenomen. Ze hadden vogels bij zich en daar hebben we toen naar geluisterd.
Van het lied van de Belgische waterslager moet je houden. Ik vind het schitterend, vooral het waterwerk. Het zijn geen slagvogels, maar als die mensen helemaal vanuit België op bezoek komen moet je wel het fatsoen hebben om je als gastheer te gedragen en niet weglopen als er vogels op tafel komen waarvan de zang je niet bevalt. Ik heb me er toen wel aan gestoord dat sommigen weg liepen toen die Belgische vogels op tafel stonden.
Ik denk dat we voor onze klokkende waterslag in Nederland die Belgen hard nodig hebben. Soms hoor ik ook wel eens de opmerking: ‘Ik moet voor een mooie klok maar weer eens naar België’. Dat zegt genoeg, als je begrijpt wat ik bedoel.

Hoe ben je ooit lid geworden van de NZHU?
In 1998 werd ik met een stam waterslagers derde op de wereldkampioenschappen. Dan wil iedereen vogels van je kopen. In die tijd kwam jij, Ton, met Dirk Venema hier ook. We raakten toen aan de praat over de o.a. de NZHU en ben ik lid geworden. Ik ga eigenlijk best wel naar veel wedstrijden. Mijn eerste wedstrijd is in Leerdam, daarna ga ik naar Hillegom. Via Zang en Kleur ben ik lid van de NBvV en omdat Kanaria niet meer bestaat ben ik verspreid lid van de Algemene Bond geworden. In december heb je de gewestelijke wedstrijden van de ANBvV. Daar zend ik ook vogels in, vervolgens naar de NZHU in Katwijk en als laatste ga ik naar De Nachtegaal in Rijssen. Ik ben dus lid van NBvV en ANBvV, maar bestel mijn ringen altijd bij de Algemene Bond.

Toen we binnenkwamen stond je je eigen eivoer klaar te maken. Je geeft dus niet zomaar het kant en klare fabrieksvoer aan je vogels.
Ik vind dat een waterslager met het fabriekseivoer niet alles krijgt wat hij nodig heeft om uit te groeien tot een forse gezonde vogel. Bovendien moeten de jonge vogels het eivoer goed eten en de poppen moeten de jongen er goed mee voeren. Dat kan je van alle fabrieksvoertjes niet zeggen. Ik heb tot nu toe al heel veel jaren goede resultaten met het AVES recept als basiseivoer. Ik koop op de markt eieren met dubbele dooiers. Waar Aves beschuit of beschuitmeel voorschrijft gebruik ik broodpaneermeel. Dat is goedkoper en ze vreten het net zo goed. Ik neem dus het paneermeel en doe daar de voorgeschreven dosering AVES in. Verder voeg ik daar nog aan toe: negerzaad, Quiko Forte en fenegriekpoeder tegen het verenpikken. Als de poppen jongen hebben doe ik er, tegen de zweetziekte, ook nog Quiko Med bij. Dat meng ik door elkaar. Vervolgens gaan bij dit mengsel de hard gekookte eieren en een stukje gekookte koolvis en dit allemaal wordt in de keukenmachine gemixt tot een heerlijk krachtvoertje, dat mijn vogels eten als reigers. 
Over mijn kweekresultaten heb ik niet te klagen. Ik heb nu ongeveer 110 jongen geringd. Ik heb 150 ringen besteld dus die moeten, normaal gesproken, wel vol komen.

Over de kweek gesproken, hoe verloopt jouw kweekseizoen in de regel?
Eerst ga ik natuurlijk mijn kweekvogels selecteren. Zoals ik al zei kies ik mijn mannen op de kwaliteit van de klok. De poppen selecteer ik vooral op conditie en formaat. Naar afstamming kijk ik pas op de tweede plaats. Heb ik een pop uit een nest met mooie mannen, maar de pop bevalt me niet dan gaat ze wel weg.
Op de eerste verdieping heb ik twee kamers voor mijn vogels gereserveerd. In de ene kamer staan 24 broedkooien en in de andere twee vluchten van 2,5 m x 1 m x 1 m boven elkaar.
Voor de kerst gaan de mannen naar de broedkamer en krijgen dan 16 uur licht. De poppen blijven nog even in de vluchten in de ander kamer. Drie weken nadat de mannen meer licht hebben gekregen gaan de poppen in de broedkooi. Ik zorg dat ik voor één man maximaal drie poppen in een broedkooi heb.

Tijdens de rondleiding die Willem ons gaf langs zijn vluchten en broekooien viel ons op dat Willem een servetje tegen de broedkooi hangt om de pop op het nest meer rust te gunnen. Ook gebruikt hij oude inzetkooitjes om de pas uitgevlogen jongen te beschermen tegen het mogelijk verenpikken door de pop. Het inzetkooitje  wordt tegen de broedkooi gehangen, de pop voert de jongen door de tralies en kan zelf ongestoord aan een nieuw nest beginnen. Omdat Willem in huis broedt, waar de kachel brandt, is de luchtvochtigheid vaak wat aan de lage kant. Met een plantenspuit zorgt hij dat de luchtvochtigheid in de broedkooien op peil blijft.

Na de rondleiding dronken we nog een kopje koffie en omstreeks half vijf namen we onder dank voor de goede ontvangst en het gezellige verblijf afscheid van Willem de Jong om vervolgens weer terug richting Katwijk te rijden; de herinneringen aan leuke bezoeken aan twee van onze leden, t.w. André Hageman en Willem de Jong, meenemend.

Fotoverslag bezoek aan Willem de Jong

Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2011, nr. 3, pp. 9-16.

-0-

TOP
 

In gesprek met ….  Ton Toet


door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker

Op zaterdag 21 april 2012 stond Ton Diepenhorst tegen half elf met de auto bij Jaap Plokker voor de deur om hem op te pikken voor een bezoek aan twee van oorsprong Scheveningse waterslagerkwekers, de gebroeders Ton en André Toet. Ton is tot op heden zijn geboorteplaats trouw gebleven; André is naar Den Haag, Mariahoeve, verhuisd. De afspraak was om eerst bij Ton langs te gaan en van dit bezoek volgt een verslag in deze editie van ons clubblad. De volgende keer het interview met André Toet.
De reis van Katwijk naar den Haag verliep voorspoedig en stipt op het afgesproken tijdstip van 11 uur stonden Ton Diepenhorst en Jaap Plokker voor de deur van Ton Toet’s appartement, vlakbij de Scheveningse vissershaven en het strand. We werden door Ton allerhartelijkst ontvangen met een kop koffie en een overheerlijk gebakje en al smikkelend en smullend kwamen de waterslagers ter sprake.

Ton, vanwaar de interesse voor waterslagers?
De interesse voor vogels is eigenlijk gekomen door mijn vader. Hij was visserman en soms kreeg hij op zee een verstekeling aan boord: een te ver van de kust afgedwaalde vogel, die op het schip landde om bij te komen. Als het een wel heel erg verzwakt vogeltje was ving mijn vader het en nam het mee naar huis, ging het in een kooi en wij voerden het totdat er weer een nieuwe verstekeling werd aangevoerd en dan kreeg de oude vogel de vrijheid. Ik spreek over wij, omdat in die tijd mijn jongere broers André en Wim net zo fanatiek met de vogels bezig waren als ik. Inmiddels waren we er ook achter gekomen dat er vlak bij ons een mevrouw woonde die kanaries kweekte. Dat wilden we natuurlijk wel zien en we zijn ook naar die mevrouw toegegaan. Dat was onze eerste kennismaking met Catrien van der Toorn, buurtjongens die naar vogels kwamen kijken. Bij Catrien thuis keken we natuurlijk onze ogen uit. Overal in het huis zaten vogels. Als er ergens in het huis een plekje vrij was stond er een vogelkooi. Natuurlijk wilden wij ook vogels houden en bij Catrien hebben we toen onze eerste kanaries gekocht. Het waren waterslagers, maar wisten wij veel wat dat waren. Voor ons waren het vogeltjes en we wilden er jongen mee kweken.

Met Catrien vlak om de hoek had je natuurlijk geen verkeerde adviseur bij de hand.
Van Catrien hebben we niet alleen ontzettend veel geleerd, ze heeft ons ook gestimuleerd om lid te worden van een vogelvereniging. Dat begon al toen we als jochies van 13-14 jaar bij haar over de vloer kwamen voor onze eerste vogeltjes. Nu was Catrien niet zo gemakkelijk met het wegdoen van vogels. We waren natuurlijk nog kwajongens, André, Wim en ik. We schelen maar twee jaar dus trokken veel met elkaar op en als we bij Catrien kwamen en een vogel vroegen dan zei ze ‘Kom volgende week maar terug’. Dat ging even zo door, want Catrien moest natuurlijk met haar vogels naar de wedstrijden, maar ze kreeg tegelijk ook in de gaten dat wij volhouders waren. Toen we eenmaal goede vogels van Catrien hadden gehad en er mee kweekten moesten we natuurlijk ook lid worden van een vogelvereniging. Dat werd het Haagse Ornion. Huidige leden van de NZHU als Huub Martina en Goodet waren toen ook lid van die club. Ik spreek nu over het begin van de jaren ’80. Later zijn we door Catrien in aanraking gekomen met de NZHU, die toen nog wedstrijden organiseerde in Hillegom, en er ook lid van geworden. Dit is niet zo lang geweest, omdat op het eind van de jaren ’80 mijn interesse voor de vogels wat begon te tanen.


Had je er geen tijd meer voor of andere hobby’s?
Ik werk al jaren bij het UWV, bij de financiële controle. Als het om geld gaat is iedereen moeilijk en heb je niet alleen veel aan je hoofd, maar moet je ook de hele dag alert blijven. Naast mijn werk had en heb ik trouwens nog steeds behoefte aan een hobby waarin ik me kan ontspannen.  Maar als ik aan een liefhebberij begin moet het wel serieus zijn, halfslachtig met een hobby bezig zijn kan ik niet. Op het eind van de jaren ’80 raakte ik geïnteresseerd in krachttraining. Jullie kennen misschien wel Katwijker Cees de Vreugd, die regelmatig meedeed aan wedstrijden als ‘De sterkste man van ….’. Cees was een trainingsmaat van me in het krachthonk. Behalve trainen met gewichten vond ik het ook leuk om te fietsen. Ik had een vaste fietsmaat waarmee ik wekelijks diverse keren door de duinen fietste en dus ook vaak in Katwijk kwam. Zoals ik al zei: halfslachtigheid past me niet, dus het werd of de vogels of het werken met de gewichten en het fietsen. Het werd het laatste en de vogels gingen weg.

Toch heb je nu weer vogels.
Een paar jaar geleden is mijn vaste fietsmaat geëmigreerd naar Israël. Ik heb het nog een tijdje volgehouden om mijn dagelijkse fietstochtjes alleen te maken, maar ik bemerkte dat de discipline verdween. Vroeger wanneer je weinig zin had stond mijn maat voor de deur en moest ik wel en dat gebeurde andersom natuurlijk ook, maar die dwang was ik kwijt en ik bespeurde bij mezelf dat de animo om te trainen en te fietsen steeds minder werd.
Catrien heeft ooit gezegd dat het houden van vogels een ziekte is, waar je nooit meer van af komt en ze heeft gelijk. Toen de animo om te sporten afnam werd de behoefte om weer vogels te gaan houden steeds groter en uiteindelijk heb ik de stoute schoenen aangetrokken en heb ik weer waterslagers aangeschaft. 

Het gaat zelfs nog verder; je bent nu in opleiding voor keurmeester. Waarom?
Eigenlijk is dat gekomen door de NZHU. Op een vergadering werd door jullie het keurmeesterprobleem aan de orde gesteld. Jullie hielden ons toen voor dat een groot aantal keurmeester inmiddels een dusdanige leeftijd had bereikt dat we er ernstig rekening mee moesten houden dat in de komende jaren diverse keurmeesters met keuren zullen stoppen. Jullie gaven toen zelfs het vooruitzicht dat als er geen nieuwe keurmeesters bij kwamen we als kwekers straks onze eigen vogels moeten gaan keuren.
Ik erger me nog wel eens aan goedkope kritiek van sommige kwekers. Krijgen ze na een keuring teleurstellende keurlijsten in handen dan krijgt vaak de keurmeester de zwarte piet toegeschoven. Ik heb toen wel eens gedacht: ‘Als jij het zo goed weet, makker, waarom word je dan zelf geen keurmeester’. Dus ik had zoiets van ‘Wie A zegt moet ook B zeggen’. We hebben om onze liefhebberij in stand te houden keurmeesters hard nodig; als iedereen de andere kant uitkijkt komt er niemand, dus laat ik mijn verantwoordelijkheid nemen. Verder hoopte ik met de cursus voor het keurmeesterschap ook zelf meer te leren over de zang. Mijn broer André was ook enthousiast en samen zijn we dus aan de opleiding voor waterslagerkeurmeester begonnen.
 

Zijn je verwachtingen een beetje uitgekomen?
Meer dan dat. Ik heb tot op heden nog geen moment spijt van die beslissing gehad. André en ik moesten eerst een stam en een stel waterslagers keuren om de mensen te laten zien dat we wel degelijk verstand van de waterslagerzang hadden. Toen we voor deze proef geslaagd waren mochten we aan de cursus beginnen. In het eerste jaar staat vooral de theorie centraal. We krijgen huiswerk op om de lesstof te bestuderen en Jan de Bruine komt regelmatig bij ons op bezoek om les te geven en ons te overhoren. Het eerste jaar zit er nu op. We hebben theorie examen gedaan en komend jaar staat de praktijk van het keuren centraal. Daar zijn we al een beetje mee begonnen, omdat we afgelopen seizoen al diverse bijzittingen hebben gehad. Die zijn heel leerzaam. Inmiddels ben ik er wel achter dat het keuren van goede vogels eigenlijk het gemakkelijkst is. Het is, bijvoorbeeld, veel lastiger om vogels met samengetelde toeren te beoordelen. Verder is het ook lastig om elke zangstructuur de volle kans te geven. Je hebt van nature een voorkeur voor een bepaald soort zang. Vaak zijn dat je eigen vogels. Als keurmeester moet je je eigen voorkeur wegcijferen en op grond van de theorie de vogels beoordelen. Dat is niet altijd even makkelijk, omdat je toch een voorkeur hebt.

Catrien had zowel waterslagers als harzers. Je had dus keus uit twee. Waarom heb je  gekozen voor de waterslagers?
De harzerzang komt bij mij over als teveel van hetzelfde, te ingetogen ook. Het kan waanzinnig mooi klinken, maar om het hele jaar tussen dit soort zang te zitten spreekt het me toch te weinig aan. De waterslager daarentegen, zingt, mijn inziens, een veel gevarieerder lied. Bovendien heeft een waterslager meer power dan de ingetogen harzer en dat trekt me meer. Als ik zangkanaries kweek wil ik ze ook horen.

Zijn er toeren waar je voorkeur naar uitgaat?
Natuurlijk val ook ik voor een mooie, diepe, klokkende waterslag, maar ik kan ook genieten van een fluitenrol, vooral als hij lang wordt aangehouden en ook nog varieert in toonhoogte. Verder moet van mij een waterslager een mooie tjokkenpartij hebben. Dat vergroot het slagelement en spreekt me bijzonder aan. Probleem is echter dat een goede tjokkenpartij, dus zowel tjokken als tjokkenrol, in de praktijk vaak lastig samengaan met een mooie diepe klok. Dus als ik zou moeten kiezen gaat mijn voorkeur toch uit naar de diepe klok.

Verder vind ik het belangrijk om ‘schone’ vogels te hebben. Aan waterslagers met spitse bellen en open bekken heb ik een gruwelijke hekel. Die gaan er direct uit. Al was het alleen omdat ze het zo gemakkelijk van elkaar overnemen.

Kweek je voor het vaderland weg of heb je een kweekplan?
Ik zoek altijd de juiste man bij de juiste pop en houd ook een registratie bij om de juiste kweekkoppels te kunnen samenstellen. Maar het kweken van goede zangkanaries is echt geen a, b, c-tje. Je kan puzzelen en plannen zoveel als je wilt, maar je komt onwillekeurig voor verrassingen te staan. Wat mij, bijvoorbeeld, vorig jaar is overkomen kan ik nog steeds niet verklaren.

Je maakt ons nieuwsgierig, kom op met je verhaal.
In 2010 had ik, al zeg ik het zelf, best mooie vogels, maar het gras aan de overkant is altijd groener dus heb ik bij verschillende kwekers vogels aangeschaft, drie mannen en een paar poppen. De vreemde poppen heb ik gepaard aan mijn eigen mannen en de aangekochte mannen aan mijn eigen poppen. De kweek was best redelijk en ik was over het algemeen heel tevreden en vol goede verwachtingen. De jongen mannen groeiden op in een zangmilieu dat mijn inziens kwalitatief beter was dan dat jaar daarvoor. Met name de klokken waren beter en dat kwam vooral door de aangekochte mannen. Toen de vogels op zang kwamen stond ik voor een raadsel: Ik hoorde helemaal geen klokkende waterslag bij de jonge mannen. Aanvankelijk dacht ik nog dat het goed zou komen, want ook in de zangkast zaten de oude mannen volop te klokken, maar ik kon wachten tot ik een ons woog. Ik heb afgelopen jaar geen enkele vogel met een klokkende waterslag gehad. Ik heb al het aangekochte materiaal weggedaan en ben weer teruggevallen op mijn eigen vogels, die ik gelukkig wel had bewaard. Wat moet je zo’n ervaring verklaren? Het blijft bij gissen. Ton, jij bent de man van de voorzang en het zangmilieu. De jonge mannen hebben in de voorzang volop klokkende waterslag gehoord, maar zongen het niet. Is voorzang dan niet zo belangrijk? En de erfelijkheidsleer aanhangers, wat blijft er staan van hun verhaal? De vogels hadden van alle kanten erfelijke aanleg genoeg om klok te zingen, maar in de praktijk ho maar.
Los van de teleurstelling, die ik natuurlijk wel heb gehad, is het ook wel goed dat we niet alles kunnen verklaren, want dan zou onze hobby wel erg saai worden.

Inmiddels was het tijd geworden om de fauteuils in te ruilen voor een bezoek aan het vogelverblijf.

Omschrijf je kweekruimte eens en hoe ziet jouw broedseizoen er uit?
Ik heb een kamertje van mijn appartement speciaal voor mijn vogels gereserveerd. Links staat een batterij van 16 broedhokken en rechts heb ik vier vluchten. Twee naast en twee boven elkaar. Mijn broedkooien zijn traliekooien.
Om de broedende vogels rust te geven staan er tussen de kooien schotten. De vluchten zijn van aluminium en heb ik speciaal op maat laten maken.
Eind maart heb ik de popen opgekooid, maar over het verloop van het broedseizoen tot nu toe ben ik niet echt tevreden. Nu hoef ik ook niet direct grote aantallen jongen te kweken. Als ik 50 jongen op stok krijg vind ik het prima. Dan houd ik ook het overzicht en met meer jongen raakt je dat kwijt. Bovendien heb je met meer vogels ook meer herrie. De mannen proberen toch boven elkaar uit te komen en dan loop je het gevaar dat de zang van je vogels verruwt. Maar voorlopig heb ik dit jaar die 50 jongen nog lang niet.
 

Waarom je keuze voor traliekooien?
Ik heb mijn vogels het hele jaar door in huis. Dat is natuurlijk vragen om vogelluisproblemen. Om te voorkomen dat de luizen zich in kieren gaan nestelen heb ik gezocht naar kooien en vluchten met voor de luizen zo min mogelijk gelegenheid om zich te verstoppen. Verder heb ik zo mijn eigen methode om een luizenexplosie te voorkomen. Voorkomen is immers nog altijd beter dan genezen. Ik doe luizenbestrijdingsmiddel in een pvc buisje en leg dat op de broedkooi. Dat is voor de luizen een ideale schuilplek en daar mogen ze zich van mij ook in verstoppen, want ze komen er niet meer levend uit.
Daarnaast zijn die traliekooien heel gemakkelijk schoon te maken. Ik zet na het broedseizoen in de badkamer de sproeier er op en klaar is Kees.

 

Je bent niet tevreden over het broedseizoen tot dusver, vanwaar?
Ik heb veel onbevruchte eieren en kleine legsels. Met één of twee jongen per broedsel schiet het niet erg op. Verder vind ik dat mijn broedpoppen niet in topconditie zijn. Ik weet niet wat het is, maar ik heb er teveel die er niet echt strak bijzitten. Nu ben ik ook niet iemand die een apotheek aan vogelmedicijnen in huis heb. Als je je vogels steeds met allerlei middeltjes moet oplappen kweek je, volgens mij, een zwak een ziektegevoelig geslacht. Daar ben ik niet op uit. Gaat een vogel dood, omdat hij te zwak is dan is dat een soort natuurlijke selectie en houd je de sterken over. Maar het is natuurlijk wel de bedoeling dat ik straks een paar mannen op stok heb om in december met de wedstrijd te kunnen meedoen. Ik heb er het volste vertrouwen in dat het nog wel goed komt.
Inmiddels was al pratende de tijd omgevlogen en op de klok kijkend was het hoog tijd om Ton vaarwel te zeggen en naar zijn broer André te gaan. Ton dankend voor het gezellige gesprek en de goede verzorging vertrokken we even na twee uur richting Den Haag Mariahoeve. Het verslag van het bezoek aan André Toet staat in de volgende editie van ons clubblad.

Fotoverslag bezoek aan Ton Toet

Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2012, nr. 2, pp. 12-20
.

 

-0-

TOP

In gesprek met ….  André Toet


door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker

Op zaterdag 21 april 2012 brachten Ton Diepenhorst en Jaap Plokker een bezoek aan twee van oorsprong Scheveningse waterslagerkwekers, de gebroeders Ton en André Toet. Een verslag van het gesprek met Ton stond in de vorige editie van ons clubblad. Nadat we bij Ton zijn vogelkamer hadden bekeken en allerlei actuele problemen met de kweek hadden besproken was het inmiddels al behoorlijk ver in de middag gevorderd en dus hoog tijd geworden om naar André te gaan. De Tom Tom bracht ons feilloos naar diens appartement in Den Haag, Mariahoeve. Na te hebben aangebeld en de portiekdeur was geopend werden we niet alleen allerhartelijkst verwelkomd door André, maar ook door zijn twee honden, die tegen ons opsprongen alsof er twee verloren zonen eindelijk waren thuisgekomen. Met een ‘welkom in mijn klein Avifauna’ liet André ons binnen.

Binnengekomen begrepen wat hij bedoeld had. In de kamer stonden twee kooien met blauwgrijze roodstaarten. Twee honden lagen inmiddels volkomen tot rust gekomen op de bank, op een kast hadden twee katten kennelijk hun eigen territorium en dan hadden we André’s kippetjes en natuurlijk ook zijn waterslagers nog niet eens gezien. Nadat André voor ons een kop thee met een lekkere koek erbij had ingeschonken staken we van wal.

Ton heeft vanmorgen al iets verteld over hoe hij in de vogelwereld terecht was gekomen. Dat zal met jouw verhaal niet bijster veel verschillen, vermoed ik.
De interesse voor vogels is inderdaad gekomen door mijn vader, die aan boord gestrande vogels mee naar huis nam en door ze goed te verzorgen knapten de meeste aardig op. Bij mijn vader aan boord voer een kok die aan boord in de kombuis een paar kanaries in kooien had zitten. Hij kweekte ook aan boord en als wij, mijn broers Ton en Wim en ik, aan boord kwamen vonden we dat razend interessant. We waren toen 11-12 jaar oud.

Via Catrien van der Toorn, die bij ons in de buurt woonde, zijn we in de vogelwereld terecht gekomen. Bij haar hebben we in de jaren ’80 onze eerste zangkanaries gekocht: waterslagers en harzers. Catrien hield ons ook voor dat we onze vogels moesten ringen en om ringen te kunnen kopen moest je lid worden van een vogelvereniging. We zijn in 1983 lid geworden van Ornion. Toen waren er nog behoorlijk wat zangkanariekwekers lid, maar de vereniging bestaat inmiddels niet meer.

Hoorde ik je zojuist zeggen dat je bij Catrien ook harzers had gekocht?
Ik snap je verbazing, want vanmorgen bij Ton hebben jullie natuurlijk alleen over waterslagers gesproken, maar in tegenstelling tot Ton heb ik ook altijd een zwak gehad voor het harzerlied. Toen ik na een periode geen vogels gehad te hebben besloot weer aan zangkanaries te beginnen heb ik op Marktplaats niet naar waterslagers maar naar harzers gezocht. Ik heb zo’n 6-7 jaar geleden de hobby dus weer opgepakt met harzers.

Ook jij hebt dus de vogelwereld een poosje vaarwel gezegd.
Ik was een paar jaar lid van de NZHU toen mijn belangstelling voor de zangkanariekweek verflauwde. Ik kweekte niet meer serieus en heb op het eind van de jaren ’80 ook mijn lidmaatschap van de vogelverenigingen opgezegd. Ik had nog wel vogels, maar meer voor de aardigheid. Uiteindelijk heb ik ook die weggedaan. Ik heb niet de dierenwereld vaarwel gezegd, want de plaats van de kanaries werd ingenomen door honden en katten. Daarmee ging ik ook naar wedstrijden. 

Zo’n 6- 7 jaar geleden had ik het met de honden- en kattenwedstrijden wel een beetje gehad en leek het me weer eens leuk om vogels te gaan houden. Ik heb toen, zoals ik al eerder zei, op Marktplaats een paar harzers gekocht met de bedoeling er mee te gaan kweken en naar wedstrijden te gaan. Ik had geen zangkooitjes en vervoerkoffers meer en toen ik op Marktplaats zag dat ene Blokhuis die te koop aanbood ben ik naar hem toegegaan. Bij Blokhuis hoorde ik waterslagers zingen en die vond ik heel mooi, met een mooie klok. Ik was verkocht. Ik kwam om zangkooitjes en koffers, maar ging ook nog met een man en twee waterslagerpoppen naar huis.

Ging dat een beetje, waterslagers én harzers kweken?
Ik heb zo’n 2-3 jaar harzers én waterslagers gekweekt. Ik heb het hele appartement voor mij alleen, dus ik kon ze gescheiden houden. Daar kwam nog bij dat toen ik Ton vertelde dat ik waterslagers had hij weer enthousiast werd voor de zangkanariekweek en ook waterslagers heeft gekocht. Omdat Ton geen geschikte broedruimte had hebben z’n vogels twee jaar bij mij gezeten. Ik kweekte dus behalve voor mezelf, ook nog voor Ton. In de opkooitijd gingen ze wel naar Ton. Afluisteren en africhten deed hij dus zelf.

Uiteindelijk heb ik de harzers weggedaan. In de zomer van 2009 heb ik de harzers op Marktplaats gezet en was ik snel alles kwijt. Sindsdien heb ik me helemaal toegelegd op de waterslagers.

Inmiddels geen heimwee naar de harzers?
Eerlijk gezegd niet. Praktisch gaf het toch wel problemen. Twee gescheiden vogelkamers vond ik uiteindelijk teveel van het goede en daar kwam nog bij dat ik heel slecht van mijn overtollige harzers afkwam. De waterslagers was ik zo kwijt en met de harzers bleef ik zitten. Ook heeft bij mij wel meegespeeld dat de harzerwereld bejaard en gesloten is. Bij de waterslagerkwekers zitten ook veel ouderen, maar je komt er naar verhouding meer jongere kwekers tegen en je wordt als nieuweling wat gemakkelijker in de kring opgenomen. Je bent eerder één van hen. Althans, dat is mijn ervaring. Ik ben, toen ik weer met de harzers begon, lid geworden van het Rotterdamse Feijenoord. Dat zou het Walhalla van de harzersport in West Nederland moeten zijn. Dat viel in de praktijk wat tegen. Het was een club van harzerkwekers die al zo’n 20 jaar bij elkaar zaten en die lieten je bijna allemaal gewoon links liggen. Dat is bij de NZHU toch even anders. Daar kwam nog bij dat in Feijenoord ze de vierentoerenharzer als het grootste ideaal zagen. Ik zie dat heel anders. Ik houd van een zangkanarie met een gevarieerd lied en de viertoerenvogel vind ik een verarming. Als ze zo door gaan blijft er, volgens mij, van het harzerlied en de harzersport helemaal niets meer over.  Met het heimweegevoel valt het dus wel mee. 

Je bent nu zo op de waterslagers gericht dat je zelfs de opleiding voor keurmeester doet. Vanwaar?
Er zijn grofweg twee redenen. De eerste is dat ik het voor mezelf heb gedaan. Via de opleiding voor keurmeester wilde ik mijn kennis van de zang vergroten. De andere reden is dat er een groot keurmeestertekort dreigt. Misschien niet dit jaar maar op termijn zeker, want de gemiddelde leeftijd van het huidige keurmeesterkorps is erg hoog. Toen op de NZHU werd gevraagd aan de leden om eens serieus over het keurmeesterschap na te denken dacht ik bij mezelf: ‘Waarom eigenlijk niet?’ Broer Ton had ook zoiets en toen hebben we besloten om samen de stap te wagen.

Hoe kijk je op het eerste jaar van je opleiding terug?
Ik vind het een aanrader. Het is echt een verrijking voor jezelf en de manier waarop je je hobby beleeft. Waar ik bang voor was, nl. dat het me erg veel tijd ging kosten, valt in de praktijk best mee. Alleen de bijzittingen kosten naar verhouding veel tijd en, omdat ik werk, dus ook een snipperdag. Als ik een nadeel zou moeten noemen dan is het dat. Maar juist tijdens de bijzittingen hoor je natuurlijk wel de mooiste vogels van andere kwekers. Als je mooie vogels gehoord hebt maakt dat de snipperdag ook wel weer goed. Na een jaar de opleiding te hebben gevolgd durf ik iedere waterslagerkweker die verder in zijn sport wilt komen aan te raden er serieus over na te denken de keurmeestersopleiding te gaan volgen.
Het keuren zelf kent natuurlijk wel zijn valkuilen. Mooie vogels beoordelen is verreweg het makkelijkst. Maar wat moet je aan met vogels die van die halfslachtige toertjes brengen. Dat is puzzelen, omdat je met de beoordeling verschillende kanten op kan. Verder moet je je ook realiseren dat je keurt volgens de standaard en niet volgens je eigen smaak. Hoewel je er alert op bent om het niet te doen vraag ik me af of je onbewust je eigen smaak toch laat meewegen in de beoordeling.
 

Wat is jouw smaak?
Ik houd van beschaafde vogels, maar ze moeten zich wel laten horen. Van een waterslager vragen we een krachtig lied, geen week geneuzel. Als ik een bijzitting heb en ik hoor heel mooi waterwerk, dan ga ik wel op het puntje van mijn stoel zitten. Klokkende en rollende waterslag en waterrol zijn echt mijn favoriete toeren. Vooral als de klokken in een gevarieerd tempo worden gezongen vind ik dat schitterend.  


Een ander onderwerp: Hoe gaat het eigenlijk dit jaar met de kweek?
Ik ben over het broedseizoen tot dusver niet tevreden. Ik hoop ik twee rondes 50 jongen te kweken, maar dat lukt me, als het zo blijft gaan, van geen kant. Ik heb 14 poppen opgekooid en daar doet tot nu toe de helft het maar van. Als ze gaan nestelen en eieren leggen dan is zelden het hele legsel bevrucht. Dit betekent dat ik kleine nesten heb met soms maar 1 jong. Ik heb vorig jaar wat vers bloed aangekocht, een hele mooie man, maar over de nakweek was ik niet tevreden. Ik vond dat de zanglust van de vogels verminderd was en heb de aangekochte man dus weggedaan. Ik ben teruggevallen op mijn eigen vogels, die veel meer zanglust hebben. Ik had uit mijn eigen stam nog maar weinig mannen, dus dan is het ook schipperen wanneer een paar poppen tegelijk met een nest beginnen. Misschien heb ik daardoor ook wel onbevruchte eieren gehad. Ik weet het niet. Gelukkig heb ik van Ton nog een witte man en die kan ik nu goed gebruiken.

Dat is trouwens wel een leuk verhaal. Ton had vorig jaar een witte vogel zitten. Wit is leuk voor de variatie, maar je kan zo verschrikkelijk slecht zien wat man en pop is. Volgens Ton was het een pop, die een beetje probeerde te zingen; volgens mij was het een man. Ton heeft toen die, volgens hem, pop aan mij gegeven. Het was dus wel degelijk een man en ook nog een hele mooie, met een compleet lied. Het merkwaardige is nu dat Ton’s mannen vorig jaar met de zang een heel andere kant zijn opgegaan. Hij had geen klokkende waterslag, terwijl de witte man van hem bij mij zit te klokken op het leven. Snap jij het? Ik denk dat bij Ton in de zangkast een paar dominante jonge zangers het voortouw hebben genomen en de rest heeft meegenomen. Die dominante jonge mannen zongen geen klok en ook nog een paar rare toeren die je liever niet in je lied wilt hebben. Terecht heeft Ton alles weggedaan, want het was niks, maar dat in potentie het hele goede vogels waren blijkt wel uit het lied van de witte man die bij mij zit en waarmee ik nu kweek. De ervaring leert mij dat niet alleen het zangmilieu in de broedruimte, maar zeker ook het zangmilieu in de zangkast van groot belang voor het uiteindelijke lied kan zijn. Jonge mannen nemen meer van elkaar over dan wij wellicht denken.       

Je hebt dus een kamer ingericht voor de vogels. Hoe ziet die er uit?
Als je binnenkomt heb je rechts mijn broedkooien staan. Het is een set van 16 traliekooien, vier naast en vier boven elkaar. Links heb ik vier vluchten van aluminium, twee naast en twee boven elkaar en er staan ook nog vier traliekooien voor mijn kweekmannen.
In een ander, veel kleiner, kamertje, dat ik ook gebruik om mijn honden en katten te kammen, had ik vroeger de harzers en gebruik ik nu om de waterslagermannen op te kooien.

Iedere kweker heeft zo zijn eigen kweek- en voergewoontes. Jij ongetwijfeld ook.
Vanaf 1 januari ga ik beetje bij beetje de dagen verlengen. Ik doe dat niet in één klap zoals sommigen doen, want dat vind ik niet natuurlijk. Begin maart zitten de vogels al een poosje op 15 uur licht en dan doe ik de poppen in de broedkooi.
Vanaf december begin ik de voeding van mijn poppen te verrijken voor het broedseizoen. Ze krijgen dan tarwekiemolie en karig krachtvoer. Ik geef CéDé aangevuld met 7 kruidenvoer van ‘Vogelbio’ Verder voeg ik aan dat krachtvoer nog toe een kruidenmix, knoflookpoeder en wat kalk. Zoals je wel hoort ben ik een voorstander van biologische producten. Als er jongen zijn verrijk ik het eivoer met een hard gekookt ei en wat honing om het rul te maken.
Iedere week geeft ik één keer drinkwater met citroenzuur van Succes. Als een vogel wat uit conditie is probeer ik hem op te lappen met Bogena-sivotine. Dat is het wat betreft de voeding en de medicatie. Meer heb ik niet in huis. Vind je het niet genoeg?
Vogels in huis houden is natuurlijk vragen om bloedluis. Wanneer ik bloedluizen waarneem gebruik ik Fineco+ bloedluis spray. Ik smeer dan de kieren en gaten in met een kwastje. Bloedluizen kunnen echt uitgroeien tot een plaag. Je kan er dus niet alert genoeg op zijn. Het ene jaar verschilt trouwens nog wel eens met het andere.

Terwijl we met André, al pratende over het verloop van het kweekseizoen, voor de broedkooien staan blijkt, als we op de klok kijken, de middag bijna om te zijn. Hoog tijd dus om André te bedanken voor de gastvrijheid en het aangename verblijf en de rit terug naar Katwijk te aanvaarden. Gelukkig is het vanaf Den Haag, Mariahoeve niet ver voor we weer op ‘Kattuks’ grondgebied zijn. Het was een lange, maar heel gezellige en interessante dag bij de Scheveningers Ton en André Toet.

Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2011, nr. 3, pp. 7-15.
 

-0-

TOP
 

In gesprek met ….  Piet van de Kuil

                        

door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker

Op de zonovergoten zaterdagmorgen van 20 april 2013 stond om 09.40 u. Ton Diepenhorst bij Jaap Plokker voor de deur voor het jaarlijkse interview met twee leden van de vereniging. Voor deze keer waren Piet van de Kuil en Hubert Martina bereid gevonden beide interviewers te ontvangen en dus was Den Haag het reisdoel voor Ton en Jaap. In deze editie van het clubblad  een verslag van het bezoek aan Piet van der Kuil en in editie 2013-3 zal het interview met Hubert Martina geplaatst worden.

Om 10.40 u. stonden we, nadat we met veel pijn en moeite een parkeerplekje voor de auto hadden gevonden, in de Bennekomstraat voor de deur van Piet van de Kuil, die open deed en ons met een hartelijk welkom binnen liet. Terwijl Piet een bakje koffie zette lieten wij onze blik rondgaan en leek het wel of we via een tijdmachine in de jaren ’50 in de kamer van een klokkenmaker waren beland. Toen Piet ons een overheerlijk bakje koffie met cake had gepresenteerd zei ik zo voor m’n neus weg. ‘Jij bent behoorlijk bij de tijd, Piet?’ ‘Hoezo?’ antwoordde hij me en keek me vol verbazing aan. ‘Nou, al die klokken’.  ‘Dat is al jaren een hobby van me. Oude klokken probeer ik aan de praat te krijgen en om beurten laat ik ze lopen. Trouwens in deze kamer is al dik 50 jaar bijna niets veranderd, de schuifdeuren, de glas in lood raampjes en het meubilair, enz.’ Al snel kwamen we op Piet’s andere liefde, de Puch. ‘Ik heb er twee, één uit 1956 en één uit 1957. Die heb ik helemaal opgeknapt en ze rijden als een daantje. Met een paar maten trek ik er regelmatig met de Puch op uit om een eindje te gaan brommen’. Later zou Piet ons vol trots een collage laten zien van foto’s en krantenknipsels die herinneren aan een tocht, die hij met twee vrienden voor een goed doel op de Puch naar Parijs had gemaakt. Met z’n drieën op de kiek, op de Puch, voor de Eiffeltoren. Voor Piet een trip om nooit te vergeten.

Piet, hoe interessant ook, maar we zijn niet gekomen om met jou te praten over het repareren van klokken of Puch’s, maar over andere klokken, die van de waterslagers. Hoe gaat het tot dusver met de kweek?
Met de kweek gaat het niet goed en dat is allemaal m’n eigen stomme schuld. Ik heb bij jou, Ton, hele mooie mannen en poppen gekocht, ze zelf uitgekozen. Normaal ga ik pas in maart broeden, maar nu wilde ik de poppen wat eerder een nest geven en ben ik begonnen met bijlichten. In het begin ging het allemaal prima, de poppen gingen een nest maken, eieren leggen en broeden, maar inmiddels waren de dagen al weer wat langer geworden en dacht ik, ‘Het is nu lang genoeg dag, ik doe het licht maar uit’. Ik had trouwens ook wat lekkage in de schuur, wist niet waar het zat en was huiverig dat ik kortsluiting zou krijgen. Dat was dus een extra reden om het licht uit te doen. De vogel vielen van 15 uur licht terug naar 13 uur en ik heb dat geweten: Poppen en mannen raakten van slag en uiteindelijk heb ik van die eerste ronde 18 jonge vogels overgehouden. Ik heb al vanaf m’n 14e kanaries en dan zo’n beginnersfout maken. Ik kon mezelf wel voor m’n kop slaan. Gelukkig zijn de vogels niet in de rui gevallen, want dan had ik het dit jaar helemaal kunnen schudden. Nu zijn ze allemaal weer een beetje in hun normale doen, hebben een nest gemaakt en ik heb de eerste eieren al weer van het volgende rondje. Dus ik hoop nu toch nog m’n 75 ringetjes vol te krijgen.

Je hebt dus al vanaf je 14e vogels. Hoe is dat zo gekomen?
Toen ik 14 jaar was mocht ik van m’n vader een koekeroe kopen. Hij had een kooi gemaakt met zo’n schuin dakje en die hing in de keuken. Van het één kwam het ander. Ik had een vriendje en z’n vader had waterslagers. Ik kwam daar over de vloer en vond die vogeltjes wel leuk dus ik heb toen gevraagd of hij een mannetje voor me had. Ook die kreeg een plekje in de keuken. Bij m’n vriendje zag ik nestjes met jongen en dat wilde ik ook, dus het mannetje moest een popje krijgen en samen de broedkooi in. Je snapt wel, na verloop van tijd had ik wat broedkooitjes met waterslagers. In de keuken was hiervoor allemaal geen plek dus de broedkooien verhuisden naar mijn slaapkamer. Daar heb ik de eerste jaren mijn waterslagers gekweekt. Ik ben toen ook lid geworden van een vogelvereniging waarvan de vader van mijn vriendje voorzitter was: De Eerste ’s Gravenhaagse Kanarie vereniging ‘De Waterslager’. Ik heb de lidmaatschapskaart nog en kan dus precies zien wanneer ik lid geworden ben: 1956. Ik was toen 19 jaar. Die club heeft niet lang bestaan, want mijn vriendjes vader is er met de kas vandoor gegaan en de club ging ter ziele. Later ben ik lid geworden van de Haagse vogelvereniging Ornion en de Haagse waterslagerclub De Nachtegaal. Jan Zonderop is daarvan nog voorzitter geweest. Beide clubs bestaan niet meer.

Den Haag was in het verleden een bolwerk van de waterslagers. Is daar nu nog wat van over?
Als je kijkt naar de waterslagerkwekers die georganiseerd zijn ken ik alleen de gebroeders Toet, Hubert Martina en ik. Dat is er over van het Haagse bolwerk. Bij Ornion zaten veel zangkanariekwekers en van De Nachtegaal waren alleen waterslagerkwekers lid. Als je daar te laat op de vergadering kwam kon je de rest van de avond staan, want er waren niet genoeg stoelen om op te zitten. Zo druk was het toen soms. Er zaten echt topkwekers in Den Haag: Leo Koek, Jaap Rietdijk, Bosman, Riekert en ga zo maar door.
Aan de ene kant is het jammer dat die tijd voorbij is. Vier serieuze waterslagerkwekers in heel Den Haag! Je hebt echt zo’n gevoel dat wanneer wij er mee stoppen het helemaal over is. Aan de andere kant moet je die zogenaamde goede oude tijd ook niet idealiseren. Er was toen heel veel afgunst onderling. Niemand vertelde open en eerlijk wat hij deed. Goede vogels werden liever naar de winkel gebracht dan aan een lid gegund, want die kon volgend jaar je concurrent wel eens zijn. Het elkaar misgunnen van succes heeft de sport natuurlijk ook geen goed gedaan. Als beginnend kweker had je toch geen schijn van kans?! Je kreeg eerst rommel in je handen geduwd en als je het met een kweker had aangelegd en hij je een beetje kende gunde hij je misschien een goede vogel. Ik weet wel van kwekers die anderen vroegen om bij iemand vogels te kopen, omdat zij zelf van die kweker geen goede vogels kregen.
Wat dit betreft is de sfeer tegenwoordig heel wat opener. Het was toen toch ondenkbaar, Ton, dat, zoals in het najaar, Hubert en ik bij jou volop keus hadden om mannen te kopen.
De manier waarop kwekers toen met elkaar omgingen hoef ik echt niet terug, maar dat de populariteit van het kweken van waterslagers zo is weggezakt gaat me wel aan het hart.

Over het met elkaar delen van informatie gesproken Piet, wat voer jij zoal je vogels?
Ik doe eigenlijk heel weinig bijzonders. Ze krijgen van mij gewoon een zaadmengsel en mijn krachtvoer maak ik als volgt: Ik neem een pak Cédé eivoer. Ik kook drie eieren. Die maak ik fijn en meng ik door het pak Cédé. Aan dat mengsel voeg ik de voorgeschreven dosering Cometaves toe. Dit is een Belgisch product, maar kan je gewoon in Den Haag in de dierenspeciaalzaak kopen. Het is een poeder en bestaat vooral uit sporenelementen en vitamines. Sinds ik dat spul gebruik kweek ik gewoon beter. Waardoor het komt weet ik niet, maar als je succes hebt moet je niet veranderen, dus blijf ik het geven.
Daarnaast geef ik om de dag in het drinkwater Multivit van Beaphar en dat is alles.

We horen af en toe een waterslager zingen. Kweek je hier in huis?
In principe kweek ik in het vogelhok buiten op het erf. In totaal heb ik 13 broedkooien, maar die kunnen daar niet allemaal staan. Buiten heb ik een 9-delige broedkooi. Als ik daar kooien tekort kom gaat de rest van de poppen in huis naar dat zijkamertje. Er broedt nu in dat kamertje 1 pop. Het buitenverblijf heeft een L vorm. De lange poot is de grote volière en de kort poot is de binnenvlucht met daarnaast mijn broedverblijf. Daar staan de 9 broed-kooien bovenop een klein ondervluchtje, die ik als babyvlucht gebruik.

Je hebt nu bijna 60 jaar waterslagers. Waar kijk je met voldoening op terug?
Dat is zonder meer de periode 1998-2002. Ik had toen echte topvogels. Ik werd, bijvoorbeeld, vijf jaar achtereen generaal kampioen op de gewestelijke wedstrijd van de Algemene Bond. Ik vond die vogels zo mooi, omdat ze helemaal compleet waren en de zang tussen het geslagen en het golvende lied in lag. Dat vind ik namelijk de mooiste vogels. Ik deed toen heel veel samen met Pape. Ik ging regelmatig naar hem toe in Rijssen. Dan zaten we samen met onze kweekboeken op tafel en ruilden we vogels en besloten we welke man op welke pop gezet zou worden.
In de tijd dat ik van die goede vogels had reed ik een keer met m’n vrouw naar Rijssen om de vogels die ik had ingezonden bij De Nachtegaal op te halen. Buiten de deur stond een hoop volk. ‘’t Is druk’, zei ik nog tegen m’n vrouw. Toen ik de auto uitstapte vloog die hele meute op me af. Ze stonden buiten op mij te wachten! De een na de ander, soms meerderen tegelijk, sprak me aan voor vogels en het kooi- of ringnummer van de vogel die hij graag wilde kopen. Voor de meesterzanger werd 125 gulden geboden en elke vogel had ik wel drie keer kunnen verkopen. Binnen een uur had ik ruim 1000 gulden in m’n zak, maar was ik al m’n goede vogels kwijt. Op de terugreis kreeg ik in de auto van m’n vrouw er flink van langs en ze had natuurlijk helemaal gelijk. Ik heb daarna nooit meer zulke mooie vogels gehad als toen. M’n mooiste vogels voor de kweek en voorzang had ik verkocht, omdat er goed geld voor geboden werd. Het was een harde les, toen voor mij, maar ik hoop ook een advies voor wie dit in het clubblad lezen. Soms slaat succes naar je hoofd. Maar als de dollartekens het winnen van je verstand is je hobby gegarandeerd de grootste verliezer.

Hoe komt een kweker er toe om keurmeester te worden?
Jaap Rietdijk, een keurmeester van de Algemene Bond en voorzitter van De Nachtegaal in Den Haag kwam eens naar me toe met de opmerking: ‘We hebben keurmeesters nodig en jij gaat straks met de VUT, is het niks voor jou? Nu interesseerde ik me wel voor de zang. Regelmatig gingen we naar Catrien van der Toorn en die legde dan uit welke toeren de vogel zong. Van Catrien heb ik veel over de zang geleerd.
Inderdaad zou ik met de VUT gaan. Na de lagere school had ik geen zin meer om te leren. M’n ouders hebben toen in de krant gekeken voor een baantje en dat was werken bij een paardenslager. Als 14 jarige jongen ben ik daar naar toe gegaan en ik ben eigenlijk nooit meer uit het vlees geweest. Eerst in de slagerij en later als in- en verkoper van vlees voor een groothandel en vleesverwerkend bedrijf. Toen ik met de VUT kon heb ik dat gedaan. Ik had vanaf m’n 14e gewerkt dus ik vond dat ik m’n steentje wel had bijgedragen. Ik ben toen ook voor keurmeester gaan leren en in januari 1995 ben ik geslaagd. Ik ben nu dus 18 jaar keurmeester.

Even een kijkje in de keurmeesterskeuken: keurmeesters van waterslagers en harzers, tegenstellingen tussen bonden. Steek maar van wal.
Als je als keurmeester door het land gaat kom je natuurlijk van alles tegen. Je kan daar boekdelen over vertellen. Het harzerlied spreekt mij niet zo aan. Het komt bij mij, in vergelijking tot dat van de waterslager, veel minder gevarieerd over. Maakt het harzerlied bij mij weinig los, met de harzerkwekers en -keurmeesters had ik nog minder op. Dat was vroeger altijd oorlog. De harzerkwekers en –keurmeesters hadden een air van ‘Wij hebben de echte zangkanaries. Blijven jullie, met jullie schreeuwers, alsjeblieft ver bij ons uit de buurt’. Als de waterslagers en harzers in één ruimte moesten staan had je de poppen aan het dansen en als puntje bij paaltje kwam stonden de harzers altijd apart op het beste plekje en de waterslagers werden wegestopt. De harzerkeurmeesters hadden ook altijd de beste keurkamers en wij zaten op een wc te keuren.
Ook tussen waterslagerkeurmeesters van beide bonden boterde het niet altijd. Wij, van de Algemene Bond, vonden die van de Nederlandse Bond maar arrogant. Ze liepen rond alsof ze de wijsheid in pacht hadden. Er was toen ook duidelijk een verschil in keuring. De Nederlandse Bond stimuleerde echt de slagvogels. In de tijd dat ik die mooie vogels had zijn ze ook wel eens door keurmeesters van de Nederlandse Bond beoordeeld. Werden ze bij de Algemene Bond overal waar ze kwamen kampioen, de keurmeesters van de Nederlandse Bond veegden ze van tafel, omdat het geen slagvogels waren.
Gelukkig zijn de scherpe kantjes er tegenwoordig af. Bij de NZHU keuren we met elkaar, Algemene Bond en Nederlandse Bond door elkaar, doen een borreltje samen voor het eten, zitten samen aan tafel, praten met elkaar en dat gaat prima. Ik ga ook gewoon om met de keurmeesters van de Nederlandse Bond. Die kapsones van ‘Wij van de Nederlandse Bond’ is gelukkig geweest. Het clubje keurmeesters is natuurlijk ook een stuk kleiner geworden.  Zo het nu is, is het veel beter dan dat haat en nijd gedoe van vroeger.

Piet, je hebt met je vogels grote successen en teleurstellingen meegemaakt. Heb je eigenlijk nog een uitdaging? 
Je zou van alles wel willen, maar goede waterslagers kweken is om de drommel niet makkelijk. Stel je hebt van een pop 10 jongen, 5 mannen en 5 poppen en bij die 5 mannen zit een heel mooie vogel, maar z’n broers springen er niet echt uit. Hoe kan dat nou. Erfelijk zijn ze gelijk, ze hebben dezelfde voorzang gehad en toch is de zang per vogel anders. Het ene jaar heb je bollende waterslag en het volgende jaar kan het zomaar weg zijn. Bij het kweken van zangkanaries sta je steeds voor verrassingen en je kan de zang niet helemaal sturen in de richting zoals je zou willen. Was dat maar zo. We kunnen de beste vogels selecteren voor de kweek, maar uiteindelijk zijn we ook van ongrijpbare factoren afhankelijk. We hebben het tot nu toe steeds over de mannen gehad, maar de poppen dan? Als de mannen verschillen in zang, zijn de poppen ook niet gelijk, maar die hoor je niet zingen. Dus het kiezen van de goede poppen is toch ook een gok. Het is allemaal niet zo makkelijk. Maar als ik toch nog een wens zou moeten uitspreken dan gaat het mij niet meer om bekers of prijzen, maar graag zou ik nog eens dat moment willen meemaken dat ik naar mijn vogels zit te luisteren en kan zeggen: ‘Ik heb ze! Ze klinken zoals ik ze wil hebben.’ Dat zijn dan vogels die geen uitgesproken slagvogel zijn, maar metallieke vogeltjes, die een compleet lied hebben, de toeren duidelijk uitspreken, met een mooie, golvende klok, want die moet er op zitten. Als ik een vogel koop, moet hij een mooie klok hebben. Ja, dat zou ik nog wel eens mee willen maken: Het genot van het luisteren naar je eigen vogels en er kippenvel van krijgen.

Fotoverslag bezoek aan Piet van de Kuil

Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 2, pp. 7-15.

-0-

TOP


 

In gesprek met ….  Hubert Martina



door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker

Op zaterdag 20 april 2013 bezochten Ton Diepenhorst en Jaap Plokker, voor het jaarlijkse interview met twee leden van de vereniging, in Den Haag Piet van der Kuil en Hubert Martina. In de vorige editie van ons clubblad stond het interview met Piet van de Kuil; deze keer dat met Hubert Martina.

Nadat Piet van de Kuil ons nog even de weg naar Hubert Martina had uitgelegd en ons gedag had gezegd reden we richting het Monnikkendamplein, waar we snel een parkeerplekje vonden en Hubert ons al vanuit een opengelagen raam toeriep hoe we bij zijn voordeur konden komen. We werden verwelkomd door Hubert en z’n vrouw Corrie, die ons direct koffie en een broodje aanbood. Daar hadden we wel trek in. Terwijl we genoten van de koffie en overheerlijke broodjes kaas en kip/kerrie stelden we Hubert onze eerste vraag.

Hubert, hoe ben jij in de waterslagerwereld terecht gekomen?
Ik ben op Curaçao opgegroeid bij mijn grootmoeder. Zij had allerlei dieren, ook vogels. Zo hadden we een kooi met een troepiaal en inheemse duiven. In de buurt woonde een Surinaamse man wiens zoon naar Nederland was gegaan en toen hij voor bezoek terugkwam had hij voor z’n vader een waterslager meegenomen. Dat was de eerste waterslager die ik gehoord heb en de zang maakte gelijk indruk op me. Ik was toen 14 – 15 jaar. Sindsdien ben ik aan de waterslagerzang ‘verslaafd’. Ik heb periodes gehad dat ik geen waterslagers had, maar iedere keer komen ze toch weer bij mij in huis terug.
Op Curaçao ben ik gaan werken bij Shell, maar dat was erg ongezond werk. Ik ben op zoek gegaan naar een andere baan en heb die gevonden in het hotelwezen. In 1977 ben ik voorgoed naar Nederland verhuisd, ben uiteindelijk bij V&D terecht gekomen en heb daar tot m’n pensioen gewerkt. Eén van de eerste daden die ik na mijn komst in Nederland heb verricht is het kopen
van een waterslager, in een dierenspeciaalzaak op de Rijswijkseweg. De zang van deze vogel beviel me niet en ik heb hem weggegeven. Hij leek niet op de vogel die ik op Curaçao had gehoord en zoveel indruk op me had gemaakt. Toch liet de gedachte een waterslager in huis te hebben me niet los en begin jaren ’80 ben ik naar een tentoonstelling van de Haagse vogelvereniging Ornion gegaan met de bedoeling daar een vogel te kopen. Ik raakte in gesprek met de heer Bosman. Aan het eind van het bezoek was ik lid van Ornion en had de toezegging dat ik bij Bosman een mooie waterslager kon kopen. Later heb ik ook nog poppen gekocht in een dierenspeciaalzaak, die van een gerenommeerd kweker bleken te zijn. Dit is dus eigenlijk ook het begin van mijn loopbaan als waterslagerkweker.
Toch heb ik niet onafgebroken waterslagers gehad. Als de zang me niet beviel deed ik ze weg en kocht ik tropische vogels. Zo heb ik shamalijsters, staalvinken en meer van dergelijke tropen gehad. Maar iedere keer raakte ik daar ook op uitgekeken en kocht ik toch weer waterslagers.

Wat trekt jou zo toch in die waterslagerzang?
Ik ben sowieso een liefhebber van zang. Ik heb bijvoorbeeld ook wel eens harzers gehad, maar daarover straks meer. De waterslager spreekt me aan, omdat de vogel temperament heeft. Ik houd ook niet van die weke, golvende vogeltjes. Mijn voorkeur gaat veel meer uit naar een slagvogel. Die zijn brutaal, gaan er voor zitten met een houding van hier ben ik en het temperament druipt er van af. Dat zijn mijn vogels. Nu snappen jullie misschien ook waarom ik de harzers al weer snel heb weggedaan. Ik had echt goede vogels gekocht, van goede kwekers, maar de zang spreekt me niet aan. De harzer straalt geen power uit en het lied is ook veel minder gevarieerd als dat van een waterslager.

Je liefde voor de waterslagerzang heeft je ook gebracht tot keurmeester. Hoe is dat gekomen?

Ik was lid van de Haagse waterslagervereniging De Nachtegaal en regelmatig werd een avondje georganiseerd om vogels af te luisteren. Daar ging ik graag naar toe, want de waterslagerzang fascineert me. Op een bepaald moment kwam voorzitter Rietdijk naar me toe en zei zo voor z’n neus weg of ik geen interesse had om keurmeester te worden. Dat heb ik toen gedaan en in januari 1992 ben ik geslaagd voor keurmeester. Dus dat is inmiddels 21 jaar geleden.

Je mag zo voor de vuist weg wat zaken noemen die je als keurmeester opvallen of die je aan de kwekers wilt meegeven. Wat schiet je te binnen?   
Jullie zijn bestuursleden van een vereniging die wedstrijden organiseert en mij valt op dat bij het kiezen van keurruimtes besturen vaak denken dat het niet uitmaakt waar je zit te keuren. Dat is een grote vergissing. De zang komt bij een keurmeester, die het lied moet beoordelen, in een grote ruimte heel anders over dan in een kleine ruimte, ook maakt het uit of je keurt in een ruimte met een houten wand of met tegels. Door deze verschillen is de competitie dus niet altijd eerlijk. Bij de NZHU hebben jullie dat goed voor elkaar. Iedere keurmeester zit in een zelfde ruimte qua grootte en materiaal. Wat ik bij de NZHU ook erg goed vind is dat de vogels in koffers zitten en je je eigen vogels zelf moet pakken. De keurmeester heeft de regie. Wil hij vogels wat langer op laten staan dan heeft hij er alle gelegenheid voor. Verder hebben de vogels voor de keuring de maximale rust. Ze worden de avond van te voren in de koffer gedaan en op de juiste plaats gezet. Daar blijven ze staan, in alle rust en de eerste de ze zien is de keurmeester. Ik kom wel eens bij verenigingen waar de vogels in zangkasten of op planken achter gordijnen staan en dan gaat de hele dag het gordijn open en dicht, omdat de vogels die gekeurd moeten worden van de planken gehaald moeten worden. Ze gaan vervolgens in een koffer, worden gesjouwd naar de plek waar ze gekeurd moeten worden, enz. Allemaal gehannes, wat de zanglust bij de vogel niet bevordert.
Wat me ook opvalt is dat je heel vaak stammen zit te keuren en de vier vogels qua zang niet bij elkaar passen. Het lijkt wel of de kwekers bij het woord stam eerder denken aan vier gelijkwaardige vogels qua punten dan aan vier gelijkwaardige vogels qua zang. De mooiste stam is toch een viertal dat qua zang heel harmonieus samenzingt en de een in het lied van de ander valt en ze elkaar optrekken naar een hoger niveau. Je komt soms wel eens een stam tegen met drie harde vogels en een vierde vogel die zich helemaal weg laat zingen. Dat kan best een mooie vogel zijn, maar door het geweld van de andere komt hij helemaal niet tot z’n recht. Vooral bij enkelingen heb je heel vaak met dit euvel te maken. Ook hiermee hebben jullie het goed voor elkaar. Als ik bij de NZHU vier enkelingen instuur weet ik dat ze ook als viertal op tafel komen. Ik ken wedstrijden waar ze alle enkeling door elkaar husselen en jouw vogels met die van anderen opkomen, ook als je vier vogels hebt ingeschreven. Soms is de traditie niet in het belang van de vogels en de inzenders.

Terug naar je eigen vogels. Kun je je vogelaccommodatie beschrijven en hoe verloopt het kweekseizoen tot nu toe?
Om met het laatste te beginnen. Ik ben niet ontevreden. Ik heb er nu 72 geringd. Ik heb 100 ringetjes besteld dus nog wel even te gaan voordat ik ze allemaal gebruikt heb, maar het ziet er heel positief uit dat dit gaat lukken. Ik heb in de flat een aparte kamer voor m’n vogels. Daar heb ik aan de ene kant twee grote vluchten boven elkaar. Tegen de twee andere wanden staan de broedkooien. In totaal heb ik 22 broedkooien, maar ik gebruik er in de regel maar een stuk of 12. Dit jaar heb ik met wat meer poppen gebroed, nl. 21. Ik wil wat combinaties met vogels van verschillende kwekers uitproberen. Ik gebruik de broedkooien ook om de hele jonge vogels in te zetten, totdat ze oud genoeg zijn om bij de anderen in de vlucht gelaten te worden. Zo heb ik ook een grote broedkooi waarin een paar poppen zitten en ongeveer even oude jongen van verschillende nesten. Die poppen voeren de jongen nog bij, terwijl de poppen die niet hoeven te voeren aan een volgend nest kunnen beginnen.
Als krachtvoer gebruik ik Cédé eivoer. Ik kook 4 eitjes, maak die fijn en vermeng die met het Cédé. Ik doe er dan nog wat honing bij om het geheel wat rul te maken en een schepje Cometaves. Dat is een Belgisch product in een bus en gewoon hier in Den Haag te koop. Het is een poeder dat vooral uit vitamines en sporenelementen bestaat. Sinds ik Cometaves gebruik heb veel minder last van dode jongen. Mijn broedresultaten zijn echt beter geworden, dus dan blijf je het geven.

Heb je, omdat je vogels altijd binnen zitten geen last van luis?
Ik moet dit afkloppen, maar ik heb er geen last van. Ieder jaar spuit ik aan het begin van het seizoen op plekken waar de luizen eventueel zouden kunnen lopen Homeshield. Dat is een poeder en een natuurproduct waaraan de luizen dood gaan. Als ik vogels gekocht heb geef ik ze altijd een druppeltje Parasita in de nek zodat, als ze luizen hebben meegenomen, die dood gaan aan het gif.

Al pratende waren we de kamer waar de vogels in zaten binnengelopen en werden de gebruikelijke foto’s geschoten. Overal zagen we jongen: in de vluchten, pas uitgevlogen jongen in de broedkooien en ook hele jonge, nog ongeringde vogels in de nestjes. Zo te zien kwamen die 100 ringen van Hubert wel vol.
Inmiddels was het 4 uur in de middag geworden en langzamerhand tijd om weer eens richting Katwijk te vertrekken. Hubert en zijn vrouw Corrie hartelijk bedankend voor de ontvangst, het gezellig verblijf en de goede verzorging verlieten we het Monnikkendamplein op weg terug naar Katwijk.

Fotoverslag bezoek aan Hubert Martina

Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 3, pp. 5-11.

-0-

TOP

 

In gesprek met ….  Max Gerhards



door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker

Op 18 mei 2007 gingen Ton Diepenhorst en Jaap Plokker voor de eerste keer samen op pad om een kweker te bezoeken en verslag hiervan te doen in ons clubblad. Ze gingen toen naar Tinus Teeuwen in Hillegom, waar Jaap Scholte zich bij hen voegde. Sindsdien hebben Ton en Jaap ieder voorjaar twee leden bezocht. Op zaterdag 19 april 2014 was het dus voor de achtste keer dat het duo op pad ging voor een hokbezoek en een gesprek. Voor deze keer waren Max Gerhards en Freek Schot benaderd. In deze editie een verslag van het bezoek aan Max en de bedoeling is om in editie 2014-3 van ons clubblad het interview met Freek te plaatsen. 
Op 19 april jl. stond om 09.30 u. Ton Diepenhorst met zijn auto bij Jaap Plokker voor de deur om hem op te pikken voor een bezoek aan Max Gerhards in Boskoop en Freek Schot in Alphen aan den Rijn. Na een voortvarende rit met de Tom-Tom als gids reden we vlak voor Boskoop een schier eindeloze weg op met aan weerszijde kwekerijen. Bij de Tom-Tom stem ‘bestemming bereikt’ stopten we voor een vrijstaand huis en ontwaarden we op het grindpad Max Gerhards. Na elkaar begroet te hebben nam Max ons mee zijn ‘hobby-huisje’ achter op het erf. In een nostalgisch kamertje, van alle gemakken voorzien, zoals een koelkast en een koffiezetapparaat, vleiden we ons neer in een luie fauteuil en bij een knetterde houtkachel staken we van wal.

Max, je hebt het hier goed voor elkaar. Is dit de plek waar je je meeste vrije tijd doorbrengt?
Nu wel, maar dat is wel eens anders geweest. Langs de volières zijn we net gelopen en aan de andere kant zitten vier koppels goudvinken in een broedkooi, boven op zolder is de broedruimte van de kanaries, na de broed gaan de vogels in de volières en in het najaar kooi ik hier ook de harzers op en kan ik ongestoord mijn vogels afluisteren en africhten.
Waar we nu zitten is ook de repetitieruimte van de band waarin ik speel, en ook na de repetitie is het hier prima vertoeven. Ik speel in een band van leeftijdsgenoten die muzikaal een beetje in de jaren ’60 zijn blijven steken. We spelen blues en jazz en ik blaas op de saxofoon. We spelen vooral voor onszelf en een paar keer per jaar treden we op. Dat is ook wel leuk, maar met het genre wat wij spelen krijg je geen grote zalen vol, dus het zal wel bij een paar optredens per jaar blijven. Ik vind het prima zo.
Maar dit is allemaal niet vanzelf gekomen. We woonden in Gouda en wilden een vrijstaand huis. Dit huis kwam op ons pad, we zagen er wel wat in en hebben het gekocht, ons niet helemaal voor 100% realiserend dat er wel heel veel aan gedaan moest worden. Daar kwamen we achter bij de eerste fikse regenbuien. Het dak bleek niet waterdicht. Om een lang verhaal kort te maken: we hebben de eerste jaren flink veel tijd en geld gestoken in de renovatie van het woonhuis . Nadat het huis in orde was kwam de rest. Dit huisje was een oude stekschuur. Als je ’s avond hier binnen stond en naar boven keek kon je de sterren aan de hemel zien. Bijna alles hebben we zelf gedaan, dus je snapt dat voordat ik hier mijn vrije uurtjes door kon brengen er ook heel veel vrije tijd gestopt is in het bewoonbaar maken van het woonhuis, mijn hobbyhuis en wat er verder nog op dit erf staat. Gelukkig heb ik geen hekel aan klussen.

Je houdt van klussen, van blues en jazz en zelf muziek maken, vanwaar je voorliefde voor harzers?
Eigenlijk zou je moeten vragen waar mijn interesse voor dieren vandaan komt, want op dit moment heb ik behalve harzers ook goudvinken en hierachter in een ren lopen een fazantenhaan en vier hennen, raszuivere Lady Amherstfazanten, waar ik best trots op ben, en ook nog een paar kippen en een haan. Helemaal achter op het grasveld loopt nu niks, maar daar heeft een veulen gestaan en ik heb daar ook nog een tijdje schapen gehad. Die kostten me veel werk en leverden me heel weinig op. Dus daar ben ik gauw mee gekapt.
Die interesse voor beesten zit in m’n genen, denk ik. Mijn familie had in Haastrecht/Hekendorp een boerderij en als kleine jongen ging ik daar heel graag naar toe. Zodra ik maar even vrij had zat ik op de boerderij. Ik ben dus eigenlijk opgegroeid met dieren. Dat ik ook in de vogelwereld terechtgekomen ben is aan m’n vader te danken. Die heeft op het eind van de jaren ’50 in de tuin een volière gebouwd. Dat was een gezelschapsvolière met sijzen, kneutjes, kanaries, enz. Als kleine jongen vond ik dat schitterend. De vogels verzorgen en de volière schoonmaken deed ik met heel veel plezier. Na verloop van tijd wil je ook je eigen vogels. Dat werden kleurkanaries, mozaïeken. Langzamerhand voltrok zich een soort scheiding bij ons thuis. Ik had de kleurkanaries en m’n vader zangkanaries. Ik weet nog goed dat de harzers bij ons thuis in de douche stonden opgekooid. Ik ging toen ook met m’n vader mee naar de vereniging in Gouda. Dan spreken we al over het eind van de jaren ’60.
Op een bepaald moment is m’n vader met de harzers gestopt en heb ik de vogels van mijn vader overgenomen. Ik heb de kleurkanaries weggedaan en me helemaal op de harzers toegelegd. Zo ben ik dus in de harzerwereld terecht gekomen.

Waarom niet bij de kleurkanaries gebleven, maar je keuze voor de harzers?
Ik was lid van de vereniging in Gouda en dat was in de tijd toen mijn vader nog actief was best een grote vereniging binnen de Algemene Bond. Er waren behoorlijk wat harzerkwekers en we rekenden onszelf eigenlijk wel tot het Groot Rotterdamse harzerbolwerk wat toentertijd bestond. Toen m’n vader er mee stopte zag je eigenlijk al dat de harzerzangsport niet meer die populariteit had als vroeger. Oudere leden stopten er mee en er kwamen nauwelijks nieuwe kwekers bij. Dat ging me wel aan het hart. Ik beschouwde de harzerzangsport niet alleen als een hobby, maar ook als een stukje cultureel erfgoed en dat dreigde te verdwijnen. Het proberen de harzerzangsport in stand te houden was wel m’n belangrijkste motief om de harzers van m’n vader over te nemen en verder te gaan in de zangkanariesport.
Met de vereniging in Gouda is het overigens steeds verder bergafwaarts gegaan. Ik ben daar de laatste jaren van het verenigingsbestaan voorzitter geweest en op het laatst hadden we geen 10 leden meer. Wel  hebben we nog geprobeerd te fuseren met de Goudse afdeling van de Nederlandse Bond, maar door hen zijn we niet erg begripvol en respectvol behandeld. Jullie weten wel dat harzerkwekers in de Algemene Bond en in de Nederlandse Bond niet altijd op dezelfde lijn zaten. Wij wilden met onze zangsport doorgaan zoals we altijd hadden gedaan, maar daarvoor werd geen enkel begrip opgevat. Die fusie is mede daarom toen niet doorgegaan en uiteindelijk hebben we besloten de vereniging op te heffen. Sindsdien ben ik verspreid lid van de Algemene Bond.

Ieder jaar proberen we aan het eind van het wedstrijdseizoen in het clubblad een overzicht te publiceren van successen van onze leden op de diverse zangwedstrijden. Jouw naam zie ik dan regelmatig tussen zowel de prijswinnaars bij de klassieke als de viertoeren harzers. Heb je geen specifieke voorkeur?
Als ik een specifieke voorkeur heb dan is het voor de groene harzer. Zoals ik hiervoor al vertelde ben ik eigenlijk best wel een man van de traditie. Het houden van zangkanaries is zo’n traditie die ik graag in stand wil houden en eigenlijk zijn harzers traditioneel groene vogels. In de loop der jaren waren de groene harzers nagenoeg verdwenen. Groene kanaries verkopen niet zo best en gele raakte je veel gemakkelijker kwijt, dus gingen de fokkers zich in de kwaliteitsverbetering steeds meer toeleggen op de gele harzers. Kwalitatief goede groene harzers waren er op den duur niet meer. Dat vond ik een groot gemis en wederom dreigde een stukje cultureel erfgoed verloren te gaan, dus leek het mij wel een uitdaging om kwalitatief goede groene harzers te kweken. Om groene harzers met een diep lied te krijgen moest ik eerst wel met gele harzers gaan kruisen. Ik ben er zelfs voor naar Duitsland geweest en heb daar voor, toen nog, 200 Mark een harzerman gekocht. Het was een Duitse harzer en dan was die sowieso al beter dan de Nederlandse, maar dat is een fabeltje. De Nederlandse harzers deden en doen echt niet onder voor de Duitse en de Duitse vogel die ik gekocht heb kostte me wel veel geld, maar was op de keper beschouwd helemaal niet zo bijzonder.
Tegenwoordig ruilen Jacques de Beer en ik regelmatig vogels. Mijn vogels hebben mooiere fluiten en de holrol en knor van Jacques z’n vogels zijn beter. Op deze manier profiteren we beiden met het uitruilen. Jacques heeft zich helemaal toegelegd op de vier toerenvogels en omdat ik dus ook met vogels van Jacques kweek komen er bij mij steeds meer 4 toeren vogels op mijn hok. Maar ik kweek er niet gericht op. Eigenlijk gaat mijn voorkeur meer uit naar de klassieke harzer. Soms is het lied van de viertoeren harzer minder gevarieerd en dus wat saaier.
Dat ik nu met mijn groene harzers meedoe om de prijzen is natuurlijk wel heel leuk.

Wat spreekt jou aan in de zangsport in het algemeen en die van de harzers in het bijzonder?
Zoals ik al verteld heb ben ik eigenlijk van jongs af aan in de harzerwereld gerold. Als wij het over zangkanaries hadden bedoelden we altijd harzers. In de loop der jaren is vooral het diepe, beschaafde, in lied van de harzer me gaan bekoren. Als ik, bijvoorbeeld, waterslagers hoor dan is dat lied me veel te hard en te vlak. Verder vind ik het nog altijd fascinerend om met zangkanaries aan de slag te gaan. Dat je vogels zo kunt africhten dat ze op commando zingen, vind ik nog altijd schitterend om te doen.

Je fascinatie voor de zangsport heeft er ook toe geleid dat je nu keurmeester bent. Vanwaar die ambitie?
Eigenlijk zou ik het geen ambitie willen noemen, eerder uit nood geboren. We zaten met een dreigend keurmeesterstekort en dan wordt er eens rond gekeken en naar jou gewezen. Sommigen hebben toen hun verantwoordelijkheid genomen. Met vier kwekers, waaronder Lis Reichgelt, hebben we ons opgegeven voor de keurmeesteropleiding. Uiteindelijk zijn we ook allemaal geslaagd. Dat was zo’n tien jaar geleden. Nu neem ik per jaar zo’n 4-5 keuringen aan. Ik ga niet meer zo ver weg. Het kost me bijna altijd een snipperdag en ik heb best wel wat voor de hobby over, maar om op een dag heen en weer naar Friesland te rijden om daar, meestal een paar, vogels te keuren gaat me te ver. Het keurmeesterschap heeft me overigens ook wel wat opgeleverd. Je kennis van de zang is daardoor natuurlijk wel gegroeid.
Intussen was het hoog tijd geworden om eens naar de vogels te gaan kijken. Max heeft op de zolder van het ‘hobby huis’ 30 broedkooien staan. Hij was volop met de kweek aan de gang en
hij was hij niet ontevreden
over het verloop van het broedseizoen tot dusver. Maar zoals hij zelf zei: ‘Er is geen jaar het zelfde: Het ene jaar is de eerste ronde niks en maakt de tweede ronde alles goed, het andere jaar is het precies andersom. Een ander jaar beginnen alle vogels vlot met broeden , heb je volle nesten en tel je in je gedachten de geringde vogels al en dan blijken er veel eieren onbezet te zijn. Kortom: het is ieder jaar weer een verrassing hoe het kweekseizoen verloopt.
Met Max liepen we tenslotte nog even een rondje over het erf, langs de fazanten en de kippen en moesten we, natuurlijk, nog even de door hem volledig gereviseerde oude tractor bekijken. De hobby’s van Max zijn velerlei. Als hij straks achter z’n baan bij Heineken een punt gaat zetten valt hij zeker niet in het spreekwoordelijke zwarte gat, daar zijn we wel achter gekomen tijdens ons bezoek en gesprek.
Om ca. half
één namen we afscheid van Max en z’n echtgenote, ze bedankend voor de goede ontvangst en het uitermate gezellige verblijf.  

Fotoverslag bezoek aan Max Gerhards

Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2014, nr. 2, pp. 3-9.

-0-

TOP
 

In gesprek met ….  Freek Schot



door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker

Op zaterdag 19 april 2014 brachten Ton Diepenhorst en Jaap Plokker een bezoek aan Max Gerhards en Freek Schot. In de vorige editie van het clubblad werd het interview met Max Gerhards gepubliceerd, in deze editie een verslag van het bezoek aan Freek Schot.
De afstand tussen Boskoop en Alphen aan den Rijn is niet zo groot. Nadat we van Max Gerhards en z’n echtgenote afscheid hadden genomen reden we richting Alphen en rond 13.30 u. belden we aan bij Freek Schot. Daar werden we hartelijk welkom geheten door Freek, z’n vrouw Reinia en de hond. Onder het genot van een kopje koffie werden de laatste nieuwtjes uitgewisseld, totdat Reinia ons onderbrak met het verzoek of we aan tafel wilden gaan en werd vervolgens de inwendige mens versterkt met lekkere broodje met beleg. Uitbuikend in een fauteuil werden pen en papier gepakt en aan Freek de eerste vraag gesteld.

Freek, hoe staat het er voor met de kweek?
Ik mag niet mopperen. Ik ben de broed begonnen met 9 poppen en heb nu ongeveer 25 jongen. Ik heb 60 ringetjes besteld, dus nog wel even te gaan voor ik ze allemaal vol heb. Aan de nesten ligt het niet, de meeste poppen leggen 5 eieren, maar ik heb nog wel wat onbevruchte eieren gehad. Ik denk dat ik voor de mannen iets te vroeg begonnen ben. Ik heb wel vaker dat naarmate het broedseizoen vordert de eieren steeds beter bevrucht worden.
Als de jongen uitkomen blijven ze meestal wel in leven. De poppen voeren goed, maar daar selecteer ik ook op . Ik schrijf van een pop alles op: of de eieren groot zijn, of ze goed voert, enz.
Ik mag trouwens de laatste jaren toch niet mopperen. Toen ik nog niet verhuisd was en even verderop in de Bremstraat woonde was het ieder jaar een hele toer om een paar jongen op stok te krijgen. Ik zat er met mijn broedruimte ook wel erg ongunstig. In de loop van de dag kwam daar de volle zon
op te staan en werd het er bloedheet. De luchtvochtigheid zakte dan soms wel tot 20% en wat ik ook deed om de temperatuur onder controle te houden of met water te sproeien het bleef een probleem en zelden heb ik daar veel jongen gekweekt. Eerder teleurstelling op teleurstelling. Daar heb ik nu gelukkig geen last meer van. Voor de vogels heb ik een apart kamertje. De volle zon staat er niet op en het raam staat altijd op een kier. Dus het wordt zelden te heet en de luchtvochtigheid is ook prima. Vergeleken met de Bremstraat is het kweken nu weer een plezier.

Hoe ben je eigenlijk in de waterslagerwereld terechtgekomen?
M’n jongste jeugd heb ik doorgebracht in Rotterdam. Naast ons woonde mijn oom met postduiven. Dat vond ik razend interessant en was dus ook vaak bij hem te vinden. Toen ik 12 jaar was zijn we verhuisd naar Den Haag en ik miste de postduiven van mijn oom wel. Ik heb toen vier jonge duiven gekocht en een hokje voor ze gemaakt op het balkon, maar na 14 dagen was m’n duivenhok opeens leeg. M’n moeder had het hokje opengezet en de duiven waren weggevlogen en omdat het jonge duiven waren heb ik die natuurlijk nooit meer terug gezien. M’n moeder zag dat helemaal niet zitten, die duiven. Ze zag haar wasgoed al ondergescheten door de duivenstront en heeft ze dus laten vliegen. Ik mocht wel kleine vogeltjes gaan houden. Dat werden zebravinkjes, napoleonetjes, blauwfazantjes, enz. Op een bepaald moment heb ik die omgeruild voor waterslagers.
Op het eind van de jaren ’60 ben ik ook lid geworden van een vogelvereniging. Dat moet Luscinia geweest zijn. Die groene vervoerkoffers die we bij de NZHU nog gebruiken zijn van Luscinia geweest en door een lid van die vereniging in elkaar getimmerd. Verder ben ik lid geweest van Orneon. Dat was toen in Den Haag een grote vogelvereniging, met ook veel waterslagerkwekers. Ik ben ook lid geweest van de waterslagervereniging De Nachtegaal in Rijswijk. Dat was een grote club in die tijd. Je had toen best veel waterslagerkwekers in Den Haag.
Alleen waterslagers in je hok vond ik op den duur maar zo zo. Ik kwam in die tijd regelmatig bij van Woezik. Die had vroeger een vogelwinkel en van Woezik had zelf de mooiste waterslagers en postuurkanaries. Ik heb toen de verleiding niet kunnen weerstaan een paar frisé kanaries en lizards er bij te kopen. Met deze vogels heb ik ook m’n eerste gouden medaille gewonnen. Dat moet omstreeks 1970 geweest zijn. Maar dat pietepeuterige gedoe met een veertje uittrekken dat verkeerd zat was helemaal niets voor mij en ik heb toen voor de minst lastige weg gekozen en dat was in mijn ogen de zangkanarie.

Je hebt dus voor de waterslagers gekozen, omdat je wel vogels wilde houden, maar er niet te veel tijd aan wilde besteden?
Daar komt het eigenlijk wel op neer, maar dat had ook z’n reden. Mijn belangrijkste hobby in die tijd was het africhten van politiehonden. Ik had toen twee honden, die ik africhtte voor het politiewerk. Twee keer in de week ’s avonds en de hele zaterdag ging ik naar het duingebied bij het Vliegkamp Valkenburg, bij het Panbos, en daar trainden we onze honden en hielden we ook wedstrijden. In het africhten van de honden en de wedstrijden ging enorm veel tijd zitten, maar was toen wel m’n lust en m’n leven. Pas toen ik gestopt ben met de politiehonden, dat is zo’n 30 jaar geleden, heb ik me helemaal op de zangkanariesport gestort. Toen ik een brief kreeg over de oprichting van een speciaalclub voor zangkanaries in Katwijk ben ik ook naar die vergadering toe gegaan. Die speciaalclub is de NZHU geworden. Ik ben dus vanaf de oprichtingsvergadering lid van de NZHU.

Je hebt nog steeds waterslagers. Wat boeit jou zo in de hobby? 
Zangkanaries houden en kweken geeft je rust. Ik zit graag bij mijn vogels. Dan zit ik ze te observeren en als straks de jongen beginnen te studeren dan zit ik er uren te luisteren en probeer je te horen of er wat in zit. Zijn ze verder op zang dan ga je lekker zitten luisteren. Ik vermaak me prima in dat kamertje.

Als je zo de tijd neemt om naar de zang te luisteren dan moet de waterslagerzang je ook aanspreken. Wat bekoort jou het meest in de zang van de waterslager? 
Een waterslager heet niets voor niets waterslager. Dus je moet water horen. De klok en de rol vind ik echt de mooiste toeren in het waterslager lied. Wat ik ook een mooie toer vind is de knor en dan speciaal een korte, geschroefde, knor die een paar keer achter elkaar gezongen wordt, zo van knorrrr, knoorrrr, knorrrr. Dat vind ik schitterend. Maar het valt om de drommel niet mee om mooie vogels te kweken. Soms word je een soort van bedrijfsblind en vind je je eigen vogels erg mooi. Maar ze scoren niet op een wedstrijd en als je eerlijk luistert dan moet je toegeven dat ze eigenlijk ook niet goed genoeg zijn. Een paar jaar geleden zat ik op een dood spoor, maar met goede vogels van een ander en met behulp van een CD-tje heb ik de laatste jaren best redelijke vogels en behaal ik ook wel prijzen.

Dus jij hebt behalve de voorzang van je eigen vogels ook die van waterslagerzang op een CD?
Zeven minuten waterslagerzang is door die zeven minuten steeds te kopiëren uitgerekt tot een cd-tje van 80 minuten. Elke dag draai ik vijf keer die cd af in mijn vogelkamer. Ik begin er mee tijdens de broedtijd, dus de jongen horen hem nu al  iedere dag. Ik ga er mee door tot de vogels in de zangkast gaan. Dan moeten ze het genoeg gehoord hebben en het zelf doen.

Je bent de jaren succesvol met het behalen van prijzen op wedstrijden. Ga je naar veel wedstrijden toe?
De eerste wedstrijd waar ik naar toe ga is Leerdam. Verder ben ik ook lid van De Kanarievogel in Katwijk. Daar gaan m’n vogels ook naar toe. Afgelopen jaar vielen die twee wedstrijden in dezelfde week, dus heb ik voor beide wedstrijden vogels ingeschreven. Dit jaar viel ik in Leerdam niet in de prijzen, maar wel in Katwijk. Daarna ga ik naar de NZHU. Vroeger ging ik dan nog naar Luscinia en dan was het afgelopen. Tegenwoordig ga ik niet meer naar Luscinia, maar is mijn laatste wedstrijd bij de Nachtegaal in Rijssen. Ik kan natuurlijk wel voor veel wedstrijden vogels gaan inschrijven, maar ik ben afhankelijk van anderen voor het vervoer. Gelukkig kan ik vaak een beroep doen op m’n zoon.

Je hebt een beperkt gezichtsvermogen. Is die handicap niet lastig bij het houden van zangkanaries?
Ik kan dus geen autorijden en ben afhankelijk van het openbaar vervoer om ergens naar toe te gaan en, zoals ik al zei, om vogels te brengen en te halen voor een wedstrijd, rijdt m’n zoon vaak. Door me aan te passen en zo praktisch mogelijk te werken gaat het kweken en africhten van de vogels ook goed. Ik heb maar in één oog gezichtsvermogen en dan ook nog een beperkt gebied. Als er vier vogels op elkaar staan kan ik ze niet alle vier tegelijk zien. Ik moet er ook wel dicht op gaan zitten, anders kan ik niet zien welke vogel zingt. Als ik vogels ga afluisteren dan zet ik ze niet op, maar naast elkaar; twee tegelijk. Dan kan ik zien welke vogel zingt en welke toer hij brengt. Op deze manier selecteer ik mijn beste vogels, mijn stammen, stellen en enkelingen en pas op het eind, wanneer ze naar de wedstrijd moeten, ga ik ze met vier tegelijk africhten. Dan hoor ik regelmatig een mooie toer, maar kan ik niet zien welke vogel het is. Dan vraag ik soms m’n vrouw om te kijken welke vogel die mooie toer gezongen heeft.
In m’n kweekruimte werk ik veel met kleuren. Een man krijgt een kleur, bijv. groen. Die man zit dan in een kooi met en groen plakkertje. De pop waar die op moet krijgt op haar kooi ook een groen plakkertje en zo zet ik de goede man bij de goede pop. Dat gaat prima zo.

Freek, je hebt nu al zoveel verteld we zijn best wel nieuwsgierig geworden om te zien hoe je vogels er bij zitten.
Met z’n drieën gingen we een verdieping lager, naar een kamertje dat helemaal voor de vogels was ingericht. Tegen twee muren, in een L vorm, waren twee vluchten gebouwd van ca. 1 meter hoog. Boven de ene vlucht stonden de broedkooien en boven de ander een derde vlucht. De vluchten waren nog leeg, maar in de broedkooien zaten de poppen op het nest. Er waren ook al jongen uitgevlogen. Om het pikken van de jongen te voorkomen had Freek een driedelige kooi met aan de binnenzijde twee tralie wanden. In de middelste kooi zaten de jongen en in de twee buitenste de poppen. Door de tralies werden de jongen gevoerd en de jongen bleven gaaf.
Inmiddels had de klok al weer enige tijd geleden drie uur geslagen en werd het voor ons hoog tijd om naar huis te gaan. Na Freek en z’n vrouw  Reinia bedankt te hebben voor de hartelijke ontvangst en de goede verzorging vertrokken we, uitgezwaaid door Freek en Reinia, richting Katwijk. 


Fotoverslag bezoek aan Freek Schot

Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2014, nr. 3, pp. 3-9.

-0-

TOP
 

In gesprek met ….  Andries Gort



door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker

Zaterdag 18 april togen Ton Diepenhorst en Jaap Plokker weer op pad voor hun traditionele hokbezoek aan twee leden, t.w. Andries Gort en Joop Aelbrecht. Het eerste lid dat het illustere tweetal mocht ontvangen was Andries Gort. In  dit clubblad een verslag van het gesprek dat Ton en Jaap met Andries hebben gehad.

Op zaterdag 18 april 2015 stond Ton Diepenhorst om 09.30 u. bij Jaap Plokker met z’n auto voor de deur om een dagje op visite te gaan bij twee leden van de vereniging voor het inmiddels traditionele hokbezoek. Deze dag stonden er gesprekken gepland met Andries Gort en Joop Aelbrecht. De Tom-Tom leidde ons door de Bollenstreek, waar de narcissen-, hyacinten- en sommige tulpenvelden in volle bloei stonden, naar Lisse, naar het woonhuis van Andries Gort, waar we om 09.55 u arriveerden. Terwijl we naar de voordeur liepen vergaapten we ons aan de voortuin waar de bloeiende bloem-bollen in vol ornaat stonden te pronken. Toen Andries open deed en we hem, nadat we elkaar hadden begroet, hadden gecomplimenteerd met z’n mooie tuin ontdekten we al spoedig dat Andries, behalve vogels, er nog een hobby op na hield, tuinieren. Vol overgave vertelde hij, en passant wat Latijnse termen er uit gooiend, hoe hij met het selecteren van de gewassen probeerde het grootste deel van het jaar bloeiende planten in zijn tuin te hebben. Maar we kwamen niet naar Andries om over hyacinten, tulpen en dahlia’s te praten, dus nodigde hij ons uit binnen een kopje koffie te gaan drinken. Onder het genot van een ‘bakje’ met overheerlijke kruimeltaart kwam het gesprek al snel op de vogels.

Andries, wanneer kwamen de vogels jouw leven binnen?
Op de lagere school had ik al duiven, maar als je de waterslagers bedoelt dan was dat in januari 1963. Het leek me toen wel leuk om vogels te gaan houden, maar ik was er nog niet uit welke. Ik ben toen naar de vogeltentoonstelling in Hillegom gegaan en raakte daar in gesprek met Henk Warmerdam, die was toen secretaris van de club. Ik vertelde hem dat ik er over liep te denken om vogels te gaan houden, maar m’n keuze nog niet had gemaakt. Eén ding was zeker, ze moesten zingen. Henk heeft me toen een heel goed advies gegeven. Hij zei dat ik dan zangkanaries moest gaan houden, maar er twee soorten zangkanaries waren en je het soort moest gaan houden waarvan je de zang het mooist vond. Hij gaf me twee adressen: dat van Jaap van Es, de toenmalige voorzitter van de vereniging, en van slager Kees Koot. De voorzitter had harzers en de slager waterslagers. Ik ben bij beiden gaan luisteren. De waterslagerzang sprak me het meest aan en bij Kees Koot heb ik toen vogels gekocht, één man en drie poppen. Ik ben ook lid van de club geworden en dan merk je ook dat niet alle verenigingsleden even tactvol zijn. Ik deed voor de eerste keer mee met de wedstrijd, in Treslong, en net als nu bekeken toen de inzenders elkaars keurlijsten. Wat kreeg ik als commentaar? Op een beetje sarcastische toon werd er tegen me gezegd: ‘Nou, Gortje, je moet nog veel leren’ en ‘Jij hebt zeker worstvogels’, omdat ik mijn vogels bij Kees Koot had gekocht. Nou niet direct een reactie die stimulerend is voor een nieuw lid en beginnend kweker. Maar het heeft me er niet van weerhouden om met de waterslagers door te gaan. Ik heb ze inmiddels 52 jaar en nog altijd met veel plezier.

Je bent dus overgestapt van duiven op waterslagers.
Niet helemaal. Het is zo gegaan. Op heel jonge leeftijd was ik al in de weer met beesten: witte muizen, cavia’s, konijnen en postduiven. Bijna iedere jongen van mijn leeftijd in de straat had postduiven. We hadden geen geld om lid te worden van een postduivenclub dus organiseerden we onze eigen wedstrijd. Er was er één die een klok had en met een fietswiel berekenden we de afstand van de klok naar ieders hok in de straat. Een ander zorgde weer voor gummi ringen en de duiven gaven we mee met een bode die dat wel voor ons wilde doen. Dat was Jaap van Es. Naar later bleek was hij de voorzitter van zowel de postdui-venclub als de vogelvereniging. Hij nam de duiven mee met de vrachtwagen en liet ze dan los in Delft of Den Haag. Ik spreek nu echt over de lagere schooltijd. Daarna heb ik de duiven weggedaan en ben ik overgestapt op het fokken van konijnen. Niet met de bedoeling om er mee naar wedstrijden te gaan, maar meer voor de slacht. Konijnen heb ik gehad zo lang ik in een huis woonde waar ik ruimte had om ze te kunnen houden.
Inmiddels had ik mijn studie afgerond, was ik aan het werk en getrouwd. Voor mijn werk was ik veel buiten op proefvelden van bloembollen in de Bollenstreek en daar zaten volop vogels. Ik kwam ook nestjes tegen en ik had op den duur een hele verzameling van eitjes. Toen is mijn belangstelling voor vogels, in het bijzonder voor zangvogels, groter geworden. Begin jaren ’60 ben ik verhuisd naar een flat en daar was geen plek voor mijn konijnenhokken, maar in de bergingsbox onder in de flat, was wel ruimte om vogels te houden. Dus werden de konijnen vervangen door de waterslagers.
Mijn interesse voor de vogels in de vrije natuur ben ik overigens niet verloren. Toen ik gestopt ben met werken, in 1998, heb ik me opgegeven om een in een bepaald deel van de duinen tussen Noordwijk en Zandvoort te inventariseren welke vogels daar verbleven en zaten te broeden.

Belangrijk voor het serieus kweken van zangkanaries is dat je een beetje sjoege krijgt van het lied. Dat is om de drommel niet eenvoudig. Hoe heb jij dat ervaren?
Dat je als kweker zelf je kweekvogels kunt selecteren, ook op de zang, is heel belangrijk. Bij het leren van het lied van de waterslager heb ik heel veel gehad aan Henk Warmerdam. We kwamen veel bij elkaar over de vloer en spraken dan natuurlijk over de zang. Ook hadden we door de vereniging geor-ganiseerde afluisteravondjes en daar stak ik ook heel veel van op. Ik pakte het snel op. Ook behaalde ik met mijn vogels goede resultaten op wedstrijden.
Op een bepaald moment kwamen
, ergens medio de jaren ’70, de keurmeesters Henk Elst en Henk Butter naar me toe met de vraag of ik geen interesse had om keurmeester te worden. Ik heb dat toen gedaan. In het voorjaar van 1975 heb ik de theoretische cursus gevolgd, in het najaar een aantal bijzittingen en in januari 1976 heb ik op de Bondsshow examen gedaan. Binnen een jaar was ik dus keurmeester waterslagers. Toevallig was ik op de Bondsshow dat ik examen deed ook stammenkampioen bij de waterslagers. Ze zeiden nog dat ik tijdens het examen niet mijn eigen vogel te keuren kreeg. Over dat examen is nog een leuke anekdote te vertellen. De Bondsshow van de NBvV werd toen georganiseerd in de dierentuin van Blijdorp in Rotterdam. De zangkanaries werden gekeurd in boxen die je ergens los kon neerzetten. De box waarin ik examen moest doen stond bij de gorilla’s. Ik zat daar in zo’n keurbox voor mijn examen heel geconcentreerd waterslagers af te luisteren toen er opeens een gorilla met alle macht aan het traliewerk begon te schudden. Dat gaf zo’n lawaai dat het leek alsof hij op punt stond mijn keurkamer te slopen. Ik had het niet meer.     

Waar kijk je als keurmeester met het meeste plezier op terug?
Je bent natuurlijk een liefhebber van de waterslagerzang en tijdens de keuring kom je behalve veel middelmatige ook hele mooie vogels tegen. Dan zit je te genieten. Vogels met heel mooie vormen van toeren die je eigen vogels maar middelmatig beheersen maken altijd indruk op je. Soms verkijk je je op zulke vogels. Je bent zo onder de indruk van die mooie vormen dat je ze in je gedachten heel hoog inschat totdat je de toeren bij elkaar op gaat tellen. Dan blijkt dat ze voor sommige toeren weliswaar hoog scoren, maar voor andere toeren weer middelmatig en per saldo komt er wel een goede vogel, maar niet altijd een topper uit de bus.
Tijdens het keuren probeer ik
me ook altijd de kweker achter de vogels voor te houden. Je bent zelf ook kweker en inzender en je weet hoe het is om vol nieuwsgierigheid en spanning de keurbriefjes in ontvangst te nemen. Ook weet je hoe het voelt wanneer de lijsten tegenvallen. Daarom probeerde ik altijd te keuren met een positieve inslag. De inzender moet iets aan de keurlijst hebben in positieve zin, ook al vallen de punten tegen. Dat kan je doen door er een opmerking bij te plaatsen waar de kweker mee verder kan.
Je moet overigens het keuren niet onderschatten. Ik heb het altijd hard werken gevonden. Meestal heb je vrij snel door wanneer er relatief betere vogels op tafel staan. Eerlijk is eerlijk; van de mindere vogels maak je een keurlijst en meestal blijft dat zo. Ze kunnen nog een uur op tafel blijven staan, maar er zullen weinig punten bij komen. Goede vogels, en zeker die naarmate ze langer op tafel staan beter gaan draaien, vereisen veel concentratie van de keurmeester. Een dag keuren is dan best vermoeiend.

Als keurmeester kom je door het hele land, krijg je ook mooie vogels te horen, dus weet je ook de adresjes waar je goed kweekmateriaal kunt aanschaffen. Heb je op deze manier ook van het keurmeester zijn kunnen profiteren voor je eigen kweek?
Keurmeester zijn kan ook nadelige gevolgen hebben voor je eigen vogels. Ik had ieder jaar zo’n 10 keuringen, meestal had ik zo mijn vaste verenigingen: Beverwijk, Katwijk, Oldenzaal, Wychen, districts – en bondskampioenschappen. Katwijk was een thuiswedstrijd, maar om op tijd in Oldenzaal te zijn moest ik heel vroeg de deur uit en kwam je ook laat weer thuis. Keuren deed je uiteraard in de tijd dat je ook zelf met vogels naar wedstrijden ging, dus het africhten van je eigen vogels kwam wel eens in het gedrang.
Natuurlijk hoor je tijdens het keuren prachtige vogels, die je zelf ook graag zou willen hebben. Ik heb nooit geloofd in het bereiken van goede resultaten door het ene jaar bij die kweker en een ander jaar bij die kweker vogels te kopen. Ik heb altijd gekozen voor mijn eigen lijn. Behalve op zang selecteer ik mijn vogels ook op formaat en model. Smalle, lange vogels gebruik ik niet in mijn kweek, alleen compacte vogels, met zo weinig mogelijk nekinval. Het karakter van de vogels vind ik ook belangrijk. Ik wil rustige vogels. Geen vogels die als een raket door het zangkooitje vliegen als je het oppakt, maar rustig overwippen van het ene in het andere kooitje. Een nadeel van dit type rustige, compacte vogels is wel dat ze de neiging hebben om snel vet te worden. Ik moet ze dus zuinig voeren.
Je bent steeds bezig de kwaliteit van je vogels te verbeteren. Soms denk je dat een bepaalde toer er goed op zit en concentreer je je op toeren die minder zijn, maar door te denken dat die goede toeren toch wel blijven en er daarom weinig aandacht aan te besteden kan je op den duur toch het schip in gaan. Als ik met mijn vogels wat betreft de zangverbetering op een dood spoor zit koop of ruil ik wel eens wat. Ik schaf dan een man aan waarvan de zang
het lied van mijn vogels aanvult. Ik let er dan ook op dat de vogel qua model bij mijn vogels past. Ik zet dan zo’n aangekochte man op drie van mijn eigen poppen en van de jongen gebruik ik in de regel alleen de poppen om mee door te gaan. Zelden ga ik door met de mannen uit zo’n combinatie.
Als ik het nu zo overzie heb ik eigenlijk veel meer geruild met kwekers die ik goed kende, uit de eigen vereniging of de NZHU, dan vogels gekocht bij kwekers in den lande waar tijdens de keuring me bepaalde vogels waren opgevallen.

Gunnen kwekers, die op wedstrijden je concurrenten zijn, je wel goede vogels?  
Henk Warmerdam en ik kwamen zo vaak bij elkaar over de vloer dat dit voor ons toen helemaal geen punt was, maar vroeger speelde dat inderdaad een rol. In de regel gunden ze elkaar vroeger veel minder; waren ze ook minder openhartig en hielden veel voor zichzelf. De betere kwekers verkochten hun goede vogels liever aan een opkoper dan aan een collega kweker.
Toen ik met mijn vogels goed scoorde kwamen ze bij mij ook vogels kopen. Soms best van ver weg. Ik heb wel meegemaakt dat er twee uit hetzelfde plaatsje bij mij vogels hadden besteld. Ik zei toen tegen één van die kopers: ‘Er is er nog één bij jou in de buurt die vogels bij mij besteld heeft. Regel dat jullie tegelijk komen, dat scheelt benzinekosten’. Daar kwam niets van in. Die ander mocht niet weten dat hij vogel bij mij had gekocht. Ze kwamen dus apart en ook nog op een tijdstip dat ze elkaar bij mij niet zouden zien. Zelfs familieleden deden geheimzinnig naar elkaar. Twee broers hadden waterslagers. De één mocht van de ander niet weten dat hij vogels bij mij had gekocht. Als ik je dan vertel dat ik vorig jaar aan Willem de Jong om een vogel vroeg met een Zendman afstamming, ik bij hem langs ging, hij vogels opzette en ik een vogel aanwees en die mee kreeg dan is er wel veel veranderd, gelukkig.
Misschien speelde vroeger ook wel mee dat veel kwekers moesten rondkomen van een werkmansinkomen en je je vogels veel gemakkelijker en ook nog voor een betere prijs kwijt raakte wanneer je regelmatig goed scoorde. Als je oude jaargangen van Onze Vogels doorbladert dan valt op hoeveel advertenties er iedere maand in stonden. Veel adverteerders prezen hun vogels aan met dat ze waren gekweekt uit kampioenen of afstammelingen waren van een of andere topkweker. Dus goed scoren betekende ook beter verkopen. Kon je dat niet dan moest je er mee leuren en proberen een winkel te vinden waar je ze voor een weggeefprijs kwijt kon.
Eerlijk gezegd was ik vroeger ook veel fanatieker dan nu. Ik ben nu 78 jaar en die bekers hoeven voor mij niet meer zo nodig. Met een keurlijst met mooie punten ben ik al heel tevreden. Nu het allemaal veel ontspannender is naar elkaar toe is het eigenlijk veel gezelliger en geniet ik nu zeker niet minder van de hobby dan vroeger toen je er alles aan deed om kampioen te worden en ook regelmatig kampioen werd.

Je zei dat je inmiddels al 52 jaar onafgebroken waterslagers hebt. Ben je het nooit zat geworden of op het idee gekomen om eens andere vogels te nemen?
Een paar jaar geleden heb ik op het punt gestaan om er mee te stoppen, maar dat was niet omdat ik op de waterslagers was uitgekeken. In 2013 is mijn vrouw Corrie overleden en de periode daaraan voorafgaand had ik eigenlijk helemaal geen tijd voor mijn vogels. Van opkooien en africhten kwam niets terecht en ik heb toen ook wedstrijden aan me voorbij laten gaan. M’n pet stond er helemaal niet naar en ik had min of meer al het besluit genomen om alle vogels weg te doen.  Op een bepaald moment sprak m’n huisarts me aan en vroeg hoe het met mij ging en of ik nog wel afleiding had. Niet dus. ‘Heb je geen hobby’s dan?’ Ik vertelde hem dat ik vogels had, maar dat ik nu geen tijd had voor hobby’s en van plan was ze weg te doen. Hij vond dat geen goed idee. Je heb straks je vogels hard nodig voor afleiding. Als ik jou was zou ik ze houden. Ik heb z’n advies opgevolgd. Ik  ben wel gestopt met keuren en daar heb ik geen spijt van gehad. Dat voorjaar, na Corrie’s overlijden, heb ik de draad weer opgepakt. Ik kweekte goed en in het najaar had ik leuke vogels, die ook nog diverse mooie prijzen wonnen en dat stimuleert ook weer. Achteraf ben ik blij dat ik het advies van mijn huisarts heb opgevolgd.
Op de waterslagers ben ik nog steeds niet uitgekeken. Ieder jaar sta je weer voor verassingen, vaak onverwachte en minder gewenste. Maar dat houdt de hobby smeuïg. Als steeds  alles op rolletjes verloopt gaat de lol er ook af.

Hoe gaat het op dit moment met de kweek?
Ik mag niet mopperen. Na de bondshow ben ik stapsgewijs bij de poppen het licht gaan opvoeren. De mannen blijven op een andere kamer in de zangkast in de zangkooitjes, totdat poppen en mannen evenveel licht hebben. Dan gaan de mannen naar zolder, waar m’n vogels zitten. Ik doe ze dan in een wat groter formaat inzetkooi en als ik ze nodig heb zet ik ze bij de poppen en anders kunnen ze lekker zingen in de ruime inzetkooi.
Eind februari had ik de eerste eieren. De eerste ronde zit er dus nu zo goed als op. Ik heb 12 broedkooien en van 11 poppen heb ik nu 34 jongen. Ik reken altijd op 5 jongen per pop, gerekend over twee rondes, dus in totaal op ca. 60 jongen. Dat vind ik een mooi aantal. Ik bestel 80 ringen voor het geval de kweek wel heel erg voorspoedig gaat. Die 80  ringen zal ik dit jaar wel niet vol krijgen, maar ik lig op schema voor de 60.

Wat zijn jouw voedingsgeheimen?
Zulke grote geheimen heb ik niet. Ik neem een kilo Cédé en een kilo Witte Molen eivoer. Dat meng ik. Door twee ons van dit mengsel prak ik een hardgekookt ei. Ik maak dat rul met opfokvoerkorrels van Sukses. Dat is een soort couscous waar je wat water bij doet en gemengd door het krachtvoer maakt dat je voertje lekker luchtig en rul. Verder doe ik er ook wat broccoli door heen. Ik schaaf van de roosjes het groen af, heel fijn, en doe dat door het krachtvoer. Vroeger gaf ik ook nog wel gekiemd zaad, maar daar ben ik van afgestapt. Ik had te veel last van zaden die niet kiemden en er zit zo een luchtje aan. Je moet er zo mee uitkijken dat ik er mee gestopt ben.  

Je heb je vogels het hele jaar door in huis, op zolder. Moet je niet erg oppassen voor bloedluis.
Ik moet daar inderdaad heel alert op zijn. Ik ben meer van het voorkomen dan van het genezen. Want als je eenmaal onder de luis zit probeer er dan maar eens vanaf te komen. Vroeger gebruikte ik Ocepou. Als ik mijn kooien ging verven deed ik U3 door de Latex, maar dat is nu veel minder sterk dan vroeger. Toch gebruik ik ook nu nog U2. Verder vervang ik de nestjes regelmatig, ook al zie ik geen luizen. Ook krijgen de vogels, met behulp van Frans Christoffels  een druppeltje Parasita in de nek. Het laatst is dat gedaan toen ze de broedkooi in gingen. Alles om maar te voorkomen dat ik een luizenplaag krijg. Het kan op zolder op sommige hete voorjaarsdagen en in de zomer tot boven de 30 graden komen en als de luizen dan een kans krijgen zit je binnen de korte tijd helemaal onder.

Inmiddels was ook het tweede kopje koffie opgedronken en hoog tijd om eens bij de vogel te gaan kijken. Zoals Andries al vertelde heeft hij z’n vogels op zolder. Een deel van de zolder is gereserveerd voor de opkweek van planten, zoals dahlia’s, en het tweede gedeelte, afgeschot met een tussenwand van gaas, is gereserveerd voor de vogels. Daar staan op een ondervlucht twaalf broedkooien en aan weerszijden onder het schuine dak bevinden zich twee vluchten. In een zangkast staan de kweekmannen in een wat groter formaat inzetkooitje. Om de atmosfeer fris te houden hangt er een ionisator, die de lucht filtert en het stof verbrandt.  Een open dakraam zorgt voor de broodnodige zuurstof. In de ondervlucht zaten al aardig wat zelfstandige jongen.

Andries, ik zie hier een broedkooi met een inzetkooitje met jongen. Waarom?
Zodra de jongen op de rand van het nestje gaan zitten haal ik ze weg. Ik doe ze dan in een inzetkooitje en zet dat kooitje in de broedkooi. De pop voert de jongen door de tralies en kan aan een volgend nest beginnen. Ik voorkom dan dat ze de jongen gaat plukken voor nestmateriaal. Ook vernielen de jongen het nest of bevuilen de eieren niet. Wanneer de jongen helemaal zelfstandig zijn haal ik het inzetkooitje uit de broedkooi en gaan de jongen in de vlucht. In de regel zijn ze dan nog helemaal gaaf, met een complete staart. De pop zit dan meestal al te broeden op het volgende legsel.

Inmiddels was de klok van twaalf uur al gepasseerd en het de hoogste tijd geworden om te vertrekken richting Amstelveen, naar Joop Aelbrecht, waar we om één uur hadden afgesproken en die voor ons wat broodjes zou hebben gesmeerd en belegd. We namen afscheid van Andries, hem bedankend voor de gastvrijheid, niet nadat we toch nog even over de tuin hadden gesproken.

Fotoverslag bezoek aan Andries Gort

Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2015, nr. 2, pp. 3-13. 


TOP

In gesprek met ….  Joop Aelbrecht



door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker

Zaterdag 18 april togen Ton Diepenhorst en Jaap Plokker weer op pad voor hun traditionele hokbezoek aan twee leden, t.w. Andries Gort en Joop Aelbrecht. In de vorige editie van het clubblad stond het verslag van het bezoek aan Andries Gort, deze keer het interview met Joop Aelbrecht.

Nadat Andries Gort ons had uitgezwaaid tikte Ton Diepenhorst op de Tom-Tom het adres van Joop Aelbrecht in en vertrokken we uit Lisse richting Amstelveen. Het was een mooie, zonnige zaterdag in het voorjaar en dan blijkt Lisse een bijzonder grote aantrekkingskracht te hebben op niet alleen Nederlanders, maar ook op Belgen en Duitsers. Toen we de brug van Lisser-broek over de Ringvaart van de Haarlemmermeer hadden gepasseerd en richting de A4 reden stond aan de andere zijde van de weg een file waar niemand graag zou hebben ingestaan, kilometers lang, allemaal in de rij voor Keukenhof. Wat waren wij blij dat we de andere richting op reden. Zonder vertraging arriveerden we klokslag 13.00 u bij Joop, die ons welkom heette en voorstelde gelijk maar een broodje te gaan nuttigen. Maar eerst kregen we  van Joop’s vrouw Willy een overheerlijk, door haar zelf gekookt kippensoepje, met echte kip!, gepresenteerd. Terwijl de belegde bolletjes hun weg naar binnen vonden stak Joop van wal.

Vergeleken met heel veel vogelliefhebbers, die de interesse voor vogels van huis uit hebben meegekregen, ben ik de bekende uitzondering op de regel. Mijn vader had helemaal niets met vogels, maar om een voor mij volslagen onbekende reden was er bij mij die interesse van jongs af aan wel. Ik had een oom die kanaries kweekte en daar ging ik als jongetje graag naar toe om naar de vogels te kijken. Toen ik 16 jaar was heb ik mijn eerste vogel gekocht. Volgens de verkoper was het ‘een echte Saksische harzer’. Hij kostte me ƒ 15,00, die ik van m’n zakgeld had opgespaard. Ik heb er later een kleur-kanariepopje bij gekocht en het eerste jaar kweekte ik uit dat koppel elf jongen. Ik kreeg hierdoor zoveel plezier in het kweken van kanaries dat ik er serieus mee aan de slag ging. Ik werd lid van de vogelvereniging Kanaria –Amsterdam I, een club met 35 leden, uitsluitend harzerkwekers. Toen waren er nog heel wat zangkanariekwekers in Amsterdam. Nu wonen er in héél Amsterdam geen 35 meer. We kwamen als club iedere 14 dagen bij elkaar en dan werd er niet alleen over de kweek, maar ook over de zang gesproken. We hadden zelfs een bandrecorder, namen harzerzang op en dat werd op een verenigingsavond afgespeeld en besproken. Heel revolutionair voor die tijd. Tot m’n 20e was ik dus heel fanatiek met het kweken van harzers en had ik behoorlijk wat van de harzerzang opgestoken.
Toen moest ik militaire dienst en verzorgden anderen  mijn vogels. Dat ging niet goed. Dus heb ik de vogels maar weggedaan. Na mijn diensttijd ging ik studeren voor psychiatrisch verpleegkundige en ging intern in een kliniek in Santpoort. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan en stiekem op zolder had ik daar toch een paar harzers.
Naarmate ik langer harzers had begon ik steeds meer aversie te krijgen tegen het zangkooitje en dat je de vogels zo lang ik zo’n klein kooitje opsloot, maar m’n vogelliefhebberij wilde ik niet opgeven. Mogelijk vanwege mijn studie en opleiding kreeg ik ook een bijzondere belangstelling voor erfelijkheid. Die interesse gecombineerd met de liefde voor de vogelliefhebberij brachten me bij de kleurkanaries. Daarin kon ik me helemaal uitleven in het combineren van erfelijke factoren en kijken hoe dat in de praktijk uitpakte. Dat vond ik veel interessanter dan een serie vogels kweken van dezelfde kleurslag in de hoop dat er één tussen zou zitten die op een wedstrijd hoge punten scoorde. Ik ben lid geworden van Nederlandse Kleurkanarie Club (NKC), niet te verwarren met de huidige speciaalclub voor kleurkanaries binnen de NBvV.  De NKC was toen een zelfstandige organisatie, waar je ringen kon bestellen, die wedstrijden organiseerde en ook een keurmeesteropleiding had. Later is de NKC gefuseerd met de NBvV. Behalve lid worden en kleurkanaries kweken ben ik ook gaan leren voor keurmeester, vooral ook om langs die weg nog meer te weten te komen over de vererving van kleurfactoren bij kanaries.
Niet lang nadat ik keurmeester kleurkanaries was geworden kreeg ik een mooie baan, én huis, in Almelo aangeboden en zijn we als gezin verhuisd van Amsterdam naar Twente. Ik heb daar met  genoegen vier jaar gewoond, gewerkt en heel veel plezier beleefd aan de vogelliefhebberij. Inmiddels was de NKC gefuseerd met de NBvV en in Almelo zaten we met maar liefst vijf kleurkanariekeurmeesters. We konden het prima met elkaar vinden, kwamen veel bij elkaar over de vloer. Een collega keurmeester zat aardig in de slappe was en als er een bijzondere kleurslag of mutatie kwam was hij wel een van de eersten die zulke vogels in z’n hok had. Dat was voor ons natuurlijk ook razend interessant. Mijn voorliefde voor experimenteren was ik nog steeds niet kwijt. Ik woonde in Almelo in een flat en in de box zaten m’n kleurkanaries: pastellen, opalen, goudgroenen, blauwen. Ook aan het keuren in het oosten denk ik met veel plezier terug.
Na vier jaar Almelo kreeg ik in 1971 een baan als ambulance verpleegkundige én dit huis, dat was toen heel belangrijk, in Amstelveen aangeboden en ben ik dus uit het oosten weer naar het westen, onder de rook van Amsterdam, waar ik geboren ben, teruggekeerd. Ik ben lid geworden van de vereniging ‘De Vogelvriend’ in Amstelveen en ben ook hier met het kweken en keuren van kleurkanaries doorgegaan.

Wij kennen jou helemaal niet als zo’n doorgewinterde kleurkanariekweker en -keurmeester, maar vroeger als harzerkeurmeester en tegenwoordig ook als waterslagerkweker  en -keurmeester. Wanneer heb je die overstap gemaakt?
Via een merkwaardige omweg ben ik toch weer bij de harzers teruggekomen. Vogels houden en kweken was vooral mijn aangelegenheid. De rest van het gezin had er toen weinig mee. Op een bepaald moment wilden de kinderen een hond. We zijn om ons te oriënteren in de hondenwereld gedoken en hebben besloten een kooikerhond te kopen. Van het één kwam het ander en voor ik het goed en wel in de gaten had hadden we niet alleen een kooiker-hond, maar zat ik ook in het bestuur van de vereniging van bezitters en fokkers van kooikerhonden. Ik was bemiddelaar, dus iemand die via de vereniging kopers in contact bracht met fokkers. Dit was nu eens een hobby niet alleen van mij, maar van het hele gezin. We gingen met z’n allen naar fokkers om naar nesten te kijken. De manier waarop de mensen in de kooikerwereld met elkaar omgingen was soms een verademing vergeleken met hoe vogelkwekers met elkaar omgaan. Het bestuurswerk van de kooikerhond vereniging nam zoveel tijd in beslag dat ik de vogels heb weggedaan en dus ook ben gestopt met het keuren van kleurkanaries. Zo’n vijf jaar heb ik helemaal geen vogels gehad.
Op den duur ging ik de vogels toch wel missen en opnieuw zorgden de kinderen voor een wending. Mijn zoon vroeg of hij een zangkanarie op z’n kamer mocht. Dat was niet tegen dovenmansoren gezegd. Mijn zoon kreeg een harzer op zijn kamer en en passant kocht ik in Amstelveen voor mij er ook een paar, mannen en poppen uiteraard, want als er vogels in huis kwamen moest er ook gekweekt worden. Ergens werden 2e hands broedkooien op de kop getikt en de kweek kon weer beginnen.
Overigens, de interesse van mijn zoon voor vogels is niet tot die ene harzer beperkt gebleven. Hij is later zebravinken en gouldamadines gaan kweken. Hij heeft dus verstand van vogels verzorgen en zonder zijn hulp tijdens mijn afwezigheid kan ik de liefhebberij niet bedrijven.

Had je in Amstelveen toen zulke goede kwekers dat je daar je harzers hebt gekocht?
Door jaren lang kleurkanaries te kweken en te keuren was ik natuurlijk helemaal uit het harzerwereldje geraakt. Ik moest eerst gaan ontdekken waar de goede vogels zaten. Ik kwam in contact met Catrien van der Toorn. Ik ben naar Scheveningen gereden en heb toen ook met eigen ogen het inmiddels legendarische huis van Catrien mogen bewonderen. Overal stonden vogels: harzers, maar ook waterslagers en kleurkanaries. Catrien vertelde me dat je in Leiden goede harzerkwekers had en zo kwam ik in contact met Ammerlaan, de Koning, Ouwersloot, Blikman, van Steyn. Toen alom gerespecteerde keurmeesters en -kwekers van goede harzers. Eenmaal tot dit wereldje toegetreden kwam Catrien een keer naar me toe met de vraag of ik geen zin had om keurmeester te worden. Ik heb dat gedaan, heb de opleiding gevolgd en na twee jaar met goed gevolg in januari 1986 examen gedaan.  We hadden in die tijd in de NBvV een behoorlijk keurmeesterskorps, waarvan genoemde heren een belangrijk deel vormden. Ik had in die jaren 10-15 keuringen. Moet je dat eens vergelijken met nu. Het aantal keurmeesters is tegenwoordig nog minder dan de helft van toen en per jaar keur ik nu maar bij twee verenigingen harzers. Zo dramatisch is de harzer zangsport de afgelopen 30 jaar teruggelopen.

Ik weet nog dat de keurmeesters die je noemden met nogal wat trammelant de NBvV hebben verlaten. Ik was toen nog niet zo lang voorzitter van De Kanarievogel. Het speelde vooral in het rayon Leiden, waarvan ik toen als voorzitter de vergaderingen bezocht.
Praat me er niet van. Ik was koud keurmeester en ik zat midden in een rel waar de honden geen brood van lustten. Om een niemendalletje brak de grootste ruzie uit. Het was begonnen met de beschuldiging van de ‘Leidenaars’ dat een harzerkeurmeester de vogels van z´n collega keurmeester, met wie hij op zeer goede voet stond,  bewust kampioen had gemaakt. Of dat waar is is nooit aangetoond, maar de toon was gezet. Uiteindelijk werd het zo op de spits gedreven dat er een sfeertje ontstond van jij er uit of ik eruit. Daar zat ik als pas beginnend harzerkeurmeester tussen; ik wist niet wat me overkwam. Uiteindelijk is de groep Leidse keurmeesters uit de NBvV gestapt en hebben hun vereniging meegenomen naar de ANBvV. Catrien van der Toorn is gestopt met keuren, maar wel lid van de NBvV gebleven. In één klap was de NBvV het grootste deel van haar harzerkeurmeesters kwijt.

Dacht  je toen ‘Daar wil ik niet tussen zitten, ik ga maar waterslagers kweken?’.
Nee, in geen geval. Dat ik waterslagers ben gaan kweken heeft een heel andere reden. In 1990 ben ik namens de harzerkeurmeesters lid geworden van de Technische Commissie Zang van de NBvV en kreeg ik te maken met Henk Warmerdam en Andries Gort, twee waterslagerkeurmeesters. Ik denk nog altijd met heel veel plezier aan die periode terug. Met Henk en Andries kon ik prima samenwerken. We hadden het binnen de TC natuurlijk veel over de zang, ook over die van de waterslagers. Ik vond dat ik als TC-lid te weinig kennis had van de waterslagerzang en ben toen gewoon uit pure interesse meegelopen met de opleiding voor waterslagerkeurmeester. Niet met de bedoeling om daadwerkelijk keurmeester te worden. Bij Andries heb ik een paar waterslagers gekocht om mee te kweken. Uiteindelijk heb ik toch de opleiding voor keurmeester gedaan met de bedoeling examen te doen. In januari 1998 heb ik gelijk met Bert Renes en Jos van der Linden examen gedaan en sinds dat moment mag ik zowel harzers als waterslagers keuren. Daar waren sommige verenigingen wel blij mee.  

Hoe ervaar je verschil tussen het keuren van harzers en waterslagers?
Het lied van een waterslager is veel sneller. De toeren volgen elkaar in veel rapper tempo op. Daar moest ik in het begin wel aan wennen. Waar ik ook aan moest wennen was dat veel waterslagerkwekers mij eerder beschouwden als een harzer- dan als een waterslagerkeurmeester. Van dat imago van harzerkeurmeester kon ik bij de waterslagerkwekers maar lastig afkomen en dat vond ik niet altijd even leuk. Alsof ik een voorkeur zou hebben voor water-slagers met een golvend lied, omdat dit het meest overeen komt met dat van de harzer. In tegendeel, ik vind dat een waterslager juist een geslagen lied moet hebben.

Uiteindelijk heb je je harzers weggedaan en kweek je nu alleen nog waterslagers.
Ik heb op zolder maar één vogelverblijf en harzers en waterslagers in één ruimte gaan niet samen. Dat heb ik wel ontdekt in de jaren dat ik beide had. Ze beïnvloeden elkaars zang ontegenzeggelijk. Je hoort vaak dat de harzer zich laat beïnvloeden door de waterslagerzang en meer water in z’n lied laat horen, maar andersom heb ik ook harzer invloeden bij mijn waterslagers geconstateerd. Ik moest dus een keus maken tussen m’n eerste liefde, de harzers of de waterslagers. Uiteindelijk zijn het de waterslagers geworden en heb ik mijn harzers opgeruimd.

Welke motieven hebben bij die keuze een rol gespeeld?
Verschillende. Met de harzer en het harzerlied was ik van jongs af aan vertrouwd. Harzers kweken was voor mij een soort routine geworden. Ik beschouwde het kweken van waterslagers en goede waterslagers in het bijzonder als een uitdaging en die wilde ik wel aangaan. Minstens zo belangrijk voor de keuze was dat de wereld van de waterslagerkwekers me meer aantrok dan die van de harzers. Het aantal harzerkwekers is wel heel erg klein geworden. Bovendien ben ik opgegroeid met een gevarieerd harzerlied, met zoveel mogelijk variatie en toeren in het lied. Dat is ook het harzerlied dat mij aanspreekt en ik het liefst hoor, maar dat staat de laatste jaren steeds meer onder druk. Je komt tegenwoordig zelfs harzerkwekers tegen die vinden dat we de fluiten ook nog uit het harzerlied moeten wegwerken, dan blijven alleen de holrol, de knor en de holklingel nog over. In die harzerwereld heb ik helemaal niets te zoeken.
Ik voel me in de wereld van de waterslagerkwekers ook meer thuis. Ze zijn in de regel qua karakter een beetje als hun vogels, wat luidruchtiger, wat extroverter en dat ligt me wel. Daar komt bij dat ik bij sommige waterslagerkwekers in het oosten des lands heel knappe kweekvogels kon aanschaffen. Dit alles bij elkaar heeft er toe geleid dat ik nu alleen nog waterslagers heb.

Ik heb niet gehoord dat je het lied van de waterslager mooier vond, misschien vindt, dan dat van de harzer.
Dat klopt, omdat het ook niet zo is. Als je mij vraagt welk lied ik het mooist vind, dat van de harzers of van de waterslager, kan ik daar oprecht geen antwoord op geven. Van het mooie, diepe gevarieerde harzerlied kan ik net zo genieten als van een mooie waterslager. Als ze goed zijn maakt het voor mij geen enkel verschil.

Je bent ooit van de zang overgestapt op de kleur omdat je je zo voor de erfelijkheid interesseerde. Is die interesse helemaal verdwenen?
Integendeel, het fascineert me nog steeds. Het is volgens mij een onjuiste gedachte dat zangkanariekwekers veel minder met erfelijkheid te maken hebben dan, bijvoorbeeld, kleurkanariekwekers. Naar mijn vaste overtuiging heb je in de zang ook dominante en recessief verervende toeren. Hoe verklaar je anders dat sommige toeren opeens tevoorschijn komen? Vanuit mijn achtergrond als kleurkanariekweker verklaar ik dat met recessieve vererving. Natuurlijk heeft zangmilieu ook invloed op de zang, anders zou je waterslagers en harzers wel bij elkaar kunnen houden, maar sommige kwekers slaan, mijn inziens, door naar de andere kant en houden alleen maar rekening met het zangmilieu en beschouwen de erfelijkheid van onderschikt belang. Sommige denken hun vogels te kunnen verbeteren door cd’tjes af te spelen. Als de vogels die dit horen niet de erfelijke aanleg hebben om het te kunnen zingen heb je er volgens weinig baat bij, misschien beïnvloedt het de zang zelfs negatief. Maar de hele discussie over erfelijke en milieufactoren in de zang is natuurlijk razend interessant.

We hebben helemaal nog niet gesproken hoe dit jaar de kweek verloopt. Wanneer ben je begonnen en heb je al wat jongen op stok?
De eerste ronde ging fantastisch. De meeste poppen hadden vijf eieren en ze waren allemaal bevrucht. Ik ben nu bezig met de tweede ronde en die gaat aanmerkelijk minder. Ik heb een paar poppen die nu niet verder komen dan 1, 2 of  3 eieren. Ik heb 20 broedkooien en bestel ieder jaar 100 ringen. M’n eerste jongen had ik op 23 februari. Vanaf januari ben ik stap voor stap begonnen om het licht te verlengen. In de rusttijd voer ik sober, maar als ik begin met het verlengen van het daglicht begin ik ook langzamerhand het voer te verrijken. Dit jaar heb ik voordat ik aan de broed begon eerst alle poppen in een inzetkooitje gezet om de ontlasting te controleren. De poppen die dunne ontlasting hadden heb ik niet in de kweek gebruikt. Ik hoop dat ik hiermee heb voorkomen dat ik last krijg van ‘zweetziekte’ of ‘natte’ nesten.

Je had het over het verrijken van je voer. Wat staat er bij jouw vogels op het menu?
Als krachtvoer gebruik ik een fabrieksvoer, dat van Witte Molen. Aan een portie voeg ik een klein beetje havermout en een hard gekookt ei toe. Ik maak het dan verder wat ruller met honing en broccoli. Bij de broccoli schaaf ik van de roosjes het fijne krul af. Dat geef ik aan de vogels. Om de jongen wat te helpen om zelfstandig te worden geef ik gekiemd zaad en juveniele zaad. Dat is een in de handel, o.m. bij van Aart in De Kwakel, verkrijgbaar mengsel van allerlei wat gemakkelijk pelbare zaden bestaande uit wit perillazaad, Japans millet, la Plata millet, Senegalgierst, rood panicum, negerzaad, witzaad en gebroken gepelde haver. Tijdens het broedseizoen geef ik geen groenvoer. Na de broed krijgen alle vogels van mij wel groenvoer, zoals witlof.

De ontlastingstest van de poppen in het inzetkooitje was om natte nesten te voorkomen. Heb je daar veel last van?
Veel is teveel gezegd, maar het komt toch regelmatig voor. Het is een door een bacterie veroorzaakte diarree en je verspeelt er gegarandeerd jongen mee. Dus als de pop al diarree heeft dan kun je er op wachten dat de jongen het ook krijgen. In het verleden heb ik daar wel eens last van gehad en heb dat succes-vol bestreden met Flagellamix. Dit is een door het Belgische dierenartscentrum Trigenio ontwikkeld product. Het is een poeder dat ik via Internet besteld. Ik heb echt baat bij het toedienen van dit middel.

Gebruik je nog andere middelen?
Een ander probleem is de sterfte onder pas zelfstandige jongen. Meestal is dit geen Coccidiose maar Ataxoplamose, een ziekte die nauw aan Coccidiose verwant is. Blijft Coccidiose beperkt tot het darmkanaal, Ataxoplasmose gaat verder het lichaam in en tast ook de organen aan. Om te voorkomen dat mijn vogels dit krijgen geeft ik de pop, zodra ze gaat zitten totdat de jongen twaalf dagen oud zijn, een ESB3 kuur.
Verder zit ik in huis op zolder, een voor bloedluis zeer aantrekkelijk klimaat. Om te voorkomen dat ik last krijg van bloedluis krijgen de vogels regelmatig een druppeltje Parasita van Beaphar.

Over zolder gesproken; het werd de hoogste tijd om bij de vogels een kijkje te gaan nemen. Joop heeft, zoals gezegd, de hoogste verdieping van z’n huis voor de vogels gereserveerd. Vanuit het trapgat en overloop biedt een deur toegang tot het vogelverblijf. Als je de zolderkamer binnen komt sta je recht tegenover een set broedkooien op een ondervlucht, waarin, toen wij er waren, al een aardig gezelschap zelfstandige jongen zaten. Onder het schuine gedeelte van het dak heeft Joop een vlucht gemaakt, waarin de overige jongen zaten. Tegenover de vlucht staat een set broedkooien, die wat groter van formaat zijn. Naast de vlucht staat ook een nog een blok met broedkooien, bij elkaar twintig broedkooien. In het midden van de zolderkamer staat een tafel en een stoel van waaruit Joop het vogelleven op z’n gemak kan bekijken. Opmerkelijk is de set broedkooien op de ondervlucht. De middenkooi kan in tweeën gedeeld worden en er kan een schot met gaatjes geschoven worden tussen de broedkooi en de middenkooi waardoor de pop de jongen kan voeren. In de middenkooi kunnen dus van twee poppen de jongen gescheiden gehuisvest en gevoerd worden. Joop gebruikt deze methode om te voorkomen dat de pop de jongen plukt. In de andere sets broedkooien heeft hij die mogelijkheid niet en dan dient een soort inzetkooitje, dat tegen de broedkooi wordt gehangen, als tijdelijke verblijfplaats voor de uitgevlogen, maar nog niet zelfstandige jongen. De pop kan de jongen niet plukken en rustig aan een nieuw nest beginnen, maar de jongen toch door de tralies voeren.

Inmiddels was het 3 uur geweest en moesten wij nodig richting Katwijk, omdat Ton Diepenhorst nog andere verplichtingen had. Met een lekker bakje koffie als afzakkertje achter de kiezen namen we afscheid van Joop en Willie Aelbrecht, hen bedankend voor het ontvangst, het aangename verblijf en de uitstekende verzorging en uitgezwaaid door Joop reden we weer richting Katwijk.

Fotoverslag bezoek aan Joop Aelbrecht

Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2015, nr. 3, pp. 3-13. 

-0-

TOP
 

In gesprek met ….  Paul Schilte
         
               
door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker

Op de datum dat nog niet zo lang geleden Koninginnedag werd gevierd togen Ton Diepenhorst en Jaap Plokker op pad voor hun traditionele jaarlijkse hokbezoek. Voor deze keer waren afspraken gemaakt  met Paul Schilte in Den Haag en Piet Drop in Pijnacker. In deze editie een verslag van het bezoek aan Paul Schilte.

Nadat Ton Diepenhorst om kwart voor tien Jaap Plokker had opgehaald wees de Tom Tom ons de weg naar het woonadres van Paul Schilte. Na een tochtje sightseeing door Den Haag stopten we even voor half elf voor het apparte-mentencomplex waarin Paul zou moeten wonen. Een bereidwillige medeflat-bewoner wees ons buiten de weg in het bedienen van het paneel met knopjes om met Paul in contact te komen. Plotsklaps zwaaide de buitendeur open en toen we op de zesde etage uit de lift stapten stond Paul ons al op te wachten. Eenmaal binnen werden we getrakteerd op een zeer welkom en overheerlijk kopje koffie met niet te versmaden roomsoesjes, die we uiteraard niet aan onze neus voorbij lieten gaan. Al smikkelend en smullend kwam het gesprek op gang.

Paul, je bent in 2014 lid geworden van de NZHU en heb toen bij leden van de NZHU waterslagers aangeschaft. Was dat je eerste kennismaking met de vogelwereld?
Vogels spelen eigenlijk al vanaf mijn jeugd een rol in mijn leven. In mijn jeugdjaren had ik twee hobby’s. In eerste instantie was dat voetballen. Toen ik zeventien jaar was kwam ik via de voetbalclub in aanraking met iemand die vogels hield en heb ik ook mijn eerste vogeltje aangeschaft, een edelzanger. Een onooglijk vogeltje, maar wat kan hij mooi zingen! De edelzanger heb ik jaren gehad.
Nadat ik mijn studie aan de kweekschool had afgrond kreeg ik een baan op een lagere school in Den Haag en leek het me wel leuk om in de klas wat vogeltjes te hebben. Dus verscheen er een grote kooi met zebravinkjes en japanse meeuwtjes in het lokaal. Ik had er lol aan, maar het was ook verschrikkelijk leuk voor de kinderen, vooral wanneer ze begonnen te nestelen en hun jongen voerden. Aanschouwelijker onderwijs kan je niet geven en de kinderen zullen het ook nooit vergeten, Ik ging voor de biologie les ook vaak met de kinderen naar buiten. Ik vond dat eigenlijk de leukste lessen. Ik kon me er hele
-maal in uitleven, want ik ben ook iemand die van de natuur houd. Helaas moest er ook rekenen en taal gegeven worden. Vogels in het lokaal kan tegenwoordig niet meer. Er zit altijd wel een leerling in de klas die allergisch is voor stof en dan moeten de vogels weg, jammer.

Had je alleen vogels op school?
Thuis had ik ook eenvoudige tropische vogels, later ook diamantduifjes en gouldamadines, maar een echte vogelkweker ben ik nooit geweest. Als je levende have hebt schept dat verplichtingen en ik ben ook een liefhebber van reizen en dan heb je een probleem. Op den duur heb ik o.a. om die reden van de vogels afscheid genomen. Daar kwam bij dat ik na mijn actieve periode als voetballer bij de club jeugdtrainer ben geworden en dat nam heel wat tijd in beslag. Ook door mijn werk kon ik naast de voetbalclub er eigenlijk geen hobby bij hebben. Na jaren als onderwijzer gewerkt te hebben heb ik gesolli-citeerd naar de functie van directeur op een basisschool in Voorburg. Toen waren werkweken van zestig uur geen uitzondering. In 1993 fuseerde ‘mijn’ Openbare school met een Katholieke basisschool en heb ik zonder problemen afscheid genomen van de directeursfunctie, werd ik adjunct-directeur  en heb ik daarna met veel plezier gewoon weer voor de klas gestaan. In 2007 ben ik op 62 jarige leeftijd gestopt met werken en toen kwamen langzamerhand de vogels weer in beeld.

Waarom koos je voor waterslagers, want die had je nog nooit gehad?
De waterslagers kwamen pas later. Ik ben begonnen met een saffraanvink in de woonkamer, gewoon voor de gezelligheid. Drie en half jaar geleden is er de vitrine met een koppeltje kapoetsensijzen voor in de plaats gekomen. Ieder jaar heb ik wel een nestje van ze. Nu hebben ze vier jongen. Die zijn al zelfstandig en ik denk dat het vier poppen zijn. Ik laat het ouderkoppel altijd maar één keer broeden. Ik ring ze niet, maar raak de jongen altijd wel kwijt.
De kapoetsensijzen is een leuk gezicht in de woonkamer, zeker in de broedtijd, maar veel geluid maken ze niet;
het lied stelt niet veel voor. Een paar jaar geleden kreeg ik het idee om ook wat vogels aan te schaffen voor de zang, voor een beetje meer vogelgeluid in huis. Via een kennis ben ik aan een koppeltje waterslagers gekomen. Al zoekende op Internet naar meer informatie over waterslagers kwam ik op de site van de NZHU en heb me toen aangemeld als lid, in de hoop wat meer te weten te komen over de waterslagerkweek en ook kwalitatief goede vogels aan te kunnen schaffen.

Heeft de NZHU aan je verwachtingen kunnen beantwoorden? 
Ik denk dat ik geluk heb gehad dat ik in contact ben gekomen met jou, Jaap, en jij bereid was op al mijn mailtjes met vragen te reageren. Via jou ben ik ook aan betere vogels gekomen, want dat hoorde ik wel toen ik ze vergeleek met die ik had.  Aan de club heb je als beginnend liefhebber niet zo veel, omdat we maar zo weinig bij elkaar komen, eigenlijk alleen in het najaar om vogels af te luisteren. Dus veel onderling contact is er niet. Ik verbaasde me er dan ook over dat iedereen elkaar zo kent en bij de voornaam noemt, althans dat viel me op toen ik afgelopen jaar een paar bijeenkomsten heb bijgewoond.
Naar ik nu van jullie heb begrepen zijn bijna alle leden van de NZHU ook lid van een plaatselijke vogelvereniging en zien veel van jullie elkaar op de bijeenkomsten van die club en wisselen dan ervaringen uit. Ik ben verspreid lid van de Algemene Bond, dus zo’n ontmoetingsplek heb ik niet.   
Toch wil ik mijn evaring wel aan jullie ter overweging meegeven. Ik heb het als heel plezierig ervaren dat ik iemand had waar ik met mijn vragen op terug kon en kan vallen en misschien moet je als er een nieuw lid zich aanmeldt hem uit de club wel een soort coach toewijzen die af en toe contact met hem opneemt en hem met raad en daad terzijde staat. Niet alleen op het gebied van de kweek, maar ook over de zang.
Als ik het jaar rond wat meer contact met waterslagerkwekers wil moet ik dus eens gaan nadenken over het lidmaatschap van een plaatselijke vereniging waar meer waterslagerkwekers lid zijn en die het hele jaar rond bijeenkomsten beleg
t.

Je had het zojuist over de zang van de waterslager. Begin je dat al een beetje onder de knie te krijgen?
Het herkennen van de toeren en of een toer mooi of minder mooi wordt gezongen vind ik verreweg het moeilijkste van de waterslagerkweek. Ik realiseer me ook dat het beheersen van het lied een wezenlijk onderdeel van de hobby is, want wanneer je niet weet wat je vogels zingen en of dat mooi of lelijk is mis je heel veel van de liefhebberij. Ik heb een cd’tje aangeschaft met de afzonderlijke toeren en aan de hand daarvan probeer ik m’n kennis van het lied te vergroten. Op de studiedag hebben Jaap en ik even apart gezeten, hebben mijn vogels opgezet en heeft hij me uitgelegd welke toeren ze zongen. Dat werkt beter. Je hoort dan ook je eigen vogels en als je thuis bent herken je de toeren. Eigenlijk zou dat meer moeten gebeuren om sneller te leren welke toeren een vogel zingt.  

Hoe is je de afgelopen jaren het kweken van waterslagers vergaan?
Ik laat het kweken met de vogels die ik eerst had even buiten beschouwing, maar vorig jaar heb ik twee mannen en drie poppen gekocht. Jaap heeft me aangeraden in ieder geval twee mannen te nemen. Als je één man hebt en hij bevrucht niet is gelijk je hele broedseizoen naar de knoppen. Met twee mannen is dat risico veel kleiner. Bovendien heeft hij ook gezegd dat ik alle mannen die ik had weg moest doen, omdat ze de zang van de jongen negatief konden beïnvloeden.  De mannen waren echter niet het probleem, de poppen des te meer. Eén pop deed helemaal niets, de tweede pop legde hele kleine eitjes, waar wel jongen uit kwamen maar die kon ik op de zevende dag nog niet ringen en hebben de veertien dagen niet gehaald. Alleen van de derde pop heb ik jongen op stok gekregen: een nestje van twee en een nestje van drie. Vorig jaar had ik dus in totaal 5 jonge waterslagers. Laten het nu vijf mannen zijn. Leuk om mee te doen met de wedstrijd, maar ik had graag ook een paar poppen gehad om dit jaar mee te kunnen broeden en nu had ik alleen de pop waarvan ik de vijf jongen had. Ik heb dus weer poppen moeten kopen.
Dit jaar loop het tot nu toe nog niet voorspoedig. Nog niet alle poppen zijn broeds. Ik heb nu een nestje van drie jongen, die veertien dagen oud zijn. Verder zit er een pop op vijf eieren. Van Jaap heb ik er een manke pop bij gekregen onder het mom van ‘Kijk maar wat je er mee doet’. Ik heb de pop toch maar voor de broed ingeschakeld. Laat ze nu op zes eieren zitten!  Maar ik ben ook dit jaar weer wijzer geworden. Ik heb te weinig poppen aangeschaft. Ik had al minder poppen dan broedkooien en nu heb ik ook nog poppen die het niet doen. Uiteindelijk heb ik tot op heden van drie poppen eieren gezien. Er staan dus heel wat broedkooien leeg.

Hoeveel broekooien heb je?
Jullie zullen het zo wel zien. Ik heb 4 Heesakkers kooien van 100 x 40 x 40 cm. Ik kan een kooi met een schuif in tweeën delen, zodat ik acht broedkooien van 50 x 40 x 40 cm kan maken en verder heb ik nog een losse broedkooi van 50 x 40 x 40 cm. In totaal heb ik dus negen broedkooien voor de waterslagers. Verder heb ik een vluchtje van 120 x 60 x 60 cm en als het nodig mocht zijn kan ik er t.z.t. nog zo’n vluchtje bovenop zetten. 
Ik ben niet van plan er een grote kwekerij van te maken, maar met negen broedkooien moet ik toch in een seizoen dertig jongen kunnen kweken. Dan heb je normaliter 15 jonge mannen en dan kan je ook leuk meedoen met de wedstrijd. Om aan dat aantal te komen moet ik volgend jaar echt meer poppen hebben. Als ik m’n negen broedkooien vol wil hebben met nestelende vogels moet ik, is mijn evaring tot nu toe, het broedseizoen zeker met twaalf poppen beginnen. Dan heb ik er drie in reserve voor als er het niet doen.

Kun je iets vertellen hoe je praktisch te werk gaat, zoals krachtvoer, medicijn gebruik, bodembedekking, enz?
Als bodembedekking gebruik ik Chipsi, dat is een bodembedekker van fijngemalen maïskolven als de maïs er uit verwijderd is. Dit is erg droog en neemt heel goed het vocht op, zowel van de ontlasting als het gemorste bad-water. Hoewel wel kostbaar bevalt het me prima.
Als krachtvoer gebruik ik Versele-Laga Orlux Gold patee. De vogels eten dit heel graag en voeren de jongen er goed mee. Verder doe ik drie keer per week wat appelazijn door het drinkwater.
Medicijnen heb ik niet in huis. Er staat wel een flesje Parasita, voor het geval dat ik bloedluis constateer, maar ik heb het tot nu toe nog niet hoeven te gebruiken.
Ik heb wel een probleem met de luchtvochtigheid. Mijn vogelkamer bevat veel glas en als de zon er op staat zakt de luchtvochtigheid. Met moeite kan ik die op 50%
houden; veel hoger komt het niet. Ik heb een ionisator voor de stof en de luchtjes, maar ik moet misschien toch ook een luchtbevochtiger aanschaffen om de luchtvochtigheid wat op te schroeven. Nu laat ik de vogels veel baden en af en toe maak ik de eieren in het nest wat vochtig, vooral als ze op punt staan van uitkomen.   

Je hebt vorig jaar die vijf mannen ingeschreven voor de wedstrijd van de NZHU. Hoe kijk je daarop terug?
Voor de inschrijving ben ik op Jaap afgestapt met de vraag wat hij me adviseerde. Hij zei toen: ‘Altijd meedoen’. Ik vroeg me af of ik niet het lachertje van de wedstrijd zou worden; ik als beginneling tussen al die ervaren kwekers. Maar Jaap vertelde me dat de meeste inzenders er wel een of meerdere vogels tussen hadden die niet zongen of zo weinig dat ze maar een paar punten scoorden. Bovendien had ik niet met ’vuilnisbakken’ gekweekt dus de jongen moes-ten wel een paar punten bij elkaar kunnen zingen. Verder kon ik nu mooi ervaring opdoen met het meedoen met een wedstrijd zoals het inschrijfformulier invullen, africhten, inkooien, enz. Ik heb me laten overtuigen en de vijf jonge mannen ingeschreven: vier vogels als stam en de vijfde als enkeling. De stam scoorde 524 punten, twee vogels met 129 pnt., een met 131 en een met 134 pnt.  De enkeling behaalde ook 134 pnt. Ik had al mijn gekweekte vogels ingestuurd en mijn resultaten vergelijkend met die van anderen vond ik dat mijn vogels het helemaal niet verkeerd hadden gedaan. Het was een leuke ervaring en ik ben blij dat ik heb meegedaan.


Inmiddels was het één uur geworden en bood Paul ons aan om een broodje mee te eten. Dat werd met dank aanvaard en al tafelende werden nog heel wat on
-derwerpen over de vogelhobby aangesneden. Nadat de magen gevuld waren gingen we uiteraard nog even naar de vogelkamer om Paul’s broedgelegenheid en vogels te bekijken. We maakten tevens van de gelegenheid gebruik om de eieren te schouwen. Van het nestje van 5 eieren bleken er drie en van het legsel van zes waren ze allemaal bevrucht. Nu maar hopen dat ze alle negen uitkomen, goed gevoerd worden en op stok komen.

Even over half twee namen we afscheid van Paul. Hem bedankend voor het gezellige gesprek en de goede verzorging. Terug in de auto werd de Tom Tom ingeschakeld voor het volgende bezoek. Op weg naar Piet Drop in Pijnacker. Over het gesprek dat we met hem hadden de volgende keer een verslag.   

Fotoverslag bezoek aan Paul Schilte

Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2016, nr. 2, pp. 5-12.

- 0 -

TOP
 

In gesprek met ….  Piet Drop
         
               
door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker

Op 30 april 2016 gingen Ton Diepenhorst en Jaap Plokker op pad voor hun traditionele jaarlijkse hokbezoek. In het vorige clubblad stond een weergave van het gesprek met Paul Schilte; in deze editie een verslag van het bezoek aan Piet Drop.

Nadat we ca. 13.30 u. van Paul Schilte afscheid hadden genomen togen we op weg naar Piet Drop in Pijnacker. Gelukkig had Ton een Tom-Tom in de auto, want pas nadat we een labyrint van straatjes en woonerven hadden doorgeworsteld kwamen we voor de deur van Piet Drop uit. Nadat we buiten eerst uitgebreid Piet’s appelboom in de voortuin hadden besproken nodigde hij ons uit om naar binnen te komen. Aan de tafel, met zicht op de volière, achter een glas fris en zuigend op een kersenbonbon kwam het gesprek op gang.

Piet, hoe ben jij met de vogelwereld in aanraking gekomen?
Toen ik op de LTS zat werkte ik in de vakantie bij een melkboer. Met het verdiende geld kocht ik een fiets om daarmee naar school in Rotterdam te fietsen. Ik had nog wat over en daarvan heb  ik valkparkieten aangeschaft. In de melkwijk was ik met een kweker van valkparkieten in aanraking gekomen en die vogels spraken me erg aan. Ik heb thuis een volièretje gebouwd en ben met de valkparkieten ook gaan kweken. Dat heb ik tot m’n trouwen gedaan. Ik  was inmiddels ook lid geworden van de vogelvereniging in Pijnacker. Ik ging ieder jaar naar de tentoonstelling om te kijken, maar vogels inzenden deed ik niet. Ik had daar geen behoefte aan.
Als ik nu op een vogeltentoonstelling loop ga ik altijd kijken of er valkparkie
-ten zitten en dan krijg ik iedere keer weer heimwee naar de vogels uit die tijd. Dat waren toen nog de originele wildkleur valkparkieten, schitterend van kleur en ze floten toen ook zo mooi. Daar is tegenwoordig weinig meer van over gebleven. Al het natuurlijke is er uit gekweekt.

Valkparkieten zijn nog geen waterslagers. Kwamen die daarna in beeld?
Nee, nog lang niet. In 1969 ben ik getrouwd en verhuisden we naar een flat.
Daar was geen plek voor de valkparkieten. Met weemoed heb ik noodge
-dwongen afscheid van ze genomen, maar zonder vogels kon ik niet. Op de flat had ik een kamer over en daar kon ik vogels houden. Ik ben toen over-gestapt op harzers. Er was in die tijd ieder jaar in de dierentuin van Blijdorp een grote vogeltentoonstelling, de bondsshow van de NBvV meen ik. Ik heb toen in de catalogus de naam van een kweker uit IJsselmonde uitgekozen en bij hem heb ik mijn eerste harzers gekocht. Ik had in de flat niet zo veel plek en daarom kweekte ik met 6 poppen en 2 mannen. Dat heb ik tot 1973 gedaan. Ik had echt vogels voor mijn eigen plezier. Hoewel ik lid was van de vogelvereniging ging ik ook met mijn harzers niet naar de wedstrijd. Mee-doen met de vogeltentoonstelling was niet mijn ding.
In 1973 zijn we verhuisd naar dit huis. Ik heb toen de volière gebouwd die jullie zien en in de schuur had ik ruimte voor broedkooien. Ik heb de harzers meegenomen, maar ook postuurkanaries aangeschaft, glosters. Met beide broedde ik, de harzers had ik voor de zang en met de glosters ging ik vanaf halverwege de jaren ’70 voor het eerst naar de wedstrijd van de vogelvere
-niging. Dat heb ik tot het eind van de jaren ’70 gedaan.

Ik heb het woord ‘waterslager’ nog steeds niet gehoord.
Wacht maar, we zijn er bijna. Rond 1980 bezocht ik een vogeltentoonstelling van De Rode Kardinaal in Delft. Daar stonden in een ruimte apart een hele partij zangkanaries. Het bleek een onderlinge wedstrijd te zijn van de Haagse zangkanarievereniging ‘De Nachtegaal’, die bij De Rode Kardinaal was ondergebracht. De zangkanaries waren, - Hier komen ze Jaap. – waterslagers. Ik heb daar staan luisteren en het viel me op dat deze kanaries veel harder zongen dan mijn harzers. Ik had harzers voor de zang, maar als ik op het erf in een stoel van mijn vogels in de volière zat te genieten hoorde ik de harzers nauwelijks fluiten. Als ik buiten plezier wilde hebben van kanariezang kon ik beter waterslagers hebben dan harzers, want die kon ik tenminste horen. In de catalogus kwam ik de naam van Jan Zonderop tegen. Jan woonde toen in Oude Leede, niet ver van Pijnacker, en ik heb met Jan contact gezocht. Dat contact is er nog steeds en heel intensief mag ik wel zeggen, tot wederzijds genoegen. Jan woont nu ook in Pijnacker. Van mijn huis naar het zijne is ongeveer 12 minu-ten lopen. Via Jan ben ik dus met waterslagers begonnen en via mij Jan met goudvinken. De harzers en glosters heb ik weggedaan en ben helemaal over-gestapt op de waterslagers. Met het vertrek van de glosters ben ik ook gestopt met deelname aan vogeltentoonstellingen.

Dus je hebt heel wat jaartjes waterslagers gekweekt, terwijl je het hele wedstrijdgebeuren aan je voorbij liet gaan.
Klopt, ik had de kanaries echt voor de zang in mijn volière. Alleen waterslagers vond ik maar zo zo. Toen in 1994 de wet kwam waardoor het mogelijk was om goudvinken te kunnen houden heb ik kort daarop in Katwijk, bij Ketting, Noordse goudvinken aangeschaft. Die heb ik naast mijn waterslagers nog steeds en daar beleef ik ook heel veel plezier aan.

Gaat dat goed samen waterslagers en goudvinken?
Ze zitten niet door elkaar. Ik houd ze gescheiden. Goudvinken kweken is best wel lastig. Ze zijn stressig en erg gevoelig voor ziekten. Als er bijvoorbeeld een roofvogel over vliegt zijn ze helemaal van slag. Om te voorkomen dat ze ziek worden voer ik heel gevarieerd. Ze zitten op roosters zodat ze niet met ontlasting in contact kunnen komen en met voer dat met ontlasting in aanraking is geweest. Op deze manier hoop ik ze gezond te houden.  Ik heb zes koppels en broed met ze in grote broedkooien, zowel buiten in de volière als in de schuur. Ieder jaar kweek ik wel een 10-15 jonge goudvinken. In het begin was er veel aftrek en raakte ik ze gemakkelijk kwijt, maar daar de laatste tijd zit behoorlijk de klad in de handel in goudvinken.

Ging je met je goudvinken ook niet naar de tentoonstelling?
Niet lang nadat ik mijn eerste goudvinken gekweekt had, dus in de tweede helft van de jaren ’90, ben ik weer met vogels naar de tentoonstelling gegaan; alleen met de goudvinken. Eerst naar de vogeltentoonstelling van de vogel-vereniging in Pijnacker, maar die is vier jaar geleden opgeheven en nu ben ik lid van de club in Nootdorp. In 2007 ben ik met pensioen gegaan. Niet lang daarna heeft Jan Zonderop me zover gekregen lid te worden van de NZHU en sindsdien ga ik ook met de waterslagers naar de wedstrijden in Katwijk.

Ik zit tijdens ons gesprek zo af en toe eens naar je volière te kijken en volgens mij  zitten er een paar waterslagerpoppen in de vlucht te broeden. Doe je dat bewust of zijn dat je reservepoppen die je wat laat rommelen?
Dat doe ik bewust. Ik begin een kweekseizoen met 20 poppen en 6 mannen. Die 20 poppen gaan in de volière waarin ik een behoorlijk aantal nestjes heb opgehangen. Er zitten schotjes tussen zodat ze elkaar niet kunnen lastig vallen. Er zijn altijd poppen die snel met het maken van een nest beginnen. Die vang ik uit en doe ik in de schuur in een broedkooi. Op een bepaald moment zijn een aantal nestjes in beslag genomen. Dan vang ik de vogels uit die nog niet broeds zijn. Dat zijn de potentiële rotzooimakers. Die gaan in de broedkooien die nog leeg staan. In de volière vliegt één man die de poppen moet bevruchten. Dus ik weet altijd de afstamming van de jongen. Op dit moment zitten er in de volière negen poppen te broeden, die allemaal door dezelfde man zijn bevrucht.

Zitten die poppen dan niet in elkaars nest te rotzooien?
Dat valt heel erg mee. Dat komt omdat ze allemaal in hetzelfde stadium van broedsigheid verkeren. Ze hebben allemaal een eigen nest, zijn niet meer aan het zoeken, maar hebben hun plekje gevonden en eieren gelegd, dan vallen ze elkaar ook niet lastig. Straks komen ook de jongen bijna allemaal tegelijk uit. Dus van uitgevlogen jongen die broedende poppen lastig vallen heb ik ook geen last.

Wat nu wanneer er een pop gaat nestelen die je helemaal niet aan die man in de volière wil koppelen?
Dan gaat die pop er uit. Vanuit de keuken heb ik prima zicht op de volière en als ik in de keuken bezig ben duurt dat meestal erg lang, omdat m’n oog meer op de volière gericht is dan op de afwas. Deze harem broederij vind ik heel leuk om te doen, maar je moet je vogels heel goed observeren en tijdig ingrijpen, maar dan gaat het ook prima. Ik moet ook zeggen dat ik in de volièrebroed veel minder last heb van verenpikken dan in de broedkooien.

Ik moet eerlijk zeggen, Piet, dat we tijdens onze hokbezoeken nog niemand hebben gesproken die op deze weloverwogen manier waterslagers in een ‘kolonie’ kweekt, heel bijzonder. 
In de schuur heb ik natuurlijk ook broedkooien waar waterslagers in broeden. Ik gebruik gewone broedkooien van 40 x 40 x 40 cm en universeelkooien, met het nestje aan de buitenkant. Aan de achterkant heb ik tralies en wanneer de jongen uitkomen draai ik de kooi om, hang ik voor de tralies een kooitje zodat de pop de jongen wel kan voeren en niet kan pikken. Ik kweek dus zoals de meesten in broedkooien, maar ook in een soort kolonie en ik vind het heel leuk om de gang van zaken in de volière buiten, vanuit mijn stoel, te observeren.

In de volière zitten de poppen te broeden en ik zie nog geen jongen. Ik neem aan dat dit de eerste ronde is.
Meestal begin ik eind maart, begin april. Ik heb nu de eerste jongen in de nesten liggen. Ik bestel ieder jaar zo’n 40 kanarieringen en die heb ik nog niet vol. De broedresultaten zouden  ook wel wat beter kunnen, maar ik heb er alle vertrouwen in dat aan het eind van het kweekseizoen die 40 ringen om een pootje zitten.

Maak je je eigen krachtvoer of gebruik je een fabrieksvoertje?
Voor zowel de goudvinken als de kanaries gebruik ik in de kweektijd Cede eivoer. Dat maak ik rul met een gekookt eitje. In de rusttijd krijgen ze Cede kracht. Ik doe dus niet heel veel bijzonders met het krachtvoer.
Inmiddels was het de hoogste tijd om de huiskamer te verlaten en bij de volière en in de schuur een kijkje te gaan nemen. In de volière zaten inderdaad een 9-tal poppen rustig te broeden zonder dat ze elkaar konden zien. Twee poppen hadden een nestkastje uitgekozen in een universeelkooi, die in de volière op een broedkooi met goudvinken stonden. In de volière stonden dus ook twee grote broedkooien met koppels goudvinken.
In de schuur hingen vier grote broedkooien, waar in elk een koppel goudvinken zat. Verder stonden in de schuur ook een tiental broedkooien waarin waterslagerpoppen zaten te broeden. Al kletsend bij de vogels tikte de klok maar verder en kwam dus ook het moment om van Piet Drop afscheid te nemen. Hem bedankend voor de ontvangst en goede verzorging van natje en droogje en het gezellige praatje namen we, op advies van Piet, een andere route naar huis, die inderdaad veel vlotter reed dan de weg die de Tom-Tom ons op de heenweg had gestuurd. Zoals gebruikelijk veel later dan we bij het vertrek ons hadden voorgenomen keerden we weer in Katwijk terug.

Fotoverslag bezoek aan Piet Drop

Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2016, nr. 3, pp. 8-14.

- 0 -

TOP

In gesprek met ….  Henk Oudshoorn

door Ton Diepenhorst en Jaap Plokker

Voor het traditionele interview bleven we dit jaar dicht bij huis: Katwijk Binnen. Op 3 mei 2017 hadden Ton en Jaap een afspraak bij Henk Oudshoorn. Henk’s vrouw was een weekje naar familie in Servië en dus hadden de mannen het rijk alleen om over de vogelhobby te praten.

Rond 11.00 u kwamen Jaap en Ton vrijwel gelijktijdig aan bij Henk’s woning en nadat Henk ons had binnengelaten werd al heel vlot door hem een kopje koffie met wat lekkers er bij geserveerd. Behalve koffie en gebak toverde Henk nog iets tevoorschijn: prijzen die hij in de jaren’60  op de tentoonstelling van De Kanarievogel had gewonnen: bekers, lauwertakjes en een heus oud model bondskruis van de NBvV.

Henk, weet jij nog waarmee je deze prijzen hebt gewonnen?
Ik zou het niet meer weten. Het is ook zo lang geleden. Ze waren in die tijd niet zo scheutig, dus die grote beker moet wel een belangrijke prijs geweest zijn. Het zijn trouwens wel prijzen uit een tijd dat ik nog niet zo lang vogels had en lid van de vereniging was geworden.

Wanneer ben je begonnen vogels te houden?
Als kleine jongen had ik al duiven. We woonden toen aan de Vinkenweg en hadden een groot erf. Ik weet ook nog dat we goudfazanten hadden. Mijn vader was timmerman en heeft toen een hok gemaakt, om vogels te houden. Daarin zat van alles en nog wat. Het zal in het begin van de jaren ’60 geweest zijn toen de eerste kanaries kwamen. Het was toen in Katwijk zo dat er eigenlijk maar één soort kanaries bestond: waterslagers. Dus die hadden wij ook. Ik ben toen lid geworden van ‘De Kanarievogel’ en heb ook prijsjes gewonnen, zoals jullie zien. 
Ik kan me nog herinneren dat als het erg vroor we het vogelverblijf vorstvrij probeerden te houden met een petroleumkachel. Op een keer was de pit gaan walmen en waren alle kanaries zo zwart als en tor.
 (Thuis heeft Jaap nog eens zijn eigen archief geraadpleegd en gevonden dat Henk voor het eerst vogels heeft ingeschreven voor de tentoonstelling van ‘De Kanarievogel’ van het kweekjaar 1966. Hij won toen gelijk een 2e prijs met een zebravink. Het jaar daarop behaalde Henk het stammenkampioenschap bij de waterslagers en won daarmee behalve een mooie grote beker ook het Bondskruis van de NBvV.)

Ik kan me herinneren dat je in de tijd dat ik voorzitter van ‘De Kanarievogel’ was lid van de club werd. Je bent er dus een poosje tussenuit geweest.
Dat klopt. In 1968 ben ik in dienst gegaan. Ik heb de vogels wel gehouden, maar alles werd wel op een lager pitje gezet. In 1975 ben ik getrouwd en kwam ik in een flat te wonen. In de flat was geen ruimte voor vogels. Dus ben ik met het houden en kweken van vogels gestopt en heb ook het lidmaatschap van de vogelvereniging opgezegd. Ik heb alleen een mankanarie voor in de huiskamer gehouden.
In de tweede helft van de jaren ’80 ben ik verhuisd naar deze eengezinswoning. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan: ik heb een klein kooitje gemaakt, bij een collega een waterslagerpop gekocht en de oude man er bij gezet. Je zult het niet geloven, maar van die oude man en de pop kreeg ik jongen. Mijn vrouw heeft me toen weer als lid van ‘De Kanarievogel’ aangemeld en sindsdien kweek ik hoofdzakelijk waterslagers.

‘Hoofdzakelijk waterslagers’, dus je hebt ook andere vogels.
Ik had vroeger behalve waterslagers ook andere vogels, tropen en die belangstelling is nooit verdwenen. Ik vind het wel leuk om naast de kanaries ook een paar koppeltjes tropen te houden en er mee proberen te kweken. Het geeft wat meer variatie dan alleen gele vogels in je hokken en het kweken met tropen is toch heel anders dan met kanaries. Ik heb o.a. japanse meeuwtjes en gordelgrasvinken gehad en nu heb ik een paar koppeltjes driekleur papageaaiamadines, bruinborst rietvinken en loodbekjes.

Ga je daarmee ook naar de tentoonstelling?
Ik heb van de tropen meestal één hooguit twee koppeltjes. Ik specialiseer me dus niet. Ik vind het gewoon leuk om jongen te kweken. Als dat lukt ring ik ze en als ze op kleur zijn en gaaf in de veren stuur ik ze in voor de tentoonstelling; meer voor de leut dan voor de wedstrijd, want om met de echte  tropenkwekers mee te kunnen doen heb ik gewoon te weinig keus.

Je hebt je dus vooral toegelegd op de waterslagerkweek. Wat spreekt jou daar het meest in aan?
Zangkanaries heb je omdat de zang van de vogels je aanspreekt. Dat geldt voor mij natuurlijk ook. Het lied van de waterslager vind ik mooi en naar een mooie vogel kan ik met genoegen luisteren. Vooral kan ik genieten van de rollende waterslag. Zeker wanneer het water er van af druipt.

Denk je dat je straks kan genieten van een mooie rollende waterslag in je eigen vogels?
Ik denk het niet, want tot dusver verloopt de kweek rampzalig. Ik heb nog maar drie jongen geringd en ik heb niet het idee dat het nog goed komt, want ik vind dat m’n poppen niet in broedconditie zijn. Als je je bedenkt dat ik voor m’n 15 broedkooien 18 poppen aangehouden heb dan mag je met recht zeggen dat 2017 voor mij een volledig mislukt kweekjaar is.

Heb  je enig idee waar het probleem zit? 
Als ik het wist dan had ik er natuurlijk iets aan gedaan, maar het is voor mij een groot raadsel waar het probleem zit. Vroeger was het kweken van kanaries nooit een probleem. Hoe beroerd de vogels er ook bij zaten, je kweekte altijd jongen. Ze brachten de jongen groot met oud brood, beschuit en ei; niks uitgebalanceerd krachtvoer. Nu zijn de vogel veel beter gehuisvest, krijgen beter voer, maar het kweken is soms een ramp.

Ik hoor van jou al jaren dat het kweken niet vlot verloopt
Dat klopt. Ik krijg mijn poppen de laatste jaren niet goed in conditie. Eerst dacht ik dat het aan de muizen lag. Ik heb jaren erg veel last van muizen gehad. Maar dat heb ik de laatste paar jaar aardig onder controle. Met het verdwijnen van de muizen kwamen mijn kweekpoppen niet beter in conditie. Vorig jaar heb ik in januari bij Ton Toet 10 poppen gekocht. Ik kweekte toen in no time 40 jongen, vnl. van de poppen van Ton. Mijn eigen poppen deden het een stuk minder. Door omstandigheden is het er vorig jaar niet van gekomen om op tijd bij een kweker poppen te bestellen en te kopen en moest ik het dit voorjaar doen met mijn eigen poppen. Zie hier het resultaat.
Als ik ’s winters bij een kweker poppen koop kweek ik dat voorjaar genoeg jongen. Ben ik van mijn eigen poppen afhankelijk dan kweek ik geen veer. Ik zie het ook aan de vogels. Ze zijn gewoon niet in conditie en het ligt aan mij. Ik heb al aan alles gedacht, voer, licht, zuurstof, temperatuur, bloedluis, enz., maar de oplossing nog steeds niet gevonden. Om de bloedluis in toom te houden spuit ik Finecto en ik zie geen luizen; de vogels krijgen CEDE krachtvoer. Ik weet het echt niet. Als ik dus waterslagers wil kweken moet ik ieder jaar kweekpoppen kopen en al mijn eigen kweek  poppen van de hand doen. Het is niet de weg zoals het zou moeten, maar wil ik voldoende jongen hebben om mee te doen aan de wedstrijd dan is dit voorlopig de enige manier totdat ik er achter ben gekomen waar het euvel zit.
Intussen was het hoog tijd geworden om eens naar Henks vogelverblijf te gaan. Buiten heeft hij een volière waarin de vogels na het kweekseizoen worden gehuisvest. In de schuur staan zijn broedkooien met kanaries. Al kijkende en fotograferende wordt nog verder gefilosofeerd over wat er met dit verblijf mis zou kunnen zijn waardoor de vogels niet in conditie komen: Belucht je wel voldoende, waardoor er steeds frisse lucht in het schuurtje komt? De volière staat met het front naar de woonkamer. Valt er in het najaar en winter niet te veel licht in de volière waardoor de vogels niet aan hun rustperiode toe komen? Wordt, het als het zonnetje schijnt, niet te heet in de schuur en/of de volière? Komt er in het voorjaar wel voldoende licht in de schuur/broedruimte? Allerlei vragen die Henk zich ook gesteld heeft. Toen we afscheid namen ging dat met bewondering voor Henk, die, ondanks alle kweekteleurstellingen de laatste jaren, toch nog altijd de moed er in houdt.

Fotoverslag bezoek aan Henk Oudshoorn

Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2017, nr. 3, pp. 14 - 18

-0-

TOP
 

In gesprek met ….  Krien Onderwater


door Jaap Plokker

Voor het traditionele interview hoefde ik dit jaar geen lange reis te maken. Ik kon het op de fiets af: naar Krien Onderwater in Rijnsburg. Met Krien was 8 mei 2018 afgesproken om langs te komen. M’n trouwe metgezel Ton Diepenhorst was plotsklaps verhinderd, zodat Krien het alleen met mij moest doen.

Na een fietstochtje van nog geen tien minuten belde ik dinsdagmiddag 8 mei 2018 rond half twee aan bij Krien Onderwater om hem voor ons clubblad te interviewen. Onder het genot van een bakje koffie met wat lekkers erbij staken we van wal.

Krien, de meeste zangkanariekwekers kennen jou als een enthousiast en succesvol waterslagerkweker. Ik weet dat jouw interesses veel breder zijn, maar ze hebben bijna allemaal betrekking op beesten en de natuur in het algemeen. Heb je enig idee waar dat vandaan komt?
Ik weet niet beter of dieren spelen in mijn leven een belangrijke rol. Dat zal ongetwijfeld te maken hebben met de omgeving waarin je opgroeit, maar je moet er ook van binnenuit interesse voor hebben. Dat heb ik kennelijk, want ik vind het van jongs af aan leuk om met dieren om te gaan. In mijn jeugd speelden paarden een belangrijke rol. Ik had een oom die woonde in Hoogmade. Dat was een herenboer die paarden had. Met mijn vader ging ik jaarlijks naar de korte baan draverijen in Warmond. In mijn jeugd kon je in Katwijk ‘s zomers op strand tegen een kleine vergoeding een stukje op een paard of pony rijden. De paarden waren van de firma Jonker. Zij hadden hun bedrijf in het Duinpad, niet ver van de Secr. Varkevisserstraat, waar ik toen woonde.  Jonker had ook een plezierbootje waarmee je vanaf strand een stukje ging varen. In het najaar gingen ze met paarden garnalen vissen, kookten de garnalen op strand om ze vervolgens met een schelpenkar in het dorp uit te venten. Er was bij Jonker altijd wel wat te beleven, maar de paarden trokken mij het meest. Ik was trouwens niet de enige. Er liepen allemaal jongens en meiden zoals ik, die voor niemendal, gewoon omdat ze het leuk vonden, in de manege de stallen uitmestten, de paarden uit de wei haalden en weer naar toe brachten, op strand naast de paarden en pony’s liepen met de badgasten, meestal kinderen, er op, enz. Door bij Jonker te gaan helpen kon ik dicht bij huis met paarden in de weer zijn zonder dat ik naar Hoogmade of Warmond hoefde. Ik denk dat ik een jaar of acht was toen ik voor het eerst bij Jonker kwam. Ik heb in mijn jeugd me jaren met de paarden van Jonker vermaakt.
Mijn liefde voor paarden is eigenlijk tot op de dag van vandaag gebleven. Later ging ik regelmatig naar draverijen, af en toe ga ik er nog steeds naar toe, maar mijn onregelmatige werktijden maken het eigenlijk onmogelijk om iets in de paardenwereld te doen. Als ik werk zou hebben gehad met regelmatige werktijden dan denk ik dat ik nu eerder een interview zou hebben gegeven voor een paardenclubblad dan voor een zangkanarieclubblad.   

Ik interview jou nu voor een zangkanarieclubblad. Dus ergens moet bij jou ook de interesse voor vogels zijn ontstaan.
Wij hadden thuis allerlei dieren: kippen, geiten, konijnen. Op de lagere school hadden we in de klas een volière. In de zomervakantie moesten die ergens ondergebracht worden. Die konden er bij ons nog wel bij. Zo kwamen dus ook volièrevogels in mijn wereld. Maar de interesse beperkte zich niet tot de zebravinkjes uit de klas. Als ik op straat een vogel vond die iets mankeerde nam ik hem mee naar huis en probeerde hem op te knappen. Anderen kregen dit ook in de gaten en dus werden mankerende vogels naar ons gebracht. Huize Onderwater was dus ook een soort ziekenboeg voor op straat aangetroffen gewonde vogels.
Vanuit mijn interesse voor kippen, konijnen en volièrevogels bezocht ik in Katwijk regelmatig de jaarlijkse tentoonstellingen van KoPluKo in de Sporthal en De Kanarievogel in de Leidsche Buitenschool. Toen het me wel leuk leek om een kanarie in huis te hebben heb ik op de tentoonstelling van De Kanarievogel eens om informatie gevraagd. Daar kreeg ik te horen dat wanneer ik een mooie huiskamerzanger wilde hebben ik niet zomaar een kanarie moest kopen, maar een waterslager. Dat heb ik in mijn oren geknoopt.

En de waterslagerkweker was geboren?
Nou, niet direct. Zoals ik al eerder zei lag mijn hart bij de paarden, maar dat werd gezien mijn onregelmatige werktijden steeds lastiger. Ik kon geen verplichtingen aangaan wat betreft vaste aanwezigheidstijden. Ik ben eerst terecht gekomen in de wereld van de politie honden. Ik had zelf een Mechelse herder en wilde die een politiehonden training te geven. Ik heb me daar een poosje mee bezig gehouden, maar mijn hart lag er niet bij en ik was, eerlijk gezegd, ook niet zo geschikt om honden te trainen.
Ongeveer in die tijd is er ook een huiskamervolière gekomen met acht tropische vogeltjes, waaronder gouldamadines. Toen ik achter de politiehonden training een punt had gezet bleef de behoefte om in mijn vrije tijd met dieren bezig te zijn. De huiskamer volière was voor de gezelligheid, maar ik wilde meer, een uitdaging. Het moest echter wel een hobby zijn die ik met mijn ploegendienst kon uitvoeren en zo kwam het kweken van zangkanaries in beeld.  In 2003 ben ik naar een dierenspeciaalzaak gegaan om waterslagers aan te schaffen. Die had geen waterslagers te koop en stuurde me naar Piet Hagenaars, toen en nog steeds secretaris van De Kanarievogel. Piet gaf me het adres van een kweker waar ik een paar waterslagers gekocht heb. Het jaar daarop ben ik naar Ton Diepenhorst gegaan en die heeft me aan goed kweekmateriaal geholpen. Ik kreeg de smaak te pakken en sindsdien kweek ik waterslagers.
Aanvankelijk had ik behalve de waterslagers ook wildzang: groenlingen, putters, sijsjes en goudvinken.  Nou is de combinatie van waterslagers met wildzang niet zo ideaal, maar ik vond het wel leuk. Uiteindelijk heb ik de wildzang toch weg gedaan, omdat ik tijdens mijn vakantie de vogels door anderen moest laten verzorgen en het voeren van al die verschillende vogels knap ingewikkeld werd voor een leek. Dat wilde ik hem niet aan doen.

Je bent eigenlijk al vrij snel gaan studeren voor waterslagerkeurmeester. Vanwaar die ambitie?
Ambitie is wel een te groot woord in dit verband. Je kunt beter zeggen: ‘Van het één kwam het ander’. In 2007 ben ik naar Ton Diepenhorst gegaan, omdat ik wat meer te weten wilde komen over de toeren van het waterslagerlied. Ik  vond het een gemis dat ik al die kwekers over toeren hoorde praten en ik geen benul had waarover ze spraken. Met behulp van een bandje heb ik toen in de schuur van Ton Diepenhorst heel veel zangkennis opgedaan. Ton zag kennelijk in mij wel een potentiële keurmeester want hij heeft me in contact gebracht met Joop Aelbrecht en toen is het balletje gaan rollen. Niet dat het keumeesterschap het uitkomen van een langgekoesterde wens was, hoor. Toen was het niet anders dan nu: het keurmeesterskorps was overwegend grijs en het aantal keurmeesters nam eerder af dan toe. Inmiddels was ik wel zo enthousiast voor de sport geworden dat ik serieus binnen niet al te lange termijn een tekort aan keurmeesters vreesde. Wanneer iedereen zei ‘Ga mijn deur maar voorbij’, zouden er na verloop van tijd geen keurmeesters meer zijn en dus ook niemand om vogels te beoordelen: einde wedstrijden; einde zangkanariesport. Daar was de sport mij te dierbaar voor geworden, dus heb ik mijn verantwoordelijkheid genomen en uiteindelijk ook examen gedaan.

Je praat alsof je het als een soort morele plicht voelt om keurmeester te zijn. Is het eigenlijk wel leuk?
Ja en nee. In de regel is een keurdag een leuke en gezellige dag; een dagje uit voor mij. Je wordt allerhartelijkst ontvangen. De mensen zijn blij dat je komt. Je hoort allerlei verschillende vogels: puin, maar ook hele mooie vogels, die in je hoofd blijven hangen. Dat zijn de leuke ervaringen.
Niet leuk is het gedoe er om heen. Ik keur niet voor mezelf, ik keur geen kweker; ik beoordeel vogels die voor me worden neergezet en wat ze op dat moment zingen. Zingen ze een bepaalde toer niet dan krijgen ze van mij voor die toer geen punten. Ik heb meermalen meegemaakt dat na de keuring de poppen aan het dansen waren. Ik had voor een bepaalde toer geen punten gegeven en op een vorige keuring hadden die vogels voor desbetreffende toer wel punten gehad. Het lag dus aan mij en niet aan de vogels. Dat het ook aan de collega keurmeester kon liggen was kennelijk helemaal geen optie. Het doet me dan wel deugd dat tijdens een studiedag dezelfde stam vogels op tafel komt en ook dan niet de toer zingt die ik niet had gehoord. Je komt dan zelden een kweker tegen die naar je toe stapt en zegt: sorry, Krien, ik ben laatst niet correct tegen je geweest. Er zijn natuurlijk ook kwekers die positief zijn en waarmee het gezellig kletsen is. Maar ik betrap me er op dat ik onplezierige zaken in onze hobby; dan bedoel ik dat ik me soms afvraag of op wedstrijden alles wel eerlijk en integer verloopt; het elkaar het licht in de ogen niet gunnen, het haantjesgedrag, de lange tenen,  het gezeik en gezeur van kwekers naar keurmeester, maar ook keurmeesters onderling, steeds moeilijker naast me neer kan leggen. De negatieve gevoelens gaan bij mij steeds meer de positieve ervaringen verdringen. Ik ben het wel eens goed zat en verlang er naar gezellig in de anonimiteit met mijn vogels bezig te kunnen zijn. De laatste jaren ben ik actief met het duiken. Heerlijk in m’n eentje onder water en me door de natuur laten verassen. Geen gedoe om me heen, geen gezeik en gezeur, geen mensen die het onmogelijke van me vragen, heerlijk. Het zou daarom best wel eens kunnen dat ik over niet al te lange tijd de waterslagerwereld, toch wel enigszins teleurgesteld, niet vanwege de vogels, wel vanwege de mensen, vaarwel zeg.

Dat zullen de mensen die je inzet en kundigheid wel waarderen niet leuk vinden?
Je slaat nu precies de spijker op z’n kop. Voor die mensen doe ik het nog steeds. Ik wil hen niet teleurstellen, omdat ik weet dat ze wel eerlijk en oprecht zijn, hun waterslagers heel veel voor hen betekenen en ze in een diep gat zullen vallen wanneer hun vogeltjes niet meer naar een wedstrijd kunnen, omdat er onvoldoende keurmeesters zijn. Alleen voor hen doe ik het nog.

Terug naar de realiteit in je eigen hok. Hoe verloopt de kweek tot dusver?
Na de laatste wedstrijd houd ik het liefst het even voor gezien, maar dat gaat een beetje lastig als je in juni op vakantie wilt en dan je jonge vogels zelfstandig op stok wilt hebben. Ik wil daarom eerder met broeden beginnen en moet dus ook op tijd beginnen om de daglengte bij de vogels  kunstmatig te verlengen. Na de laatste wedstrijd begin ik dan ook daarmee. Op dat moment hebben ze 9 uur licht en ik breng ze zo veel mogelijk langs de natuurlijke weg, dus om de drie dagen een kwartier licht er bij, naar 12½ uur licht per dag.
Ik ben dit jaar de kweek begonnen met 9 mannen en 24 poppen. Tot nu toe valt het resultaat niet tegen. Ik heb nu ca. 70 jongen. Het gaat niet super, maar wel beter dan gemiddeld. De meeste poppen leggen 4-6 eieren, sommige zelfs 7, maar ik heb ook kleine legsels. Met name met de poppen waarvan ik nog weinig jongen heb wil ik nog wel een tweede ronde doen. Ik wil nl. van alle poppen jongen hebben om te zien wat het resultaat is van desbetreffende combinatie man-pop. Als ik straks, begin juni, 80 jongen zelfstandig op stok heb ben ik dik tevreden. Het is namelijk ook wel eens anders geweest.

Ik kan me heugen van een paar jaar geleden dat jouw kweekseizoen desastreus verliep met heel veel dode vogels.
Praat me er niet van. Ik hoop zo’n seizoen nooit meer mee te maken. Het begon met poppen die niet echt goed in kweekconditie kwamen. Ze raakten aan de schijterij, natte nesten, dode jongen. Het schoot niet op. Op zoek naar een medicijn en ik kwam toen uit bij Flagellamix, waarvan ik van anderen had gehoord dat het goed hielp en dat ik bij een bekende Belgische dierenkliniek heb gekocht. Nou, bij mij werkte het niet, integendeel. Het middel gaf in het begin aan het drinkwater een gele kleur, maar al na een paar uur was het drinkwater veranderd in een bruine drab. Het gevolg: nog meer dode vogels. Omdat ik het middel, als preventie voor meer ongemak, aan alle vogels had gegeven, raakten de poppen die wel OK waren ook uit conditie. Het medicijn bleek erger dan de kwaal. Natuurlijk contact gezocht met desbetreffende dierenkliniek: ‘Het zou kunnen dat het middel reageert op direct zonlicht. Je kunt het wel gebruiken, maar niet in kooien waar het zonnetje op staat’. Mij werd geadviseerd over te stappen op Flagellamix Pro. Uiteraard het advies opgevolgd, maar de vogels werden niet beter. Intussen was mijn kweekseizoen helemaal naar de knoppen: al mijn kweekpoppen waren of dood of helemaal uit conditie. Van de jongen die groot waren geworden was ook nog maar een klein deel in leven. Ik ben, toen Flagellamix Pro ook niet hielp, met medicatie van de dierenkliniek gestopt. Ik heb ze wat van het BS gegeven, dat jij ook wel eens geeft, en daar reageerden ze nog het best op, maar ik had inmiddels een verloren kweekseizoen.
Omdat ik streef naar perfectie en het niet kan hebben wanneer er 1 of 2 poppen dunne ontlasting hebben en dan snel naar de medicijnpot grijp om het euvel te verhelpen heb ik in de loop der jaren een hele apotheek in mijn schuur verzameld.
Zoals ik zei ben ik wel in voor een experimentje. Ik ga graag naar lezingen en laat me dan gemakkelijk overhalen om weer eens een nieuw product te proberen. Die potjes staan ook allemaal die dat medicijnkastje. Inmiddels staat het allemaal aardig te verstoffen, want ik gebruik er tegenwoordig nauwelijks iets van. Ik ben terug gegaan naar: geen preventief gebruik van medicijnen, geen voedingssupplementen; gewoon degelijk krachtvoer en maar accepteren dat van alle geselecteerde poppen geen 100% in prima broedconditie komt en jongen grootbrengt. Jammer dan. Om uit deze vogels met kunst en vliegwerk ook jongen te kweken kan niet bevorderend zijn voor een goede constitutie van je totale vogelbestand.

Wat is voor jou een degelijk kracht/eivoer?
Om te beginnen is de basis een fabrieks eivoer. Uit de paardenwereld heb ik meegenomen dat men regelmatig van fabrieksvoer wisselde omdat het toch niet allemaal 100% hetzelfde is. Verander je regelmatig van merk dan is het eindresultaat completer dan dat je je jaren bij één product houdt. Dat doe ik dus ook. Nu geef ik Witte Molen. Ik maak dat rul met Perle Morbide van Ornitalia. (Degene die meer over dit product willen weten: even Googelen en je vind een schat aan informatie. J.P.)  Dat zijn pellets die ik in water week en dan door mijn eivoer meng. Verder voeg ik aan dat mengsel turfconcentraat toe van Refona. Dat is geconcentreerd veen en lijkt op compost. Het turfconcentraat meng ik met een klein beetje water tot een papje, -  Ik noem dat zwarte drab. - en roer dat door het krachtvoer. That’s all.  De vogels, zowel jong als oud, eten dit eivoer als reigers en ik vind dat mijn vogels in prima conditie zijn. Ik ben er vorig jaar mee begonnen en heb een goed kweekseizoen gehad. Dit jaar heb ik precies hetzelfde gedaan en ook nu mag ik wat betreft mijn kweekresultaten niet klagen.

Je hebt in de loop der jaren met je vogels een indrukwekkende erelijst opgebouwd. Bestaat er een soort succesformule Onderwater?
Ha, ha; dat is te veel eer. Als er een methode is die ik volg dan is het om mijn eigen vogels kritisch te beoordelen, vogels te kopen die aanvullend zijn op de zang van mijn vogels en niet te schromen eens wat nieuws te proberen. Zonder mezelf op de borst te kloppen kan ik aardig mijn eigen vogels beoordelen en inschatten wat er aan ontbreekt.  Ik zoek dan vogels, vooral mannen, die dat tekort zouden kunnen compenseren. Natuurlijk moeten de mannen die ik koop wel passen in de zangstructuur van mijn vogels. Ik bezoek regelmatig studiedagen en dan vallen sommige vogels me op. Aan het slot van zo’n studiedag, bijvoorbeeld bij De Nachtegaal in Rijssen, wil ik wel eens een kweker, waarvan de vogels me aanspraken, aanschieten met de vraag of hij nog een vogel over heeft. Soms heb ik geluk, soms pech. De praktijk is dat ik dan een vogel heb gekocht aan de hand van de keurlijst en hem niet heb gehoord. Het kan dus gebeuren dat ik met een man thuis kom die me na verloop van tijd toch niet bevalt en dan gaat hij weg als huiskamerzanger of naar de opkoper.
Heb ik vertrouwen in de man dan wil ik er ook jongen van hebben om het resultaat te kunnen beoordelen. Ga ik er mee verder of blijft het bij een eenmalig experiment? Vandaar dat ik met sommige poppen dit jaar toch nog een tweede rondje wil doen. Nee, gelukkig is het halen van prijzen bij waterslagers geen abc‘tje, een soort formule die, wanneer je die toepast, altijd succes oplevert. De sport zou een groot deel van z’n charme verliezen wanneer dat zou bestaan.

Inmiddels was de middag al ver gevorderd en waren we van de koffie overgeschakeld op frisdrank. Nadat ik  het vogelverblijf, waar nog poppen zaten te broeden, had bekeken en de kooien en vluchten al dan niet met Krien er bij, op de foto had gezet was het moment gekomen om afscheid te nemen en weer op de fiets  te klimmen richting Katwijk; met dank aan Krien en zijn vrouw Ageeth voor de leuke middag en de goede verzorging. 

Fotoverslag bezoek aan Krien Onderwater

Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2018, nr. , pp. 10 - 19

-0-

TOP

IN GESPREK  MET .....

een eigenzinnige waterslagerkweker

door Jaap Plokker

De vorige editie van ons clubblad stond geheel in het teken van ontwikkelingen in het denken over erfelijkheid van kanariezang. Een deel van het artikel was gewijd aan de experimentele kweek van Ton Diepenhorst met waterslagers. Voor het clubblad van de vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ interviewde ik in 1999 Ton Diepenhorst. Uiteraard kwam in dat gesprek zijn opvattingen over het veredelen van het waterslagerlied uitgebreid ter sprake. Als aanvulling op editie 2022-1 leek het mij wel leuk dat interview nog eens uit de mottenballen te halen en nagenoeg volledig in ons clubblad te plaatsen. Het verschaft ons een mooi tijdsbeeld van wat zich in de jaren ’80 en ’90 aan het zangkanariefront heeft voltrokken, met gevolgen tot op de dag van vandaag.

Inleiding
In de wereld van de zangkanariesport kom je aparte vogels tegen, ieder met een eigen "handelsmerk". We kennen ze ook uit onze eigen vereniging, van vroeger en vandaag de dag. Het leek me razend interessant om voor het gebruikelijke interview eens op bezoek te gaan bij een zang­kanariekweker met eigen, uitgesproken, opvattingen over hoe je de mooiste waterslagers zou moeten kweken. Het werd een ontdekkingstocht in een zangkanariewereld van experimenten met waterslager­zang op cassettebandjes en cd en vogelverblijven met tientallen speakertjes. Voor de ingewijde lezer is het inmiddels al duidelijk dat ik een gesprek heb gehad met ...... Ton Diepenhorst.

Ton, in oude catalogi kom ik je voor de eerste keer als inzender tegen op de tentoonstelling van januari 1973 in de "sporthal"? Is de vogelliefhebberij in die tijd een beetje begonnen?
De eerste vogels had ik toen ik pas getrouwd was en het moet dus omstreeks 1970 zijn geweest dat ik met het kweken van vogels ben begonnen. Maar dat was niet voor het eerst dat ik met vogels in aanraking kwam. Mijn moeder komt uit een schippersfamilie. Ze is grootgebracht op een tjalk, die meer op het water voer dan aan de wal lag. Het was daarom een leven met weinig vertier. Haar moeder, mijn grootmoeder dus, had voor de aardigheid vogeltjes aan boord en kweekte daar ook mee. Die interesse heeft mijn moeder meegenomen en bij ons thuis had ze ook vogels. Ik had daar aanvankelijk weinig belangstelling voor.
Op het eind van de jaren '60 voer bij mij op een van de rondvaartboten een zeker Gijs Ouwehand. Die had ook vogels en hij heeft me eigenlijk overgehaald om eens een paar vogels te gaan houden. Het is toen begonnen met een paar hokjes in de schuur. Het ging in begin erg leuk, dus je wordt steeds enthousiaster en al snel ben ik lid van de vogelvereniging geworden.

De eerste keer dat je aan een TT meedeed was dat met waterslagers, maar ik heb gezien dat je ook wel kleurkanaries ingezonden heb?
Ik heb van alles gehad. In die beginjaren breidde de broederij zich steeds meer uit en op een bepaald moment had ik bijna m'n hele tuin omgebouwd tot een grote volière, waarin tropische vogels en ook allerlei wildzang rondvloog. In die tijd ben ik ook eens aan kleurkanaries begonnen, maar daar snel weer van afgestapt. Ik ben kleurenblind, althans ik kan moeilijk kleurnuances onderscheiden. Ik had dus al gauw in de gaten dat het met de kleurkanariekweek niks zou worden. Bovendien gaf dat kweken van zang én kleur de nodige romp­slomp, omdat ik de waterslagers van de kleurkanaries gescheiden wilde houden.
M'n interesse voor de wildzang ben ik nooit kwijtgeraakt. Een paar jaar geleden heb ik echt m'n zinnen gezet om goudvinken te gaan kweken. Ik heb toen in m'n schuur vluchtjes gemaakt en ben ook enthousiast aan de kweek begonnen. Maar al spoedig bleek dat het kweekseizoen van de goudvinken voor een heel groot deel samenviel met de tijd dat mijn vrouw en ik er met de camper op uit trekken. Dus moest ik kiezen tussen op vakantie gaan met m'n vrouw of thuisblijven om jonge goudvinken te kunnen kweken. Die keus was niet moeilijk en nu komen de vluchtjes me heel goed van pas voor de jonge kanaries.

Hoe heb je al de tijd die je aan je vogels moest besteden kunnen  combineren met het rondvaartbotenbedrijf?
Dat was soms ook heel erg lastig. Meestal begon ik om 08.00 uur en van 07.00 tot 08.00 uur deed ik dan de vogels. Maar als het heel druk was kwam er van de vogelkweek niets terecht. Ik heb wel jaren gehad dat ik nog geen 10 jongen gekweekt heb. Ik probeerde ook altijd met de kweek klaar te zijn voor  het rondvaartseizoen begon, op 1 mei. Met de Kerst had ik daarom vaak al jonge kanaries. Voor de vogels heb ik altijd heel veel over gehad maar mijn bedrijf ging voor. Nu ligt de situatie heel anders. Ik ben de rondvaartboot kwijt en begin ook veel later met broeden. Zoals ik al zei trek ik nu in de zomermaanden met m'n vrouw er voor lange tijd op uit met de camper en als ik in de loop van juni met de kweek klaar ben komt dat prima uit.

Wat boeit jou nu zo in die waterslagersport; je bent er al zo lang en zo intensief mee bezig?
Dat ik met waterslagers ben begonnen komt, denk ik, voor een groot deel door de mensen met wie ik in die eerste jaren op de vereniging in contact kwam. Dat waren waterslagerkwekers zoals Jaap v/d Boon,Wim van Velzen, André Vervaart, Jan Minnee en natuurlijk Dirk Venema. Door veel met die mannen te praten ging je de vogelliefhebberij ook veel intenser beleven. Dan wil je er ook meer van weten en op den duur gaat het zelfs zo ver dat je exa­men doet voor keurmeester.

Hoe komt iemand met zo'n drukke baan er toe om ook nog keur­mees­ter te willen worden?
Ook dat groeit zonder dat je vooraf met plannen rondloopt om water­slagers te willen keuren. We waren met een aantal enthousiaste leden in de vereniging die wat meer van de zang wilden weten. We hebben toen Catrien v/d Toorn gevraagd om ons het nodige bij te brengen. Die was daar wel voor in. Ieder week kwamen we bij mij thuis bij elkaar. Van acht tot negen deden we aan theorie. Dan behandelden we vragen, die we als huiswerk moesten maken. Catrien keek die na, gaf uitleg en zo behandelde ze in zes weken de hele zangtheorie. Na de pauze gingen we vogels afluisteren, toer voor toer. Als je dat zes weken intensief doet kom je er best veel van te weten. Dirk Venema en ik hadden de smaak zo te pakken gekregen dat we toen besloten door te gaan voor keurmeester. In januari 1976 heb ik tijdens de Bondshow, dat was toen nog in de dierentuin in Rotterdam, met goed gevolg examen gedaan.

Heeft dat keurmeesterschap je kijk op de sport veranderd?
Het feit sowieso dat je meer verstand van de zang krijgt, maakt de hobby veel interessanter. Je gaat ook meer genieten van de mooie vogels, omdat je weet wat mooi is. Daarentegen zorgt die kennis er ook voor dat de ergernis groter wordt. Wanneer je nu wel eens een vogel hoort dan zou je je oren wel willen dichtstoppen. Als je geen verstand van zang had gehad vond je het misschien een schitterend zingend vogeltje.
Als keurmeester kom je overal, dat verbreed je kijk op de zang en geeft je ook meer mogelijkheden om zelf goede vogels te kopen. Soms hoor je tijdens de keuring schitterende waterslagers, veel mooier dan je zelf hebt. Dan vraag je uiteraard van wie ze zijn en probeer je er één te kopen. Zo ben ik ook op het spoor gekomen van Ribbelink in Denekamp. Toen ik z'n waterslagers voor het eerst hoorde geloofde ik m'n oren niet, wat een schitterende klok. Een paar Katwijkse kwekers, Piet Ouwehand, Cor de Mooy en ik hebben toen bij Ribbelink vogels gekocht en zijn ermee gaan kweken. Tijdens de afluisteravondjes in het najaar wisten de waterslagerkwekers niet wat ze hoorden en iedereen wilde vogels bij mij kopen. De belangstelling was zo groot dat we toen in het clubgebouw op een avond een soort veiling hebben gehouden.

Nu heb je bijna 30 jaar waterslagers. Raak je er nooit op uitgekeken?
Ik vind het nog steeds een razend spannende hobby. Ieder jaar weer de vraag: Hoe zal de zang van de vogels zich dit najaar gaan ontwikkelen? Komt dat er uit wat ik tijdens de kweek voor ogen heb gehad? Juist, omdat ik zo mijn eigen opvattin­gen heb en via experimen­ten probeer er achter te komen of ik het bij het juiste eind heb, is ieder seizoen weer spannend. Ook dit jaar weer. Ik heb wat veranderd, maar ik moet tot het najaar wachten om te kunnen horen wat het resultaat is.

Hoe ben je er eigenlijk toe gekomen om zo met de zang te gaan experimenteren?
Tijdens de opleiding voor keurmeester heb ik het moeten leren en de eerste jaren als keurmeester het ook vol overtuiging uitgedragen: Zang is een erfelijke kwestie. Door selectie en lijnenteelt verbeter je de kwaliteit van de zang in je hok. Alle aandacht was in die tijd gericht op de vererving; zangmilieu was van ondergeschikt belang. Begin jaren '80 ben ik aan het denken gezet door een oude brochure uit 1922 van de Belg Peleman, die juist het belang van de voorzang beschreef. Tegelijkertijd verschenen in het bondsblad van de Algemene Bond artikelen waarin werd beweerd dat het uiteindelijke lied vooral werd bepaald door het zangmilieu. Door hier verder over na te denken begon ik me steeds meer te interesseren voor de vraag of ik door het zangmilieu te beïnvloeden een waterslager een lied kon laten zingen wat ik van te voren zelf had bepaald. Ik ben toen ook begonnen met experimenten om te kijken of dat praktisch uitvoerbaar was.
Ik wilde over een aantal vragen duidelijkheid hebben. De eerste was: Zingt elke kanarie als een waterslager wanneer hij vanaf de geboorte uitsluitend voorzang van een waterslager heeft gehad? Als ik dat kon bewijzen was duidelijk dat het zangmilieu een belangrijke zangbepalende factor was en niet alleen de erfelijkheid. Met een duidelijk antwoord op deze vraag kon ik beginnen aan de tweede: Kan ik, door met behulp van geluidsapparatuur een ideaal zangmilieu te creëren, de kwaliteit van de zang van m'n vogels verbeteren?

Welke proeven heb je toen gedaan?
Om een duidelijk antwoord te hebben op de eerste vraag heb ik kana­ries op laten groeien in een ruimte zonder kanariezang. Het resultaat was zang wat ik nauwelijks een lied zou willen noemen. Ik heb kleurkanaries op laten groeien in een ruimte vol met waterslagerzang. Het resultaat was dat er duidelijk iets van het waterslagerlied in te herkennen was. Ook heb ik harzereieren door waterslagers laten uitbroeden en de jongen zijn ook grootgebracht zonder dat ze maar een toon harzerzang gehoord hebben. De vogels heb ik ingezonden voor een wedstrijd in Katwijk en ze werden als waterslager beoordeeld. De hoogste kreeg 108 punten. Voor mij staat als een paal boven water dat vooral voorzang bepaalt dat een kanarie zingt als een waterslager.

Maar met een kanarie die zingt als een waterslager ben je nog geen kampioen.
Precies. Om waterslagers te kweken die ook echt mooi zijn en als wedstrijdvogels in de prijzen zouden kunnen vallen moest ik uit een ander vaatje tappen. Daar waren bijv. die kleurkanaries niet geschikt voor. Of het met harzers wel mogelijk is is voor mij nog een vraag. Ik loop met plannen om daar toch nog eens een experiment aan te wagen. Tenslotte is een harzer wel een zangkanarie met een zangorgaan dat tot diepe zang in staat is. Maar tot nu toe heb ik me voor de wedstrijdvogels toch uitslui­tend toegelegd op raszuivere waterslagers.

Dus er zijn ook erfelijke factoren in het spel?
Daar twijfel ik niet meer aan. Op grond van de experimenten die ik heb gedaan blijkt dat je niet zomaar lukraak je kweekmateriaal kan pakken. Om goede vogels te kunnen kweken moet je met goed kweekmateriaal aan de slag gaan. Ik kweek, bijvoorbeeld, alleen met forse mannen, met een voorkomen van, zo "hier ben ik"; geen zenuwenleiders, die of als een raket door het kooitje schieten, of voor dood in een hoekje zitten. Brutale kanaries zijn vaak vogels die, als je ze opzet, gelijk zingen. En verder selecteer ik ook mannen met een goede zangkwaliteit. De vogels moeten aanleg hebben om een toer op de goede, dus diepe, grondtoon te kunnen zingen. Volgens mij speelt ook hierbij de vererving een belangrijke rol. Tijdens de broed noteer ik of de poppen goed broeden, voeren, etc. Jongen van slecht voerende poppen hou ik niet aan.

Maar met de door jou genoemde factoren houden toch de meeste kwekers rekening mee; wat doe jij dan anders?
Ik denk dat de meeste kwekers keurig bijhouden welke man ze op welke pop zetten, een kweeklijn opzetten van dochter op vader, enz. Nou, daar geloof ik niet meer in. Als ik met goede poppen en goede mannen kweek zit de aanleg om tot een mooie zanger uit te kunnen groeien er bij voldoende vogels in. Ik heb liever bevruchte eieren dan dat ik zeker weet van welke ouders een jong is. Een pop krijgt van mij iedere dag een andere man. Als de eieren bezet zijn weet ik niet welke man bevrucht heeft. Hoef ik ook niet te weten.
Wat ik natuurlijk ook heel anders doe dan de meeste kwekers is de voorzang in mijn hok. Bij mij krijgen de vogels de voorzang die ik voor ze heb uitgekozen, via de luidsprekers.

Hoe ben je eigenlijk op dat idee gekomen?
Het idee is eigenlijk heel logisch wanneer je er van uitgaat dat voorzang het lied bepaalt. Je kan je voorzang op twee manieren regelen. Zuivere vogels kopen en die als voorzanger ge­bruiken. Dat heb ik ook geprobeerd. Maar probeer maar eens de ideale waterslager te pakken te krijgen. Dat lukt je niet, want, zo die al bestaat, dan is hij toch niet te koop. Door toeren van verschillende vogels op te nemen op een bandje kan je wel zelf dat ideale lied samenstellen. Dat ben ik dus gaan doen.
In België zag ik ooit eens een apparaat waar je aan een hendel moest draaien en dan kwam er harzerzang uit. Die gebruikten ze vroeger in de harzerkweek. Dat noemden ze toen een zangorgel. Er is in principe dus eigenlijk niks nieuws onder de zon.

Hoe ben jij te werk gegaan?
In heb een inzetkooitje genomen. Om de spijltjes heb ik een rubber slangetje gedaan zodat, als de vogel heen en weer hipt, je dat getik niet hoort. Ik heb een mooie man in dat kooitje gedaan, in een geluidsdichte ruimte gezet, microfoon erbij, cassette aan en draaien maar. Op die manier heb ik de zang van talloze vogels op geluidsband gezet. Ik heb stad en land afgereisd om mooie vogels te kopen en de zang op te nemen.
Toen ik genoeg en goed materiaal had ben ik van al die vogels de mooiste toeren uit gaan zoeken en heb die achter elkaar gezet. Dat bandje, met een aaneenrijging van de, in mijn ogen, mooiste toervormen heb ik vanaf de broedtijd tot in het najaar de hele dag laten draaien. Het resultaat viel tegen. De vogels zongen schitterende toeren, maar het was geen lied. Het was tegelijkertijd een gelukt en ook een mislukt experiment. Gelukt was het omdat ik had bewezen dat je met behulp van een bandje waterslagers toeren kon aanleren.
Om de vogels dus ook een compleet lied te laten zingen moest ik het anders aanpakken. Ik koos ervoor om het bandje met aparte toeren te vervangen door een bandje met een compleet lied. Dus toen heb ik mooie stukjes uit een compleet lied achter elkaar gezet en dat ging wel goed. Het heeft me al met al een vracht werk gekost met als resultaat een doos vol met cassettebandjes en uiteraard heel veel praktijkervaring. Het nadeel van die cassettebandjes is wel dat ze slijten en na honderd keer draaien is het geluid niet meer om aan te horen. De komst van de cd is dus voor mij een uitkomst.
Het nieuwste is dat er een cd op de markt is gekomen met zang van waterslagers van van Papen en Schulenberg, kwekers van de andere bond. (= ANBV. J.P.) Er staan losse toeren op en zang van meerdere vogels tegelijk. Ik heb dat stukje waarin 4 vogels tegelijk zingen steeds opnieuw laten kopiëren op zo'n cd waarop je zelf kunt opnemen. Het zijn geen ideale vogels, maar ik vind ze wel heel mooi, mooi genoeg om als voorzang te gebruiken. Met een tijdschakelaar zorg ik ervoor dat vanaf 6 uur 's morgens tot 10 uur 's avonds de hele dag door met steeds een paar minuten pauze dat cd'tje speelt, zowel in de broedafdeling als waar de jonge vogels zitten. De geluidskwaliteit heb ik nog nooit zo goed gehad. Ik heb er dus heel hoge verwachtingen van. Het najaar kan wat mij betreft niet vlug genoeg komen.

Hoe waren de reacties toen je met je ideeën kwam?
Toen ik er pas mee was begonnen ben ik ooit eens met zo'n cassettebandje en mijn ervaringen naar een studiedag van de landelijke speciaalclub "De Nachtegaal" geweest. Vroeger hadden ze hun wedstrijd in Amersfoort, tegenwoordig doen ze dat in Rijssen. Ze hebben m'n verhaal aangehoord en toen ik uitgesproken was ben ik voor "zot" verklaard. Een enkeling ging met me mee. Toch heb ik het sterke vermoeden dat heden ten dage in den lande veel meer kwekers met bandjes rotzooien dan jij en ik denken. Ze verklaren je voor gek, maar gaan het zelf ook doen.

Heb je nog nooit aan je gelijk getwijfeld?
In de loop der jaren ben ik vooral door de ervaringen uit de praktijk over bepaalde zaken wel iets anders gaan denken, wat minder extreem dan 10 jaar geleden. Achter het standpunt dat voorzang het lied bepaald sta ik nog altijd voor 100%. Wat een vogel in de voorzang niet hoort, zal hij zelf ook nooit zingen, terwijl hij er misschien wel de aanleg voor heeft. Toch heb ik eens een moment van twijfel gehad. Dirk Venema had aan iemand, ik meen uit Leerdam, mannen en poppen verkocht om een eigen stam op te zetten. Dirk had hem toen geadviseerd om alles weg te doen en alleen met zijn vogels te gaan kweken. In het najaar belde die man Dirk op om eens langs te komen en de vogels af te luisteren. Ik had wel zin om mee te gaan, dus wij naar Leerdam. Misschien herinner je Dirk z'n vogels uit die tijd nog wel. Schitterende, diepe, vogels, maar een staaltoon moest je met een kaarsje zoeken. Die man zette een stammetje op en de staaltonen denderden de kooitjes uit. De man maar eens gevraagd of hij ook met andere vogels gekweekt had. Nee, hij had precies gedaan wat Dirk gezegd had en alle andere vogels van de hand gedaan. Daar zat ik dan met mijn theorie van voorzang. Toen heb ik echt getwijfeld of ik het toch bij het verkeerde eind had. Voor de zekerheid hebben we toen gevraagd of de vogels soms een andere kanarieman gehoord konden hebben. Nou ja, één vogel had hij gehouden, die zat in een sierkooi in de huiskamer. Dat was een hele vlotte zanger en in de broedtijd had hij hem in z'n hok neergezet. Er viel een pak van m'n hart. Wij hebben toen even voor ons neus weg gevraagd of we die man ook even mochten horen. En ja hoor, dezelfde staaltonen als bij de jonge vogels. Zo werd, wat eerst de doodsteek voor mijn theorie leek, er juist een bevestiging van.

Hoe zie je de toekomst van de waterslagers?
Ik heb al eerder gezegd dat je als kweker steeds kritischer wordt en je aan steeds meer gaat ergeren wat niet goed is. Ik vind dat er toch te nonchalant wordt omgesprongen met vogels die niet zuiver zijn. Ik ben er vast van overtuigd dat kwekers pas wat aan de zuiverheid van hun vogels gaan doen wanneer foutieve toervormen bestraft worden. Er ligt dus een schone taak op dit vlak voor onze keurmeesters, maar die zijn, voor zover ik weet, voorlopig nog niet van plan om strafpunten uit te delen.

En hoe ziet de toekomst voor de waterslagerkweek er uit wanneer jij voor 100% gelijk krijgt en je kampioen stammen bij de waterslagers kunt worden door hele dagen een cd'tje af te draaien?
Ik heb daar hele tegenstrijdige gedachten over. Aan de ene kant hoop ik dat ik uiteindelijk toch mijn gelijk krijg en mijn vogels straks op onze show, de wedstrijd van Studieclub en op de Bondshow de sterren van de hemel zingen, precies zoals ze nu te horen krijgen. Dan maak ik een lange neus naar al die kwekers en kopstukken in Nederland die me in de afgelopen jaren niet serieus hebben genomen en me min of meer voor "zot" hebben versleten.
Aan de andere kant heb ik ook mijn bedenkingen, want wat blijft er van onze schitterende sport over wanneer het uiteindelijk neerkomt op het mooiste cd'tje en de beste afspeelapparatuur. Dan is de magie uit de zangsport verdwenen: Weg de spanning, waarover ik het eerder had, van: "Hoe zullen ze dit najaar zijn? Zijn ze bij jou al op zang? Hoor je al klok?" Daarom heb ik eigenlijk diep in mijn hart, in het belang van de sport, soms ook nog wel eens de hoop dat het kweken van goede waterslagers uiteindelijk toch meer blijkt te zijn dan zomaar een man op een pop zetten en de cd-speler aanzetten.

Bovenstaand artikel werd gepubliceerd in het clubblad van de Katwijkse vogelvereniging ‘De Kanarievogel’:  Plokker, J., In gesprek met een eigenzinnig waterslagerkweker. In: Clubblad "De Kanarievogel" - Katwijk, jaargang 1999, nr.2, pp. 24-38.

Dit interview werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2022, nr.2, pp. 10 - 19.
 

Vereniging

In memoriam Dirk Venema

door Jaap Plokker

Op 8 september 2009 is heel plotseling op 79 jarige leeftijd Dirk Venema overleden. Het overlijdensbericht kwam, toen het mij voorafgaand aan de eerste ledenvergadering van het nieuwe seizoen van De Kanarievogel werd verteld, als een volslagen verrassing. Voor de zomervakantie was ik Dirk op mijn regelmatige gang naar de volkstuin nog achterop gefietst en had met hem een praatje gemaakt. Hij liep te wandelen op de weg onderaan de duinen en dit was een onderdeel van zijn dagelijkse rondje, zo vertelde hij me. We spraken nog  over een TV-documentaireserie van de lokale omroep over het voormalig Marine Vliegkamp Valkenburg, waar Dirk sinds het begin van de jaren ‘60 als beroepsmilitair werkzaam was geweest en de voorvallen waarin Dirk’s naam in de documentaire werd genoemd.
Dirk kon moeilijk uit zijn woorden komen. Hij wist dat en vertelde me dat, omdat wij elkaar kenden, hij nu de minste moeite had, maar wanneer hij vreemden te woord moest staan zich heel moeilijk verbaal kon uiten. Dirk tobde al jaren met zijn gezondheid. Rond z’n 50e was hij getroffen door een hartinfarct, is daarvan hersteld, maar een hartfalen is hem toch fataal geworden. Met name de laatste jaren was Dirk niet meer de oude. Hij werd vergeetachtig en het houden en verzorgen van vogels was niet meer te doen. Het afstand doen van zijn waterslagers en goulds moet voor Dirk wel bijzonder ingrijpend geweest zijn. Vogels waren zijn lust en zijn leven en jarenlang was hij een fanatiek en zeer verdienstelijk waterslagerkweker. Dirk was zo gegrepen door de waterslagerzang dat hij, mede enthousiast gemaakt door zijn maatje Ton Diepenhorst,  ging leren voor keurmeester. In 1978 slaagde hij voor het examen. Dirk kon altijd met overgave vertellen over zijn keurervaringen, bijvoorbeeld de bizarre situaties waarin hij als zangkanariekeurmeester verzeild raakte, zoals kelders en toiletten als keurkamer; situaties die hem hoog zaten, zoals de verenigingen waarin hij jaar na jaar alleen enkelingen moest keuren, omdat collega keurmeesters kennelijk in hoger aanzien stonden en altijd de stammen mochten beoordelen. Met name over de COM keuringen in het buitenland raakte Dirk niet uitgepraat. Dat was voor hem toch wel de slagroom op het toetje. Met trots sprak hij dan ook over het speldje dat hij na een aantal COM-keuringen mocht ontvangen. Dirk bewaarde van al z’n keuringen z’n schaduwadministratie. Hij kon dus precies het aantal vogels oplepelen waarvan hij een keurbriefje had ingevuld. Toen hij aangaf een punt achter het keuren te willen zette vertelde hij me dat eigenlijk nog één ding hem ervan weerhield direct te stoppen. Hij wilde nog graag de mijlpaal van 10.000 door hem gekeurde waterslagers bereiken. Toen hij dat zei was hij de 9000 al gepasseerd en dit doel zal hij, voor dat hij als actief waterslagerkeurmeester stopte, ongetwijfeld bereikt hebben.
Dat de aandacht voor de eigen vogels er wel eens onder leed beschouwde Dirk als een nadeel van het keurmeesterschap. Omdat hij vaak erg laat thuiskwam kon hij zijn vogels niet africhten zoals hij eigenlijk wilde, met als gevolg NG’s. Ik kan me nog van diverse keren herinneren dat Dirk in Katwijk naast het stammenkampioenschap greep omdat één vogel in de stam z’n bek dicht hield. Dirk kon bij tijd en wijle best wel eens opvliegerig zijn en op zulke momenten kon je beter geen verkeerde opmerking maken. Ik herinner met nog een afluisteravond bij De Kanarievogel waarop Dirk zijn vogels, waarvan hij van te voren hoog had opgegeven, op tafel zette. We hebben een kwartier naar wat gepiept zitten luisteren, waarna Dirk bruusk opstond en vol ergernis, de nodige verwensingen uitent, de kooitjes in de koffer smeet. Het tekent niet alleen de sportman die alleen voor het hoogste wilt gaan, maar ook de kleurrijke figuur die Dirk was.
Als leden van de NZHU herinneren we Dirk natuurlijk als onze oud voorzitter en medeoprichter. Voor een bijdrage in het clubblad van De Kanarievogel intervieuwde ik Dirk in 1994 en stelde hem de vraag hoe men tot de oprichting van de NZHU gekomen was. Van zijn antwoord heb ik toen het volgende op papier gezet: ‘
In de jaren '70 gingen een aantal keurmeesters en kwekers van de NBvV naar de door de Algemene Bond georganiseerde wedstrijd voor waterslagers in Amersfoort. Na de keuring was er op zaterdag een studiedag, waarop de vogels werden afgeluisterd. Een groep van waterslager keurmeesters waaronder Ton Diepenhorst, Catrien v/d Toorn en ik vonden dat zoiets in onze bond toch ook mogelijk moest zijn. Helaas vonden we binnen het toenmalige keurmeesterskorps te weinig medestanders om zo'n wedstrijd en studiedag op poten te zetten. Na jaren van praten en plannenmakerij hadden we enkele mensen gevonden die ons wel zouden willen helpen om een organisatie op te zetten. We hebben toen maar de gok gewaagd en een vergadering in het clubgebouw van "De Kanarievogel", de Leidsche Buitenschool, belegd. Tot onze grote verbazing waren er bijna 30 aanwezigen uit bijna geheel West-Nederland. Die avond is toen tot de oprichting besloten, een bestuur gekozen en werd mij eigenlijk het voorzitterschap opgedrongen.’ Die bewuste oprichtingsvergadering was op  4 april 1985 en tot  7 maart 1997 was Dirk voorzitter van de NZHU.
Ook nadat hij zijn  vogels had weggedaan was het Dirk z’n gewoonte om op de keuringsdag van onze zangwedstrijd even binnen te wippen voor een praatje en om zijn oud collega keurmeesters te ontmoeten. Zo stond ik ook op 23 december 2008 opeens oog in oog met Dirk. Hij ging even naar zijn oude maten die zaten te keuren en vogels luisteren. Even zo plotseling als hij was verschenen was hij weer verdwenen. Het zou, achteraf bezien, zijn laatste bezoek aan onze wedstrijd zijn….
We zullen ons Dirk blijven herinneren als een van de motoren achter de oprichting van onze vereniging, als oud voorzitter die 12 jaar leiding gaf aan onze club, als een enthousiast waterslagerkweker en -keurmeester die zijn liefde voor de waterslagerzang niet alleen voor zichzelf hield, maar met anderen wilde delen.
Wij zijn als leden van de NZHU en als waterslagerkwekers veel dank verschuldigd aan Dirk Venema. Wij wensen zijn vrouw, zoon en echtgenote en kleinkinderen veel sterkte bij het plotselinge verlies van hun man, vader en opa.

Dit in memoriam werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2009, nr. 3, pp. 3-6.

-0-

 

TOP

 

In memoriam Nico Disseldorp

door Jaap Plokker

Op zondag 25 oktober 2009 belde Piet Hagenaars me om 20.15 u. op met het verbijsterende bericht dat Nico Disseldorp op de veel te jonge leeftijd van 53 jaar was overleden. Binnen twee maanden was dit de tweede tijding van een overlijden van een oud voorzitter, in september Dirk Venema en nu Nico. Ook Nico ken ik vanuit zowel de vogelvereniging De Kanarievogel als de Doelgroep Zang NZHU. Van beide verenigingen is Nico bestuurslid geweest.
Nico is in het begin van de jaren ’80 lid geworden van De Kanarievogel. In 1982 deed hij voor het eerst mee met de tentoonstelling en zond toen zowel harzers als waterslagers in. Een jaar later waren de harzers verdwenen en afgezien van een korte vrijerij met kleurkanaries in 1987 zijn waterslagers jarenlang Nico’s favoriete vogels geweest.
Inmiddels was op 4 april 1985 de doelgroep Zang NZHU opgericht. Op die bewuste avond was ook Nico in De Leidsche Buitenschool te Katwijk aanwezig en stelde zich beschikbaar voor een bestuursfunctie. Nico nam de functie van penningmeester op zich. In de jaren die volgden zorgden Nico met de andere bestuursleden voor de goed georganiseerde wedstrijden van de NZHU in het gebouw van de Kulturele Raad te Hillegom. De liefde voor het waterslagerlied was bij Nico inmiddels zo sterk geworden dat hij ging studeren voor keurmeester. Tijdens de bondsshow in januari 1989 legde hij met succes het examen af.  
Na vanaf de oprichting penningmeester te zijn geweest deed Nico in 1992 in de NZHU een stapje terug. Hij bleef wel bestuurslid, maar Piet Hagenaars nam het penningmeesterschap over. Toen in 1997 Dirk Venema een punt achter het voorzitterschap van de NZHU zette nam Nico van hem de voorzittershamer over. Nico is tot en met de 20e clubkampioenschappen van december 2004 voorzitter van de NZHU geweest. In het najaar van 2004 had het toenmalig bestuur aangegeven geen heil te zien in de verdere voortzetting van de NZHU. Het ledental daalden en de animo om het bestuur te versterken was bij de leden zeer gering. Voor Nico was dit het moment om er een punt achter te zetten. Toen er wel een nieuw bestuur klaar stond om op te volgen zijn de voorbereidingen voor de 20e clubkampioenschappen doorgegaan. Nico heeft het nieuwe bestuur laten zien hoe hij de laatste jaren e.e.a. had georganiseerd en op de wedstrijd ook nog waterslagers gekeurd. Tijdens de voorbereidingen van de 21e zangwedstrijd in december 2005 heeft het bestuur nog een beroep op Nico kunnen doen om ons te assisteren bij de organisatie. Hoewel hij al gestopt was met het keuren van waterslagers heeft hij de uitleg van de vogels op de technische dag nog voor zijn rekening genomen. Dit waren voor zover ik me kan herinneren Nico’s laatste activiteiten voor de NZHU.
Ik heb de indruk dat Nico in die tijd wel een beetje was uitgekeken op het kweken en keuren van waterslagers. Daar kwam bij dat hij er ook steeds minder tijd voor had. Hij liet wel eens doorschemeren dat als gevolg van zijn drukke werkzaamheden zijn echtgenote Leny de vogels vaker zag en hoorde dan hij. Hij stapte over op het houden van vogels die minder tijd opeisten, Europese cultuurvogels, maar deed dat altijd nog wel met veel interesse en zocht ook de uitdaging om van lastig te kweken vogels jongen op stok te krijgen. Daarnaast had hij ook andere hobby’s zoals karpervissen waaraan hij meer aandacht ging besteden. Toch bleef zijn interesse voor de waterslagers bestaan. Zo vertelde hij mij eens dat hij tijdens het karpervissen in Frankrijk zo had genoten van de schitterende nachtegalen die hij had horen zingen.
Nico Disseldorp is van april 1985 tot en met december 2004 bestuurslid van de Doelgroep Zang NZHU geweest, waarvan bijna 8 jaar als voorzitter. In die tijd heeft hij er mede voor gezorgd dat we als leden iedere jaar onze vogels voor de zangwedstrijd konden inzenden en we als zangkanariekwekers elkaar konden ontmoeten op de studiedagen. Het merendeel van het bestuurswerk blijft vaak voor het oog van de leden verborgen. Toch mogen we best er wel eens bij stilstaan, wanneer we onze vogels strak in december wegzetten in de vele verenigingskoffers, dat hier vele uren zelfwerkzaamheid van Nico Disseldorp in zitten.
Het typeert Nico als bestuurslid misschien ook wel het best dat hij er persoonlijk voor heeft gezorgd dat de NZHU over zoveel zangkoffers beschikt. Nico was niet de man van de gloedvolle betogen, de populaire uitdrukking ‘niet lullen, maar poetsen’ paste veel beter bij hem. En vanuit die instelling heeft hij heel veel werk voor de NZHU verzet.
Nico heeft niet alleen als bestuurslid van de NZHU maar ook als keurmeester het hobbyplezier van vele waterslagerkwekers in Nederland mogen vergroten, immers zonder keurmeester geen keuring en dus ook geen wedstrijd. Wij zijn als leden van de NZHU en als waterslagerkwekers veel dank verschuldigd aan Nico Disseldorp.
Hoewel Nico altijd lid gebleven is van de NZHU was het contact met hem de laatste jaren minimaal. Tijdens de feestavond ter gelegenheid van het 60 jarig bestaan van De Kanarievogel, eind september, zoemde opeens het bericht rond dat Nico’s gezondheid te wensen overliet. Pas na zijn overlijden hebben we er het fijne over gehoord. Nico heeft tijdens de zomervakantie behoorlijke pijnklachten gekregen. Na onderzoek bleek dat zijn longen zo waren aangetast dat opereren niet meer mogelijk was. De enige kans op herstel die nog restte was een chemokuur. Nico heeft deze mogelijkheid met beide handen aangegrepen en is de strijd aangegaan. Enige dagen voor zijn overlijden is hij getroffen door een hartstilstand, die hem uiteindelijk fataal is geworden.
Toen mijn zus op 43 jarige leeftijd aan kanker overleed was er bij mij enerzijds het verdriet over het verlies, maar anderzijds ook een soort opluchting dat aan haar lijden een einde was gekomen. In de toespraak die Leny Disseldorp tijdens de plechtigheid voorafgaand aan de crematie van Nico liet voorlezen herkende ik ook die dubbele emotie. Welk leed en lijden is Nico bespaard gebleven door dat plotselinge overlijden? Niemand zal het ooit weten. Maar deze troost kan zelfs niet in de schaduw staan van het intense verdriet over het verlies van een man die nog volop in het leven stond, nog zo veel had te genieten van het samenzijn met zijn vrouw en zijn kinderen met hun opgroeiende kinderen. We wensen Leny, Johan en Tanja, hun echtenoten en kinderen heel veel sterkte bij het verwerken van het verlies van Nico en tijdens de vele eenzame uren van gemis die zullen volgen.

Dit in memoriam werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2009, nr. 4, pp. 4-8.

-0-
 

TOP

 

Van Doelgroep naar Speciaalclub

door Jaap Plokker

Met het besluit van de ledenvergadering op 29 november 2011, om het bestuur de bevoegdheid te geven stappen te ondernemen om de status van doelgroep van de NBvV te wijzigen in die van speciaalclub van de NBvV is een belangrijke beslissing genomen betreffende een onderwerp dat al sedert de oprichting van de vereniging in 1985 onderwerp van gesprek is geweest. Dat dit besluit genomen kon worden betekent dat de toenadering tussen de beide grote bonden voor vogelhouders, NBvV en ANBvV,  inmiddels zo ver is gevorderd dat onze vereniging als speciaalclub van de NBvV kan functioneren zonder dat er onderscheid wordt gemaakt tussen leden van NBvV en ANBvV. We hopen dat het hier niet bij blijft en de samenwerking tussen beide bonden zich nog verder zal ontwikkelen, zeker aangaande de zangsport. Verder biedt dit besluit, als gevolg waarvan de club zal evolueren van een regionale naar een landelijke  vereniging, de mogelijkheid om een belangrijke ontmoetingsplaats te blijven in de als maar kleiner wordende wereld van de zangkanariesport. Tijd voor een terugblik en relaas van feiten die tot genoemd besluit geleid hebben.

Hoe het begon
Vorig jaar is ter gelegenheid van het 25 jarig bestaan van onze vereniging het jubileumboek, ’25 jaar in de ban van de zangkanarie’ uitgegeven. Hierin valt te lezen dat medio de jaren ’80 een groepje zangkanariefokkers beoogde een speciaalclub op te richten voor zowel bij ANBvV als NBvV aangesloten, in de kuststrook woonachtige, zangkanariekwekers om tussen Kerst en Nieuwjaar een wedstrijd voor waterslagers en harzers te organiseren. Aanvankelijk werd de op 4 april 1985 opgerichte vereniging dan ook ‘Speciaalclub Waterslagers Harzers’ genoemd. Gezien de achtergrond van de meeste initiatiefnemers, zangkanariekeurmeesters van de NBvV, zocht de vereniging naar aansluiting bij deze bond.
De combinatie van doel, naam en aansluiting bij de NBvV bleek spoedig op allerlei formele blokkades te stuiten. De NBvV kende geen regionale speciaalclubs; een speciaalclub was per definitie landelijk. Voor de initiatiefnemers was de oprichting van een landelijke organisatie een brug te ver. Ze gingen er van uit dat men voorlopig de handen vol had aan de in de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht woonachtige zangkanariekwekers. De aanduiding ‘Speciaalclub’ verdween dan ook spoedig uit de naam van de vereniging. Daarvoor in de plaats kwam ‘Studieclub’ en later werd dit weer vervangen door ‘Doelgroep’.
Medio de jaren ’80 van de vorige eeuw was het lidmaatschap van een bij de NBvV aangesloten organisatie uitsluitend voorbehouden aan personen die lid waren van deze bond. Het streven van de oprichters om een ontmoetingsplaats te zijn voor zangkanariefokkers van zowel ANBvV als NBvV bleek onverenig-baar met de verbintenis van onze club met de NBvV. Toen eind jaren ’80 de vereniging De Leidse Vogelvrienden in haar geheel overstapte van de NBvV naar de ANBvV bedankten ook alle bij de ‘Vogelvrienden’ aangesloten zangkwekers, noodgedwongen, voor het lidmaatschap van onze vereniging. 
Omdat op het eind van de jaren ’80 binnen de NBvV diverse regionale verenigingen voor zangkanariekwekers actief waren, maar er geen overkoepelende landelijke organisatie bestond, werd in die tijd vanuit de top van de NBvV druk uitgeoefend op de diverse besturen een landelijke speciaalclub voor zangkanariekwekers op te richten. Bestuursleden van onze vereniging hebben daar veel tijd aan besteed. Ook keurmeesters en hoofdbestuursleden van de NBvV hebben omstreeks 1990 energie gestoken in het streven beoogd doel te bereiken, maar de oprichting van één speciaalclub voor de fokkers van alle in Nederland gefokte zangkanarierassen is voor de decenniumwissel nooit gerealiseerd. De voornaamste reden hiervoor was dat er onvoldoende mensen gevonden konden worden die bereid waren een bestuur te vormen.

Steeds grijzer en kleiner
In de loop van de jaren ’90 is een tendens ingezet van dalende belangstelling voor het houden en fokken van vogels in het algemeen en dat van zangkanaries in het bijzonder. De wereld van de zangkanariekwekers werd steeds grijzer en kleiner. Eigenlijk is de toen ingezette ontwikkeling nog steeds gaande. Dit betekende dat speciaalclubs, waartoe onze vereniging de facto gerekend moet worden, bij uitstek een podium werden waar de steeds meer verspreid wonende gespecialiseerde (zangkanarie)fokkers elkaar konden ontmoeten. De behoefte bij de kwekers om ervaringen uit te wisselen, vogels bij elkaar aan te schaffen en elkaar te bekampen in een wedstrijd bleek, in ieder geval bij de waterslagerkwekers, sterker dan de formele grenzen tussen beide bonden NBvV en ANBvV. Als gevolg van deze ontwikkelingen werden daarom vanaf medio de jaren ’90 ANBvV-leden bij onze vereniging oogluikend toegelaten. Toen het aantal keurmeesters van de NBvV onvoldoende bleek om alle vogels tijdens onze clubkampioenschappen te kunnen beoordelen werd met succes een beroep gedaan op keurmeesters van de ANBvV.
In de praktijk verdwenen in de loop der jaren binnen onze vereniging dus al snel de grenzen tussen NBvV- en ANBvV-leden. Ook buiten onze vereniging vond steeds meer toenadering en samenwerking plaats tussen m.n. de waterslagerkeurmeesters van ANBvV en NBvV. De traditionele grenzen tussen beide bonden kwamen, onder invloed van de landelijke ontwikkelingen, steeds meer te vervagen. In plaats van, zoals in het verleden nogal eens voorkwam, zich tegen elkaar af te zetten groeide het besef dat men elkaar in de toekomst steeds meer nodig zou hebben. Dit is de realiteit anno 2012.
 
LSZ
Na diverse mislukte pogingen werd in 2005 dan toch, m.n. op initiatief vanuit de zangkanariekeurmeesters, een bij de NBvV aangesloten Landelijke Speciaalclub Zang (LSZ) opgericht. Hoewel onze vereniging bij de uiteindelijke oprichting niet betrokken was werd spoedig met de doelgroep contact opgenomen om te komen tot verregaande samenwerking, mogelijk fusie. Om diverse redenen bleven de contacten tussen LSZ en NZHU beperkt tot gesprekken en wederzijds mailverkeer. Beide organisaties waren met elkaar in gesprek, maar organiseerden, los van elkaar, activiteiten voor de eigen leden. Een lang leven was de LSZ niet beschoren. In 2008 werd de club, na al geruime tijd weinig activiteiten te hebben georganiseerd, officieel opgeheven.

Stekelige contacten tussen NBvV en NZHU
Enkele maanden na de ontbinding van de LSZ ontving onze vereniging van de NBvV een brief waarin om informatie werd verzocht betreffende de club en onze plannen m.b.t. de oprichting van een landelijke speciaalclub. In een uitvoerig antwoord werd het bondsbestuur o.m. medegedeeld dat zo kort na de opheffing van de LSZ het niet opportuun was om te streven naar een landelijke speciaalclub voor zangkanariefokkers. De LSZ was immers niet voor niets ter ziele gegaan. De boodschap van de brief was kortgezegd: Laat de NZHU zijn eigen ding doen. Kan dat onder de naam van Doelgroep? Prima. Moet dat onder de vlag van Speciaalclub? Ook goed, maar graag niet te veel polonaise aan het lijf van dat kleine clubje mensen dat de NZHU draaiende houdt. Ons antwoord is kennelijk in een lade met onbelangrijke stukken verdwenen want er werd geen reactie meer op ontvangen. Wel bleek de NBvV steeds moeilijker overweg te kunnen met de formele status van onze vereniging. Soms leidde dat tot mailverkeer waarvan de toon door ons als niet plezierig werd ervaren. Eind 2010 bestond binnen het bestuur zelfs de indruk dat we door de ANBvV als vereniging meer serieus werden genomen dan de bond waar we ons al vanaf de oprichting mee verbonden voelden.
Wij waren in de NBvV teleurgesteld, maar, na later bleek, ook binnen de NBvV concludeerde men dat de stekeligheden over en weer in het mailverkeer niet erg constructief waren, te meer omdat, als de NBvV iets voor de zangkwekers wilde betekenen, de NZHU daarin een niet onbelangrijke rol zou kunnen vervullen.

NZHU in gesprek met hoofdbestuur NBvV
In het voorjaar van 2011 werd Jaap Plokker benaderd door Henk van Hout, voorzitter van de NBvV met het verzoek, geheel vrijblijvend, met elkaar een gesprek te hebben, waarin iedereen zijn eigen verhaal, zorgen en problemen m.b.t. de zangsport ter tafel kon brengen. Op 31 maart 2011 heeft dat gesprek bij Jaap Plokker thuis plaatsgevonden. Van de NBvV waren daarbij aanwezig de hoofdbestuursleden Henk van Hout, voorzitter, Klaas Snijder, 2e voorzitter a.i. en Sjoerd Munniksma, commissaris, en van de NZHU Ton Diepenhorst, Gerard van Zuylen en Jaap Plokker. De vertegenwoordigers van het hoofdbestuur, geen van allen zangkanariekweker, waren wat betreft de zang een redelijk onbeschreven blad. Er is dus ruimschoots tijd besteed aan de geschiedenis van de doelgroep: de ups en downs in het verenigingsbestaan. Uitgebreid is ook gesproken over de tevergeefse pogingen die in het verleden zijn ondernomen een speciaalclub voor zangkanaries op te richten. Verteld werd op welke manier bestuursleden van de doelgroep hierbij betrokken waren en met welke voetangels en klemmen men geconfronteerd werd. Tenslotte is ook gesproken over de oprichting in 2005 en de opheffing in 2008 van de Landelijke Speciaalclub Zangkanaries van de NBvV en de lessen die het doelgroepbestuur daaruit getrokken heeft.
Tijdens het gesprek kwam ook uitgebreid de positie van de doelgroep binnen de NBvV aan de orde. Formeel is de doelgroep geen organisatie die bij de NBvV is aangesloten, maar in de praktijk beschouwt de NZHU zich al 25 jaar  een onderdeel van de NBvV. Dit is allemaal heel verwarrend en vraagt om een heldere oplossing. Zowel het hoofdbestuur als het doelgroepbestuur spraken af  na te denken over mogelijkheden om de verhoudingen te formaliseren. Een optie is het wijzigen van de status van doelgroep in die van speciaalclub.
Het hoofdbestuur gaf aan het als een gemis te beschouwen dat, in tegenstelling tot veel andere takken binnen de vogelsport, de zang in de NBvV geen solide organisatie kent in de vorm van een hecht samenwerkingsverband, tussen organisaties van kwekers enerzijds en de keurmeestersvereniging anderzijds.
Wat betreft het trekken van de (zang)kar staan binnen de NBvV de keurmeesters er nagenoeg alleen voor. Vanwege het gebrek aan dat hechte samenwerkingsverband heeft de zangkanariesport binnen de NBvV minder uitstraling dan andere specialismen waarvoor, bijvoorbeeld, wel een speciaalclub bestaat. Als voorbeeld noemde het hoofdbestuur het gemis aan een wervende stand voor de zangkanarieliefhebbers op de Bondsshow. Men deed op het bestuur van de NZHU een beroep eens na te denken op welke manier ze een bijdrage zou kunnen leveren om de uitstraling van de zangsport binnen de NBvV te vergroten.
Vanuit het doelgroepbestuur werd aangegeven dat veel verenigingen, waaronder de doelgroep, kunnen voortbestaan dankzij de inzet van een handjevol mensen. Je kan van die paar mensen niet altijd verlangen dat zij, naast alle tijd en energie die zij steken in hun eigen vereniging, ook nog de last van allerlei landelijke activiteiten op zich nemen. Menskracht, met name liefhebbers die bestuurlijke en organisatorische verantwoordelijkheid willen dragen, is op dit moment in de georganiseerde zangkanariewereld een zwakke schakel. Omdat de zangsport sterk vergrijst en veel liefhebbers verspreid over Nederland wonen gloort er vooralsnog weinig perspectief op verbetering.
Uitgebreid werd ook gesproken over de samenwerking tussen ANBvV en NBvV aangaande de zang. Het bestuur van de doelgroep heeft er voor gepleit deze samenwerking zo intensief mogelijk te laten zijn. Met betrekking tot de waterslagers is aangegeven dat de samenwerking tussen de keurmeesters van beide bonden goed verloopt. Dat is op te maken uit signalen die vanuit de waterslagerkeurmeesterswereld worden ontvangen en ook met eigen ogen geconstateerd kunnen worden tijdens onze jaarlijkse wedstrijd, waar water-slagerkeurmeesters van zowel ANBvV als NBvV actief zijn.
Anders is de situatie, naar de waarneming van het doelgroepbestuur, in de harzerwereld. Het ‘wij’ en ‘zij’ gevoel is binnen beide bonden bij sommige  harzerkeurmeesters en -fokkers nog sterk. Daar komt bij dat er ook inhoudelijke verschillen bestaan over het harzerlied en de manier waarop dat beoor-deeld zou moeten worden. De ANBvV sluit meer aan bij COM, waar de Duitse invloed erg groot is, terwijl in het recente verleden de NBvV voor een koers heeft gekozen die juist tegenovergesteld is aan de huidige internationale ontwikkelingen. Volgens het doelgroepbestuur is de kloof overbrugbaar en ook voor de verschillen in beoordeling moeten praktische oplossingen mogelijk zijn, maar dan moet bij beide partijen wel de wil bestaan om tot een gezamenlijk beleid te komen. De vraag is of de ‘hardliners’ in beide bonden over die wil beschikken en zij door de collega keurmeesters ervan overtuigd willen worden dat samenwerking tussen ANBvV en NBvV voor het voortbestaan van de zangkanariesport in Nederland heel belangrijk is.
Uit bovenstaande blijkt dat tijdens voornoemd gesprek zeker niet om de hete brij heen werd gedraaid en de belangrijkste zaken aangaande de zangsport en onze club aan de orde kwamen. Dit alles gebeurde in een uitermate gezellige en constructieve sfeer. Toen de hoofdbestuursleden weer naar huis vetrokken bestond het gevoel dat het een uitermate zinvol gesprek was geweest, dat om een vervolg vroeg. Helaas bleef het toen echter maanden stil.
 
NZHU in gesprek met keurmeestervereniging Zang NBvV
In november jl;. werd Jaap Plokker benaderd door Bert Renes, voorzitter van de Keurmeestersvereniging Zang van de NBvV, met het verzoek om eens met Jan de Bruine langs te mogen komen om over de stand van zaken m.b.t. de zang te spreken. Dit gesprek heeft op 12 november 2011 bij Jaap Plokker thuis in Katwijk plaatsgevonden en namens de doelgroep waren wederom Ton Diepenhorst, Gerard van Zuylen en Jaap Plokker aanwezig. Ook dit gesprek was bijzonder open en constructief. Bert Renes en Jan de Bruine schetsten een somber beeld over de huidige en te verwachten situatie in de Nederlandse zangkanariewereld, zowel m.b.t. het aantal liefhebbers als het aantal keurmeesters, i.h.b. voor de harzers. Positief waren ze over de samenwerking met de collega keurmeesters van de ANBvV.  Met betrekking tot de waterslagers zijn de contacten al jaren goed en betreffende een gezamenlijk beleid aangaande de harzers is men in een fase beland dat er uitzicht is op een gemeenschappelijke keurlijst. Met betrekking tot de NZHU was hun vraag of de vereniging de status van speciaalclub van de NBvV zou willen aannemen. Van de zijde van de doelgroep is toen aangegeven wanneer het alleen om een titel gaat, en het verder geen gevolgen heeft voor het huidige beleid, het bestuur bereid was dit aan de leden voor te leggen.
Wanneer de NZHU de status van speciaalclub zou hebben verkregen werd er van de vereniging wel gevraagd haar aandeel te leveren in de promotie van de zangsport o.m. op de Bondsshow van de NBvV te Apeldoorn. Omdat promotie van de zangsport ook van positieve invloed zou kunnen zijn op het ledenbestand van de club werd dit door ons eerder als een kans dan als een bezwaar gezien. Praktisch zou er misschien wel een probleem kunnen ontstaan met de bemensing van de stand op de bondshow buiten het weekend. Dit hoeft geen onoverkomelijke hindernis te zijn aangezien ook ondersteuning vanuit de Keurmeestersvereniging Zang verwacht mag worden.
Aan het eind van het gesprek beloofde het bestuur de statuswijziging op de jaarvergadering aan de leden voor te leggen en Bert Renes en Jan de Bruine zullen tijdens de besprekingen binnen de NBvV aangaande de statuswijziging er voor pleiten dat de doelgroep haar huidige beleid niet zou behoeven te wijzigen.

Jaarvergadering van 29 november 2011
Tijdens de jaarvergadering op 29 november jl. is, zoals beloofd, de leden voorgesteld  de status van doelgroep van de NBvV te wijzigen in die van Speciaalclub van de NBvV. Vanuit het bestuur is toen aangegeven dat dit in het verleden niet is gebeurd, omdat o.m. in de NBvV regelgeving een aantal voor de NZHU onoverkomelijke struikelblokken zat, waaronder het exclusieve lidmaatschap van de speciaalclub voor NBvV leden. Bovendien heeft het bestuur toen aangegeven dat zij niet over de menskracht beschikt om ‘heel Nederland’ op de nek te krijgen. Verder zullen, als met de overstap van doelgroep naar speciaalclub extra kosten verbonden zijn voor de club en/of de leden, de leden zich afvragen welke meerwaarde tegenover de hogere kosten staat. 
In voornoemd gesprek met Bert Renes en Jan de Bruine hebben zij aangegeven dat
het exclusieve lidmaatschap van speciaalclubs van de NBvV voor leden van de NBvV in de praktijk niet meer van kracht is. Met andere woorden: leden van de ANBvV kunnen volwaardig lid blijven van de nieuwe speciaalclub en kunnen als volwaardig lid deelnemen aan alle door de speciaalclub georganiseerde activiteiten. Verder heeft de overgang van doelgroep naar speciaalclub voor de doelgroep jegens de NBvV geen financiële consequenties. M.a.w. de huidige contributie van € 12,50 hoeft niet verhoogd te worden als gevolg van financiële verplichtingen jegens de NBvV. Met betrekking tot de overgang van een regionale naar een landelijke organisatie werd door de vertegenwoordiging van de KMV Zang aangegeven dat het huidige beleid van de NZHU onverkort kan worden voorgezet, met dit verschil dat het lidmaatschap moet worden opengesteld voor alle in Nederland woonachtige zangkanariekwekers, ongeacht de locatie van hun woonplaats.
Binnen dit kader voorzag het bestuur geen problemen om de status van doelgroep in te wisselen voor die van speciaalclub. Temeer daar de club dan formeel onderdeel is van een grote organisatie en daarmee kan profiteren van de faciliteiten die de NBvV aan de speciaalclubs biedt en er een groter podium ontstaat, o.m. een adres in Onze Vogels en een link op de NBvV website, waarop de NZHU zich kan profileren. Dit kan een positief effect hebben op het ledenbestand.
De NZHU daarentegen zal haar huidige doel, promotie van de zangsport in de regio Noord/Zuid Holland en Utrecht, moeten uitbreiden tot heel Nederland en de nieuwe speciaalclub zal zich, naar vermogen, moeten inzetten om de zangsport te promoten in heel Nederland, incl. tijdens de bondskampioenschappen van de NBvV te Apeldoorn. Nadat de leden de situatie uitgelegd hadden gekregen bleken er geen fundamentele bezwaren te  bestaan tegen de wijzigingen in de status van doelgroep naar speciaalclub. Dus werd besloten dat het bestuur verdere stappen mag ondernemen om, in acht nemende de tijdens het gesprek van 12 november 2011 door Bert Renes en Jan de Bruine gestelde en door Jaap in de vergadering naar voren gebrachte afspraken, de status van speciaalclub binnen de NBvV te verkrijgen.
Over de naam van de nieuwe speciaalclub werd nauwelijks gediscussieerd. Iedereen ging akkoord met het bestuursvoorstel om in ieder geval de klank ‘NZHU’, die al ruim 25 jaar aan de vereniging verbonden is, te behouden.
Met voornoemd besluit van de ledenvergadering is nu verder het bondsbestuur van de NBvV aan zet om de NZHU als speciaalclub te erkennen.  Dat voorzitter Henk van Hout in gezelschap van het Hoofd Bondsbureau Hans van der Stroom onze clubkampioenschappen in december jl. hebben bezocht, - Elders in dit clubblad wordt daarover uitvoerig verhaald. -, heeft als groot voordeel dat zij in ieder geval weten waarover ze praten. In de komende maanden hopen we duidelijkheid te verkrijgen of onze 28e clubkampioenschappen zullen worden georganiseerd door de Doelgroep Zang regio NZHU of door de Speciaalclub Zang NZHU. Uiteraard zal het bestuur via het clubblad de leden op de hoogte houden van de laatste ontwikkelingen.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2012, nr. 1, pp. 03-14.
 

-0-

TOP


Van Doelgroep naar Speciaalclub (vervolg)

door Jaap Plokker

Op 14 april 2012 heeft de Bondsraad van de NBvV de Doelgroep Zang Regio NZHU de status van Speciaalclub van de NBvV verleend. Vanaf dit moment gaat onze vereniging dus verder onder een andere naam, nl. als Speciaalclub Zang NZHU. In de vorige editie van ons clubblad werd uitgebreid terug-gekeken op de weg van doelgroep naar speciaalclub. Nu kan deze historische terugblik afgerond worden.

In de vorige editie van ons clubblad schreef ik een uitgebreide terugblik op onze recente verenigingsgeschiedenis met de nadruk op de ontwikkelingen betreffende de status van onze club binnen de NBvV. Met het principebesluit van de ledenvergadering op 29 november 2011 om in te stemmen met een eventuele status van speciaalclub binnen de NBvV was een fundamentele beslissing genomen. Voornoemd artikel werd beëindigd met de verwachting dat in de komende maanden duidelijkheid verkregen zou worden of onze 28e clubkampioenschappen zullen worden georganiseerd door de Doelgroep Zang regio NZHU of door de Speciaalclub Zang NZHU. Die helderheid is er inmiddels. De Doelgroep Zang regio NZHU is verleden tijd, de toekomst is aan de Speciaalclub Zang NZHU.

Voorbereidingen
Na enige weken van betrekkelijke stilte ontvingen we medio februari een brief van Hans van der Stroom, hoofd bondsbureau van de NBvV, waarin werd aangegeven dat n.a.v. de diverse prettige gesprekken die hadden plaatsgevonden het hoofdbestuur voornemens was de Bondsraad positief te adviseren omtrent de status van speciaalclub voor de Doelgroep Zang Regio NZHU. Ter voorbereiding hierop werd van de doelgroep gevraagd informatie te verstrekken omtrent o.m. het ledenbestand, de verenigingsstatuten en het wedstrijdreglement. Tevens werd ons gevraagd op 14 april 2012 de aspirant speciaalclub in de Bondsraadsvergadering te presenteren.
De gevraagde documenten werden opgestuurd en de uitnodiging aanvaard. Eind maart ontvingen we wederom van Hans van der Stroom een afschrift van een brief aan de Bondsraad waarin het hoofdbestuur de Bondsraad adviseerde de Doelgroep Zang Regio NZHU de status van speciaalclub te verlenen. Voor ons was wel leuk om in deze brief te kunnen lezen dat het hoofdbestuur ‘met eigen ogen heeft kunnen vaststellen dat deze (sedert 1985 opererende) doelgroep zeer wel in staat is om een grote landelijke wedstrijd te organiseren’. Later bleek uit een mondeling verslag van Henk van Hout tijdens de bondsraadvergadering dat hij bij zijn bezoek aan de NZHU tijdens de keuringsdag in Katwijk in december 2011 z’n ogen had uitgekeken. Hij had wel eens kennis genomen van de keuring van zangkanaries, maar de schaal waarop dit in Katwijk gebeurde overtrof zijn stoutste verwachtingen. 

Vergadering Bondsraad van 14 april 2012
Op zaterdagmorgen 14 april 2012 stond om ruim voor acht uur Ton Diepenhorst voor de deur om me op te pikken om samen naar de bondsraadvergadering in Renswoude te gaan. Vergezeld van een beamer en een laptop met daarop een diapresentatie stapte ik bij Ton in de auto. De reis verliep voorspoedig en omstreeks half tien arriveerden we bij restaurant De Dennen, zodat we ruimschoots de gelegenheid hadden laptop en beamer op te stellen en uit te proberen. De vergadering zou om 10.00 u. beginnen en de NZHU stond als eerste onderwerp geagendeerd.
Terwijl wij de apparatuur nog aan het installeren waren arriveerde Hans van der Stroom en niet lang daarna druppelden de leden van de Bondsraad binnen, waaronder bekenden voor Ton en mij, zoals als Piet Hagenaars, Bert Renes, Aad van Niel en Piet Onderdelinden.
Na met elkaar een kopje koffie gedronken te hebben nodigde, om even over tien uur, voorzitter Henk van Hout de aanwezigen uit om naar de vergaderruimte te gaan. Na enige formele agendapunten afgehandeld te hebben kregen wij even voor half elf de gelegenheid e.e.a. over de doelgroep te vertellen. Ik had een diaserie voorbereid die zo was ingesteld dat ik mezelf ca. 10 minuten had gegeven om de doelgroep te presenteren. Ondersteund door de foto’s vertelden we over onze activiteiten met uiteraard de nadruk op de wedstrijd, waarvan beelden op de muur verschenen vanaf het moment van verkassen van het wedstrijdmateriaal tot en met de prijsuitreiking.
Naast uitingen van bewondering voor wat onze vereniging voor de zangsport in Nederland ondernam en betekende waren er uiteraard ook enkele vragen. Het, mijn inziens, belangrijkste onderwerp dat in dit kader aan de orde kwam was de positie van de timbrado’s. Desgevraagd vertelden wij dat in ons vraagprogramma ook timbrado’s voor de wedstrijd worden gevraagd, maar dat sinds de oprichting van de Speciaalclub Harzers & Timbrado’s en later de Spanish Timbrado Society er voor onze wedstrijd geen timbrado’s zijn ingezonden. Nog sterker: wanneer timbradokwekers zich bij onze vereniging melden om lid te worden geven wij ze steevast het advies toe te treden tot de Spanish Timbrado Society, omdat ze bij die vereniging met veel meer collega kwekers in aanraking komen dan bij de NZHU en de wedstrijd van de society voor timbradokwekers veel interessanter is dan als eenling timbrado’s voor onze wedstrijd in te sturen. Stelt, desondanks, een timbradokweker het op prijs om bij ons lid te worden dan is hij van harte welkom en mag ook vogels voor de wedstrijd inzenden. Zo staat het is onze statuten en het wedstrijdreglement en daar houden we ons aan.
Vanuit de Bondsraad werd nu de vraag gesteld wat de status van de Spanish Timbrado Society is, nu er binnen de NBvV een speciaalclub bestaat die voor alle zangkanarierassen open staat. Omdat een vergelijkbare situatie binnen de kleurkanariewereld uiterst actueel was, werd de bespreking van dit onderwerp verschoven naar het daarvoor bedoelde agendapunt later op de dag. Toen waren Ton en ik al lang vertrokken.
Nadat alle vragen naar behoren waren beantwoord bracht voorzitter Henk van Hout de statuswijzing van de doelgroep in speciaalclub in stemming en met algemene stemmen werd het voorstel van het hoofdbestuur bekrachtigd. Dus sedert 14 april 2012 11.00 u. heet onze vereniging Speciaalclub Zang NZHU. Hierna ontving Ton van voorzitter Henk van Hout de NBvV bondsvlag en mochten we van diverse bondsraadleden felicitaties in ontvangt nemen. Nadat Hans van der Stroom ons uitgeleide had gedaan stapten Ton en ik weer in de auto om de terugreis naar Katwijk te aanvaarden. 

Veranderingen i.v.m de statuswijziging
Met de statuswijziging van doelgroep in speciaalclub van de NBvV is de vereniging officieel onderdeel van de organisatiestructuur van de NBvV geworden. Dit betekent dat alle rechten en plichten die aan een geleding van de NBvV verbonden zijn ook op ons van toepassing zijn. In de praktijk betekent dit dat we in de loop van dit jaar als speciaalclub vermeld worden in ‘Onze Vogels’, het vogeltijdschrift en tevens het bondsorgaan van de NBvV. Ook op de website van de NBvV zullen we als speciaalclub vermeld worden met tevens een link naar onze eigen website. De naamsbekendheid van de vereniging zal hierdoor, ons inziens, aanzienlijk kunnen toenemen. Ook staat voor ons nu de mogelijkheid open om via de NBvV tegen een aantrekkelijke premie o.m. ons wedstrijdmateriaal te verzekeren. In een van de komende edities van Onze Vogels zullen wij ons ook als Speciaalclub Zang NZHU in een artikel aan de lezers en de Nederlandse vogelliefhebbers presenteren.
Van een club die zich toespitste op de in een specifieke regio woonachtige zangkanariekwekers is de vereniging nu een landelijke club geworden. In de praktijk stoorden we ons, gezien het aantal leden dat buiten de provincies Noord- en Zuid Holland & Utrecht woonachtig is, al jaren niet meer aan de ‘regio NZHU’, maar nu is dit beleid ook officieel geworden.
Iedere speciaalclub krijgt van het bondsbestuur de gelegenheid om tijdens de bondskampioenschappen in Apeldoorn in een door de NBvV beschikbaar gestelde stand de sport en de club te promoten. Ook van ons wordt gevraagd op dit podium onze verantwoordelijkheid te nemen. In nauw overleg met de Keurmeestersvereniging Zang zullen we komend jaar gaan bekijken hoe we deze promotieactiviteiten vorm kunnen geven.
Uiteraard hopen we dat met de uitbreiding van het podium waarop we als vereniging acteren niet alleen de aandacht voor de zangsport en onze naamsbekendheid groter wordt maar ook ons ledenbestand zich in opwaartse richting zal ontwikkelen.
Intern is er ook werk aan de winkel. Onze statuten en reglementen zullen aan de nieuwe clubnaam moeten worden aangepast en door de leden worden vastgesteld. Ook de tekst van de website en onze promotiefolders zullen gewijzigd moeten worden. In de komende maanden zullen we dit stap voor stap proberen te realiseren. Zoals jullie hebben kunnen constateren is de lay out van ons clubblad inmiddels aangepast. 
De inhoud van de door de vereniging georganiseerd activiteiten zullen als gevolg van de statusverandering niet wijzigen. De statuswijziging heeft ook geen financiële consequenties. Wat betreft de contributie, de zangavonden, de organisatie van en deelname aan de wedstrijd blijft alles dus bij het oude vertrouwde.

Verhouding tot andere verenigingen voor zangkanariekwekers
Niet lang na de oprichting van de Landelijke Speciaalclub Zang, in januari 2005, werden we door het bestuur van deze in 2008 ontbonden vereniging benaderd met de vraag op welke wijze de NZHU dacht met de LSZ te kunnen samenwerken. Uit de eerste gesprekken die we met vertegenwoordigers van deze speciaalclub hadden, kregen wij de indruk dat men van mening was dat nu de LSZ, als de enige echte speciaalclub voor zangkanaries van de NBvV, bestond de Doelgroep Zang Regio NZHU in deze club zou moeten opgaan en als regio van de LSZ verder zou moeten functioneren. Als doelgroep bestuur hebben we aanvankelijk de boot afgehouden en kat uit de boom gekeken. Achteraf bezien terecht.
Na 14 april 2012 doet zich een vergelijkbare situatie voor met dit verschil dat nu de Speciaalclub Zang NZHU de enige officiële speciaalclub voor bij de NBvV aangesloten zangkanariekwekers is. Als bestuur hebben we besloten ook in dit opzicht de huidige status quo te respecteren. Met andere woorden: Vanuit de Speciaalclub Zang NZHU zullen geen activiteiten geïnitieerd worden om andere, onder de paraplu van de NBvV functionerende, verenigingen voor zangkanariekwekers te verzoeken zich bij de NZHU aan te sluiten. Uiteraard staan we open voor elke dialoog en mogelijke samenwerking wanneer er bij andere organisaties daartoe behoefte bestaat. Met andere woorden: Wij wachten dus af of anderen ons benaderen.

Slot
Met het besluit van de Bondsraad van de NBvV om de Doelgroep Zang Regio NZHU de status van speciaalclub te verlenen is gerealiseerd wat enkele leden van het eerste uur al bij de oprichting van de club in april 1985 voor ogen stond. Het heeft 27 jaar moeten duren voor het eenmaal zover was.
De redenen waarom het zo lang geduurd heeft staan uitgebreid beschreven in ons Jubileumboek en het gaat te ver hier nu verder op in te gaan. Zoals uit bovenstaande blijkt is de statuswijziging een gedeeltelijke breuk met het verleden. De naam is anders, maar in de praktijk hoop ik dat de goede onderlinge verhoudingen, de verworvenheden en successen van de afgelopen jaren onveranderd door mogen gaan onder de vlag van Speciaalclub Zang NZHU.    

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2012, nr. 2, pp. 03 - 09.

- 0 -

TOP
 

vereniging

Samenwerking NBvV en ANBV en de toekomst van de speciaalclubs voor zangkanaries.

 door Jaap Plokker

De georganiseerde vogelliefhebbers zijn in deze tijd getuigen van een ontwikkeling die enige jaren geleden velen voor onmogelijk hadden gehouden: Het lijkt er toch van te komen dat op 1 januari 2017 ANBV en NBvV één organisatie zijn. Deze fusie, dit samengaan, welk etiket je er ook op wilt plakken, zal voor de NZHU gevolgen hebben. Dat is zeker, maar welke dat zullen zijn is nu nog volkomen onduidelijk.
Als Speciaalclub Zang NZHU zijn we binnen de NBvV de speciaalclub voor alle zangkanarierassen. In de praktijk hadden we na de oprichting van The Spanish Timbrado Society (STS) in 2001 geen leden meer die timbrado’s inschreven voor onze wedstrijd. Timbradofokkers hadden nu hun eigen vereniging, die binnen de NBvV de status van studieclub geniet, en hun onderlinge wedstrijd. Tussen de NZHU en de STS bestaan geen contacten. Iedere club doet zijn eigen ding, los van elkaar. Er zijn vanuit de NZHU ook nooit stappen ondernomen om de zangkanarie studieclub STS onderdeel te laten zijn van de enige speciaalclub voor zangkanariekwekers die de NBvV kent. Zo lang daar niet van hogerhand op zou worden aangedrongen bestond ook bij ons daaraan geen enkele behoefte, omdat we veronderstelden dat de STS veel waarde hechtte aan haar eigen onafhankelijkheid.  
De ANBV kent ook een speciaalclub voor zangkanariefokkers, nl. de Landelijke Speciaalclub Harzers (LSH). De waterslagerclub ‘De Nachtegaal’ is, naar mijn weten, statutair een onafhankelijke vereniging, die formeel niet tot de organisatiestructuur van één van beide bonden behoort. In de praktijk gedroeg ‘De Nachtegaal’ zich als de waterslagerspeciaalclub van de ANBV. Binnen de ANBV bestaat er geen organisatie voor timbradokwekers.
Kent de NBvV dus één speciaalclub voor alle zangkanarierassen, binnen de ANBV zijn, in de praktijk, de speciaalclubs zang per zangkanarieras georganiseerd. Dit is een wezenlijk verschil tussen beide bonden.
Daarnaast bestaan er in Nederland nog diverse organisaties die wedstrijden  voor uitsluitend zangkanaries organiseren en waarvan het mij niet altijd duidelijk is tot welke bond ze behoren en in welke formele hoedanigheid. Deze speciaalclubs, studieclubs, onafhankelijke en ‘wilde’ organisaties zullen straks waarschijnlijk allemaal gaan functioneren en deels moeten samenwerken in één bond. De grote vraag is welke organisatiestructuur voor de zangkanariespeciaalclub(s) straks uit de bus gaat rollen.
Tijdens het overleg van de Technische Commissie Zang van de NBvV met het bestuur van de NZHU is uitgebreid gesproken over het samengaan van beide bonden, de consequenties hiervan voor de bestaande speciaalclubs, enz.
Vanuit de TC Zang bespeurde ik de wens dat straks, wanneer er één bond is, bondskeurmeesters alleen toestemming krijgen om te keuren op wedstrijden van organisaties die bij de bond zijn aangesloten of waarmee de bond een formele relatie onderhoudt. Organisaties die formeel bij geen enkele bond zijn aangesloten en nu op basis van persoonlijke contacten en verworven historische rechten gebruik maakten van keurmeesters van ANBV en/of NBvV zullen in de toekomst, om aanspraak te mogen blijven maken op bondskeurmeesters, zich bij de bond moeten aansluiten.
Kijkend naar de organisatieopbouw van de zangkanariespeciaalclubs, kreeg ik de indruk dat men de voorkeur geeft aan speciaalclubs per zangkanarieras. M.a.w., het liefst ziet men straks in de nieuwe bond afzonderlijke speciaalclubs voor harzers, waterslagers en timbrado’s.
Niet alleen tijdens voornoemd overleg is gesproken over de toekomst van de zangspeciaalclubs in de nieuwe organisatie. Hetzelfde thema is ook onderwerp van gesprek geweest tijdens een vergadering van Technische Commissies Zang van beide bonden in april en ongetwijfeld zal in de komende maanden hierover ook op andere overlegmomenten gesproken worden.
Ook voor ons als NZHU is het belangrijk na te denken over onze positie in de toekomstige bond. Binnen het bestuur zijn we er in ieder geval al mee begonnen.
Tot op heden zijn er nog geen besluiten genomen en speelt alles zich nog af in de verkennende fase. Naar onze verwachting zal in de komende maanden meer duidelijk worden hoe men de samenwerking tussen de speciaalclubs voor zangkanaries vorm wil gaan geven. In de volgende editie van het clubblad zullen we hier ongetwijfeld op terug komen en als er actuele zaken zijn die voor ons van belang zijn zullen we die vermelden op de website van de vereniging in de rubriek ‘Laatste nieuws’.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2016, nr. 2, pp. 03 - 04.

- 0 -

TOP

 

Samenwerking NBvV en ANBvV en de toekomst van de speciaalclubs voor zangkanaries – vervolg 

door Jaap Plokker

Fusie
Zoals verwacht hebben op 21 mei 2016 de leden van de NBvV en ANBvV ingestemd met een fusie van beide bonden. Conform het besluit van het Bondscongres van de ANBvV en de Algemene Vergadering van de NBvV vormen met ingang van 1 januari 2017 beide bonden één organisatie. Zij gaan samen verder onder de naam Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers. Officieel gaat het om een fusie, maar in de praktijk betekent het in gewoon Nederlands, dat de ANBvV bij de NBvV aan tafel schuift. Het logo van de nieuwe organisatie is hetzelfde als dat gebruikt is voor Vogel ’16.
De bij de fusiebond aangesloten leden hebben één kweeknummer. De leden die nu van één bond lid zijn, de NBvV of ANBvV, behouden hun huidige kweeknummer. Aan de leden die nu van beide bonden lid zijn en dus twee kweeknummers hebben zal gevraagd worden met welk kweeknummer ze geregistreerd willen worden, dat van de NBvV of van de ANBvV.
Ook de huidige ledenbestanden van beide bonden zullen worden samengevoegd tot één ledenbestand. Alleen wanneer men na 1 januari 2017 geen lid meer wil zijn van de nieuwe bond zal men z’n lidmaatschap schriftelijk moeten opzeggen. Degenen die hun lidmaatschap niet opzeggen, leden van de NBvV of ANBvV, of leden die nu van beide bonden lid zijn, worden automatisch in het nieuwe ledenbestand opgenomen.

Speciaalclubs Zang
Op 19 mei 2016 is er ook een overleg geweest van de TC Zangkanaries van de NBvV en de voorzitter van de vereniging van speciaalclubs van de NBvV. Zij hebben zich gebogen over de  organisatiestructuur van de speciaalclubs/studieclubs voor zangkanaries in de nieuwe bond. Men voelt er weinig voor om van bovenaf  een nieuwe organisatiestructuur op te zetten en aan alle bestaande organisaties bindend op te leggen. Dit betekent dat na 1 januari 2017 iedere speciaalclub/studieclub als zelfstandige organisatie blijft bestaan en de eigen identiteit  behoudt. Het huidige scala aan organisaties zorgt voor een redelijke landelijke dekkingsgraad en het is de TC er veel aan gelegen om die landelijke dekking op zanggebied te behouden.  
Wel zullen de afzonderlijke organisaties in de toekomst meer naar elkaar toe moeten groeien. Om dit mogelijk te maken zal er een overlegorgaan opgezet worden waarin aanvankelijk alle bestaande organisaties op zanggebied zijn vertegenwoordigd. Tijdens de bijeenkomsten van dit overlegorgaan zal altijd een lid van de TC Zangkanaries aanwezig zijn. De bedoeling is dat via dit overlegorgaan de bestaande organisaties komen tot vergaande samenwerking. Uiteindelijk zal dit overlegorgaan plaats moeten maken voor een overkoepelende commissie, waarin, vanuit de kwekers van de drie zangkanarierassen, t.w. harzer , timbrado en waterslager, elk één vertegenwoordiger plaats neemt. Deze overkoepelende commissie zal jaarlijks minimaal twee keer overleg hebben met de TC Zangkanaries. Men denkt dat bovenstaande in drie jaar te realiseren moet zijn.

Overleg met andere speciaalclubs
Zaterdag 8 oktober 2016 zijn Ton Diepenhorst en ondergetekende naar een bijeenkomst geweest waarvoor alle speciaalclubs, studieclubs, doelgroepen, en afdelingen met veel zangkanariekwekers waren uitgenodigd. De vergadering werd gehouden in het clubgebouw van de Spanish Timbrado Society in Utrecht en stond onder leiding van de voorzitter van de vereniging van verzamelde speciaalclubs van de NBvV, dhr. Leo Wooning. Uitgaande van de lange lijst van genodigden was de opkomst teleurstellend, maar de, mijn inziens, belangrijkste verenigingen waren vertegenwoordigd: Van de ANBV de Landelijke Speciaalclub Harzers en de waterslagerspeciaalclub De Nachtgaal; van de NBvV bestuursleden van de Spanish Timbrado Society en de NZHU. Verder waren er ook mensen aanwezig van de afdelingen Urk, Voorburg en Leiden.
Voorzitter Leo Wooning gaf o.m. aan dat vanuit de bond geen verplichting wordt opgelegd dat clubs gaan fuseren. Men wil de bestaande verenigingen laten functioneren zoals ze tot dusver gewend waren te doen, maar hoopt dat in de loop van de tijd, als gevolg van de onderlinge contacten, verdere samenwerking en mogelijke fusies zullen plaatsvinden. De voornoemde termijn van drie jaar heeft in de praktijk dus weinig om het lijf. Wel gaf hij aan dat overeenkomstig de reglementen van de NBvV er per ras/groep maar één speciaalclub kan zijn. Dat bestaande clubs dan mogelijk de titel speciaalclub moeten inwisselen voor die van studieclub werd niet als een groot probleem gezien. Het behoud van de eigen organisatie en identiteit werd als veel belangrijker ervaren.
Zoals de zaken er nu voor staan zal er dus na 1 januari 2017 in de zangwereld niet veel veranderen en de kans is heel erg groot dat dit de komende jaren ook zo zal blijven. 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2016, nr. 3, pp. 03 - 05.

-o-

TOP

Algemene Verordening Gegevensbescherming

door Jaap Plokker

Sinds 25 mei 2018 is de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) van toepassing. Alle organisaties in Nederland hebben in meer of mindere mate met deze nieuwe ‘privacywet’ te maken; ook de Speciaalclub Zang NZHU. In dit artikel wordt e.e.a. aangegeven hoe we als vereniging met deze nieuwe regeling willen omgaan.

De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), in de volksmond beter betekend als de privacywet, houdt al maanden de gemoederen bezig. Wat moet er al op poten gezet worden om te voorkomen dat een organisatie klachten aan z’n broek krijgt met eventueel daaraan verbonden sancties? Ook de Speciaalclub Zang NZHU verwerkt persoonsgegevens en persoonsgebonden informatie blijft niet tot de leden beperkt. In een mail aan de leden van dd. 23 mei  2018 is al duidelijk gemaakt dat ook het bestuur van de NZHU zich van haar verantwoordelijkheid in deze bewust is. Duidelijk is wel dat deze nieuwe regeling voor de ene organisatie veel meer consequenties heeft dan voor de ander. De kerkgemeenschap waartoe ik behoor is voor onderlinge hulp, blijken van medeleven, enz., afhankelijk van het delen van ook privacy gevoelige informatie. Kan een kerkelijke gemeente nog wel als gemeenschap functioneren wanneer het delen van elkaars lief en leed aan allerlei restricties gebonden is? Ik hoorde laatst dat een kerkelijke gemeente, na een klacht, op haar vingers is getikt toen ze, zoals altijd gebruikelijk was, een uitvaartdienst via de kerkradio uitzond. Ook in de gemeente waartoe ik behoor is dat de gewoonte. Persoonlijk werd ik hiermee geconfronteerd toen mijn moeder werd begraven en een nicht in Spanje de dienst live kon meemaken. Ze was er bijzonder blij mee dat dit mogelijk was. In onderhavige geval was tijdens een uitvaartdienst, zoals gebruikelijk, ingegaan op het persoonlijk leven van de overledene. Enkele nabestaanden vonden dat te privé om uit te zenden en dienden een klacht in. Gevolg: de kerkgemeenschap moet een heel protocol opzetten waarbij toestemming verkregen moet worden voor het uitzenden van een uitvaartdienst. Wat vroeger automatisch ging heeft nu veel meer voeten in de aarde. De rest van kerkelijk Nederland weet nu ook waar men aan toe is. En dat allemaal het gevolg van één klacht. Mij is niet bekend of inmiddels ook organisaties van vogelhouders met klachten geconfronteerd zijn. Er hoeft er dus maar één te zijn. Velen denken dat het allemaal zo’n vaart niet zal lopen. Alertheid lijkt mij echter geen overbodige luxe. Bovendien zullen we als NZHU moeten voldoen aan de wettelijke verplichtingen.

Registratie persoonlijke gegevens
Terug naar de NZHU. Over welke privacy gevoelige informatie van onze leden  beschikt de vereniging en hoe gaan we er mee om?  Wat betreft de persoonlijke gegevens beschikt de NZHU over de volgende privacy gevoelige informatie van de leden: Naam, voorletters, adres, telefoonnummer, e-mailadres, geboortedatum, kweeknummer van de NBvV en het ras zangkanaries dat men bij aanmelding kweekte. Verder noteert de vereniging ook de datum waarop het lidmaatschap is ingegaan. Deze gegevens worden bijgehouden in een digitaal ledenbestand, waarover op dit moment de voorzitter op zijn pc het beheer voert. Van het ledenbestand wordt één hooguit twee keer per jaar een print gemaakt ten behoeve van intern gebruik in het bestuur, bijv. voor de penningmeester om leden met betalingsachterstand te kunnen benaderen en 1 exemplaar voor het verenigingsarchief. Bij beëindiging van het lidmaatschap worden voornoemde gegevens uit het digitale ledenbestand verwijderd. Eén exemplaar van de gemaakte uitdraaien blijft in het verenigingsarchief bewaard.
De NZHU heeft deze persoonsgebonden informatie nodig voor de bedrijfsvoering van de vereniging
door het bestuur en om, desgewenst, met de leden in contact te kunnen treden.

Bestuursleden en deelname aan de clubkampioenschappen
Alleen de naam en adresgegevens van de bestuursleden worden buiten de vereniging bekend gemaakt, bijv. via het clubblad, de wedstrijdcatalogus  en de website van de vereniging.
Van de wedstrijdresultaten wordt een catalogus opgemaakt. In deze catalogus is ook een overzicht van de deelnemers opgenomen. Tot dusver werd
en daarin ook de adresgegevens vermeld. In overeenstemming met het gebruik binnen de NBvV zal met ingang van 2018 van de deelnemers aan de wedstrijd alleen naam, voorletters, kweeknummer, woonplaats en eventueel telefoonnummer in de catalogus vermeld worden.
Treed je toe tot het bestuur van de NZHU dan accepteer je dus dat je naam en adresgegevens buiten de vereniging bekend worden gemaakt. Aan deelname aan de clubkampioenschappen is tevens verbonden dat je naam, voorletters, kweeknummer, woonplaats en eventueel telefoonnummer in de catalogus
worden vermeld.

Verstrekking van persoonsgegevens aan personen/organisaties buiten de vereniging
Om in aanmerking te komen voor een financiële bijdrage per bondslid vanuit de NBvV kan de vereniging het ledenbestand verstrekken aan de NBvV. Dit is overigens al een aantal jaren niet meer gebeurd. Verdere verspreiding van het ledenbestand aan derden vindt niet plaats en het bestuur is voornemens dit ook in de toekomst niet te doen.
Het bestuur wordt regelmatig benaderd door personen die geïnteresseerd zijn in de aanschaf van zangkanaries en vragen dan om namen, telefoonnummers, etc. van kwekers. De laatste jaren verstrekt het bestuur in degelijke gevallen uitsluitend een e-mailadres. Het voornemen is om de procedure in zo’n situatie te veranderen, t.w. wanneer het bestuur met een dergelijk verzoek geconfronteerd wordt zal er een mail uit gaan naar de meest voor de hand liggende leden, met daarin het e-mail adres van desbetreffende  persoon. De leden kunnen dan desgewenst zelf contact zoeken met desbetreffende.
In vergelijkbare situaties zal hetzelfde beleid gehanteerd worden. Oftewel, bij navraag naar uw contactgegevens zullen wij de gegevens van de zender noteren en betrokkene laten terugbellen door degene van wie hij/zij informatie verzocht.

Clubblad en website
Om de zangkanariesport in het algemeen en de Speciaalclub Zang NZHU in het bijzonder aan een breder publiek bekend te maken en te promoten etaleert de vereniging haar activiteiten op een website. Om zaken, de zangkanariesport in zo breed mogelijke zin betreffende, met elkaar te delen, verenigingsinfo te verspreiden, verslag te doen van verenigingsactiviteiten, ervaringen, de hobby betreffende, met elkaar te delen, enz. geeft de vereniging een clubblad uit. Er verschijnen jaarlijks minimaal drie edities, die vnl. digitaal onder de leden worden verspreid. Enkele leden ontvangen het clubblad via de post. Verder wordt een digitaal exemplaar verzonden naar het bondsbureau van de NBvV en naar eventuele adverteerders in het clubblad. Het clubblad wordt enige tijd na verschijnen ook op de website geplaatst. Van de inhoud van het clubblad kunnen dus behalve leden ook niet-leden kennis nemen.
In het clubblad en op de website wordt privacy gevoelige informatie aan een breed publiek beschikbaar gesteld. We denken dan aan namen van personen, personen die duidelijk herkenbaar
te zien zijn op een foto, die tijdens een van de activiteiten van de vereniging of bij de kweker thuis is genomen.

Hoe verder?
In  geval van een klacht moet de vereniging een geldig bewijsstuk kunnen overleggen waaruit blijkt dat de klager instemming heeft verleend met de publicatie aan niet-leden, van informatie, via tekst of foto, waarin desbetreffende persoon duidelijk herkenbaar en traceerbaar is. Tot op heden is van op  in het clubblad en op de website geplaatste foto’s duidelijk herkenbare personen geen schriftelijke toestemming voor plaatsing gevraagd. Op grond van de AVG zou dit wel moeten gebeuren. Een lid dat tijdens een studiedag duidelijk her-kenbaar is gefotografeerd en zonder zijn instemming de foto op de website tegen komt kan met de AVG aan zijn zijde met een goede kans op succes een klacht indienen.
Ik ben er
overigens van overtuigd dat het overgrote deel  van de leden geen bezwaar heeft wanneer hij of zij duidelijk herkenbaar op een foto in het clubblad verschijnt. Gedurende de 12 jaar dat ik inmiddels de redactie van het clubblad verzorg heb ik nog nooit een opmerking hieromtrent ontvangen. Ook op mijn oproep in de mail van 23 mei jl. om aan te geven wanneer  je bezwaar hebt om duidelijk herkenbaar in het clubblad of op de website te verschijnen heb ik geen reactie ontvangen. Maar er hoeft er dus maar ooit één te zijn! We zullen dus op dit punt noodzakelijke stappen moeten ondernemen. Hoe overdreven het bij sommigen misschien zal overkomen. Maar ook in deze situatie geldt: voorkomen is beter dan genezen.

Privacyverklaring
Menigeen zal bij het lezen inmiddels z’n schouders hebben opgehaald en zich hebben afgevraagd of dit niet allemaal erg overdreven is: ‘Moeten wij als Speciaalclub Zang NZHU met nog geen 50 leden ook aan deze poespas meedoen?’; ‘Zo’n vaart zal het toch niet lopen?’; ‘Het ging toch allemaal goed?’; ‘Zonde van de tijd en energie die hier ingestoken wordt.’ Een begrijpelijke reactie, ware het niet dat in de AVG aan elke organisatie de verplichting is opgelegd om  in een privacy verklaring aan te geven hoe de organisatie met de persoonsgegevens omgaat. Ik verzin dit niet zelf, of citeer een dubieuze bron: Op de op de officiële site van de AP Autoriteit Persoonsgegevens (www.autoriteitpersoonsgegevens.nl) wordt de volgende vraag gesteld: Is een privacyverklaring volgens de AVG verplicht? Het antwoord luidt: ‘Onder de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) heeft u een informatieplicht. Dat betekent dat u verplicht bent om nieuwe en bestaande klanten duidelijk te informeren over wat u met hun persoonsgegevens doet en waarom. In de praktijk is een online privacyverklaring de meest handige manier om hier aan te voldoen.’ En verder: ‘Onder de AVG geldt de verantwoordingsplicht. Dat betekent dat u aan de Autoriteit Persoonsgegevens moet kunnen aantonen dat u aan de AVG voldoet. U moet onder meer kunnen laten zien dat u mensen goed heeft geïnformeerd over de verwerking van hun persoonsgegevens. U kunt hiervoor uw privacyverklaring gebruiken.’  Oftewel, of we het nu onzin vinden, nutteloos, zonde van de tijd, etc., de Speciaaclub Zang NZHU is wettelijk verplicht m.b.t. de AGV actie te ondernemen. Het bestuur hoopt tijdens de jaarvergadering daarom met een concreet voorstel te komen en met de leden te bespreken.

NBvV en vogelverenigingen
Heel veel organisaties, ook in de vogelwereld, hebben inmiddels aan voornoemde wettelijke verplichting voldaan. Voor degene die benieuwd is naar de  manier waarop de NBvV de Algemene Verordening Gegevensbescherming in haar organisatie toepast kan terecht op de site van de NBvV: www.nbvv.nl. Op de homepagina kan je boven in de balk ‘downloads’ aanklikken. Je vindt dan onder  ‘de bond’ twee documenten: Privacy verklaring en Protocol Privacy.
Heel veel vogelverenigingen hebben intussen op hun website ook een privacy-verklaring gezet. Als je op Google ‘privacyverklaring vogelvereniging’ intikt kan je er diverse vinden. Misschien voor ons wel handig om er een uit te zoeken en als uitgangspunt  te gebruiken voor de onze. 

Slot
Ben je niet in de gelegenheid om naar de jaarvergadering te komen, maar wil je aangaande dit onderwerp je gedachten met mij delen dan kun je me altijd bellen of mailen.(tel. 0714027562; e-mail  japlokker@ziggo.nl) Ons contact zal uiteraard in alle vertrouwelijkheid plaats vinden.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2018, nr. 2, pp. 3-9.


-o-

 




TOP