OverzichtAlgemeenGeschiedenisHuisvestingHarzersWaterslagersTimbrado'sInterviewsVerenigingHome

 

 

Overzicht

 

 

Artikelen Contactblad

In onderstaande vindt men een bloemlezing van artikelen die eerder verschenen in het Contactblad van de Speciaalclub Zang NZHU.

Ze zijn gerangschikt in de volgende categorieën

 

Algemeen

-    Plokker, Jaap, Samen de schouders er onder! Een oproep. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2008, 24e jaargang, nr. 1, pp. 22-27.
-    Plokker, Jaap, Het fokken van zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie september 2009, 25e jaargang, nr. 3, pp. 38-49.
-    Plokker, Jaap, Tussen tulpen en de zee. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2012, 28e jaargang, nr. 1, pp. 32-37.
-    Plokker, Jaap, Nederlandse kampioenschappen zangkanaries op dood spoor? In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2018, 34e jaargang, nr. 1, pp. 13-19.
-    Plokker, Jaap, 'Rare jongens, die zangkanariekwekers'- over het NK Zangkanaries. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie oktober 2019, 35e jaargang, nr. 2, pp. 9-13.
-    Plokker, Jaap, 'Eigen schuld, dikke bult ? Een pamflet over de toekomst van de zangkanariesport. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie juni 2021, 37e jaargang, nr. 2.
-    Plokker, Jaap, 'Ode aan de nachtegaal, een boekbespreking' In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2021, 37e jaargang, nr. 3, pp. 9-20.
-    Plokker, Jaap, Karl Reich & Hans Duncker, pioniers in het onderzoek naar de vererving van kanariezang In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2022, 38e jaargang, nr. 1, pp. 3-75.
-    Plokker, Jaap, Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek - Inleiding In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie april 2022, 38e jaargang, nr. 2, pp. 20-22.
-    Plokker, Jaap, Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek - 'The Neural Basis of Birdsong' door Fernando Nottebohm In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie april 2022, 38e jaargang, nr. 2, pp. 23-28.
-    Plokker, Jaap, Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek - Sandra Belzner, e.a., Song learning in domestricated canaries in an restricted acoustic enviroment In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie oktober 2022, 38e jaargang, nr. 3, pp. 17-28.
-    Plokker, Jaap, Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek - Mary Sue Waser and Peter Marler, Song learning in Canaries In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2023 39e jaargang, nr. 2, pp. 20-29.
-    Plokker, Jaap, Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek - Mary Sue Waser and Peter Marler, wisselwerking tussen horen en zingen bij de ontwikkeling van het lied van jonge zangkanaries In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2023 39e jaargang, nr. 3, pp. 03-10.
-    Plokker, Jaap, Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek - Vanaf welke leeftijd zijn jonge kanariemannen ontvankelijk voor voorzang? In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2023 39e jaargang, nr. 2, pp. 30-35.
-    Plokker, Jaap, Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek - hoe zouden Karl Reich en dr Hans Duncker nu zangkanaries gekweekt hebben ? In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2023 39e jaargang, nr. 3, pp. 11-20.
-    Plokker, Jaap, Hoe staan de nachtengalen in Meijendel er voor? In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2023 39e jaargang, nr. 3, pp. 21-27.


Geschiedenis
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Aria’s zingende goudvinken. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie juni 2006, 22e jaargang, nr. 2, pp. 7-11.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Feit, fictie en veronderstelling in de geschiedenis van de kanarieteelt. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie juni 2012, 28e jaargang, nr. 2, pp. 21-23.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Jean de Bethencourt. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie juni 2012, 28e jaargang, nr. 2, pp. 24-35.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Jean de Bethencourt (vervolg). In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2012, 28e jaargang, nr. 3, pp. 16-25.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Olfert Dapper. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2013, 29e jaargang, nr. 1, pp. 25-31.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Dr. Karl Russ en zijn navolgers. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2013, 29e jaargang, nr. 1, pp. 32-53.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Frans Vogelaer. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2013, 29e jaargang, nr. 2, pp. 16-27.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Kanarieteelt in Engeland in de 17e eeuw: Blagrave, Willughby, Ray & Cox. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2013, 29e jaargang, nr. 2, pp. 28-68.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Huiskamerkanaries in de Nederlanden in de 16e eeuw. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2013, 29e jaargang, nr. 3, pp. 12-27.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Petrus Nylant en Jan van Hextor. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2013, 29e jaargang, nr. 3, pp. 28-37.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Kanariehandel in de 16e eeuw vanuit West-Europees perspectief / Canary trade in the 16th century from West-European point of view. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2013, 29e jaargang, nr. 3, pp. 38-76.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Ambulante kanariehandelaren te Leiden in de 18e en 19e eeuw. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2014, 30e jaargang nr.1, pp. 14-32 en mei 2014, 30e jaargang, nr. 2, pp. 10-36.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: De rijkeluiszoon, de vogelaar en de watergeus. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2015, 31e jaargang nr.3, pp. 22-35.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager-Inleiding. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2016, 32e jaargang nr.2, pp. 16-18.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager-Deel 1 - Gedragsmanipulatie - 'Konstige Kanarie-Vogels'. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2016, 32e jaargang nr.2, pp. 19-31.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager-Deel 2a - Zangmanipulatie - 'Spreken als een Mensch'. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2016, 32e jaargang nr.3, pp. 23-31.
-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager-Deel 2b - Zangmanipulatie - 'Geleerde Kanarie - Vogels'. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2017, 33e jaargang nr.2, pp. 3-35 en editie september 33e jaargang nr. 3, pp. 3-7.
-    Plokker, Jaap, Van kermis naar vogeltentoonstelling - Deel 1 - Van kunst naar vogels. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie oktober 2019, 35e jaargang nr.2, pp. 16-50.
-    Plokker, Jaap, Van kermis naar vogeltentoonstelling - Deel 2 -
Van landbouwtentoonstellingen tot zangkanariewedstrijden. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2020, 36e jaargang nr. 1, pp.  3- 165.

Huisvesting, voeding en gezondheid
-    Beer, Jacques de, Voordat je de jonge vogels op stok hebt. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie oktober 2006, 22e jaargang, nr. 3, pp. 2-3.
-    Beer, Jacques de, Tellen van dagen voorkomt problemen. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie november 2006, 22e jaargang, nr. 4, pp. 2-3.
-    Beer, Jacques de, Medicijnen of brandnetels, negerzaad en boerenwormkruid. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie oktober 2007, 23e jaargang, nr. 3, pp. 21-22.
-    Beer, Jacques de, Stuifmeel. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2008, 24e jaargang, nr. 2, pp. 3-4.
-    Beer, Jacques de, Baycox. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie september 2008, 24e jaargang, nr. 3, pp. 13-14.
-    Beer, Jacques de, Mijn ervaring met roofmijten. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2013, 29e jaargang, nr. 1, pp. 23-24.
-    Bruinink, Liesbeth, Hygiëne voorkomt problemen. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2013, 29e jaargang, nr. 2, pp. 5-6.
-    Gerhards, Max, Bloedmijten, een onuitroeibare plaag in ons vogelverblijf. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2018, 34e jaargang, nr. 2, pp. 26-32.
-    Onderwater, Krien, Zwarte drab. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2018, 34e jaargang, nr. 2, pp. 20-25.

-    Plokker, Jaap, Probiotica in herhaling. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie juni 2005, 21e jaargang, nr. 2, pp. 5-9.
-    Plokker, Jaap, Stuifmeel in herhaling. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie september 2008, 24e jaargang, nr. 3, pp. 10-12.
-    Plokker, Jaap, Coccidiose. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie september 2008, 24e jaargang, nr. 3, pp. 15-20.
-    Plokker, Jaap, B(etere) S(pijsvertering). In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2009, 25e jaargang, nr. 2, pp. 25-32.
-    Plokker, Jaap, Vogelmijt bestrijding. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2012, 28e jaargang, nr. 3, pp. 3-6.
-    Plokker, Jaap, Bloedluis en andere ectoparasieten. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2013, 29e jaargang, nr. 1, pp. 14-22.
-    Plokker, Jaap, Op consult bij Hedwig . In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2017, 33e jaargang, nr. 3, pp. 14-32.
-    Plokker, Jaap, Palmolie. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2017, 33e jaargang, nr. 3, pp. 33-36.
-    Plokker, Jaap, Niet-chemische luisbestrijding. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2018, 34e jaargang, nr. 1, pp. 20-29.
-    Plokker, Jaap, Turf. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2018, 34e jaargang, nr. 1, pp. 30-35.
-    Plokker, Jaap, Diertjens van een wonderlyk maeksel  - ontwikkelingen aangaande bloedmijtbestrijding gedurende de laatste jaren. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2019, 35e jaargang, nr. 1, pp. 14-42.
-    Plokker, Jaap, Ervaring met Avimite. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2019, 35e jaargang, nr. 1, pp. 43-49.
-    Plokker, Jaap, Rode bloedmijt op herhaling. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie maart 2020, 36e jaargang nr. 2, pp. 33-44.
-    Plokker, Jaap, Palmolie en waterstofperoxide. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie maart 2021, 37e jaargang nr. 1, pp. 7-10.
-    Plokker, Jaap, Eén van de 'geheimen' van Willy Kling: z'n zangzaadmengeling. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie oktober 2022, 38e jaargang nr. 3, pp. 9-16.
-    Plokker, Jaap, Verenpikken. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie oktober 2022, 38e jaargang nr. 3, pp. 9-16.
-    Plokker, Jaap, Opkooien. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie maart 2023, 39e jaargang nr. 1, pp. 28-36.
-    Plokker, Jaap, Overwegingen omtrent het op zang komen van jonge kanaries, edite februari 2024, 40e jaargang nr. 1 pp 21-36.
-    Schilte, Paul, Ervaring met Avimite. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2019, 35e jaargang, nr. 1, pp. 55-56.
-    Zonderop, Jan, Ervaring met Avimite. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2019, 35e jaargang, nr. 1, pp. 50-55.
-    Zonderop, Jan, Verenplukken - vervolg. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2023, 39e jaargang, nr. 2, pp. 10-19.



Harzers
-    Beer, Jacques de, Harzers en hun lied – deel 1: holrol. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2009, 25e jaargang, nr. 1, pp. 21-27.
-    Beer, Jacques de, Harzers en hun lied – deel 2: knor. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2009, 25e jaargang, nr. 2, pp. 20-24.
-    Beer, Jacques de, Harzers en hun lied – deel 3: waterrol. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie september 2009, 25e jaargang, nr. 3, pp. 27-29.
-    Beer, Jacques de, Harzers en hun lied – deel 4: schokkel. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2010, 26e jaargang, nr. 1, pp. 19-20.
-    Beer, Jacques de, Harzers en hun lied – deel 5: kloeken. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2010, 26e jaargang, nr. 2, pp. 30-35.
-    Beer, Jacques de, Harzers en hun lied – deel 6: holklingel. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie september 2010, 26e jaargang, nr. 3, pp. 34-36.
-    Beer, Jacques de, Harzers en hun lied – deel 7: fluiten. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2011, 27e jaargang, nr. 1, pp. 31-34.
-    Beer, Jacques de, Harzers en hun lied – deel 8: Klingel en klingelrol. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2011, 27e jaargang, nr. 2, pp. 13-15.
-    Beer, Jacques de, Harzers en hun lied – deel 9: Klankbeeld. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2012, 28e jaargang, nr. 1, pp. 27-29.
-    Beer, Jacques de, Harzers en hun lied – deel 10: Stamharmonie. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie juni 2012, 28e jaargang, nr. 2, pp. 36-38.
-    Beer, Jacques de, Harzers en hun lied – deel 11: Predikaatpunten. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2012, 28e jaargang, nr. 3, pp. 26-27.
-    Beer, Jacques de, De harzer zangsport in mondiaal perspectief. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie april 2015, 31e jaargang, nr. 1, pp. 13-32.
-    Bestuur NZHU, Pleidooi voor gezamelijk beleid ANBvV en NBvV inzake harzers. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2010, 26e jaargang, nr. 2, pp. 3-6.
-    Gerhards, Max, Pleidooi voor gezamelijk beleid ANBvV en NBvV inzake harzers - een reactie. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2010, 26e jaargang, nr. 2, pp. 7-9.
-    
Plokker, Jaap, Een regenachtige dag in de Harz. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie september 2010, 26e jaargang, nr. 3, pp. 6-20.
-    Plokker, Jaap, Revolutie in de zangkast - deel 2 Harzers. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2015, 31e jaargang, nr. 2, pp. 16-44.
-    Plokker, Jaap, Oud nieuws - Big Business in de Harz, over het verband tussen de export van kanaries naar de VS en het ontstaan van de harzer  In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2016, 32e jaargang, nr. 1, pp. 14-35.
-    Plokker, Jaap, Wil de echte kloekrol opstaan? Over kloekrollen en kettingkloeken In: Contactblad Speciaalclub  Zang NZHU, editie september 2015, 31e jaargang, nr. 3, pp. 14-20.
-    Plokker, Jaap, Een harzerwedstrijd met de smart Phone In: Contactblad Speciaalclub  Zang NZHU, editie mei 2016, 32e jaargang, nr. 2, pp. 13-15.
-    Plokker, Jaap, Overpeinzingen bij de nieuwe keurmethodiek voor harzers In: Contactblad Speciaalclub  Zang NZHU, editie september 2016, 32e jaargang, nr. 3, pp. 15-22.
-    
Plokker, Jaap, Terug naar de geboortegrond van de Harzer zangkanarie In: Contactblad Speciaalclub  Zang NZHU, editie september 2021, 37e jaargang, nr. 3, pp. 21-32.
-    Schirmer, Ernst, Mijn ervaringen bij de kweek van Harzer Roller kanaries In: Contactblad Speciaalclub  Zang NZHU, editie september 2021, 37e jaargang, nr. 3, pp. 33-45.

Waterslagers
-    Aelbrecht, Joop, Over indruk en strafpunten. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie september 2011, 27e jaargang, nr. 3, pp. 17-20.
-    Hendriksen, Gerwin, Mijn kweek met waterslagers. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2010, 26e jaargang, nr. 2, pp. 10-13.
-    Onderwater, Krien, Een avondje nachtegalen luisteren. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie september 2011, 27e jaargang, nr. 3, pp. 3-8.

-    Plokker, Jaap, Knorren en Chorren. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie juni 2005, 21e jaargang, nr. 2, pp. 5-9.

-    Plokker, Jaap, Overdenkingen bij de nieuwe keurlijst voor waterslagers. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie oktober 2007, 23e jaargang, nr. 3, pp. 3-20.

-    Plokker, Jaap, Opnieuw gewikt en gewogen. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie oktober 2007, 23e jaargang, nr. 3, pp. 23-27.

-    Plokker, Jaap, De nieuwe keurlijst voor waterslagers: waar gaan we in het nieuwe jaar naar toe? In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2008, 24e jaargang, nr. 1, pp. 16-20.

-    Plokker, Jaap, Nachtegalen In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2008, 24e jaargang, nr. 2, pp. 5-14.

-    Plokker, Jaap, De nieuwe keurlijst vanuit Belgisch perspectief. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2008, 24e jaargang, nr. 2, pp. 16-28.

-    Plokker, Jaap, Klokkende waterslag vanuit Nederlands perspectief. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie september 2008, 24e jaargang, nr. 3, pp. 31-32.

-    Plokker, Jaap, Bollende waterslag: al 70 jaar een twistpunt. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2009, 25e jaargang, nr. 2, pp. 13-19.

-    Plokker, Jaap, Pleidooi voor aanscherping keurcriteria ten faveure van de zuiverheid van het waterslagerlied. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie september 2009, 25e jaargang, nr. 3, pp. 7-15.

-    Plokker, Jaap, Revolutie in de zangkast, ontwikkelingen in de zangkanariesport 1970-2010 "deel 1 - waterslagers". In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2011, 27e jaargang, nr. 1, pp. 15-30.

-    Plokker, Jaap, Het lied van de waterslager. Deel 1 : Zangtheoretische begrippen. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2011, 27e jaargang, nr. 2, pp. 16-28.

-    Plokker, Jaap, Het lied van de waterslager. Deel 2 : Hoofd- of watertoeren. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2012, 28e jaargang, nr. 1, pp. 30-31.

-    Plokker, Jaap, Geschiedenis. Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager - Inleiding. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2016, 32e jaargang, nr. 2, pp. 16-18.

-    Plokker, Jaap, Geschiedenis. Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager - Deel 1: Gedragsmanipulatie - "Konstige Kanarie-Vogels". In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2016, 32e jaargang, nr. 2, pp. 19-31.

-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager-Deel 2a - Zangmanipulatie - 'Spreken als een Mensch'. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2016, 32e jaargang nr.3, pp. 23-31.

-    Plokker, Jaap, Geschiedenis: Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager-Deel 2b - Zangmanipulatie - 'Geleerde Kanarie - Vogels'. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2017, 33e jaargang nr.2, pp. 3-35 en editie september 33e jaargang nr. 3, pp. 3-7.

-    Plokker, Jaap, Een roller kan geen slager zijn. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2017, 33 jaargang, nr.1 pp. 23-33.
Plokker, Jaap, Een roller kan geen slager zijn - Terugblik. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2017, 33 jaargang, nr.3 pp. 8-13.

-    Plokker, Jaap, Nachtegalen luisteren in 'Meijendel'. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie oktober 2019, 35e jaargang, nr. 2, pp. 3-8.

-    Plokker, Jaap, Klok, Gloek & Wloeb. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie maart 2020, 36e jaargang, nr. 2, pp. 15-22.

-   Plokker, Jaap, Teamwork of Einzelgängers. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie maart 2020, 36e jaargang, nr. 2, pp. 23-32.

-   Plokker, Jaap, Balans. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2021, 37e jaargang, nr. 1, pp. 11-28.

-   Poortere, Jozuf De, Waterslagers kweken in Vlaanderen In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie april 2024, 40e jaargang, nr. 2, pp. 3-7.

-    Posthouwer, Corrina, Mijn kweek met waterslagers. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie mei 2010, 26e jaargang, nr. 2, pp. 25-29.

-    Uittebroek, Benny, Waterslag. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie september 2008, 24e jaargang, nr. 3, pp. 21-30.

-    Zonderop, Jan, Knorren en Chorren in herhaling. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2006, 22e jaargang, nr. 1, pp. 6-8.                              

Naast informatie op deze site van de Speciaalclub Zang NZHU is ook veel over het houden en kweken en de zang van waterslagers te vinden op:
-    De site van de vogelvereniging De Kanarievogel te Katwijk www.kanarievogel.nl. Kies "Snelmenu" vervolgens "Artikelen en verslagen". Bijdragen over Waterslagers vindt men  onder "Zangkanaries" en "Waterslagers"
-    De vogelsite van Oege en Sibrand Rinzema, www.dekanarievogel.nl. Men vindt voornoemde bijdragen ook door in de Inhoudsopgave "Zangkanaries" te selecteren.

Timbrado’s
-     Geen

In gesprek met...     Interviews met leden.
-    Jaap Scholte. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2007, nr. 2, pp. 4-7.
-    Tinus Teeuwen. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2008, nr. 1, pp. 5-8.
-    Frans Christoffels. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2008, nr. 3, pp. 3-9.
-    Rob Bisschops. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2009, nr. 2, pp. 3-12.
-    Gerard de Brabander. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2009, nr. 3, pp. 16-26.
-    Jan Zonderop. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2010, nr. 1, pp. 22-30.
-    Henk van der Wel. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2010, nr. 2, pp. 14-24.
-    Jacques de Beer. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2010, nr. 3, pp. 21-33.
-    André Hageman, In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2011, nr. 2, pp. 5-12.
-    Willem de Jong, In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, jaargang 2011, nr. 3, pp. 9-16.
-    Ton Toet, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2012, nr. 2, pp. 12-20.
-    André Toet, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2012, nr. 3, pp. 7-15.
-    Piet van de Kuil, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 2, pp. 7-15.
-    Hubert Martina, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 3, pp. 5-11.
-    Max Gerhards, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2014, nr. 2, pp. 3-9.
-    Freek Schot, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2014, nr. 3, pp. 3-9.
-    Andries Gort, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2015, nr. 2, pp. 3-13.
-    Joop Aelbrecht, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2015, nr. 3, pp. 3-13.
-    Paul Schilte, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2016, nr. 2, pp. 5-12.
-    Piet Drop, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2016, nr. 3, pp. 8-14.
-    Henk Oudshoorn, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2017, nr. 3, pp. 14-18.
-    Krien Onderwater, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2018, nr. 2, pp. 10-19.
-    Ton Diepenhorst, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2022, nr. 2, pp. 10-19.

 

Vereniging
-     In memoriam Dirk Venema
-     In memoriam Nico Disseldorp
-     Plokker, Jaap, Van Doelgroep naar Speciaalclub. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2012, 28e jaargang, nr. 1, pp. 03-14.
-     Plokker, Jaap, Van Doelgroep naar Speciaalclub (vervolg). In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie juni 2012, 28e jaargang, nr. 2, pp. 03- 09.
-     Plokker, Jaap, Samenwerking NBvV en ANBV en de toekomst van de speciaalclubs voor zangkanaries. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2016, 32e jaargang, nr. 2, pp. 03-04.
-     Plokker, Jaap, Samenwerking NBvV en ANBV en de toekomst van de speciaalclubs voor zangkanarie-vervolg. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2016, 32e jaargang, nr. 3, pp. 03-05.
-     Plokker, Jaap, Algemene Verordening Gegevensbescherming. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2018, 34e jaargang, nr. 2, pp. 03-09.

 

TOP

Algemeen

 


”Samen de schouders er onder!” Een oproep.

 door Jaap Plokker


Jaarwisselingen geven aanleiding om terug te kijken en vooruit te blikken, soms om even te dromen over hoe het ook zou kunnen. Een toekomstdroom over onze sport leidde tot onderstaande hartenkreet.

Een droom
De zangkanariesport wordt al langer dan een decennium geconfronteerd met vergrijzing en een sterk tanende belangstelling; sterker dan de toch al verminderende interesse voor de vogelsport in het algemeen. Waar je zou mogen verwachten dat de mensen die de zangkanariesport een warm hart toedragen, zoals de bestuurders en zangkwekers van de beide bonden ANBV en NBvV, elkaar opzoeken en schouder aan schouder proberen het tij te keren zie je dat men in de praktijk er telkens weer in slaagt verschillen te creëren en er van een gezamenlijk, opbouwend, optreden te weinig terecht komt. Integendeel, men vervalt veel te vaak in navelstaarderij en het elkaar opzoeken én vinden in het, afkeurend, wijzen naar anderen. In plaats van oog te hebben voor de vele overeenkomsten is men gefocust op de verschillen; wat men scheidt krijgt veel te vaak meer aandacht dan wat men bindt.
Is dit het gedrag waarmee we onze geliefde zangkanariesport perspectief voor de toekomst kunnen bieden. Ik geloof er niets van. Willen we de meest klassieke tak van de vogelhouderij ook voor de toekomst veilig stellen dan zullen we ons moeten focussen op onze overeenkomsten en daar waar verschillen zijn die in het algemeen belang en met wederzijds begrip voor elkaar moeten oplossen. Onze zangkanariesport is er alleen bij gebaat wanneer we ons als één, enthousiast, front naar de in het houden en fokken van zangkanaries geïnteresseerde vogelliefhebbers presenteren.

De weerbarstige praktijk
Is er dan helemaal geen zwaluw die de eventuele zomer aankondigt. Eerlijk is eerlijk, de laatste jaren zien we onmiskenbaar een toenadering van de waterslagerkeurmeesters van beide bonden. We kunnen dit alleen maar toejuichen en stimuleren. De in 2007 gepubliceerde artikelen in Onze Vogels met betrekking tot de nieuwe keurlijst voor waterslagers ademen een sfeer van coöperatieve samenwerking. Ook tijdens de keuringen van onze wedstrijd, waar keurmeesters van beide bonden actief zijn is van enige animositeit geen sprake, althans ik heb er niets van gemerkt. Tijdens Vogel 2008 zijn mijn waterslagers gekeurd door Rio Fallaux, een keurmeester van de ANBV.
Dit zijn allemaal hoopvolle tekenen. Toch is van een eensgezind optreden nog lang geen sprake. In de loop van 2007 werden we via publicaties in o.m. Onze Vogels geconfronteerd met een nieuwe keurlijst voor waterslagers. Beide bonden, ANBV en NBvV, zouden die in het TT seizoen 2007/2008 introduceren en iedereen had zich daar dan ook op voorbereid. In oktober bereikte ons het bericht dat het bondsbestuur van de Algemene Bond bij nader inzien er toch van afzag om al met de nieuwe keurlijst aan de slag te gaan en bij de ANBV dus op de valreep alles bij het oude bleef. Als zangkanarieliefhebbers zijn we dus in het afgelopen seizoen geconfronteerd geworden met de situatie dat de waterslagers in Nederland zijn gekeurd met twee verschillende keurlijsten. Ik heb het afgelopen seizoen weinig signalen opgevangen van kwekers die over deze situatie erg enthousiast waren. Elders in dit clubblad wordt dan ook een pleidooi gehouden om voor het komende TT-seizoen terug te keren naar de situatie zoals die voor 2007 was: één gezamenlijke waterslagerkeurlijst voor zowel ANBV als NBvV. 
Helaas beperken de tekenen van samenwerking zich vooralsnog tot de waterslagerwereld. Wat betreft de harzers lijken we, wat ironiserend uitgedrukt, nog te leven in de tijd van de Hoekse en de Kabeljauwse twisten. Althans, als ik de verhalen die me ter ore komen moet geloven. Ik meen te mogen concluderen dat de kloof tussen de opvattingen van de bij de ANBV en NBvV aangesloten harzerkwekers wel erg groot is. Uiteraard claimt iedere partij de wijsheid in pacht te hebben. Ik krijg de indruk dat in de verhoudingen tussen de harzerkwekers van de NBvV en de ANBV vooral door emoties ingegeven argumenten, waarbij prestige, overgeërfde animositeit tussen beide bonden en het daarmee verbonden ‘wij- en zij gevoel’, wellicht ook de nodige betweterigheid, de boventoon voeren.
Op 10 november 2007 waren Ton Diepenhorst, Gerard van Zuylen, Theo Kramp en ondergetekende op een door de Federatie Harzers van de ANBV georganiseerde studiedag in Rotterdam. Terwijl er voor ons in november plek genoeg was om aan te schuiven wist Theo ons te vertellen dat jaren geleden het zaaltje uitpuilde. De teloorgang schijnt zelfs zo groot te zijn dat het voortbestaan van de Federatie in de regio Rotterdam aan een zijden draadje hangt.
Naar ik heb begrepen is dit geen incidenteel maar een landelijk beeld van hoe de harzer zangsport op dit moment binnen de ANBV en NBvV er voor staat. Terwijl het kringetje harzerkwekers steeds kleiner wordt valt de groep ook nog uiteen in kampen die elkaar betwisten over het afzonderlijk beoordelen van kloeken en klokkenrollen, klassieke vogels met een zo gevarieerd mogelijk toerenscala, moderne harzers met een beperkt repertoire, maar die uitblinken in de hoofdtoeren, etc. Leidt het brevet van onvermogen om te zoeken naar en elkaar te vinden in compromissen op den duur tot een zelfdestructie van de harzer zangsport?
Harzerkwekers, -keurmeesters en bondbestuurders van zowel ANBV als NBvV: Als jullie de vraag gesteld wordt welk belang behartigd wordt door je op te splitsen in kampen, ieder voor zich een eigen weg in te slaan en er voor de harzer verschillende keursystematieken op na te houden, wat zal dan jullie antwoord zijn? Is dan de reactie dat dit de weg is om de uitstraling van onze sport naar potentieel nieuwe kwekers te vergroten en de verdere teloorgang een halt toe te roepen? Of speelt in jullie diepste wezen iets mee van prestige, eergevoel, het niet onder willen doen voor de ander, het menen alleen de wijsheid in pacht te hebben? Kunnen jullie je indenken dat de gedachte wel eens in me opkomt dat dit laatste te vaak het geval is?
 
Samen kan wél
De praktijk laat zien dat er ook heel veel zangkanariekwekers in staat zijn over de grenzen van beide bonden heen te kijken. Zo blijkt o.m. de Doelgroep Zang NZHU in staat bruggen te slaan tussen de zangkanariekwekers van beide bonden. Het is wel degelijk mogelijk dat zangkanariekwekers ongeacht hun denominatie op een positieve manier met elkaar hun hobby kunnen beleven. Dit is, mijn inziens, ook de enige manier om onze sport op een adequate wijze te promoten. Het is, ‘dankzij’ de verschillende keurlijsten, een kwestie van geven en nemen, maar de harzerkwekers van beide bonden krijgen bij ons dezelfde waardering en hebben tijdens de zangwedstrijden gelijke kansen. Tijdens onze studiedagen zijn we samen zangkanarieliefhebbers en is er niemand die je vraagt van welke bond je bent. Tijdens de studiedag van 29 december 2007 hebben we, o.m., samen geluisterd naar de vogels en de bezielende en deskundige uitleg van Lis Reichgelt (ANBV) over harzers en Andries Gort (NBvV) over waterslagers; we hebben gekeken naar een oude video-opname van een t.v. interview met Wim Schimmel. De bevlogenheid waarmee deze kweker over zijn harzers sprak maakte op ons bijzonder veel indruk. Dan blijken de overeenkomsten tussen de leden van beide bonden en de manier waarop zij hun hobby beleven veel groter dan de verschillen. Maar hoe overtuigen wij die collega kwekers en bondsbestuurders die nog te veel ‘vastgeroest’ zitten aan het verleden en het eigen gelijk? En bovenal, zijn zij bereid, behalve naar de eigen sportbeleving, ook naar de toekomst van onze sport te kijken?
Het enige wat wij als leden kunnen doen is dat wij ieder binnen onze eigen organisatie onze bestuurders oproepen om te laten blijken dat de toekomst van de zangkanariesport hun na aan het hart ligt. Zij kunnen deze intentie voor iedereen waarneembaar maken door op korte termijn initiatieven te nemen dat uiteindelijk zal moeten leiden tot, voor zowel ANBV als NBvV, één gezamenlijke keurlijst voor waterslagers, één keurlijst voor harzers én een voor de afzonderlijke rassen uniforme jurering. Wat betreft de waterslagers heb ik er echt fiducie in dat in de komende jaren een verdergaande constructieve samenwerking mogelijk is. Het wachten is nu op ook hoopvolle signalen vanuit de harzerwereld. ‘Samen de schouders er onder!’ is mijn devies. Is mijn hartenkreet ook de jouwe? Wat let je dan?
 
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2008, nr. 1, pp. 22-22.

TOP

-0-
 

Het fokken van zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek

door Jaap Plokker

Sedert met name de jaren ’80 van de vorige eeuw richten steeds meer fokkers van zangkanaries hun blik op wetenschappers die de ontwikkeling van zang bij vogels onderzoeken. Het gevolg hiervan is dat, naar mijn stellige indruk, door de zangkanariefokkers tegenwoordig veel meer aandacht wordt geschonken aan het zangmilieu en de voorzang dan voorheen. Het bewust manipuleren van het zangmilieu met behulp van  streng geselecteerde voorzangers in zowel de natuurlijke verschijningsvorm als via cassetterecorders (vroeger) en CD-spelers (tegenwoordig) vindt steeds meer ingang. Via publicaties in vogeltijdschriften worden de zangkanariefokkers op de hoogte gesteld van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek. In deze aflevering van het clubbad vinden jullie over dit thema nog een uitgebreid artikel van de hand van Gerrit Frank, een van de auteurs die al lang geleden kwekers op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en het belang van voorzang attent maakte. Ik krijg nog wel eens de indruk dat de resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar de oorsprong van de zangontwikkeling bij een specifieke vogelsoort vrij kritiekloos worden getransponeerd naar de zangontwikkeling bij zangkanaries. Hoog tijd dus voor enige nuance.

Elke zangvogel is nog geen kanarie

Eén van de doelen van wetenschappelijk onderzoek is het komen tot algemeen geldende uitspraken. Wanneer ik op 1000 verschillende plaatsen op aarde een appel loslaat zal de appel zich na het loslaten in de richting van het aardoppervlak bewegen. We kunnen deze proef nog honderdduizend keer herhalen, maar steeds zal de conclusie hetzelfde zijn, nl. dat de aarde voorwerpen aantrekt. We zouden dit een wetenschappelijk bewezen feit kunnen noemen en Isaäc Newton is met het voorbeeld van de vallende appel de wereldgeschiedenis ingegaan. Aantrekkingskracht van de aarde is geen uniek verschijnsel in het heelal, integendeel. Alles was massa heeft, hoe klein ook, bezit aantrekkingskracht. Dit geldt niet alleen voor Aarde, maar ook voor onze maan, Mars, Venus, Jupiter en ga zo maar door. Eén van de uitingsvormen van die aantrekkingskracht is gewicht. Echter, als Jaap Plokker in Katwijk aan Zee op de weegschaal gaat staan en de wijzer 100 kilo aangeeft, wil dat niet zeggen dat ik overal 100 kilo ben. Op onze maan ben ik veel lichter en van mijn gewicht op Jupiter ben ik in het Aviodome in Lelystad onlangs behoorlijk geschrokken. In wetenschappelijk opzicht maakt het zelfs uit of ik op Aarde me op de noordpool of op de evenaar weeg. Over mijn gewicht kunnen dus geen algemeen geldende uitspraken gedaan worden. Mijn gewicht als zodanig is dus geen wetenschappelijk feit. Dat wordt het pas wanneer ook wordt aangegeven op welke plaats ik me gewogen heb en hoe groot de gravitatie op die plek is.
Als we bovenstaande voorbeelden m.b.t. de zwaartekracht betrekken op de zangontwikkeling bij vogels dan moeten we veeleer kijken naar de variabelen die er t.a.v. van mijn gewicht bestaan dan naar de algemene wetmatigheid van de vallende appel ongeacht op welke plaats je je op aarde bevindt. Met andere woorden: conclusies van onderzoek naar zangontwikkeling bij merels gelden in de eerste plaats voor merels en of ze ook van toepassing zijn op waterslagers of harzers zal pas voor 100% zeker zijn wanneer we datzelfde onderzoek ook bij waterslagers en harzers hebben verricht. We mogen onderzoeksresultaten over zangontwikkeling bij een specifieke vogelsoort niet veralgemeniseren naar alle vogelsoorten, omdat wetenschappelijk onderzoek inmiddels ook heeft aangetoond dat er in de zangontwikkeling bij vogels grote verschillen tussen de diverse vogelsoorten bestaan. Ik heb de stellige indruk dat sommige auteurs die artikelen schrijven over de toepassing van wetenschappelijk onderzoek bij het fokken van zangkanaries hier nogal lichtvaardig mee omspringen en te snel geneigd zijn resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar de zangontwikkeling bij specifieke vogelsoorten direct op de zangkanaries te betrekken. Misschien is de wens wel de vader van de gedachte, maar helaas, de werkelijkheid is heel wat gecompliceerder. Veel conclusies die in de literatuur, zoals artikelen in Onze Vogels en Vogelvreugd, met een zekere stelligheid aan de zangontwikkeling van zangkanaries worden verbonden zijn niet meer, maar ook niet minder dan veronderstellingen. Als zodanig moeten we ze, vooralsnog, interpreteren en er in onze dagelijkse fokpraktijk mee omgaan.

(Neuro)fysiologen en ethologen
Op vragen zoals ‘Wat wordt in het uiteindelijke lied van m’n zangkanaries nu bepaald door erfelijke en wat door omgevingsfactoren?; ’Wanneer begint bij mijn zangkanaries de zangontwikkeling en hoe lang duurt deze periode?’; ‘Hoe groot is het imitatievermogen van mijn zangkanarie om kunstmatige voorzang blijvend in zijn lied te verwerken?’ willen we als kanariefokkers graag een antwoord. Eerlijk is eerlijk, we weten al veel meer dan vorige generaties zangkanariefokkers, maar er blijven nog veel vraagtekens over. Onderzoeksresultaten bij andere vogelsoorten kunnen een vingerwijzing zijn voor de zangontwikkeling bij onze waterslagers en harzers, maar zolang dit met specifiek onderzoek bij zangkanaries niet is aangetoond blijven het veronderstellingen.
Kijken we naar welke wetenschappers zich met de zangontwikkeling bij vogels bezig houden dan moeten we onderscheid maken in fysiologen en psychologen of ethologen. Ethologen zijn vooral geïnteresseerd in het waarneembaar gedrag van vogels. Fysiologen (neurofysiologen) kijken naar de processen die zich in de vogel zelf voltrekken en ten grondslag liggen aan het gedrag. Zij richten zich met name op het zenuwstelsel. Beide disciplines hebben hun eigen werkterrein, maar vullen elkaar aan zodat de verklaring van het vogelgedrag niet alleen voor ons zichtbaar en herkenbaar is, maar we ook inzicht krijgen waarom de vogel zich gedraagt zoals hij zich gedraagt.1

Aangeboren en aangeleerd
Wat wordt nu in vogelzang aangeboren en wat wordt geleerd? Wilde eendjes die in een broedmachine zijn uitgekomen reageren meteen de eerst keer op de roep van een wilde eend en kunnen de roep van andere erop lijkende roepen onderscheiden, zonder dat ze het geluid van een eend ooit gehoord hebben. Uit onderzoek is gebleken dat het heel goed mogelijk is dat de kuikens dit onderscheidingsvermogen niet alleen genetisch hebben meegekregen maar ook hebben geleerd, omdat in het ei eendenkuikens geluiden kunnen waarnemen die ze zelf maken of die in het nest door andere zich nog in het ei bevindende kuikens maken. Dit geluid lijkt overigens in de verste verte niet op het geluid van een volwassen eend. Mogen we op grond van het bewezen feit, dat eendenkuikens in het ei al geluiden waarnemen en dit invloed heeft op hun gedrag na het uitkomen, concluderen dat ook onze zangkanariejongen al in het ei geluid waarnemen wat wellicht van invloed kan zijn op het uiteindelijke lied dat ze zingen? Nee, dat mogen we niet, maar het onderzoek toont aan dat in de vogelwereld het verschijnsel van in het ei lerende jongen bestaat en we dus met de mogelijkheid rekening moeten houden dat dit ook bij onze zangkanaries zou kunnen gebeuren. Of dit werkelijk ook zo is zal onderzoek met zangkanaries moeten uitwijzen. Ik heb horen verluiden dat ook met andere vogelsoorten dan eenden vergelijkbare proeven zijn genomen, maar publicaties hieromtrent zijn mij onbekend. Het antwoord op de vraag of er ooit met kanaries soortgelijke proeven zijn gedaan moet ik dus schuldig blijven.

Voor zangkanariekwekers interessante proeven met de witkeelgors
Is zang nu volledig aangeboren of is het aangeleerd gedrag. Manning noemt de ontwikkeling van de zang van vogels één van de fraaiste voorbeelden van het volmaakt in elkaar grijpen van overgeërfde en aangeleerde componenten tijdens de ontwikkeling. Als voorbeeld geeft hij een onderzoek naar de zangontwikkeling van de Amerikaanse witkeelgors. De vinkensoort komt voor in een groot verspreidingsgebied aan de Noord-Amerikaanse Stille Oceaankust en als gevolg van dat grote verspreidingsgebied zijn er duidelijk verschillende dialecten te onderscheiden. Toen men jonge mannetjes onmiddellijk nadat ze uit het ei waren gekomen van het nest wegnam en ze in geluiddichte kamers liet opgroeien gingen ze uiteindelijk allemaal, ongeacht het gebied waar ze vandaan kwamen vereenvoudigde versies van de normale zang produceren, die sterk op elkaar leken. De zang van de witkeelgors was kennelijk aangeboren, het aan de streek gebonden dialect moest in de praktijk van de volwassen vogels geleerd en met hun eigen eenvoudige zangpatroon in overeenstemming worden gebracht. Tot de leeftijd van drie maanden kon men geïsoleerde mannetjes door het afspelen van op de band opgenomen zang zo ver brengen dat ze hun eigen of een ander dialect aanleerden, hoewel de resultaten van een dergelijke training pas merkbaar werden toen de vogels zelf enige maanden later begonnen te zingen. Toen ze ouder waren dan vier maanden waren de vogels niet langer ontvankelijk voor deze training; hun gezang, zoals dat tevoorschijn kwam toen ze gingen zingen, werd er niet meer door beïnvloed. De jonge vogels droegen de herinnering aan de zang die ze om zich heen gehoord hadden met zich mee en reproduceerden deze toen ze zelf begonnen te zingen.
In een ander onderzoek werden witkeelgorzen op uiteenlopende leeftijden volkomen doof gemaakt. Vogels die doof werden gemaakt juist nadat ze het nest hadden verlaten gingen later wel zingen, maar alleen een onsamenhangende reeks tonen. De witkeelgors moet zichzelf kunnen horen om het erfelijke zangpatroon te kunnen reproduceren. Het lijkt er dus op dat de witkeelgors niet het vermogen erft om de vereenvoudigde zang te produceren, maar eerder een soort neutraal voorbeeld van hoe de zang behoort te klinken, waarmee de vogel de tonen die hij zelf voortbrengt vergelijkt en waaraan hij deze vervolgens aanpast. Verder onderzoek toonde aan dat witkeelgorzen zichzelf moeten kunnen horen om het gezang dat ze voortbrengen in overeenstemming te kunnen brengen met het patroon dat in hun geheugen is opgeslagen. Hebben de gorzen hun eigen geluid eenmaal volmaakt en zelf de volwassen zang gezongen, dan kunnen ze verder normaal blijven zingen, zelfs als ze doof worden gemaakt. Bij de witkeelgors is dit het stadium waarin de ontwikkeling van de zang voltooid is; na zijn eerste lente is de vogel niet langer ontvankelijk voor verdere ervaringen en hij houdt gedurende zijn hele verdere leven vrijwel hetzelfde zangpatroon.3

Opgelet: Witkeelgorzen zijn geen waterslagers of harzers!
Wat valt de zangkanariekweker nu het meest op in deze onderzoeksresultaten met Amerikaanse witkeelgorzen. De gors heeft kennelijk een aangeboren vermogen om een neutraal soorteigen zang te produceren. Dit kan hij alleen ontwikkelen wanneer hij tijdens het leerproces zichzelf hoort. Er vindt een interactie plaatst tussen geheugen en gehoor met als resultaat soorteigen zang. Het ontwikkelen van dat geheugen is een combinatie van overgeërfde informatie en het horen van soortgenoten. Het ontstaan van regionale verschillen in de zang van de gors is niet aangeboren, maar uitsluitend het gevolg van horen en zelf leren zingen. De totale periode waarin de witkeelgors zijn eigen, persoonlijke lied ontwikkelt duurt vier maanden en beslaat een periode waarin de vogel zelf niet gezongen heeft. Na een jaar heeft de gors zijn volwassen zang ontwikkeld en hij blijft de rest van zijn leven dit lied behouden.
Het is nu heel verleidelijk om deze onderzoeksresultaten met witkeelgorzen te transponeren naar onze zangkanaries. Maar …… in dit experiment zijn witkeelgorzen bestudeerd en geen waterslagers of harzers en wie zegt dat wat voor de witkeelgors opgaat ook voor de waterslager of harzer geldt? Manning waarschuwt ons al volgt:
‘We mogen niet al te veel generalisaties afleiden uit dit voorbeeld, want een opvallend kenmerk van de ontwikkeling van de vogelzang zijn de grote verschillen tussen de diverse soorten’.4
De zang van de vink, bijvoorbeeld, ontwikkelt zich op ongeveer dezelfde wijze als die van de witkeelgors, maar Oregon-junco’s en indigovinken blijven hun zang nog minstens een jaar lang aanpassen naar gelang hun ervaringen. Merels kunnen hun leven lang kleine wijzigingen blijven aanbrengen in hun zang.5
En zangkanaries? Neurofysiologen hebben ontdekt dat de hersenomvang van zangkanaries, met name het deel waarin de zang wordt gereguleerd, fluctueert. Tijdens de rui, wanneer de vogel niet zingt, daalt het aantal zenuwcellen in het hersengedeelte dat de zang aanstuurt om vervolgens, naarmate het voorjaar nadert, weer in aantal toe te nemen. Met het afsterven van de zenuwcellen verliest de kanarie een deel van zijn zanggeheugen. Wanneer hij na de rui zijn zangstudie weer oppakt kan hij maar deels teruggrijpen op zijn geheugen waarover hij voor de rui beschikte. Het gevolg is dat het nieuwe lied dat de mankanarie gaat zingen kan afwijken van het lied dat hij voor de rui zong. Als zangkanariekwekers kennen we het verschijnsel dat we een man gekocht hebben die op den duur zijn zang helemaal aanpast aan het nieuwe zangmilieu waarin hij zich bevindt. Witkeelgorzen zou dit dus niet overkomen, zangkanaries wel. Dankzij de neurofysiologen weten we nu ook waarom en kunnen we ook onze methoden bedenken om de mankanarie te helpen zijn verloren gegane geheugen weer op te frissen in de hoop dat hij weer hetzelfde zingt als voor de rui.6   

Oude wijn in nieuwe zakken
Regelmatig wordt het imitatietalent van onze zangkanarie geprezen. Dat onze zangkanarie kan imiteren is een vaststaand feit. Al in de 18e eeuw, misschien zelfs al in de 17e eeuw, werden zangkanaries, die nog nauwelijks soorteigen zang hadden gehoord geïsoleerd en deuntjes aangeleerd met behulp van fluitjes, flageoletjes en zogenaamde zangorgeltjes of serinettes.7
Van Joop Aelbrecht kreeg ik jaren geleden een artikeltje uit De Telegraaf over een Amerikaans onderzoek dat dit oude gebruik bevestigt. De onderzoekers hadden zich blijkbaar niet erg verdiept in de geschiedenis van de zangkanarie, want wat zij als wetenschappelijk ontdekking presenteerden was 300 jaar geleden bij de vogelhouders al bekend.
“Jonge kanaries kunnen wezenvreemde liedjes leren, maar passen in hun volwassenheid de liedjes zo aan dat het toch weer kanariemelodietjes zijn. Dat blijkt uit onderzoek van wetenschappers van de Rockefeller University in de Verenigde Staten. Deze manier van herprogrammeren doet denken aan de flexibiliteit van mensen die in staat zijn om op volwassen leeftijd hun taal aan te passen. Deze vaardigheid is bij vogels niet eerder aangetoond, aldus de betrokken onderzoekers Fernando Nottebohm en Dorothea Leonhardt, die de resultaten van hun studie gisteren bekend maakten in het wetenschappelijke tijdschrift Science.
Er zijn maar weinig vogels die de specifieke vogelgeluiden van andere soorten imiteren. De jongen bootsen over het algemeen hun oudere soortgenoten na. Zo ook kanaries. Ze luisteren naar hun ouders en andere volwassen kanaries, imiteren, oefenen en zijn na verloop van tijd in staat de karakteristieke kanarie deuntjes te fluiten. De onderzoekers waren benieuwd of de anekdote, dat kanaries andere deuntjes kunnen leren, op waarheid berustten. Ze componeerden op de computer een wijsje dat niet overeenkomt met de regels van een kanarieliedje. Kenmerkend is dat ze veel in herhaling fluiten. Dit kenmerk werd weggelaten en zo ontstonden twee liedjes die nooit voorkomen in het repertoire van een volwassen kanarie. In totaal werden 16 kanaries bestudeerd die nooit een volwassen soortgenoot hadden horen zingen. De jongen werden van hun moeders gescheiden nog voordat de moeders geluiden hadden laten horen. De jongelingen kregen via de computer de speciaal gecomponeerde deuntjes aangeboden en tegelijkertijd werden de geluiden die de dieren produceerden opgenomen. Deze reeksen werden door de computer geanalyseerd. In totaal werden 15.000 liedjes opgenomen en voor ieder individuele vogel bekeken. Het merendeel van de onderzochte kanaries floot de aangeboden klanken na. Ze bleven de niet‑kanarieachtige reeksen klanken gedurende vele maanden produceren. Tot de volwassenheid toesloeg. Alle vogels pasten hun aangeleerde liedjes aan rond het tijdstip dat ze geslachtsrijp werden. Ze lieten de aangeleerde klanken voor het overgrote deel vallen en de geluiden die ze bleven gebruiken werden herhaald zoals volwassen kanaries dat plegen te doen. De proefvogels produceren tijdens hun volwassen leven overigens nog af en toe delen van de aangeleerde computerreeks. Volgens de onderzoekers betekent dit dat aangeleerde liedjes los kunnen staan van de deuntjes die gebaseerd zijn op volwassen kanarieregels. We hebben geen idee hoe dit op hersenniveau werkt. Het lijkt nog het meest op mensen die twee verschillende talen spreken, bijvoorbeeld Duits en Engels met twee totaal verschillende grammatica’s. Een niet geringe prestatie voor een vogel ", aldus Nottebohm.8
Ik heb ooit van een medeverenigingslid gehoord dat hij kanaries hield met wildzang en dat dit in het lied van zijn waterslagers te horen was. Maar hoe zit het met het imitatietalent bij andere vogels? Witkeelgorzen kunnen alleen de zang van de witkeelgors aanleren. Wanneer ze tijdens de gevoelige periode in aanraking worden gebracht met niet soorteigen zang dan blijkt dat uiteindelijk niet van invloed te zijn geweest op hun eenvoudige witkeelgorsliedje. Ook de gewone vink vertoont vrijwel hetzelfde gedrag. Wat betreft de bouw van de syrinx, het orgaan van de geluidsproductie, nauw aan de vink verwante vogels als de groenling en de goudvink vertonen een weinig ontwikkelde natuurlijke zang, maar kunnen goed imiteren en doen het gezang van vele andere soorten na. Een variatie op dit thema vinden we bij zebravinken. Daar blijkt de jonge zebravink zich voor de ontwikkeling van zijn eigen lied zich vooral te concentreren op de zang van het mannetje dat geholpen heeft hem groot te brengen, zelfs als dat geen zebravink is. Jonge zebravinken kiezen dus de vogel uit die ze als voorbeeld voor de ontwikkeling van hun eigen lied willen gebruiken. En de door pleegouders opgegroeide koekoek? …. Hij zingt als een koekoek.9

Conclusie
Zangkanariekwekers proberen de zang van de door hen gefokte mannen te manipuleren in de door hen gewenste verschijningsvorm. Ze proberen dat door het in hun ogen juiste fokmateriaal te selecteren en het gewenste zangmilieu samen te stellen. Dit laatste wordt gevormd door streng selecteerde voorzangers en/of het afspelen van geluidsdragers met de door de kweker gewenste vogelzang. Zangkanariekwekers hebben nog steeds geen afdoend antwoord gekregen op de vraag in welke mate de verervingfactoren en in welke mate het zangmilieu bepalend is voor het uiteindelijke lied van de zangkanarieman. Wel bestaat er min of meer consensus over de opvatting dat beide factoren van belang zijn. Op dit moment neigt men steeds meer naar de opvatting dat het zangmilieu meer invloed heeft op het uiteindelijke lied dan de erfelijke factoren. Op de vragen welke factoren van belang zijn bij de ontwikkeling van het uiteindelijk lied en in welke mate, kan gebruik gemaakt worden van wetenschappelijk onderzoek naar vogelgedrag in het algemeen en de zangontwikkeling van vogels in het bijzonder. Door het nauwgezet onderzoeken van vogelgedrag en neurologische processen is al veel bekend geworden over de zangontwikkeling bij diverse vogelsoorten. Het is verleidelijk om deze onderzoeksresultaten direct te betrekken op de zangontwikkeling bij zangkanaries, maar hierin schuilt een groot gevaar. Gebleken is namelijk dat er tussen de diverse zangvogelsoorten, zelfs genetisch zeer verwante soorten, grote verschillen kunnen bestaan in de ontwikkeling van de zang. Resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar zangontwikkeling gelden derhalve primair voor de soort die onderzocht is en mogen niet direct toegepast worden op de zangontwikkeling bij kanaries. Ze geven niet meer, maar ook niet minder een indicatie van wat ook op zangkanaries van toepassing zou kunnen zijn. Of dat werkelijk zo is kan alleen wetenschappelijk onderzoek naar zangontwikkeling bij kanaries aantonen.
Ik hoop dat zangkanariekwekers en lezers van artikelen in vogeltijdschriften, waarin allerlei beweringen worden gedaan over de invloed van erfelijkheid en zangmilieu bij zangkanaries aan de hand van proeven met vogels, de teksten met aandacht, maar ook met een gezonde kritische houding, zullen lezen en bovenstaande conclusie zich ter harte zullen nemen, wanneer ze de inhoud van desbetreffende artikelen zouden willen toepassen op hun eigen kweekpraktijk.
 

Noten
1. Manning, A., Diergedrag, Inleiding in de vergelijkende gedragsleer, pp. 1-2. Utrecht/ Antwerpen, 1982.
2. Ibidem, p. 31.
3. Ibidem, pp. 65-68.   
4.
Ibidem, p. 67. 
5.
Ibidem, p. 67. 
6. Nottebohm, F. & M.E. Nottebohm, Relationship between song repertoire and age in the canary, passim. Zeitschrift für Tierpsychologie nr. 46, 1978. Nottebohm, F., A brain for all seasons: Cyclical anatomical changes in song control nuclei of the cana-ry brain. Science 214: 1368-1370 (1981). Internet. Kirn, J.R., B. O’Loughlin, S. Kasparian,  F. Nottebohm, Cell death and neuronal recruitment in the high vocal center of adult male canaries are temporally related to changes in song. Proc. Natl. Acad. Sci. USA 19, pp. 7844-7848 (1994), Internet. Nottebohm, F., The neural basis of birdsong (2005), Internet.
7. Hervieux, J.C., Naaukeurige verhandeling van de Kanarivogels, pp. 87-97. Amsterdam 1712.
8. De Telegraaf, stadseditie, 14 mei 2005.
9. Manning, A., o.c. pp. 68-69.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2009, nr. 3, pp. 38-49.

-0-
 


TOP

 

Tussen tulpen en de zee

door Jaap Plokker

‘Tussen tulpen en de zee’ is de titel van een in het najaar van 2011 verschenen, bijzonder fraai vormgegeven boek, over de vogelwereld in de Duin- en Bollenstreek. In dit boek uiteraard ook aandacht voor de nachtegaal, bij wiens zang het hart van menig vogelliefhebber, met name dat van de waterslagerkwekers, wat harder gaat kloppen.

Iedere volkstuinder heeft jaarlijks momenten dat het aanbod van verse groente groter is dan de maag kan verstouwen. Omdat ik niet zo’n fervent voorstander ben om ieder overschot in te vriezen varen mijn familie, kennissen en buren er wel bij dat ik een volkstuin heb. Met mijn buurman Peter Spierenburg heb ik gemeen dat we beiden van vogels houden. Ik houd vogels in een kooitje en Peter trekt bij nacht en ontij en bij regen en zonneschijn met zijn fotoapparatuur, verrekijker en notitieblok er op uit om in de vrije natuur naar vogels te kijken en te registreren. Enige weken geleden stond hij opeens voor me met een lijvig boekwerk getiteld ‘Tussen tulpen en de zee’, dat hij samen met Jelle van Dijk en Hans van Stijn had geschreven. Hij wilde me iets teruggeven voor alle groente die hij inmiddels van mij had gekregen. Ik heb het boek uiteraard met grote dankbaarheid in ontvangst genomen en zodra ik er die dag gelegenheid voor had heb ik het ingekeken en doorgebladerd. Ik was onder de indruk van de vele schitterende, haarscherpe, foto’s die in het volledig in full colour uitgegeven, 368 bladzijden dikke boek zijn afgedrukt.1
‘Tussen tulpen en de zee’, met als ondertitel ‘Vogels van de Duin- en Bollenstreek’ is het resultaat van decennia lang vogels waarnemen en inventariseren in een gebied dat zich uitstrekt van Katwijk tot aan De Zilk. Gebeurde het waarnemen en inventariseren aanvankelijk op incidentele basis door enkele enthousiaste individuen, sedert de oprichting van de Vereniging voor Natuur- en Vogelbescherming Noordwijk in 1966 en met name vanaf de jaren ’80 van de vorige eeuw gebeurt dit steeds systematischer.
De Duin- en Bollenstreek is een voor vogellaars bijzonder interessant gebied, omdat binnen een paar kilometer je de meest uiteenlopende biotopen met een eigen vogelwereld aantreft. Allereerst is er het strand en de zeevogels, vervolgens het duingebied en achter de duinen de geestgronden waarop traditioneel bloembollen geteeld worden. Hoewel het areaal cultuurgrond de laatste jaren als gevolg van de verstedelijking van de Duin- en Bollenstreek aanzienlijk is gekrompen is er nog voldoende leefruimte overgebleven voor de op het akker- en weiland, in de bossen en bosjes en op en langs waterwegen verblijvende vogels. Daarnaast is vooral de zeereep een ideale plek om de vogeltrek te volgen. Zowel te Noordwijk als te Katwijk zijn vaste punten waar tijdens de vogeltrek vele vogellaars met verrekijker, fototoestel en notitieblok klaar staan om te registreren welke vogelsoorten er over zee, tot zover het oog reikt, of over de duinen passeren. De in de loop van de jaren verzamelde gegevens, incidenteel en structureel, zijn in het boek verwerkt en geven een goed beeld van de ontwikkelingen in de vogelstand in de Duin- en Bollenstreek in, met name, de afgelopen 30 jaar.
Al bladerende ging mijn bijzondere aandacht uit naar de in het boek beschreven lotgevallen van de nachtgaal. De trouwe lezers van ons clubblad weten inmiddels dat de fietsroute naar mijn volkstuin, vlakbij het voormalig vliegveld Valkenburg, langs de duinrand van de Katwijkse Zuidduinen voert en daar in het voorjaar, in de dichte struikbegroeiing, diverse nachtegalen hun lied laten horen. Ik vermeld in ons clubblad regelmatig wanneer ik in het voorjaar de eerste nachtegaal heb gehoord. Meestal is dat rond 20 april. Komend vanuit hun Afrikaans overwinteringsgebied arriveren de meeste nachtegalen tussen 10 en 20 april in de duinen. De vroegste waarneming is van 31 maart 2004. Wie in de zomervakantie naar Katwijk wil komen om naar nachtegalen te luisteren is te laat, want in de maanden juli en augustus vertrekken ze al weer richting het zuiden. De tot op heden laatste waarneming in de Duin- en Bollenstreek dateert van 5 september 2010.2
De Katwijkse Zuidduinen behoren tot een uitgestrekt duingebied tussen Scheveningen en Katwijk, dat alleen door een voor auto’s toegankelijke weg van Wassenaar naar Wassenaarse Slag wordt doorsneden. Ik ben geen fanatieke vogelspotter en doorkruis dit duingedeelte hooguit op de fiets over het pad wat van Katwijk naar Scheveningen voert, maar uit eigen ervaring weet ik dat, bijvoorbeeld, in het rijkelijk van struweel voorziene Meijendel ten westen van Wassenaar in het voorjaar ook volop de zang van nachtegalen te horen is.


Cover van het in dit artikel besproken boek.

Ontwikkelingen in het bestand van de nachtegaal
De Katwijkse Zuidduinen behoren niet tot het onderzoeksgebied van de Noordwijkse vogellaars. Dit geldt wel voor de Katwijkse Noorduinen, ook wel de Coepelduynen genoemd. Deze 4 km lange duinstrook, die niet verder dan 1,5 km landinwaarts reikt, bestaat voor het overgrote deel uit jonge duinen die in de vroege middeleeuwen in de verzande Rijnmonding zijn ontstaan. Dit duingebied was met name in mijn jeugdjaren me goed bekend, omdat ik met mijn vader er heel vaak naar toe ging om bramen te plukken. De Coepelduynen waren in mijn jeugdjaren heel open en er groeiden nauwelijks struiken. Tijdens inventarisatierondes in de jaren ’70 en begin jaren ‘80 werden hier geen nachtegalen aangetroffen. Inmiddels is het uiterlijk van dit duingebied aanzienlijk veranderd: veel gevarieerder geworden. Door afplaggen zijn onbegroeide stukken ontstaan waardoor weer natuurlijke zandverstuiving plaatsvindt en anderzijds heeft de schaars aanwezige struweelbegroeiing zich aanzienlijk uitgebreid tot in de richting van de zeereep. Bij een volgend inventarisatieproject gedurende de jaren 2003-2007 werden in dit duingebied 10 territoria van nachtegalen gesignaleerd. Tijdens een fietstocht door de duinen van Noordwijk naar Katwijk heb ik afgelopen voorjaar, op hemelsbreed nog geen 300 meter van het strand, een nachtegaal horen zingen.
Bovenstaande illustreert dat de nachtegaal in het duingebied zich vestigt in gebieden waar het struweel tot ontwikkeling komt. Een vergelijkbare ontwikkeling heeft plaatsgevonden in het duingebied tussen Noordwijk en  de provinciegrens met Noord Holland. Met dit verschil dat in de Noordwijkse Noordduinen in de jaren ’80 grote gebieden waren met dichte struikbegroeiing en daar de nachtegaal toen al volop aanwezig was. Ook in dit duingebied is het areaal struweel inmiddels gegroeid en met deze uitbreiding ook het aantal nachtegalen. Omdat er ook steeds meer broedende nachtegalen buiten het duingebied worden gesignaleerd bestaat de indruk dat er in het duinstruweel een vorm van overbevolking plaatsvindt en de nachtegaal dus op zoek moet naar alternatieven elders.
De nachtegaal komt, naar wordt aangenomen, als gevolg van een toename van het areaal struweel in de Duin- en Bollenstreek steeds vaker voor. De toename van het aantal territoria tussen medio de jaren ’80 en heden is significant. Men schat het huidige aantal broedparen in het gebied tussen Katwijk en de grens met de provincie Noord Holland op 500-550.
Inventarisaties elders in de Hollandse kuststrook vertonen een vergelijkbaar beeld. Men schat dat meer dan de helft van de Nederlandse populatie nachtegalen op dit moment in het Noord-Zuidhollands duingebied broedt. Deze groei staat in schril contrast tot de stand van de nachtegaal elders in Nederland. In grote delen van Nederland, met name op de zandgronden, is de nachtegaal als broedvogel verdwenen.3  


Geregistreerde territoria van nachtegalen in de Duin- en Bollenstreek gedurende de perioden 1984-1988 en 2003-2007. (Bron: Tussen tulpen en de zee, p. 291.)

Slot
Tijdens de studiedag van onze wedstrijd op 29 december jl. zat ik met een paar waterslagerkwekers te luisteren naar het lied van één vogel, omdat het leren herkennen en beoordelen van toeren dan veel gemakkelijker is. Een gespreksonderwerp was toen het verschil tussen een golvend en een geslagen lied en om dat verschil duidelijk te kunnen maken vroeg ik wie wel eens naar nachtegalen in de vrije natuur ging luisteren of geluisterd had. Het waren er niet veel. Ik ben van mening dat een waterslagerfokker, die zich wil ontwikkelen tot een specialist, kennis van het nachtegaallied zou moeten hebben. Dat kan uiteraard van een cd, maar wat is mooier dan op een zwoele voorjaarsavond, in het schemerdonker, in de vrije natuur van de zang van een of meerdere nachtegalen te genieten? Luisteren naar nachtegalen is niet luisteren naar het lied zoals we dat van onze waterslagers zouden moeten horen, maar wel teruggaan naar de bron waaruit onze sport en het zangkanarieras dat we kweken is ontstaan. Ik vind het belangrijk dat we ons contact met de bron van onze sport, het nachtegaallied, niet verliezen. Ik weet dat kwekers, en zeker niet de minsten, openlijk de mening ventileren dat de waterslager als nachtegaalzanger zijn tijd heeft gehad en we, in navolging van onze zuiderburen, het geslagen waterslagerlied, zijnde uit de tijd, vaarwel moeten zeggen. Het zal toch niet zo zijn dat we met het blindelings volgen van de waan van de dag en de grillen van de actualiteit onze traditie verwaarlozen en straks zal blijken dat we met het badwater ook het kindje hebben weggegooid? Laten we de eeuwenlange band tussen onze waterslager en het nachtegaallied met respect behandelen en in ere houden door het nachtegaallied als referentie te koesteren. Het is echt geen straf om bij de les te blijven door op zo’n zwoele voorjaarsavond naar nachtegalen te luisteren. Dat veel Nederlanders en waterslagerkwekers om die ervaring te kunnen ondergaan steeds minder dicht bij huis terecht kunnen, maar wellicht naar de duinen moeten gaan is natuurlijk jammer. In een artikel in het septembernummer van vorig jaar  heeft Krien Onderwater in ons clubblad verteld over zijn ervaringen met het luisteren naar nachtegalen in de duinen bij Katwijk. Hij nodigde mensen, die dat ook eens wilden meemaken, uit om met hem contact op te nemen. Grijp die kans komend voorjaar.

Noten
1.  Dijk, J. van, P.J. Spierenburg en H.J. van Stijn, Tussen tulpen en de zee, Vogels van de Duin- en Bollenstreek. Uitgave Vereniging voor Natuur- en Vogelbescherming Noordwijk. Noordwijk 2011. 368 blz. ISBN 978-90-805308-0-5.
2. Ibid. p. 291
3. Ibid. p. 291

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2012 nr. 1, pp. 32-37.


TOP


-0-

Nederlandse kampioenschappen zangkanaries op dood spoor?

door Jaap Plokker

Van 11 t/m 14 januari 2018 organiseerde de NBvV de Nederlandse kampioenschappen. Voor de eerste keer vonden die plaats in de IJsselhallen te Zwolle. Met in totaal 21 deelnemers en 200 zangkanaries werd op Vogel ’18 een dieptepunt bereikt in de belangstelling van zangkanariekwekers voor deelname aan de bondskampioenschappen. Jaap Plokker laat z’n gedachten de vrije loop.

Het exacte jaar waarin ik voor de eerste keer waterslagers inschreef voor de bondskampioenschappen van de NBvV weet ik niet meer, maar afgaande op de oudste in mijn bezit zijnde catalogus zou dat best wel eens Vogel ’83 geweest kunnen zijn. De wedstrijd werd gehouden van 13 t/m 16 januari 1983 in het zalen- en congrescentrum ‘Het Turfschip’ in Breda. Er waren 400 zangkanaries ingeschreven, t.w. 173 harzers en 267 waterslagers, door respectievelijk 25 en 36 inzenders. Timbrado’s werden toen in Nederland nog niet gekweekt. Het totaal ingeschreven wedstrijdvogels bedroeg meer dan 6500.
Sindsdien heb ik bijna geen bondskampioenschap overgeslagen en vaak een stam waterslagers en 6 japanse meeuwtjes, een stam en twee enkelingen, ingezonden. In januari 1998 vonden voor het laatst de bondskampioenschappen van de NBvV plaats in Breda. ‘Het Turfschip’ stond op de nominatie gesloopt te worden en noodgedwongen werd verhuisd naar de ‘Americahal’ in Apeldoorn. Van januari 1999 t/m Vogel ’17 waren in deze hal de bondskampioenschappen gehuisvest. Ook de ‘Americahal’ ontkomt niet aan de slopershamer en met ingang van januari 2018 zijn de IJsselhallen in Zwolle het onderkomen van de inmiddels in Nederlandse kampioenschappen omgedoopte bondskampioenschappen van de NBvV.
Voor Vogel ’18 werden in totaal 200 zangkanaries ingeschreven, t.w. 76 harzers, 80 waterslagers en  44 timbrado’s, door resp. 7 , 8 en 6 inzenders. Ik kan me niet heugen dat er ooit voor de bondskampioenschappen van de NBvV vanuit de kring van zangkanariekwekers zo weinig belangstelling was. Met name het aantal van 80 waterslagers beschouw ik als een dieptepunt in de zangkanarie historie van de NBvV. Dit aantal wordt nog schrijnender als we bedenken dat sinds Vogel ’17 de bondskampioenschappen  toegankelijk zijn voor zangkanariekwekers van zowel de NBvV als de voormalige ANBV.

Kampioenschap speciaalclub populairder dan nationaal kampioenschap
Nu is het geen geheim dat de zangkanariesport de laatste decennia te kampen heeft met een verminderde belangstelling. De sterke vergrijzing onder de zangkanariekwekers heeft tot gevolg dat het aantal fokkers ieder jaar daalt en dit in een steeds sneller tempo lijkt te gaan. Dat als gevolg van deze ontwikkeling het aantal deelnemers en ingezonden vogels voor wedstrijden een dalende trend vertoont ligt voor de hand. Vergelijken we echter het aantal kwekers en ingezonden zangkanaries voor Vogel ’18 met die van andere representatieve wedstrijden dan lijkt er meer aan de hand dan een verminderde belangstelling voor Vogel ’18 als gevolg van de daling van het aantal fokkers. Voor de nationale tentoonstelling van  ‘De Vogelvriend’ te Leerdam, begin december 2017, werden door 14 deelnemers 268 waterslagers ingeschreven. Voor de vlak voor Kerstmis door de Speciaalclub Zang NZHU te Katwijk georganiseerde clubkampioenschappen schreven 22 fokkers in totaal 330 zang-kanaries in, t.w. 48 harzers (4 inzenders) en 282 waterslagers (18 inzenders); In Urk werden tussen Kerst en Nieuwjaar door 5 inzenders 52 harzers en door 15 deelnemers 268 waterslagers ingeschreven; 18 leden namen deel aan de in de eerste week van januari 2018 gehouden clubkampioenschappen van de Landelijke Speciaalclub Harzers (LSH) te Bennekom; zij zonden 228 harzers in, en voor de medio januari georganiseerde clubkampioenschappen van ‘De Nachtegaal’ in Rijssen schreven 34 leden 516 waterslagers in. Kijken we naar de waterslagers dan verbleekt het aantal van 8 deelnemers en de 80 voor de nationale kampioenschappen te Zwolle ingeschreven vogels bij de belangstelling voor andere dit jaar georganiseerde wedstrijden. Bij de harzers, waarvan mij van minder wedstrijden gegevens bekend zijn, lijkt het beeld identiek. Werden voor de clubkampioenschappen van de LSH, door 18 leden 228 harzers ingeschreven, voor de nationale kampioenschappen schreven 7 deelnemers 76 harzers in. Het heeft er alle schijn van dat zangkanariekwekers veel liever kampioen van Bennekom, Katwijk, Leerdam, Rijssen of Urk worden, dan Nederlands kampioen.

Vastgeroest in verleden
In Nederland kreeg Feyenoord in 2017 met het behalen van het landskampioenschap in de eredivisie beduidend meer handen op elkaar dan Jong AZ met het behalen van de landstitel in de tweede divisie. In zangkanarieland liggen de verhoudingen kennelijk wezenlijk anders. Dat is vreemd en vraagt om een verklaring. Doet de NBvV iets verkeerd? Voelen zangkanariekwekers zich stiefmoederlijk behandeld, of is er meer aan de hand? Op 4 november 2017 was ik aanwezig op de ledenvergadering van waterslagerspeciaalclub ‘De Nachtegaal’ in Urk en was daar getuige van een eindeloze tirade tegen de bondskampioenschappen van de NBvV in Apeldoorn. Om de haverklap viel daar het woord ‘Zutphen’, de locatie van de bondskampioenschappen van de voormalige ANBV, en naarmate de discussie duurde ontpopte dat Zutphen zich tot een soort zangkanarieparadijs waarin alleen Adam en Eva ontbraken. Echter, ‘Zutphen’ is voltooid verleden tijd, zoals er ook al jaren bij mij geen touwtje meer uit de brievenbus hangt; na dit jaar het door mij nog steeds trouw geraadpleegde papieren telefoonboek nooit meer op mijn deurmat zal vallen en de NZHU haar wedstrijden niet meer organiseert in de school aan de Jan Evertsenlaan in Katwijk. Denk ik nooit meer terug aan de periode in de school? Natuurlijk wel, maar het heeft geen zin me tot in lengte van jaren bezig te houden met de voordelen van de school boven de huidige locatie. De toekomst van de NZHU ligt voorlopig in het gebouw van Stichting Kleindierensport Katwijk. Daar moeten we binnen ons budget er van proberen te maken wat er van te maken valt. Het ID College is passé: zwijmelen over goed hoe het vroeger was is leuk voor nostalgische praatjes aan de bar; weinig zinvol voor hoe je in een nieuwe omgeving met andere mogelijkheden en beperkingen een wedstrijd moet organiseren.

Waar een wil is, is een weg
Om te doorgronden waarom aanvankelijk ‘Apeldoorn’ en nu ‘Zwolle’ kennelijk niet de handen op elkaar krijgen van de zangkanariekwekers moest ik denken aan een voorval van al weer een aantal jaren geleden. Om de NZHU te promoten bezochten Ton Diepenhorst, Gerard van Zuijlen en ondergetekende in november 2007 een studiedag van de toen nog bestaande Rotterdamse Federatie van harzerkwekers. In de middagpauze mochten we een kort promotiepraatje voor de NZHU afsteken. Een teken aan de wand was dat sommige kwekers na de aankondiging van onze presentatie prompt het zaaltje verlieten en een bezoek aan het buffet belangrijker achtten dan ons aan te horen. Na ons gloedvol betoog kregen we als reactie dat we niet op leden uit de Rotterdamse regio hoefden te rekenen, omdat onze wedstrijd te dicht op die van ‘Zutphen’ zat. De opmerking dat op onze wedstrijd de vogels in de koffers bleven en dus qua belichting nagenoeg onder dezelfde omstandigheden verkeerden als bij de kwekers thuis was tegen dovemansoren gezegd. Enkele jaren later ging de Rotterdamse Federatie ter ziele. Wie misschien had gedacht dat de verenigingsloze harzerkwekers ‘en groupe’ hun toevlucht zochten bij de NZHU, die in de regel voor Kerstmis en dus ruim voor ‘Zutphen’ haar wedstrijd organiseerde, kwam bedrogen uit. De nog overgebleven harzerkwekers besloten zelf een eigen stammenwedstrijd in Barendrecht, nu in Dordrecht, te organiseren en om aan voldoende vogels te komen nodigden ze ook kwekers uit van buiten de regio Rotterdam. Moraal van het verhaal: De harzerkwekers in de regio Rotteram hadden totaal geen zin om lid te worden van de aan de NBvV gelieerde NZHU; wilden liever onder elkaar blijven, baas in eigen huis zijn. Dat was overigens hun volste recht, laten we daar duidelijk over zijn. In 2007 spraken zij echter hun werkelijke beweegredenen, mogelijk uit beleefdheid, niet uit, maar camoufleerden het met een rationeel overkomend schijnmotief: het voor hen ongelukkige tijdstip van de wedstrijd van de NZHU. Als er daadwerkelijk een behoefte was geweest om met de wedstrijd van de NZHU mee te doen had men ongetwijfeld over het ‘Zutphenprobleem heen gestapt. Waar een wil is, is een weg; waar geen wil is wordt elk strootje opgeblazen tot een onoverkomelijk obstakel.

Foto. 12 januari 2018. Vogel ’18 te Zwolle. De toekomst van de zangsport op de Nederlandse kampioenschappen? De zangkanaries ondergebracht in containers in de grote hal. Links harzerkeurmeester Erik Buizer en bondsvoorzitter Klaas Snijder.

Kritiek op huisvesting zang in ‘Apeldoorn’
Nu terug naar de bondskampioenschappen van de NBvV. Zaten, gegeven de omstandigheden, de zangkanaries zo beroerd in Apeldoorn, en hadden de criticasters tijdens de ledenvergadering van ‘De Nachtegaal’ in Urk recht van spreken? Ik kan uit eigen ervaring uitsluitend spreken over de bondskam-pioenschappen van de NBvV. In ‘Het Turfschip’ in Breda stonden de zangkanaries op een bovenverdieping in een apart zaaltje achter groene gordijnen. Het zaaltje was een gezellig ontmoetingpunt voor de zangkanariekwekers, maar daar bleef het wel bij. Om de vogels te beschermen tegen de verlichting bleven ze hoofdzakelijk achter de groene gordijnen. In Apeldoorn stonden de zangkanaries aanvankelijk, deels achter dezelfde groene gordijnen, in de grote hal tegen de achtermuur. Geen bezoeker kon er om heen. Toen er kritiek kwam op het feit dat de vogels in de hal wel heel lang in het volle licht zaten werd, om de zangkanariekwekers tegemoet te komen, amper verlichte kleedkamers in gebruik genomen. Tot een golf van deelnemers heeft deze verandering niet geleid, integendeel, ondanks dat mijn vogels in de kleedkamers van de ‘Americahal’ veel donkerder zaten dan bij mij thuis was en bleef ‘Apeldoorn’ voor veel zangkanariekwekers een onvoldoende scoren, zeker voor leden van de voormalige ANBV.

Zwolle is behelpen
Ik kan me de reacties van de zangkanariekwekers op ‘Zwolle 2018’ al voor de geest halen voordat ik er één heb gehoord: De IJsselhallen hebben binnen de uitstraling van een veemarkt, wat ze ook jarenlang zijn geweest; voor zangkanaries en zangkanariekwekers gereserveerde, besloten ruimten, waarin de vogels verduisterd waren ondergebracht, de kwekers elkaar konden ontmoeten en vogels konden afluisteren waren niet voorhanden; integendeel, de zangkanaries stonden in de grote hal in containers, waarvan de deuren tijdens de openingsuren vnl. open stonden om het publiek een blik naar binnen te gunnen en binnen de containers was met de deur open van afluisteren geen sprake, omdat het geroezemoes uit de hal de kanariezang overstemde.
Welwillende medewerkers zoals Erik Buizer en Piet Hagenaars gingen met mensen die de vogels in alle rust wilden afluisteren naar binnen en sloten voor even de deur. Zangkanariekwekers, voor zover aanwezig, klitten wat bij elkaar rond de containers of liepen wat verweesd rond door de hal. Was dit voor zangkanaries en hun inzenders een ideaal onderkomen? Verre van dat. Ik verwacht dat de criticasters die in november 2017 in Urk het woord voerden, zich in rotten van vier zullen opstellen om aan te geven dat zij nooit zangkanaries zullen inschrijven vanwege voornoemde accommodatie in de IJsselhallen. De grote vraag rijst echter of ze wel zullen komen wanneer door de NBvV het zangkanariebedje voor hen wordt gespreid
. Gezien het wegblijven van kwekers na de verhuizing in de ‘Americahal’ van de grote zaal naar de verduisterde kleedkamers is enige scepsis gerechtvaardigd.

 Foto. 12 januari 2018. Vogel ’18 te Zwolle.  De opstelling van de zangkanaries in de containers, met rechts stoelen om naar de vogels te kijken en evt. af te luisteren.

Zangkanariekwekers willen onder elkaar zijn
Wat moet je nu als organiserende NBvV? Welke investeringen moet je doen om tegemoet te komen aan de wensen van kwekers van wie het hoogst onzeker is of ze wel zullen, zo niet willen, komen. Immers waar een wil is, is een weg, maar waar geen wil is wordt elk strootje opgeblazen tot een onoverkomelijk obstakel. Wat is nu de wil van de meeste zangkanariekwekers? Laat de feiten spreken: De Landelijke Speciaalclub voor Harzers organiseerde haar wedstrijd in de week voor ‘Zwolle’; daags voor het inkooien voor de Nederlandse kampioenschappen konden de vogels in Bennekom opgehaald worden. De waterslagerspeciaalclub ‘De Nachtegaal’ organiseerde haar wedstrijd in de week na ‘Zwolle’; zondag vogels ophalen in Zwolle, woensdag inkooien in Rijssen. Voor de LSH hadden 18 kwekers 228 harzers ingeschreven; voor ‘De Nachtegaal’ 34 kwekers, 516 waterslagers. Daartussen zaten dus de Nederlandse kampioenschappen van de NBvV in Zwolle met resp. 76 harzers van 7 inzenders en 80 waterslagers van 8 deelnemers. Voor mij staat het als een paal boven water dat zangkanariekwekers het liefst in eigen, besloten kring verkeren om in deze entourage een onderlinge wedstrijd te organiseren. Zolang deze behoefte blijft bestaan en de genoemde wedstrijden van speciaalclubs om de bondskampioenschappen zijn gedrapeerd  zal het voor veel zangkanariekwekers, naar mijn verwachting, met de bondsshow nooit wat worden.

Slot
Hoe moet het nu verder met de zang op de bondskampioenschappen? De IJsselhallen ken ik alleen van de ruimtes die nu toegankelijk waren. Veel mogelijkheden voor wedstrijdomstandigheden gelijkend op die van een speciaalclub heb ik niet gezien. Wellicht moet men dat ideaalbeeld voor de nationale kampioenschappen ook wel laten varen. Het lijkt me duidelijk dat de planning van speciaalclubwedstrijden voorafgaand aan of direct volgend op ‘Zwolle’ niet bevorderlijk is voor het aantal deelnemers in de IJsselhallen. Als puntje bij paaltje komt verkeren de meeste zangkanariekwekers veel liever in de beslotenheid van collega kwekers onder elkaar, dan dat zij verloren gaan in de massaliteit van een Nederlands kampioenschap in een voormalige veemarkt. Bovenal heeft de organiserende NBvV weinig grip op wat er zich in de bovenkamer van de zangkanariekwekers afspeelt. Zolang in brede kring het behalen van het Nederlands kampioenschap niet ervaren wordt als het ultieme doel van elke zangkanariekweker ontbreekt de benodigde ambitie en dus ook de drijfveer om aan de bondskampioenschappen deel te nemen. Dit is mogelijk het belangrijkste knelpunt, immers, waar een wil is, is een weg; waar geen wil is wordt elk strootje opgeblazen tot een onoverkomelijk obstakel. 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2018 nr. 1, pp. 13-19.

-0-


TOP

‘Rare jongens, die zangkanariekwekers’

over het NK Zangkanaries

door Jaap Plokker

In het voorjaar van 2019 bereikten het bestuur van de NZHU berichten over een gewijzigde opzet van de Nederlandse kampioenschapen voor zangkanaries van de NBvV in Zwolle in januari 2020. Binnen de organisatie van het NK komt er voor de zangkanaries een driedaagse wedstrijd, waardoor het mogelijk wordt dat zangkanaries, waarmee de eigenaar nog aan een andere wedstrijd wil deelnemen, daags na de keuring kunnen worden opgehaald en meegenomen naar huis. Voor Jaap Plokker een gelegenheid om zijn gedachten weer eens de vrije loop te laten gaan.

Waarom geven een schaatser als Sven Kramer en een atlete als Dafne Schippers de voorkeur aan een nationale titel boven het winnen van respectievelijk de IJsselcup of het kampioenschap van de Utrechtse atletiekvereniging ‘Hellas’ en worden zangkanariekwekers liever kampioen van Katwijk, Rijssen of Urk dan Nederlands kampioen? Dit was zo’n beetje de teneur in mijn artikel ‘Nederlandse kampioenschappen zang op dood spoor?’, dat werd geplaatst in editie 2018-1 van ons clubblad. Wanneer een hobby ook als ‘sport’ wordt gekwalificeerd mag je verwachten dat ‘presteren’ een onderdeel van het totaalpakket is en bij presteren komt ook onlosmakelijk ‘het hoogst haalbare’ in beeld. Waar voor 99,9 % van de ‘sporters’ het nationaal kampioenschap een hoog aangeschreven prestatie is, het waard om op Wikipedia vermeld te worden, beschouwt het merendeel van de zangkanariekwekers een Nederlands kampioenschap als een derderangs titel. Althans, als je afgaat op de belangstelling voor deelname aan deze wedstrijd vanuit de kring van zangkanariekwekers de laatste jaren. Waar Obelix, zich voortdurend verwonderend over het doen en laten van de Romeinen, zijn verbazing uitdrukt in de opmerking ‘Rare jongens, die Romeinen’, zal voornoemd gedrag van de zangkanariekwekers bij ‘sportend’ Nederland een vergelijkbare reactie ontlokken: ‘Rare jongens, die zangkanariekwekers’.

Speciaalclubs versus NK
In hetzelfde artikel ging ik ook op zoek naar een verklaring voor dit verschijnsel. Omdat zangkanariekwekers de voorkeur geven aan deelname aan wedstrijden van speciaalclubs is het wellicht verhelderend onderscheidende verschillen te duiden tussen deze wedstrijden en de nationale kampioenschappen van de NBvV. Daarnaast wordt in de onderlinge conversaties het oordeel over de NK van de NBvV niet onder stoelen of banken gestoken.
Organisatorisch duren de wedstrijden van de speciaalclubs veel korter en de vogels zijn er nagenoeg identiek gehuisvest als thuis. Deelname aan een wedstrijd heeft niet of nauwelijks invloed op de zang van de vogels en binnen een korte termijn kunnen dezelfde vogels voor een andere wedstrijd worden ingezonden.
Tijdens de nationale kampioenschappen zijn de vogels veel langer van huis en staan vaak intensiever in het licht dan thuis, hetgeen effect op de zang van de vogels kan hebben en de vogels eenmaal terug bij de kweker veel langer van deze wedstrijd moeten bijkomen om weer voor een andere wedstrijd te kunnen worden ingezonden.
Verder zijn wedstrijden van speciaalclubs, naast het competitieve element, zeker ook ontmoetingsmomenten waar kwekers de gelegenheid hebben gezamenlijk naar vogels te luisteren en ervaringen met elkaar te delen. Dit sociale element ontbreekt bij de nationale kampioenschappen vrijwel volledig.
Oftewel, zangkanariekwekers lieten tot dusver de nationale kampioenschappen aan zich voorbijgaan, omdat de wedstrijd te lang duurt, de vogels te lang in te veel licht gehuisvest zijn en de sfeer van het ‘onder elkaar zijn’ ontbreekt.

Heroriëntatie en nieuwe opzet
Ik weet dat voornoemd artikel in ons clubblad binnen de NBvV niet onopgemerkt is gebleven. In welke mate het heeft aangezet tot een heroriëntatie op de NK voor zangkanaries is mij onbekend, maar in de loop van vorig jaar bereikten mij signalen dat het bondsbestuur niet onverkort vasthield aan de tot dan toe gebruikelijke opzet van de NK, maar open stond voor een geheel eigen wedstrijd voor zangkanaries. Opmerkelijk is dat daarbij vooral werd gekeken naar de  redenen waarom de wedstrijden van de speciaalclubs populairder waren dan de NBvV kampioenschappen in, aanvankelijk, Apeldoorn en, tegenwoordig, Zwolle. Het uiteindelijke resultaat is dat de wedstrijd voor zangkanaries weliswaar is ondergebracht bij het NK in Zwolle, maar een geheel eigen opzet en programmering kent.
De zangkanaries worden, gelijktijdig met de andere vogels, op zondag ingekooid en op maandag gekeurd. Dan houden de overeenkomsten wel op. 
Op dinsdag, dus ruim voordat het NK voor publiek wordt geopend,  is er voor de zangkanariekwekers, buiten de hal waar de overige vogels zijn gehuisvest, gelegenheid elkaar te ontmoeten en mogelijk kunnen er ook vogels afgeluisterd worden. Als dit niet dit jaar het geval kan zijn, dan is het zeker de bedoeling om volgend jaar afluistersessies te programmeren. Aan het eind van die dag kunnen de inzenders hun vogels weer mee naar huis nemen. Vanwege de bijzondere programmering van Vogel 2020, dinsdag is oudejaarsdag, zullen de zangkanaries eerder dan gebruikelijk uitgekooid worden, nl. ca. 15.00 u. Vogels die op dinsdag niet worden afgehaald kunnen tijdens de openingstijden van de tentoonstelling gebruikt worden voor afluistersessies voor geïnteresseerd publiek. In onderling overleg zal dit met de hiertoe bereidwillige inzenders worden besproken. Het spreekt vanzelf dat de wedstrijdresultaten van de zangkanaries worden opgenomen in de catalogus van de NK. De wedstrijd voor de zangkanaries zal worden georganiseerd in een afzonderlijke, speciaal voor dit doel gehuurde, ruimte in de IJsselhallen.

Overstag?
Vriend en vijand zullen moeten toegeven dat de NBvV goed heeft geluisterd naar de kritiek vanuit de kring van zangkanariekwekers en vrijwel volledig aan de wensen van de kwekers is tegemoet gekomen. In de nieuwe opzet onderscheid de NK in Zwolle zich nauwelijks van een wedstrijd van een speciaalclub, met dit verschil dat in Zwolle een Nederlands kampioenschap te behalen valt. Argumenten die tot dusver werden geuit om niet naar ‘Apeldoorn’ of ‘Zwolle’ te gaan, zoals, het duurt te lang, de vogels zitten te licht, we zijn niet onder elkaar, enz., kunnen nu allemaal afgevinkt worden. Sterker, naar mijn mening lijkt de voorgenomen opzet voor de zangkanaries en de zangkanariekwekers zelfs beter dan de gang van zaken in het onder zangkanariekwekers van de voormalige ANBV onvolprezen ‘Zutphen’.
Of de zangkanariekwekers, nu aan al hun openlijk geuite kritiek gehoor is gegeven, overstag zijn en in grote getale vogels voor de NK zullen inschrijven zal de toekomst moeten uitwijzen. Ook met de nieuwe opzet zullen, indachtig het uitgangspunt van Thomas ‘Eerst zien en dan geloven’, kwekers wellicht de kat uit de boom willen kijken alvorens ze zullen deelnemen. Dat de voorgenomen opzet een enorme verbetering is en de NK nieuwe stijl de potentie heeft naar een grote wedstrijd voor zangkanaries uit te groeien staat buiten kijf.
Als …….   

Waar een wil is, is een weg
In voornoemd artikel werd eveneens geconstateerd dat door zangkanariekwekers openlijk geuite kritiek niet altijd de werkelijke reden hoeft te zijn om geen vogels voor een wedstrijd in te schrijven. Zo heb ik in het verleden wel eens bij een NZHU lid geïnformeerd waarom hij geen vogels inschreef voor de clubkampioenschappen. Als reden noemde hij dat ‘Katwijk’ te ver was. De naam van dezelfde kweker kwam ik later tegen op de inzenderslijst van wedstrijden die veel verder van zijn woonplaats verwijderd waren dan Katwijk of op nagenoeg dezelfde afstand. Kortom, de reistijd was niet de werkelijke reden voor zijn absentie. Zijn de door zangkanariekwekers geuite argumenten om niet naar het NK te gaan reëel, of verbloemen ze de werkelijke reden(en), bijvoorbeeld dat men er gewoonweg ‘geen trek’ in heeft?  Bestaat er onder zangkanariekwekers uit de voormalige ANBV nog zoveel antipathie jegens de NBvV dat ‘Zwolle’ nooit ‘Zutphen’ kan vervangen? Oftewel, uiteindelijk bepalen vooral emotionele motieven het gedrag van zangkanariekwekers en niet de rationele. Waar emotionele motieven prevaleren kan het, voor de ‘sportwereld’, merkwaardige verschijnsel optreden waarmee dit artikel begon: Zangkanariekwekers behalen liever een kampioenschap van Katwijk, Rijssen of Urk, dan een Nederlandse titel. We zullen in januari 2020 hieromtrent veel wijzer zijn geworden. Kunnen we na de NK concluderen dat de Nederlandse zangkanariekwekers zich hebben geschaard in de kring van de echte ‘sporters’, of zal het bestuur van de NBvV verzuchten: ‘Rare jongens, die zangkanariekwekers!’? 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2019 nr. 2, pp. 9-13.

-0-

TOP
 

Eigen schuld, dikke bult?

Een pamflet over de toekomst van de zangkanariesport

door Jaap Plokker

In Nederland werd in 1901 door de vogelvereniging ‘Luscinia’ voor het eerst een wedstrijd georganiseerd voor harzers waarop de vogels werden beoordeeld op hun individuele zangkwaliteiten. Later volgden de waterslagers en sinds de COM kampioenschappen in Zutphen in 1985 worden er ook in Nederland timbrado’s gekweekt.
Is anno 2021, 120 jaar na de eerste kanariezangwedstrijd,  de zangkanariekweek in Nederland op sterven na dood? Moeten we gelaten toezien dat de ‘moeder van de georganiseerde zang- en siervogelliefhebberij’ ten onder gaat aan de geest van de
huidige tijd?
Jaap Plokker analyseert de teruglopende belangstelling voor het kweken van zangkanaries en blikt vooruit. Allereerst kijkt hij naar ontwikkelingen buiten de vogelliefhebberij en hun effect op het houden en kweken van zang- en siervogels. Vervolgens onderzoekt hij de sterke en zwakke punten in de zangkanariesport en mogelijke interne oorzaken voor de dalende populariteit van de zangkanariekweek. Tenslotte komt hij uit op de vraag of er nog toekomst is voor de zangkanariesport en, zo ja, hoe die er uit zou kunnen zien.
Gezien zijn eigen ervaringen gaat hij vooral uit van de wereld van de waterslagers. In hoeverre zijn betoog ook geldt voor die van de harzers en timbrado’s zullen vooral kwekers uit die kringen moeten beoordelen.

Inleiding

Deel 1 - Externe oorzaken
         
Herinneringen
                   Minder kooien in de huiskamers
                   Minder zangkanariekwekers
                   Slot

          Gezelschapsdieren
                   Ontwikkelingen in het huisdierenbezit
                            Dalend huisdierenbezit vanaf eind 20e eeuw

          Ontwikkelingen in het bezit van zang- en siervogels
                  Teleurstellend wetenschappelijk onderzoek
                           
Rapport ‘Gedeelde Zorg’2006
                            Huisdierenbezitters met vogels vanaf 1979
                            Feiten en Cijfers 2011 en 2015
                            Wetenschappelijke onderzoeken nauwelijks bruikbaar

       Rapporten brancheorganisatie
                   Zang- en siervogelbezit daalt  in Nederland al 40 jaar
                   Nederland in Europa
                   Motieven voor afnemend huisdierenbezit
                   Zang- en siervogelfokkers in het algemeen
                   Zangkanariekwekers in het bijzonder
                   Verzilveren wordt steeds lastiger
                   Veranderende moraal

          Samenvatting en slotconclusie 

Deel 2 - Interne oorzaken
         
Sterkte/zwakte analyse
          Aantrekkelijkheid van zangkanariesport
                   Gevarieerdheid
                   Betrokkenheid

          Voetangels en klemmen
                   Een complexe en veeleisende hobby
                            Toerenherkenning en -waardering
                            Uitrusting
                            Woon-, werk- en gezinssituatie
                   Verenigingen en speciaalclubs
                            Zangkweker steeds vaker solist
                            Regionale functie verenigingen met zangkwekers
                            Speciaalclubs onvoldoende ingesteld op toetreders
                            Subgroepvorming
                            Splendid isolation
                   Negatief imago
                   Wedstrijd achilleshiel
                            Keurlijst is vaak een indicatie zangcapaciteiten
                            Prijswinnaars zonder collegiale consultatie
                            Achterkamertjesgebeuren
                            Solistische keurmeesters
                            Keurbriefje zangkanaries advies met ???
          Slot

 

Deel 3: Kansen en suggesties
          Noodzaak fundamentele veranderingen
                   Achterom kijken is zinloos
                   Speciaalclubs en keurmeesters stellen een ‘deltaplan’ op
          Promotie
                   Onze Vogels
                   Clubwebsites-gezamenlijke website
                   De boer op
          Verenigingsleven speciaalclubs
                   Intensievere contacten speciaalclubleden
                   Opvang toetreders
                   Communicatie-instrumenten
                   Sociale ontmoetingsmomenten
          Nederlanders met wortels in andere culturen
          Opzet wedstrijden voor zangkanaries op de schop
                   Waarborgen voor eerlijkheid leiden tot ondoorzichtigheid
                   Transparantie en participatie
                   Gedragscode
                   Eendaagse wedstrijden
                   Keurtechnisch collegiaal overleg
                   Consulterend collegiaal overleg tijdens wedstrijden
                   Eerlijke competitie in plaats van loterij
          Slot
Samenvatting
Verantwoording
          Noten

Inleiding

Getuige het aantal afdelingen van de NBvV dat jaarlijks wordt opgeheven is de belangstelling voor het houden en kweken van zang- en siervogels in Neder-land op haar retour. Gedwongen door ledendaling en vaak ook als het gevolg van het ontbreken van opvolgers voor vertrekkende bestuursleden heeft sedert de eeuwwisseling, maar met name in het laatste decennium, menige vogelvereniging een punt achter haar bestaan moeten zetten.1 Regelmatig word ik geconfronteerd met zangkanariekwekers die zich zorgen maken over de toekomst van de zangsport. ‘Zullen er over 10-15 jaar nog zangkanariekwekers en wedstrijden voor harzers, waterslagers en timbrado’s zijn?’, vragen zij zich af.  Om zich heen zien zij namelijk collega kwekers ouder en het kringetje liefhebbers steeds kleiner worden. Is het houden en kweken van zangkanaries een sport die letterlijk aan het uitsterven is? Het heeft er alle schijn van, met name voor de wereld van de harzers en zeker ook voor die van de waterslagers, waarvan ik het meest op de hoogte ben.
Voor de oorzaak van de teloorgang van de zangsport wordt vaak met de vinger naar buiten de vogelliefhebberij gewezen. ‘Mensen kiezen voor een andere vorm van vrijetijdsbesteding dan het houden en kweken van vogels’ is een veelgehoorde reden voor de tanende populariteit van de vogelliefhebberij. De vraag is of dit de enige oorzaak is. Moeten zangkanariekwekers soms ook de hand in eigen boezen steken, omdat ze  te lang zijn blijven hangen in een op een 19e eeuwse wijze beoefenen van hun liefhebberij? Als dat zo is en de bereidheid bestaat om het kweken van zangkanaries aan te passen aan de wensen en verlangens van de 21e eeuwse vogelliefhebber, mogelijk heeft de zangkanariesport dan toch nog toekomst en zullen er in de komende decennia, voor weliswaar veel minder liefhebbers dan in het verleden het geval was,  wedstrijden voor harzers, waterslagers en timbrado’s georganiseerd blijven worden.

Deel 1 - Externe oorzaken

De tanende populariteit voor het houden en kweken van vogels in het algemeen en van zangkanaries in het bijzonder is een gevolg van de afnemende interesse in de Nederlandse samenleving voor deze vorm van vrijetijdsbesteding. Het kweken van zangkanaries kan niet concurreren met het scala aan andere vormen van vrijetijdsbesteding. Zo is althans de veelgehoorde verklaring.
De terugloop van het aantal zangkanariekwekers heeft dus oorzaken die buiten de sport liggen en waaraan de sport ook niets kan doen. Ze moet dit gelaten accepteren als een gegeven en zich neerleggen bij de consequentie dat dit het einde van de zangkanariesport kan betekenen. In onderstaande onderzoeken we in welke mate in Nederland de interesse voor de vogelliefhebberij in het algemeen, en die voor de zangkanariekweek in het bijzonder, daadwerkelijk afneemt en wat buiten de invloedsfeer van de zangkanariesport liggende oorzaken kunnen zijn van die dalende populariteit.

Herinneringen
Naar het bezit van zang- en siervogels is in het verleden nauwelijks gestructureerd onderzoek gedaan. We hebben dus weinig, op ‘harde’ feiten gebaseerd, inzicht over de ontwikkeling van het sier- en zangvogelbezit in Nederlandse huishoudens gedurende de laatste vijftig jaar. We moeten ons daarom, vnl. voor de 20e eeuw, behelpen met ‘zachte’, en dus minder betrouwbare, gegevens, zoals persoonlijke herinneringen. Die mogen uiteraard niet als onderbouwing fungeren voor algemeen geldende uitspraken, maar bij gebrek aan beter moeten we het voorlopig hiermee doen.

Minder kooien in de huiskamers
Ik ben er van overtuigd dat ik nu veel minder vogelkooien in huiskamers zie dan tijdens mijn jeugd en de eerste jaren dat mijn vader, en ik aan de zijlijn, waterslagers kweekten. Een collega van me was gedurende de jaren ’80 en beginjaren ’90 actief  met het organiseren van een markt voor tweedehands artikelen ten bate van een mannenkoor. Ze betrokken hun spullen voor een belangrijk deel van nabestaanden van overleden personen. In de praktijk waren dat vnl. ouderen. Ik vertelde hem over de tombola op de tentoonstelling van de vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ waar we als blikvangers en hoofdprijzen waterslagers in een sierkooi hadden. De zangkanaries waren


Veertig jaar geleden was het nog heel gebruikelijk dat in een huiskamer een sierkooi met een zangkanarie stond of hing. Tegenwoordig moet je er naar zoeken.

 geschonken, maar de aanschaf van de sierkooien was voor de vereniging een behoorlijke kostenpost. Hij bood me toen aan eens in de opslag van hun ‘markt’ te komen kijken, omdat ze ‘stapels’ vogelkooien hadden staan, die  met ‘bosjes’ binnenkwamen en waar nauwelijks vraag naar was.
Tussen 1976 en 1984 schommelde het aantal inzenders van zangkanaries, harzers en waterslagers, voor de onderlinge tentoonstelling van ‘De Kanarievogel’ tussen 25 en 34 leden.  Het aantal ingeschreven zangkanaries, overwegend waterslagers, varieerde in die tijd tussen 260 en 350 vogels. Het overgrote deel van de inzenders van zangkanaries was woonachtig in de regio Katwijk en directe omstreken. De meeste kwekers raakten toen hun overtollige vogels kwijt op de onderlinge tentoonstelling, aan huis of aan lokale dierenwinkels. Ik bezit nog een soort kasboekje met inkomsten en uitgaven betref
-fende onze vogelliefhebberij uit de periode 1974-1985. Daaruit valt op te maken dat we in de tweede helft van de jaren ’70 een waterslagerman voor ƒ25,00 en in de eerste helft van de jaren ’80 voor ƒ30,00, soms zelfs ƒ35,00, verkochten. Rond 1985 was de verkoopprijs van de waterslagermannen gezakt naar ƒ22,50 – ƒ25,00. In mijn beleving werd het vanaf dat moment, dus medio de jaren ’80, steeds lastiger om waterslagers te verkopen, zowel aan particulieren aan huis als aan winkeliers. De verkoopprijzen zakten verder en ik kan me nog wel herinneren dat ik op het eind van de jaren ’90 op de tentoonstelling van ‘De Kanarievogel’ in de verkoopklasse ca. ƒ 12,50 voor een waterslagerman vroeg, om ze maar kwijt te kunnen raken. Dat was dus een halvering van de verkoopprijs t.o.v. 1980  als gevolg van een sterk afgenomen vraag.

Minder zangkanariekwekers
De door mij geconstateerde dalende belangstelling voor een vogel als huiskamerzanger vanaf medio de jaren ’80 valt, opvallend genoeg, samen met een teruglopende interesse voor het kweken van zangkanaries, althans als we ontwikkelingen rondom vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ te Katwijk  als uitgangspunt nemen. Werden in 1984 nog door 34 leden zangkanaries ingezonden, in 1990 was dat gezakt naar 20, in 1995 naar 16, in 1999 naar 15 en in 2005 schreven nog 11 leden zangkanaries in.2
Hierbij moeten we ook in de beschouwing betrekken dat ‘De Kanarievogel’ in die periode
, w.b. de waterslagerkwekers, zich steeds meer ontwikkelde van een lokale naar een regionale vereniging. De regio waaruit de waterslagers kwekende leden afkomstig is breidde zich uit van vnl. Katwijk en omstreken tot nu een gebied dat zich uitstrekt van het Westland, via  Alphen aan den Rijn en Amsterdam tot Haarlem. Gezien bovenstaande cijfers voor ‘De Kanarievogel’ werd de afname van het aantal in Katwijk en directe omgeving woonachtige waterslagerkwekers dus niet gecompenseerd door nieuwe leden uit de groter wordende regio. Ondanks het zich steeds verder uitdijende rekruteringsgebied daalde het aantal inzenders met waterslagers voor de onderlinge tentoonstelling.
Kijken we naar het ledenbestand en het aantal inzenders voor de clubkampioenschappen van de Speciaalclub Zang NZHU, dan kent de vereniging het grootste aantal leden en inzenders voor de onderlinge wedstrijd kort na de oprichting, in de tweede helft van de jaren ’80. Over het
verloop van het ledenbestand zijn we niet volledig geïnformeerd, maar in 1990 telde de club 67 leden en in 2001 59, om daarna terug te vallen tot 32 eind 2005. Het aantal deelnemers aan de clubkampioenschappen was in 1985 57, in 1990 39 en in 1999 38. Gedurende de jaren ’90 werd de NZHU dus geconfronteerd met een langzame ledendaling, maar bleef het aantal inzenders voor de clubkampioenschappen vrijwel gelijk. De grootste terugval in zowel het ledenbestand als het aantal inzender viel voor de Speciaalclub Zang NZHU in de periode 2000-2005. In 2005 schreven nog maar 15 leden vogels in voor de wedstrijd.3

Slot
Op grond van persoonlijke herinneringen, zoals bovengenoemde, vermoed ik dat de grote daling van het aantal vogelkooien in de Nederlandse huishoudens in de eerste helft van de jaren ’80 is begonnen en zich tot in de jaren ‘90 heel sterk heeft doorgezet. Gelijktijdig met deze ontwikkeling begon ook de daling voor de belangstelling voor het houden en kweken van zangkanaries, aanvankelijk snel, later langzaam, maar gestaag, tot op de dag van vandaag. Er zijn, zoals we hierna zullen zien, aanwijzingen dat het landelijke beeld niet veel afwijkt van hetgeen zich volgens mijn waarnemingen in de regio Katwijk en in West-Nederland heeft voltrokken.

Gezelschapsdieren
Het houden en kweken van zang- en siervogels is een onderdeel van een fenomeen dat onlosmakelijk met de mensheid verbonden lijkt: de behoefte aan gezelschapsdieren. Vermoed wordt dat al 12.000 jaar geleden de wolf werd gedomesticeerd om de mens van nut te zijn. Sindsdien is de hond onderdeel van de mensenmaatschappij geworden. Tegenwoordig wordt het gezelschapsdier, in toenemende mate, sociaal-emotioneel als een gezinslid beschouwd. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat ontwikkelingen in het huisdierenbezit ook effect hebben op het houden en kweken van zang- en siervogels.4

Ontwikkelingen in het huisdierenbezit
Structureel onderzoek naar het huisdierenbezit in Nederland is van relatief recente datum. Kort na de eeuwwisseling is men begonnen het honden- en kattenbezit jaarlijks te inventariseren en zijn ontwikkelingen sindsdien in kaart gebracht. Voor de overige huisdieren, zoals zang- en siervogels, gebeurt dat pas sedert 2015 periodiek. Willen we ons een beeld vormen van de ontwikkelingen betreffende het huisdierenbezit in het algemeen en dat van zang- en siervogels in het bijzonder vanaf de laatste decennia van de 20e eeuw, dan moeten we ons dus voornamelijk baseren op incidentele gegevens.

Tabel 1. Aantal gezelschapsdieren in Nederland in 2003-2005.9

Het aantal zang- en siervogels in Nederland werd  in 2003 geschat op 3,4 miljoen, op basis van gegevens van Divebo, een organisatie voor ondernemers in de huisdierenbranche.

Dalend huisdierenbezit vanaf eind 20e eeuw
Het in 2006 door het Forum Welzijn Gezelschapsdieren gepubliceerde rapport ‘Gedeelde Zorg’ schetst de volgende historische ontwikkeling: Eind jaren ’70 was in 74% van de Nederlandse huishoudens één of meerdere huisdieren aanwezig. Dat percentage nam in jaren ’80 sterk af en dat zette door tot in de jaren ’90. Bij de eeuwwisseling had 50% van de huishoudens een gezelschapsdier. Het Forum constateerde na 2000 weer een toename van het percentage huishoudens met een huisdier, naar 55% in 2005. Een belangrijk aandeel in deze stijging hadden de honden-, katten- en konijnenbezitters.5
Het in 2011 uitgebrachte ‘Feiten & Cijfers Gezelschapsdierensector 2011’ constateerde dat gedurende de periode 2005-2010 de groei had doorgezet naar 59%.6  In het vervolg op dit rapport is te lezen dat gedurende de jaren 2010-2014 het percentage van 59% stabiel was gebleven.7  In de tweede helft van het tweede decennium daalde het percentage huishoudens met een gezelschapsdier in fors tempo, naar 47,7
%  in 2019, zoals Tabel 5 laat zien. Sedert 2014 is in Nederland het percentage huishoudens met een huisdier met 19% gedaald. Op dit moment is het aantal huishoudens met een huisdier procentueel dus iets lager dan rond de eeuwwisseling, en dalende.

Ontwikkelingen in het bezit van zang- en siervogels
De 21e  eeuwse onderzoeken naar het huisdierenbezit in Nederland concentreerden zich aanvankelijk op honden en katten.  Opvallend is hoe weinig aandacht in de studies werd besteed aan het bezit van zang- en siervogels.

Teleurstellend wetenschappelijk onderzoek
In 2002  werd door Divebo, een organisatie voor ondernemers in de huisdierenbranche, voor de eerste keer een onderzoek ingesteld naar het bezit van honden en katten in Nederland. De oprichting van het Forum Welzijn Gezelschapsdieren door de Raad voor Dierenaangelegenheden was een stap om het huisdieren-bezit meer wetenschappelijk te benaderen, maar in hun rapportage voerde het honden- en kattenbezit eveneens de boventoon.

Rapport ‘Gedeelde Zorg’ 2006
In de in 2006 door het Forum uitgebrachte publicatie ‘Gedeelde Zorg’ werd namelijk summier aandacht besteed aan het bezit van zang- en siervogels in de Nederlandse huishoudens. Bij de schatting hoeveel zang- en siervogels in Nederland aanwezig waren hinkte het Forum op twee gedachten. Zo meende men het aantal in Nederland aanwezige zang- en siervogels bij benadering te kunnen bepalen aan de hand van de productie van vaste voetringen door organisaties van vogelhouders. Op basis van deze gegevens kwam men tot een schatting van ruim 2 miljoen zang-, sier- en watervogels, die in 2005 in Nederlandse huishoudens als gezelschapsdier werden gehouden.  Daarnaast hanteerde men ook een schatting op basis van door Divebo verstrekte gegevens, waaruit bleek dat in 2003 in Nederland 3,4 miljoen zang- en siervogels aanwezig waren. Beide cijfers zijn volkomen onvergelijkbaar, omdat ze totaal verschillende informatie verschaffen. De door Divebo uit een enquête verkregen aantallen was een schatting van het totale aantal vogels in de Nederlandse huishoudens in 2003; de ringenproductie van 2005 is een indicatie  hoeveel jonge vogels de zang- en siervogelfokkers in dat jaar hoopten te kunnen kweken. Dit zijn totaal verschillende grootheden, appels en peren. Het signi-ficante verschil tussen beide getallen van 39% is dan ook veelzeggend.

Tabel 2. Percentages huisdieren, per soort, in Nederlandse huishoudens met gezelschapsdieren gedurende 1979 en 2005.10  

Huisdierenbezitters met vogels vanaf 1979
In het ‘Forum’ rapport vinden we een interessante tabel die de ontwikkeling tussen 1979 en 2005 in beeld brengt. In 1979 was in 50% van de huishoudens met gezelschapsdieren één of meerdere zang- of siervogels in huis. In 1993 was dat percentage gedaald tot 26% en in 1995 tot 20%. In 15 jaar was dus in Nederland het percentage  huisgezinnen met gezelschapsdieren dat één of meerdere vogels in huis had gedaald met 60%. Na 1995 was nog wel sprake van een daling, maar die ging lang niet zo snel als in de periode 1980-1995 het geval was geweest. Deze cijfers passen overigens prima in het beeld dat hiervoor werd geschetst op basis van persoonlijke herinneringen en ontwikkelingen bij vogelvereniging. ‘De Kanarievogel’ te Katwijk en de Speciaalclub Zang NZHU gedurende de laatste decennia van de 20e eeuw.
Overigens heeft de daling van het percentage zang- en siervogels bij de huisdierenbezitters zich tot onze tijd gestaag voortgezet. Had in 2005 nog 17% van de huisdierbezitters
één of meerdere vogels, in 2019 was dat gedaald tot 11,1%.11

Tabel 3. Absolute aantallen huisdieren, per soort, in Nederlandse huishoudens in 2005 en 2010.
13

In deze tabel worden m.b.t. de zang- en siervogels appels met peren vergeleken. Het voor 2006 opgegeven aantal van 3,4 miljoen is gebaseerd op een schatting van Divebo (uit 2003), terwijl de opgave voor 2010 is gebaseerd op het door organisaties van vogelhouders verspreide aantal ringen. Het verschil tussen de Divebo schatting en de ringenverkoop bedroeg in 2003-2005 al 39%.

‘Feiten en Cijfers’ 2011 en 2015
Het vervolg op de publicatie van het Forum uit 2006 verscheen in 2011. Dit keer werd het rapport ‘Feiten & Cijfers Gezelschapsdierensector 2011’ uitge-bracht door HAS Kennistransfer/HAS Hogeschool Den Bosch.12  Ook in dit rapport is er minieme aandacht voor de ontwikkelingen m.b.t. het sier- en zangvogelbezit. Wederom is de ringenuitgifte de belangrijkste bron om de omvang van het aantal zang- en siervogels als huisdier in Nederland aan te geven. Er blijken in 2010 1,96 miljoen vogelringen te zijn verspreid, hetgeen een daling van 5% betekende tussen 2005 en 2010.
De uit het HAS rapport overgenomen Tabel 3 is onbetrouwbaar betreffende de ontwikkelingen
in het aantal zang- en siervogels in Nederland, omdat het verschillende grootheden met elkaar vergelijkt. Voor de vergelijking tussen 2005 en 2010 ging men voor 2005 uit van de in het uit 2006 daterende rapport gehanteerde schatting uit 2003 van Divebo van 3,4 miljoen vogels, terwijl men voor 2010 het door de organisaties voor vogelhouders uitgegeven aantal voetringen heeft genomen.

Tabel 4. Absolute aantallen huisdieren, per soort, in Nederlandse huishoudens in 2014 en 2010.
15  

Ook in deze tabel worden m.b.t. de zang- en siervogels appels met peren vergeleken. Het voor 2010 opgegeven aantal van 2 miljoen is gebaseerd op het door organisaties van vogelhouders verspreide aantal ringen. Het voor 2014 opgegeven aantal van  3,9 miljoen is gebaseerd op een schatting van Divebo. Het geconstateerde verschil van +95% kan daarom regelrecht in de prullenbak.

We zagen hiervoor dat tussen de Divebo-schatting en de ringenproductie een significant verschil van 39% zat. De in Tabel 3 aangegeven daling van het aantal zang- en siervogels in Nederland tussen 2005 en 2010 met 41% is daarom uiterst dubieus, omdat men appels met peren vergelijkt.
Onderzoekers van de HAS Hogeschool Den Bosch en de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht  (UU) waren verantwoordelijk voor het derde rapport dat in 2015, onder de naam ‘Feiten & Cijfers Gezelschapsdieren
-sector 2015’, verscheen. Het was gebaseerd op in 2014 verzamelde cijfers. Ook van dit rapport kan geconcludeerd worden dat niet alleen de aandacht zich vooral concentreert op honden en katten, maar de studenten en medewerkers van de hogeschool en universiteit, wederom op de zang- en siervogels betrekking hebbende cijfers niet al te zorgvuldig hanteren.
Voor de gebruikelijke tabel met het aantal zang- en siervogels in Nederland vallen de onderzoekers voor 2014 weer terug op Divebo schattingen, die deze keer opnieuw worden vergeleken met de ringenverkoop van de organisaties voor vogelhouders in 2010. We zagen hiervoor dat tussen beide waarnemingen op hetzelfde moment een verschil van ca. 40% kan bestaan. Het rapport constateerde voor de periode  2010-2014 een spectaculaire toename van het aantal zang- en siervogels in Nederland met 95%. We kunnen 99,9% van deze groei op het conto schrijven van het rekenen met verschillende grootheden. De in dit rapport getrokken conclusies betreffende de zang- en siervogels moeten daarom niet altijd serieus genomen worden.14

Wetenschappelijke onderzoeken nauwelijks bruikbaar
Slotsom van drie door HAS Hogeschool Den Bosch en Universiteit Utrecht ondernomen onderzoeken naar de ontwikkelingen wat betreft het gezelschapsdierenbezit in Nederland, gedurende de periode 2005 t/m 2014, kan niet anders zijn dan dat als gevolg van het onder toezicht van de dames en heren academici uiterst ondoordacht omgaan met de cijfers over zang- en siervogels het erg lastig is op grond van deze studies zinnige conclusies te trekken betreffende de populariteit van zang- en siervogels in Nederlandse huishoudens gedurende genoemde periode. Voor onderzoek naar de ontwikkelingen van het zang- en siervogelbezit zijn de rapporten alleen waardevol vanwege de cijfers omtrent het vogelbezit en de ringenproductie in bepaalde jaren.
De laatste jaren wordt er door Aeres Hogeschool in Dronten en de HAS Hogeschool Den Bosch periodiek de zogenaamde ‘Pet Monitor’ gepubliceerd. Het verzamelen van gegevens en door de medewerkers van genoemde instellingen getrokken conclusies hebben vrijwel uitsluitend betrekking op honden- en kattenbezitters. Naar zinnige informatie omtrent het zang- en siervogelbezit zal men in de ‘Pet Monitor’ tevergeefs zoeken. 

 

Tabel 5. Percentages van Nederlandse huishoudens met huisdier, onderverdeeld naar diersoort, gedurende de periode 2017-2019.21 
 

 

2017

2018

2019

%

%

%

 

 

 

 

Huishoudens met huisdieren

51

49

47,7

 

 

 

 

Katten

23,9

23,8

23,4

Honden

18,9

18,4

17,8

Siervissen

9,2

7,8

7,2

Vijvervissen

6,1

5,8

5

Konijnen

6

4,8

3,8

Zang- en siervogels

4,9

4,8

5,3

Knaagdieren

4,8

4,1

3,1

Pluimvee

2,9

2,8

2,6

 

 

 

 

Percentage huishoudens met zangvogels van percentage huisdierenbezitters

9,6

9,8

11,1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


N.B. Percentages beneden 1% zijn niet meegenomen.

Rapporten brancheorganisaties
Werden en worden we op grond van door hogescholen ondernomen onder-zoeken naar het gezelschapsdierenbezit, behoudens enige data omtrent ringenproductie en Divebo-schattingen, weinig wijzer omtrent de ontwikkelingen in het zang- en siervogelbezit in Nederlandse huishoudens gedurende de laatste decennia, mogelijk dat we wel enig inzicht kunnen verwerven uit rapporten van belangenorganisaties in de wereld van de gezelschapsdieren.

In Nederland wordt het huisdierenbezit periodiek geïnventariseerd door Divebo, een organisatie voor ondernemers in de huisdierenbranche en de NVG, de Nederlandse Voedingsindustrie Gezelschapsdieren. Vanaf  2002 geven Divebo en NVG aan het bureau SAMR/MarketResponse de opdracht het huisdierbezit te onderzoeken. Dit gebeurt in de vorm van een steekproef onder een representatieve groep Nederlandse huishoudens. Aanvankelijk concentreerde men zich op honden en katten en pas vanaf 2015 wordt ook het bezit van zang- en siervogels in het onderzoek betrokken.16  De resultaten van het jaarlijks onderzoek door SAMR/MarketResponse worden door Divebo in een persbericht gepubliceerd, maar  met betrekking tot het zang- en siervogelbezit hult men zich in de grootst mogelijke algemeenheden. Een structurele inventarisatie van het aantal zang- en siervogels in Nederland vanaf 2015 ontbreekt ook in de publiek toegankelijke Divebo/NVG-rapportage. We moeten dus volstaan met losse feiten, zonder enige samenhang in de tijd: in het in 2016 uitgebrachte persbericht, gebaseerd op uit 2015 daterende gegevens, blijven de zang – en siervogels onvermeld; hetzelfde geldt voor het uit 2017 daterende rapport. In het in 2018 gepubliceerde persbericht met data uit 2017 kunnen we lezen dat 4,9 % van de huishoudens één of meer zang- of siervogels bezit. In het uit 2019 daterende rapport staat dat in 2018 in Nederland 2,0 miljoen zang- en siervogels werden  gehouden en dat in 4,8 % van de Nederlandse huishoudens één of meer zang- of siervogels aanwezig zijn. Het in september 2020 gepubliceerde persbericht meldt dat het aantal zang- en siervogels in Nederland in 2019 is toegenomen tot 2,4 miljoen en het percentage huishoudens met zang- en siervogels is gestegen tot 5,3%.17 

Wat leert ons de onderzoeken over Nederland?
Op basis van de incidentele gegevens concluderen we dat de populariteit van het hebben van een huisdier in Nederland een golvende beweging vertoont, maar de trend in de laatste 40 jaar in neerwaartse richting gaat. Ca. 1980 hadden drie van de vier Nederlandse huishoudens één of meerdere huisdieren, rond de eeuwwisseling was dat nog één op de twee. In de daaropvolgende 15 jaar was er een stijging van het percentage huishoudens met een huisdier naar bijna 60%, om sinds 2015 weer te dalen naar ca. 48% in 2019. De populariteit van het huisdierbezit is op dit moment dus gezakt tot iets beneden het percentage van rond de eeuwwisseling, en dalende. De opleving van het gezelschapsdierenbezit gedurende de eerste 15 jaar van deze eeuw is bij gebrek aan voldoende  gegevens niet aantoonbaar terug te vinden in de populariteit van het hebben van een vogel als huisdier. De indruk bestaat dat in het eerste decen-nium van de 21e eeuw er niet of nauwelijks  een opbloeiende belangstelling voor vogels als gezelschapsdieren is geweest. Met name het honden- en kattenbezit is in die periode toegenomen.
Na twee decennia periodiek onderzoek naar het gezelschapsdierenbezit in Nederland is de oogst betreffende de ontwikkeling in de populariteit van zang- en siervogels in Nederland bijzonder schamel: Aangaande  het absolute aantal hebben we vier cijfers: In 2003 schatte Divebo het aantal zang- en siervogels in Nederland op 3,4 miljoen18,  in 2014 was dat 3,9 miljoen19   en voor 2018 en 2019 was dat respectievelijk 2,0 en 2,4 miljoen. Dit betekent dat tussen 2003 en 2019 het aantal zang- en siervogels in Nederlandse huishoudens met 29% is gedaald.20
Wat betreft het percentage Nederlandse huishoudens met één of meerdere zang- of siervogels vonden we voor de 21e  eeuw uitsluitend gegevens vanaf 2017. Dat waren achtereenvolgens 4,9, 4,8 en 5,3%. Dit betekent dat op dit moment in één op de twintig Nederlandse huishoudens één of meerdere vogels aanwezig is.
Omtrent de populariteit van zang- en siervogels onder huisdierbezitters beschikken we over cijfers over de periode 1979-2005 en vervolgens vanaf 2017. In 1979 bezat 50% van de huisdierenbezitters een of meerdere zang- of siervogels; in 1993 was dat gedaald naar 26%;  in 2001 naar 16%; in 2019 naar 11,1%.
Kortom, de populariteit van zang- en siervogels onder de huisdierbezitters vertoont sedert 1980 een dalende trend. Van de huishoudens met een gezelschapsdier had in 1979 1 op de 2 gezinnen één of meerdere vogels; in 2019 was dat 1 op de 10 huishoudens. De sterkste daling voltrok zich overigens in de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw. Of de in 2019, ten opzichte van 2018, gestegen populariteit structureel of incidenteel is geweest zal de komende jaren moeten blijken.

Nederland in Europa
FEDIAF, de organisatie van de Europese huisdiervoedersindustrie, brengt vanaf 2018 jaarlijks een rapport uit over het gezelschapsdierenbezit in de Europese landen. De gegevens zijn gebaseerd op steekproeven, kunnen jaarlijks fors wisselen en vanuit wetenschappelijk oogpunt kunnen we er daarom niet blind op varen, maar ze geven wel een indicatie.22 
De meest recente Europese gegevens waarover ik beschik staan in het in 2020 gepubliceerde FEDIAF rapport over 2019. Hieruit bleek dat, wat betreft
het aantal zang- en siervogels, ons land, na Italië, Turkije, Frankrijk, Spanje, Duitsland en Rusland, met 2.440.000 vogels in Nederlandse huishoudens, op de zevende plaatst stond. In België werd het aantal zang- en siervogels in 2019 geschat op 450.000.
Wanneer we deze acht landen eens nader beschouwen en dan rekening houden met het bevolkingsaantal ontstaat een heel ander plaatje. Op 1000 inwoners waren er in Rusland 23 siervogels; in Duitsland 50, in Frankrijk 69, in Turkije 136, in Spanje 139, in Nederland 141 en in Italië 206. Het hebben van vogels als huisdier lijkt dus van de genoemde Europese landen in Italië verreweg het populairst, gevolgd door Nederland. In alle overige West-Europese landen lag het siervogelbezit aanzienlijk lager. Ter vergelijking: in 2019 waren in België op de 1000 inwoners 38 vogels.23
Europees bezien, met name Noordwest-Europees, staat Nederland wat betreft de populariteit van zang- en siervogels als huisdier er dus helemaal niet zo slecht voor. Men zou zelfs kunnen stellen dat de populariteit van zang- en siervogels als huisdier in Nederland met kop en schouders uitsteekt boven die in de ons omringende landen.

Motieven voor afnemend huisdierenbezit
In voorafgaande werd geconstateerd dat in Nederland al vanaf de laatste decennia van de 20e eeuw een dalende trend in het huisdierenbezit te bespeuren valt. Voor de toekomst van de vogelliefhebberij is uitermate belangrijk te weten welke motieven aan die dalende populariteit ten grondslag liggen.
Met de groei van de welvaart sinds de jaren ’60 is met de hoeveelheid ‘vrije tijd’ ook het aantal vormen van vrijetijdsbesteding toegenomen. Dat de belangstelling voor het houden en kweken van vogels hiervan concurrentie ondervindt is evident. Ik heb echter wel mijn twijfels om dit als enige oorzaak te zien voor de tanende belangstelling voor het houden en kweken van zang- en siervogels. Toen de vereniging ‘De Kanarievogel’, waarvan ik bestuurslid en vanaf 1985 voorzitter was,  begin jaren ’80 werd geconfronteerd met ledendaling werd, uiteraard, ook naar oorzaken gezocht. Meerdere malen kwam ter tafel dat dit een teken van de tijd was: onvermijdelijk en vechten tegen de bierkaai om daar wat aan te doen, want de mensen hadden nieuwe invullingen voor hun vrije tijd gekregen en gekozen, zoals tv kijken,  op een camping een permanent plekje voor een caravan, etc. Vanaf de tweede helft van de jaren ’80 trok het ledenbestand van ‘De Kanarievogel’ weer aan en beginjaren ’90 had de club het grootste aantal leden en de meeste vogels op de onderlinge tentoonstelling sedert haar oprichting in 1949. De teruggang ca. 1980 was in de regio Katwijk dus duidelijk niet het gevolg geweest van de televisie en het caravanbezit. Alternatieve ontspanningsmogelijkheden zijn dus niet de reden voor een afnemende belangstelling voor het houden en kweken van sier- en zangvogels gedurende de laatste decennia. Dit neemt niet weg dat het een factor van betekenis kan zijn.
Interessant is te vernemen welke motieven anno 2020 voor de afnemende populariteit van een gezelschapsdier worden aangedragen. Tijdgebrek wordt als voornaamste reden genoemd om geen huisdier te nemen. Verder wordt ook aangegeven dat het hebben van één of meerdere huisdieren te complex is binnen de woon-werksituatie. De verzorging die het huisdier vraagt wordt als een belemmering gezien, terwijl overlast, zoals rommel, haren, stank en allergische reacties ook als motieven worden genoemd geen huisdier (meer) te nemen. Het lijkt er op dat mensen tegenwoordig, meer dan in het verleden, veel bewuster kiezen voor het wel of niet aanschaffen van een huisdier en goed gekeken wordt of het bezit van een huisdier met de bestaande werk-, woon- en gezinssituatie te combineren valt.8 


Een midweekje bivakkeren aan zee, in een huisje op het Katwijkse strand. Wie voert thuis de vogels?

Voor de hand ligt om te veronderstellen dat met deze oorzaken voor het afnemende huisdierbezit het hebben van één of meerdere zang- en siervogels als gezelschapsdier en het fokken van zang- en siervogels in het bijzonder, substantieel meer afneemt, omdat met name het verzorgen van één of meerdere vogels de nodige dagelijkse verplichtingen vereist en de flexibiliteit in de huisvesting en verzorging gering is. Je neemt namelijk niet zo gemakkelijk je vogel(s) mee op vakantie. Bovendien maakt het uiteraard voor de belasting op het woon-, werk- en gezinsleven een groot verschil of het bezit van een huisdier zich beperkt tot één vogel of dat men vogels in grotere aantallen houdt en kweekt.
Wonen, werken en recreëren zijn in Nederland in de afgelopen decennia ingrijpend veranderd. Het houden en verzorgen van dieren, in het bijzonder vogels, is steeds meer een onwelkome handenbinder geworden. Onregelmatige werktijden/overwerk, meer dan één persoon die voor het gezinsinkomen zorgt, het even een paar dagen van huis zijn of, wat langer, op vakantie, zorgen voor huisvestings
- en/of verzorgingsknelpunten, die om een oplossing vragen. Vaak vormt dit vooruitzicht cq. deze ervaring een te hoge drempel om tot aanschaf over te gaan of opnieuw een gezelschapsdier in huis te nemen, hoe graag men dat ook zou willen. Het is een kwestie van prioriteiten stellen. Gezien bovenstaande zou men mogen verwachten dat tegenwoordig niet zozeer het bezit van één vogel, maar in het bijzonder het fokken van zang- en siervogels hierdoor steeds vaker als vrijetijdsbesteding afvalt.

Zang- en siervogelfokkers in het algemeen
In bovenstaande hebben we ons voornamelijk geconcentreerd op de huishoudens  met één of meerdere  zang- en siervogels als huisdier. Een bijzondere groep hierbinnen zijn de vogelliefhebbers die er genoegen in scheppen om naast het houden van vogels deze ook te fokken. In hoeverre gelden de hierboven geschetste ontwikkelingen van het zang- en siervogelbezit ook voor de specifieke groep van de zang- en siervogelkwekers? Voor een antwoord op deze vraag nemen we de ontwikkelingen binnen de grootste Nederlandse bond voor zang- en siervogelfokkers, de Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers (NBvV), als graadmeter. We beschikken over gegevens van het ledenbestand en de ringenproductie voor de periode 2010-2019. Een probleem om de aangeleverde cijfers goed te kunnen duiden is de fusie van de NBvV en de Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders (ANBV) op 1 januari 2017. Vanaf dat moment zijn de voor de ‘nieuwe’ NBvV geldende cijfers die van de voormalige ANBV en ‘oude’ NBvV gezamenlijk. We beschikken niet over vergelijkbare cijfers van de ANVB van voor 2017.
In 2011 werden door de NBvV ca. 135.000 ringen geproduceerd, in 2019 waren er dat ca. 113.000. Wanneer we de ringenproductie in absolute aantallen na de fusie tussen NBvV en ANBV buiten beschouwing laten, maar wel de trend volgen, dan zou zonder fusie de productie van de NBvV in 2019 zijn
uitgekomen op ca. 90.000 ringen. Tussen 2011 en 2019 zou er dan sprake zijn geweest van een daling van de ringenverkoop met ca. 33 %.

Grafiek 1. Ringenproductie Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers 2011-202124


Wat betreft het ledenbestand hanteren we dezelfde rekenmethode. In 2010 had de NBvV bijna 30.000 leden, in 2019 was dat 22.000. Wanneer we het
ledenbestand in absolute aantallen na de fusie tussen NBvV en ANBV buiten beschouwing laten, maar wel de trend volgen, dan zou zonder fusie het aantal leden van de NBvV in 2019 zijn uitgekomen op ca. 19.250. Tussen 2010 en 2019 zou er dan sprake zijn geweest van een daling van het ledenbestand met ca. 35%. Het verschil in de ledendaling en de ringenverkoop is nagenoeg gelijk. Dit zou een aanwijzing kunnen zijn dat vooral vogelfokkers in 2010-2019 het lidmaatschap van de NBvV hebben opgezegd en dus met de uitoefening van hun hobby zijn gestopt.
Op basis van Diveboschattingen veronderstellen we een afname van het sier- en zangvogelbezit in Nederland tussen 2003 en 2019 met 29 %. De ledendaling van de NBvV in het tweede decennium is dus sterker geweest dan de afname van het sier- en zangvogelbezit in Nederland. Het ligt daarom voor de hand te veronderstellen dat de populariteit van het  fokken
van zang- en siervogels sterker is gedaald dan die voor het hebben van één of meerdere vogels als huisdier.

Grafiek 2. Ledenbestand Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers 2011-202125

Zangkanariekwekers in het bijzonder
Hoe ontwikkelde de populariteit van het fokken van zangkanaries zich gedurende de laatste decennia? Voor een antwoord op deze vraag nemen we als graadmeter de ontwikkeling van het ledenbestand van vier speciaalclubs voor zangkanariekwekers: de waterslagerspeciaalclub ‘De Nachtgaal’ (1921), de Landelijke Speciaalclub Harzers (LSH) (1976), de Speciaalclub Zang NZHU (1985) en The Spanisch Timbrado Society NL (2001).

De wortels van de speciaalclub voor waterslagerkwekers ‘De Nachtegaal’ gaan terug tot 1921. Traditioneel rekruteerde ‘De Nachtegaal’ haar leden uit zowel de ANVB als de NBvV. In de afgelopen decennia functioneerde de vereniging, tot aan de fusie in 2017, ook als de speciaalclub voor waterslagerkwekers binnen de ANBV. Van de waterslagerspeciaalclub ‘De Nachtegaal’ beschikken we over cijfers van het ledenbestand vanaf 1988. In dat jaar telde de waterslagerclub 91 leden. Na een opmerkelijke groei vanaf 1994, naar 108 leden in 1997, die mogelijk verband hield met de verplaatsing van de wedstrijdlocatie van Amersfoort naar Rijssen, daalde vanaf  2001 het ledenbestand gestaag tot 51 in 2021. Over de periode 1988-2021 was er sprake van een ledendaling met 44,4 % en tussen 2010 en 2021 was dat 43,3 %.
De Landelijke Speciaalclub Harzers is opgericht in 1976 als speciaalclub voor harzerfokkers binnen de ANBV. Na de fusie van de ANBV met de NBvV op 1 januari 2017 is de LSH onderdeel van de NBvV. Helaas kon het bestuur van de LSH weinig cijfers overleggen m.b.t. het ledenbestand. In 2000 had de LSH 63 leden; in 2021 waren er dat 27. Dit betekent dat over de periode 2000-2021 het ledenbestand van de LSH met 57,1% is afgenomen. Gezien de ontwikkelingen bij De Nachtegaal en de NZHU wordt verondersteld dat de afname van het ledenaantal van de LSH zich ook met name na 2010 heeft gemanifesteerd en er in de periode 2010-2021 sprake was van een ledendaling met ca. 45%.
De Speciaalclub Zang NZHU is in 1985 opgericht, als een studieclub voor zangkanariekwekers in de regio Noord- en Zuid Holland en Utrecht. Aanvankelijk bestond  het ledenbestand uit fokkers van  harzers en waterslagers, maar van 1992 tot 2005 werden voor de clubkampioenschappen ook timbrado’s ingeschreven. Bij de erkenning als landelijke speciaalclub in 2012 was de NZHU de enige speciaalclub voor zangkanariefokkers van alle zangkanarierassen in de NBvV. Met uitzondering van de tweede helft van de jaren ’90 beschikken we over cijfers omtrent het ledenverloop van de NZHU gedurende haar bestaan. De vereniging had met 90 leden haar grootse ledenbestand in 1987.  Op 1 januari 2010 bedroeg het aantal leden 73 en op 1
januari 2021 41. Over de periode 1987-2021 was er sprake van een ledendaling met 54,4 %. Bekijken we het tweede decennium van de 21e eeuw in het bijzonder dan is het ledenbestand van de NZHU tussen 2010 en 2021 gedaald met 43,8%.

Grafiek 3. Ontwikkeling ledenbestand speciaalclubs zangkanaries sinds 1985

 Ledenverloop van de vier speciaalclubs voor zangkanariefokkers van de NBvV: waterslagerspeciaalclub ‘De Nachtegaal’ (vanaf 1988), Speciaalclub Zang NZHU (NZHU-vanaf 1985), Landelijke Speciaalclub Harzers (LSH) en The Spanisch Timbrado Society. De LSH beschikte uitsluitend over gegevens m.b.t. 2000 en 2021. Voor de tussenliggende jaren is het ledenbestand geschat. The Timbrado Society beschikte alleen over gegevens vanaf 2011. 26

 ‘The Spanish Timbrado Society’ is in 2001 opgericht als alternatief voor de eind jaren ’90 door leden van de NBvV opgerichte ‘Speciaalclub voor harzers en timbrado’s’. Van laatstgenoemde is daarna nog maar weinig vernomen. Sedert 2018 is de vereniging een officiële speciaalclub van de NBvV. Over de periode vanaf de oprichting tot 2011 beschikt  ‘The Spanish Timbrado Society’
niet over gegevens omtrent de omvang van het ledenbestand. In 2011 telde de vereniging 76 leden, in 2017 was dat gedaald tot 40. Vanaf dat moment steeg het aantal leden gestaag naar 52  in 2020. Het ledenbestand van ‘The Spanish Timbrado Society’ daalde van 2011 tot 2018 met 47,4 %; tussen 2018 en 2020 steeg het weer met 30%. Per saldo daalde het aantal leden van The Spanish Timbrado Society tussen 2011 en 2020 met 31,6%.
Bovenstaande cijfers voor de vier speciaalclubs gezamenlijk duiden op een ledendaling in het laatste decennium met ca. 41%. Nemen we de ontwikkelingen bij de speciaalclubs voor zangkanaries sedert 2010 als graadmeter voor de populariteit van de zangkanariekweek en die van het ledenbestand van de NBvV als indicatie voor de populariteit van het fokken van zang- en siervogels in het algemeen, dan is gedurende het tweede decennium de populariteit van het fokken van zangkanaries sterker gedaald dan die van het fokken van zang- en siervogels, namelijk met respectievelijk gemiddeld ca. 41% en ca. 35% .
Wonen, werken en recreëren zijn in Nederland in de afgelopen decennia ingrijpend veranderd. Het houden en verzorgen van één of meerdere gezelschapsdieren is voor een groeiend aantal huishoudens te complex geworden. Het heeft er alle schijn van dat deze
situatie  voor de zang- en siervogelkweek in het algemeen en die voor de zangkanariekweek in het bijzonder, zeer ingrijpende gevolgen heeft gehad.

Verzilveren wordt steeds lastiger
Naast voornoemde oorzaken voor de teruglopende populariteit van het kweken van zang- en siervogels zou de daling van het aantal fokkers mede veroorzaakt kunnen worden door de tanende mogelijkheden de gekweekte vogels om te zetten in aantrekkelijke klinkende munt. Het vooruitzicht dat met het kweken van sier- en zangvogels neveninkomsten waren te verwerven was na 1900  een van de belangrijkste redenen voor het ontstaan van de georganiseerde zang- en siervogelliefhebberij in Nederland. De zangkanariekweek was toen de motor achter deze ontwikkeling. Tot op de dag van vandaag is er een verband te constateren tussen enerzijds vogels kweken en anderzijds daaruit inkomsten te genereren. Al was het alleen maar om de hobby (deels) te kunnen bekostigen.27 


Vogelhandelaar Michael van Vliet op 14 januari 2019 bij de Speciaalclub Zang NZHU. Het kunnen verzilveren van de overtollige vogels, voor een redelijke prijs, wordt door zangkanariekwekers nog altijd erg belangrijk gevonden.

In de tweede helft van de 19e eeuw leidde de vogelexport tot een bloei van de Duitse zangkanarieteelt. Is er iets voor te zeggen dat in de 20e eeuw Nederland deze positie van Duitsland heeft overgenomen met dit verschil dat in Duitsland de aandacht volledig was geconcentreerd op het kweken van harzers en de georganiseerde zang- en siervogelteelt in Nederland gedurende de vorige eeuw zich over een veel breder terrein heeft ontwikkeld? Oftewel heeft de Nederlandse georganiseerde zang- en siervogelkweek bijna een eeuw lang geprofiteerd van een relatief grote binnenlands afzet en vogelexport en is de in verhouding tot de ons omringende landen grote populariteit van het houden en kweken van zang- en siervogels in Nederland hiervan een gevolg? Naar ik heb begrepen vertrok een substantieel deel van de in Nederland gekweekte vogels naar het buitenland en dat zou een aanwijzing kunnen zijn dat bovenstaande veronderstelling een nadere bestudering verdient. Waar populariteit deels afhangt van de revenuen mag je verwachten dat de interesse voor het fokken van vogels ook daalt wanneer voor de gekweekte vogels in binnen- en buitenland minder gretig aftrek gevonden wordt.
Het verzilveren van gefokte vogels is, traditioneel, binnen de zangkanariekweek een factor van betekenis. Naar harzers is al jaren op de particuliere markt weinig vraag. Ik veronderstel dat tot op heden de grootste teruggang van het aantal zangkanariekwekers in de harzerwereld te bespeuren valt. Dit is, mijn inziens, niet toevallig, maar gezien voorafgaande heel verklaarbaar. Voor waterslagers is (tot op heden ) nog steeds belangstelling: bij winkeliers is meer vraag naar een waterslager dan naar een harzer als huiskamerzanger. Dit komt tot uitdrukking in de verkoopprijzen die de kwekers voor hun vogels ontvangen. Ook de export van zangkanaries bestaat voor het grootste deel uit waterslagers: ‘Opkopers’ met internationale contacten hebben voor harzers nauwelijks belangstelling. Wat de gevolgen kunnen zijn voor de populariteit van het houden en kweken van waterslagers wanneer de export wegvalt en de meeste in Nederland gekweekte waterslagers ook op de Nederlandse markt moeten worden afgezet laat zich raden. Toen in de winter van 2019/2020, vanwege uitbraken van vogelgriep in Polen en Duitland, de Nederlandse export van zangvogels stokte, als gevolg waarvan waterslagerkwekers op het moment dat men in voorafgaande jaren al ‘los’ was nog met een deel van hun overtollige vogels in hun maag zaten, waren de door mij gehoorde reacties veelzeggend. Valt de buitenlandse vraag naar waterslagers weg, dreigen kwekers hierdoor met hun overtollige vogels te blijven zitten en moet men ze ten langen leste voor ‘dumpprijzen’ van de hand doen, dan volgt de waterslagerkweek in Nederland in rap tempo die van de harzers in neerwaartse richting. Daar ben ik van overtuigd.
Dat met de daling van de afzetmogelijkheden, vanaf medio de jaren ’80, mede veroorzaakt door een dalende populariteit van het hebben van een vogel als huisdier, ook vanaf dat moment een keerpunt te constateren valt in de populariteit van de zangkanariekweek is, mijn inziens, niet toevallig. De daling van het aantal kwekers van zang- en siervogels is, volgens mij, mede veroorzaakt doordat kwekers hun overtollige vogels steeds lastiger konden slijten of tegen een voor hen te lage prijs moesten verkopen. Dit heeft ontegenzeggelijk te maken met een afnemende binnenlandse vraag en mogelijk ook vanwege een afnemende vraag uit het buitenland.  Dit aspect doet zich het sterkst gelden in die tak van sport waar, traditioneel, het commerciële aspect belangrijk is, de zangkanariekweek. Zo lang de vraag naar zangkanaries vanuit binnen- en buitenland bescheiden blijft en de kwekers moeite hebben de door  hen gekweekte vogels voor een redelijke prijs te verzilveren zal, naar mijn inschatting, het kommer en kwel in de zangkanarieliefhebberij blijven. In deze gedachtegang zou het tegendeel dan
ook waar moeten zijn. Wanneer een goede waterslager of harzer op de markt 150 euro per stuk opbrengt, dus zoals de verhoudingen ongeveer lagen aan het begin van de 20e eeuw, dan zou dat een impuls voor de zangkanariesport moeten betekenen. Vooralsnog zijn er weinig voortekenen dat zo’n toekomst de zangkanariekwekers te wachten staat.


De vermenselijking van de dierenwereld neemt steeds absurdere trekken aan. Hier worden door demonstranten grote grazers in de Oostvaardersplassen gelijk gesteld met slachtoffers van de concentratiekampen in WO II. Er hoeft in de bovenkamer van dergelijke demonstranten niet veel te veranderen of zangkanariekwekers worden nazibeulen.

Veranderende moraal
Ik zou onze tijd zeker niet willen kenschetsen als één met minder aandacht voor de natuur en de dierenwereld, integendeel. Je kunt de tv niet aanzetten of er wordt een natuurdocumentaire uitgezonden. Hongerige herten en Konik-paarden in het Oostvaardersplassengebied weten hoogst verontwaardigde volksstammen op de been te krijgen. Het lijkt er zelfs op dat hoe verder de mens in z’n westerse, verstedelijkte, leefomgeving zich in het dagelijks leven heeft losgemaakt van de natuur, des te meer het natuurlijk wild als een knuffelbeer vertroeteld moet worden.
Waar tofu
, of tahoe, steeds meer op de borden verschijnt, de karbonade stilaan verdwijnt. Zoals de toenemende betrokkenheid bij natuur en milieu in de afgelopen decennia heeft geleid tot ander consumentengedrag is ook de omgang van de mens met het dier aan het veranderen. Dat in Nederland een Dierenpartij kon ontstaan, gehoor vindt bij een deel van het electoraat, andere politieke partijen in hun keuzes steeds meer rekening houden met kiezers die mogelijk gevoelig zijn voor door de Dierenpartij uitgedragen standpunten, zijn stuk voor stuk aanwijzingen dat waarden en normen omtrent het omgaan met dieren in ons land wezenlijk aan het veranderen zijn. In het verlengde van de gewijzigde houding tegenover in het wild levende dieren in onze westerse wereld is het ook begrijpelijk dat het hebben van een dier in gevangenschap, zoals het bezitten van een vogel in een kooitje, steeds meer als moreel verwerpelijk wordt beschouwd.
Vanuit dit perspectief zal een zang- en siervogelfokker in Nederland rekening moeten houden met toenemende oppositie jegens zijn liefhebberij en zal de nieuwe
dierenmoraal ook drempelverhogend werken om vogels in gevangenschap te houden en te fokken. 

Samenvatting en conclusies
Op grond van bovenstaande komen we tot de volgende slotsom. Op het einde van de 20e eeuw begon de belangstelling voor het hebben van één of meerdere vogels als huisdier te dalen, in ieder geval vanaf de jaren ’80. In de 21e eeuw heeft die daling zich voortgezet tot op dit moment. Van de gezinnen met een huisdier bezat in 1979 1 op de 2 huishoudens één of meerdere vogels; in 2019 was dat 1 op de 10. In de periode tussen 2003 en 2019 nam in Nederland het aantal zang- en siervogels af met 29 %.
Voor de periode 2010-2019 werd geconstateerd
dat met het dalen van de populariteit van het bezitten van vogels als huisdier ook de belangstelling voor het fokken van vogels afnam. 
Dit blijkt uit het slinkende  ledenbestand van de Nederlands
e vogelverenigingen, met als gevolg dat de laatste decennia tal van vogelverenigingen werden ontbonden.  De belangstelling voor het fokken van zangkanaries in het bijzonder daalde na 2010 sterker dan die voor het kweken van zang- en siervogels in het algemeen.
We zagen dat alternatieve vrijetijdsbestedingen vaak als oorzaak voor deze ontwikkeling worden genoemd, maar er meerdere factoren invloed hebben op de dalende populariteit van vogels als huisdier en om vogels te kweken. In de afgelopen decennia is het wonen, werken en recreëren van Nederlandse huishoudens zodanig veranderd dat het hebben van huisdieren, en het fokken van vogels in het bijzonder, steeds vaker als te complex binnen de gezinssituatie wordt ervaren.
Nederland bekleedt ten opzichte van de ons omringende landen, naar we aannemen al vele tientallen jaren, een uitzonderingspositie wat betreft het vogelbezit. Die is veel groter dan in de andere Noordwest-Europese landen.
Vermoedelijk geldt dit ook voor het aantal vogelfokkers. Binnen- en buitenlandse afzetmogelijkheden van sier- en zangvogels lijken hiermee verband te houden. Toen beide afzetmarkten terugvielen, nam de belangstelling voor het kweken van vogels in Nederland zienderogen af.
Ook een veranderende ethiek betreffende het houden van dieren in gevangenschap zou een steeds groter wordende negatieve invloed kunnen hebben op de belangstelling voor het houden en kweken van zang- en siervogels, in het bijzonder zangkanaries.
De eindconclusie van bovenstaande is dat de afgelopen decennia onomkeerbare maatschappelijke  ontwikkelingen hebben plaatsgevonden waardoor het houden en fokken van zang- en siervogels steeds meer naar de marges van de samenleving zullen verdwijnen. Het houden en kweken van zangkanaries heeft langzamerhand het stadium van marginaal verschijnsel al bereikt. Voor degene die de zangkanariesport na aan het hart ligt betekent dit een bittere boodschap en een oproep tot reflectie. Omzien naar het roemrijke verleden is volkomen zinloos. Tijden van weleer zullen nooit terugkeren. Een blik vooruit met 21e eeuwse aanpassingen zijn de enige die voor de zangsport enig perspectief kunnen bieden. We zullen
daarom los moeten kunnen laten wat ons vertrouwd is en ons moeten inleven in wat mogelijke toekomstige zangkanariekwekers van de zangkanariesport zouden kunnen wensen en verlangen. Niet het verleden bepaalt de norm, maar de toekomst. Gebeurt dit niet dan is de traditionele zangkanariesport op den duur ten dode opgeschreven.
 

Deel 2 - Interne oorzaken

Ondanks bovengenoemde ontwikkelingen zullen, naar mijn vaste overtuiging, er altijd mensen blijven die liever één vogel in de hand hebben, dan tien in de lucht. Helaas kiezen deze mensen steeds minder voor een harzer, waterslager of timbrado in de huiskamer en de animo om zangkanaries te gaan fokken is nog kleiner. Ligt nu de oorzaak van de teloorgang van de zangkanariesport aan ontwikkelingen in de grote boze buitenwereld of mag de zangkanariewereld ook de hand in  eigen boezem steken? Cijfers over de aanwezigheid van gezelschapsdieren in Nederlandse huishoudens duiden weliswaar op een daling van het sier- en zangvogelbezit gedurende de laatste tien jaar, maar de teruggang in het kweken van zang- en siervogels houdt hiermee geen gelijke tred; die is veel sterker. De populariteit van het kweken van zangkanaries daalt nog sneller. Over heel Nederland slinkt het ledenbestand van de gezamenlijke speciaalclubs voor zangkanaries sneller dan van de landelijke organisatie NBvV. Wie zijn ogen de kost geeft constateert dat het bestand zangkanariekwekers in Nederland sterk vergrijst, er nauwelijks sprake is van toetreders tot de sport en het kweken van zangkanaries dus letterlijk dreigt uit te sterven. Met name geldt dit voor de kweek van harzers en waterslagers. Op de groep van timbradofokkers lijkt dit relatief nog het minst van toepassing, alhoewel The Spanish Timbrado Society vanaf 2011 ook met een ledendaling van 31,6 % werd geconfronteerd. Wanneer de huidige ontwikkelingen zich onveranderd doorzetten is de vraag in hoeverre er over 10-15 jaar nog zangkanariekwekers en wedstrijden voor harzers, waterslagers en timbrado’s worden georganiseerd dus verre van hypothetisch.
Kiezen steeds minder mensen voor de zangsport, omdat het gewoonweg de landelijke trend is dat er minder vogels worden gehouden of treft de dalende populariteit de zangkanariesport meer in het bijzonder, omdat binnen de vogelliefhebberij de georganiseerde zangkanariekweek de minst aantrekkelijke tak van sport is? Als dat zo is valt er, ondanks de sombere vooruitzichten, toch  nog iets te winnen. Immers, aan onaantrekkelijkheid valt iets te verbeteren.
Konden we in bovenstaande gebruik maken van feiten en cijfers, bij het analyseren van interne factoren die hebben bijgedragen tot de dalende populariteit van de zang- en siervogelfokkerij in het algemeen en de zang
-kanariekweek in het bijzonder zullen we moeten terugvallen op subjectieve waarnemingen, keuzes en interpretaties. Het feit dat ik sinds 1974 me in de kringen van zangkanariekwekers begeef en ik gedurende die periode inmiddels 35 jaar bestuurlijke ervaring in de vogelwereld heb opgebouwd komt mij hierbij bijzonder van pas. Wel dient hierbij opgemerkt te worden dat mijn expertise vooral de kweek van waterslagers betreft, die van harzers in veel mindere mate en met betrekking tot de wereld van de timbrado’s is mijn kennis uiterst bescheiden.

Sterkte/zwakte analyse
Tijdens de door de NBvV georganiseerde Nederlandse kampioenschappen in  Zwolle in januari 2020 sprak ik kort met tropen keurmeester Peter Bredenbeek. Sprekend over de zangkanaries kwamen we samen tot een uiterst beknopte sterkte/zwakte analyse van de zangsport. Zangkanariekwekers zijn veel intensiever met vogels bezig dan tropenkwekers. Het hele jaar door is er in de zangsport voor de vogelhouder iets anders te beleven. Dat is een sterk punt, want als de tropenkwekers eenmaal vogels op stok hebben is het kwestie van in conditie houden. Peter Bredenbeek en ik constateerden beiden dat de wedstrijden de achilleshiel van de zangkanariesport waren. Waar de tropenkweker er van mag uitgaan dat zijn vogels naar reële kwaliteit zijn beoordeeld en de beste vogels ook de prijswinnaars zijn, vertonen de wedstrijden van zangkanaries veeleer eigenschappen van een loterij. Kenmerken van de zangkanariesport langslopend kom ik tot de volgende opsomming van sterke en zwakke punten:

Sterke punten:
-          Zangkanaries kweken is een afwisselende liefhebberij.
-          Zangkanariekwekers zijn
uiterst intensief  betrokken bij hun vogels.

Zwakke punten:
-          Zangkanaries kweken is in diverse opzichten complex.
-          Het vogelverenigingsleven is niet uitnodigend voor zangkanariefokkers; speciaalclubs blijven op dit vlak in gebreke.
-          Zangkanaries kweken heeft een negatief imago, vnl. vanwege het inzetkooitje.
-          Wedstrijden voor zangkanaries vertonen kenmerken van een loterij en hebben daardoor bij de liefhebbers ook onzekerheid en frustraties tot gevolg.

Achtereenvolgens zullen we voornoemde aspecten aan de orde stellen.


Een zogenaamde ‘film still’ uit de minidocumentaire ‘De beesten de baas’ uit 1995, waarin o.m. Wim Schimmel vol emotie spreekt over de schoonheid van het harzerlied.

Aantrekkelijkheid van zangkanariesport
De zangkanariesport is één van de meest gevarieerde takken van de vogelliefhebberij en meer dan bij andere vormen van het fokken van zang- en sier-vogels bouwt de zangkanariekweker een band op met zijn vogels.

Gevarieerdheid
Met enige vorm van jaloezie kijken zang- en siervogelliefhebbers naar de intensiteit waarmee zangkanariekwekers met hun hobby bezig zijn. Het hele jaar door is er iets spannends en uitdagends te beleven: broed, zangontwikkeling; opkooien, afluisteren, selecteren, wedstrijden. Ieder seizoen heeft z’n eigen karakteristieke, arbeidsintensieve activiteiten. Van alle vogelliefhebbers zijn de zangkanariekwekers het meest gevarieerd en het intensiefst met hun vogels bezig.

Betrokkenheid
Een zangkanariekweker onderhoudt een bijzondere band met zijn vogels. Het genot en de emotie die zangkanariekwekers beleven aan de zang van een zangkanarie heeft geen gelijke in de vogelsport. Eigenlijk kan ik het hier niet beter onder woorden brengen dan het in beeld werd gebracht in het in 1995 uitgezonden NCRV TV programma ‘De beesten de baas’. Mannen van middelbare en iets oudere leeftijd spraken over hoe de zang van hun harzer zangkanaries hen niet alleen kon ontroeren, maar ook vertroosting gaf in moeilijke levensfases. De zang van de kanarie had hetzelfde heilzame effect als het luisteren naar vertroostende muziek en gaf dezelfde euforie als tijdens een live concert. Een vergelijkbare, uit de ontroering voor het kanarielied voortvloeiende, emotionele binding met hun vogels heb ik nog nooit bij andere zang- en siervogelkwekers geconstateerd.

Voetangels en klemmen
Naast voornoemde positieve kenmerken van het houden en fokken van zangkanaries heeft de sport ook zijn schaduwzijden. Per saldo overheersen deze kennelijk het totaalbeeld, want de populariteit voor het houden en fokken van zangkanaries daalt.

Een complexe en veeleisende hobby
De zangkanariesport vertoont kenmerken waardoor mensen wel twee keer achter hun oren krabben om er aan te beginnen en wanneer ze tot het houden en kweken van zangkanaries zijn overgegaan mogelijk al weer snel afhaken. De complexiteit van de hobby en de impact op het gezinsleven zijn factoren die de drempel naar het kweken van zangkanaries hoger maken dan naar een andere tak van de vogelsport.

Toerenherkenning en -waardering
Het onder de knie krijgen van toerenherkenning en -waardering is aanmerkelijk lastiger dan het leren beoordelen van een vogel op zijn uiterlijk. Het aan de hand van een You Tube filmpje proberen toeren te herkennen in het lied van je eigen vogels wordt bemoeilijkt door de grote variatie in zangstructuren en vormen waarin toeren worden gezongen. Dan is het met een foto van een mooie zwartbruine Japanse meeuw in de hand je eigen vogels bekijken en beoordelen een stuk eenvoudiger. Zonder ondersteuning van ervaren kwekers is het vrijwel uitgesloten om de kennis van het lied zodanig onder de knie te krijgen dat je zelf in staat bent het lied van de afzonderlijke vogels op waarde
te schatten. Zelfs met die ondersteuning duurt het jaren voordat je de hiervoor benodigde kennis en vaardigheden hebt opgebouwd, althans dat is mijn ervaring. Je moet daarom wel heel veel van de sport houden en sterk in je schoenen staan om aan deze uitdaging te beginnen en er mee door te gaan.

Uitrusting
We concludeerden hiervoor dat zangkanariekwekers misschien wel de meest gevarieerde vorm van de vogelsport bedrijven. Ieder seizoen heeft zijn charmes, bezigheden, maar vereist ook zijn eigen uitrusting.  Voor de kweekperiode moet een verblijf met broedkooien worden ingericht, maar voor het opkooi- en wedstrijdseizoen heeft de kweker weer geheel ander materiaal nodig. Kan een vogel die op een tentoonstelling wordt beoordeeld op het uiterlijk in de vlucht, broedkooi of in de hand op het zicht worden geselecteerd, om zangkanaries te kunnen selecteren moeten de mannen ieder voor zich individueel op hun zangkwaliteiten worden beoordeeld en dus afzonderlijk gehuisvest worden. Voor de wedstrijd is er de periode van africhting en de samenstelling van de stammen. Keer op keer komen de vogels op tafel en worden dan niet alleen beoordeeld en naar kwaliteit ingedeeld, maar tevens ook getraind voor de wedstrijd. Het gebruik van zangkooitjes is in deze periode onontbeerlijk.
Zangkanaries kweken betekent dus ook de aanschaf van het materiaal om te kunnen opkooien: zangkooitjes en een zangkast. Kweekt men ca. 30 jonge kanaries dan heeft men statistisch gezien 50% mannen en dan is toch wel 15 opkooi- en wedstrijdkooitjes het minimumaantal waarover men moet kunnen beschikken. Naarmate men meer jonge zangkanaries kweekt zal ook het aantal zangkooitjes groter moeten zijn. Naast de kosten voor aanschaf moet men ook nog over de mogelijkheid beschikken om al dit materiaal buiten het seizoen te kunnen opbergen.


Twee zangkasten met opgekooide waterslagers. Niet iedere huissituatie leent zich er voor om in een kamer zangkanaries op te kooien.

Woon-, werk- en gezinssituatie
Het houden en kweken van zangkanaries vereist een vogelverblijf met o.m. plek voor broedkooien en een vlucht. In de moderne appartementen en eengezinshuizen is daarvoor lastig een plekje te vinden, zeker met nog thuiswonende kinderen.
In het verleden was het niet ongebruikelijk dat zangkanaries in de huiskamer werden opgekooid. Niet iedere partner zit er op te wachten dat vanaf medio oktober het vogelverblijf tot in de woonkamer wordt uitgebreid. Toch zullen, om de zanglust te stimuleren, de jonge mannen, afgezonderd van de poppen, met langer licht en een hogere temperatuur gehuisvest moeten worden.
Veelal bestaat er geen ander mogelijkheid dan een ruimte in het woonhuis hiervoor te reserveren.
Gedurende de periode dat de vogels in de zangkast zijn opgekooid is het de bedoeling dat op gezette tijden het verduisteringsgordijn even wordt opengeschoven en de vogels, met voorkeur op verschillende momenten worden opgezet en afgeluisterd. Voor een kweker die een volledige baan heeft, of op onregelmatige tijden werkt, betekent dit improviseren en het inschakelen van andere huisgenoten, mits die thuis zijn en ook niet aan het werk.
Het houden en kweken van zangkanaries vergroot de complexiteit van het woon-, werk- en gezinsleven. Het is daarom vanzelfsprekend dat om zijn hobby optimaal te kunnen uitoefenen een zangkanarie
fokker niet zonder de medewerking van de overige huisgenoten kan, wellicht meer nog dan de kwekers van zang- en siervogels die op hun uiterlijk worden beoordeeld.

Verenigingen en speciaalclubs
Om thuis te raken in de wereld van de zangsport zal men in contact moeten komen met andere, met voorkeur ervaren, zangkanariekwekers.

Zangkweker steeds vaker solist
Toen er binnen een vereniging nog meerdere zangkanariekwekers waren ging je bij elkaar op bezoek om vogels af te luisteren of kwam je met je vogels naar het clubgebouw waar met elkaar naar de vogels werd geluisterd en je door oudere kwekers werd onderwezen in de toerenherkenning en hoe ze moesten klinken. Het ‘netwerk’ van een groep zangkanariekwekers binnen een vereniging en de sociale contacten waren niet alleen een stimulans om met het kweken van zangkanaries te beginnen en er mee door te gaan,  maar via het sociale netwerk werden je de kneepjes van het vak en de nodige kennis van het kanarielied bijgebracht. Dit beeld  is voltooid verleden tijd. In 1985, het oprichtingsjaar van de NZHU, schreven 17 in Katwijk woonachtige kwekers waterslagers in voor de tentoonstelling van de locale vogelvereniging ‘De Kanarievogel’. Anno 2021 ben ik nog de enige overgebleven georganiseerde zangkanariekweker in Katwijk. Het feit dat, als gevolg van de afnemende belangstelling voor het houden en kweken van zangkanaries, fokkers steeds meer verspreid wonen leidt er toe dat wanneer een beginnend zangkanariekweker lid wordt van een vogelvereniging hij niet meer automatisch toetreedt tot een fysiek aanwezig sociaal netwerk van zangkanarieliefhebbers. Besluit tegenwoordig iemand tot het houden en kweken van zangkanaries dan staat hij er in de regel dus alleen voor en moet solo zijn weg zien te vinden in mogelijk de allermoeilijkste tak van de vogelsport.

Regionale functie verenigingen met zangkwekers
Een vogelvereniging is niet alleen de uitgelezen plek om een netwerk van contacten op te bouwen. Om aan een wedstrijd deel te kunnen nemen zal men ook lid van een vereniging moeten zijn. De NBvV kent afdelingen en speciaalclubs. Wordt men lid van een vogelvereniging dan heeft het de voorkeur om te kiezen voor een club waarin ook zangkanariekwekers actief zijn. Zoals we hiervoor zagen is dat tegenwoordig gemakkelijker gezegd dan gedaan. De meeste vogelverenigingen kennen geen zangkanariekwekers onder de leden, hebben daardoor geen ervaring met het organiseren van wedstrijden voor zangkanaries en eerlijk gezegd zijn ze zangkanariefokkers liever kwijt dan rijk, omdat het huisvesten en keuren van zangkanaries extra kosten en rompslomp met zich mee brengt. Bovendien is december de meest geschikte maand om wedstrijden voor zangkanaries te organiseren, maar de meeste verenigingen houden hun afdelingstentoonstelling al in november.
Verspreid over Nederland zijn er altijd nog wel verenigingen met zangkanariekwekers te vinden. Bij de teruglopende belangstelling voor de zangsport hebben deze verenigingen een regionale functie voor zangkanariekwekers gekregen. Dat deze verenigingen niet allemaal ‘om de hoek’ gevestigd zijn doet de toegankelijkheid tot de zangsport voor nieuwe toetreders geen goed.


Het kunnen uitwisselen van feiten en meningen is voor vogelliefhebbers heel belangrijk. Op deze wijze worden kennis en ervaringen doorgegeven. Paul Schilte en Boudewijn van der Stelt bestuderen keurlijsten op de studiedag van de NZHU op 21 december 2019.

Speciaalclubs onvoldoende ingesteld op toetreders
Er zijn binnen de NBvV vier speciaalclubs voor zangkanariekwekers: Water-slagerspeciaalclub ‘De Nachtegaal’, Landelijke Speciaalclub Harzers (LSH), Speciaalclub Zang NZHU en The Spanish Timbrado Society NL. De meeste speciaalclubs zijn opgericht in een tijd dat er binnen het verenigingsleven nog voldoende animo voor de zangkanariekweek bestond. Het meest intensieve sociale verkeer tussen zangkanariekwekers vond plaats in de lokale vogelvereniging. De speciaalclubs concentreerden zich primair op de organisatie van een wedstrijd en incidentele ontmoetingsmomenten voor de verspreid over Nederland wonende leden. De meeste speciaalclubs hebben daarom niet de traditie om voor toetreders in de zangsport de opvangfunctie op zich te nemen, die in het verleden door de lokale vogelverenigingen werd ingevuld. Dit betekent dat de speciaalclub veel meer een periodieke ontmoetingsplek voor de steeds meer verspreid wonende zangkanariekwekers zal moeten worden. Het is nog maar de vraag of de, wat oudere, speciaalclubs voor harzer- en waterslagerkwekers zich voldoende realiseren dat zij met het steeds meer wegvallen van verenigingen met zangkanariekwekers ook die andere functie binnen de zangsport hebben gekregen.

Subgroepvorming
Het is overigens nog maar de vraag of iemand die met het kweken van zang-kanaries begint en tot een speciaalclub toetreedt het verblijf in de club altijd ervaart als een warm bad van collegialiteit en gemoedelijkheid. In een wereld waarin het voortbestaan van de zangkanariekweek  door externe factoren van diverse zijden wordt  bedreigd vinden de kwekers elkaar niet in eensgezindheid en een gezamenlijke overlevingsstrategie, maar verliezen zich o.m. in een richtingenstrijd over verschillende zangstructuren.  De zangkanariesport in Nederland kent drie zangkanarierassen met ieder duidelijk onderscheidende raskenmerken: harzers, timbrado’s en waterslagers. Of dit al niet genoeg is vindt er binnen ieder ras een richtingenstrijd plaats, met als gevolg allerlei varianten in het lied en hun supporters. Dit is niet bevorderlijk voor de onderlinge eensgezindheid en eenduidige uitstraling naar buiten.
Sinds de jaren ’70 is er binnen de waterslagerwereld het onderscheid tussen Belgische en Nederlandse waterslagers; tussen rol- en slagvogels. Hoewel in het verleden hieromtrent in Nederland duidelijke keuzes zijn gemaakt, woekert de voorkeur voor de één of de ander, onder kwekers én keurmeesters, als een veenbrand door, tot op de dag van vandaag.28

De kweek van Spaanse timbrado’s bestaat in Nederland pas sedert de tweede helft van de jaren ’80 en is daarmee verreweg de jongste loot aan de Nederlandse zangkanarieboom. De van origine Spaanse timbradowereld ziet het kennelijk als een uitdaging om zich in zoveel mogelijk subgroepjes van zangvarianten op te splitsen: Na de Original (Classico) verscheen de Floreado,  recent de Cantor Español en wie weet wat de toekomst nog meer, uit de tot op het bot verdeelde Spaanse timbradowereld, brengen moge. Binnen de zich steeds verder uitdijende timbradofamilie zal een nieuwkomer moeite hebben door de bomen het bos te zien.
De harzerwereld heeft haar eigen graf gegraven met de keuze voor de viertoerenvogels. Geen winkelier vraagt nog om een harzer, omdat deze zangkanarie als gezelschapsdier voor Jan Publiek volkomen oninteressant is geworden. De vanouds roemruchte zangkanarie, met een gevarieerd lied met diepe roltoeren, zingt inmiddels onhoorbaar en heeft voor een niet-ingewijde een lied van een ongelofelijke eentonigheid en saaiheid gekregen. De harzerwereld heeft gekozen voor Willem de Kooning i.p.v. Rembrandt; voor Pierre Boulez i.p.v. Beethoven, oftewel alleen een klein gezelschap, dat ingewijd is in de schoonheid van het viertoerenlied, weet de harzerzang nog te waarderen. Van het lied van de huidige vier-toeren harzer gaat voor de doorsnee vogelliefhebber geen enkele wervende uitstraling uit. Daarbij komt dat de interne richtingenstrijd tussen de liefhebbers van de klassieke en de viertoeren harzer werd gekenmerkt door eigengereidheid en onbegrip voor elkaars standpunten. Sommige klassieke harzertoeren werden door de ‘viertoeren-partij’ verketterd;  er werd degenererend gesproken over het lied van de, ‘ouderwetse’, klassieke vogels en hun kwekers. Eén en ander heeft de onderlinge harmonie en eensgezindheid niet bevorderd. In welke mate de richtingenstrijd de neergang van de populariteit van de harzerkweek heeft bevorderd valt niet te meten, maar dat het zonder gevolgen is gebleven lijkt onwaarschijnlijk.29
Al kibbelend en zichzelf in subgroepjes opsplitsend spoeden zangkanariekwekers eendrachtig als lemmingen naar de afgrond: hun eigen ondergang tegemoet.

Splendid isolation
Tenslotte treden de afzonderlijke speciaalclubs voor zangkanariekwekers niet als één front op tegen de dreigende teloorgang van de sport en hun voortbestaan. Signalen van teruglopend ledenbestand dateren niet van vandaag of gisteren, maar zelfs tot een begin van een gezamenlijke overlevingsstrategie is het tot op heden niet gekomen, integendeel, iedere speciaalclub tracht de vereniging aan de eigen haren uit het moeras te trekken. Het algemeen belang van de zangsport heeft een uiterst lage prioriteit, ‘Self-interest First’. Dit wekt wel enige bevreemding want in de statuten van iedere speciaalclub zal wel in eensluidende bewoordingen vermeld staan dat de club tot doel heeft de kweek van zangkanaries te bevorderen. Desgevraagd zullen er weinig verenigingen zijn die aanwijsbare blijken van dit streven kunnen overleggen en als ze er zijn, tot veel ledenaanwas heeft het in de regel niet geleid. Het tegendeel, namelijk dat speciaalclubs zich hebben ingespannen om de zangsport juist niet te bevorderen en te promoten, is veel gemakkelijker aantoonbaar. De NBvV heeft, als gevolg van een marginale belangstelling voor deelname, besloten geen medewerking meer te verlenen aan een wedstrijd voor zangkanaries op de Nederlandse kampioenschappen (NK). Daarmee is de zangsport verdwenen van het podium van het grootste evenement voor de zang- en siervogelkweek van Nederland en is daardoor in een nog groter isolement terecht gekomen. Eén van de in aantal geringe mogelijkheden om het fokken van zangkanaries onder een breed publiek bekend te maken en te promoten hebben de speciaalclubs zichzelf ontnomen. Zangkanariekwekers met hun wortels in de ANBV hebben niet nagelaten het aanvankelijk gezamenlijke NK van NBvV en ANBV af te kraken en bij herhaling uit te dragen dat ‘Zutphen’, de vaste locatie van de bondstentoonstelling van de voormalige ANVB, voor zangkanaries veel beter georganiseerd was. Vervolgens hebben speciaalclubs de bondsshow van de NBvV de facto  geboycot door er de gewoonte van te maken in de week voor of na het Nederlands kampioenschap hun eigen wedstrijd te organiseren, met als gevolg dat de leden moesten kiezen. Men moet dan niet vreemd opkijken dat de leden voor de wedstrijden van de speciaalclubs inschrijven en de bondsshow links laten liggen. Door dit beleid blijkt de zangsport  in haar eigen staart te hebben gebeten en mag nu de wonden likken. Ze heeft zichzelf buiten spel gezet, ontbreekt op het podium van de NK, schittert door afwezigheid te midden van de Nederlandse zang- en siervogelwereld, en vertoeft, naar het zich nu laat aanzien, de komende jaren louter in achteraf zaaltjes, in ‘splendid isolation’.30


Het max. tien weken afzonderlijk huisvesten van de jonge mannen, om te kunnen selecteren en ter voorbereiding op wedstrijden, is onlosmakelijk met de zangsport verbonden. Het bezorgt het houden en kweken van zangkanaries bij een bepaald bevolkingsdeel een negatief imago.

Negatief imago
Ieder jaar vang ik begin november de jonge kanariemannen uit de volière en stop ze in een zangkooitje van 19,5 x 14 x 17 cm, in de wetenschap dat deze ruimte van ca. 4600 cm3 de komende twee maanden hun leefomgeving is. Ik probeer me te verplaatsen in de waterslagerman en vraag me af hoe hij deze verhuizing zal ervaren. De logische gevolgtrekking dat ik als mens een gevangeniscel niet leuk vind en de vogel dus ook twee maanden van stress tegemoet gaat ligt voor de hand, maar is nergens op gebaseerd. De mannen zingen in de kooitjes uit volle borst, soms zelfs in het kooitje in de hand.
Desalniettemin en ondanks dat een zangkanarieman max. tien weken van z’n leven in een zangkooitje vertoeft bezorgt het gebruik van het inzetkooitje de zangkanariesport een negatief imago.
De grootte van de zangkooitjes is al decennia punt van discussie. Op het eind van de studiedag van de NZHU clubkampioenschappen van december 1991 verschenen opeens vier waterslagers in universeelkooien op tafel. De keurmeesters Henk Warmerdam en Henk van Elst wilden hiermee aantonen dat het keuren van zangkanaries in universeelkooien in plaats van de traditionele zangkooitjes geen beletsel hoefde te zijn. In het juli nummer van Onze Vogels, jaargang  1992, verscheen een artikel van de hand van Henk Ruiter namens de TC Zang waaruit bleek dat men binnen de NBvV serieus overwoog om verenigingen te adviseren zangkanaries nog wel in zangkooitjes te beoordelen, maar voor de tentoonstelling in universeelkooien te laten overvliegen. Ik weet dat in de jaren
’90 bij sommige verenigingen dit ook is gebeurd.31
Toen stond het zangkooitje ter discussie en dat is nog steeds
zo. Ik vraag me echter af  of voor het oordeel van buitenstaanders het zoveel uitmaakt of het zangkooitje de maten 19,5 x 14 x 17 cm heeft of, bijvoorbeeld,  30 x 25 x 20 cm, t.w. de inhoud van een universeelkooi. Voor mensen die het moreel verwerpelijk vinden om vogels in een kooitje te houden is het kleinste kooitje, hoe groot ook, altijd te klein. Het sleutelwoord in deze is ‘dierenwelzijn’. Ik heb het idee dat mensen er zich veel drukker om maken dan zangkanaries, die het stadium van ‘natuurvogel’ al vele eeuwen achter zich hebben gelaten. In 2019 heb ik veertien dagen na het opkooien enkele mannen weer in de volière teruggezet, omdat ze, mijn inziens, te veel in studiezang bleven hangen. Een week voor de NZHU wedstrijd heb ik enkele weer in huis gehaald en binnen 24 uur met andere vogels opgezet. Ze zongen uit volle borst mee. Er was bij deze vogels geen enkel teken van stress te bespeuren als gevolg van de verhuizing van volière naar inzetkootje. 
De gedachte dat met het vergroten van het zangkooitje de hobby weer aantrekkelijker wordt en mensen er toe zal bewegen zangkanaries te gaan houden is een illusie. In de ons omringende landen België en Duitsland zijn de inzetkooitjes groter en ook daar is het houden en kweken van zangkanaries op z’n retour en een ‘oude mannensport’ aan het worden. Een zelfde ontwikkeling kan geconstateerd worden in het Verenigd Koninkrijk, waar de zangkanaries in kooien van het universeelkooiformaat worden gekeurd.
Hoe het ook wendt of keert, het imago van de zangsport zal in de ‘buitenwereld’ negatief beïnvloed worden door  het gebruik van het inzetkooitje. Objectiviteit en nuchtere analyse doet, bij op emoties gefundeerde beeldvorming, zelden ter zake, zeker wanneer die emoties gebaseerd zijn op het geloof dat men in een vorig leven waterslager is geweest en op grond daarvan mij precies kan vertellen hoe een zangkanarie denkt, wat hij voelt en hoe hij het leven in gevangenschap ervaart. Het gebeurt, en we zullen er rekening mee moeten houden, dat het inzetkooitje potentiële zangkanariekwekers ervan weerhoudt om aan het kweken van harzers, timbrado’s of waterslagers te beginnen. Deze mensen gaan niet overstag wanneer het
zangkooitje 1½, 2 of 2½ keer zo groot wordt als het huidige inzetkooitje.

Wedstrijd achilleshiel
De wedstrijd voor zangkanaries is de achilleshiel van de zangkanariesport.  De huidige opzet, organisatie en uitvoering van de wedstrijden vertonen te veel schaduwzijden, die niet uitnodigen om zangkanaries te gaan kweken en sommigen zelfs doen afhaken.

Keurlijst is vaak een indicatie zangcapaciteiten
Als tropenkwekers een vogel voor een wedstrijd inbrengen zijn ze verzekerd van een keurlijst met een beoordeling, die de reële kwaliteit van de vogel op het moment van keuring weergeeft. In de regel komen prijswinnaars nog een keer op tafel en veelal worden in overleg met meerdere keurmeesters de ereprijzen toegekend. 
Bij de zangkanariekwekers bestaat die zekerheid op een beoordeling van de capaciteiten van de vogel niet. Zij zijn afhankelijk of de vogel zin  heeft om te zingen; doet hij überhaupt zijn bek open en als hij zingt doet hij dat dan 20 minuten uit volle borst of af en toe een riedeltje. Je bent als kweker overgeleverd aan een vogel die zelf bepaalt of hij zingt en hoe. Wanneer de kweker na afloop van de wedstrijd een keurlijst ontvangt weet hij niet of de zangkanarie zich voor 100% heeft gegeven, of maar een deel van z’n kunnen heeft laten horen.

Prijswinnaars zonder collegiale consultatie
Verder worden de wedstrijdresultaten bepaald door één man in een hokje. Je bent dus  niet alleen afhankelijk of een vogel wel of niet wil zingen, maar ook van één jurylid en zijn beoordeling zonder dat bij de inzender over de keuring enig inzicht bestaat. Prijswinnaars worden zonder onderlinge consultatie vastgesteld op basis van door individuele keurmeesters opgestelde beoordelingen. Na afloop van een wedstrijd voor zangkanaries gaan de deelnemers naar huis met onzekerheid of het door hem in ontvangst genomen keurbriefje een reële weergave van de capaciteiten van desbetreffende zangkanarie is en of de beste vogels de bokalen mee naar huis hebben genomen? Oftewel, zangkanariekwekers worden op wedstrijden veel meer met onzekerheden en teleurstellingen geconfronteerd dan inzenders van vogels die op het uiterlijk worden beoordeeld. Dit is niet bevorderlijk voor de populariteit van de zangkanariesport.


Een zangkanariekeurmeester brengt tijdens een keuring vrijwel de gehele dag alleen door, in een klein hokje. Waterslagerkeurmeester Willy Kling in actie tijdens de clubkampioenschappen van de Speciaalclub Zang NZHU op 20 december 2019.

Achterkamertjesgebeuren
Uit de in de zangkanariesport gebruikelijke wijze van jureren vloeit vrijwel automatisch voort dat beoordelingen van zangkanariekeurmeesters in de regel veel meer stof tot discussie oproepen dan die van kleurkanarie- of tropenkeurmeesters. Inzenders van tropen en kleurkanaries kunnen met de vogel in het zicht en de keurbrief, inclusief opmerkingen, in de hand immers de gedachtegang van de keurmeester volgen. Dat betekent niet dat er geen discussie over het keurmeestersoordeel is, maar alles is veel inzichtelijker dan bij het beoordelen van zangkanaries. Dat is letterlijk een achterkamertjesgebeuren.

Solistische keurmeesters
Deze voor zangkwekers onaantrekkelijke situatie wordt nog ongemakkelijker wanneer er bij herhaling geconstateerd wordt dat keurmeesters niet altijd op één lijn zitten wat betreft normering en beoordeling van de vogels.
Ervaringen van zangkanariekwekers en uitspraken vanuit de kring der keurmeesters wekken de indruk dat het keurmeesterskorps, zoals het op dit moment functioneert, eerder getypeerd kan worden als een gezelschap eenlingen dan als een team dat gezamenlijk optrekt om een zo uniform mogelijke beoordeling te bewerkstelligen.
Particuliere opvattingen over hoe het zangkanarielied idealiter zou moeten klinken zorgen er voor dat zangkanariekeurmeesters te veel functioneren als individuen, die ieder voor zich menen de wijsheid in pacht te hebben en vervolgens hun eigen weg kiezen.32
Omdat ik minder ingewijd ben in de harzer- en timbradowereld moet ik me  terughoudend opstellen omtrent de keurmeesters van deze zangkanarierassen. Die zullen ieder voor zich moeten beoordelen in hoeverre bovenstaande ook op hen van toepassing is. 
Wanneer bij de beoordeling op een wedstrijd juryleden een eigen methode en normering hanteren wordt  het vertrouwen in een zo objectief mogelijke keuring geschaad. Dit is funest voor de sport. Wie begint er aan een liefhebberij met een competitief element, of blijft er mee doorgaan, wanneer de wedstrijden kenmerken van een loterij vertonen?

Keurbriefje zangkanaries is advies met ???
Alle haken en ogen die in bovenstaande aan de orde kwamen zullen op het hobbyplezier van de beginnend liefhebber een grotere impact hebben dan op die van ervaren kwekers. Zij zijn op grond van in jaren opgebouwde kennis van het lied zeer goed in staat om te bepalen wat hun goede en minder goede mannen zijn en welke ze willen gaan gebruiken voor de kweek. Om deze selectie te kunnen maken hebben ze geen keurlijst nodig. Zij weten dat een vogel de ene dag de sterren van de hemel kan zingen en een andere dag zit te zeuren en bij lange na niet het niveau haalt van 24 uur daarvoor. Veelbelovende mannen zijn bij de fokker thuis al diverse malen op tafel geweest en, na enig wikken en wegen, voor de kweek geselecteerd. Dit geldt niet voor degene die zojuist met het houden en kweken van zangkanaries is begonnen. Het zodanig onder de knie krijgen van het harzer-, waterslager- of timbradolied om zelf de beste vogels te kunnen selecteren is geen sinecure. Het duurt voor de meesten jaren voor ze zoveel kennis van het lied en luistervaardigheden hebben opgebouwd dat ze keurmeester van hun eigen vogels kunnen zijn.


‘Af en toe werden er een paar toeren gezongen’. Je vond het je mooiste vogel en was razend benieuwd naar het oordeel van de keurmeester en dan dit. Wat nu? Aanhouden of wegdoen? Een dilemma van een beginnend zangkanariekweker in beeld.

Voor de kweker die het herkennen en beoordelen van de toeren nog steeds lastig vindt is het oordeel van een keurmeester over zijn vogels tijdens een wedstrijd erg belangrijk. Na de keuring van mijn zwartbruine Japanse meeuwen bestudeer ik de keurlijsten intensief. Met mijn keurlijsten in de hand loop ik langs de kooien met vogels van andere kwekers om die met de mijne te vergelijken. Op de regionale wedstrijd van de Zebravinken-/Japanse Meeuwenclub in Maasland hangen tijdens de tentoonstelling de keurlijsten onder de kooien en kan ik mijn vogels met die van andere kwekers zelfs vergelijken met de keurlijsten erbij. Ik ervaar nog regelmatig dat de keurmeester opmerkingen maakt over aspecten die mij tot dan niet waren opgevallen. Soms leidt dat er toe dat een vogel, die ik voor de kweek had gereserveerd, uiteindelijk toch weggaat. In dit licht moeten keurmeesters hun invloed op het gedrag van de, met name onervaren, kwekers niet onderschatten. Hun adviezen kunnen  bijzonder waardevol zijn. Keurmeesters fungeren in die zin niet alleen als jury, maar ook, im- of expliciet, als adviseur. Welk bruikbaar advies ontvangt een zangkanariekweker met een ingevuld keurbriefje waarachter zoveel vraagtekens schuil gaan?

Samenvatting en conclusies
Het kweken van zangkanaries is een boeiende en mogelijk de meest afwisselende tak van de vogelliefhebberij, omdat ieder seizoen een geheel eigen karakter heeft. Daarnaast zijn zangkanariekwekers ook heel intensief bij hun vogels betrokken. In het najaar worden de vogels opgekooid, op tafel gezet om afgeluisterd en afgericht te worden. Voordurend heeft de kweker dan het kooitje met de vogel in de hand. Het kanarielied kan menig kweker niet onberoerd laten.
Het kweken van zangkanaries heeft echter ook zijn voetangels en klemmen. Het voor de hobby vereiste materiaal vereist een grotere investering dan bij het kweken van de meeste andere zang- en siervogels. Het kunnen beoordelen van het lied vereist veel tijdsinvestering en noodzakelijke ondersteuning wordt steeds lastiger, omdat het aantal zangkanariekwekers waarop een beroep gedaan zou kunnen worden voortdurend kleiner wordt. Meer nog dan bij andere takken van de vogelsport zullen de overige gezinsleden merken dat er een zangkanariekweker in huis woont. Het houden en kweken van zangkanaries vergroot de complexiteit van het woon-, werk- en gezinsleven.
Met de dalende populariteit van de zangkanariekweek is ook het aantal vogelverenigingen met zangkanariekwekers afgenomen. Dit betekent dat voor iemand die met het kweken van zangkanaries wilt beginnen het erg lastig is om een vereniging te vinden waar hij zich onder collega zangkanariekwekers kan scharen. De speciaalclubs voor zangkanariekwekers zijn in de regel nog onvoldoende ingesteld om voor de zangkanariekwekers ook de begeleidingsrol op zich te nemen, die in het verleden traditioneel op de lokale vogelverenigingen werd ingevuld.
Daarnaast lijken de speciaalclubs zich ook nog niet bewust van het feit dat zij de enige zijn onder wiens leiding de zangsport voor totale ondergang behoed kan worden. Mede vanwege de ‘Self-interest First’ opstelling van de speciaalclubs is de zangsport in zichzelf gekeerd en daardoor nagenoeg onzichtbaar voor de buitenwereld.
De zangkanariesport worstelt met het negatieve imago van het inzetkooitje. Vogels opkooien is vanouds onlosmakelijk met de hobby verbonden. Dit was in het verleden geen punt van discussie, maar de veranderende moraal omtrent het in gevangenschap houden van dieren speelt de zangkanariekwekers parten. Het gebruik van het zangkooitje kan om deze reden potentiële zangkanariekwekers ervan weerhouden met de hobby te beginnen
of doen besluiten voor een andere tak van de zang- en siervogelliefhebberij te kiezen.
Tenslotte krijgt een zangkanariekweker tijdens een beoordeling op een wedstrijd niet altijd een juist beeld van de kwaliteit van zijn vogels. Dit komt deels omdat nooit zeker is dat de vogels optimaal zullen presteren. Verder is de beoordeling voor de kweker niet  inzichtelijk terwijl het nog maar de vraag is in hoeverre de vogels door iedere individuele keumeester met dezelfde normen wordt beoordeeld. Omdat daarnaast tijdens de keuring ook collegiale consultatie nagenoeg ontbreekt vertoont een zangwedstrijd voor zangkanaries veel meer kenmerken van een loterij dan andere wedstrijden voor zang- en siervogels, met als gevolg twijfels of de mooiste vogels wel met de bokalen naar huis zijn gegaan. Mogelijk zijn er na een zangwedstrijd meer  teleurgestelde en gefrustreerde kwekers dan na een tentoonstelling waarop de vogels op het uiterlijk zijn beoordeeld. In ieder geval duiden de ontwikkelingen van het ledenbestand van de zangkanarie speciaalclubs er op dat binnen de zangkanariekweek relatief meer fokkers de sport vaarwel zeggen dan in de andere takken van de vogelliefhebberij.
 

 Deel 3: Kansen en suggesties

Hoe het ook wendt of keert, een vogelliefhebber kiest niet voor de gemakkelijkste weg wanneer hij besluit tot het houden en kweken van zangkanaries over te gaan.  Desalniettemin hebben in het verleden velen voor deze hobby gekozen en de grote charmes ervan ondervonden. Sterker, gedurende de eerste decennia van de 20e eeuw was het houden en kweken van zangkanaries de vogelliefhebberij bij uitstek van de werkende klasse. Tot diep in de 20e eeuw hield in Nederland een niet onaanzienlijk deel van de georganiseerde vogelkwekers zich bezig met het houden en fokken van harzers, waterslagers en, vanaf medio de jaren ’80, ook timbrado’s.

Noodzaak fundamentele veranderingen
Uit voorafgaande is echter één duidelijke conclusie te trekken: Hoezeer we dat ook graag anders zouden willen zien, maar het is een utopie om te denken dat tijden van voorheen zullen terugkeren. De grote populariteit van het houden en kweken van zangkanaries, zoals we dat kennen uit het verleden, zal onlos-makelijk met de 20e eeuw verbonden blijven.

Achterom kijken is zinloos
Het heeft daarom totaal geen zin om achterom te kijken en de hobby, zoals die in het verleden werd bedreven, als norm te blijven hanteren voor de toekomst. Wil de liefhebberij in de komende decennia niet volledig verdwijnen dan zullen we niet achterom, maar vooruit moeten kijken. De 21e eeuw vraagt van onze liefhebberij een radicale breuk met het verleden. In het bijzonder  het functioneren van de speciaalclubs  en de wijze waarop we onze wedstrijden organiseren en invullen zullen fundamenteel moeten veranderen. Alleen met aandacht voor promotie van de liefhebberij, eensgezindheid onder kwekers, de speciaalclub als een ‘warm nest’ voor beginnende liefhebbers, het met elkaar delen van kennis en ervaringen, gezamenlijk optreden van de speciaalclubs en keurmeesters en voor de deelnemers een grotere inzichtelijkheid en participatie  in wedstrijden voor zangkanaries, is er een kans dat de zangkanariesport blijft voortbestaan. Onderstaande is geen blauwdruk voor een succesvolle toekomst van de zangkanariesport. Het zijn suggesties voor de richting die we in zouden kunnen slaan. De intentie van onderstaande voorstellen is ook niet dat de zangsport weer substantieel gaat groeien. Dat is niet meer aan de orde. Het is al een grote uitdaging voor de zangsport om uit de vijver met steeds minder vissen er toch
 voldoende aan de haak te slaan om de sport in stand te houden. We moeten onze handen dicht knijpen wanneer we in staat blijken over 20 jaar nog zangkanariewedstrijden te kunnen organiseren.

Speciaalclubs en keurmeesters stellen een ‘deltaplan’ op.
Wanneer de noodzaak van een structurele verandering van de zangkanariesport wordt onderkend zullen er ook partijen moeten zijn die het voortouw en de leiding hiervan op zich moeten nemen. Ik stel voor dat de speciaalclubs en de zangkanariekeurmeesters dit in eendrachtige samenwerking voor hun rekening nemen. Zij moeten gezamenlijk een ‘deltaplan’ opstellen dat de zangsport voor ondergang moet behoeden. In dit ‘deltaplan’  zou men onderstaande aspecten kunnen verwerken.

Promotie
Met enige vorm van jaloersheid kijken vogelliefhebbers naar de intensiteit waarmee wij, zangkanariekwekers, met onze vogels bezig zijn. Het hele jaar door is er wat anders te beleven en hangt er spanning in de lucht: broed, zangontwikkeling; opkooien, afluisteren, selecteren, wedstrijden. Van alle vogelliefhebbers zijn de zangkanariekwekers het intensiefst met hun vogels bezig en het genot en de emotie die wij beleven aan de zang van een zangkanarie heeft geen gelijke in de vogelsport.

Onze Vogels
Deze sterke punten moeten we uitdragen en in alle toonaarden rondbazuinen. In 1900, toen het houden en kweken van zang- en siervogels in georganiseerd verband nog in de kinderschoenen stond, schreef J.J. Duyvené de Wit in ‘De Pluimgraaf’: ‘Weinigen kennen nog ’t genot, dat ons de kleine vogelwereld geeft, en onbekend maakt onbemind’.33  Met een variant  op dit citaat zouden we anno 2021 kunnen stellen: ‘Weinigen kennen nog ’t genot, dat ons het kweken van zangkanaries geeft, en onbekend maakt onbemind’. Etaleren doet verkopen. Ook de zangkanariekweek zou zich meer moeten aantrekken van deze verkoperwijsheid. Op dit punt valt er veel te verbeteren. In bovenstaande is de aantrekkelijkheid van het houden en kweken van zangkanaries verwoord, maar het wordt veel te weinig uitgevent. Jaarlijks levert de Speciaalclub Zang NZHU een bijdrage in voor het bondsorgaan ‘Onze Vogels’, maar zij is vrijwel de enige speciaalclub die dat periodiek doet. Individuele kwekers die hun plezier in het kweken van zangkanaries met andere delen schitteren door afwezigheid in de laatste jaargangen van ‘Onze Vogels’. De frequentie dat in ‘Onze Vogels’ over het houden en kweken van zangkanaries wordt gepubliceerd zal drastisch omhoog  moeten.
 

Een bijdrage van de Speciaalclub Zang NZHU in ‘Onze Vogels’ van oktober 2019. Er wordt veel te weinig gepubliceerd over het kweken van zangkanaries in het bondsorgaan.

Clubwebsites-gezamenlijke website
De NBvV kent maar liefst vier speciaalclubs voor zangkanaries. Iedere speciaalclub heeft een eigen website:

     -       Waterslagerspec. club ‘De Nachtegaal: https://www.lswdenachtegaal.com/
-       Landelijke Speciaalclub Harzers (LSH): https://lsharzers.wordpress.com/
-       Speciaalclub Zang NZHU: www.zangkanaries.nl
-       The Spanish Timbrado Society NL: https://timbrado-nl.webnode.nl/

Iedere speciaalclub zal zelf kunnen beoordelen in welke mate de website bijdraagt tot een bevordering van het kweken van zangkanaries in het algemeen en die van de afzonderlijke zangkanarierassen in het bijzonder. Men hoeft niet allemaal het wiel uit te vinden en de binnen de diverse speciaalclubs aanwezig expertise zal met elkaar gedeeld moeten worden.


De vier speciaalclubs voor zangkanariekwekers hebben ieder een eigen website. In hoeverre overstijgen de clubwebsites het karakter van een intern communicatiemedium en zijn ze ook wervend en informatief voor nieuwe toetreders?

De vier speciaalclubs zullen sowieso meer moeten samenwerken, want het behoud van de sport is hun gezamenlijk belang. In plaats van elkaar te beschouwen als concurrenten zal iedere vereniging afzonderlijk er baat bij kunnen hebben wanneer er eendrachtig wordt samengewerkt. Is het een idee om, naast de clubwebsites een gezamenlijke nieuwe website op te starten, waarop algemene info te vinden is over het kweken van zangkanaries in het algemeen; info over de afzonderlijke rassen, het wedstrijdprogramma van de vier clubs, enz. met links naar de websites van de afzonderlijke speciaalclubs?

De boer op
Etaleren doet verkopen, dus de zangsport zal present moeten zijn op activiteiten waar vogelliefhebbers elkaar ontmoeten. De promotieplek met de laagste prioriteit zijn de eigen activiteiten, maar de speciaalclubs zullen hun bestaan kenbaar moeten maken op, bijvoorbeeld, afdelingstentoonstellingen waar zangkanaries zijn ingeschreven. Hoewel niet met vogels aanwezig zal de zangkanariesport op de NK wel herkenbaar present moeten zijn. De beschikbaarheid van wervend foldermateriaal is een vereiste. De individuele leden van de speciaalclub kunnen hierbij ook hun steentje bijdragen door bijv. te zorgen dat op de tentoonstelling van hun afdeling ook foldermateriaal ligt over de zangsport, een gezamenlijke promotiestand van de vier speciaalclubs op het NK helpen bemensen, enz. Wellicht kunnen zij ook het initiatief nemen om voor de bezoekers van de tentoonstelling van hun eigen vereniging afluistermomenten te regelen en die ook vooraf in de PR aan te kondigen. Zo kan iedereen, bestuursleden en leden, z’n steentje bijdragen om de sport in stand te houden.

Verenigingsleven speciaalclubs
In de nabije toekomst liggen voor de speciaalclubs taken te wachten die men bij de oprichting niet voor ogen had:  Een ontmoetingsplek waarop jaarrond, leden periodiek met elkaar ervaringen kunnen uitwisselen; opvang van nieuwe toetreders tot de zangsport en hen wegwijs maken in de wereld van het houden en kweken van zangkanaries.

Intensievere contacten speciaalclubleden
In het jaarprogramma van de meeste speciaalclubs zijn op dit moment een uiterst beperkt aantal contactmomenten geprogrammeerd. De frequentie hiervan zal substantieel omhoog moeten. In de regel zijn zangkanariekwekers in hun vereniging betrekkelijk ‘eenzaam’. We weten dat vogelkwekers elkaar kunnen stimuleren en enthousiasmeren en voorheen de lokale afdeling hiervoor de plaats bij uitstek was. Dit is voltooid verleden tijd en de speciaalclubs zullen dus de rol van de afdelingen op dit punt moeten overnemen.  Zij zullen  ‘opvangmogelijkheden’  moeten bieden voor kwekers die, noodgedwongen, hun hobby vrij solistisch moeten beoefenen. De speciaalclubs zullen dus de voorwaarden moeten creëren dat verspreid wonende zangkanariekwekers elkaar regelmatig kunnen ontmoeten. Dit kan fysiek, maar zeker ook digitaal. In ‘coronatijd’ hebben we ontdekt hoe waardevol het digitale contact kan zijn wanneer fysieke ontmoetingen onmogelijk zijn.


Stooifolders van de Speciaalclub Zang NZHU

Inmiddels zijn kwekers actief op Facebook en zijn afgelopen jaar heel veel mensen door contacten voor het werk of privé vertrouwd geraakt met Teams, Zoom, enz. Wat houdt speciaalclubs tegen om periodiek te regelen dat kwekers, bijvoorbeeld via Teams, Zoom, etc,. elkaar kunnen ontmoeten om de laatste ervaringen uit te wisselen. Deze plenaire ontmoetingsmomenten kunnen, desgewenst, een vervolg krijgen in één op één contacten tussen kwekers.


Voor het opbouwen van netwerken en de uitwisseling van ervaringen zijn ontmoetingsmomenten voor zangkanariekwekers heel belangrijk. Eén of twee keer per jaar sociaal contact tussen leden is te weinig. De zojuist uitgereikte wedstrijdcatalogus wordt uitgebreid bestudeerd op de studiedag van de Speciaalclub Zang NZHU op 21 december 2019.

Opvang toetreders
Periodieke onderlinge communicatie is essentieel voor nieuwe leden om snel ingeburgerd te raken in het wereldje van de zangkanariekwekers en de voor de beleving van hun hobby interessante en noodzakelijke sociale contacten op te bouwen. Ik weet niet of het kan, maar het zou toch ideaal zijn wanneer, bijv. via Teams, Zoom, Skype, enz., nieuwe/onervaren leden onderricht kunnen krijgen in het herkennen en beoordelen van toeren, aan de hand van hun eigen vogels en die van anderen. Van het twee keer per jaar afluisteren van vogels, op een jaarvergadering en op een studiedag, krijg je de voor een optimale beoefening van de liefhebberij benodigde zangkennis en luistervaardigheden niet onder de knie.

Communicatie-instrumenten
Vanuit de speciaalclub zullen leden regelmatig met hun lidmaatschap geconfronteerd moeten worden. Dit kan digitaal via een ‘Nieuwsbrief’, of, heel ouderwets, via een clubblad, al dan niet digitaal verzonden.

Sociale ontmoetingsmomenten
In het buitenland, zeker waar de afstanden tussen de woonplaatsen van de kwekers groot is, is het niet ongebruikelijk clubactiviteiten ook een sociaal ontmoetingsmoment van leden, evt. met partners, te laten zijn, met o.m. gezamenlijk eten, een barbecue, enz. Eendaagse wedstrijden van speciaalclubs, in groepsverband vogels afluisteren, participatie in de keuring, pauzes voor onderonsjes en een hapje en een snapje, etc. passen volkomen in bovenstaande gedachtegang. Nu ligt een combinatie van een barbecue en een wedstrijd in december of januari niet direct voor de hand, maar iedere speciaalclub zal na moeten denken over de opzet van de eigen activiteiten en wedstrijd, in hoeverre het programma de leden met elkaar en met de sport verbindt en stimulerend werkt de hobby te (blijven) beoefenen.
Het sleutelwoord in bovenstaande was intensivering van de sociale contacten. Er zijn een aantal ideeën gelanceerd, wellicht dat anderen die met goede suggesties kunnen aanvullen.
 

Nederlanders met wortels in andere culturen
In bovenstaande zagen we dat weliswaar Nederland wat betreft het hebben van één of meerdere vogels als huisdier er duidelijk uitspringt ten opzichte van de ons omringende landen, maar in Zuid-Europese en ook in andere mediterrane culturen is de populariteit van het hebben van een vogel als huisdier zeker met Nederland vergelijkbaar, zo niet groter. Ook in de Surinaamse cultuur is het vogelbezit, inclusief zangwedstrijden met inheems Surinaamse vogels, wijd verbreid. Het is daarom merkwaardig dat Nederlanders met wortels in een ‘vogelvriendelijke cultuur’ ondervertegenwoordigd zijn in het vogelverenigingsleven. Het hebben van zang- en siervogels binnen het verband van de traditionele vogelverenigingen lijkt  tot dusver vooral een ‘autochtone’ aangelegenheid. Het is natuurlijk wel denkbaar dat de interesse voor het houden en kweken van zang- en siervogels door mensen met hun wortels in een niet-Nederlandse cultuur zich richt op andere vogels dan waterslagers of harzers en men een voorkeur heeft voor een andere competitieopzet. Dit zien we bijvoorbeeld bij twa twa wedstrijden door vogelliefhebbers met een Surinaamse achtergrond. Desalniettemin mogen we concluderen dat de Nederlande vogelliefhebberij naar verhouding weinig heeft geprofiteerd van de komst van ‘nieuwe’ Nederlanders. In welke mate de Nederlandse vogelverenigingen hier kansen hebben laten liggen durf ik me bij gebrek aan informatie omtrent dit onderwerp niet uit te laten. Maar liggen hier mogelijkheden?


Mohamed Taher en Andries Gort in gesprek over de wedstrijdresultaten van de clubkampioenschappen van de NZHU op 21 december 2019. Mohamed is een van de weinigen met wortels in een niet Nederlandse cultuur die lid is van een speciaalclub voor zangkanariekwekers.

 Opzet wedstrijden voor zangkanaries op de schop
Wedstrijden voor zangkanaries leiden eerder tot teleurstellingen dan tot euforie. Dat heeft deels te maken met hoe de wedstrijden zijn opgezet en georganiseerd. In een competitie zijn natuurlijk altijd winnaars en verliezers. Kan een voetballer na afloop van de wedstrijd, op grond van het wedstrijdbeeld, in zekere mate, vrede hebben met een verlies, tijdens een zangkanariewedstrijd blijven zowel de wedstrijd, de tegenstander als de scheidsrechter volkomen buiten beeld. Je hebt verloren, maar je weet niet van wie en waarom. Dit past niet meer in de 21e eeuw.
Een scala aan toevalligheden, onzekerheden
en gebrek aan transparantie veroorzaken dat een zangkanariewedstrijd vaak eerder een ontmoedigend dan een stimulerend effect heeft. Is het gek dat sommigen een wedstrijd voor zangkanaries typeren als een loterij? Ervaren kwekers weten niet anders, maar probeer je eens te verplaatsen in een vogelliefhebber die nog maar kort geleden de zangkanariesport is binnenstapt. Wordt hij door ons concept van wedstrijden gestimuleerd of is de kans groot dat hij gefrustreerd weer afhaakt? Willen we mensen aan de haak slaan en aan de haak houden dan lijkt het me de hoogste tijd om onze wedstrijden tegen het licht te houden en mogelijke opties ter verbetering serieus te overwegen en vervolgens de beste te introduceren. Verbeteringen zijn haalbaar in de opzet van de wedstrijd en het functioneren van de keurmeesters. We moeten dan denken aan een grotere participatie van de inzenders, meer transparantie en eenduidigheid in de beoordeling van keurmeesters. Daarnaast zullen keurmeesters, naast jurylid, ook steeds meer de rol van adviseur moeten vervullen.


Het gezamenlijk afluisteren vergt doorgaans gevorderde kennis van het lied en is daarom het meest interessant voor de gevorderde kwekers. Nieuwe toetreders steken er in de regel weinig van op. Afluisteren van waterslager o.l.v. Andries Gort op de studiedag van de Speciaalclub Zang NZHU op 21 december 2019

Waarborgen voor eerlijkheid leiden tot ondoorzichtigheid
De opzet van een wedstrijd voor zangkanaries is omgeven met allerlei waarborgen dat de beoordeling zo eerlijk mogelijk en zonder enige vooringenomenheid en beïnvloeding kan plaatsvinden: De keurmeester krijgt alleen kooinummers, de volgorde van keuring wordt geloot, tijdens de keuring vindt de beoordeling in isolement plaats, niemand heeft toegang tot de wedstrijdlocatie met uitzondering van bestuur en medewerkers. Deze eerlijkheidswaarborgen hebben tot gevolg dat het wedstrijdgebeuren allesbehalve inzichtelijk is. Tijdens een zangkanariewedstrijd is ondoorzichtigheid troef. In de vorige eeuw wisten we niet anders, maar leidde dit overigens ook al tot excessen. Ter illustratie een voorbeeld uit het verleden van de NZHU om aan te geven tot welke bizarre consequenties het gebrek aan transparantie leidde. Wijs geworden van ervaringen op de zogenaamde ‘Technische dagen’ van de waterslagerclub ‘De Nachtegaal’, waarop het afluisteren van de vogels regelmatig ontaardde in het beoordelen van keurmeesters in plaats van het lied van de vogels die opstonden, werden op de studiedagen van de NZHU in de beginjaren de vogels anoniem ter beluistering opgezet. De kooinummers waren verwijderd opdat men de vogels zou beoordelen zoals ze op dat moment zongen en niet met de wedstrijdresultaten in het achterhoofd. Dit alles om discussies over keurmeesters en de door hen opgemaakte keurbriefjes te vermijden. Hoe diep kan je zakken als sport, dat dergelijke maatregelen kennelijk onvermijdelijk zijn geworden. Toen werd met de vinger gewezen naar kwekers die zich niet wisten te beheersen. Nu moeten we zo eerlijk zijn te onderkennen dat dit het logische gevolg was en is van een systeem waarin beoordelingen, solistisch, achter gesloten deuren, zonder enige inzichtelijkheid voor de deelnemers, plaatsvindt. Ook de gedachte dat de keurmeester alleen in staat zou zijn onbevooroordeeld te kunnen jureren wanneer hij uitsluitend kooinummers overhandigd krijgt is een idée-fixe. De vogels verraden door hun zang zichzelf en hun eigenaar. Keurmeesters zijn zeer goed in staat aan de hand van de kooitjes en kanariezang de vogels van bepaalde kwekers te herkennen. Professionaliteit is de sleutel om, hoewel je de vogels herkent en de inzender je wel bekend is, ze te beoordelen zoals ze daar op dat moment zingen. Met die professionaliteit als competentie heb je als keurmeester al die eerlijkheidswaarborgen niet nodig en worden ze overbodig. Sterker, in de 21e eeuw werkt het gebrek aan transparantie volkomen contraproductief en is het de bijl aan de wortel van de zangsport geworden. Dus weg ermee. 
Een voorwaarde voor het veranderen van de opzet en organisatie van wedstrijden is dus dat we stoppen met het krampachtige vasthouden aan allerlei organisatorische maatregelen die de ‘onbevooroordeelde keurmeester’ en ‘eerlijke wedstrijd’ moeten garanderen. Dat geslotenheid eerlijkheid zou waarborgen is namelijk een fictie, het tegendeel is eerder waar. Meer transparantie leidt veeleer tot een eerlijker competitie.

Transparantie en participatie
Wil de sport in de 21e eeuw toekomst hebben dan zal alle geslotenheid overboord moeten en transparantie het kenmerk van de toekomstige wedstrijden voor zangkanaries moeten worden. Dit betekent dat de vogels beoordeeld moeten kunnen worden in het bijzijn van de kwekers. Alleen in deze setting kan de keurmeester, naast zijn rol van jurylid, ook die van adviseur vervullen. Op de wedstrijd van The Timbrado Society is het al gebruikelijk dat kwekers bij de keuring aanwezig kunnen zijn. Het moet ook mogelijk zijn dat op afdelingsniveau, waar meestal maar één of een paar inzenders van zang-kanaries zijn, de kweker bij de beoordeling aanwezig is. Ook ben ik er voorstander van dat op wedstrijden van speciaalclubs een kweker op voorhand aangeeft bij welke vogels hij graag oog- en oorgetuige wilt zijn van de beoordeling. De keurmeester heeft, nadat hij de vogels ‘op papier’ heeft gezet dan ook volop gelegenheid zich met de kweker te onderhouden om zijn beoordeling te motiveren en de kweker te adviseren.
Zoals ik, als kweker van Japanse meeuwtjes, na afloop van een keuring precies weet, aan de hand van het keurbriefje, wat er aan de vogel goed en verkeerd was en dat nog eens nader kan bekijken, heb ik als zangkanariekweker ook na afloop van een wedstrijd het recht om te weten op welke punten de zang van mijn kanaries tekort is geschoten. Ik moet dat niet gelezen, maar gehoord hebben, want we hebben het over zangkanaries en naar zang luister je. Met name voor de kwekers die nog niet zo goed thuis zijn in het herkenen en beoordelen van de toeren is dit een enorme vooruitgang. Voor hen heeft de wedstrijd niet alleen een competitief, maar daardoor ook een educatief aspect gekregen. Als het goed is weet hij na de wedstrijd waarom zijn vogels niet tot de top behoren, welke toeren wel goed en welke minder goed werden gebracht en ook wat hij zou kunnen doen om het lied van zijn vogels te verbeteren. Met een grotere transparantie en participatie van de kwekers worden zangwedstrijden, zeker voor nieuwe toetreders, in diverse opzichten een stuk interessanter en daarmee de sport als geheel veel aantrekkelijker.


Een tropenkeurbriefje: controleerbaar met duidelijke opmerkingen en impliciete adviezen. Helderheid voor de kweker.

Gedragscode
Met de voorgestelde veranderingen zal het eerder regel dan uitzondering zijn  dat kwekers ooggetuigen zijn van de jurering en mogelijk zelfs kwekers regelmatig in het keurkamertje van de keurmeester vertoeven. Dit vereist niet alleen een cultuuromslag,  maar ook een gedragscode die op de nieuwe situatie is afgestemd: de keurmeester keurt en licht zijn beoordeling toe; de kweker luistert en informeert, vraagt desnoods advies, maar mag zich nooit en te nimmer met de keuring bemoeien. Een kweker die zich niet aan de afgesproken gedragcode kan houden hoort in de keurkamer niet thuis.

Eendaagse wedstrijden
Duren wedstrijden voor zangkanaries nodeloos te lang? Bij de NZHU bestaat onze jaarlijkse wedstrijd uit drie dagen: de eerste dag opbouwen en inkooien, de tweede dag keuren en de derde dag afluisteren en uitkooien. Dit betekent dat de kweker altijd twee keer de reis naar de wedstrijdlocatie moet maken: voor het inkooien en voor het afhalen. Een ééndaagse wedstrijd scheelt reistijd en reiskosten. Wellicht kan de aantrekkelijkheid voor de zangsport verhoogd worden door vaker ééndaagse wedstrijden te organiseren. Wenselijkheid en haalbaarheid zijn op z’n minst het onderzoeken waard.

Keurtechnisch collegiaal overleg
Een terugkerende bron van frustraties bij deelnemers aan wedstrijden voor zangkanaries is de variatie in de beoordeling door de keurmeesters. In plaats van het werken als team met een op elkaar afgestemde normering en jurering lijken keurmeesters veeleer als eenlingen aan het werk te zijn met ieder hun voorkeuren. Een dergelijke praktijk is niet alleen funest voor de geloofwaardigheid van de keurmeesters, maar ook voor de eerlijkheid van de wedstrijd. Voor keurmeesters zou het topprioriteit en dus een voortdurend punt van aandacht moeten zijn om bij de beoordeling van de vogels zoveel mogelijk één lijn te trekken. Om dit te kunnen realiseren zullen keurmeesters periodiek elkaar moeten ontmoeten voor keurtechnisch collegiaal overleg. Tijdens zo’n bijeenkomst zal men onafhankelijk van elkaar naar dezelfde vogels moeten luisteren en ieder voor zich een  keurlijst moeten opmaken. Vervolgens is het van het grootste belang met open vizier over de verschillen in beoordeling te discussiëren, om ten slotte te komen tot afspraken over een gezamenlijke normering, waaraan iedereen zich dan ook vervolgens moet houden.
In dit kader is het wellicht aan te bevelen om naast het collegiaal keurtechnisch overleg ook op bepaalde wedstrijden de vogels niet door één maar door twee keurmeesters te laten beoordelen.

Consulterend collegiaal overleg tijdens wedstrijden
Hebben de beste vogels de bokalen mee naar huisgenomen? Soms komt die vraag in je op wanneer tijdens een studiedag de hoogste stammen worden afgeluisterd. Weten de keurmeesters van elkaar welke punten ze aan hun hoogste vogels/stammen hebben gegeven? Wanneer aan het eind van de keuring een algeheel kampioen tropische vogels bepaald moet worden komen alle topvogels weer terug op tafel en in overleg tussen de keurmeesters wordt de hoogste vogel aangewezen. Hoeveel stammen waterslagers zijn kampioen geworden zonder dat andere keurmeesters deze vogels hebben gehoord?
Het is onmogelijk om aan het eind van de keuringsdag de hoogste waterslagers weer eens op tafel te zetten om de kampioenen aan te wijzen, maar het is wel mogelijk op het moment dat je als keurmeester een stam, stel of enkeling op tafel krijgt, waarvan je vermoedt dat de vogels wel eens in de prijzen zouden kunnen vallen, collega keurmeesters erbij te roepen, ze mee te laten luisteren en aan te geven welke punten je ze hebt gegeven. Met structureel consulterend collegiaal overleg op de keuringsdag mag je er vanuit gaan dat uiteindelijk ook de beste vogels tot de prijswinnaars behoren.

Eerlijke competitie in plaats van loterij
Wil het houden en kweken van zangkanaries winnen aan populariteit, dan moet de zangsport af van het imago dat de wedstrijden kenmerken van een loterij vertonen. Juryleden mogen niet te veel verschillen in hun beoordeling; prijswinnaars moeten de beste vogels zijn. Zo is het, en niet anders! Onvoldoende vertrouwen in de objectiviteit van een beoordeling en twijfel aan gelijke kansen voor iedereen is de bijl aan de wortel van de sport. Dit kan alleen bestreden worden met keurtechnisch collegiaal overleg, periodiek tijdens daarvoor bedoelde bijeenkomsten, en het tijdens de jurering op wedstrijden elkaar consulteren over vogels die boven een bepaalde score komen.


Twee mensen in een keurkamer. Een beeld dat we in de toekomst veel vaker zullen zien? Een keuring in bijzijn van de kweker. Na de keuring geeft de keurmeester uitleg over de zang en adviezen voor de kweek. Joop Aelbrecht en Chagas Pinheiro tijdens de keuring van waterslagers tijdens de clubkampioenschappen van de NZHU op 22 december 2017.

Samenvatting en conclusies
De grote populariteit voor het houden en kweken van zangkanaries, zoals we dat kennen uit het verleden, zal onlosmakelijk met de 20e eeuw verbonden blijven. Wil de liefhebberij in de komende decennia niet volledig verdwijnen dan zullen we niet achterom, maar vooruit moeten kijken. De 21e eeuw vraagt van onze liefhebberij een radicale breuk met het verleden. In het bijzonder het functioneren van de speciaalclubs en de wijze waarop we onze wedstrijden organiseren en invullen zullen fundamenteel moeten veranderen. De speciaalclubs en de zangkanariekeurmeesters zullen in eendrachtige samenwerking een ‘deltaplan’ moeten opstellen dat de zangsport voor ondergang moet behoeden.
In dat plan moet veel aandacht geschonken worden aan promotie van de sport.
De speciaalclubs ‘nieuwe stijl’ zullen het karakter moeten krijgen van een combinatie van de oude vertrouwde speciaalclub en een lokale vogelvereniging met intensieve contacten met de leden en tussen de leden onderling. In het bijzonder zal de speciaalclub oog moeten hebben voor toetreders tot de sport en hen helpen sociale contacten in de zangwereld op te bouwen.
Wedstrijden zullen alle beslotenheid en geheimzinnigheid van zich af moeten
werpen; veel transparanter moeten zijn en participatie van kwekers mogelijk moeten maken. Wedstrijden zullen naast het traditionele competitieve aspect ook veel meer een educatief karakter moeten vertonen.
Tot slot zullen de keurmeesters zich moeten beraden op hun positie. Naast jury zullen ze in de toekomst ook steeds meer de rol van adviseur te vervullen krijgen. Verder is het van het grootste belang dat de zangkanariewedstrijden zich ontdoen van het stempel een loterij te zijn. Dit kan alleen met intensief inhoudelijk contact tussen keurmeester buiten de wedstrijden met de bedoeling om met elkaar één lijn te trekken in het beoordelen van de afzonderlijke toeren en tijdens de jurering op wedstrijden elkaar te consulteren wanneer er potentiële prijswinnaars op tafel staan.    

Samenvatting
Onze vogelliefhebberij zal, naar mijn vaste overtuiging, nooit meer worden zoals hij in de 20e eeuw is geweest. Allerlei maatschappelijke ontwikkelingen hebben er toe geleid en zullen er toe leiden dat veel minder mensen zullen besluiten één of meerdere dieren als huisgenoot te nemen.
Keuzemogelijkheden en verplichtingen betreffende wonen, werken en recreëren nopen mensen tot het stellen van prioriteiten. In de overwegingen om een huisdier te nemen blijkt dat men steeds meer tot de conclusie komt dat in de gegeven omstandigheden en de gestelde prioriteiten betreffende wonen, werken en recreëren het hebben van huisdieren te complex is. Voor het structureel huisvesten, voeden en verzorgen van huisdieren kan onvoldoende tijd vrij gemaakt worden. Het is daarom aannemelijk dat in de toekomst een relatief kleine groep mensen er toe zal overgaan te kiezen voor een tijdsintensieve en strikt aan huis gebonden liefhebberij als het houden en kweken van vogels.
Verder constateren we dat het denken over de manier waarop je als mens met dieren behoort om te gaan fundamenteel aan het veranderen is. Het ziet er naar uit dat in de toekomst het hebben van dieren in gevangenschap steeds meer als moreel verwerpelijk zal worden  beschouwd. Deze veranderende moreel/ethische houding tegenover het milieu en de flora en fauna zal ongetwijfeld ook z’n impact hebben op het houden en kweken van vogels in gevangenschap en de maatschappelijke acceptatie van deze vorm van tijdverdrijf.
Eerder dan de situatie van enkele decennia geleden zal terugkeren zal in de toekomst een variant op een citaat van de heer J.J. Duyvené de Wit uit 1900, toen de georganiseerde sier- en zangvogelliefhebberij nog in de kinderschoenen stond, de actualiteit kunnen typeren: ‘Weinigen kennen nog ’t genot, dat ons de zangkanariewereld geeft, en onbekend maakt onbemind’.34 
 

Zangkanariekwekers gezellig bij elkaar in geanimeerde gesprekken verwikkeld. Hoe lang zullen we dit beeld nog kunnen zien? Leden van de Speciaalclub Zang NZHU tijdens de studiedag op 21 december 2019.

Gezien bovenstaande is het verspilde moeite naar het verleden te staren in de hoop en met het verlangen dat oude tijden zullen terugkeren. Zinvoller is het om, gezien het feit dat maar een klein percentage van de bevolking het houden en kweken van vogels als liefhebberij zal kiezen, naar mogelijkheden te zoeken dat een deel van dit percentage er toe verleid kan worden zich toe te leggen op het houden en kweken van zangkanaries. Wil er voor het houden en kweken van zangkanaries binnen de toekomstige constellatie nog perspectief zijn, dan zal de sport de drempel voor nieuwe toetreders moeten verlagen door de sport aantrekkelijker te maken. Dat schort er op dit moment kennelijk aan, gezien het feit dat er nauwelijks mensen besluiten om zangkanaries te gaan houden.
De oorzaken dat mensen niet besluiten zangkanaries te gaan houden, kweken en aan wedstrijden deel te nemen heeft deels maatschappelijke oorzaken, maar is ook deels te wijten aan de manier waarop de sport op dit moment is ingericht en georganiseerd. De manier waarop op dit moment de zangkanariesport wordt bedreven wijkt principieel nauwelijks af van hoe in de laatste decennia van de 19e eeuw de zangkanarieteelt in Duitsland was georganiseerd. In honderdvijftig jaar is er nauwelijks iets veranderd. De vraag is of wat voor 1880 gold ook nog in 2030 mensen tot de verbeelding zal spreken. Wil de sport voor de toekomst behouden kunnen worden dan zal ze over haar eigen schaduw heen moeten springen en de bakens moeten verzetten; heilige huisjes moeten wellicht gesloopt worden. De kwekers die al jarenlang meedraaien zullen daarom los moeten laten wat voor hen vertrouwd is en zich moeten schikken naar wat
 wenselijk is om nieuwe zangkanariekwekers voor de sport te werven en te behouden. Niet het verleden bepaalt de norm,  maar wat wenselijk is voor de toekomst.


Bijeenkomsten van een speciaalclub zullen vooral ook een gezellig samenzijn moeten zijn: Ageeth Onderwater achter en vlnr. André Schrama, Max Gerhards, Ton Gerritsen, Jacques de Beer en Theo Kramp voor de bar, tijdens de studiedag van de Speciaalclub Zang NZHU op 22 dec. 2018

Veranderingen realiseren in een wereld waarin de meeste beoefenaars op een leeftijd zijn gekomen waarop veeleer terug dan vooruitgekeken wordt,  het verleden wordt geïdealiseerd, het heden houvast biedt en de toekomstige situatie nieuw, onbekend en dus onvertrouwd zal zijn, is welhaast een onmogelijke opgave. Wil er over 10-15 jaar nog een zangkanariesport zijn dan zullen vanuit het verleden vastgeroeste opvattingen en gewoontes toch overboord gezet moeten worden, zo niet, dan mogen de jongsten van de huidige generatie zangkanariekwekers over 10-15 jaar het licht uitdoen. Maar dan is het niet de schuld van de boze buitenwereld, maar heeft de sport dit aan zichzelf te wijten: eigen schuld, dikke bult.
Om de zangkanariesport voor de toekomst te behouden zal ze dus fundamenteel moeten veranderen. Keurmeesters en speciaalclubs zullen hierin het voortouw en de leiding moeten nemen. Zij zullen in eendrachtige samenwerking een ‘deltaplan’ voor de toekomst van de zangsport op moeten stellen.
De speciaalclubs zullen van karakter moeten veranderen. Naast de traditionele rol van speciaalclub zal ze ook eigenschappen van de lokale verenigingen moeten integreren. Kwekers van zangkanaries vormen inmiddels zo’n kleine minderheid dat ze de voor het uitoefenen van de hobby noodzakelijke sociale contacten in de regel onvoldoende vinden in de lokale verenigingen. De speciaalclubs zullen dit  manco moeten opvullen. Speciaalclubs  zullen daarom hun activiteiten niet moeten beperken tot een jaarvergadering en een wedstrijd, maar het jaar rond de leden gelegenheid moeten bieden met elkaar contact te hebben. Dit kan fysiek, maar zeker ook digitaal.
De speciaalclubs zullen ook het voortouw moeten nemen in de promotie van de zangsport, via artikelen in tijdschriften, op internet via websites en d.m.v. ‘colportage’ op evenementen als afdelingstentoonstellingen en de Nederlandse kampioenschappen.
Het is de taak van de keurmeesters en speciaalclubs om in eendrachtige samenwerking de wedstrijden voor zangkanaries aan te passen aan de eisen van de 21e eeuw. Transparantie
, participatie en educatie zijn daarin de kernbegrippen. Met de voorgestelde veranderingen zal het eerder regel dan uitzondering zijn dat kwekers ooggetuigen zijn van de jurering en mogelijk zelfs kwekers regelmatig in het keurkamertje van de keurmeester vertoeven. De keurmeester zal naast zijn traditionele rol van jury ook steeds meer als adviseur moeten optreden, met name voor degenen die (nog) niet in staat zijn hun kweekmateriaal zelf te selecteren.
Het is ook aan de keurmeesters om de hoogte prioriteit te geven aan het eenduidig en consequent beoordelen van zangkanaries door het voltallige keurmeesterskorps. Dit kan alleen door elkaar regelmatig te ontmoeten en via praktische training het jureren van de afzonderlijke toeren  op elkaar af te stemmen. Ook het aanwijzen van de prijswinnaars zal transparanter moeten zijn. Prijswinnende vogels mogen niet meer door één keurmeester beoordeeld zijn,  maar moeten onderwerp van gesprek zijn geweest tijdens collegiale consultatie.
Door meer aandacht voor het creëren van sociale netwerken en meer participatie en transparantie tijdens wedstrijden kan het kweken van zangkanaries een stuk socialer, uitdagender en aantrekkelijker worden.
 

Ontspanning en plezier moet centraal staan in het houden en kweken van zangkanaries. Vlnr. Max Gerhards, Jacques de Beer,Ton Gerritsen, André Schrama, Theo Kramp en Lis Reichgelt tijdens de studiedag van de Speciaalclub Zang NZHU op 22 dec. 2018

Ondanks bovenstaande sombere analyse is er dus wel degelijk toekomst voor het houden en kweken van zangkanaries, maar alleen in een andere context dan tot op heden gebruikelijk is en met veel minder kwekers dan in het verleden het geval was.
Veranderen en loslaten wat vertrouwd is gaan in de regel mensen niet gemakkelijk af. Hoe vertrouwder met het oude des te lastiger het veranderen wordt. Het mag niet zo zijn dat angst voor veranderingen de bereidheid om nieuwe wegen in te slaan gaat blokkeren. Nederland is een land van polderen en zoeken naar consensus. Als overleg tussen alle betrokkenen in de zangsport, keurmeesters, speciaalclubs, kwekers, tot de conclusie leidt dat er geen consensus te vinden is en om die reden alles bij het oude blijft, dan is daarmee tevens het doodvonnis over de zangsport  uitgesproken. Degenen die dat niet op hun geweten willen hebben zullen dan zonder consensus en wellicht zonder medewerking van een deel van de belanghebbenden voor de toekomst van de zangsport en dus voor verandering moeten kiezen. Met alle consequenties van dien.
                 

Verantwoording

Noten

      1.   Vlgs.  opgave van de NBvV waren er in 2010 534 verenigingen bij de NBvV aangesloten; in 2016 waren er dat nog 461. Na de fusie tussen NBvV en ANBV op 1 januari 2017 steeg het aantal afdelingen van de NBvV tot 537 maar in 2019 was dat al weer gedaald tot 479. Bron: Bondsbureau NBvV, met dank aan Hans van der Stroom.
2.
   Plokker, J.A., 50 jaar ‘De Kanarievogel’ in vogelvlucht 1949-1999. Jubileumboek te gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van ‘De Kanarievogel vogelvereniging voor Katwijk en omstreken.
3.   Plokker, J.A., 25 jaar in de ban van de zangkanarie. Doelgroep Zang Regio Noord-, Zuid-Holland en Utrecht 1985-2010. Jubileumboek ter gelegenheid van het vijfentwintig jarig bestaan van ‘Doelgroep Zang Regio NZHU’.
4.   https://www.licg.nl/de-sociale-rol-van-huisdieren/
5.   file:///E:/asus/Downloads/RDA+2006_02.pdf
6.   https://edepot.wur.nl/186568
7.   Feiten & Cijfers Gezelschapsdierensector 2015, HAS hogeschool en universiteit Utrecht. https://edepot.wur.nl/361828 
8.   www.divebo.nl -2018: Consument nog te vaak onwetend over juiste verzorging van zijn huisdier ; 2019: Consument laat zich minder verleiden tot impulsaankoop van huisdieren ; 2020: Nieuwe cijfers: meer dan 27 miljoen huisdieren in Nederland .
9.   Tabel 1 uit ‘Gedeelde Zorg’, Uitgave van Forum Welzijn Gezelschapsdieren (Raad voor Dierenaangelegenheden), Den Haag 2006. Internet: file:///E:/asus/Downloads/RDA+2006_02.pdf
10. Tabel 3 uit ‘Gedeelde Zorg’, Uitgave van Forum Welzijn Gezelschapsdieren (Raad voor Dierenaangelegenheden), Den Haag 2006. Internet: file:///E:/asus/Downloads/RDA+2006_02.pdf
11. Zie hiervoor Tabel 5.
12. https://edepot.wur.nl/186568
13. Tabel 1.2 uit ‘Feiten & Cijfers Gezelschapsdierensector 2011’, (https://edepot.wur.nl/186568    
14. Feiten & Cijfers Gezelschapsdierensector 2015, HAS Hogeschool Den Bosch en universiteit Utrecht. https://edepot.wur.nl/361828   
15. Tabel 1.1 uit ‘Feiten & Cijfers Gezelschapsdierensector 2015’, HAS Hogeschool Den Bosch en universiteit Utrecht. https://edepot.wur.nl/361828 
16. https://dibevo.nl/pers/siervissen-in-top-3-van-meest-gehouden-huisdieren.
17. De integrale rapporten van SAMR/MarketResponse zijn op Internet niet te raadplegen en desgevraagd kon ook Divebo ze mij niet verstrekken. Volstaan moet worden met persberichten.   2016:  Siervissen in top-3 van meest gehouden huisdieren ; 2017: Meer dan 4 miljoen huishoudens hebben één of meer huisdieren ;
      2018: Consument nog te vaak onwetend over juiste verzorging van zijn huisdier ; 2019: Consument laat zich minder verleiden tot impulsaankoop van huisdieren  : 2020: Nieuwe cijfers: meer dan 27 miljoen huisdieren in Nederland . Met dank aan Mieke Pape-Niemeijer van Divebo.
18. file:///E:/asus/Downloads/RDA+2006_02.pdf 
19. Feiten & Cijfers Gezelschapsdierensector 2015, HAS hogeschool en universiteit Utrecht. https://edepot.wur.nl/361828
20. Tussen 2003 en 2014 is sprake van een stijging met 14,7% en tussen 2014 en 2018 een daling met 48,7%. Tussen 2003 en 2018  is sprake van een daling met 41,1%;  tussen 2003 en 2019 met 29%
21. Bronnen: Divebo persberichten:  2018: Consument nog te vaak onwetend over juiste verzorging van zijn huisdier ; 2019: Consument laat zich minder verleiden tot impulsaankoop van huisdieren  : 2020: Nieuwe cijfers: meer dan 27 miljoen huisdieren in Nederland .
22. De Nederlandse partner in FEDIAF is de NVG (Nederlandse Voedingsindustrie Gezelschapsdieren). In het 1e FEDIAF rapport, uit 2018, schatte men het aantal zang- en siervogels in Nederland in 2017 op 650.000. In het in 2019 uitgeven rapport was het aantal zang- en siervogel in Nederland opeens gestegen tot  2.440.000. Deze stijging met 275% lijkt me onwaarschijnlijk. We beschouwen de in het rapport uit 2019 opgenomen gegevens als reëler dan het een jaar daarvoor opgegeven aantal.  Het voor 2019 door FEDIAF opgegeven  aantal komt ook overeen met de door Divebo voor 2019 verstrekte gegevens.   https://www.nvg-diervoeding.nl/annual-report-fediaf/ ; https://www.nvg-diervoeding.nl/wp-content/uploads/2018/07/FEDIAF_Annual_Report_2018_Online.pdf ; https://fediaf.org/images/FEDIAF_facts_and_figs_2019_cor-35-48.pdf’)
23. https://fediaf.org/images/FEDIAF_Annual_Report_2020_cor.pdf   In het rapport over 2018 waren deze cijfers: Op 1000 inwoners waren er in Rusland 22 siervogels; in Duitsland 58, in Frankrijk 84, in Spanje 113, in Nederland 117, in Turkije 139 en in Italië 213. Ter vergelijking: in 2018 waren in België 42 vogels op de 1000 inwoners. In 18% van de huishoudens was minstens één hond en in 23% minstens een kat aanwezig.  
Tabel  http://www.fediaf.org/images/FEDIAF_Annual_Report_2019_Online.pdf 
24. Bron: Bondsbureau NBvV.
25  Bron: Bondsbureau NBvV.
26. Bronnen: secretariaten van de afzonderlijke verenigingen. Met dank aan de heren Jacques de Beer en Huub de Loos (LSH), Jan de Bruine en Jan van de Blankevoort (De Nachtegaal), Matthew Sprangers (The Timbrado Society)
27. Plokker, J., Van kermis naar vogeltentoonstelling. In: Contactblad Speciaalclub NZHU, ed. 2019-2, pp. 16-50  en 2020-1, pp. 3-165. Zie hiervoor: www.zangkanaries.nl – Artikelen. Zie evt. ‘Onze Vogels’, juni 2020, pp. 24-25 en juli 2020, pp. 24-25.
28. Plokker, Jaap, Klok, Gloeb en Wloeb. In: Contactblad Speciaalclub NZHU, 2020-2, pp. 15-22; Plokker, Jaap, Revolutie in de zangkast, ontwikkelingen in de zangkanariesport 1970-2010, deel 1, waterslagers. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2011, 27e jrg., nr. 1, pp. 15-30.
29. Plokker, Jaap, Revolutie in de zangkast, ontwikkelingen in de zangkanariesport 1970-2010, deel 2, harzers. In: Contactblad Speciaalclub  Zang NZHU, editie mei 2015, 31e jrg., nr. 2, pp. 16-44.
30. Plokker, Jaap, Nederlandse kampioenschappen op dood spoor? In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, febr. 2018, 34e jrg. Nr. 1, pp. 13-19; Plokker, Jaap,  Rare jongens, die zangkanariekwekers – over  het NK Zangkanaries, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU oktober. 2019, 35e jrg., nr 2, pp. 9-13. Zie hiervoor ook Onze Vogels, jaargang 2019, nr. 10, okotber, pp. 24-25.
31. Plokker, Jaap, Inzetkooitje naar de brandstapel. In: clubblad Studeiclub Zang regio NZHU, oktober 1992. Ruiter, H., Als Columbus Amerika niet ontdekt had. In; Onze Vogels, jrg. 1992, pp. 302-303.
32. Plokker, Jaap, Teamwork of Einzelgängers. In: Contactblad Speciaalclub NZHU, 2020-2, pp. 23-32; Plokker, Jaap. Klok, Gloek & Wloeb. In: Contactblad Speciaalclub NZHU, 2020-2, pp. 15-22.
33. Het oorspronkelijke citaat luidt: ‘Weinigen kennen nog ’t genot, dat ons de kleine vogelwereld geeft, en onbekend maakt onbemind’. In: ‘De Pluimgraaf’,
Geïllustreerd Weekblad voor liefhebbers van Zang-, Sieraad- en Volièrevogels, Pluimvee, Duiven, Konijnen, enz.’, onder redactie van C.L.W. Noorduyn. Uitgegeven door De Erven Loosjes te Haarlem. Editie 9 maart 1900, p. 154.  Gebruik is gemaakt van een bundel kopieën uit ‘De Pluimgraaf’,  uit de periode 6 januari 1899 t/m 29 december 1900 (niet volledig), die zijn verzameld en gebundeld door mevr. G. Stoop en uitgegeven door vogelvereniging ‘Lucinia’, opgericht 18 februari 1921.
34. Ibidem. 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2021 nr. 2.

-0-

TOP

 

Ode aan de nachtegaal, een boekbespreking 

door Jaap Plokker

‘Ode aan de nachtegaal’ is de titel van een in het voorjaar van 2021 verschenen, fraai geïllustreerd en door Dick de Vos  geschreven  boekje, over de nachtegaal. Zodra de nachtegaal, in het bijzonder zijn zang, ter sprake komt begint het hart van menig vogelliefhebber, met name dat van de waterslagerkwekers, wat harder te kloppen. Maar ook de harzerkweker die een klein beetje geïnteresseerd is in de geschiedenis van het Harzer zangkanarieras heeft een meer dan gewone interesse voor deze keizer van de zangers; harzers en waterslagers komen immers voort uit dezelfde voorvaders: de nachtegaalzangers.

‘De nachtegaal is terug! Op een parkeerplaats in Meijdendel1  staan om 4.00 u. al acht mensen klaar voor een vogelexcursie. Het is eind april. Mijn favoriete onderdeel van onze vogelcursus van de vogelwerkgroep Leiden en omstreken start hier. We gaan altijd vroeg op pad, maar deze excursie begint in de nacht: we willen het ochtendkoor horen. We wachten op de laatsten die komen aanrijden op de onverlichte parkeerplaats. Het is nog donker, alleen een halve maan geeft wat licht door de hoge bomen heen. (...) We gaan op pad en spitsen onze oren. Dan horen we in de verte de eerste nachtgaal. Het zijn lange heldere fluittonen, die ver dragen. Als we verder lopen wordt de zang luider. We moeten er nu vlak bij staan. Trillers, crescendo’s en tjok-tonen, alles is even overrompelend. Wat een passie! De nachtgaal zingt alsof zijn leven ervan afhangt. Zó vol, zó hard, zó gulzig klokkend.’

Aldus begint Dick de Vos zijn boekje ‘Ode aan de nachtegaal, portret van een onsterfelijke zanger’.2  Ik weet niet welke associaties deze passage bij de lezer oproept, maar bij mij bracht die de ochtend van 7 mei 2019 in herinnering toen ik met Jan Zonderop en Piet Drop om 04.30 u. op de parkeerplaats in het Meijendel stond en uit het donker van diverse kanten het lied van een nachtegaal op ons afkwam.3  Het is altijd weer een bijzonder moment om in het pikkedonker, wanneer alle andere vogels hun snavel houden, omringt te zijn met de zang van nachtegalen. In het voorjaar rij ik vrijwel dagelijks een route waar nachtgalen zitten en, hoewel overdag, is het iedere keer weer een genot om met het oor van een waterslagerkweker in het voorbij fietsen, en soms even stoppend, naar de zingende nachtegalen te luisteren. Ieder jaar valt me weer iets nieuws op. Zo hoorde ik dit voorjaar een klokkende waterslag zoals ik die tot dusver nog nooit bij een nachtegaal had gehoord. Dick de Vos verwoordt dit gevoel als volgt: ‘Er schijnen mensen te zijn die nog nooit een nachtegaal hebben gehoord. Ze zijn diep te beklagen, want ze missen een onvergetelijke ervaring’.  

Het zal, na bovenstaande, geen verbazing wekken dat ik één en al oor ben wanneer, waar dan ook, de nachtegaal ter sprake komt. In het dagblad Trouw van zaterdag 5 juni 2021 stond een boekbespreking van het door  Dick de Vos geschreven en zojuist verschenen ‘Ode aan de nachtegaal’. In de recensie werd niet alleen lovend over het boek geoordeeld, maar werd ook verwezen naar de als nachtegalen zingende kanaries van Karl Reich. Er werd zelfs een website aangegeven waarop geluidsopnames van deze kanaries te horen waren.4

Dat hoef je mij maar één keer te laten weten en alras zat ik naar als nachtegalen zingende kanaries te luisteren. De naam Karl Reich deed bij mij een lichtje branden, want ik was hem ook al uitgebreid tegengekomen in het door Tim Birkhead  geschreven boek ‘The Red Canary’.  Kortom, mijn interesse voor ‘Ode aan de nachtegaal’ was gewekt en het boekje werd aangeschaft.

Algemene info
Het door Dick de Vos geschreven boekje ‘Ode aan de Nachtegaal’ is in 2021 uitgegeven door KNNV Uitgeverij te Zeist. Het is gebonden, voorzien van een harde kaft en heeft 176 pagina’s. Het boek is rijk voorzien van kleurenfoto’s: zowel opnamen van nachtegalen in de natuur, als op de besproken onderwerpen betrekking hebbende illustraties. Het boekje kost in de boekhandel € 22,50; hetzelfde bedrag als de opbrengst van één waterslager, met keurlijst, bij de opkoper.

Dick de Vos beschrijft  de nachtegaal niet alleen als natuurvogel, maar heeft vooral oog voor de relatie tussen nachtegalen en mensen en de betekenis van de nachtegaal voor de kunst en cultuur. Hij gaat daarvoor ver terug in de geschiedenis. Het goed leesbare én informatieve boekje wordt afgesloten met o.m. een uitgebreide literatuuropgave. 


Cover van het door Dick de Vos geschreven ‘Ode aan de nachtegaal’. waarvan in dit artikel een bespreking te lezen valt.

 Dick de Vos (geb. 1958) is schrijver van diverse boeken en artikelen over vogels en de natuur. Zijn interessegebied reikt tot ver buiten Nederland en hij heeft vogelreizen gemaakt naar vrijwel alle werelddelen. Tevens is hij ook actief als gids gedurende georganiseerde buitenlandse vogeltrips. Dick de Vos woont in Leiden, was daar o.m. gemeenteraadslid voor de Partij voor de Dieren en ook algemeen bestuurslid van het Hoogheemraadschap van Rijn-land.5  Dick de Vos is een geëngageerd natuurliefhebber en hij kan het dan ook niet nalaten om, met name in het laatste hoofdstuk van ‘Ode aan de nachtegaal’, zich als dominee van de ‘Partij-voor–de-Dieren-kerk’ te manifesteren. Uit zijn ‘preekjes’ maak ik op dat het geloof van de Vos oprecht en recht in de leer is, maar eerlijkheid gebied me ook om te melden dat ik hem niet heb kunnen betrappen op uitspraken die hem tot de ‘orthodoxie’ van dit genootschap rangschikken. Mensen die in huis een vogel in een kooitje hebben worden door hem dus geen leven in de hel in het vooruitzicht gesteld.

De nachtegaal als natuurvogel
De wetenschappelijke naam van ‘onze’ nachtegaal is Luscinia megarhynchos. Het zijn kritische vogels. Ze stellen nogal wat eisen aan hun  biotoop. Ze houden van behaaglijke temperaturen. Hierdoor ligt de noordelijke grens van hun leefgebied in Europa van Zuid Denemarken tot de Bulgaarse Zwarte Zeekust. Het gebied ten noorden van deze lijn is het domein van de noordse nachtegaal. Die qua zang duidelijk van de ‘onze’ afwijkt.

Ook in de keuze van hun broedgebied zijn ‘onze’ nachtegalen selectief. Veranderingen in de leefgebieden waar ze in het verleden veelvuldig voorkwamen hebben er toe geleid dat ze in Nederland tegenwoordig eigenlijk alleen nog in de duingebieden aan de kust in grote aantallen voorkomen.  Hier vinden ze in overvloedige mate het door hen zo gewenste struweel met dichte ondergroei, die henzelf en hun nest bescherming bieden. In duingebieden waar door menselijk ingrijpen of overbegrazing door damherten het areaal struweel en/of de ondergroei is verminderd, zoals in de  Amsterdamse waterleidingduinen, zien we ook een terugloop van de nachtegaalpopulatie. Duingebieden waar  het struweel (nog?) volop aanwezig is en kruiden- en insectenrijke natte duinvalleien weer in ere zijn hersteld, zoals tussen Katwijk en Den Haag, voelt de nachtegaal zich volop in z’n element gedurende de korte tijd dat hij in Nederland te gast is.

Het verblijf van de Luscinia megarhynchos in Nederland is slechts van korte duur. In de eerste helft van april verschijnen de eerste mannen om een territorium te bepalen en met hun zang één van de één tot twee weken later arriverende wijfjes te versieren.  Wijfjes hoppen van territorium naar territorium en kiezen mannetjes uit op hun zang. Mannetjes die ’s nachts zingen en in hun lied de langgerekte fluiten overvloedig verwerken hebben nog geen wijfje weten te strikken. De meeste Nederlandse nachtegalen leggen in de eerste helft van mei drie-zeven eieren. Na dertien dagen broeden komen de eieren uit. De, doorgaans, drie à vier jongen verlaten al na elf dagen het nest, vijf dagen later zijn ze in staat om te vliegen. De jongen worden twee tot drie weken na het verlaten van het nest gevoerd, daarna moeten ze voor zichzelf zorgen. Een derde van de in Nederland geboren nachtegalen overleeft deze eerste levensfase niet en valt o.a. ten prooi aan gaaien, eekhoorns, enz.  De eerste  mannetjes vertrekken al weer in juli richting het zuiden. Uiteindelijk vinden alle nachtegalen, die al dan niet met succes naar Nederland zijn gekomen om te broeden, in Afrika, in de gordel van Senegal tot Noord Zaïre, een winterverblijf. Over een heel kalenderjaar bekeken is een nachtgaal maar 3-5 maanden in Nederland. De intensiteit waarin zijn zang te horen is bereikt een hoogtepunt gedurende de periode dat de mannen op zoek zijn naar wijfjes, dus vanaf medio april tot medio mei, daarna verstomt hun zang steeds meer.

Dick de Vos begint zijn boekje met een lofzang op het luisteren naar zingende nachtegalen, maar eigenlijk kunnen we dus elk jaar maar een uiterst beperkte periode volop de geneugten van de nachtegaalzang ervaren. Wanneer we kanaries het nachtegaallied willen bijbrengen met een nachtegaal als voorzanger dan is dat dus gemakkelijker gezegd dan gedaan. In een ander verband wil ik op dit onderwerp graag nog eens terugkomen.


Zingende nachtegaal

De nachtegaal als symbool
De Nederlandse 17e eeuwse schilderkunst onderscheidt zich vanwege de talloze zogenaamde genrestukken. Individuen en gezelschappen worden zo realistisch weergegeven alsof een fotograaf de mensen in hun dagelijkse bezigheden heeft betrapt. Schijnt bedriegt, want zo onschuldig en alledaags zijn de afgebeelde taferelen vaak niet. Het interieur van het vertrek is door de schilder welbewust samengesteld en de personen doelbewust geschilderd in de vertoonde houding en uitmonstering.  Het schilderij is niet geschilderd om de alledaagse werkelijkheid ‘fotografisch’ weer te geven, maar ‘tot lering en vermaak’, een boodschap die vaak moralistisch van aard is. Uit de literatuur, al of niet voorzien van bijpassende prenten,  is voor ons nog vaak te achterhalen welke (bij)betekenissen de afgebeelde personen en voorwerpen hebben. Voor de 17e eeuwer was de boodschap in de regel duidelijk herkenbaar. Vogels op 17e eeuwse schilderijen verwijzen doorgaans naar de liefde en erotiek. Jagers jagen zelden op in de vrije natuur levend wild, maar zijn duidelijk uit op ander vlees. Een, op het eerste gezicht, realistisch en harmonieus tafereel van een jager die een vrouw een door hem geschoten fazant aanbiedt was voor de 17e eeuwer een nauwelijks verholen waarschuwing tegen een te losbandig leven.6 

Nachtegalen onderscheiden zich van de overige zangvogels door hun nachtelijk gezang. Nachtegalen zijn dus actief in het duister en worden dan ook in verband gebracht met handelingen die het daglicht niet kunnen velen, zoals buitenechtelijke relaties, amoureuze contacten tussen personen die vanwege sociale omstandigheden elkaar niet mogen ontmoeten, enz. De nachtegaal als symbool voor liefdesverlangen in onmogelijke situaties, al dan niet met fatale afloop, vinden we al in de Griekse mythologie en keert bij herhaling terug in de Westerse literatuur, zoals in het bekende ‘Romeo en Julia’ van William Shakespeare.  Dick de Vos neemt ons in zijn ‘Ode aan de nachtegaal’ mee op een literaire tocht vanaf de oude Grieken, door de eeuwen heen, met tal van voorbeelden waarin de nachtegaal symbool staat voor een bepaalde gebeurtenis of handeling, vaak verbonden met seksualiteit, liefdesverlangen en liefdesleed. 

Waar in heel veel literaire werken de nachtegaal en zijn zang worden geassocieerd met seksualiteit beschouwden Christelijke schrijvers het als hun taak om tegenover de ‘volkse’, schunnige en losbandige, bijbedoelingen van de nachtegaal en zijn zang een verheven tegengeluid te laten klinken.  Het beeld van de nachtegaal die dag en nacht het hoogste lied zingt ter ere van God valt al te lezen bij kerkvaders in de 4e eeuw. In de middeleeuwen bereikt de sacrale symboliek betreffende de nachtegaal haar hoogtepunt. De nachtegaal wordt dan symbool van de ziel die snakt naar de Verlosser en later zelfs van de lijdende Christus in hoogsteigen persoon.
Ook in onze tijd gebruiken we de nachtegaal en zijn zang in een symbolische betekenis, maar dan wordt die veelal geassocieerd met een welluidend zingende vrouwen- of mannenstem.


Label van een langspeelplaat waarop een strijkorkestje ‘Hawaiian Memories’ speelt en hun uitvoering wordt vermengd met kanariezang van Karl Reich’s nachtegaalzangers. Toen ik het op mijn computer afspeelde ging  de waterslager in mijn woonkamer volledig uit z’n dak.7

De nachtegaal als inspiratiebron voor musici
Het is niet verrassend dat de zang van de nachtegaal tal van musici in heden en verleden heeft geïnspireerd. In  ‘Ode aan de nachtegaal’ worden in een bijlage 131 composities  opgesomd waarin de nachtegaal op een of andere wijze een rol speelt, en er zijn er meer.

Sommige musici  hebben zich in hun compositie of bijbehorende tekst door de nachtegaalzang laten inspireren, anderen pogen de zang van de nachtegaal instrumentaal na te bootsen. De ultieme integratie tussen nachtegaalzang en muzikale compositie werd mogelijk toen men in staat was geluidsopnames te maken. Natuurlijke nachtegaalzang werd verweven in de orkestrale weergave van het muziekstuk, zowel live als op de grammofoonplaat. Een probleem was echter dat nachtegalen niet op commando zingen. Daarom werd in de jaren ’20 en ‘30 veelvuldig gebruik gemaakt van geluidsopnames van als nachtegalen zingende kanaries. De kanaries die hiervoor bij uitstek geschikt waren behoorden toe aan de te Bremen woonachtige Karl Reich.

Vanaf 1911 had Reich een stam zangkanaries opgebouwd met als kweekdoel ze als nachtegalen te laten zingen. Zijn resultaten maakten hem vermaard in binnen- en buitenland. Je hoeft echter geen volleerd vogelgeluidenkenner te zijn om het verschil tussen echte nachtegalen en Reich’s nachtegaalzangers te horen. Reich’s nachtegaalzangers zijn en blijven kanaries, maar voor waterslagerkwekers is het wellicht wel aardig om in het lied van Reich’s kanaries overeenkomsten met de waterslagerzang te ontdekken.8

Overigens vormt Reich’s experiment de basis van de opvatting dat gecultiveerde kanariezang erfelijk is. Voor de eveneens te Bremen woonachtige Hans Duncker was het vogelverblijf van Karl Reich de proeftuin voor zijn artikelen  over kanariezang en genetica. Duncker’s these ligt ten grondslag aan publicaties over de erfelijkheid van kanariezang van o.m. Martin Weijling en, in diens voetspoor, Paul Kwast. Het is een intrigerend onderwerp waarop ik in een ander verband nog eens uitgebreid wil ingaan.

Natuurbeleving als medicijn
Na het hele boek zich te hebben gefocust op de nachtegaal, zijn zang en de plaats van beide in kunst en cultuur plaatst auteur Dick de Vos in het laatste hoofdstuk van ‘Ode aan de nachtegaal’ de vogelzang in een breder perspectief: natuurbeleving en vogelzang hebben een uiterst positieve werking op het algeheel welbevinden van de mens . De Vos ziet de natuur als een alomvattend systeem waarin de mens participeert. Als deelnemer in dit alomvattende systeem dient de natuur door de mens gerespecteerd te worden. Dick de Vos laat in zijn boek zich niet alleen kennen als een erudiet, maar ook als een geëngageerd natuurliefhebber. Vanuit zijn engagement met voornoemde visie op de natuur was hij in Leiden o.m. acht jaren gemeenteraadslid voor de Partij voor de Dieren.

De relatie tussen vogelzang en menselijk welbevinden beschrijft Dick de Vos aan de hand van enkele, meest recente, wetenschappelijke onderzoeken. Een aantal tekstfragmenten ter illustratie: ‘Vogelzang heeft grote positieve effecten op de geest van mensen’; (…) ‘Mensen luisteren graag naar vogels. We voelen ons er prettig bij’; (…) ‘Ze ontdekte dat sommige vogelgeluiden vermoeidheid en stress verminderden’; (…) ‘Het niveau van mentaal herstel hangt dus af van het soort geluid dat een vogel maakt. Zangvogels scoorden het hoogst: zij werden als muzikaal en aangenaam ervaren. Mensen luisteren graag naar vogelgeluiden die (…) een niveau van complexiteit hebben, zoals een melodie ’;  (…) ‘Luisteren naar vogelzang werkt juist andersom: het is ontspannend en bevordert daardoor ons algeheel welbevinden.’; (...) Kortom, contact met de natuur vermindert stress en werkt genezend, letterlijk;  (…) Mensen (zijn) het gelukkigst als ze dagelijks meerdere vogelsoorten kunnen ervaren in hun natuurlijke omgeving: groengebieden en water. Biodiversiteit aan vogels, bleek voor het geluksgevoel zelfs net zo belangrijk als inkomen’.


Een zogenaamde ‘film still’ uit de minidocumentaire ‘De beesten de baas’ uit 1995, waarin o.m. Wim Schimmel vol emotie spreekt over de schoonheid van het harzerlied.

Aan bovenstaande wil ik geen tittel of jota afdoen, integendeel, maar er is meer. De Vos had naast bovenstaande citaten ook aan talloze andere wetenschappelijke onderzoeken kunnen refereren waarin het hebben van huisdieren een positieve invloed uitoefent op de levenskwaliteit van de mens. Ook de zang van vogels die in gevangenschap worden gehouden kan op de mens een heilzame werking hebben. Als ik Dick de Vos persoonlijk had gekend had ik hem ter onderbouwing van bovenstaande graag de volgende tip meegeven: ‘Probeer eens de uitzending van het NCRV programma ‘De beesten de baas’ uit 1995 op de kop te tikken waarin  Jan Fillekers op bezoek gaat bij een Rotterdamse zangkanarievereniging, en luister met een onbevooroordeeld oor goed naar wat er wordt gezegd’  In desbetreffende aflevering, waarin harzerkwekers aan het woord komen over het kweken van zangkanaries en hun gevoelens uiten over de kanariezang,  worden alle bovenstaande citaten ontrokken aan hun wetenschappelijke context en krijgen ze een concrete en emotionele lading. Mannen van middelbare en iets oudere leeftijd, sommige weduwnaar, spreken over hoe de zang van hun harzer zangkanaries hen niet alleen kan ontroeren, maar ook vertroosting geeft in moeilijke levensfases. Zo werkt het dus ook in de praktijk, wellicht niet achter de voordeuren in de Amsterdamse grachtengordel, maar wel achter die van gewone, doorsnee, mensen.

Jammer dat Dick de Vos in zijn boekje geen enkel woord besteedt aan het heilzame effect van vogelzang van, bijvoorbeeld,  een huiskamerzanger voor mensen die niet (meer) in staat zijn de natuur in te gaan; voor de zangkanariekweker die het jaar rond in zijn vogelverblijf mentale rust vindt bij zijn zangkanaries. Het kanariepietje in de woonkamer, het houden en kweken van zangkanaries, etc.  kunnen voor de aan huis gebondenen, sociaal minder actieve mensen, de mensen met een stressvolle baan, enz. dezelfde heilzame werking hebben als voor de mensen die de natuur in trekken om daar naar vogelzang te luisteren. Zij hebben de natuur in huis gehaald. Aan de ander kant snap ik Dick de Vos ook wel. Dat het houden van een kanariepietje in een kooitje een heilzame werking kan hebben op het welbevinden van de eigenaar is vloeken in de Partij-voor-de Dieren-kerk.  Daar preekt de dominee dus ook niet over.

Toch ben ik blij dat Dick de Vos dit onderwerp in ‘Ode aan de nachtegaal’ aansnijdt. Hij bekijkt de relatie tussen mens en natuur en het heilzame effect dat vogelzang kan hebben weliswaar vanuit de Partij-voor-de Dieren-tunnel,  maar ook voor degenen die een wat wijdere blik op de relatie dier-mens prefereren is zijn betoog eens te meer een aanbeveling om je in het leven te omringen met vogelzang.

Iedere keer weer verbaas ik me over het zangrepertoire van mijn waterslagers. Ze staan te boek als ‘nachtegaalzangers’ en luisterend naar de variatie in het lied van de nachtegaal snap je ook waarom. Dick de Vos refereert aan een onderzoek waaruit blijkt dat hoe gevarieerder de vogelzang, des te groter de helende werking.  Houden en kweken van zangkanaries is daarom niet alleen een uiterst aangenaam tijdverdrijf, maar daarenboven ook nog heilzaam, wetenschappelijk aangetoond, met dank aan Dick de Vos.

Slot
In bovenstaande heb ik gepoogd een inkijkje te geven in een bijzonder boekje over de nachtegaal. Uiteraard heb ik me moeten beperken tot enkele ‘krenten uit de pap’. Met ‘Ode aan de nachtegaal’ heeft Dick de Vos een letterlijk en figuurlijk veekleurig boekje geschreven. De nachtegaal komt niet alleen aan bod als vogel in de vrije natuur,  maar ook zijn plaats in de kunst en cultuur komt uitgebreid aan de orde. Met name dit laatste aspect maakt ‘Ode aan de nachtegaal’ tot veel meer dan een ‘vogelboek’.  Wie wat meer wilt weten over de nachtegaal als natuurvogel kan in heel veel boeken en ook op internet terecht; wie ook kennis wilt nemen van het scala aan verwijzingen naar de nachtegaal in kunst en cultuur kan eigenlijk niet om het boekje van Dick de Vos heen.

Noten
1. Meijdendel is een tot de gemeente Wassenaar behorend duingebied ten noorden van Den Haag.
2. Vos, Dick de, Ode aan de nachtegaal, portret van een onsterfelijke zanger, p. 7. KNNV Uitgeverij, Zeist, 2021.
3. Plokker, Jaap, Nachtegalen luisteren in Meijdendel. In: Contactblad Speciaalclub NZHU, jrg. 2019, nr. 2, pp. 3-8.  
4. Buiter, Rob, De onsterfelijke nachtegalen. Boekbespreking van het door Dick de Vos geschreven ‘Ode aan de nachtgaal’ in dagblad Trouw van zaterdag 5 juni 2021.
5. Ode aan de nachtegaal, pp. 165-166 en even ‘Googelen’ op ‘Dick de Vos  vogels’.
6. Jongh, E. de, Erotica in vogelperspectief. De dubbelzinnigheid van een reeks zeventiende-eeuwse genrevoorstellingen. In: E. de Jongh, Kwesties van betekenis. Thema en motief in de Nederlandse schilderkunst van de zeventiende eeuw. Leiden, 1995, pp. 21-58, 245-254. https://www.dbnl.org/tekst/jong076erot01_01/jong076erot01_01_0001.php  
7. De uitvoering van het strijkorkestje met de kanaries van Karl Reich als achtergrondkoor  is op YouTube te beluisteren:
https://www.youtube.com/watch?v=j9PboD3Q6h8 
8. Op onderstaande website vind je, scrollend naar beneden, de link naar de geluidsopname van de nachtegaalzangers van Karl Reich. De geluidsopname  is beveiligd en dus niet afzonderlijk op te slaan. https://www.trouw.nl/duurzaamheid-natuur/natuurliefhebber-dick-de-vos-schreef-een-ode-aan-de-nachtegaal-hun-volume-is-ongekend~b1741150/?referrer=https%3A%2F%2Fwww.google.com%2F

 

De afbeelding van de nachtegaal op blz. 13 is niet afkomstig uit het boek van Dick de Vos, maar vanaf Internet geplukt.

 
Een vogel in een kooitje; voor de fundamentalistische aanhangers van de Partij voor de Dieren een gruwel. Ze zijn er niet gevoelig voor dat de kanariepiet in een kooitje in de huiskamer een uiterst positieve bijdrage kan leveren aan het algeheel welbevinden van de eigenaar. Dat het geestelijk welzijn van de mens prioriteit heeft boven het dierenwelzijn komt in hun ideologie niet voor. Alhoewel,  als de huiskamerzanger in het kooitje zich zo onbehaaglijk  zou voelen zou hij niet zingen, toch?

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2021 nr. 3, pp. 9-20.

-0-

 

TOP

Karl Reich & Hans Duncker, pioniers in het onderzoek naar de vererving van kanariezang

Een terugblik op honderd jaar denken en schrijven over kanariezangvererving

door Jaap Plokker

‘Ode aan de nachtegaal’ is de titel van een in het voorjaar van 2021 verschenen, fraai geïllustreerd en door Dick de Vos  geschreven,  boekje over de nachtegaal. In een vorige editie van ons Contactblad werd aan deze publicatie  uitgebreid aandacht besteed. Een passage in het boek is aanleiding nader stil te staan bij Karl Reich en Hans Duncker, twee pioniers en grondleggers van de genetica van zowel zang- als kleurkanaries.
Een tweede, wellicht de belangrijkste, reden om in dit artikel aandacht te vragen voor Karl Reich en Hans Duncker is dat dit jaar 100 jaar geleden door laatstgenoemde voor het eerst het verband werd gelegd tussen de wetten van Mendel en kanariezang. Een mooi moment, dunkt me, om nader stil te staan bij hoe in de afgelopen 100 jaar in Nederland over de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang is gedacht. We doen dit vooral aan de hand van de belangrijkste publicaties voor zangkanariekwekers uit de vorige eeuw, maar we beginnen, uitgebreid, met Karl Reich en Hans Duncker.

Inhoudsopgave

Een boekrecensie en oude geluidopnames
Nachtegaalzangers
Op het spoor van Karl Reich en Hans Duncker
Karl Reich en het waarom van zijn nachtegaalzangers
Even terzijde – Geld in de knip
Manipuleren met nachtegaalzang
Van ‘Seifertse Harzer-Roller’ naar ‘Nachtigallsanger’
       Acht kweekseizoenen in een notendop
       De zegetocht van Reich’s nachtegaalzangers
       Reich’s nachtegaalzangers als studieobject over erfelijkheid

Dr. Hans Duncker
       Van jongs af geïnfecteerd door het kanarievirus
       Opvattingen over zangvererving in Duitsland ca.  1900 – Karl Russ en Ludwig Tretter
       De bij leven verworven erfelijke eigenschappen van Jean-Baptiste de Lamarck
       Gregor Mendel en de genetische erfelijkheid
       Aangeleerde of genetische vererving
       ‘Die Reich'sche Gesangeskreuzung eine ‘erworbene’ Eigenschaft’
       Van zang- naar kleurvererving

Roelof Houwink Hzn.
       ‘Kanarieteelt’(1924)
       Roelof Houwink’s verdere activiteiten

Martin Weyling
       Weyling’s theoretisch model van zangvererving
       Oude wijn in nieuwe zakken
       Martin Weyling: een blokkade voor verdere ontwikkeling in het denken over zangvererving

Paul Kwast
       Zangveredeling is 100% een erfelijke kwestie
       Martin Weyling 2.0
       Paul Kwast als spreekbuis van tijdgeest

Ton Diepenhorst
       Zangveredeling is zangmilieu
       Voorzang is niet allesbepalend
       Ton Diepenhorst versus Karl Reich

Karl Reich en Hans Duncker; wat er op de nachtegaalzangers
    volgde

Recapitulatie

Verantwoording
       Literatuur
       Noten
       Illustraties

Een boekrecensie en oude geluidsopnames
In het dagblad Trouw van zaterdag 5 juni 2021 stond een boekbespreking van het door Dick de Vos geschreven ‘Ode aan de nachtegaal’. In de recensie werd niet alleen lovend over het boek geoordeeld, maar werd ook verwezen naar de als nachtegalen zingende kanaries van Karl Reich. Er werd zelfs een website aangegeven waarop geluidsopnames van deze kanaries te horen waren.1  Dat hoef je mij maar één keer te laten weten en alras zat ik naar als nachtegalen zingende kanaries te luisteren. De naam Karl Reich deed bij mij een lichtje branden, want ik was hem ook al uitgebreid tegengekomen in het door Tim Birkhead  geschreven boek ‘The Red Canary’.  Kortom, mijn interesse voor ‘Ode aan de nachtegaal’ was gewekt en het boek werd aangeschaft.
Zodra ik het boekje in handen had zocht ik als eerste de passage op waarin Karl Reich ter sprake kwam. In het hoofdstuk waarin Dick de Vos dieper ingaat op de zang van de nachtegaal als inspiratiebron voor componisten noemt hij als een van de voorbeelden hiervan de geluidsopname van een muziekstuk van de Italiaanse componist Ottorio Respighi (1879-1936), waarin aan het eind van het derde deel van de ‘Pini di Roma’, de ‘Pini del Gianicola’, de zang van een nachtgaal is verwerkt. Bij beluistering van deze oude geluidsopnames bekroop Dick de Vos de twijfel of het wel de zang van een nachtegaal was die op de langspeelplaat te horen was. Na consultatie bij diverse kenners kwam men tot de conclusie dat het de op een nachtegaal gelijkende zang van een kanarie moest zijn. In de tijd dat de ‘Pini di Roma’ van Respighi op de plaat werd gezet circuleerden er ook langspeelplaten met de zang van als nachtgalen zingende kanaries.2


Label van een oude langspeelplaat met de zang van de als nachtegalen zingende kanaries van Karl Reich

 De Duitser Karl Reich was er namelijk gedurende de periode 1913-1921 in geslaagd een stam zangkanaries op te bouwen waarvan het lied leek op dat van de nachtegaal. Zijn kweekresultaten bleven niet tot een kleine kring beperkt, integendeel, hij behaalde met zijn vogels diverse prijzen. Met de verkoop van langspeelplaten waarop de zang van zijn ‘nachtegaalzangers’ was vastgelegd, al dan niet in combinatie met een orkest, had hij er ook nog een leuke snabbel bij.
Overigens waren de nachtegaalzangers van Karl Reich geen wereldprimeur, integendeel. Toen hij in 1911 het besluit nam een stam zangkanaries op te bouwen die als nachtegalen zongen waren kanariefokkers al 250 jaar druk doende om, met gebruikmaking van het imitatietalent van de kanarie, het nachtegaallied in kanariezang te integreren. De populariteit van deze aloude traditie was in 1911 onder Duitse kanariekwekers overigens al enige decennia tot marginale waarden gereduceerd. We moeten terug naar de 17e eeuw om het besluit van Karl Reich, om een stam nachtegaalzangers op te bouwen, in zijn historische context te kunnen bezien.    


Platenhoesje van een opname van ‘Hawaiian Memories’ met o.m. Karl Reich’s nachtegaalzangers. Opnieuw uitgebracht in 1962, op een 45 toeren singeltje.

Nachtegaalzangers
De oudste pogingen om kanaries als nachtegalen te laten zingen stammen, hoogstwaarschijnlijk, uit medio de 17e eeuw. De door mij gevonden oudste beschrijving van het kweken van kanaries en de voorzang van nachtegalen dateert van 1675 en betreft het door  Joseph Blagrave geschreven ‘The Epitome of the Art of Husbandry’.  Naast een uitgebreide beschrijving van de wijze waarop anno 1675 de ‘Duitsers’ kanaries fokten gaat hij o.m. uitvoerig in op het houden van nachtegalen, variërend van het vangen en het temmen van de vogels tot het met de hand grootbrengen van uit het nest gehaalden jongen.
Blagrave constateerde dat ten tijde van de uitgifte van zijn boek er in Engeland nog op bescheiden schaal kanaries werden gekweekt. De meeste in Engeland aanwezige kanaries waren of van de Canarische eilanden geïmporteerd of  in Duitsland gefokte exemplaren, die door ambulante vogelhandelaren in Engeland waren verkocht. Laatstgenoemde kanaries stonden overigens hoger in aanzien, omdat hun lied meer werd gewaardeerd.3 
Uit krantenadvertenties weten we dat in de 18e en 19e eeuw ambulante vogelverkopers frequent de Nederlandse steden bezochten. De advertenties verstrekken ons informatie over hun handelswaar en uit welke gebieden ze afkomstig waren. Aanvankelijk kwamen ze uit Tirol, maar vanaf  de jaren ’70 van de 18e eeuw namen Saksische handelaren langzamerhand de ambulante kanariehandel over. In de 19e eeuw kwamen de reizende kooplui, die in Nederland kanaries verkochten, vrijwel uitsluitend uit Saksen.
De ambulante vogelverkopers die in de 18e en 19e eeuw Nederland aandeden verkochten o.m. wijsjes zingende goudvinken, maar met name kanaries. In de eerste decennia van de 18e eeuw werden de kanaries in de advertenties vooral aangeprezen met hun kleur en lijkt zang een bijzaak, later werden de zangkwaliteiten belangrijker. De meeste belangstelling ging toen uit naar kanaries met de ‘nachtegaalslag’.4 
In het Nederlandstalige standaardwerk ‘Kanari-Uitspanningen’ van F. van Wickede, waarvan de eerste druk in 1750 verscheen, liet de auteur er geen twijfel over bestaan van welke zangkanaries hij bijzonder gecharmeerd was: ‘Kanarivogels die van een sterken en altoos vrolyken aert zyn, lang en dikwils zingen (…) slaende veeltyds den Nachtegaels slag, ja die menigmael zeven of acht slagen op malkanderen doen’.Een vergelijkbaar geluid klinkt uit de advertentie van Meester Kleermaker Fergé in de St. Nicolaesstraat te Amsterdam. Hij had ‘uyt Tirol’ overgekomen kanaries te koop, ‘weergaloos van Zang, neffens Nagtegalen gelyk’.6
Talloos zijn de in 18e  en 19e eeuwse kranten geplaatste advertenties van buitenlandse ambulante vogelhandelaren die de door hen meegenomen kanaries aanprezen met de ‘nachtegaalslag’. De regelmatig in advertenties opduikende aanbeveling ‘bij de nagtegalen geleert’ moest de aspirant koper er van overtuigen dat de zang van de te koop aangeboden kanaries die van de inheemse nachtegaal benaderde. In het door Charles Reiche geschreven ‘The Bird Fancier’s Companion‘ kunnen we lezen dat de door Blagrave in 1675 beschreven methode om nachtegalen te gebruiken als voorzangers om kanaries de ‘nachtegaalslag’ aan te leren medio de 19e eeuw in Saksen nog een veelvoorkomend gebruik was.7


Advertentie in de Amsterdamsche Courant van 21 maart 1747. De advertentie luidt: ‘Sebastiaen Fergé, Mr. Kleermaker in de St. Nicolaesstraet agter ’t hoekhuys van de Voorburgwal, op de bovenste Voorkamer, heeft in commissie te koop extra schoone CANARY VOGELS, weergaloos van Zang, neffens Nagtegalen gelyk, nu jong overgekomen uyt Tirol, voor een civiele prys’.

Hoe het lied van de 18e en 19e eeuwse nachtegaalzangers heeft geklonken is waarschijnlijk nooit te achterhalen. Meermalen werden in advertenties toeren genoemd waarin de aangeprezen kanaries uitblonken, zoals ‘Nachtegaalslag’, ‘differente Rollen en Fluiten’, ‘Tjonken’, ‘Tjonkfluit’, ‘Holle fluit’, ‘Bellenrol’, ‘Waterrol’, maar hoe het lied in z’n totaliteit klonk blijft de vraag. Het zal ongetwijfeld heel divers zijn geweest. Omdat voor de training van zangkanaries gebruik werd gemaakt van voorzang van nachtegalen veronderstellen we dat het lied van de betere nachtegaalzangers qua structuur en toeren veel herkenning vertoonde met het lied van de inheemse nachtegaal. In een uit 1805 daterende publicatie van A.I. Kellner beschrijft deze kanariekweker uit eigen ondervinding welke invloed de voorzang van nachtegalen op het uiteindelijke lied van kanaries kon hebben: ‘Ik heb kanarie-vogels gehoord, die de melodij en den toon der nachtegalen  volmaakt naarbootsten, zoo dat tusschen hen geen onderscheid was, alleen dat zij niet hunne sterkte  bereiken konden’.8
In de tweede helft van de 19e eeuw fokten Duitse zangkanariekwekers vanuit de aloude nachtegaalzangers een zangkanarie met een zachter en rollender lied, de ‘Edelroller’. Deze meer beschaafd klinkende zangkanarie won het al snel in populariteit van de ‘hardere’ nachtegaalzanger, die in Duitsland langzamerhand volkomen uit beeld verdween. Ook in het buitenland, waaronder in de Verenigde Staten, nam de vraag naar Duitse edelrollers toe. Dit leidde tot een enorme hausse in de teelt van zangkanaries in Duitsland, in het bijzonder in en rond het Harzgebergte. Het kweken van edelrollers werd daar voor menigeen een vorm van bijverdienste. De tentoonstelling in het ‘Harzer-Roller Museum’ in ‘Grube Samson’ in Sankt Andreasberg laat het economisch belang van de kanarieteelt voor de Harz regio in alle facetten zien. 9
De ambulante vogelverkopers uit Saksen bezochten ook Vlaanderen, daar werden hun kanaries met ‘Nachtegaalslag’ en ‘Waterrrol’ in de tweede helft van de 19e eeuw  ‘waterslagers’ genoemd.10  In tegenstelling tot, bijvoorbeeld, Nederland, waar de Duitse edelroller als de kwalitatief beste zangkanarie werd beschouwd, bleef men in  België het lied van de nachtegaalzangers waarderen en ontstond een geheel eigen zangkanariecultuur met het kweken van ‘waterslagers’.  De ironie van de geschiedenis wil dat waar de Belgen de waterslager beschouwen als hun erfgoed het er op lijkt dat de eerste ‘waterslagers’ uit Saksen afkomstige nachtegaalzangers waren.

Op het spoor van Karl Reich en Hans Duncker
In het verleden heb ik in het clubblad van de Speciaalclub Zang NZHU de lezers regelmatig meegenomen op mijn speurtocht naar de oorsprong van de waterslager en de harzer. Dit stokt nu in de 19e eeuw. Tijdens mijn onderzoek kwam ik steeds meer tot de conclusie dat de in de tweede helft van de 19e eeuw ontstane organisatorische verbanden van (zang)kanariekwekers en door hen georganiseerde wedstrijden van cruciale betekenis zijn geweest voor de ontwikkeling van beide zangkanarierassen. Zoekend op internet kwam ik tot de constatering dat niet alleen in Nederland, maar ook in de ons omringende landen het ontstaan van het verenigingsleven voor sier- en zangvogelkwekers nauwelijks onderwerp voor gedegen historisch onderzoek is geweest. Voor ik verder kon met mijn studie naar de geschiedenis van genoemde zangkanarierassen wilde ik daarom een goed beeld hebben van het ontstaan van de vogelliefhebberij in georganiseerd verband in Nederland en de ons omringen-de landen Engeland (kleur- en postuurkanaries), België (kleur- en postuurkanaries en waterslagers) en Duitsland (Harzer-Rollers).
Ik ben begonnen me te verdiepen in de geschiedenis van het ontstaan van het Nederlandse vogelverenigingensleven en heb dat ook afgerond. Het resultaat van deze studie heb ik gedeeld via publicaties in ons clubblad en twee artikelen in ‘Onze Vogels’.11 Voor een vergelijkbare studie over de ontwikkelingen in Engeland, België en Duitsland heb ik al heel veel informatie verzameld, maar het schrijven ligt nu stil vanwege andere zaken die op dit moment mijn prioriteit hebben.
Als voor mij in dit verband  mogelijk bruikbare literatuur viel enige jaren geleden mijn aandacht op het boek ‘The Red Canary’ van Tim Birkhead. Bij de publicatie van zijn boek in 2003 was Birkhead professor aan de universiteit van Sheffield en doceerde daar o.m. diergedrag. De ondertitel van zijn boek luidt: ‘The Story of the First Genetically Engineered Animal’. In zijn zoektocht naar de oorspong van de genetisch roodfactorige kanarie maakt Birkhead allerlei uitstapjes naar het verleden en de geschiedenis van het fokken van kanaries, ook in verenigingsverband.
Hoewel ik sommige passages over de geschiedenis van onze liefhebberij anders geformuleerd zou hebben is ‘The Red Canary’ een bijzonder onderhoudend en erudiet boek. Een van de rode draden door het boek is de levensgeschiedenis van dr. Hans Duncker en diens vriendschap met Karl Reich. Het was bij het lezen van ‘The Red Canary’ dat ik voor het eerst op het spoor kwam van Hans Duncker, Karl Reich en diens nachtegaalzangers.  Daarvoor had ik, zoals waarschijnlijk velen met mij, nog nooit van dit tweetal gehoord.
Voor de in de genetica zeer geïnteresseerde Duncker waren de resultaten van Reich met zijn zangkanaries het eureka moment waarop hij inzag dat de erfelijkheidswetten van Gregor Mendel ook op de zang, kleur en pigment van kanaries toegepast konden worden. Deze ontdekking van Hans Duncker betekende een revolutie in de kanariefokkerij. Samen met Karl Reich zette hij allerlei experimenten op. Eén van hun meest opzienbarende resultaten was de kweek van genetisch roodfactorige kanaries. Duncker schreef naar aanleiding van  hun experimenten, met o.m. kleurkanaries, diverse baanbrekende artikelen en zo zijn de nachtegaalzangers niet alleen de voorvaders van onze waterslagers en harzers, maar vormen zangkanaries ook de bakermat voor de genetica achter de kleurkanariekweek.12

Karl Reich en het waarom van zijn nachtegaalzangers
Ernst Karl Reich (1885-1970) begon als jongen met het kweken van zangkanaries. Zoals vrijwel iedere Duitser in zijn dagen waren dat edelrollers. Hij stapte in het familiebedrijf, een winkel in ijzerwaren in de Fedelhören, te Bremen, maar bleef ook kanaries fokken. Zijn voorkeur lag bij ‘Harzer-Rollers’ uit de zogenaamde Seifertse zangrichting.  Deze zangkanaries waren gespecialiseerd in holrollen, waterrollen, kloeken en fluiten. Van de diverse zangrichtingen in de toenmalige Duitse edelrollers hadden de Seifert-vogels het meest gevarieerde en complete lied.
In 1911 kweekte Reich een Harzer-Roller met een zodanig krachtige zang dat bij hem associaties met het nachtegaallied werden opgeroepen. De man, die overigens geen enkele nachtegaaltoer zong, werd door Reich ‘Bär’ genoemd. ‘Bär’ werd de stamvader van de door Karl Reich gedurende de daaropvolgende jaren gekweekte nachtegaalzangers.
De gedachte om als nachtegalen zingende kanaries te gaan kweken was bij Karl Reich niet in een opwelling opgekomen. Hij maakte zich al jaren zorgen over de toekomst van de kanarieteelt in Duitsland. Met de ontwikkeling dat kwekers van Harzer edelrollers zich steeds meer gingen toeleggen op specifieke zangtoeren, namelijk die op de keurlijsten vermeld stonden, voorzag hij in de toekomst dat de afzetmarkt voor Duitse zangkanaries alleen nog zou bestaan uit kwekers en degenen die met het fokken van kanaries begonnen. De kanarieteelt als neveninkomen zou hierdoor op den duur verdwijnen.
Deze veronderstelling werd nog versterkt omdat hij een afnemende belangstelling voor de edelroller als huiskamerzanger constateerde. De oorzaak hiervan was, volgens hem, dat kwekers zich steeds meer toelegden op het fokken van zangkanaries met een zacht en zwaarmoedig lied. Deze, in zijn ogen, modegril sloot niet aan bij de wensen van de consument. Mensen hadden liever dat in de huiskamer een gevarieerd, opgewekt liedje uit het vogelkooitje klonk dan een neerslachtig, uit een beperkt aantal toeren bestaand, deuntje. Daarom gingen ze er steeds meer toe over om, naast ‘ouderwetse’ harzers ook wildzang als huiskamerzanger te kopen. Het probleem waar men tegenaan liep was dat het in leven houden van in de vrije natuur gevangen vogels niet zo eenvoudig bleek en dat bracht Reich op het idee dit euvel op te lossen door het imitatietalent van kanaries te benutten en ze als wildzang te laten zingen.
Nog in 1921 pleitte Reich in een artikel in ‘Die Gefiederte Welt’ voor veel meer variatie in het zangkanarielied. Het constateerde dat van de rijke verscheidenheid aan zangrichtingen in het verleden er op dat moment in Duitsland eigenlijk nog maar één soort zangkanaries was overgebleven, de Seifertse. Een in zijn ogen ongewenste verschraling.13 Ongetwijfeld werd Karl Reich gedreven door commerciële motieven. Hij beschouwde de kanarieteelt niet alleen als een inkomstenbron voor de individuele kwekers, maar zelfs, in potentie, van beduidend belang voor de economie van Duitsland. Hij was daarmee overigens niet de enige, integendeel. De Duitse literatuur over het houden en kweken van zangkanaries uit de laatste decennia van de 19e en begin 20e eeuw is doorspekt met het commerciële belang van de kanarieteelt en het vooruitzicht op het financieel gewin dat met het kweken van zangkanaries te behalen viel. Standaardwerken als ‘Der Kanarienvogel’ van dr. Karl Russ en Ludwig Tretter’s ‘Lehrbuch für Gesangskanarenzüchter, Preisrichter und Vereine’ wijden hele paragrafen aan de kanariehandel en de winstgevendheid van de kanarieteelt. We kunnen dus de kanarieteelt in de laatste decennia van de 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw nooit los zien van de commerciële belangen die ermee gemoeid waren voor zowel de kweker als de handelaar. Liefhebberij en profijt gingen hand in hand, waarbij voor menigeen het laatste een grotere prioriteit had dan het eerste.


Zingende nachtegaal

Karl Reich voorzag met zijn als wildzang zingende kanaries dus een veel lucratievere toekomst dan die voor zijn gecultiveerde en steeds zwaarmoediger zingende harzer-rollers.  Een aantal inheemse vogelsoorten liet hij de revue passeren, maar uiteindelijk kwam hij uit bij de nachtegaal. Hij informeerde naar de mogelijkheid om kanaries als nachtgalen te laten zingen en hem werd verteld dat dit in het verleden al op uitgebreide schaal was geprobeerd, maar nooit echt tot goede resultaten had geleid. Reich verklaarde het mislukken vanwege het ontbreken van langdurige voorzang van nachtegalen. De nachtegaal zingt immers maar een paar weken uit volle borst, veel te kort om kanaries in de gelegenheid te stellen zich het nachtegaallied volledig eigen te maken. Een kanarieman een jaar later op ‘herhalingscursus’ sturen had geen enkele zin, omdat de vogel dan inmiddels zijn lied had vastgelegd en niet meer voor invloeden van nachtegaalzang ontvankelijk was. Wilde Reich kwalitatief goede nachtegaalzangers kweken dan zou hij zijn kanariemannen een veel langere tijd, het liefst het jaar rond, het lied van een nachtegaal moeten voorschotelen. Hoe dat voor elkaar te krijgen zou voor Karl Reich één van de uitdagingen worden.14

Even terzijde – Geld in de knip
Afgaande op voornoemde opvattingen van Karl Reich over de kweek van ‘Harzer-Rollers’ lijkt het er op dat de richting die rond de eeuwwisseling is gekozen omtrent het harzerlied niet met ieders instemming heeft plaatsgevonden. De keuze voor de zachte, zwaarmoedige zang van de edelroller was kennelijk niet onomstreden. Ze werd door sommigen beschouwd als een modegril, die wellicht op den duur  zou verdwijnen, omdat het afbreuk deed aan de commerciële belangen van de kanarieteelt. Karl Reich maakt ons er ook, wellicht ten overvloede, op attent dat het lied van de harzer edelroller aanvankelijk verre van homogeen was, eerder een amalgaam van toeren en zangstructuren, variërend van opgewekt tot zwaarmoedig. Door wie en met welke  motieven er is gekozen om met de zang van de edelroller verder te gaan in de Seifertse zangrichting, met de nadruk op het zachte, zwaarmoedige lied is een interessante vraag, waarop ik nog geen antwoord heb gevonden. Vermoed wordt dat organisatorische verbanden met toonaangevende kopstukken als Ludwig Tretter een cruciale rol hebben gespeeld.  Gezien het feit dat, zeker in die tijd, het kweken van kanaries voornamelijk werd bedreven met het vooruitzicht op financieel gewin zullen we hoogstwaarschijnlijk ook moeten zoeken in de richting van degenen die bij de keuze voor het zachte, in de ogen van Reich, neerslachtige lied het meest hun beurs konden vullen.
Een mogelijkheid zou kunnen zijn dat er omstreeks 1900 met de kweek van harzer edelrollers een zelfde ontwikkeling heeft plaatsgevonden als met het lied van de Belgische waterslagers ca. 1970. Prominente waterslagerkwekers besloten toen het lied van de waterslager een wezenlijk andere richting op te sturen met het inkruisen van harzerbloed. De drijvende kracht achter dit streven werd gevormd door een kleine groep  toonaangevende kwekers en tevens invloedrijke keurmeesters. Door hen kon niet alleen in vrij korte tijd het karakter van het waterslagerlied een wezenlijk andere richting worden ingeduwd, maar de verandering werd ook nog vrij snel algemeen geaccepteerd, omdat de meute, min of meer noodgedwongen, als men tenminste een kans op een prijs wilde behouden, er achter aan hobbelde. Wat aanvankelijk door een kleine groep als het nieuwe ‘mooi’ werd gekwalificeerd werd na verloop van tijd het algemeen geaccepteerde ‘mooi’. Anno 2022 weten de meeste Belgische waterslagerkwekers waarschijnlijk niet anders, en zij leven wellicht ook nog in die veronderstelling, dat het huidige lied van ‘hun’ waterslager altijd zo geklonken heeft. Zou bovenstaande soms ook een blauwdruk zijn voor de in het verleden, regelmatig, veranderende opvattingen over hoe het harzerlied idealiter zou moeten klinken?15
Overigens zijn plotsklapse veranderingen van ‘standaardeisen’ heel herkenbaar in de vogelwereld. Zo herinner ik me, bijvoorbeeld, van een aantal jaren geleden dat de agapornis roseicolli van een louter natuur-kleurvogel opeens muteerde naar een postuur-kleurvogel, waarbij de nadruk werd gelegd op o.m. de kopgrootte. Van de ‘gecultiveerde’ agapornis werd van het één op het andere moment een veel grotere kop verwacht dan de vogel in de vrije natuur had. Wie bepalen dit soort veranderingen in wat ‘mooi’ is en wat zijn hun motieven?  Spelen op de achtergrond van dit proces bij de direct betrokkenen soms ook commerciële motieven een rol?  In ieder geval heeft het er alle schijn van dat, enigszins kort door de bocht geformuleerd,  wat in de wereld van siervogelkwekers wordt beschouwd als ’mooi’ niet wordt bepaald door esthetische normen, maar of het geld oplevert. Dit geldt, mijn inziens, voor zowel vogels die op kleur en/of postuur als op zang worden beoordeeld. Nog in ‘Onze Vogels’ van augustus 2019 liet Albert Zomer, vicevoorzitter van de NBvV, in het artikel ‘Heeft deelnemen aan COM of andere shows zin?’ blijken hoezeer nut en genoegen in de vogelliefhebberij, ook in onze tijd, innig met elkaar verstrengeld optrekken.16

Manipuleren met nachtegaalzang
Over de manier waarop het Karl Reich is gelukt om voor de voorzang van zijn kanaries permanent over zingende nachtegalen te beschikken wilde hij kennelijk weinig kwijt, want Hans Duncker schrijft hierover in ‘Die Gefiederte Welt’, welbewust,  uiterst summier. Wel kan daaruit worden opgemaakt  dat Reich ook nachtegalen kweekte en met het tijdstip van de rui van deze vogels manipuleerde. Langs kunstmatige weg heeft hij de rui van zijn nachtegalen kunnen verleggen naar een ander, door hem gewenst, tijdstip. Zo beschikte hij over nachtegalen die in de herfst in de rui vielen en andere nachtegalen wist hij zo te manipuleren dat ze pas in februari ruiden. Het resultaat hiervan was dat hij voor de voorzang van zijn kanaries het hele jaar over zingende nachtegalen kon beschikken: Voor de periode medio april tot eind juni gebruikte hij dat jaar uit het wild gevangen nachtegalen. Van juli tot oktober beschikte hij over door hem zelf gefokte nachtegalen waarvan hij de rui had uitgesteld tot in de herfst. Van oktober tot januari zongen de door hem in gevangenschap gehouden nachtegalen die in februari ruiden en vanaf februari tot eind april zongen zijn eigen-kweek nachtgalen weer die eerder  hadden geruid. Hoewel de finesses van Reich’s  ‘kunststukje’  niet worden onthuld schijnt Reich vooral gemanipuleerd te hebben met het voedsel dat hij aan zijn nachtegalen verstrekte en de temperatuur in het nachtegalenverblijf. Bekend is dat nachtegalen nogal temperatuur kritisch zijn. Overigens ging het kweken van nachtegalen Reich kennelijk goed af, want, volgens Duncker, liet hij er meer in de vrije natuur los dan dat er voor hem werden gevangen.
Karl Reich was een ondernemende man. Vanaf 1910 begon hij thuis met experimenten om vogelgeluiden op te nemen op schellak langspeelplaten. Hij gebruikte daarvoor niet alleen zijn eigen kanaries, maar ook het geluid van een zingende nachtegaal werd door hem op de plaat gezet. Door de langspeelplaat met nachtegaalzang bij de kanaries af te spelen kon hij zijn kanaries gedurende de periodes dat hij niet over natuurlijke voorzang beschikte toch het lied van een nachtegaal voorschotelen.17


Karl Reich (1885-1970)

Van ‘Seifertse Harzer-Roller’ naar ‘Nachtigallsanger’
Wij kunnen ons anno 2022 nauwelijks een harzer voorstellen wiens lied associaties met de nachtegaalzang oproept, maar in 1911 zongen de harzerrollers een totaal ander lied dan de meeste harzers van tegenwoordig. Toeren en zangstructuren van de aloude nachtegaalzanger, waaruit de edelrollers waren ontsproten, zullen nog duidelijk in het lied van menige harzerroller herkenbaar zijn geweest. We denken dan aan het frequent voorkomen van de waterrol. Maar ook de slagstructuur, die, bijvoorbeeld,  in de kloekenpartij tot uitdrukking komt, verwijst onmiskenbaar naar de aloude nachtegaalzanger. 

Acht kweekseizoenen in een notendop
In 1911 kweekte Karl Reich, zoals gezegd, uit zijn stam Seifertse harzerrollers een man die hem opviel door zijn krachtige en geslagen lied. Reich noemde de vogel daarom ‘Bär’. Hoewel de vogel geen noot van het nachtegaallied zong associeerde Reich de zang van ‘Bär’ wel met dat van de nachtegaal. Met ‘Bär’ had Karl Reich de, in zijn ogen, ideale kanarieman waarmee hij een poging wilde wagen als nachtegalen zingende kanaries te gaan kweken. Maar hij had voor ‘Bär’ geen geschikte pop. Hij durfde namelijk geen pop van zichzelf te gebruiken, omdat hij bang was dat het zachte lied van zijn eigen vogels door de pop zou worden doorgegeven. In 1911 adverteerde hij dan ook in diverse tijdschriften met het verzoek aan hem vogels te verkopen uit een stam met een bijzonder sterk geslagen lied, maar zonder nachtegaaltoeren. Uit deze vogels kweekte hij in 1912 een pop die hem voor ‘Bar’ geschikt leek: een sterke, groenbonte, pop met een uiterst krachtige lokroep . In 1913 werd deze pop aan ‘Bär’ gepaard.
In 1913 kweekte Karl Reich uit dit koppel twee mannen en een pop. Speciaal voor de kweek van zijn nachtegaalzangers had Reich een achterkamer gereserveerd. Daarin broedde hij uitsluitend met de voor de opbouw van z’n stam geselecteerde kanaries, buiten het gehoor van  kanariemannen. De enige vogelzang in deze ruimte kwam van de afzonderlijk gehuisveste nachtegaal. Van de twee in 1913 gekweekte mannen bleek er maar één bruikbaar : ‘Bär-zoon 1’.
Gedurende het traject met de doelgerichte kweek van nachtegaalzangers, waarmee hij in 1911 begon, perfectioneerde Reich ook de hierboven beschreven voorzang met nachtegalen. In 1913 was Karl Reich nog niet zo ver dat hij zelf nachtegalen kweekte en hun zangperiode kon manipuleren. Hij beschikte daarom voor ‘Bär-zoon 1’ over nog maar één nachtegaal als voorzanger en ook nog voor een beperkte periode.  Mogelijk heeft Reich de voorzangperiode uitgebreid door op zijn grammofoon langspeelplaten af te spelen met daarop de zang van een nachtegaal, die hij zelf had opgenomen. ‘Bär-zoon 1’ zong uiteindelijk een kanarielied waarin duidelijk de invloed van de voorzang van de nachtegaal te bespeuren viel. Voor Reich was dit voorlopig voldoende om hem voor de vervolgkweek in te zetten.  
‘Bär-zoon 1’ koppelde Reich zowel aan zijn zuster als aan zijn moeder. Inmiddels gebruikte Reich ook voor het eerst genummerde vaste voetringen, waardoor zijn kweekadministratie een stuk overzichtelijker werd. Uit de paring van ‘Bär-zoon 1’ met zijn zuster kwam niets waardevols voort, maar uit die met zijn moeder wel, ‘Bär-kleinzoon nr. 118’.  Toen nr. 118 in 1916 werd geboren beschikte Reich inmiddels het jaarrond over zingende nachtegalen in zijn voor de kweek van nachtegaalzangers gereserveerde achterkamer. Alle jonge mannen kregen dus uitsluitend de voorzang van nachtegalen voorgeschoteld, maar niet iedere jonge man nam hiervan evenveel over in zijn uiteindelijke lied. Reich selecteerde voor de kweek uitsluitend de mannen waarvan het lied het meest op die van de nachtegaal leek. ‘Bär-kleinzoon nr. 118’ sprak hem het meest aan. Zijn zang leek al veel meer op die van de nachtegaal als van zijn vader ‘Bär-zoon 1’. Voor de verdere kweek behield Reich de zusters van nr. 118. Naast veronderstelde erfelijke eigenschappen keek Reich bij de selectie van zijn kweekpoppen naar formaat, vitaliteit en een krachtige lokroep.
Nr. 118 werd aan een dergelijke pop gepaard en in 1918 werd ‘Bär-achterkleinzoon nr. 225’ geboren. Met deze ‘achterkleinzoon’  beschikte Reich over een kanarieman die over de typische eigenschappen van de nachtegaalzang beschikte. Ook bij andere mannen kon men horen dat ze louter voorzang van nachtegalen hadden gehad, maar zij benaderden het niveau van nr. 225 bij lange na niet. Uiteraard werden de zusters van nr. 225 bewaard voor de vervolgkweek. Reich zette nu alle kaarten op nr. 225. In 1919 koppelde hij hem 30 keer aan in totaal  12 poppen met 72 jongen als kweekresultaat. Hieruit selecteerde hij vier kweekmannen om die in 1920 op 27 poppen te zetten. Het aantal mannen dat de nachtegaalzang in perfectie beheersten nam jaarlijks toe en deze vogels hoefde hij, na de bevruchting, niet meer buiten het gehoor van de jonge vogels te huisvesten. In 1921, tien jaar na de geboorte van ‘Bär’, besloot Reich uitsluitend zijn eigen kanaries als voorzangers te gebruiken en met de voorzang van nachtegalen te stoppen.
In 1922 kweekte Reich met 17 kweekmannen en ca. 50 poppen. In het begin van de jaren ’20 fokte Karl Reich ca. 350 jonge kanaries per seizoen. Reich was zich er terdege van bewust dat met zijn kweekmethode het gevaar van inteelt op de loer lag. Hij betrok daarom van collega kwekers poppen, die met de eigen mannen werden gekruist. Indien de jongen hiervan de toets der kritiek konden doorstaan werden ze voor de verdere kweek ingezet.18


Detail van een platenhoes waarop Karl Reich zijn nachtegaalzangers dirigeert.

De zegetocht van Reich’s nachtegaalzangers
Het experiment van Karl Reich met zijn als nachtegalen zingende kanaries bleef niet onopgemerkt. Hij schreef ze in voor o.m. de belangrijke zangkanariewedstrijd in Kassel, waar ze de nodige aandacht kregen. Hun faam werd verder verspreid  via door Hans Duncker geschreven artikelen in o.m. de tijdschriften  ‘Kanaria’, ‘Kosmos’  en ‘Die Gefiederte Welt’.19   Karl Reich droeg zelf ook een steentje bij door zelf te publiceren in ‘Die Gefiederte Welt’ en verder door geluidsopnames te maken van zijn nachtegaalzangers. Deze langspeelplaten waren te koop. Naast de handel in zijn kanaries kon Reich ook op deze wijze zijn experiment te gelde maken.20  
Ook buiten de kring van vogelliefhebbers raakten mensen geïnteresseerd in Reich’s nachtegaalzangers. Bij geluidsopnames maakten musici gebruik van z’n kanaries als achtergrondkoor of om hun ‘nachtegaalzang’ in uitvoeringen van hun composities te verwerken.21 Ze gebruikten daarvoor de langspeelplaten van Reich’s nachtegaalzangers. We kunnen daarom tot op de dag van vandaag kennis nemen van het lied van de als nachtegalen zingende kanaries van Karl Reich. Toen ik uit ca. 1924 daterende opnames beluisterde stond ik verbaasd over de nachtegaalzang die door de kanaries werd gezongen. De afzonderlijke toeren zijn voor mij nauwelijks van die van een nachtegaal te onderscheiden. De structuur van het gezongen lied verraadt echter dat het geen echte nachtegalen zijn. Het lied van de nachtegaalzangers van Reich was opgebouwd uit strofes die in de regel langer waren dan die van een nachtegaal. De in een strofe gezongen toeren waren niet alleen groter in aantal, maar werden ook langer aangehouden dan een nachtegaal gewend is te doen. Degene die nieuwsgierig geworden is moet zeker die oude opnames gaan beluisteren en zich laten verbazen, zoals ik me heb verbaasd, over het niveau dat Karl Reich binnen acht jaar doelgericht kweken en uitgekiende voorzang met zijn als nachtegalen zingende  kanaries heeft bereikt.22

Reich’s nachtegaalzangers als studieobject over erfelijkheid
Niet alleen musici, maar ook genetici raakten in de ban van Reich’s nachtegaalzangers. Hoewel ‘genetisch’ ‘Harzer-Rollers’ was van het oorspronkelijke harzerlied in de nachtegaalzangers van Reich nog maar ten hoogste een spoor te bekennen.23  Wat leerde Reich’s experiment over de erfelijkheid van kanariezang? Is kanariezang eigenlijk wel erfelijk; is het niet de voorzang die uiteindelijk bepaalt hoe een kanarie zingt? En wanneer kanariezang toch in zekere mate erfelijk is, welke genetische processen hadden plaatsgevonden om tot het uiteindelijk resultaat te komen?  Tenslotte, en dat was mogelijk de hamvraag, waren de ‘Harzer-Rollers van Reich binnen acht jaar getransformeerd tot kanaries die de nachtegaalzang erfelijk doorgaven?24 
De eveneens te Bremen woonachtige bioloog dr. Hans Duncker raakte bijzonder gefascineerd door Reich’s nachtegaalzangers. Hij zag in dat Karl Reich niet alleen een ‘kunstje’ had geflikt, maar een wetenschappelijk uitermate interessant experiment had uitgevoerd en stond te trappelen om samen met Reich, met diens vogelverblijf als proeftuin,  aan de slag te gaan om op belangrijke vraagstukken met betrekking tot de erfelijkheid van vogeleigenschappen een antwoord te vinden.25 

Dr. Hans Duncker
Op 2 augustus 1921 wandelde de 40 jarige dr. Hans Duncker (1881-1961), docent aan het Realgymnasium te Bremen, tegen de avond met een vriend over ‘Am Wall’ naar huis. Vlak bij het Bremer ‘Stadttheater’26 gekomen werd hun aandacht opgeëist door vogelzang. Hoorden zij een nachtegaal zingen? Dat kon niet, want in de Bremer ‘Altstadt’ zaten überhaupt geen nachtegalen en begin augustus waren nachtegalen al vertrokken naar hun winterverblijf. Maar hoe geconcentreerd Duncker en zijn vriend ook luisterden, zij konden er toch niets anders van maken dan de zang van een nachtegaal. Dunckers nieuwsgierigheid werd geprikkeld en hij besloot op onderzoek uit te gaan. Een week later vond de eerste ontmoeting plaats tussen Hans Duncker en Karl Reich, in het huis van laatstgenoemde in ‘Am Wall’ in de Bremer ‘Alstadt’, want de vogelzang die Duncker tijdens de wandeling op de ‘Theaterberg’ had gehoord was afkomstig geweest van een nachtegaalzanger van Reich.
Karl Reich en Hans Duncker kenden elkaar van de Bremer ‘Vogelschutz-Verein’, maar kennelijk zo oppervlakkig dat Duncker geen weet had van Reich’s project, ondanks dat Karl Reich in ‘Die Gefiederte Welt’ kort daarvoor, in juli 1921, over zijn als nachtegalen zingende kanaries had gepubliceerd. Reich liet Hans Duncker binnen in zijn met nachtegaalzangers gevulde vogelverblijf, waarvan de balkondeuren wagenwijd open stonden. Bij Hans Duncker ging er een lichtje branden. Dit was dus de reden geweest waardoor hij, wandelend over ‘Am Wall’, de nachtegaalzang had gehoord!27 

Van jongs af geïnfecteerd door het kanarievirus
Vogels en vogelzang waren Hans Duncker met de paplepel ingegoten. Als zoon van een rechter werd hij op 26 mei 1881 geboren in Ballenstedt, een stadje in de oostelijke uitlopers van het Harzgebergte. In de jaren ’80 werd in de Harz-regio volop kanaries gekweekt. Men schat dat daar toen jaarlijks ca. 150.000 jonge mankanaries op stok kwamen. Hans Duncker groeide op te midden van deze kanarieteeltcultuur. Zijn grootvader stimuleerde de belangstelling van de jonge Hans voor de natuur door hem mee te nemen naar kennissen die over een volière met inheemse vogels beschikten. Het was dus geen verrassing dat Hans Duncker op  achttienjarige leeftijd naar de andere kant van het Harzgebergte verhuisde, naar Göttingen, om aan de universiteit aldaar biologie te gaan studeren. Onder invloed van de professoren Ernst Ehlers en Ernst Haeckel raakte Dunker ook geïnteresseerd in de evolutieleer van Darwin en in genetica. Zijn afstudeerscriptie ging echter over de vogeltrek. Nadat hij als dr. Hans Duncker de universiteit van Göttingen had verlaten vestigde hij zich in Bremen om les te geven op een middelbare school. Het grootste deel van zijn werkzame leven was hij verbonden aan het  Realgymnasium,  het huidige Hermann Böse Gymnasium, waar hij doceerde in de vakken biologie en wis- en natuurkunde. Naast het lesgeven bleef Duncker zich verdiepen in recente ontwikkelingen in de wetenschappen waarvoor hij zich interesseerde en publiceerde ook daarover, maar bleef zoeken naar een echte uitdaging. Die vond hij na z’n eerste bezoek aan Karl Reich: Hoe had Reich het voor elkaar gekregen zijn kanaries als nachtegalen te laten zingen en lag de oplossing in de ‘Vererbung erworbener Eigenschaften’? Een jarenlange hechte vriendschap en een vruchtbare wetenschappelijke samenwerking zouden op deze ontmoeting volgen.28


Dr. Hans Duncker (1881-1961) in 1913 op 32 jarige leeftijd

Opvattingen over zangvererving in Duitsland ca. 1900 – Karl Russ en Ludwig Tretter
Binnen vier generaties was het Karl Reich gelukt om uit zijn ‘Seifertse Harzer Rollers’ een stam kanaries te kweken die zongen als een nachtegaal. Hij had dit bereikt door doelgericht te kweken met streng geselecteerde kweekvogels en uitgekiende voorzang. Waarom was de werkwijze van Reich in zo’n relatief korte periode zo succesvol geweest; was er sprake van vererving? Deze vragen waren een regelmatig gespreksonderwerp gedurende de vele ontmoetingen die Karl Reich en Hans Duncker met elkaar hadden.
Overigens bestaat de indruk dat onder zangkanariekwekers het onderwerp ‘vererving’ rond 1900 zich nog niet in een al te grote belangstelling mocht verheugen, althans als ik het aantal woorden als maatstaf neem dat in kanariehandboeken uit die tijd aan ‘vererving’ wordt besteed. Dr. Karl Russ, iemand met heel veel aanzien in de toenmalige vogelwereld en initiatiefnemer tot de oprichting van het tijdschrift ‘Die Gefiederte Welt’, publiceerde in 1872 zijn boek ‘Der Kanarienvogel’. Dit standaardwerk beleefde niet alleen vele herdrukken, maar werd ook in het Engels vertaald en fungeerde als onuitputtelijke bron voor talloze schrijvers na hem, die, vaak zonder dit te vermelden, fragmenten uit dit boek voor hun eigen publicatie gebruikten. In de door mij geraadpleegde 11e druk uit 1906 heb ik geen enkele zin kunnen vinden die specifiek aan de vererving van gecultiveerde kanariezang is besteed. Integendeel, Russ pleit er voor om niet te veel in familieverband te kweken, omdat dit inteelt zou bevorderen. Zijn kweekadviezen m.b.t. de teelt van kleurkanaries zijn gebaseerd op met name praktische ondervindingen en niet op een wetenschappelijk onderbouwde erfelijkheidstheorie.29
Wat meer woorden aan vererving wijdt Ludwig Tretter in het in 1914 uitgegeven ‘Lehrbuch für Gesangskanarenzüchter, Preisrichter und Vereine’, maar ook hij laat zich leiden door de praktijkondervinding en niet door wetenschappelijk onderbouwd bewijs. Ludwig Tretter was een kopstuk in de toenmalige ‘Weltbund’, een internationaal overkoepelend orgaan van verenigingen voor harzerkwekers in diverse landen, w.o. Nederland. Het door hem geschreven ‘Lehrbuch’ is een standaardwerk met invloeden tot op de dag van vandaag. In zijn ‘Lehrbuch’ stelt Tretter niet alleen de normen vast aan de hand waarvan het harzerlied beoordeeld zou moeten worden, maar ook op welke manier er gekeurd moet worden. Het boek is niet alleen in Duitsland gebruikt voor de opleiding van talloze keurmeesters, maar was voor de Nederlandse keurmeester H.M. Schoonwater de belangrijkste bron voor het door hem in de jaren ’30 uitgegeven ‘Van leerling tot meester’. Hele paragrafen in dit boekje zijn bijna letterlijk in ‘Tretter’ terug te vinden. ‘Van leerling tot meester’ werd de norm voor de opleiding tot harzerkeurmeester in Nederland. Veel van wat vandaag de dag in het lesboek voor de opleiding van harzerkeurmeester staat is te herleiden tot H.M. Schoonwater en via hem naar Ludwig Tretter.30
In zijn ‘Lehrbuch’ besteedt Tretter heel veel woorden aan het kweken van kanaries, maar heel weinig aan de vererving van kanariezang. Uit losse zinnen krijgen we de indruk dat Tretter overtuigd was van de verving van zangtoeren: ‘Bij de zangkanaries dient de inteelt tot behoud en het kenbaar maken van de stameigenschappen. De praktijk heeft bewezen dat met inteelt de zangtoeren van de kanarie beter vererven dan met stamvreemde vogels.’31
Interessant is dat Tretter hierbij ook een verband legt tussen de bouw van de syrinx, het ‘spreekorgaan’ van vogels, en de zangstructuur van het zangkanarielied. Harzers die uitblinken met de koller zouden over een ander zangorgaan beschikken dan de meer uitgesproken holrolvogels. Tretter redeneerde dus als volgt: de bouw van het zangorgaan bepaalt de zangrichting van de kanarieman. De bouw van het zangorgaan wordt door de ouders erfelijk doorgegeven aan de jongen. Daarom excelleren harzers uit de verschillende zangrichtingen met voor die zangrichting kenmerkende toeren. Seifertvogels beschikken dus over een syrinx die anders gebouwd is dan die van de Erntgesvogels en die van de Trutevogels wijkt daar ook weer van af.32  Ludwig Tretter onderbouwde deze bewering niet met wetenschappelijk aantoonbaar bewijs. Het was een op praktijkondervinding gebaseerde aanname; niet meer en niet minder. Zoals we hierna zullen zien kwam deze door Tretter geformuleerde veronderstelling in de loop van de 20e eeuw voordurend terug, sterker, er werden zelfs verervingstheorieën op gebaseerd.
In zijn zoektocht naar een antwoord op de vraag of de nachtegaalzangers van Karl Reich de nachtegaalzang erfelijk zouden kunnen doorgeven stak Hans Duncker ook zijn licht op bij toonaangevende zangkanariekwekers.  Hem werd te kennen gegeven dat ‘die in  Deutschland  in  den  verschiedensten  Varianten  gezüchteten Edelkanariensänger,  deren  Hohlrollen,  Glucken,  Knorren,  Wasserrollen und  Kollern  (….)  als  erblich erwiesen  hätten.’33 Moesten we bij Tretter nog vooral tussen de regels door lezen, Hans Duncker kreeg het uit gerenommeerde zangkanariekringen klip en klaar medegedeeld: zangtoeren zijn erfelijk; dat heeft de praktijk bewezen.


Jean-Baptiste Pierre Antoine de Monet, Chevalier de Lamarck (1744-1829)

De bij leven verworven erfelijke eigenschappen van Jean-Baptiste de Lamarck
Wanneer we ons gaan verplaatsen in de denkwereld van de eind 19e eeuwse zangkanariekwekers dan moeten we ons realiseren dat hun kijk op erfelijkheid heel anders was dan de onze. Wij kunnen ons geen erfelijkheidsleer voorstellen zonder de begrippen genen, chromosomen, enz.; kortom, hetgeen ons via de wetten van Gregor Mendel duidelijk is geworden omtrent vererving. Voor de zangkanariekwekers van ca. 1900 was dit een nog volkomen onbekende wereld.  Zij gingen uit van op praktijkervaring gebaseerde aannames en 19e eeuwse wetenschappelijke inzichten omtrent  vererving.
Waarom bestond er aan het begin van de 20e eeuw onder de Duitse zangkanariekwekers geen enkele twijfel over de overerfbaarheid van individuele zangtoeren? Deze vraag kan door mij slechts in de veronderstellende sfeer worden beantwoord. Enerzijds zien we dat de toenmalige gedachtevorming omtrent erfelijkheid in de kanarieteelt vooral gebaseerd was op de kweekpraktijk. Omdat men had ontdekt dat de beste resultaten werden bereikt met het kweken in familieverband is het niet onlogisch dat er een relatie werd gelegd met erfelijkheid.
Omdat men toen nog niet over de kennis beschikte die wij nu wel hebben moeten we bij het verplaatsen in hun gedachtewereld ons ook heel goed realiseren dat de Duitse zangkanariekwekers ca. 1900 onvoldoende rekening hielden met de invloed van het zangmilieu op het uiteindelijke lied. Het belang van voorzang werd toen weliswaar onderkend, maar men wist niet dat al vanaf kort na de geboorte zangkanaries omgevingsgeluiden waarnemen en die opslaan om in hun uiteindelijke lied te verwerken. Dankzij wetenschappelijk onderzoek weten wij dat ook pas sinds de tweede helft van de vorige eeuw. Wat in de toenmalige zangkanariewereld werd onderkend als in de praktijk bewezen ‘erfelijkheid’ kon dus in werkelijkheid ook de invloed van het zangmilieu zijn geweest waarin de kanarie vanaf zijn geboorte had geleefd. We moeten de zangkanarieliteratuur van ca. 1900 dan ook lezen met in ons achterhoofd het ‘alarmbelletje’ dat wat men toen als in de praktijk bewezen ‘erfelijkheid’ beschouwde, in werkelijkheid ook ‘aangeleerd’ kon zijn gedurende de eerste levensmaanden. 
Verder werd voor de veronderstelling van de overerfbaarheid van individuele zangtoeren ook bewijzen gevonden in de toenmalige wetenschap, met name in het gedachtegoed van de Franse natuuronderzoeker Jean-Baptiste Pierre Antoine de Monet, Chevalier de Lamarck (1744-1829) De Lamarck meende dat het erfelijk doorgeven van tijdens het leven verworven eigenschappen één van de drijvende krachten was achter de evolutie van levensvormen. Tot aan de publicaties van Charles Robert Darwin (1809-1882) golden de geschriften van Jean-Baptiste de Lamarck als gezaghebbend en zelfs Charles Darwin had het idee van de erfelijkheid van ‘bij leven verworven eigenschappen’ nog niet volledig afgezworen. 
Het is dus heel aannemelijk dat de opvattingen over de erfelijkheid van kanariezang en zangtoeren onder de eind 19e en begin 20e eeuwse zangkanariekwekers gebaseerd waren op een mix van praktijkervaring en het Lamarckisme.34 
Overigens is dit eind 19e eeuwse Duitse, op het Lamarckisme gebaseerde, gedachtegoed over de vererving van kanariezang en zangtoeren, naar mijn indruk, nooit volledig uit de zangkanariewereld verdwenen. Ik bespeur nog regelmatig bij zangkanariekwekers een gedachtegang in de trant van Jean-Baptiste de Lamarck: zodra men een man hoort die een toer in een bepaalde kwaliteit zingt gaat men er voetstoots vanuit dat desbetreffende gave, al dan niet tijdens het leven verworven, erfelijk aan het nageslacht kan worden doorgegeven.
Besteedde Ludwig Tretter nauwelijks aandacht aan de vererving van zangtoeren, des te meer beklemtoonde hij het belang van de voorzang: ‘De voorzanger is de leider en de meester van de jonge kanarieman. Hij roept in de jonge vogel sluimerende krachten op en traint zijn zangorgaan.’35  De jonge kanariemannen dienen, volgens Tretter, al in de jeugdvlucht in het bijzijn van de voorzanger(s) te vertoeven, omdat zij in die periode beginnen met studeren. Het belangrijkste deel van de studie begint echter pas na de rui, wanneer de jonge mannen afzonderlijk worden opgekooid en de voorzangers er tussen worden geplaatst.36  Inmiddels weten we uit onderzoek op diverse universiteiten, w.o. in de V.S., dat de kanarieman wanneer hij z’n eerste zangpogingen gaat ondernemen zich inmiddels  al een aardig beeld heeft gevormd hoe hij uiteindelijk wil gaan zingen op grond van wat hij in zijn eerste levensweken heeft gehoord.
Voorzang was ook de sleutel tot het succes van Karl Reich. Dat zijn kanaries zo snel als nachtegalen zongen is mede te verklaren doordat hij na de bevruchting de oude kanariemannen verwijderde en de jonge kanariemannen vanaf de geboorte uitsluitend nachtegaalzang te horen kregen. Karl Reich hield, wellicht intuïtief en zeker zonder onze huidige wetenschappelijk kennis, dus meer rekening met het imitatietalent van de kanarie en hoe kanaries hun lied leren dan menig collega zangkanariekweker, inclusief Ludwig Tretter.37 
Zonder dat hieraan wetenschappelijk onderbouwd bewijsmateriaal ten grondslag lag was, op basis van hun praktijkervaring en de toenmalige stand van de wetenschap, voor de meeste Duitse zangkanariekwekers ca. 1900 het zo klaar als een klontje: Voor het uiteindelijke lied van een mankanarie was voorzang heel belangrijk. Het was verstandig om de jonge mannen voor en tijdens de jeudrui in het gezelschap van voor dit doel geselecteerde oude mannen te huisvesten, maar de serieuze zangopleiding begon pas nadat de jonge mannen afzonderlijk waren opgekooid in de zangkast met tussen hen in de overjarige voorzanger(s). De afzonderlijke zangrichtingen van de harzer edelrollers werden erfelijk doorgegeven en de bouw van het zangorgaan, de syrinx, was hiervoor verantwoordelijk. Ook zangtoeren werden erfelijk doorgegeven. Zelfs als een mankanarie tijdens zijn leven een zangtoer, via voorzang, had verworven dan zou hij die eigenschap, vlgs. de opvattingen van Jean-Baptiste de Lamarck, aan het nageslacht kunnen overdragen. 
Karl Reich, die met beide benen in deze denkwereld stond, was er dus van overtuigd dat zijn kanaries gedurende hun leven de eigenschap hadden verworven dat ze als nachtegalen konden zingen en dit aan het nageslacht doorgaven. Door jarenlang achtereen  de vogels die de nachtegaal het best imiteerden voor de kweek in te zetten was het vermogen als nachtegalen te zingen op een steeds hoger niveau aan het nageslacht doorgegeven met als gevolg dat op den duur geen voorzang van nachtegalen meer noodzakelijk was en Reich’s kanaries deze bij leven door voorzang verworven eigenschap erfelijk aan het nageslacht doorgaven. Voor de meer wetenschappelijk ingestelde en met de erfelijkheidswetten van Gregor Mendel bekende Hans Duncker stond dit bij lange na nog niet vast.

Gregor Mendel en de genetische erfelijkheid
Op de universiteit van Göttingen had Hans Duncker kennis gemaakt met de opvattingen van Charles Darwin. Toen rond 1900 de in 1866 door Gregor Mendel (1822-1884) gepubliceerde theorie over erfelijkheid werd herontdekt en in wetenschappelijke kring werd omarmd zal ook Duncker ongetwijfeld kennis hebben genomen van Mendel’s  experimenten en bevindingen.


Gregor Mendel (1822-1884)

Gregor Mendel, van bescheiden komaf, zag in het toetreden tot de R-K orde van de Augustijnen een mogelijkheid verder te studeren. Hij ging wonen in het Augustijner klooster te Brünn, het huidige Brno, in Tsjechië.38  Mendel onderbrak dat enige tijd voor een academische studie aan de universiteit van Wenen. Terug in Brünn was hij, zoals zo vele Augustijnen, als leraar actief in het onderwijs. In zijn vrije tijd deed Mendel in de tuin van het klooster onderzoek naar overerfbare factoren bij planten, i.h.b. bij erwten. Hij kwam daarbij tot opmerkelijke ontdekkingen.  Mendel zette zijn bevindingen op papier in het artikel ‘Versuche über Pflanzenhybriden’.  De buitenwereld nam in 1865 voor het eerst kennis van de inhoud van dit artikel tijdens twee lezingen die hij op 8 februari en 8 maart hield voor  de leden van de ‘Naturforschenden Verein Brünn’. Zijn met wiskunde doorspekte betoog ging menigeen boven de pet en men nam zijn verhaal voor kennisgeving aan. In 1866 werd het artikel gepubliceerd in het tijdschrift  ‘Verhandlungen des Naturforschenden Vereines in Brünn’, het orgaan van voornoemd genootschap, overigens zonder in toenmalige wetenschappelijke  kringen opgemerkt te worden. Ook de door hem gestuurde afdrukken van het artikel naar gerenommeerde wetenschappers, waaronder Charles Darwin, verdwenen onopgemerkt in de la met ‘onbelangrijke stukken’. Wat had een monnik in een Augustijner klooster in het verre Brünn de wetenschap voor zinvols over erfelijkheid te melden? Vooralsnog leek alleen Gregor Mendel zich te beseffen welke opmerkelijke en baanbrekende ontdekkingen hij had gedaan en tot aan zijn dood in 1884 heeft hij in die wetenschap moeten leven.
In 1900, 16 jaar nadat Gregor Mendel was overleden en 35 jaar na de openbaarmaking van diens bevindingen, kwamen de vooraanstaande biologen Hugo de Vries, Carl Correns en Erich von Tschermak onafhankelijk van elkaar tot de ontdekking dat de op basis van hun onderzoek getrokken conclusies als 35 jaar eerder door Gregor Mendel op schrift waren gesteld en gepubliceerd.39

Aangeleerde of genetische vererving
Voor de academisch geschoolde Hans Duncker hadden op het moment dat hij en Karl Reich elkaar ontmoetten de theorieën van Jean-Baptiste de Lamarck inmiddels grotendeels afgedaan en plaatsgemaakt voor een Darwiniaans/ Mendeliaans denken over evolutie en genetica. Vanuit deze achtergrond was Duncker er van overtuigd dat de kanaries van Reich niet als nachtegalen zongen omdat tijdens het leven verworven eigenschappen erfelijk waren geworden, maar Reich had in de selectie van zijn kweekmateriaal bepaalde genetische eigenschappen, die de kanaries al bezaten, versterkt, waardoor zijn kanaries steeds beter als nachtegalen waren gaan zingen. Maar welke genetische eigenschappen had Reich versterkt, en hoe belangrijk was het effect van de voorzang geweest?
Dunckers fascinatie voor Reich’s experiment kwam tot uitdrukking in het publiceren van diverse artikelen  in de tijdschriften ‘Kosmos’, een populair wetenschappelijk tijdschrift, ‘Kanaria’ en ‘Die Gefiederte Welt’.  De hamvraag reserveerde hij voor het ‘Journal für Ornithologie’. Onder de titel ‘Die Reich’sche Gesangeskreuzung (Nachtigall/Kanarienvogel) eine ‘erworbene’ Eigenschaft’ verscheen in de editie van oktober 1922 van dat tijdschrift een artikel waarin hij het probleem aan de orde stelde in welke mate het experiment van Karl Reich  meer inzicht verschaft over de erfelijkheidsfactoren, oftewel ‘íst der Nachtigallengesang in dem geschilderten Fall ‘angelernt’ oder ‘erworben’’?40 

 ‘Die Reich'sche Gesangeskreuzung eine ‘erworbene’ Eigenschaft’
Onder de titel ‘Die Reich'sche Gesangeskreuzung eine ‘erworbene’ Eigenschaft’ publiceerde dr. Hans Duncker in 1922 in het oktobernummer van het ‘Journal für Ornithologie’ een artikel met een voor die tijd baanbrekende hypothese waarom Reichs kanaries als nachtegalen zongen.
Zoals eerder aangegeven twijfelde Karl Reich er niet aan dat de nachtegaalzang van zijn kanaries erfelijk werd doorgegeven. Hoe kon hij anders de iedere generatie beter wordende imitatie van de nachtegaalzang verklaren?  Reich stond hierin niet alleen, integendeel, in de toenmalige zangkanariewereld was men ervan overtuigd dat er sprake was van een erfelijke verworvenheid, omdat, naar hun overtuiging, de zang van hun edelrollers ook erfelijk was gebleken. 
Hans Duncker werd echter niet overtuigd door het vanuit de zangkanariewereld aangedragen bewijs voor de erfelijkheid van de nachtegaalzang van Reich’s kanaries. Maar met de vraag wat dan wel de sleutel tot het succes van Karl Reich was geweest belandde hij op nagenoeg braakliggend  terrein. Het gedachtegoed van Jean-Baptiste de Lamarck werd binnen de (amateur) vogelwereld algemeen toegepast, maar de op de wetten van Mendel gebaseerde genetica van vogeleigenschappen stond nog volledig in de kinderschoenen. Duncker kon niet terug vallen op bestaand wetenschappelijk onderzoek. Hem stond alleen de kweekadministratie van Karl Reich ter beschikking. Toen hij Reich’s handelswijze nauwgezet had bestudeerd kwam hij tot de conclusie dat het succes van Reichs experiment te danken was aan de samenhang tussen voorzang en selectie. Van alle mannen die Reich aanvankelijk kweekte, was maar een enkeling in staat gebleken de zang van de nachtegaal naar behoren te reproduceren, terwijl ze allemaal dezelfde voorzang hadden gehoord. Waarom imiteerde onder dezelfde voorzangomstandigheden de ene kanarieman de nachtegaal beter dan de ander?   
Duncker zocht de oplossing van deze vraag niet bij het zangorgaan, wat tijdgenoten, zoals Ludwig Tretter,  wellicht zouden hebben gedaan, maar volgens hem gingen de toenmalige zangkanariekwekers voorbij aan het vermogen van de kanarie om te imiteren. Duncker beschouwde dit als een eigenschap van de wilde kanarie die erfelijk werd doorgegeven, mogelijk onder invloed van het cultiveringproces van de zangkanaries wat zwakker was geworden, maar desalniettemin nog steeds genetisch in de kanarie verborgen zat.  Als een aanwijzing hiervoor refereert hij aan wat hij in het door dr. Karl Russ geschreven ‘Der Kanarienvogel’, toen een zeer gezaghebbend schrijver, had gelezen over kanaries die in staat bleken de menselijke stem te imiteren. Was ‘de sprekende kanarie’  niet het bewijs dat een kanarie over imitatievermogen beschikte, zoals zo vele vinkachtigen?41

 


Eerste artikel over genetische zangvererving van Hans Duncker in ’Journal für Ornithologie’  van oktober 1922.

Hans Duncker opperde dan ook de these dat het succes van Karl Reich te danken was aan het genetisch vastgelegde imitatievermogen van de kanarie. Dat Reich bij iedere nieuwe generatie een betere prestatie waarnam, werd, volgens Duncker, niet veroorzaakt doordat diens kanaries de bij leven verworven nachtegaalzang steeds beter doorgaven aan het nageslacht, maar was het gevolg van de selectiemethode van Reich om steeds de vogels te kiezen die over het grootse talent beschikten om nachtegaalzang te imiteren. Hans Duncker verklaarde dus het succes van Reich met diens kweekmethode, waarmee hij het erfelijke talent van kanaries tot imiteren, in dit geval van nachtegaalzang,  steeds meer had versterkt, gecombineerd met de voorzang door nachtegalen. Zonder zijn naam te noemen had Duncker de wetten van Mendel toegepast op het in de kanariegenen vastgelegde imitatievermogen.
Het gelijk van Duncker moest blijken uit de test die ze in 1922 bij Karl Reich hadden gedaan, namelijk enkele nachtegaalzangers waren volkomen geïsoleerd van kanarie- en nachtegaalzang opgegroeid. Reich had daarvoor een speciale broedruimte gereserveerd. Zouden deze zonder enige voorzang opgroeiende kanaries toch zingen als nachtegalen, dan zou Reich het bij het juiste en Duncker het bij het verkeerde eind hebben. Maar zouden de jongen een lied zingen dat in de verste verte niet op dat van de nachtegaal leek, dan zou blijken dat de these van Hans Duncker, nl. dat Karl Reich gebruik had gemaakt van het erfelijke imitatietalent van de kanaries, juist was.42 Helaas weten we niet wat het resultaat van dit experiment is geweest. Mij is geen publicatie van Hans Duncker bekend waarin hij daarvan verslag doet.

Van zang- naar kleurvererving
Uit het feit dat Hans Duncker na 1922 geen enkel artikel meer aan de erfelijkheid van kanariezang heeft gewijd mogen we wellicht concluderen dat zijn interesse was overgegaan naar een heel andere aspect van de erfelijkheid van kanarie-eigenschappen, namelijk die van de zichtbare kenmerken, zoals kleur- en pigmentvorming.  
Voor ons, zangkanariekwekers, is dat uiteraard bijzonder jammer, want Duncker zat op een vernieuwend, veelbelovend en wetenschappelijk verantwoord spoor wat betreft de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang.
We zullen dan ook nooit weten of Duncker zichzelf de vraag heeft gesteld hoe het mogelijk was dat Reich’s Seifertse edelrollers, binnen vier generaties zonder harzer voorzang een totaal ander lied ontwikkelde. Heeft hij zich dit wel afgevraagd, maar het nooit aangedurfd hierover zijn Mendeliaanse gedachten op papier te zetten? Hij zou in ieder geval de hele Duitse zangkanariewereld over zich heen hebben gekregen, want die was er namelijk vast van overtuigd dat, zoals Jean-Baptiste de Lamarck had beweerd over bij leven verworven eigenschappen, de toeren van de edelroller, zoals holrol, waterrol, fluiten en kloeken erfelijk aan het nageslacht werden doorgegeven. Overigens zijn er geen aanwijzingen dat in 1922 Duncker twijfelde aan de erfelijkheid van de harzertoeren. Maar hij zou met zijn these over het erfelijke imitatievermogen, in combinatie met de waarneming van het verlies van de harzertoeren van Karl Reichs kanaries gedurende diens experiment, namelijk nog maar één stap verwijderd zijn geweest van de stelling dat de holrol, kloeken, waterrol, fluiten als individuele toeren ook niet erfelijk waren vastgelegd, maar de wijze waarop die werden gezongen eveneens een combinatie was van aangeboren talent en voorzang.
Een tweede probleem waarvan we graag hadden gehad dat Duncker en Reich zich daarmee hadden beziggehouden was de vraag in hoeverre de bouw van de syrinx van Reich’s zangkanaries met de ontwikkeling van edelroller naar nachtegaalzanger was veranderd. Ludwig Tretter had immers beweerd dat de zangrichting van het kanarielied, via de genetisch overdraagbare bouw van de syrinx,  erfelijk aan de volgende generatie werd doorgegeven. Was in vier generaties de syrinx van de kanaries van Reich zo fundamenteel anders geworden waardoor ze in plaats van het zachte, melancholieke, rollende lied van een harzer, de krachtige, opgewekte, geslagen zang van een nachtegaal konden zingen? Of was het verband dat Ludwig Tretter legde tussen de bouw van de syrinx en de erfelijkheid van de zangrichting een onjuiste veronderstelling?
Al deze razend interessante vraagstukken die het experiment van Karl Reich betreffende de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang opwierp zijn door beide heren  niet opgepakt.  De geschiedenis is heel anders gelopen. Karl Reich en Hans Duncker verlegden, zoals gezegd, in de jaren ’20 hun interessegebied naar dat van de kleurkanaries en later ook grasparkieten. Gregor Mendel was hun inspiratiebron en het vogelverblijf van Karl Reich werd aanvankelijk  hun ‘laboratorium’. Het werd de eerste kleurkanarieproefkwekerij waarin op wetenschappelijke wijze theorie en praktijk van de vererving van kleur en pigment bij kanaries werd onderzocht. Toen Karl Reich en Hans Duncker zich  helemaal hadden toegelegd op de kleurvererving  kon niemand hen er van weerhouden zich te storten op de queeste van de toenmalige kleurkanarieteelt: het kweken van een genetisch rode kanarie.
Als startschot van hun project koppelden in het voorjaar van 1926 Karl Reich en Hans Duncker een kapoetsensijs aan een gele kanarie.
De betekenis van Hans Duncker voor onze kennis over de vererving van kanariezang is tweeledig. Ten eerste introduceerde Duncker de erfelijkheidswetten van Mendel in het onderzoek naar de vererving van gecultiveerde kanariezang. Ten tweede weigerde Hans Duncker genoegen te nemen met in zangkanariekringen rondcirkelende veronderstellingen waarvoor men in de kweekpraktijk bewijzen meende te hebben gevonden, maar die niet werden onderbouwd door wetenschappelijk onderzoek . Duncker introduceerde het wetenschappelijk denken in de kanarieteelt. Hij onderzocht of bestaande veronderstellingen op een wetenschappelijke theorie gebaseerd konden worden en vervolgens toetste hij in de praktijk zijn veronderstellingen in een wetenschappelijk verantwoorde setting. In Nederland werd deze grondhouding geïntroduceerd door Roelof Houwink Hzn.


Hans Duncker en Karl Reich (rechts) in 1938.

Roelof Houwink Hzn.
De erkenning van Gregor Mendel’s baanbrekend onderzoek ca. 1900 was het vertrekpunt voor een groeiende belangstelling voor genetica. Niet alleen in diverse takken van wetenschap, maar ook amateur genetici in de vogelwereld, stortten zich,  met de wetten van Mendel als leidraad, op het proefondervindelijk ontdekken en verklaren van zichtbare erfelijke eigenschappen.  Eén van hen was Roelof Houwink Hzn.
In 1924 werd door de Administratie ’Onze Gevleugelde Zangers’ te Leiden het door R. Houwink Hzn. geschreven ‘Kanarieteelt, wat ieder fokker van de stelselmatige teelt moet weten’ uitgegeven. C.L.W. Noorduyn, een toenmalige autoriteit op het houden en kweken van kooivogels en schrijver van diverse publicaties, in het bijzonder over kleurkanaries, werd gevraagd voor dit boek een voorwoord te schrijven. Hij benadrukt daarin het belang van de conclusies over erfelijkheid van Gregor Mendel voor de kanarieteelt. Het deed hem daarom heel veel deugd dat met de publicatie van het werk van Houwink voor het eerst in het Nederlandse taalgebied een boekje was verschenen waarin de wetten van Mendel op de kweek van kanaries werden toegepast. We schrijven 1924!43


Cover van het eerste Nederlandstalige boekje waarin de erfelijkheidswetten van Gregor Mendel werden toegepast in de kanarieteelt. Schrijver: Roelof Houwink Hzn. Jaar van uitgifte: 1924.

‘Kanarieteelt’(1924)
Bij de publicatie van zijn boek ‘Kanarieteelt’ in 1924 was Roelof Houwink een gevestigde naam in de kippenwereld. Hij was bestuurslid van de Nederlandsche Hoender Club en had diverse publicaties op zijn naam over Nederlandse kippenrassen.44  Zijn belangstelling voor vererving van eigenschappen bij pluimvee bracht hij ook in de praktijk met het kweken van kanaries. In dit verband ging hij ook naar Bremen om Karl Reich en Hans Duncker te ontmoeten. Hij kende beiden dus persoonlijk.45 
‘Kanarieteelt’ is niet alleen een belangrijk boekje omdat Houwink voor het eerst in Nederland de praktische toepasbaarheid van de wetten van Mendel op het kweken van kleurkanaries beschrijft, maar ook is hij in het Nederlandse taalgebied de eerste die in de context van  Mendels erfelijkheidleer uitspraken doet over de vererving van kanariezang.46 
Het overgrote deel van ‘Kanarieteelt’ is gewijd aan de kleurkanariekweek, maar op het eind van het boekje besteedt Houwink een drietal bladzijden specifiek aan kanariezangvererving. Hij betoont zich daarin een origineel en onafhankelijk denker. Te midden van een zangkanariewereld die van een aantal zaken overtuigd is plaatst Houwink achter die zekerheden vraagtekens. Zo is hij uitermate terughoudend met betrekking tot de gangbare opvattingen over de erfelijkheid van  kanariezang . Volgens hem is er namelijk geen enkel wetenschappelijk verantwoord onderzoek gedaan in hoeverre de zang van een zangkanarie bestaat uit erfelijke splitsbare factoren. Oftewel, de vraag ‘Is de wijze waarop een zangkanarie de afzonderlijke toeren zingt een onafhankelijk van elkaar overerfbare eigenschap?’ was in Houwinks beleving nog onbeantwoord. Wat wel overerfbaar was, dat had Hans Duncker aangetoond,  was de mate van talent om specifieke voorzang te imiteren. Houwink noemt dit de erfelijkheid van ‘de zang van minder, meer of niet muzikale vogels’.  Houwink komt daarom tot een uiterst magere, maar, mijn inziens, wel reële, constatering:  Wat betreft de erfelijkheid van zangeigenschappen heeft de praktijk ons nog geen oplossing van enige betekenis aan de hand gedaan; ‘Wij staan om zoo te zeggen nog voor een onbeschreven bladzijde  bij de teelt van zangkanaries’. 47
In dit opzicht waren de opvattingen van Houwink uitermate modern. In feite nam hij afscheid van de, zeker in Duitsland, gangbare opvatting dat de afzonderlijke harzertoeren erfelijk waren. Er was, dat had Houwink goed gezien, geen enkel wetenschappelijk aantoonbaar bewijs dat de wetten van Mendel op de afzonderlijke zangtoeren van toepassing waren. Hoe de vererving van kanariezang dan wel in elkaar stak was nog volkomen duister. Alleen Duncker had wat tipjes van de sluier opgelicht. Ongetwijfeld hebben Reich, Duncker en Houwink met elkaar contact gehad over vererving van gecultiveerde kanariezang.
Wat Houwink ook uit Bremen meenam was de noodzaak van wetenschappelijk onderzoek. Theorie moest aan de praktijk gekoppeld worden en vice versa. Hij had gezien dat Reich’s vogelverblijf in Bremen een proefstation was waar met allerlei proefparingen werd uitgeprobeerd hoe de vererving van bepaalde eigenschappen in elkaar stak. Wilde men meer te weten komen over hoe de zangvererving functioneerde dan was dat onmogelijk zonder praktijkproeven, althans zo dacht Houwink en hij stelde dan ook voor om in samenwerking met kwekers, doelgericht onderzoek te doen op welke manier kanariezang van de ene op de andere generatie overgaat. Eén van de onderzoeksdoelen zou moeten zijn of het lied van een zangkanarie te splitsen is in afzonderlijke toeren, die ieder voor zich zuiver te fokken zijn. Het registeren van de toeren en hoe ze worden gezongen op langspeelplaten zou een van de hulpmiddelen moeten zijn om de resultaten te inventariseren en conclusies te trekken. Van Houwink’s revolutionaire onderzoeksplan is niets terecht gekomen, helaas. 48  Want het zou de kennis over de vererving van gecultiveerde kanariezang in Nederland een stuk verder geholpen hebben.
Het is wel opmerkelijk dat bij een in de genetica gepokte en gemazelde Houwink, die bovendien ook nog persoonlijk contact had met Karl Reich en Hans Duncker,  niet de gedachte is opgekomen dat het experiment van Karl Reich om zijn Harzer Rollers als nachtegalen te laten zingen mogelijk wel degelijk had aangetoond dat de zang van een zangkanarie NIET te splitsen is individuele overerfbare factoren. Oftewel, een door een zangkanarie gezongen zangtoer is niet het resultaat van een van vader en/of moeder ontvangen gen om desbetreffende toer op die wijze te zingen, onafhankelijk van de voorzangsituatie waarin de jonge man is opgegroeid. Was dat namelijk wel het geval geweest dan hadden de edelrollers van Reich nooit na vier generaties al als nachtegalen gezongen, maar waren ze de genetisch ontvangen knorren, holrollen, enz. blijven zingen. Een koekoek blijft tenslotte ‘koekoek’ roepen, ook al is hij door een kleine karekiet grootgebracht. De voorzang van de nachtegalen was in Reich’s experiment van beslissende invloed geweest op het lied van de jonge mannen en van erfelijkheid van individuele harzer zangtoeren was niets gebleken.
Was Houwink er helemaal nog niet zo zeker van dat individuele zangtoeren afzonderlijke overerfbare factoren waren, minder twijfels had hij over de erfelijkheid van zangrichtingen. We zagen hiervoor dat Tretter in zijn ‘Lehrbuch’ de stelling had verkondigd dat het zangorgaan van een zangkanarie bepaalde tot welke zangrichting een vogel behoorde en dat de bouw van de syrinx erfelijk aan het nageslacht werd doorgegeven. Kennelijk was ook Houwink hiervan overtuigd, want volgens hem ligt het voor de hand dat een kweker aan een kloekstam een prima kloekvogel en aan een kollerstam een prima kollervogel als voorzanger geeft, want dan kan hij ‘de minder muzikale vogels leiding geven en deze beter leeren zingen. De beste vogels zullen het vanzelf doen; want hun zang is erfelijk. Hij brengt dus langzamerhand de minderwaardige vogels vooruit, doch zal er nooit in slagen daaruit meerwaardige vogels erfelijk te fokken, omdat hun aangeleerde lied verworven - maar niet erfelijk is.’49
Houwink stond dus met zijn benen in twee verschillende werelden: met één been in die van de kritische wetenschap en met het andere in die van de traditionele onbewezen veronderstellingen. Enerzijds had hij afscheid genomen van het Lamarckistische denken over de verworven  erfelijkheid en pleitte hij voor wetenschappelijk  onderbouwde proeven om de werking van de zangvererving te achterhalen, maar anderzijds nam hij de alom aangehangen, edoch onbewezen, veronderstellingen over de erfelijkheid van de afzonderlijke zangrichtingen kritiekloos over.
De betekenis van Roelof Houwink Hzn. is dat hij de erfelijkheidsleer van Gregor Mendel, gecombineerd met een wetenschappelijk kritische houding, in de Nederlandse zangkanariekweek introduceerde, maar hij liet na alle consequenties hiervan te onderkennen. Dit betekende dat de veronderstelling over de overerfbare zangrichtingen in Nederland ook na het verschijnen van ‘Kanarieteelt’ bleef bestaan.
Houwinks opvolger, Martin Weyling, zou de door Houwink bepleite kritisch wetenschappelijke grondhouding naast zich neer leggen en op de al bij Ludwig Tretter te lezen aanname over de vererving van zangrichtingen een theoretisch zangverervingsmodel baseren.

Roelof Houwink’s verdere activiteiten
Het uitstapje naar de kanarieteelt is voor Roelof Houwink, bijgenaamd ‘Kippen-Roelof’, van relatief korte duur geweest. Na het schrijven van ‘Kanarieteelt’ zijn er geen publicaties van hem over het houden en fokken van kleur- of zangkanaries meer verschenen en heeft hij zich  volledig geconcentreerd op zijn activiteiten in de kippenwereld.
Hoezeer men daar de liefhebberij en politiek gescheiden wilde houden was dat in de jaren ’30 eigenlijk onmogelijk. Men toog, bijvoorbeeld, in de illusie van politieke onpartijdigheid in 1936 met hoenders naar het 6e Wereldpluimveecongres te Leipzig, zonder dat de fokkers zich beseften dat zij met hun deelname aan dit evenement een radertje waren in de nationaal-socialistische propagandamachine. Roelof Houwink’s fascinatie voor Mendels erfelijkheidsleer en het fokken van raszuivere kippen bracht hem uiteindelijk ook in politiek vaarwater.
Na 1900 mocht de genetica zich in een steeds bredere belangstelling verheugen. Die beperkte zich niet alleen tot planten en dieren, maar er werd ook serieus nagedacht over de toepassing van de wetten van Mendel op de mens. De eugenetica streefde naar ‘verbetering’ van het menselijk geslacht door bepaalde erfelijke eigenschappen te versterken. Met de wetten van Mendel in de hand kon dat ook praktisch worden toegepast. De publicaties van Charles Darwin leidden tot het sociaaldarwinisme. Deze theorie ging er vanuit dat als gevolg van het evolutionair proces het ene ras superieur was boven het andere. In de jaren ’20 en ’30 werd het sociaaldarwinisme en het eugenetisch denken prominent onderdeel van het nationaal-socialistisch gedachtegoed. Menig (amateur) geneticus belandde in die tijd dan ook mede om deze reden in nationaal-socialistische kringen; zo ook Roelof Houwink. Zijn fascinatie voor het sociaaldarwinisme, eugenetica en raszuiverheid in combinatie met zijn bewondering voor het Duitsland van de jaren ’30, wat overigens in de kippenwereld wijd verbreid was, leidde niet alleen tot verzet tegen de relatie van zijn zoon met een Joods meisje, maar ook tot het lidmaatschap van de NSB. Roelof Houwink overleed kort voor de Bevrijding in 1945.50

Martin Weyling
Het in 1948 uitgegeven, door Martin Weyling geschreven ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’, is voor Nederlandse zangkanariekwekers onmiskenbaar de belangrijkste en meest invloedrijke publicatie van de 20e eeuw geweest. Het uiteindelijk 208 pagina’s tellende boek beleefde in 1962 nog een vierde druk. Hoewel niet erg toegankelijk was de inhoud voor welhaast iedere serieuze zangkanariekweker verplichte kost.
Martin Weyling, die zichzelf kwalificeerde als ‘geneticus’,  had in de periode 1934-1937 een serie artikelen gepubliceerd over de erfelijkheid van kanariezang in het tijdschrift ‘De Vogelwereld. Weekblad voor Vogelvrienden. Officieel orgaan van den Algemeenen Nederl. Bond v. Kanarieeelt en Vogelbescherming’.  Zoals hij ook een boek had geschreven over kleurkanaries, ‘Het Boek voor de Kleurkanariekweker’, was Weyling voornemens deze artikelen te bewerken tot een boek voor zangkanariekwekers. Het manuscript lag tijdens de Tweede Wereldoorlog klaar voor publicatie, maar de firma A. Mertens en Zn. te Tilburg kreeg in 1943 van het ‘Departement van Volksvoorlichting en Kunsten’, vanwege de heersende papierschaarste, geen toestemming ‘Het Boek voor den Zangkanariekweeker’ te drukken. Men zag de uitgave van een aan een dergelijk onderwerp gewijde publicatie toen kennelijk als ‘papierverspilling’. Uiteindelijk bracht uitgever en drukker Firma A. Mertens & Zn het in 1948 alsnog uit.51


Cover van de tweede druk van het door Martin Weyling geschreven ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker‘.

Weyling’s theoretisch model van zangvererving
De titel ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ is eigenlijk wat misleidend.  Omdat Weyling zich vrijwel uitsluitend richt op de kweek van harzers had hij in de titel beter het woord ‘Harzerkweker’ in plaats van ‘Zangkanariekweker’ kunnen gebruiken. Desalniettemin bevat het boek allerlei algemene informatie die voor het kweken van zangkanaries van belang kan zijn. We moeten dan denken aan de keuze van de kweekvogels, de inrichting van de kweekruimte, de kweek, het opkooien en africhten van de vogels voor de wedstrijd, een beschrijving van de zangtoeren en de wijze van beoordelen. Verreweg het grootste deel van het boek besteedt Weyling aan vererving van kanariezang en hoe die in de kweek toegepast kan worden. Met zo’n scala aan onderwerpen zouden we Weyling’s boek zeker als een ‘handboek’ mogen kwalificeren. Onze aandacht richt zich uiteraard op de hoofdstukken die handelen over de vererving van gecultiveerde kanariezang.
Martin Weyling begint de hoofdstukken die gewijd zijn aan de erfelijkheid van zang  met een verwijzing naar Roelof Houwink en diens conclusie dat ‘de practijk ons over de erfelijkheid van zangeigenschappen nog geen oplossing aan de hand heeft gedaan’. Weyling reageert hierop met ‘Ik ben er echter van overtuigd, dat wat de hoofdzaak betreft, thans het vraagstuk wel is opgelost’. Weyling’s oplossing is een theoretisch model dat laat zien hoe de vererving van gecultiveerde kanariezang in elkaar steekt.52
Martin Weyling’s model van zangvererving rust op twee theoretische pijlers: de erfelijkheidswetten van Gregor Mendel en uitspraken over erfelijkheid van kanariezang door Dr. G.M. van der Plank. De bouwstenen van zijn model zijn de begrippen zangintellect en orgaanbouw, de syrinx.  Met zangintellect bedoelt Weyling de intrinsieke mogelijkheid, de gave, waarover een vogel beschikt om een bepaalde toer te kunnen zingen. Zo zijn er vogels met een intellect voor kloek, voor holrol, voor schokkel, enz. Hoe de vogel de toer uiteindelijk zal zingen wordt bepaald  door de bouw van de syrinx. Een harzer die een heel mooie holrol zingt bezit dus zowel het intellect om een mooie holrol te kunnen zingen als een zangorgaan om dit ook te kunnen laten horen. Door de aan een bepaalde toer gebonden  bouwstenen ‘intellect’ en ‘orgaan’ in een Mendeliaans verervingsschema te plakken beweert Weyling de mogelijke zangcapaciteiten van bepaalde kweekkoppelingen te kunnen ‘voorspellen’. Oftewel, door kweekvogels met een, waargenomen of verondersteld, intellect en zangorgaan voor een bepaalde toer cq. toeren aan elkaar te koppelen kunnen door de zangkanariekweker gewenste doelen via vererving bereikt worden. De ondertitel van Weyling’s boek luidt dan ook niet voor niets: ‘Handleiding voor het kweken van prima Zangkanariestammen’.53
Als Martin Weyling op zoek is geweest is naar een methode om de kennis over de vererving bij kleurkanaries ook toe te kunnen passen bij zangkanaries dan is zijn model zeker origineel.
Om iets zinnigs te kunnen zeggen op de vraag of Weyling met zijn model onze inzichten over de vererving van gecultiveerde kanariezang daadwerkelijk heeft vergroot zullen we ons verder in de gedachtewereld van Weyling moeten verdiepen.
Dr. G.M. van der Plank had Weyling geschreven: ‘Erfelijk is de aanleg en/of  het vermogen voor de speciale kanariezang, alhoewel op meerdere factoren berustend, welke aanleg bestaat doordien ademhalingsorganen en keel anatomisch zodanig gebouwd zijn, dat de mogelijkheid is gegeven om deze zang voor te brengen. Ook bestaat bij kanaries een erfelijk intellect voor zang. De kanarie is in dit opzicht met verstand of kenvermogen begaafd. De zanglust of zangijver berust eveneens op erfelijke factoren.’54
Weyling ‘vertaalde’ van der Plank’s algemene opmerkingen over de vererving van zang bij kanaries naar een specifieke betekenis in de zangkanarieteelt. Wat van der Plank ‘speciale kanariezang’ noemde interpreteerde Weyling als ‘zangrichting’, bijvoorbeeld een holrolstam, een waterkloekstam, etc. Oftewel, het door het zangorgaan mogelijk gemaakte vermogen om, bijvoorbeeld,  holrol en waterkloek in een bepaalde kwaliteit te zingen.  Het is maar de vraag of van der Plank dat bedoeld heeft. Aannemelijker is te veronderstellen dat hij  heeft willen aangeven dat de aangeboren bouw van de syrinx van een kanarie anders is als die van, bijvoorbeeld, de sijs en er daardoor specifieke kanariezang en specifieke sijzenzang is. Dit past ook beter bij de huidige opvattingen over het functioneren van de syrinx.55 
Wat van der Plank het ‘erfelijk intellect voor zang’ noemde werd door Weyling geïnterpreteerd als het intellect, of gave, om een bepaalde gecultiveerde zangtoer te kunnen zingen, terwijl van der Plank ongetwijfeld hiermee soorteigen zang heeft bedoeld. Opmerkingen over de erfelijkheid van kanariezang in algemene zin door een gerenommeerd bioloog werden door Weyling dus  ‘vertaald’ naar de gecultiveerde zangkanariekweek in een specifieke betekenis, een betekenis die dr. G.M. van der Plank zeker niet voor ogen heeft gehad toen hij z’n opmerking over de erfelijkheid van kanariezang voor Weyling opschreef. Eén van de twee pijlers waarop Weyling zijn theoretisch model baseerde wordt daardoor uiterst discutabel.56
Waar de meeste auteurs in een ‘Voorwoord’ of ‘Inleiding’ de kaders van hun boek schetsen zit in Weyling’s ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ het venijn in de staart. In het ‘Slot’ zet Weyling zijn conclusies over zangvererving het duidelijkst op een rijtje.  Sleutelzinnen in dit slothoofdstuk zijn, mijn inziens: ‘Wat erfelijkheid bij kanariezang betreft heb ik slechts datgene in uitzicht gesteld wat verantwoord kan worden en wel erfelijkheid van orgaanbouw. Wat insluit erfelijkheid van zangrichting (…) De verbetering onzer inzichten in de erfelijkheid van kanariezang betreft dan ook voornamelijk de erfelijke aanleg voor orgaanbouw, waarbij geconstateerd is dat er een goede orgaanbouw voor holtoeren en een orgaanbouw voor watertoeren is. (…)  Ik ben het dan ook niet eens met hen die beweren dat een vogel naar gelang zijn keurlijst bijvoorbeeld een erffactor zou bezitten voor holrol van 8 punten en een factor voor knor van 7 punten.  (…) Erffactoren voor punten op de keurlijst heeft de vogel niet in zijn voortplantingscellen. (…) Uit het oogpunt van erfelijkheid is het van veel meer belang, dat de vogel duidelijk een bepaalde zangrichting in zijn lied laat horen, welke zangrichting eigen is aan de stam, waartoe de vogel behoort. Bij dergelijke vogels kan men bouwen op de erfelijkheid. De meeste toerenrijke vogels met hoge keurlijsten echter acht ik heterozygoot, d.w.z. zij geven geen gelijk nageslacht’.57




Voorbeeld van één van de in Weyling’s boek opgenomen verervingsschema’s met de bouwstenen ‘zangintellect’ (I) en ‘zangorgaanbouw’ (O) . In dit geval een kruising van een man uit een holrolstam met een pop uit een waterkloekstam.

Oude wijn in nieuwe zakken
Het eerste wat opvalt is dat het gedachtegoed van Weyling volkomen aansluit op dat van Ludwig Tretter. In diens in 1914 uitgegeven ‘Lehrbuch’ werden, zoals we zagen, ook de verschillen in bouw van de syrinx  beschouwd als de oorzaak van de variatie van zangrichtingen in het harzerlied. Op basis van ervaringen in de praktijk veronderstelde Tretter dat de orgaanbouw erfelijk werd doorgegeven en daarom een zangrichting ook erfelijk was. Weyling beweerde dertig jaar later eigenlijk precies hetzelfde. Tretter moest zich baseren op wat men toen op basis van de kweekpraktijk veronderstelde, maar harde, wetenschappelijk aangetoonde, bewijzen had hij niet. Weyling nam de aanname van Tretter integraal  over als een vaststaand feit en interpreteerde algemene opmerkingen over zangvererving van dr. G.M. van der Plank alsof door hem werd beweerd dat dit wetenschappelijk was aangetoond. Vervolgens gebruikte Martin Weyling Tretters’s aanname betreffende de aan de syrinx gekoppelde erfelijkheid van zangrichtingen als één van de bouwstenen van zijn op de erfelijkheidswetten van Mendel gebaseerde theoretisch model van zangvererving.
Ook in het denken in zangrichtingen sloot Weyling naadloos aan bij de gedachtewereld van Tretter’s tijd, oftewel de harzerwerkweek uit het eind van de 19e en het begin van de 20e eeuw. In dit opzicht was Weyling dus eveneens ‘old school’. Al in Tretter’s tijd evolueerde de harzerzang naar homogeniteit, namelijk die van de Seifertse edelrollers. Oude zangrichtingen zoals Trute’s holrolstammen  en Erntge’s kollerstammen waren bij de publicatie van Tretters’s ‘Lehrbuch’ al nagenoeg verdwenen. In de loop van de 20e eeuw zou het lied van de edelroller verder evolueren naar op de Seifertse zangrichting gebaseerde uniforme harzerzang.
In de tweede helft van de 20e eeuw, maar daar kon Weyling geen weet van hebben,  zou zelfs de toerenrijkdom van het uniforme harzerlied gereduceerd worden vanwege  een grotere focus op de toeren holrol, knor en fluiten. Vanwege de nadruk op holrol en knor werd de ‘vervlakking’ in de hand werkende waterrol  naar het ‘verdomhoekje’ verwezen. De kloeken en ‘kettingkloeken’ troffen hetzelfde lot. Het denken in zangrichtingen had bij de publicatie van Weyling’s boek in 1948, zeker in Duitsland,  haar langste tijd gehad.58 
Martin Weyling kende publicaties van Hans Duncker. Hij noemde hem een ‘kleurkanarie- en parkieten expert’, die weinig kaas gegeten had van zangvererving.59  Dunckers baanbrekende publicaties over Karl Reich’s nachtegaalzangers en de wetenschappelijke verklaring voor diens succes was Weyling kennelijk onbekend. Dat is jammer, want dan had hij de transformatie van Karl Reich’s Seifertse edelrollers naar nachtegaalzangers moeten verklaren vanuit zijn stelling over de erfelijkheid van orgaanbouw en de daaraan gekoppelde erfelijkheid van zangrichting. Om dat met zijn theoretisch model te verklaren was voor hem nog een hele toer geweest, zo niet een onmogelijke.
Verder had Hans Duncker gesteld dat het succes van Karl Reich’s pogingen om uit edelrollers nachtegaalzangers te kweken mede was gebaseerd op het aangeboren imitatietalent van kanaries. Als er één erfelijke eigenschap van kanaries in de loop van de afgelopen eeuwen wel overduidelijk is aangetoond dan is dat het vermogen tot imiteren. Zangmilieu en voorzang blijven in Weyling’s ‘Handleiding voor het kweken van prima Zangkanariestammen’ volkomen buiten beeld. Is er in zijn verervingsmodel geen plaats voor omdat hij geen kennis heeft van Duncker’s artikelen over Karl Reich’s nachtegaalzangers? Of wist hij in zijn ‘wiskundig’ model geen raad met iets ongrijpbaars als ‘voorzang? In ieder geval is ‘het  kweken van prima Zangkanariestammen’ in Weyling’s model teruggebracht tot het volgen van verervingsschema’s zonder rekening te houden met het erfelijk vermogen van kanaries om te imiteren en het zangmilieu waarin de jonge kanariemannen opgroeien. In dit opzicht lag Karl Reich met zijn onderkenning van de invloed van voorzang in 1913 al mijlenver voor op het begrippenkader van Weyling in 1948. Kortom, Weyling construeerde een theoretisch model op basis van 19e eeuwse aannames zonder gebruik te maken van betekenisvolle publicaties die daarna waren verschenen. 
Het overgrote deel van de aan de vererving van zang gewijde hoofdstukken wordt door Martin Weyling gewijd aan het kweken van zuivere zangrichtingen. Verder laat Weyling zijn theoretisch model ook los op het kweken van kleurkanaries met het harzerlied van een bepaalde zangrichting.60 
De meest fundamentele kritiek op Weyling is dat hij verzuimde zijn theoretisch model te toetsen in een wetenschappelijk verantwoorde praktijksituatie. Daarmee is een groot deel van Weyling’s ‘Handleiding voor het kweken van prima Zangkanariestammen’ een theoretische veronderstelling zonder enig aantoonbaar bewijs. 
Een rode draad door Martin Weyling’s boek is zijn worsteling met de erfelijkheid van individuele zangtoeren. Enerzijds is hij van mening dat een toer in de perfectie kan worden gezongen dankzij een optimale orgaanbouw en het intellect voor desbetreffende toer, de bouwstenen van zijn model. Vanuit het model redenerend zou iedere toer, in welke kwaliteit dan ook,  dus erfelijk overdraagbaar moeten zijn, omdat ‘intellect’ en ‘orgaan’ door hem ook als erfelijk worden beschouwd. Weyling is erg huiverig om deze conclusie te trekken. Hij is namelijk over de erfelijkheid van de kwaliteit waarin een toer wordt gezongen heel stellig: ‘erffactoren voor punten op de keurlijst heeft de vogel niet in zijn voortplantingscellen.’ 61  We krijgen de indruk dat Weyling een beetje schrok van de conclusies die logischerwijze uit zijn model voortvloeiden, hij zich opeens besefte dat theorie en praktijk wel eens niet zouden kunnen sporen en vervolgens terugkrabbelde.
Martin Weyling als schrijver van ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ kan niet los worden gezien van Martin Weyling als auteur van ‘Het Boek voor de Kleurkanariekweker’.  De indruk bestaat dat Weyling toch in de eerste plaats zich heeft verdiept in de vererving van kleur en pigment bij keurkanaries en die kennis ook denkt toe te kunnen passen in de zangkanariekweek. Waar de kennis over de vererving van kleur en pigment kon steunen op allerlei praktijkproeven ontbrak het op het gebied van de vererving van zang aan wetenschappelijk onderbouwde onderzoek, zoals we in het voorafgaande zagen. Voor Weyling was dat kennelijk geen onoverkomelijk probleem.  Hij laat zich in de tekst van zijn boek kennen als iemand die uitermate zeker is van zijn zaak. Qua inhoud en toon is het hele boek doorspekt met de overtuiging dat Martin Weyling de kennis over de zangvererving in pacht heeft. Door zich te profileren als ‘geneticus’ omgeeft hij zichzelf ook met het aureool van wetenschapper, waarmee hij ongetwijfeld zijn woorden kracht bij wilde zetten voor zijn hoofdzakelijk uit wetenschappelijke leken bestaande doelgroep. Maar bijna nergens kunnen we in ‘Het Boek van de Zangkanariekweker’ lezen waarop die zekerheid is gebaseerd. Het enige is een citaat van dr. G.M. van der Plank over kanariezang in het algemeen, die door Weyling uiterst discutabel wordt geïnterpreteerd en toegepast. Martin Weyling is wat betreft de zangvererving in de eerste plaats een theoreticus, die in zijn boek een op de wetten van Mendel gebaseerd theoretisch model presenteert, maar verzuimd heeft om zijn model in de praktijk te toetsen.  Een wezenlijk kenmerk van wetenschap is dat een these pas voor waar kan worden aangenomen wanneer die geverifieerd is. Weyling beweerde iets, maar verzuimde dit met ‘harde bewijzen’ te verifiëren.  Wat dit betreft was Martin Weyling dus lang niet zo wetenschappelijk ingesteld als hij deed voorkomen en had hij nog veel kunnen leren van Roelof Houwink en zeker van de door hem op een nogal denigrerende wijze als een op het gebied van zangvererving ondeskundige ‘kleurkanarie- en parkietenexpert’ weggezette Hans Duncker.


Cover van de vierde druk van Martin Weyling’s ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ uit 1962

Martin Weyling: een blokkade voor verdere ontwikkeling in het denken over veredeling van  gecultiveerde kanariezang
Wanneer we de betekenis van Weyling’s  ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ willen duiden dan moeten we een onderscheid maken in inhoud en praktijk.
Als ‘kleurkanariegeneticus’ heeft Weyling geprobeerd de wetenschap over de vererving van uiterlijke kenmerken van kleurkanaries te vertalen naar een theoretisch model voor ‘het kweken van prima Zangkanariestammen’. Hij verwerkte daarvoor eind 19e eeuwse Duitse aannames over vererving van gecultiveerde kanariezang in een Mendeliaans concept.
Inhoudelijk is Weyling’s boek dus oude wijn in nieuwe zakken. Hij borduurde niet voort op de experimenten en geschriften van Karl Reich en Hans Duncker, heeft er zelfs geen kennis van genomen. Hij nam de opmerkingen van Roelof Houwink, dat de vererving van gecultiveerde kanariezang toch wel heel wat ingewikkelder in elkaar zit dan die van kleurkanaries niet ter harte. Diens overtuiging dat praktijkproeven onmisbaar waren om meer inzicht te krijgen in de vererving van zang schoof hij lukraak terzijde en vertrouwde volledig op het door hem bedachte theoretisch concept. In inhoudelijk opzicht heeft Weyling’s boek ons geen nieuwe inzichten verschaft over de vererving van gecultiveerde kanariezang.
Een grote tekortkoming in Weyling’s benaderingswijze van de zangkanarieteelt is zijn exclusieve aandacht voor  de vererving. Het imitatietalent van kanaries en het zangmilieu waarin kanaries opgroeien werden door Weyling volledig buiten beschouwing gelaten. Hier wreekt zich dat hij geen kennis heeft genomen van Karl Reich’s methode om nachtegaalzangers te kweken en Hans Duncker’s publicaties hieromtrent.
Ook het vanuit het verervingsdenken voortgekomen kweken in ‘stamverband’, de zogenaamde lijnenteelt, die door Martin Weyling in z’n boek zo uitbundig wordt gepropageerd, was al door Tretter in zijn in 1914 verschenen ‘Lehrbuch’ uitgebreid beschreven. Als we een positief aspect van Weyling’s boek willen  noemen dan is het dat voor het eerst  in een Nederlandstalig  handboek voor zangkanariekwekers een lans werd gebroken voor doelgerichte lijnenteelt; een methode waarvan ook Karl Reich gebruik had  gemaakt om zijn nachtegaalzangers te kweken.
Met vier drukken heeft het door Martin Weyling geschreven ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ grote invloed gehad in de Nederlandse zangkanariewereld. Generaties zangkanariekwekers, zowel harzer- als waterslagerkwekers,  zijn met Weyling’s boek grootgebracht. Of iedereen wel heeft verstaan wat hij las waag ik te betwijfelen. Weyling schrijft in een lastig te volgen stijl, maar zijn boodschap was duidelijk: door lijnen van vererving te volgen kweek je prima zangkanariestammen. Dit advies is na het verschijnen van Weyling’s boek vele decennia  door zangkanariekwekers ter harte genomen. Zeker niet in het minst omdat deze overtuiging ook door de zangkanariekeurmeesters van zowel de ‘Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers’  als de ‘Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders’ uitentreuren werd uitgedragen. Eén van hen was Paul Kwast.


Cover van het in 1979 verschenen, door Paul Kwast geschreven, ‘Handboek voor de zangkanariekweker’.

Paul Kwast
Het tot dusver laatste Nederlandstalige handboek voor zangkanariekwekers verscheen in 1979 en is geschreven door Paul Kwast. Stond soms na het drie keer lezen van dezelfde paragraaf   Martin Weyling’s boodschap bij mij nog steeds niet glashelder voor ogen, wat betreft toegankelijkheid is het ‘Handboek’ van Paul Kwast, vergeleken met Weyling’s boek, een verademing.
Bij het verschijnen van diens ‘Handboek voor de zangkanariekweker’ was Paul Kwast zowel harzerkeurmeester als redacteur van ‘Vogelvreugd’,  het orgaan van de ‘Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders’. De algemene kritiek op Weylings boek dat de titel meer suggereert dan in werkelijkheid het geval is geldt ook voor het boek van Paul Kwast. Hoewel hij ook aandacht besteedt aan de kweek van waterslagers is zijn publicatie toch in de eerste plaats een handboek voor harzerkwekers. Qua inhoud is Kwast’s publicatie veel meer een handboek dan Weyling’s; hij gaat in op vrijwel elk aspect van de zangkanariekweek en houdt het heel praktisch. Paul Kwast reserveert in zijn ‘Handboek’ een relatief groot deel voor de behandeling van het thema ‘erfelijkheid’, ook die van gecultiveerde kanariezang. We zullen ons in het vervolg daarop concentreren.62  

Zangveredeling is 100% een erfelijke kwestie
Hiervoor zagen we dat Roelof Houwink uitermate terughoudend was met betrekking tot de gangbare opvattingen over de erfelijkheid van  kanariezang. Volgens hem was er namelijk geen enkel wetenschappelijk verantwoord onderzoek gedaan waaruit bleek dat de gecultiveerde zang van een zangkanarie bestaat uit erfelijke splitsbare factoren. Voor Martin Weyling volstond de, bewezen, kennis over erfelijkheid bij kleurkanaries om een theoretisch model voor de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang te construeren. Een belangrijke aanname waarop Weyling’s model was gebaseerd was de erfelijkheid van orgaanbouw en daarmee van zangrichting.
Hoewel zijn model al die richting opging was Weyling nog terughoudend om te denken in de erfelijkheid van de kwaliteit van afzonderlijke toeren. Paul Kwast gooide al die schroom van zich af: een individuele gecultiveerde zangtoer is een zelfstandig overerfbare factor. Hij stelt de erfelijkheid van, bijvoorbeeld,  formaat en ouderzorg,  gelijk aan een zangtoer. Hij meent ook zeker te weten dat de zangtoer ‘kloek’ een dominante en de ‘schokkel’ een recessieve erfelijke factor is. Kwast’s theorie over de erfelijkheid van de individuele zangtoeren is volledig gebaseerd op de erfelijkheid van orgaanbouw. Iedere zangtoer vereist een specifieke eigenschap van het zangorgaan, de syrinx, en omdat deze eigenschap erfelijk wordt doorgegeven is ook iedere afzonderlijke zangtoer erfelijk. Door het hele ‘Handboek voor de zangkanariekweker’ loopt een continue rode draad: Veredeling van gecultiveerde kanariezang is volgens Paul Kwast voor 100% een erfelijke kwestie. Met uitsluitend oog voor de vererving en een daarop gebaseerd kweekplan is het, volgens Paul Kwast, mogelijk een goede zangstam op te bouwen. 63 Illustratief is Kwast’s kweekschema om de, volgens hem, recessief verervende schokkel via poppen met verondersteld ‘schokkelbezit’ in een zangstam te kweken. Hij verstrekt een kweekschema met een man zonder schokkel en een pop met schokkel. Door volgens Kwast’s verervingsschema te kweken zullen er op een gegeven moment mannen geboren worden die, zonder ooit schokkel gehoord te hebben,  spontaan schokkel gaan zingen, omdat ze dat via de pop, waarmee de lijn werd opgezet, erfelijk hebben meegekregen.64 
 
Martin Weyling 2.0
Hoewel in het overzicht van de door hem geraadpleegde literatuur ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ van Martin Weyling niet wordt vermeld is het ‘Handboek’ van Paul Kwast doorspekt met het gedachtegoed van Martin Weyling. Alinea’s die hiervoor aan het boek van Weyling werden gewijd zijn welhaast ongewijzigd ook van toepassing op het ‘Handboek’ van Paul Kwast. We sommen de belangrijkste nog eens kort op: De in het ‘Lehrbuch’ van Treffer aangetroffen aanname dat het zangorgaan verantwoordelijk is voor het erfelijk doorgeven van de zangrichting wordt door Kwast zelfs doorgeredeneerd naar de oorzaak van het erfelijk doorgeven van een individuele zangtoer, zonder hiervoor overigens wetenschappelijk bewijs aan te dragen. Paul Kwast neemt de erfelijkheidleer voor kleurkanaries als uitgangspunt en vervangt een overerfbare zichtbare factor bij kleurkanaries door een zangtoer, alsof, bijvoorbeeld, een holrol hetzelfde is als, bijvoorbeeld, een roodfactor. Paul Kwast negeert de voorzang in de veredeling van zangkanaries volledig; bij hem draait het uitsluitend om erfelijkheid. Hoe belangrijk voorzang was geweest hadden Karl Reich en Hans Duncker al in het begin van de jaren ’20 aangetoond, maar Paul Kwast heeft van Duncker’s geschriften over Reich’s nachtegaalzangers  geen enkele notie. Hoezeer zijn boek ook is toegespitst op de praktische bruikbaarheid voor de zangkanariekweker is Paul Kwast wat betreft zijn opvatting over de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang een 100% theoreticus, die heeft verzuimd zijn theorie in een wetenschappelijk verantwoorde setting  aan de praktijk te toetsen. Ook het boek van Roelof Houwink staat niet in Kwast’s literatuuropgave. Jammer, het had hem misschien op de gedachte gebracht dat er wat betreft het kweken van zangkanaries wel eens een grote discrepantie zou kunnen bestaan tussen enerzijds  kunstig bedachte, op de kleurkanariekweek gebaseerde, theoretische modellen en anderzijds de kweekrealiteit.


 

Kweekschema in het ‘Handboek ’van Paul Kwast dat zou moeten leiden tot schokkel zingende harzers op basis van poppen die schokkel verervend zijn.

Paul Kwast als spreekbuis van tijdgeest
Als we het door Paul Kwast in 1979 verschenen ‘Handboek voor de zangkanariekweker’ moeten duiden dan is het in de eerste plaats een tijdsdocument waarin we kunnen lezen hoe na het verschijnen van Martin Weyling’s ‘Boek voor de zangkanariekweker’ het denken over de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang in de zangkanariewereld heeft postgevat. Kwast’s opvattingen over de allesoverheersende dominantie van erfelijke factoren bij het veredelen van gecultiveerde kanariezang vindt zijn oorspong in het boek van Martin Weyling. Hij is daarin niet de enige, integendeel, de door Kwast uitgedragen opvatting dat zangtoeren individueel overerfbare factoren zijn werd tot diep in de jaren ’80 door de zangkanariekeurmeesters van zowel NBvV als ANBV algemeen geaccepteerd en de zangkanariewereld werd voorgehouden dat op dit uitgangspunt gebaseerde kweekschema’s  de enige weg naar succes waren.65 
Als we terugkijken op het spoor waarop Martin Weyling de Nederlandse zangkanariewereld na de Tweede Wereldoorlog heeft gezet en dat door keurmeesters als Paul Kwast met verve is verdedigd , zo niet is geënthousiasmeerd, dan blijkt dit achteraf een dood spoor te zijn geweest. Tot op de dag van vandaag zijn er geen overtuigende wetenschappelijk aantoonbare bewijzen gevonden voor de uitgangspunten waarop de modellen van Martin Weyling en Paul Kwast gefundeerd waren. Sterker, de ‘school’ van Weyling cs. heeft met haar overtuigde eigen gelijk onafhankelijjk denken over erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang en andere wegen die naar zangveredeling zouden kunnen leiden danig in de weg gezeten. Voor andersdenkenden was geen plaatst. Dat blijkt wel als we hierna de post Weyling/Kwast periode nader gaan bekijken. Het gebruik van audioapparatuur om het zangmilieu te beïnvloeden werd door waterslagerkeurmeester Henk Warmerdam publiekelijk belachelijk gemaakt. Artikelen waarin, naast het belang van erfelijkheid, ook dat van het zangmilieu werd benadruk werden weggezet als desinformatie voor de beginnende zangkanariekweker.66  De met voorzang experimenterende waterslagerkweker Ton Diepenhorst werd aanvankelijk afgeschilderd als een ‘zot’.  We zullen hierna nog uitgebreid op diens experimentele waterslagerkweek ingaan.
Bij het verschijnen van ‘Het boek voor de zangkanariekweker’ in 1979 waren in diverse wetenschappelijk tijdschriften al artikelen verschenen met resultaten van onderzoeken naar het leergedrag van zangvogels. Daaruit bleek, o.m., dat niet zozeer erfelijkheid, maar het zangmilieu waarin de jonge kanarieman opgroeit bepaalt hoe een kanarie uiteindelijk gaat zingen. In het begin van de jaren ’80 druppelden deze nieuwe inzichten ook de zangkanariewereld binnen en verschenen de eerste artikelen over dit onderwerp in de organen van de twee vogelbonden, aanvankelijk in ‘Vogelvreugd’, het orgaan van de  ANBV, maar later ook in ‘Onze Vogels’.67 De wetenschappelijke onderzoeken zouden leiden tot een revolutionair andere kijk op het veredelen van kanariezang dan de aanhangers van de opvattingen van Martin Weyling en Paul Kwast de zangkanariewereld decennialang hadden voorgehouden.
Voor de toonaangevende Katwijkse waterslagerkweker Ton Diepenhorst waren de onderzoeken op Amerikaanse universiteiten naar het leergedrag van zangvogels aanleiding het roer volledig om te gooien en niet de erfelijkheid maar het zangmilieu te beschouwen als de belangrijkste factor om de zang van zijn kanaries te veredelen. Met Ton Diepenhorst belandden we aan het eind van de 20e eeuw weer in de wereld van Karl Reich en Hans Duncker, overigens zonder dat Ton ooit van Karl Reich en Hans Duncker had gehoord.

Ton Diepenhorst
Toen de in Katwijk aan Zee woonachtige Ton Diepenhorst ca. 1970 begon met het kweken van waterslagers gold het boek van Martin Weyling ‘Het boek voor de zangkanariekweker’ als de ‘bijbel’ voor de zangkanariekwekers. Door collega zangkanariekwekers opgevoed en als keurmeester waterslagers geschoold in diens theorie over de erfelijkheid van zangtoeren kweekte Diepenhorst gedurende de jaren ’70 en beginjaren ’80 waterslagers van hoog niveau. Bij hem bestond aanvankelijk geen enkele twijfel over de overerfbaarheid van zangtoeren en als zangkanariekweker met een staat van dienst trachtte hij, zoals ook de overige toenmalige zangkanariekeurmeesters deden, anderen van Weyling’s visie te overtuigen. In die zekerheid ontston-den barsten toen Ton Diepenhorst vanaf 1982 kennis nam van, o.m. door Pie Ramakers geschreven, artikelen in ‘Vogelvreugd’, het orgaan van de Algemene Bond van Vogelhouders. Ramakers c.s. baseerden zich op wetenschappelijke onderzoeken in de VS naar zangontwikkeling bij zangkanaries. Daaruit bleek o.m. dat kanaries die op zeer jonge leeftijd doof waren gemaakt geen volwaardig gecultiveerd lied ontwikkelden. De interactie tussen het horen van jezelf en wat uit het zangmilieu was opgenomen bleek voor een jonge kanarieman van essentieel belang voor de zangontwikkeling. Kanariezang bleek ook niet het hele leven onveranderd. Door het seizoensgebonden afsterven en weer aangroeien van cellen in het ‘zangzenuwcentrum’ in de hersenen bleek een individuele kanarieman gedurende zijn leven zijn lied te kunnen veranderen, o.m.
als gevolg van een veranderd zang-milieu.68 


Ton Diepenhorst en Jaap Plokker (rechts) op 27 november 2014 bij Ton in de huiskamer tijdens het administratief verwerken van de inschrijvingen voor de wedstrijd van de Speciaalclub Zang NZHU.

Zangveredeling  is zangmilieu
Het voornamelijk door Amerikanen  verrichte onderzoek zaagde de poten weg onder de door Martin Weyling cs. verkondigde theorie over de overerfbaarheid van zangtoeren bij kanaries. Voor Ton Diepenhorst betekende deze conclusie een radicale verandering van zijn kweekmethode. Voorzang stond in het vervolg centraal in de zangveredeling van zijn waterslagers. Medio de jaren ’80 werd het vogelverblijf omgebouwd in een soort studio met enkele tientallen speakertjes, waaruit vanaf het begin van het broedseizoen de door Diepenhorst zelf op een cassettebandje opgenomen voorzang van streng geselecteerde waterslagers klonk.
Omdat Diepenhorst er aanvankelijk van uitging dat het uiteindelijke lied uitsluitend door voorzang werd bepaald werd ook de lijnenteelt afgezworen. Om er zeker van te zijn dat een pop bevrucht werd kregen diverse mannen de gelegenheid met dezelfde pop te paren. Na de bevruchting werden de mannen uit de broedruimte verwijderd. Een kweekadministratie werd niet meer bijgehouden. Poppen werden louter geselecteerd op constitutie, niet op verwantschap of vermeende erfelijke zangeigenschappen. Bij wijze van experiment werden eieren van harzers door waterslagers uitgebroed en evenzo groeiden ‘genetische’ kleurkanaries in het door het cassettebandje gedomineerde zangmilieu op. De methode leek succesvol, want ook op deze wijze wist Ton Diepenhorst regelmatig met zijn waterslagers prijzen te behalen.
Ondanks dat een groot deel van de toenmalige, heilig in de opvattingen van Martin Weyling/ Paul Kwast cs. gelovende,  waterslagerwereld hem voor ‘zot’ verklaarde heeft Ton Diepenhorst altijd vastgehouden aan het primaat van de voorzang. In de loop der jaren maakte de cassetterecorder plaats voor de cd speler. Met de digitale technieken die beschikbaar kwamen werd zelfs uit kanariezang met bijzonder fraaie toervormen met ‘knippen en plakken’ een ‘ideaal’ waterslagerlied geconstrueerd en aan de jonge kanariemannen voorgeschoteld.69

Voorzang is niet allesbepalend
Maar de theorie bleek toch anders dan de praktijk. De met de waterslagervoorzang opgegroeide kleurkanaries en harzers zongen weliswaar als waterslagers, ze werden zelfs ingezonden op een tentoonstelling van de Katwijkse vogelvereniging ‘De Kanarievogel’, maar ze benaderden bij lange na niet het niveau van de ‘echte’ waterslagers.  Hoewel alle jonge mannen uit de speakertjes dezelfde voorzang hadden gekregen zongen niet alle kanariemannen hetzelfde lied: Sommige benaderden de voorzang van het cassettebandje, dat werden op de wedstrijden ook de prijswinnaars, maar er waren ook jonge mannen die bij lange na niet het niveau van de voorzang op het cassettebandje benaderden.  In de praktijk bleek dat voorzang niet voor 100% het kwaliteitsniveau van de zangkanarie bepaalde. Afkomst bleek wel degelijk een rol te spelen. Om goede waterslagers te kweken kon je niet zomaar een willekeurige kanarie voor de kweek inschakelen en naar een bandje laten luisteren, sterker, ook Ton Diepenhorst greep terug op de methode om voor de kweek kwalitatief  goede waterslagermannen in te zetten. Ton Diepenhorst bleef succesvol op wedstrijden, maar niet overal waar hij met zijn waterslagers verscheen staken zijn vogels met kop en schouders boven die van anderen uit, terwijl je op grond van de kwaliteit van de voorzang die ze hadden gekregen dat wel zou mogen verwachten.70 

Ton Diepenhorst versus Karl Reich
De experimentele kweek van waterslagers door Ton Diepenhorst vanaf medio de jaren ’80 is in meerdere opzichten betekenisvol geweest. Zonder het te weten heeft Ton in diverse opzichten het in de jaren 1913-1921 uitgevoerde experiment van Karl Reich, om als nachtegalen zingende kanaries te kweken, gekopieerd. Beiden maakten gebruik van voorzang om het kanarielied in de door hen gewenste richting te cultiveren: Karl Reich om zijn Seifertse harzers uiteindelijk als nachtegalen te laten zingen; Ton Diepenhorst om zijn waterslagers over de gehele linie naar een kwalitatief hoger niveau te brengen. Toch zijn er ook  grote verschillen in hun aanpak en die maken de vergelijking tussen beide experimenten des te interessanter. Zowel Reich als Diepenhorst maakten voor de voorzang van hun kanaries gebruik van de allermodernste audioapparatuur. Reich registreerde zelf de zang van nachtegalen op lak langspeelplaten en speelde ze af op zijn grammofoon; Ton Diepenhorst kocht her en der sublieme waterslagers, waarna hun zang met een microfoontje op een cassettebandje werd opgenomen. Reich zag deze methode als een kunstgreep; Diepenhorst vertrouwde er volkomen op. Reich prefereerde de natuurlijke voorzang van nachtegalen en toen hij in staat was het hele jaar rond natuurlijke nachtegaalzang te kunnen laten horen werd de grammofoon met rust gelaten en alleen ingeschakeld wanneer hij onverhoopt niet over zingende nachtegalen beschikte. Ton Diepenhorst vertrouwde de gehele periode dat hij als kweker nog actief was op de voorzang  van het cassettebandje en later van het cd’je. 
Wezenlijker was het verschil in kweekmethode. Waar Reich streng selecteerde op de kweekvogels die in staat bleken de voorzang het best te imiteren, en daarvoor een nauwkeurige administratie bijhield,  selecteerde Diepenhorst zijn kweekmannen en –poppen ad random. Hij hield geen kweekadministratie bij, wist niet eens welke man welke pop had bevrucht. Hij selecteerde zijn kweekmannen niet op het talent de voorzang op het bandje/cd’tje te kunnen imiteren, maar op algehele zangkwaliteit. Bij de selectie van de poppen werd niet naar zangafstamming gekeken, louter op formaat en constitutie.
Waar Reich met zijn kweekmethode in vier generaties uit Seifertse harzer rollers als nachtegalen zingende kanaries had gecreëerd en geen voorzang van nachtegalen meer nodig had, moest Diepenhorst op de voorzang uit zijn speakertjes blijven vertrouwen. Hans Duncker verklaarde het succes van Reich met de wetten van Mendel. Onbewust had Karl Reich steeds zijn kweekvogels geselecteerd op het talent om als nachtegalen te zingen en daardoor in de loop der jaren een stam kanaries opgebouwd die over het vermogen beschikte de voorzang van nachtegalen te kunnen imiteren. Vogels die niet over het vermogen beschikten werden niet voor de kweek ingeschakeld en kregen dus ook geen nakomelingen. Wanneer Hans Duncker nog geleefd zou hebben zou hij op grond van zijn stelling de resultaten van Ton Diepenhorst ongetwijfeld als volgt hebben verklaard: Diepenhorst is alle jaren door blijven kweken met mannen én poppen die hij niet had geselecteerd op het vermogen de voorzang op het bandje te kunnen imiteren, of mocht veronderstellen dat ze over dat talent beschikten. Ieder jaar opnieuw werden daarom in zijn vogelverblijf niet alleen jongen geboren die niet in staat bleken de voorzang van de audioapparatuur volledig te kunnen volgen, maar ieder jaar opnieuw werd ook uit deze vogels nieuw kweekmateriaal geselecteerd, hoogstwaarschijnlijk vnl. poppen. Het gevolg was dat  steeds een beperkt percentage van zijn jonge mannen het niveau van de voorzang behaalde en het algehele niveau van het waterslagerbestand van Ton Diepenhorst geen stijgende lijn vertoonde. Hij heeft daarom nooit het stadium bereikt dat zijn algehele vogelbestand kwalitatief  zo goed was dat hij geen voorzang van audioapparatuur meer nodig had. Aldus redenerend in de geest van Hans Duncker’s analyse.
Zonder dat hij zich hiervan bewust was heeft Ton Diepenhorst met zijn experimentele waterslagerkweek de geloofwaardigheid van de uit de jaren ’20 daterende opvattingen van Hans Duncker bevestigd: het talent om zangtoeren te kunnen imiteren wordt erfelijk aan het nageslacht doorgegeven. Door steeds streng op dat talent te selecteren ben je in staat de zang verder te veredelen, mits het zangmilieu, natuurlijk of kunstmatig, over de daarvoor gewenste kwaliteit beschikt.

Karl Reich en Hans Duncker; wat er op de nachtegaalzangers volgde
De geschiedenis van Karl Reich en Hans Duncker verdient in dit verband een afronding, ook al hebben zij in hun verdere activiteiten zich nooit meer met de vererving van kanariezang ingelaten. In de jaren ’20 richtten Karl Reich en Hans Duncker zich aanvankelijk op de experimentele kweek met kleurkanaries, waarmee ze de nodige faam verwierven. Zo ging Roelof Houwink Hzn. naar Bremen om bij Reich en Duncker zijn licht op te steken.
In 1925 raakten beiden bevriend met Karl Hubert Cremer (1858-1938) , een welgesteld Duits zakenman, die zijn vermogen had verdiend in de overzeese handel. Cremer was een enthousiast vogelhouder, in het bijzonder van exotische soorten. Zijn grootste belangstelling ging uit naar grasparkieten en hij draaide er zijn hand niet voor om  een vermogen neer te tellen voor een nieuwe kleurmutatie. Cremer, Reich en Duncker zagen in hun vriendschap een win-win situatie. Als Cremer voor kweekfaciliteiten zorgde konden Reich en Duncker zich naar hartenlust uitleven in hun experimentele kweek, maar dan moesten ze Cremer’s grasparkieten wel in hun genetische experimenten opnemen. Aan het begin van het broedseizoen van 1927 konden Reich en Duncker drie vogelverblijven in gebruik nemen die Cremer op zijn landgoed ‘Rosenau’  in Vahr, een paar kilometer ten oosten van  Bremen, had laten bouwen. Eén was gereserveerd voor Cremer’s grasparkieten, één voor diens collectie tropische vogels en het derde vogelverblijf mochten Reich en Dunker gebruiken voor hun experimentele kanariekweek. Duncker was op dat moment al volop bezig met bastaardering met de kapoetsensijs en uit de nafok daarvan een genetisch rode kanarie te kweken. Cremer zorgde ook voor het personeel om de vogels te verzorgen en zelfs voor een secretaresse die alle kweekadministratie bij hield. Kwam uit de experimentele kweek met Cremer’s grasparkieten de ene na de andere verrassing tevoorschijn, de kweek van de rode kanarie vlotte niet erg. Toen na een aantal seizoenen Duncker, in zijn ogen, alle mogelijke genetische combinaties had geprobeerd en er uitsluitend koperrode, cq, roestbruine, maar geen echte rode kanarie, d.w.z. zo rood als de kapoetsensijs, op stok kwam, verslapte zijn belangstelling voor dit project. Anderen, zoals de Duitser Bruno Matern, de Engelsman Anthony Gill  en de Amerikaan Charles Bennet gingen, o.m. met de van Duncker verkregen kennis, verder. Met name Bennet verdient de credits voor de verklaring dat de genetisch roodfactorige kanaries die Duncker, Matern en Gill gekweekt hadden niet rood waren geworden vanwege het voedselaanbod dat ze van genoemde kwekers hadden gekregen. Toen deze vogels een caroteenrijk menu kregen toegediend werden ze opeens roder, veel roder ook dan gele kanaries, die op een vergelijkbaar caroteenrijk dieet werden gezet. Het kweken van rode kanaries bleek niet alleen een kwestie van erfelijkheid, maar ook van voedselaanbod.71
De resultaten van de experimentele kweek met de kleurkanaries en de grasparkieten werden door Duncker vastgelegd in boeken en tijdschriftartikelen en ca. 1930 was Hans Duncker onder de kwekers van siervogels wereldwijd een bekende naam en werd hij overal gevraagd lezingen te verzorgen. 72
Met alle aandacht voor de vele publicaties van Hans Duncker over de kweek van kleurkanaries en grasparkieten is het begrijpelijk dat het baanbrekend experiment van Karl Reich met de kweek van nachtegaalzangers en Hans Duncker’s analyse hiervan, na publicatie van Duncker s artikel in het ‘Journal für Ornithologie’ in 1922, snel in de vergetelheid raakte. Roelof Houwink had er in 1924 nog weet van, maar hij kende Reich en Duncker ook persoonlijk. In de jaren ’30 kende Martin Weyling Hans Duncker niet anders als een ‘kleurkanarie- en parkietenexpert’.73
Dat Duncker als de pionier van de vererving van kanariezang in de vergetelheid is geraakt houdt mogelijk ook verband met het feit dat na de beëindiging van de Tweede Wereldoorlog Hans Duncker zich meer in de anonimiteit heeft teruggetrokken: vrijwillig of noodgedwongen?  Zoals zo velen die zich in de genetica verdiepten was ook Hans Duncker geïnteresseerd geraakt  in de eugenetica: de leer dat de eigenschappen van het menselijk ras langs genetische weg verbeterd konden worden. Hij geraakte daardoor in de jaren ’30 in de invloedsfeer van de nationaal socialisten, die de eugenetica en het sociaal-darwinisme als één van hun voornaamste ideologieën en politieke doelstellingen hadden gebombardeerd, en werd lid van de NSDAP. Onbekend is of Hans Duncker tijdens de Hitler-periode zich gemanifesteerd heeft als een fanatiek nazi, maar zeker is dat hij zich in die kringen wel thuis heeft gevoeld. Hans Duncker raakte na de Tweede Wereldoorlog als erkend nazi sympathisant zijn baan kwijt als leraar, ging in 1948 op 67 jarige leeftijd met pensioen en vulde zijn tijd met het in het Bremer ‘Übersee-Museum’ herstellen en verzorgen van de collectie vogelbalgen.74
De passie van Duncker was genetisch onderzoek. Deze tak van wetenschap, met name wanneer het op mensen betrekking had, bleef nog decennia na de Tweede Wereldoorlog de bijsmaak van het nationaal socialistisch gedachtegoed houden. Zelfs op het eind van de jaren ’70  kreeg in Nederland de Leidse professor Wouter Buikhuisen nog een lading vuil over hem heen gestort, van o.m. de Nederlandse schrijver Hugo Brandt Corstius, toen hij aan de universiteit van Leiden een onderzoek wilde starten naar mogelijke aangeboren oorzaken voor crimineel gedrag. De o.m. door Brandt Corstius georkestreerde publieke hetze betekende het einde van Buikhuisen’s carrière als wetenschapper. Hij belandde in de antiekhandel. Hugo Brandt Corstius, aan wie in 1985  de P.C. Hooftprijs werd toegekend, schijnt tot aan zijn overlijden in 2014, toen de ‘bruine’ sluier over genetisch onderzoek al lang was verdwenen, geweigerd te hebben maar enige vorm van spijt te betuigen voor hetgeen hij Wouter Buikhuisen had aangedaan; waarin een begenadigd schrijver toch een klein mens kon zijn.75
Zijn tijd doorbrengend in de kelders van het Übersee-Museum verdween Duncker ook voor de siervogelwereld steeds meer in de anonimiteit en met hem de betekenis die hij en Karl Reich hebben gehad voor de grondlegging van de erfelijkheid van overerfbare factoren bij zowel kleur- als zangkanaries, grasparkieten  en het langs genetische weg creëren van de roodfactorige keurkanarie. De eer komt prof. Tim Birkhead toe dat hij, via zijn publicaties, Hans Duncker  en Karl Reich en hun belangrijke betekenis voor de kennisontwikkeling van de erfelijkheid bij siervogels weer in ere heeft hersteld.76 Dit neemt niet weg dat tot op de dag van vandaag het bij menigeen nog schort aan kennis over de experimentele kleurkanariekweek in de jaren ’20. Zo schreef de regelmatig in ‘Onze Vogels’ publicerende Alois Van Mingeroet in 2021 in het septembernummer van genoemd tijdschrift over het ontstaan van de rode kleurkanarie: ‘Datzelfde huzarenstukje zou ook eens eerder gebeurd zijn om de rode kleur van de kapoetsensijs naar de kanarie te transmuteren. Maar dat verhaal heb ik nooit geloofd’. Alois Van Mingeroet zou ik willen meegeven: ‘Verdiep uw kennis, lees ‘The Red Canary’ van prof. Tim Birkhead’ en doe er uw voordeel mee’.77

Recapitulatie
Dit jaar is het 100 jaar geleden dat in een artikel in het ‘Journal für Ornithologie’  dr. Hans Duncker het feit dat Karl Reich zijn Seiferste edelrollers als nachtegalen had laten zingen verklaarde met het aangeboren imitatietalent van kanaries. Duncker introduceerde daarmee de erfelijkheidsleer van Mendel in de kanarieteelt.  Wat zijn we sindsdien wijzer geworden over de vererving van gecultiveerde kanariezang?
Al spoedig was duidelijk dat het toepassen van Mendel’s genetica in de kweek van kleurkanaries een stuk eenvoudiger was dan in die van zangkanaries. Roelof Houwink formuleerde in 1924 de toenmalige kennis met betrekking tot de erfelijkheid van zangeigenschappen als volgt: ‘De praktijk heeft ons bij deze vraag nog geen oplossing aan de hand gedaan, die van eenige betekenis kan worden genoemd’. Hij pleitte voor wetenschappelijk verantwoord onderzoek om meer zicht te krijgen op de vererving van gecultiveerde kanariezang.78
Martin Weyling had geen wetenschappelijk onderzoek naar zangvererving nodig om in 1948 te publiceren dat hij er van overtuigd was ‘dat wat de hoofdzaak betreft, thans het vraagstuk wel is opgelost’.79  Zijn ‘oplossing’ was een theoretische model, voortkomend uit de kleurkanariekweek en  gebaseerd op aannames, de door geen enkel wetenschappelijk onderzoek werden ondersteund . Met Weyling’s model als uitgangspunt ontwikkelde in het naoorlogse Nederland zich een algemeen geaccepteerde opvatting dat veredeling van kanariezang alleen mogelijk was via een op de wetten van Mendel gebaseerd kweekschema, uitgaande van individueel overerfbare zangtoeren.  Het experiment van Karl Reich en de wetenschappelijke verklaring van diens succes door Hans Duncker, waarin een belangrijke rol was weggelegd voor voorzang en het erfelijke imitatietalent van kanaries was onderin een stoffige lade beland. Ook de roep om inzichtvergrotende praktijktoetsing door Roelof Houwink was in de vergetelheid verdwenen. 
Het feit dat Reich en Duncker hun tijd ver vooruit waren geweest werd pas goed duidelijk nadat in de jaren ’70, op vnl. Amerikaanse universiteiten, werd begonnen met systematisch onderzoek naar hoe vogels hun lied leren. Het zangmilieu waarin kanaries vanaf hun geboorte opgroeien bleek van cruciale invloed op het uiteindelijke lied. Het onderzoek naar hoe vogels hun lied ontwikkelen is in de jaren ’70 niet gestopt, integendeel, het gaat nog steeds door. Vaak worden kanaries bij de onderzoeken als ‘proefkonijnen’ gebruikt. Ieder onderzoek met kanaries toont het belang van het zangmilieu aan, maar ook zijn er concrete aanwijzingen dat bij het leren van een kanarielied aangeboren factoren een rol spelen. Tot op dit moment is echter van erfelijkheid van individuele zangtoeren bij kanaries niets gebleken.80
Het kanaries aanleren van een soorteigen lied blijkt heel andere koek dan het veredelen van rasgebonden gecultiveerde kanariezang. Dat ontdekte Ton Diepenhorst tijdens zijn experimentele waterslagerkweek. Om kanaries, ongeacht kleur en ras, als waterslagers te laten zingen bleek met voorzang mogelijk, maar om kanaries te kunnen laten zingen overeenkomstig de aan desbetreffend ras verbonden standaardeisen en dan ook nog op een hoog niveau bleek alleen met voorzang niet haalbaar.  Dat was alleen mogelijk in een optimaal zangmilieu met raszuivere waterslagers en rekening houdend met afstamming. 
Wanneer we honderd jaar na Hans Duncker’s artikel de balans opmaken van onze kennis over de vererving van gecultiveerde kanariezang dan weten we nu wel meer dan toen Roelof Houwink in 1924 in z’n boekje ‘Kanarieteelt’ schreef:  ‘De praktijk heeft ons bij deze vraag nog geen oplossing aan de hand gedaan, die van eenige betekenis kan worden genoemd’. Maar om met Weyling te spreken, ‘dat wat de hoofdzaak betreft thans het vraagstuk wel is opgelost’ is echt een aantal bruggen te ver; dat was in 1948 al het geval en vandaag de dag nog steeds.
We kunnen op basis van het huidige wetenschappelijke zangontwikkelingsonderzoek met o.m. kanaries wel concluderen dat de afzonderlijke zangtoeren geen individuele overerfbare factoren zijn. De aannames van de Duitse harzerkwekers aan het eind van de 19e eeuw en in hun voetspoor Martin Weyling en zijn navolgers na de Tweede Wereldoorlog in Nederland, blijken niet juist te zijn geweest. Zij hebben de Nederlandse zangkanariekweek naar een zijspoor geleid.
De nog uit de 19e eeuw daterende Duitse, op de praktijk gebaseerde, overtuiging, dat bij de veredeling van kanariezang het kweken in stamverband tot de beste resultaten leidt, staat nog als een huis. We weten echter nog steeds niet precies op welke manier de capaciteiten, het talent, om toeren in een bepaalde kwaliteit te kunnen zingen van de ene generatie op de ander overgaan. Reich en Duncker hebben ons al in de jaren ’20 een tipje van de sluier opgelicht: de kanarie is een meester in het imiteren en we kunnen dat genetisch manipuleren en toepassen in de zangveredeling. Bij het veredelen van het gecultiveerde zangkanarielied zijn daarnaast ook andere factoren van betekenis. Welke dat zijn en hoe ze werken blijft vooralsnog een raadsel. Mogelijk kan in de toekomst, na gedegen en doelgericht wetenschappelijk onderzoek, hieromtrent meer helderheid verschaft worden.
Tot dat moment zullen we ons moeten neerleggen bij het feit dat we veel weten over hoe onze zangkanaries hun lied leren en hoe we dat kunnen manipuleren in de door ons gewenste richting, maar er ook nog heel veel onbeantwoorde vragen overblijven waarom onze waterslagers, harzers en timbrado’s zingen zoals ze zingen. Misschien is dat maar goed ook, want het kleine vogeltje blijft daardoor fascineren met zijn voor ons op vele fronten nog onnavolgbaar zanggedrag en het kweken van zangkanaries een liefhebberij met voortdurend verassende ervaringen.

Verantwoording

Literatuur

Birkhead, Tim, The Red Canary, The Story of the First Genetically Engineered Animal. London (Weidenfeld & Nicolson), 2003. Gebruik is gemaakt van de door Bloomsbury in  2014 uitgeven paperback editie.
Birkhead, Tim R., Karl Schulze-Hagen, Götz Palfner, The Colour of Birds, Hans Duncker Pioneer Bird Genetiscist. In: Journal of Ornithology, nr. 144 (July 2003, pp. 423-430.
Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. In: Die Gefiederte Welt, Jrg. 51, Heft 9, 4 Mai 1922, pp. 65-66
Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen.  (Fortsetzung) In: Die Gefiederte Welt, Jrg. 51, Heft 10, 18 Mai 1922, pp. 73-74.
Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. (Schluss) In: Die Gefiederte Welt, Jrg. 51, Heft 11, 1 Juni 1922, pp. 81-82.
Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung (Nachtigall  u. Kanarienvogel)  eine ‘erworbene’ Eigenschaft. In: Journal für Ornithologie, nr. 70, Jrg. 1922, Heft 4 (Oktober 1922),
Duncker, Dr. H. Nachtigall-Kanarienhähne. In: Kosmos, Handweiser für Naturfreunde, Jrg. 1922, Heft     5, pp. 129-130.
Houwink Hzn., R. Kanarieteelt, wat ieder fokker van de stelselmatige teelt moet weten. Leiden 1924
Kwast, Paul, Handboek voor de zangkanariekweker, Zutphen (1979). 
Mombarg, Bert, Houden van kippen. Een historisch-sociologische analyse van de Georganiseerde raspluimveeteelt, Assen, 2000.
Reich, Karl, Altes und Neues. In: ‘Die Gefiederte Welt’,  50e Jrg., Heft 13, 7 juli 1921, pp. 97-98 en Heft 14, 21 juli 1921,  pp. 105-106.
https://www.biodiversitylibrary.org/item/289912#page/112/mode/1up )
Russ, dr. Karl, Der Kanarienvogel. Magdeburg, 1906, 11e druk.
Schoonwater, H.M., Van leerling tot meester. Uitgave Administratie Onze Gevleugelde Zangers. Leiden, zj.; 2e druk Fa. Gebr. de Boer, Aalten, 1935.
Tretter, Ludwig, Lehrbuch für Gesangskanarenzüchter, Preisrichter und Vereine, Altenburg 1914.
Vos, Dick de, Ode aan de nachtegaal, portret van een onsterfelijke zanger. KNNV Uitgeverij, Zeist, 2021.
Weyling, M., Het boek voor de zangkanariekweker, Tilburg, 1953 (2e druk).

Noten

1.      Buiter, Rob, De onsterfelijke nachtegalen. Boekbespreking van het door Dick de Vos geschreven ‘Ode aan de nachtgaal’ in dagblad Trouw van zaterdag 5 juni 2021.
        
https://www.researchgate.net/publication/225151442_The_Colour_of_Birds_Hans_Duncker_Pioneer_Bird_Geneticist#pf5
2.      Vos, Dick de, Ode aan de nachtegaal, portret van een onsterfelijke zanger. KNNV Uitgeverij, Zeist, 2021, pp. 151-154.
3.      Plokker, Jaap, Kanarieteelt in Engeland in de 17e eeuw: Blagrave, Willughby, Ray & Cox. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, mei 2013, 29e jrg., nr. 2, pp. 28-68.
4.      Plokker, Jaap, Ambulante kanariehandelaren te Leiden in de 18e en 19e eeuw, In Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, 30e jrg. (2014), nr. 1, pp. 14-32 en  nr. 2, pp. 10-36.
5.      Wickede, F. van, Kanari-Uitspanningen of nieuwe verhandeling van de Kanari-Teelt, 5e druk, Amsterdam 1786,  p 11.
6.      Amsterdamse Courant, 21 maart 1747.
7.      Reiche, Charles, The Bird Fancier’s Companion, New York/Boston, 1871, 10th edition, p. 17.
8.      Kellner, A.I., Natuurlijke Historie der Kanarievogelen, p. 17. Amsterdam 1808. Oorsponkelijke titel: Naturgeschichte der Kanarienvogel. Leipzig, 1805)
9.      Plokker, Jaap, Oud nieuws – Big business in de Harz. Over het verband tussen de export naar de VS en het ontstaan van de harzer. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, febr. 2016, 32e jrg., nr. 1, pp. 14-35.
         Plokker, Jaap, Een regenachtige dag in de Harz. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, september 2010, 26e jrg., nr. 3, pp. 6-20.
         Plokker, Jaap, Naar de geboortegrond van de Harzer zangkanarie In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, september 2021, 37e jrg., nr. 3, pp. 21-32.
10.    Advertentie in ‘Het Handelsblad’ van 27 mei 1873.
11.    Plokker, Jaap, Van kermis naar vogeltentoonstelling. Deel 1, Van kunst naar vogels. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, oktober 2019, 35e jrg., nr. 2, pp. 16-50. Deel 2, Van landbouwtentoonstellingen tot zangkanariewedstrijden. In: Contactblad
         Speciaalclub Zang NZHU, februari 2020, 36e jrg., nr. 1, pp. 3-165. Een samenvatting verscheen onder de titel ‘Van kermis naar vogeltentoonstelling’ in ‘Onze Vogels’, jrg. 2020, ed. 6 (juni), pp. 24-25 en ed. 7 (juli), pp. 24-25.
12.    Birkhead, Tim, The Red Canary, The Story of the First Genetically Engineered Animal. London (Weidenfeld & Nicolson), 2003. Gebruik is gemaakt van de door Bloomsbury in  2014 uitgeven paperback editie.
13.    Reich, Karl, Altes und Neues. In: ‘Die Gefiederte Welt’,  50e Jrg., Heft 13, 7 juli 1921, pp. 97-98 en Heft 14, 21 juli 1921,  pp. 105-106.
https://www.biodiversitylibrary.org/item/289912#page/112/mode/1up )
14.    Bovenstaande is o.m. gebaseerd op: Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. In: Die gefiederte Welt, Jrg. 51, Heft 9, 4 Mai 1922, pp. 65-66.  Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung
         (Nachtigallu.  Kanarienvogel)  eine ‘erworbene’ Eigenschaft. In: Journal für Ornithologie, nr. 70, Jrg. 1922, Heft 4 (Oktober 1922), pp. 423-430. Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 40-41.
15     Plokker, Jaap, Revolutie in de zangkast, ontwikkelingen in de zangkanariesport 1970-2010, deel 1: Waterslagers. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, 27e jrg., nr. 1 (Febr. 2011), pp. 15-30.
16.    Zomer, A., Heeft deelnemen aan COM of andere shows zin? In: Onze vogels, jrg. 2019, ed. 8 (augustus), p. 34.
17.    Bovenstaande is mede gebaseerd op: Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’, 4 Mai 1922, o.c., p. 66.  Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung, o.c., pp. 423-430. Birkhead, Tim R., e.a., The Colour of Birds, o.c., 
         pp. 256-257. Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 41-43. Vos, Dick de, Ode aan de nachtegaal, o.c., pp. 17-18.
18.    Bovenstaande is gebaseerd op: Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. (Fortsetzung) In: Die gefiederte Welt, Jrg. 51, Heft 10, 18 Mai 1922, pp. 73-74. Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des
         Hernn Reich, Bremen. (Schluss) In: Die gefiederte Welt, Jrg. 51, Heft 11, 1 Juni 1922, pp. 81-82. Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung, o.c., pp. 423-430. Birkhead, Tim R., e.a., The Colour of Birds, o.c., pp. 256-257.
19.    Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. (Fortsetzung), o.c., pp. 73-74
20.    Reich, Karl, Altes und Neues. In: ‘Die Gefiederte Welt’,  50e Jrg., Heft 13, 7 juli 1921, pp. 97-98 en Heft 14, 21 juli 1921,  pp. 105-106.
https://www.biodiversitylibrary.org/item/289912#page/112/mode/1up ; Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 43-44.
21.    Vos, Dick de, Ode aan de nachtegaal, o.c., pp. 151-154.
22.    https://www.trouw.nl/duurzaamheid-natuur/natuurliefhebber-dick-de-vos-schreef-een-ode-aan-de-nachtegaal-hun-volume-is-ongekend~b1741150/?referrer=https%3A%2F%2Fwww.google.com%2F. Als men op deze link klikt of naar Google kopieert
         komt men op de website van het dagblad Trouw. Men moet alle ‘reclame’ negeren en naar beneden scrollen tot men bij het venstertje komt met de geluidsopname van Reich’s nachtegaalzangers cq. (nep)nachtegalen. Mijn buurman Peter Spierenburg,
         een ervaren ‘vogelaar’, gaf mij, desgevraagd als commentaar dat hij ook een verschil in de toonhoogte tussen de nachtegaalzangers van Reich en de ‘echte’ nachtegaal bespeurde: de kanaries van Karl Reich  zongen in de regel op een hogere
         toonhoogte en kwamen niet zo diep als de nachtegaal. Verder vloeiden, vlgs. hem, de door de kanaries gezongen toeren meer in elkaar over, terwijl het lied van de nachtegaal meer staccato is. Mail, dd. 24-10-2021.
23.    Desgevraagd deelde harzerkeurmeester Jacques de Beer me mee dat hij met de nodige dosis fantasie hier en daar nog een spoortje van een harzertoer kon bespeuren. Mail, dd. 25-10-2021.
24.    Jean-Baptiste Pierre Antoine de Monet, Chevalier de Lamarck, kortweg Jean-Baptiste de Lamarck (1744-1829) was een zeer invloedrijk natuuronderzoeker. Zijn opvattingen over evolutie en genetica hadden navolgers tot in de 20e eeuw. Eén van zijn
         hypotheses was dat eigenschappen die tijdens het leven werden verkregen aan nakomelingen genetisch kunnen worden doorgegeven.
25.    Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. (Fortsetzung), o.c., p. 74.
26.    Het Bremer Stadttheater werd in 1944 bij een luchtaanval verwoest en na de Tweede Wereldoorlog niet meer herbouwd. Op de plaats van het voormalige theater is nu een park: ‘Theatergarten’.
27.   
Duncker, Dr. H. Nachtigall-Kanarienhähne. In: Kosmos, Handweiser für Naturfreunde, Jrg. 1922, Heft 5, pp. 129-130. Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., p. XV. Reich, Karl, Altes und Neues. In: ‘Die Gefiederte Welt’,  50e Jrg., Heft 13, 7 juli 1921,
         pp. 97-98 en Heft 14, 21 juli 1921,  pp. 105-106. 
28.    Duncker, Dr. H. Nachtigall-Kanarienhähne. In: Kosmos, o.c., pp. 129-130. Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 9-12, 22-25, 39-44. Birkhead, Tim R., e.a., The Colour of Birds, o.c., pp. 254-256.
29.    Russ, dr. Karl, Der Kanarienvogel. Magdeburg, 1906, 11e druk, pp. 122, e.v.
30.    Schoonwater, H.M., Van leerling tot meester. Uitgave Administratie Onze Gevleugelde Zangers. Leiden, zj.; 2e druk Fa. Gebr. de Boer, Aalten, 1935.
31.    Tretter, Ludwig, Lehrbuch für Gesangskanarenzüchter, Preisrichter und Vereine, Altenburg 1914, p. 59.32.    Ibidem.
33.    Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung, o.c., p. 425.
34.    Birkhead, Tim R., e.a., The Colour of Birds, o.c., p. 257.
35.    Tretter, Ludwig, Lehrbuch, o.c., p. 48.
36.    Tretter, Ludwig, Lehrbuch, o.c., pp. 43, e.v.
37.    Zie hiervoor ook: Reich, Karl, Altes und Neues. In: ‘Die Gefiederte Welt’,  50e Jrg., Heft 13, 7 juli 1921, pp. 97-98 en Heft 14, 21 juli 1921,  pp. 105-106. )   
38.    Tsjechië was toen nog onderdeel van het Oostenrijks-Hongaars keizerrijk en Brno was toen beter bekend als Brünn.
39.   
https://historiek.net/gregor-mendel-vader-genetica/12174/  plus documentaire over Mendels leven op deze website.
40.    ‘Hier möge eine Diskussion über die Frage gestattet sein, inwiefern das Reichsche Experiment bereits jetzt zur Förderung unserer Kenntnisse von den Vererbungs- faktoren beitragen kann.’ Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung,
         o.c., p. 423.
41.    Russ, dr. Karl, Der Kanarienvogel, o.c., pp. 160-161. Uit het refereren aan de ‘sprekende’ kanarie blijkt dat Duncker zich niet grondig heeft verdiept in de geschiedenis van de zangkanarieteelt. Had hij dat wel gedaan dan had hij voorbeelden van het
         imitatievermogen van de kanarie kunnen noemen die overtuigender waren dan de ‘incidentele’ sprekende kanarie. Het met behulp van een fluitje of serinette aanleren van een melodietje, wat vanaf de tweede helft van de 16e tot in de 19e eeuw
         veelvuldig werd bedreven, de zogenaamde ‘airtjes’ zingende of ‘geleerde’ kanaries,  is volledig op het imitatievermogen van de kanarie gebaseerd. Zie hiervoor: Plokker, Jaap, Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager, deel 2a, Zangmanipulatie:
         ‘Spreken als een Mensch’. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, september 2016, 32e jrg., nr. 3, pp. 3-31. Plokker, Jaap, Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager, deel 2b, Zangmanipulatie: ‘Geleerde Kanarie-Vogels’. In: Contactblad
         Speciaalclub Zang NZHU, mei 2017, 33e jrg., nr. 2, pp. 3-35 en september 2017, 33e  jrg. nr. 3, pp. 3-7.
42.    Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung, o.c., pp. 423-430.
43.    Houwink Hzn., R. Kanarieteelt, wat ieder fokker van de stelselmatige teelt moet weten. Leiden 1924, pp. 5-7.
44.    Mombarg, Bert, Houden van kippen. Een historisch-sociologische analyse van de georganiseerde raspluimveeteelt, pp. 81-84. Assen, 2000.
45.    Houwink Hzn., R., o.c., pp. 56, 63-64.
46.    Houwink Hzn., R., o.c., p. 8.
47.    Houwink Hzn., R., o.c., pp. 62-63.
48.    Weyling, M., Het boek voor de zangkanariekweker, Tilburg, 1953 (2e druk), p. 74.
49.    Houwink Hzn., R., o.c., p. 50.
50.    Mombarg, Bert, o.c., pp. 81-84, 149-152.
51.    Weyling, M. , Het boek voor de zangkanariekweker, o.c., pp. 3- 9. Venema, Adriaan, Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 1. Het systeem. Amsterdam, 1988, p. 36. Internet:
file:///E:/asus/Downloads/vene001schr01_01.pdf 
52.    Weyling, M., o.c., p. 74.
53.    Weyling, M., o.c., pp. 79-80, 87-88.
54.    Martin Weyling refereert in zijn boek aan correspondentie met ‘Dr. v. d. Plank van de Rijksuniversiteit van Utrecht’.  Er wordt vanuit gegaan dat Weyling contact heeft gehad met prof. dr. Gerardus Marinus van der Plank (1884-1954), vanaf 1936
         buitengewoon en vanaf 1941 gewoon hoogleraar Gezondheidsleer der huisdieren en de zoötechniek aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.  Weyling, M., o.c., p. 87.
55.    Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 55-56. Jafari Dezfoul, Oona, Stemvorming bij vogels: morfologische basis van de vogelzang. Literatuurstudie in het kader van de Masterproef. Universiteit van Gent, Faculteit diergeneeskunde, 2016. Internet:
        
https://libstore.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/274/330/RUG01-002274330_2016_0001_AC.pdf  
56.    Weyling, M., o.c., pp. 87-88.
57.    Weyling, M., o.c., pp. 198-199.
58.    Plokker, Jaap, Revolutie in de zangkast, deel 2, harzers. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, 31e jrg., nr 2 (mei 2015), pp. 16-44. Kwast, Paul, Handboek voor de zangkanariekweker, Zutphen (1979), pp. 15-16. 
59.    Weyling, M., o.c., pp. 197-198.
60.    Weyling, M., o.c., pp. 169-195.
61.    Weyling, M., o.c., p. 198.
62.    Kwast, Paul, o.c.
63.    Kwast, Paul, o.c., pp. 14, 54-56, 58-59.
64.    Kwast, Paul, o.c., pp. 62 -65.  
65.    NBvV waterslagerkeurmeester Henk Warmerdam verwijst expliciet naar de publicaties van Martin Weyling en Paul Kwast als bron om te weten te komen hoe zangvererving in elkaar steekt. Warmerdam, H., Jammer dat zangtoeren niet gekleurd zijn.
         In: Onze  Vogels, jrg. 1985, nr. 11 (november), p. 487. Warmerdam, H., Zangvererving, waarde of Waardeloos. In: Onze  Vogels, jrg. 1986, nr. 1 (oktober), p. 402. Waterslagerkweker T
on Diepenhorst vertelde me dat de opvattingen over zangvererving,
         zoals door M. Weyling en P. Kwast werden verwoord, onderdeel waren van de NBvV keurmeesteropleiding en ook door hem, aanvankelijk, als een opvatting waar inhoudelijk geen speld tussen te krijgen was, werd uitgedragen naar
         zangkanariekwekers.
66.    Warmerdam, H. Een zangkanarie is geen speeldoos. In: Onze Vogels, jrg. 1986, nr. 5 (mei), p. 223. Plokker, J.A., Erfelijkheid en milieu in de waterslagerkweek, In: Onze Vogels, jrg.  1985, nr. 5 (mei), p. 199. Warmerdam, H., Zangvererving, waarde of
         waardeloos. In: Onze  Vogels, jrg. 1986, nr. 10 (oktober), pp. 402-403.
67.    De namen van de belangrijkste deelnemers aan deze dis­cussie en de artikelen die in Vogelvreugd zijn gepu­bli­ceerd heb ik op een rijtje gezet: Rie Ramakers, jrg 1982, mei, passim; jrg. 1983, pp. 52-55; jrg 1984, pp. 157-161, 384-387.  G. Frank, jrg. 1984,
         pp. 48-49. J. Reinders, jrg. 1985,  pp. 29-31. F. Spenkelink, jrg. 1987, pp. 310-311; jrg.  1988, pp. 200-202.
Plokker, J.A., Erfelijkheid en milieu in de waterslagerkweek, In: Onze Vogels, jrg.  1985, nr. 5 (mei), p. 199. Een overzichtsartikel: Plokker, Jaap,
         Erfelijkheid en zangmilieu in de zangkanariekweek. In: Onze Vogels, jrg. 2004, nr. 3 (maart), pp. 86-89. Zie ook: Plokker, Jaap, Het fokken van zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, 25e jrg. (2009), nr. 3
         (september), pp. 38-49. 
68.    Ibidem.
69.    Bovenstaande is, naast persoonlijke gesprekken met Ton Diepenhorst gedurende de vele jaren dat we samen lid waren van de Katwijkse vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ en bestuursleden van de Speciaalclub Zang NZHU, ook gebaseerd op een
         interview dat ik voor het clubblad van ‘De Kanarievogel’ had met Ton in 1999: J. Plokker, In gesprek met een eigenzinnig waterslagerkweker. In: Clubblad "De Kanarievogel" - Katwijk, jaargang 1999, nr.2, pp. 24-38.
70.    Ibidem.
71.    Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 3-4, 125, 131-136, 151-158, 166, 171-179, 214-216.
72.    Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp.158, 166-167, 170-171.
73.    Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., p. 210. Houwink Hzn., R., o.c., p. 56. Weyling, M., o.c., p. 198.
74.    Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 189-195, 198-199.
75.    Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. XIX-XX, 211-212. Wikipedia: Wouter Buikhuisen, Hugo Brandt Corstius.
76.    Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., Birkhead, Tim R., e.a., The Colour of Birds, o.c.
77.    Mingeroet, Alois van, De Sijzen, deel 1. In: Onze Vogels, jrg. 2021, nr. 9 (september), p. 17.
78.    Houwink Hzn., R., o.c., pp. 62-63.
79.    Weyling, M., o.c., p. 74.
80.    Belzner, Sandra, Cornelia Voigt, Clive K. Catchpole en Stefan Leitner, Sonf learning in domesticated canaries in a restricted accoustic environment. In: Proceedings of the Royal Society, 2009, nr. 276, pp. 2881-2886.

Illustraties

Blz.
6.      Label 78 toeren schellak plaat. Gesang des Kanarienvogels. Sängerfürten der Nachtigall-Edelkanarienzucht Karl Reich, Bremen. Internet: https://www.discogs.com/fr/release/13007290-S%C3%A4ngerf%C3%BCrsten-Der-Nachtigall-Edelkanarienzucht-Karl-Reich-Bremen-Gesang-Des-Kanarienvogels

7.     Platenhoes van een opname van ‘Hawaiian Memories’ met Karl Reich’s nachtegaalzangers. Opnieuw uitgebracht in 1962 op een 45 toeren singeltje.
        Internet: https://rateyourmusic.com/release/single/karl-reich-und-seine-singenden-kanarienvogel-guido-gialdini/hawaiian-memories-ay-ay-ay/
9.      Advertentie in de Amsterdamsche Courant van 21 maart 1747. Internet: www.delpher.nl

14.    Zingende nachtegaal. Internet: Ecopedia,
         https://www.google.nl/search?q=nachtegaal&tbm=isch&hl=nl&tbs=isz:l&sa=X&ved=0CAIQpwVqFwoTCLCDhsTjkPYCFQAAAAAdAAAAABAE&biw=1583&bih=789#imgrc=APWLVKh0j3WtoM

18.    Portret Karl Reich. Internet: https://anewbird.weebly.com/karl-reich.html
20.    Karl Reich dirigeert zijn zingende kanaries, jaren ’20. https://www.discogs.com/artist/2974350-Karl-Reich-Und-Seine-Singenden-Kanarienv%C3%B6gel
23.    Portret Hans Duncker uit 1913 op 32 jarige leeftijd. Internet:
         https://www.researchgate.net/figure/Hans-Duncker-aged-32-in-1913-photograph-courtesy-of-Rolf-Gramatzki-Abb1Hans-Duncker_fig2_225151442

26.    Portret Jean-Baptiste de Lamarck. Internet: https://nl.wikipedia.org/wiki/Jean-Baptiste_de_Lamarck
30.    Portret Gregor Mendel: Internet: https://nl.wikipedia.org/wiki/Gregor_Mendel
32.    Aanvang artikel ‘Die Reich'sche Gesangeskreuzung (Nachtigall  u.  Kanarienvogel)  eine  ,,erworbene"  Eigenschaft’  van Hans Duncker in ’Journal für Ornithologie’  van oktober 1922. Internet:
         https://archive.org/details/journalfurornit701922deut/page/423/mode/1up?view=theater

36.    Hans Duncker (links) en Karl Reich in 1938. Internet:
         https://www.researchgate.net/figure/Hans-Duncker-left-and-Karl-Reich-in-the-late-1920s-from-Von-der-Grenze-1938_fig3_225151442

38.    Cover ‘Kanarieteelt’, uit 1924, geschreven door Roelof Houwink Hzn. Internet: https://books.google.nl/books?id=boU5l-e1--sC&pg=PA9&lpg=PA9&dq=Houwink+kanarieteelt+1924&source=bl&ots=9OsZHvOFpH&sig=ACfU3U3T1uNBmNbmnLvtU-SG8KhSNC532w&hl=nl&sa=X&ved=2ahUKEwihs52w5e3zAhVu8rsIHTcYAsIQ6AF6BAgLEAM#v=onepage&q=Houwink%20kanarieteelt%201924&f=false
43.    Cover van de tweede druk van ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker‘ (1953), geschreven door Martin Weyling. Foto Jaap Plokker.
45.    Kweekschema op pagina 90 uit ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker‘, geschreven door Martin Weyling. Foto Jaap Plokker.
49.    Cover van de vierde druk van ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker‘ (1962), geschreven door Martin Weyling. Foto Jaap Plokker.
52.    Cover ‘Handboek voor de zangkanariekweker‘, uitgegeven in 1979 en geschreven door Paul Kwast. Foto Jaap Plokker.
54.    Kweekschema op pagina 62 uit ‘Handboek voor de zangkanariekweker‘, uitgegeven in 1979 en geschreven door Paul Kwast. Foto Jaap Plokker.
58.    Ton Diepenhorst en Jaap Plokker (rechts) op 27 november 2014 bij Ton in de huiskamer. Foto collectie Jaap Plokker.
 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2022 nr. 1, pp. 3-75.

-0-

TOP

Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek

Inleiding

door Jaap Plokker

De eerste editie van ons clubblad van dit jaar was een ‘special’ gewijd aan honderd jaar ontwikkeling in het denken over de. op Gregor Mendel’s erfelijkheidsleer gebaseerde, vererving van gecultiveerde kanariezang. We zagen dat in het verleden het leren van een zangkanarielied werd beschouwd als uitsluitend een erfelijke kwestie. Deze opvatting was decennialang onomstreden. In deze overtuiging en daarop gebaseerde kweekadviezen ontstonden barsten beginjaren ’80 toen de resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar hoe zangvogels hun lied ontwikkelen ook de zangkanariewereld binnendrongen.
Nu is het aanleren van soorteigen zang en het veredelen van een aan een zangkanarieras gebonden lied niet hetzelfde, maar als ‘zangveredelaars’ kunnen we mogelijk wel ons voordeel doen met wetenschappelijk onderzoek naar vogelzang. Al was het alleen maar om meer inzicht krijgen hoe onze vogels hun lied ontwikkelen, waardoor door ons geconstateerde verschijnselen  mogelijk verklaarbaar worden. Wellicht dat we er ook ons voordeel mee kunnen doen in onze eigen kweek. Het is mijn bedoeling om zo nu en dan in ons clubblad aandacht te besteden aan een wetenschappelijk artikel/onderzoek waarvan ik denk dat het voor onze tak van sport interessant is.

Pie Ramakers
Bij het (her)oppakken van dit onderwerp en het snuffelen in een jarenlang onaangeroerde doos met materiaal over dit onderwerp kwam ik correspondentie tegen met Pie Ramakers. Deze inmiddels overleden Limburgse harzerkweker was één van de eersten die beginjaren ’80 in ‘Vogelvreugd’, het orgaan van de ANVB, de zangkanariewereld attendeerde op recente Amerikaanse onderzoeksresultaten naar de zangontwikkeling bij zangvogels, i.c. zang-kanaries. Pie bleef gefascineerd door dit thema, verzamelde veel materiaal en deelde zijn bevindingen met anderen, o.m. via artikelen. Aan het begin van deze eeuw hebben wij persoonlijk contact gehad en materiaal uitgewisseld.  Pie Ramakers en zijn geestverwanten hadden namelijk ook mij geïnspireerd om verder te kijken dan mijn neus toen lang was. Ik heb me vervolgens in de mij volkomen nieuwe materie verdiept. Toen ik medio de jaren ’80 een artikel voor ‘Onze Vogels’ schreef, waarin ik het belang van voorzang benadrukte, ontdekte ik voor de eerste keer dat sommige, toenmalige, keurmeesters het niet konden waarderen dat er aan de poten van hun status van alwetende werd gezaagd. Dat die jonge snoeshaan uit Katwijk zijn eigen stam waterslagers wilde verzieken was nog tot daar aan toe, maar hij moest met zijn geschriften geen jonge onervaren zangkanariekwekers op een dwaalspoor zetten. Ik heb het bewuste artikel nog eens gelezen en constateerde dat ik het met hier en daar een kleine tekstwijziging nog steeds in ons clubblad zou durven publiceren, omdat ik denk dat maar weinig hedendaagse kwekers tijdens het lezen van dit artikel achter hun oren zullen krabben, eerder instemmend zullen knikken. Het toenmalige dispuut heeft me er overigens niet van weerhouden om me te blijven verdiepen in hoe zangvogels hun lied leren en via artikelen mijn bevindingen met anderen te delen. Zo kwam ik ook in contact met Pie Ramakers en ontdekte dat hij met hetzelfde probleem worstelde als ik: het lezen en begrijpen van de Engelstalige wetenschappelijke artikelen. Ze stonden vol vakjargon, dat voor een academisch geschoolde bioloog gesneden koek is, maar niet voor leken als Pie en ik.

De draad weer opgepakt
Het is ook vanwege deze worsteling met de Engelstalige teksten dat mijn interesse voor dit onderwerp overeenkomsten met economische conjunctuurgolven vertoont. Een stapel van internet geplukte artikelen ligt al weer jaren te verstoffen in een kartonnen doos. Nu beleeft mijn belangstelling dus weer een opleving en hoop ik, met alle voetangels en klemmen die ik hiervoor heb geschetst, de komende tijd regelmatig de kern van een interessant onderzoek met jullie te delen.
Mochten jullie tegen een artikel oplopen over een onderzoek dat mogelijk bredere aandacht verdient, schroom dan niet om dat met mij te delen.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2022 nr. 2, pp. 20-22.

-O-

TOP

 Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek
 

‘The Neural Basis of Birdsong’
door Fernando Nottebohm

door Jaap Plokker

In onderstaande proberen we voor zangkanariekwekers interessante delen uit het in 2005 door Fernando Nottebohm (geb. 1940, in Buenos Aires (Arg,) geschreven artikel ‘The Neural Basis of Birdsong’, met elkaar te delen.
Fernando Nottebohm was ten tijde van het schrijven van dit artikel professor aan de Rockefeller University in New York. Nottebohm hield zich al vanaf de jaren ’60 bezig met het bestuderen van het  aanleren van zang door vogels en daarmee verbonden hersenonderzoek. Hij behoort tot de toonaangevende wetenschappers op dit vlak. Hij heeft voor zijn onderzoeken regelmatig gebruik gemaakt van zangkanaries.

Van ‘subsong’, via ‘plastic song’, naar ‘stable song’
Kanaries behoren tot de zangvogels die hun lied leren door oudere soortgenoten te imiteren. Ze doen dit door vanuit het zangmilieu waarin ze opgroeien een model van hun toekomstige lied in hun geheugen op te slaan en zelf, al zingende, te proberen dat model te benaderen.
Het leerproces dat uiteindelijk leidt naar het lied zoals kanaries zich dat hebben voorgenomen begint met het zogenaamde ‘fraselen’. In het vakjargon noemen ze dat de ‘subsong’. In de ‘fraselfase’ bestaat het ‘lied’ uit een groot aantal verschillende geluiden met nog geen enkele communicatieve functie. Al ‘fraselend’ probeert de vogel de manier te ontdekken hoe hij het lied dat hij graag zou willen zingen ook daadwerkelijk kan zingen. Tijdens de ‘fraselfase’ is dus een progressie in de ontwikkeling van het lied te bespeuren.
Wanneer het ‘fraselen’ heeft plaatsgemaakt voor iets dat op een liedje lijkt noemen we dit het ‘plastische lied’, in het Engelse vakjargon ‘plastic song’. Het lied heeft nog geen vaste vorm aangenomen, maar is nog  ‘kneedbaar’. Gedurende deze fase verschijnen er vaste patronen die voor het uiteindelijke lied kenmerkend zullen zijn.
Gedurende beide fases zoekt de jonge man dus steeds, al zingende, naar de manier waarop hij het al op zeer jeugdige leeftijd in zijn geheugen ingeprente lied kan zingen. Het stadium waarin het uiteindelijke lied, de ‘stable song’, wordt gezongen bereikt de vogel wanneer hij geslachtsrijp is, met zijn gezang een territorium kan verdedigen en met andere mannen kan dingen om een wijfje.


Schematische tekening van de vogelhersenen met het ‘zangzenuwcentrum’ (HVC) en andere kernen in de hersenen die het zingen en het leren zingen van o.a. kanaries aansturen. Via de banen door de hersenen komen de ‘instructies’ bij de hypoglossale zenuw (X), die het zangorgaan, de syrinx, aanstuurt.


Het zangsysteem
Het verwerven en produceren van het lied vindt bij zangvogels plaats in de hersenen. Het leren zingen van onze waterslagers en harzers zit ‘em dus letterlijk tussen de oren. Bepaalde centra in de hersenen en hun onderlinge communicatie spelen hierbij een cruciale rol. Deze centra en hun onderlinge contacten wordt door Fernando Nottebohm, het ‘songsystem’ genoemd. Hier wordt de ontwikkeling van het kanarielied ‘aangestuurd’. Het ‘zenuwcentrum’ van de zangontwikkeling van onze zangkanarie bevindt zich in het zogenaamde ‘High Vocal Centre’ (HVC). Vanuit het HVC worden signalen gestuurd die, via enkele tussenstations in de hersenen, de hypoglossus bereiken. De hypoglossale zenuw zorgt voor de aansturing van de spieren van het zangorgaan, de syrinx.
Het leren van een lied is dus voor onze zangkanarie een maanden durend proces waarbij geproduceerde geluiden met de oren worden waargenomen, in de hersenen worden geanalyseerd, vergeleken met wat het zou moeten zijn, waarna er weer een nieuwe opdracht wordt verstrekt, die, via de door de hyperglossale zenuw aan de syrinx verstrekte instructie, tot een aangepast geluid leidt, dat vervolgens, via de oren, weer in de hersenen beland, enz., enz. Dit is een continu proces, vanaf het fraselen tot het stadium van het volwassen lied is bereikt.

Het HVC – het ‘zangzenuwcentrum’
We zagen dat in de hersenen het HVC het ‘zenuwcentrum’ was voor de zangontwikkeling en –productie. In de hersenen van kanaries is het HVC bij mannen drie keer zo groot als bij poppen. Poppen zingen ook niet, cq. hoeven niet te zingen.
Het opvallende verschijnsel doet zich voor dat de omvang van het HVC bij kanaries in de loop van het jaar verandert. Gedurende het broedseizoen is het HVC het grootst. Na de broed, in de ruitijd, neemt de omvang af om na de rui weer in omvang toe te nemen tot in de broedtijd weer de maximale grootte is bereikt. Het veranderen van de omvang van het HVC gaat gepaard met specifiek zanggedrag. In de periode dat het HVC het kleinst is, gedurende de ruitijd, zingt de man niet of nauwelijks. Het topppunt van zanglust bereikt de kanarieman tijdens het broedseizoen, wanneer het HVC het grootst is.
Het geslachtshormoon testosteron lijkt verantwoordelijk voor de fluctuaties in de omvang van het HVC en de zanglust. Het testosteron gehalte is van nature bij mannen veel hoger dan bij vrouwen. Bij kanariepoppen die kunstmatig extra testosteron kregen toegediend werd het HVC groter en die gingen ook als mannen zingen.
Mijn vraag na lezing van dit onderzoeksresultaat was: Zouden onze ‘zingende’ poppen, vrouwen zijn met een op dat moment hoog testosteron gehalte? Welke invloed heeft dit op het broedrijp worden en de vruchtbaarheid?  Kunnen we ‘zingende’ poppen beter uitsluiten van de kweek? Ik verneem graag kweekervaringen hieromtrent.

Een leven lang leren
De omvang van het HVC wordt bepaald door het aantal zenuwcellen. Met het veranderen van de grootte van het HVC gedurende het jaar fluctueert ook het aantal zenuwcellen in het HVC. Er is dus een periode dat er meer cellen
afsterven dan worden aangemaakt en een periode dat er meer worden aangemaakt dan sterven. Het lijkt er op dat met de afname van het aantal zenuwcellen en het kleiner worden van het HVC na de broedperiode, de kanarie ook een gedeelte van zijn ‘zangkennis’ verlies. Met de productievergroting van nieuwe zenuwcellen in het HVC, na de rui, is er ruimte gekomen om nieuwe elementen in het lied te verwerken. De zang van een volwassen kanarie blijft dus, nadat de volwassen fase is bereikt, niet de rest van z’n leven exact hetzelfde. Vanwege fluctuaties in de omvang van het HVC, als gevolg van wijzigingen in het aantal zenuwcellen, kan het lied van een volwassen kanarie dus na de rui anders terugkomen dan het voor de rui was. Uiteraard zal de volwassen vogel de aanpassingen in zijn lied ontlenen aan het zangmilieu waarin hij zich bevindt.

Tot zover professor Fernando Nottebohm.

De kweekpraktijk
In het Engelse vakjargon noemen we de kanarie een ‘open ended vocal learner’. Hij is in staat gedurende z’n hele leven zijn lied te veranderen. Sommige zangvogels bezitten deze eigenschap, maar lang niet allemaal. Zebravinken, bijvoorbeeld, veranderen hun lied niet meer nadat ze de fase van het volwassen, stabiele, lied, de ‘stable song’ hebben bereikt. Kanaries bezitten dus, in vergelijking tot veel andere zangvogels, een uiterst ingenieus ‘zangsysteem’ en zijn daarom heel gewild als onderzoeksobject bij wetenschappers. Met name omdat er ook vergelijkingen mogelijk zijn met het leren spreken van mensen. Een bijkomend voordeel van kanaries als studieobject is dat ze, ook op universiteiten, eenvoudig in gevangenschap te houden en te kweken zijn.  Zo las ik dat de Rockefeller University, waar Fernando Nottebohm werkt(e), een eigen kanariekweekafdeling had en mogelijk nog steeds heeft. Vanwege de complexiteit van hun lied zien we ook dat vooral waterslagers voor onderzoeken worden gebruikt.
We hebben allemaal, denk ik, wel de ervaring ooit een man gekocht te hebben waarvan we na een jaar moesten constateren dat, vergeleken met hoe de vogel bij aanschaf zong, zijn zang was veranderd. Meestal moet je dan concluderen dat zijn lied meer is gaan lijken op het zangmilieu in z’n nieuwe vogelverblijf. Onmiskenbaar heeft hij elementen uit zijn nieuwe zangomgeving in zijn lied verwerkt. Wanneer we eens precies nagaan wanneer we wat hebben geconstateerd dan zullen we waarschijnlijk allemaal wel tot de conclusie komen dat tussen het ‘oude’ en het ‘nieuwe’ lied een ruiperiode heeft gezeten. Tot aan de rui heeft de vogel gezongen zoals hij zong toen je hem kocht, na de rui kwamen er in het lied nieuwe elementen tevoorschijn. Na zo’n ervaring werd nogal eens geconcludeerd dat de kanarieman niet afkomstig was uit een  ‘goed doorgefokte stam’. Na lezing van het artikel van Fernando Nottebohm kunnen we hierbij onze vraagtekens plaatsen. We weten nu wat er in het vogelkopje heeft plaatsgevonden, in het bijzonder in het HVC, het ‘zangzenuwcentrum’, en kunnen daarmee verklaren wat we in de praktijk in ons eigen vogelverblijf hebben geconstateerd. Willen we dat een man zich niet aanpast aan het nieuwe zangmilieu dan zullen we hem waarschijnlijk gedurende de rui en de periode daarna geïsoleerd moeten huisvesten, zonder zangprikkels van andere vogels. We kennen wellicht ook de voorbeelden van de huiskamerzanger, die, na jaren geïsoleerd in een huiskamer te hebben doorgebracht, nog vrijwel hetzelfde zong als toen je hem verkocht. Allemaal heel logisch eigenlijk, als je weet hoe de vork in de steel zit.

Het originele artikel van Fernando Nottebohm, inclusief de gebruikte illustratie, is te vinden op Internet:
Nottebohm F (2005) The Neural Basis of Birdsong. PLoS Biol 3(5): e164.
https://doi.org/10.1371/journal.pbio.0030164


Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2022 nr. 2, pp. 23-28.

-0-

TOP
 

Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek

Sandra Belzner, e.a., Song learning in domesticated canaries in an restricted acoustic environment

door Jaap Plokker

In de vorige editie van ons clubblad heb ik aangegeven een door mij gevonden wetenschappelijk artikel met jullie te willen delen wanneer dat ons meer inzicht verschaft over de zangontwikkeling van kanaries.
In onderstaande proberen we voor zangkanariekwekers interessante delen uit het in 2009 door Sandra Belzner, Cornelia Voigt, Clive K. Catchpole en Stefan Leitner gepubliceerde artikel ‘
Song learning in domesticated canaries in an restricted acoustic environment’ met elkaar te delen.1
S. Belzner, C. Voigt en S. Leitner deden hun onderzoek toen ze verbonden waren aan het Max Planck Institute for Ornithology in Duitsland; C.K. Catchpole was verbonden aan de School of Biological Sciences van de Universiteit van Londen. In dit artikel doen ze verslag van hun onderzoek naar hoe jonge gecultiveerde mankanaries hun lied ontwikkelen in een omgeving met geluidsbeperkingen, zoals zonder het zangvoorbeeld van een volwassen kanarieman. Zij kwamen tot de constatering dat erfelijkheid wel degelijk een rol speelt, maar hoe?

Samenvatting
Veel zangvogels leren hun lied op jonge leeftijd met het lied van volwassen soortgenoten als voorbeeld. Wanneer jonge zangvogels zo’n voorbeeld niet hebben ontwikkelen ze een geïmproviseerd lied waarin veelal de soort typische zangstructuur ontbreekt. In een eerder onderzoek werd geconsta-teerd dat gecultiveerde mankanaries, die in het eerste jaar zonder voorbeeld van een zingende volwassen man waren opgegroeid, in het tweede jaar het zangrepertoire en de compositie van hun lied veranderden, toen ze werden ondergebracht bij mankanaries die het volwaardige soorteigen lied zongen. Op welke manier ze hiertoe in staat zijn is nog niet helemaal duidelijk.
In het onderzoek van Sandra Belzner e.a. werd onderzoek gedaan naar de zangontwikkeling van afstammelingen van kanariemannen die zonder een voorzanger zijn opgegroeid en dus een geïmproviseerd lied zingen. Deze jongen
, in het vervolg  ‘F1’genoemd, kregen het zangvoorbeeld van hun vaders, mannen met een uiterst gebrekkig lied dus. Interessant was om te ontdekken dat deze jongen (F!), zonder dat ze het goede voorbeeld hadden gekregen, wel een kanarieachtig lied ontwikkelden. Toen ze in het tweede jaar bij een groep mankanaries werden ondergebracht, die een volwaardig kanarielied zongen, pasten zij hun eigen lied nauwelijks aan.
Hun onderzoeksresultaten suggereren dat het voorbeeld van een volwaardig zingende mankanarie weliswaar essentieel is voor het leren van een lied met de soorteigen zangstructuur  maar ook dat zangontwikkeling, op z’n minst gedeeltelijk, door erfelijke factoren wordt beïnvloed.

Inleiding
In hun inleiding geven Sandra Belzner e.a. een korte voorgeschiedenis van het wetenschappelijk onderzoek naar de zangontwikkeling bij zangvogels tot dan en de belangrijkste conclusies. Ook verderop in hun artikel refereren ze aan vorige onderzoeken. Ik noem hier de voor ons, in mijn beleving, belangrijkste.
Ze constateren dat de gecultiveerde zangkanarie tot de best onderzochte zangvogels behoort, zowel wat treft de zangontwikkeling als de
voor de zangontwikkeling optredende neurologische processen in de kanariehersenen. Medio de jaren ’30 werd door M. Metfessel al onderzoek gedaan naar de zangontwikkeling van harzer zangkanaries. Op basis van goed luisteren kwam hij tot de conclusie dat in geluidsisolatie opgegroeide harzers een zelfde lied ontwikkelden als hun vaders. H. Poulsen deed in 1959 dit onderzoek nog eens over en kwam tot dezelfde conclusie. Tegenwoordig neemt men deze onderzoeksresultaten niet meer mee in de beschouwingen, omdat de waarnemingen plaats vonden met het menselijk oor en men sinds de jaren ’60 zich baseert op sonografische registratie van het kanarielied, dat veel objectiever en uitwisselbaar is.2  Sindsdien is men door het kweken van kanaries, zowel door proeven met eigen soortgenoten als met andersoortige pleegouders, veel meer te weten gekomen over de wijze waarop kanaries hun lied leren. Door kanaries te laten opgroeien zonder dat ze soortgenoten te horen kregen ontdekte men het belang van voorzang voor het uiteindelijke lied.
Door M.S. Waser en P. Marler (1977),  F. Nottebohm e.a. (1986) en K. Weichel e.a. (1986) werd onderzoek gedaan welke periode in het leven van de jonge kanarieman cruciaal was voor het leren van zijn uiteindelijke lied. Op basis van hun proeven kwamen zij tot de conclusie dat wat een jonge kanarieman vanaf dag 40 na het uitkomen uit het ei t/m dag 240 aan voorzang hoort op zijn uiteindelijke lied invloed heeft. Kanariezang, die een jonge kanarie hoort vóór zijn 40e levensdag gaat het ene oor in en het andere weer uit. Voorzangers, die vanaf de geboorte tot de 40e dag bij jonge kanaries hadden vertoefd, daarna werden verwijderd, waarna de kanariemannen vervolgens zonder voorzang verder hun lied ontwikkelden, bleken op het uiteindelijke lied van de kanarie totaal geen invloed te hebben gehad. Vanaf dag 40 kiest de jonge man vanuit zijn omgeving de voorzang die hij later ook wil gaan zingen en in deze periode lijken de eerste 30 dagen, dus dag 40 t/m dag 70, van cruciaal belang te zijn. In deze periode vormt een jonge kanarie aan de hand van de door hem gehoorde voorzang het overgrote deel van zijn latere lied. Hij zingt dat lied op dat moment nog niet, maar heeft het inmiddels in het brein wel opgeslagen. Zijn verdere studie bestaat uit, het al fraselende/zingende en naar zichzelf luisterende, vergelijken van zijn zangprestaties op dat moment met het voorbeeld dat hij heeft voorgenomen om te gaan zingen.
P.C. Mundinger  publiceerde in 1995 de resultaten van zijn experiment. Hij had waterslagers, borderkanaries en kruisingen van beide in één ruimte ondergebracht met volwassen, zingende, waterslager- én bordermannen. Toen de jonge vogels hun eigen lied hadden ontwikkeld bleken de jonge borders vooral als borders en de jonge waterslagers als waterslagers te zingen. De kruisigen hadden van beide soorten voorzang ongeveer evenveel overgenomen. Mundiger trok dan ook de conclusie dat de jonge kanariemannen als zangvoorbeeld een voorkeur hebben voor vogels van de eigen soort/stam.
T.J. Gardner e.a. kwamen in 2005 op grond van hun onderzoek tot de veronderstelling dat zangkanaries een aangeboren aanleg hebben het typische kanarielied, met de afzonderlijke toeren, te ontwikkelen wanneer ze de leeftijd van seksuele rijpheid hebben bereikt. Zelfs vogels die waren opgegroeid in een milieu waarin het volwaardige kanarielied niet aanwezig was wisten in die levensfase, waarschijnlijk op basis van de aangeboren aanleg, hun eigen lied te veranderen tot een meer kanarieachtig lied. Welk mechanisme achter deze constatering zat was hen nog niet duidelijk.
S. Leitner en C.K. Catchpole probeerden in 2007 met hun experiment meer inzicht te verkrijgen in de zangontwikkeling van kanaries voor en nadat ze de volwassen leeftijd hadden bereikt. Ze keken niet alleen naar kanaries die in isolatie waren
gehuisvest, maar ook die in groepsverband waren opgegroeid. Ze splitsten een jaargang jonge kanaries in drie groepen. De ene groep jonge kanaries werd ondergebracht in geluidsisolatie en kreeg geen voorzang; de tweede groep werd in een vlucht gehuisvest, zonder enige vorm van voorzang en de derde groep werd, om vergelijkingsmateriaal te hebben, in een vlucht gehuisvest met volwassen mannen die een volwaardig kanarielied zongen. De zangontwikkeling van de drie groepen werd met elkaar vergeleken en men constateerde aanzienlijke verschillen. De tussen de volwassen mannen grootgebrachte jongen zongen, uiteraard, een volwaardig kanarielied. De zonder voorzang opgegroeide twee overige groepen zongen een gebrekkig lied, maar er was een merkbaar verschil in zangontwikkeling tussen de geïsoleerde en de in groepsverband gehuisveste jonge mannen. De geïsoleerd opgegroeide mannen hadden een groter zangrepertoire dan de  in groepsverband opgegroeide leeftijdsgenoten. Ook viel op dat het aantal lettergrepen per gezongen zangtoer bij de zonder voorzang opgegroeide mannen veel kleiner was dan de jongen die wel voorzang hadden gehad. Op éénjarige leeftijd werden alle vogels bij elkaar in één ruimte ondergebracht. De zonder voorzang opgegroeide en gebrekkig zingende mannen begonnen hun lied aan te passen. Hun toerenrepertoire ging steeds meer lijken op dat van de jongen die vanaf de geboorte voorzang hadden gehad, maar het aantal lettergrepen per toer veranderde nauwelijks en bleef dus kleiner dan dat van hun leeftijdsgenoten die wel een volwaardig kanarielied zongen.
Sandra Belzner e.a. borduurden voort op het onderzoek van S. Leitner en C.K. Catchpole en onderzochten de zangontwikkeling bij nakomelingen van vogels die in geluidsisolatie waren opgegroeid en een gebrekkig lied zongen.

Experiment Belzner e.a.
Sandra Belzner e.a. kweekten kanaries in broedkooien in een geluidsdichte ruimte. Twee dagen na het uitkomen van de eieren werden de mannen verwijderd en de jongen werden door de poppen verder grootgebracht. Op de leeftijd van zes weken werden de jonge mannen gezamenlijk ondergebracht in een vlucht, in een geluidsdichte ruimte, zonder de aanwezigheid van volwassen kanariemannen.
Zoals ook in voornoemd door S. Leitner en C.K. Catchpole uitgevoerd experiment was gebeurd, ontwikkelden de in geluidsisolatie opgegroeide jonge mannen een gebrekkig, van volwaardige kanariezang afwijkend, lied.
In het daaropvolgende voorjaar werden deze mannen ingezet voor de kweek. Dezelfde geluidsdichte ruimtes werden gebruikt, alleen nu werden de mannen niet weggehaald en bleven bij de pop
pen en de opgroeiende jongen. Na het zelfstandig worden werden de jonge mannen (F1) en hun vaders gehuis-vest in een volière in een geluidsdichte ruimte. Toen de jonge mannen (F1) 60-70 dagen oud waren werden de oude mannen weggehaald. De jonge kanariemannen (F1)  hadden tot dat moment dus uitsluitend voorzang gehad van hun gebrekkig zingende vaders. Op het moment dat de vaders van de jonge mannen (F1) werden gescheiden hadden deze jongen al een zekere vorm van een lied ontwikkeld. Deze jongen (F1) verbleven verder. in isolatie. in een volière. Toen ze 17-18 maanden oud waren werd hun lied opgenomen. In de herfst werden de F1 mannen verplaatst naar een volière met kanaries die een volwaardig kanarielied zongen. Hun (F1) lied werd opnieuw opgenomen 9 én 20 weken nadat ze naar hun nieuwe omgeving waren overgebracht. Op het moment van de laatste geluidsopname, 20 weken na het verplaatsen naar de volière met een volwaardig kanarielied zingende mannen, werd het experiment afgesloten. De F1 mannen uit de een gebrekkig lied zingende vaders waren toen  23-24 maanden en in broedconditie.

Herhaaldelijk werd de zang van de F1 mannen sonografisch opgenomen en voor de analyse weergegeven in sonogrammen. Bij het bestuderen van de sonogrammen werd vooral gekeken naar:

-          de lengte van een ‘song’. Een ‘song’ werd gedefinieerd als een opeenvolging van lettergrepen van minstens 1,5 sec. lengte waarbij de tussenruimtes tussen de lettergrepen niet langer zijn dan 0,4 sec. Wij zouden dit een ‘strofe’ noemen. Een lettergreep is een combinatie van klinker(s) en medeklinkers. In de regel bestaat een toer uit meerdere min of meer overeenkomende lettergrepen. 

-          het lettergreep repertoire, oftewel het aantal verschillende lettergrepen dat een vogel gebruikt om een lied te construeren. In ons jargon: de variatie in toeren

-          samenstelling van de lettergrepen

-          de mate waarin de lettergrepen herhaald werden. In ons jargon: uit hoeveel lettergrepen een toer bestaat.

De bevindingen van Sandra Belzner e.a. waren de volgende: De vaders waren, zoals gezegd, grootgebracht in een geïsoleerde omgeving, zonder dat ze ooit een volwaardig zingende kanarieman hadden gehoord. Hun lied week af van onder normale omstandigheden opgegroeide kanariemannen. Ze hadden een kleiner toerenrepertoire, zongen vaker losse lettergrepen en herhaalden lettergrepen minder, oftewel, in ons jargon, hun ‘toeren’ bestonden vaak uit maar één lettergreep of een zeer beperkt aantal lettergrepen.
Het lied van hun jongen
(F1) werd opgenomen toen ze 17-18 maanden oud waren.  Zij hadden dus onder het gehoor van hun vaders hun lied ontwikkeld. De lengte van hun strofes kwam overeen met dat van hun vaders. Waar de vaders een repertoire hadden van 9-21 verschillende lettergrepen zongen hun zonen (F1) echter een lied met 14-34 verschillende lettergrepen. Beide groepen verschilden niet alleen in repertoire, maar de zonen (F1) zongen ook veel minder éénlettergrepige toeren in hun lied. Hun toeren bestonden in de regel ook uit meerdere lettergrepen dan hun vaders zongen. Het lied dat de jongen (F1) onder de voorzang van hun vaders, die over een gebrekkig kanarielied beschikten, ontwikkelden was een veel volwaardiger kanarielied dan hun vaders zongen.
Opmerkelijk was bovendien dat maar weinig lettergrepen in het lied van de vaders op dezelfde wijze terugkwamen in het lied van de zonen
(F1). De lettergrepen die wel overeen kwamen werden door de vaders heel vaak gezongen. Ze vormden maar liefst 63% van de lettergrepen in een strofe.
De jongen
(F1) werden, zoals we zagen, ongeveer 1,5 jaar na hun geboorte verplaatst naar een volière met kanaries die een volwaardig lied zongen. Hun lied werd opgenomen vlak voordat ze werden verplaatst en nadat ze 9 en 20 weken in hun nieuwe omgeving hadden vertoefd. Opvallend was dat deze drie geluidsopnames van het op dat moment gezongen lied weinig van elkaar verschilden. Het verhuizen naar een omgeving met volwaardig zingende kanaries had weinig effect op het lied van de zonen (F1) van de in isolatie opgegroeide vaders. De lengte van de strofes veranderde niet, noch de variatie in het repertoire.  Alleen het bij herhaling zingen van dezelfde lettergreep nam aanmerkelijk toe. Wij zouden zeggen dat het aantal lettergrepen in een toer groter werd.
Hoewel het lied dat de
F1 mannen zongen aanmerkelijk meer leek op een volwaardig kanarielied dan waarover hun vaders beschikten, verschilde het lied van de F1 mannen wat betreft compositie en toerenrepertoire nog aanzienlijk van dat van kanaries met een volwaardig kanarielied.
Eén van de vragen die Sandra Belzner e.a. uit dit experiment voor hun kiezen kregen was dus hoe het mogelijk was dat de jonge kanariemannen
(F1), ondanks de voorzang van de gebrekkig zingende vaders, een veel volwaardiger kanarielied ontwikkelden dan hun vaders zongen.

Conclusies
Sandra Belzner e.a. trokken uit hun experiment de volgende twee conclusies:

- Wanneer een kanarieman op jonge leeftijd, tussen dag 40 en dag 70, opgroeit onder het gehoor van volwassen kanariemannen, is dat voldoende om zelf een lied te ontwikkelen, ook al zingt hun zangvoorbeeld een gebrekkig kanarielied;
- Ondanks de aanwezigheid van gebrekkig zingende zangvoorbeelden, ontwikkelden de jonge kanariemannen een lied met soorttypische zangeigenschappen
.

Uit een eerder experiment met kanariemannen die waren grootgebracht zonder een volwassen zangvoorbeeld, bleek dat toen deze mannetjes in het tweede levensjaar bij een volwaardig kanarielied zingende soortgenoten werden geplaatst hun gebrekkige lied begonnen aan te passen. Belzner e.a. deden hetzelfde experiment met dit verschil dat ze kweekten met mannen met een gebrekkig lied die na de geboorte van hun zonen nog 70 dagen in hun bijzijn vertoefden. De jonge mannen (F1) kregen dus voorzang, hoewel van een gebrekkig lied zingende vaders. Deze mannetjes (F1) ontwikkelden een volwaardiger kanarielied dan hun vaders en pasten hun lied nauwelijks aan toen ze in het tweede jaar bij volwaardig zingende mannen werden geplaatst. Het verschil tussen beide experimenten was niet alleen dat Belzner e.a. gebruik maakten van nazaten van gebrekkig zingende mannen, maar de nazaten ook voorzang, weliswaar een gebrekkig lied, hadden gekregen. Het was voor Belzner e.a. eens temeer een bewijs hoe belangrijk voorzang was. Het lied dat ontstaat onder het gehoor van soortgenoten, gedurende de leeftijdsfase dat de zang vooral wordt vastgelegd, nl. dag 40 t/m 70,  beklijft beter dan wanneer zonder voorzang een lied wordt ontwikkeld.
Omdat in het eerste experiment, waarin de jongen mannen geheel zonder voorzang opgroeiden en als gevolg daarvan een gebrekkig lied zongen, hun lied substantieel aanpasten toen ze in het tweede jaar binnen het gehoor van een volwaardig lied zingende mannen kwamen, lijkt het er op dat jonge kanariemannen hun zangstudie vertragen tot ze in een situatie komen dat ze
soortgenoten als zangvoorbeeld kunnen nemen. De kanarieman kan kennelijk van nature onderscheid maken tussen wat een gebrekkig en een volwaardig kanarielied is. Hij kiest met voorkeur de laatste als voorbeeld. Bovendien is in zijn brein kennelijk ergens van nature opgeslagen hoe een kanarie behoort te zingen. Hij heeft echter voorzang nodig om dit te ontwikkelen, ook al is dit een gebrekkig lied. Dag 40 t/m 70 blijken voor de ontwikkeling van het uiteindelijke lied heel belangrijk.

De kweekpraktijk
Uit het artikel van Sandra Belzner e.a. heb ik een aantal onderzoeksresultaten op een rijtje gezet, omdat ik ze van belang vindt voor onze zangkanariekweek.

-          Voorzang is van cruciaal belang voor het lied dat de jonge kanarieman gaat ontwikkelen. (We wisten dit al, maar het wordt keer op keer bevestigd.)

-          Wat een jonge kanarieman aan voorzang hoort tussen dag 1 en 40 blijkt van ondergeschikt belang te zijn. De voorzang die de vogel hoort tussen dag 40 en 70 is van cruciaal belang voor het uiteindelijke lied.

-          De jonge kanarieman heeft in zijn brein aangeboren informatie over hoe hij als kanarie hoort te zingen. Om deze informatie te kunnen activeren heeft hij soorteigen voorzang nodig. Tijdens zijn zangstudieperiode wordt de aangeboren informatie en de voorzang gecombineerd tot het uiteindelijke lied. Is die voorzang er niet dan blijft hij steken in een gebrekkig kanarielied.

-          Bij het activeren van de aangeboren informatie voor het zingen van een kanarielied heeft de jonge kanarieman een voorkeur voor soort/stameigen zang. Een jonge waterslager neemt, wanneer hij daartoe in de gelegenheid wordt gesteld een volwassen waterslager als zangvoorbeeld; een jonge border neemt borderzang als voorbeeld. 

Ik heb gezocht naar voorbeelden om deze kennis praktisch toe te passen op hetgeen ik heb geschreven in het artikel over honderd jaar denken over erfelijkheid in de zangkanarieteelt in zowel ons clubblad als in ‘Onze Vogels’. Iemand die deze publicaties heeft gevolgd herinnert zich ongetwijfeld dat ik bij herhaling refereer aan het experiment van Karl Reich met zijn als nachtegalen zingende harzers. Als je de geluidsopnames van deze kanaries beluistert herken je, naast de overduidelijke nachtegaaltoeren nog altijd de structuur van het kanarielied. Het zijn hoorbaar kanaries die qua structuur een kanarielied zingen, maar met nachtegaaltoeren. Ik interpreteer dit als volgt: de harzers van Reich hadden aangeboren kennis over hoe ze als kanarie moesten zingen en deden dat ook, ondanks dat ze voorzang kregen van een nachtegaal met een totaal andere structuur van het lied. De toeren van de nachtegaal namen ze over, de structuur van het kanarielied zat kennelijk erfelijk ingebakken.
Toen Ton Diepenhorst kleurkanaries en harzers grootbracht bij waterslagers zongen ze wel als
waterslagers, maar het zangvoorbeeld werd door de jonge harzers en kleurkanaries veel minder goed geïmiteerd dan de jonge waterslagers deden. Hadden deze harzers en kleurkanaries erfelijk verworven informatie in het brein dat ze bij het horen van de waterslagers het signaal kregen dat dit toch niet het goede voorbeeld was dat ze moesten navolgen? Zoals de jonge waterslagermannen kennelijk wisten dat ze zingende waterslagers in het hok als voorbeeld moesten nemen en niet de zingende borders?

Bovenstaande maakt wel duidelijk dat we bij onze zangkanariekweek te maken hebben met erfelijke zangcomponenten, maar hoe die werken? Ik wil afsluiten met een citaat uit het artikel van Sandra Belzner e.a. dat duidelijk maakt dat ook wetenschappers nog met veel onbeantwoorde vragen zitten: ‘ondanks al deze wetenschappelijk onderzoeken blijven de mechanismen die de zangontwikkeling sturen en beperken ongrijpbaar’. Hoe de kennis zich na 2009 heeft ontwikkeld weet ik (nog) niet. Dus hiermee moeten we het voorlopig doen.

Noten

1. Het originele artikel luidt: Sandra Belzner, Cornelia Voigt, Clive K. Catchpole and Stefan Leitner, Song Learning in domesticated canaries in a restricted acoustic environment. Gepubliceerd in: Poceedings of the Royal Society, Biological Sciences, ed. 22 augustus 2009, pp. 2881-2886. Het artikel is te vinden op Internet: https://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC2817203/
2. Met een sonogram wordt geluid, bijv. vogelzang, grafisch vastgelegd. Dit betekent dat aan de hand van het sonogram de zangontwikkeling van een kanarie over een bepaalde periode objectief kan worden bekeken en vergeleken. Ook kan de zang van verschillende vogels objectief vergeleken worden. Waarnemingen met het oor zijn per definitie subjectief en vanuit wetenschappelijk oogpunt  onnauwkeurig en dus minder betrouwbaar.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2022 nr. 2, pp. 23-28.

-0-

 

TOP

Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek

Mary Sue Waser and Peter Marler, Song Learning in Canaries

door Jaap Plokker aan de hand van de Nederlandse vertaling van Benny Uittebroek

We vervolgen onze speurtocht naar resultaten van wetenschappelijke onderzoeken naar kanariezang, die voor ons, zangkanariekwekers, van belang kunnen zijn. Deze keer een bijdrage dankzij ons Belgisch lid en keurmeester waterslagers Benny Uittebroek. Hij heeft het door Mary Sue Waser en Peter Marler geschreven artikel ‘Song Learning in Canaries’ integraal in het Nederlands vertaald en wij mochten dat van hem ontvangen en plaatsen hiervan in onderstaande, met zijn instemming, een samenvatting. ‘Song Learning in Canaries’ werd gepubliceerd in het ‘Journal of Comparative and Physiological Psychology’, volume 91, nr. 1, van februari 1977. Het is dus al een oud artikel, maar verschijnt tot op de dag van vandaag in de literatuuropgaven van wetenschappelijke artikelen over kanariezang. Het bevat, ondanks zijn respectabele leeftijd, dus nog altijd belangwekkende informatie, sterker, het behoort tot de canon van de wetenschappelijke literatuur over hoe kanaries hun lied leren.

Inleiding
In augustus 1982 verscheen in ‘Vogelvreugd’, orgaan van de Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders, een artikel van Pie Ramakers, waarin hij vraagtekens zette bij de toen gangbare opvattingen over erfelijkheid van kanariezang.  Pie Ramakers beweerde dat zangtoeren niet erfelijk zijn vastgelegd en hoe een kanarie uiteindelijk zingt voor het belangrijkste deel wordt bepaald door het zangmilieu. Dit was een volslagen andere boodschap dan in de wereld van de zangkanarieskwekers op dat moment werd verkondigd.
Wie verwachtte dat de toenmalige kopstukken in de zangkanariewereld over elkaar zouden buitelen om te reageren en hun gelijk te halen kwam bedrogen uit. Het bleef opmerkelijk stil. Voor Pie Ramakers was dit aanleiding om in februari 1983 in een volgende artikel op deze materie terug te komen. Nu kwamen de reacties wel los. Tot medio de jaren ’80 vormden ‘Vogelvreugd’, en later ook ‘Onze Vogels’, podia voor een discussie over het belang van erfelijkheid en zangmilieu in de zangkanariekweek. In plaats van het uitwisselen van eigen ervaringen was deze discussie ook fundamenteel anders, omdat auteurs zich niet alleen beriepen op eigen ondervinding, maar ook verwezen naar wetenschappelijk onderzoek. Met name Pie Ramakers liet niet na te benadrukken dat wat hij schreef niet door hem was bedacht, maar hij dit in wetenschappelijke literatuur had gelezen. Pie Ramakers moeten we dan ook, ere wie ere toekomt, de credits geven dat hij de Nederlandse zang-kanariewereld de ogen heeft geopend voor de onderzoeken die toen, vnl. op Amerikaanse universiteiten, werden gedaan naar hoe vogels, en kanaries in het bijzonder, hun lied leren en welke consequenties dit had voor het kweken van zangkanaries.
Sinds deze discussie in ‘Vogelvreugd’ is de Nederlandse zangkanariekweek radicaal veranderd. Het primaat van de erfelijkheid en alle tot dan toe gangbare opvattingen over de erfelijkheid van zangtoeren werden op losse schroeven gezet. ‘Schuldigen’ van deze veranderde zienswijze zijn o.m. de wetenschappers aan Amerikaanse universiteiten als Fernando Nottebohm, - We bespraken een artikel van hem in clubblad 2022-2. - en Mary Sue Waser en Peter Marler. Wat was de voor de toenmalige Nederlandse zangkanariekwekers nieuwe zienswijze, die beide laatstgenoemden in hun artikel wereldkundig maakten? 

Song Learning in Canaries - Hoe kanaries hun lied leren
Mary Sue Waser en Peter Marler voerden hun onderzoek uit met Belgische waterslagers. Die werden gehuisvest in houten kooien van 50 x 30 x 30 cm, in akoestisch geïsoleerde kamers. Elke kooi was aan één kant voorzien van drie luidsprekertjes. De vogels waren ondergebracht bij kunstlicht en alle vogels kregen hetzelfde licht-donker ritme, waardoor ze ook allemaal nagenoeg tegelijk broedrijp werden.
De jonge vogels werden door hun ouders grootgebracht tot ze, na 30-40 dagen, zelfstandig waren, en, in sommige gevallen, van de ouders werden gescheiden. Ze werden gesekst door middel van open buik operatie.
Er werden onder alle omstandigheden geluidsopnamen gemaakt van de zang, zoals de studie- of jeugdzang. Geselecteerde geluidsopnamen werden geluidspectrografisch geanalyseerd. Hierdoor was het mogelijk een schatting te maken van de omvang van het repertoire van verschillende lettergreeptypen die door elke vogel tijdens dat zangseizoen werden gezongen. Het lied van een mannelijke kanarie bestaat meestal uit ongeveer 30 verschillende noten of nootpatronen die 'syllaben’ of ‘lettergrepen' worden genoemd. Om de mate van overeenstemming tussen de zang van twee vogels te bepalen werden de geluidsspectrogrammen van de vogels, met de door desbetreffende vogels gezongen ‘lettergrepen’, met elkaar vergeleken en gerubriceerd in ‘goed’,  ‘redelijk’, ‘slecht overeenkomend’, of ‘niet overeenkomend’.

Proefopstellingen
De jonge mannelijke kanaries werden gehouden in geluidsdichte kamers in vier proefopstellingen:

A.
Acht mannelijke proefdieren werden opgevoed tot geslachtsrijpheid in een familiegroep, waarbij de vader en moeder de hele tijd aanwezig was, inclusief broers en zussen. De proefdieren waren afkomstig van vier koppels.

B.
Een tweede groep bestond uit drie mannelijke proefdieren en werd normaal door de ouders grootgebracht en vervolgens bij zelfstandigheid gescheiden om tot de geslachtsrijpheid in afzondering van de volwassen zang gehuisvest te blijven.

C.
Een derde groep bestond uit drie mannelijke proefdieren, die normaal door de ouders werden grootgebracht in geluidsdichte kamers. Vanuit de speakers in de broekooien kwam een maskeergeluid dat voldoende was om te voorkomen  dat de jonge vogels de zang van de vader konden horen. Na het zelfstandig worden van de jongen werden de ouders verwijderd en werd het maskeergeluid uitgeschakeld. Daarvoor in de plaats kwam vanuit de speakertjes het geluid van een normale familiegroep in een andere kamer. De experimentele mannetjes kregen op deze wijze via speakertjes kanariezang te horen, zonder dat ze van deze groep deel uitmaakten of de voorzangers zelfs maar zagen.

D.
Een vierde groep bestond uit vijf mannelijke proefdieren die op dezelfde manier als C. met maskeergeluid werden grootgebracht, waardoor de zang van de eigen vader niet gehoord kon worden. Bij het zelfstandig worden werd het maskeergeluid uitgeschakeld, de ouders verwijderd en kregen de jonge mannen gezelschap van een ander, onverwant, volwassen mannetje, die als voorzanger dienst deed.


Delen jonge mannetjes liedkenmerken met hun vaders?
Ad A.
In proefopstelling A zaten dus acht jonge mannetjes, uit vier koppels, die, afzonderlijk van elkaar, werden grootgebracht in het bijzijn van ouders, broers en zussen. Van deze acht mannetjes werd de zang van de zonen vergeleken met die van de vaders. De conclusie was dat er een forse overeenkomst was in vorm en opbouw van het lied van de zonen met dat van hun vader.
Om de mate van overeenkomst tussen de zang van deze zonen en hun vaders te kunnen vergelijken met andere vogels werden willekeurig drie mannetjes gepakt uit een in één ruimte ondergebrachte ‘kolonie’ van verschillende families. Ze werden afzonderlijk van de rest van de kolonie geplaatst en hun zang werd opgenomen. Deze vogels deelden niet alleen onderling minder zangkenmerken, maar hun lied had bovendien veel minder overeenkomst met de zang van hun vader. De conclusie was dan ook wanneer een jonge kanarieman in isolatie van andere vogels met alleen de eigen vader wordt grootgebracht, dan komt zijn lied later veel meer overeen met dat van zijn vader, dan wanneer hij opgroeit in een omgeving met ook voorzang van niet-vaders. Oftewel, hoe gevarieerder de voorzang, des te gevarieerder de zang van de jonge mannen, zowel onderling, als vergeleken met de vaders.

Vindt het aanleren van liedjes plaats vóór of na het zelfstandig worden?
Ad D.
Om vast te stellen hoe jonge mannetjes hun lied ontwikkelen wanneer ze worden grootgebracht met een volwassen mannetje anders dan de vader en om te onderzoeken vanaf welk moment de voorzang van invloed is op het uiteindelijke lied werden vijf mannetjes grootgebracht door ouders in geluidsdichte kamers, Vanuit speakertjes klonk een geluid dat de zang van de vader verdrong. Op het moment van zelfstandig worden werd het geluid uitgeschakeld, de ouders verwijderd en werd een nieuw volwassen mannetje bij de vijf jonge mannetjes gehuisvest, die vervolgens als voorzanger dienst deed.  De zang van het volwassen mannetje werd opgenomen, geanalyseerd en vergeleken met die van de jonge mannetjes waarbij hij, na het zelfstandig worden van de jonge mannen, was geplaatst. De mate van overeenkomst tussen het lied van de jonge mannen en hun niet verwante voorzanger was weliswaar iets kleiner dan van de jonge mannen die bij hun eigen vader waren grootgebracht (Proefopstelling A), maar de verschillen waren eigenlijk verwaarloosbaar klein. Voor Waser en Marler toonde dit aan dat de jonge mannetjes, voor de ontwikkeling van hun eigen lied pas serieus naar volwassenen beginnen te luisteren na het zelfstandig worden.

Geeft een vader genetisch zang door aan zijn zonen?
Ad B.
Onderzocht werd de mogelijkheid of een jong mannetje genetisch overgeërfde overeenkomsten heeft met de zangstructuur van zijn vader of van hem zang leert vóór het zelfstandig worden.
Voor dit experiment werden drie jonge mannetjes normaal samen met hun vader grootgebracht tot het zelfstandig worden. Vervolgens werden de jonge mannen van de vader en andere volwassene gescheiden en moesten verder in geluidsisolatie hun lied ontwikkelen. Toen ze geslachtsrijp waren, werden hun liedjes opgenomen en bestudeerd op elke gelijkenis die ze zouden kunnen hebben met het lied van de vader, die ze sinds het zelfstandig worden niet meer hadden gehoord. Er kon geen enkele overeenkomst vastgesteld worden tussen het lied van de jonge mannen en dat van hun vader. De uitkomst van dit experiment liet, opnieuw, zien dat voorzang vóór het zelfstandig worden, niet van invloed is op het latere lied. Verder tonen deze resultaten aan dat er geen genetische overdracht is van eigenschappen van het lied van de vader op die van de zonen.

Is sociaal contact van invloed op het leren van het lied?
Er is een opstelling met vijf proefdieren, die bij de ouders werden grootgebracht in broodkooien met speakertjes waaruit een geluid klonk dat de voorzang van vader maskeerde. De ouders werden, na het zelfstandig worden, van de jongen gescheiden en daarvoor kwam een ander volwassen mannetje als voorzanger in de plaats. In een ander experiment werden drie proefdieren op gelijke wijze grootgebracht, maar nadat ze van de ouders waren gescheiden kregen die via de speakertjes het geluid te horen van een familiegroep uit een andere kamer. Beide groepen kregen dus na het zelfstandig worden onverwante voorzang, de ene groep in de vorm van een volwassen kanarieman in levende lijve, de andere groep via microfoon en speakertjes. In het eerste geval was er dus sociaal contact tussen voorzanger en leerlingen, in het tweede geval was er geen enkel sociaal contact tussen de voorzanger en de bij de voorzanger gehuisveste jonge mannen enerzijds en de jonge mannen die in afzondering zaten anderzijds.
Toen het uiteindelijke lied van de proefdieren werd geanalyseerd bleek dat er nauwelijks verschil zat in het imitatiegedrag van de jonge mannen die een levende voorzanger hadden gehad en die het hebben moeten doen met voorzang via speakertjes. De conclusie werd dan ook getrokken dat sociaal contact met een voorzanger geen voorwaarde is voor het leren van het lied. Wel gaven de resultaten een indicatie dat sociaal contact het imiteren van het lied bevordert, maar de verschillen waren slechts marginaal.

Leren broers van elkaar?
In het experiment met de acht normaal opgekweekte mannetjes (Proefopstelling A) werden op één na alle acht proefdieren grootgebracht met andere broers. De zang van de afzonderlijk gehuisveste broers was zodanig dat men zou kunnen vermoeden dat broers elkaar beïnvloeden bij de zangontwikkeling. De overeenkomsten in het lied zouden echter even zo goed kunnen zijn ontstaan doordat ze dezelfde voorzanger hebben gehad. Om meer duidelijkheid hierover te krijgen zijn ook gegevens nodig over de ontwikkeling van het lied bij broers die zijn grootgebracht zonder  een volwassen zangvoorbeeld. In een andere proefopstelling werden drie broers bij het zelfstandig worden geïsoleerd van hun vader en als groep bij elkaar gehouden. Daarnaast zijn gegevens beschikbaar van twee paren broers uit een ander experiment, die tot het zelfstandig worden door hun ouders werden grootgebracht. De voorzang van de vader werd door geluid uit speakertjes in de broedkooi gemaskeerd. Na het zelfstandig worden werden ze van de ouders gescheiden en in geluidsisolatie bij elkaar gehouden. Er zijn dus vergelijkingen beschikbaar van de zang van paren broers, die samen zijn opgekweekt en na het zelfstandig worden geen volwassen zangvoorbeeld hebben gehad.
Uit de analyse van de lettergrepen in het lied van de paren broers blijkt dat broers zang van elkaar kunnen leren en dat ook doen. Of er sprake is van wederkerige beïnvloeding of, wanneer de ene broer verder in de zangontwikkeling is dan de ander, die dan als voorbeeld dient voor zijn op dat moment minder ontwikkelde broertje kon uit dit experiment niet worden geconcludeerd. Met beide moet rekening gehouden worden.

Slot
De resultaten van dit onderzoek bevestigen dat de gedomesticeerde kanarie zijn volwassen lied niet genetisch van de ouders mee krijgt, maar leert. Jonge mannetjes zullen, als ze de kans krijgen, zowel van broers als van hun vader leren.
Een jonge kanarieman heeft geen sociaal contact met een volwassen mannetje nodig om zijn lied te leren. De experimenten toonden aan dat jonge mannetjes ook hun lied leren wanneer ze voorzang alleen via luidsprekertjes te horen krijgen. Hoewel de mate waarin het lied van een volwassen mannetje door jonge vogels werd gekopieerd iets groter was bij sociaal contact dan via een microfoon en luidspreker, waren de verschillen niet significant.
Op basis van de experimenten kon de gevoelige periode waarin een jonge man zijn lied ontwikkelt slechts in grote lijnen worden vastgesteld. Er zijn overtuigende aanwijzingen dat de voorzang vóór het zelfstandig worden nauwelijks invloed heeft op het uiteindelijke lied. Verder bestaat de indruk dat het aanleren van het lied daarna in een relatief korte periode en snel verloopt. Tevens bestaat de indruk dat de piekgevoeligheid voor het leren van het lied betrekkelijk vroeg in het leven kan liggen, dus niet lang na het zelfstandig worden. Overigens tonen andere onderzoeken aan dat een kanarie over het vermogen beschikt tot in de volwassenheid, mogelijk zelfs zijn hele verdere leven, het zangrepertoire aan te passen.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2023 nr. 2, pp.20-29.

-0-

TOP

Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek

Mary Sue Waser and Peter Marler, Wisselwerking tussen horen en zingen bij de ontwikkeling van het lied van jonge zangkanaries

door Jaap Plokker aan de hand van een Nederlandse vertaling van Benny Uittebroek

In de vorige editie van ons clubblad keken we aan de hand van een door Benny Uittebroek vertaald artikel van Mary Sue Waser en Peter Marler naar welke invloed de voorzang heeft op de ontwikkeling van het lied van jonge waterslagermannen. Waser en Marler kwamen na hun experimenten aan de Rockefeller University in New York tot de conclusie dat het zangmilieu, vooral dat van na de dertigste levensdag, essentieel is voor welk lied een kanarieman gaat zingen. Mary Sue Waser en Peter Marler hebben over hun onderzoek naar hoe zangkanaries hun lied leren nog een artikel geschreven, ‘Role of Auditory Feedback in Canary Song Development’.1 Hierin hebben ze hun bevindingen vastgelegd aangaande het belang van het gehoororgaan van de kanarieman bij het leren van zijn lied. Beide artikelen vormen eigenlijk één geheel, omdat ze betrekking hebben op één onderzoek. Ook dit artikel is integraal door Benny Uittebroek vertaald en hier volgt een samenvatting.

Mary Sue Waser en Peter Marler deden medio de jaren ‘70 aan de Rockefeller University in New York een onderzoek naar de zangontwikkeling bij gecultiveerde zangkanaries, i.c. waterslagers. In diverse experimenten probeerden ze te achterhalen welke factoren van invloed zijn op het uiteindelijke lied van een kanarieman. Ze kwamen tot de conclusie dat het zangmilieu in zeer grote mate het uiteindelijke lied van de kanarieman bepaalt. Van erfelijkheid van zangtoeren is tijdens hun onderzoek niets gebleken: in geluidsisolatie opgegroeide waterslagermannen kwamen tot een onsamenhangend lied dat significant afweek van het lied van hun vaders. Als onderdeel van hun onderzoek onderzochten Waser en Marler ook het belang van het gehoororgaan van een jonge kanarieman voor zijn uiteindelijke lied. Dit gold niet alleen het kunnen horen van anderen, maar ook van zichzelf.

Experimenten
De experimenten werd uitgevoerd met Belgische waterslagers. Ze werden gehuisvest in akoestisch geïsoleerde ruimtes, in houten kooien van 50 x 30 x 30 cm, die elk waren voorzien van drie luidsprekers. Bij sommige experimenten produceerden die zo veel lawaai dat andere geluiden, bijv. de zang van soortgenoten en zichzelf, voor de jonge kanariemannen niet waarneembaar waren. De jonge vogels werden bij de ouders gehuisvest tot ze volledig zelfstandig waren. Na 30-40 dagen werden de ouders verwijderd en werden de jonge vogels operatief gesekst. De jonge mannen werden gebruikt voor de experimenten.
De zangontwikkeling van de jonge mannen werd op de voet gevolgd en onder alle omstandigheden werden opnamen gemaakt van  studie- of jeugdzang van de jonge waterslagermannen. Voor de analyse van het lied werd vooral gekeken naar de gezongen lettergrepen. Door kanaries gezongen lettergrepen onderscheidden zich van elkaar in vorm en tempo. Een jonge waterslagerman, die onder normale omstandigheden opgroeit, ontwikkelt een lied van ongeveer dertig lettergrepen. Marler en Waser keken naar het effect van de door hen gecreëerde omstandigheden op het lettergreeprepertoire van de jonge kanarieman.

Lawaai en doofheid
Vijf waterslagermannen groeiden op in een omgeving waar zo veel lawaai uit de luidsprekertjes kwam dat zij noch de zang van hun vader, noch hun eigen zang konden horen. Op het moment dat zij zelfstandig waren, en van hun ouders werden gescheiden, werden ze operatief doof gemaakt. Deze vijf waterslagermannen ontwikkelden een eenvoudig liedje met  gemiddeld vijf lettergrepen, variërend van één tot acht.
Tegelijkertijd werden, onder normale omstandigheden, zes jonge waterslagermannen gekweekt, die volop de gelegenheid kregen naar soortgenoten te luisteren. Zij ontwikkelden een lied dat bestond uit gemiddeld 34 lettergrepen, variërend van 29 tot 42. 
Uit het experiment blijkt duidelijk dat een jonge kanarieman een veel minder complex lied ontwikkelt wanneer hij moet opgroeien in een omgeving. waarin hij noch andere vogels noch zichzelf kan horen.
Opmerkelijk is dat de doof gemaakte jonge waterslagers, weliswaar een eenvoudig liedje ontwikkelden, maar dat dit onmiskenbaar kenmerken van kanariezang vertoonde. Vergeleken met experimenten met andere vogelsoorten, waarvan mannen op zeer jonge leeftijd doof werden gemaakt, lijken de effecten van vroegdoofheid op de zang van kanaries minder drastisch en bleven specifieke kanariezangkenmerken, ondanks de ingrepen, toch bestaan.

Alleen lawaai
Door Marler en Waser werden diverse proeven gedaan met jonge waterslagers die, al dan niet voor lange tijd, verbleven in een kooi met luidsprekertje waaruit een zodanig lawaai kwam dat ze geen ander geluid konden waarnemen. In tegensteling tot de eerder beschreven proef werden deze jonge kanariemannen niet operatief doof gemaakt.

Proef 1
In de hierboven beschreven proef werd met lawaai producerende luidsprekertjes en het operatief doof maken het jonge kanariemannen onmogelijk gemaakt het door anderen en henzelf geproduceerde geluid waar te nemen. Het gevolg was dat zij een totaal ander lied ontwikkelden dan dat van in normale omstandigheden opgegroeide jonge kanariemannen. Waser en Marler waren benieuwd of een zelfde effect zou optreden wanneer de jonge mannen alleen lawaai zouden horen en niet doof zouden worden gemaakt. Elf mannetjes werden grootgebracht in een ruimte waarin zoveel lawaai werd gecreëerd dat zij noch zichzelf noch hun ouders konden horen. Na het zelfstandig worden bleven ze in deze ruimte gehuisvest tot een leeftijd van 200 dagen. Acht vogels werden in paren en drie vogels individueel gehuisvest. Het lied dat de vogels na 200 dagen zongen kwam vrijwel overeen met de vogels die in het andere experiment operatief doof waren gemaakt. Na deze periode van 200 dagen werd het lawaai uitgeschakeld en kregen de jonge mannen periodiek uit de luidsprekertjes kanariezang te horen. Dit had aanvankelijk geen invloed op het door hen ontwikkelde gebrekkige lied. Er waren overigens nauwelijks verschillen merkbaar tussen de in paren en individueel gehuisveste vogels.

Proef 2
Het was Waser en Marler uit vorige proeven bekend dat vogels die permanent aan groot lawaai worden blootgesteld gehoorbeschadiging oplopen. Veertig dagen permanente herrie zou een verhoging van de gehoordrempel met 20dB tot gevolg hebben. Hoe langer de periode des te dover worden de vogels. Bij vogels die 200 dagen in permante herrie hadden geleefd was de gehoorbeschadiging opgelopen tot een verhoging van de gehoordrempel met 50–60dB. De door het verblijf in constante herrie veroorzaakte doofheid is in zekere mate onomkeerbaar.
Om enige inzicht te krijgen over de mate waarin gehoorbeschadiging invloed heeft op de zangontwikkeling werden kanaries grootgebracht in een ruimte met zoveel lawaai dat zij noch andere vogels noch zichzelf konden horen. Nadat ze zelfstandig waren werd het geluid uitgeschakeld en kregen ze, via een bij de jongen geplaatste volwassen kanarieman, natuurlijke voorzang te horen. Uiteindelijk ontwikkelden deze vogels een lied dat nauwelijks verschilde van de vogels die van meet af aan onder normale omstandigheden waren opgegroeid. De eerste veertig dagen van hun leven dat ze in lawaai waren gehuisvest had hun gehoordrempel verhoogd, ze waren iets dover geworden, maar had geen significant effect gehad op de ontwikkeling van hun lied.

Proef 3
In proef 3 van deze serie onderzochten Waser en Marler het effect van de volwassen man in proef 2, die na het zelfstandig worden en de uitschakeling van het lawaai bij de jonge mannen was geplaatst. Wat was zijn invloed geweest op de zangontwikkeling van de jonge mannen?
Proef 3 was in het begin een herhaling van proef 2: de jongen werden in permanent lawaai grootgebracht, na veertig dagen werden de ouders weggehaald, het lawaai uitgeschakeld en de jongen operatief gesekst. De vijf jonge mannen werden vervolgens in geluidsisolatie geplaatst, in twee paren en één individu, dus zonder enige vorm van voorzang of ander geluid.
Deze mannen ontwikkelden een lied dat gemiddeld uit 14 lettergrepen bestond. Dit lied was dus beduidend minder complex dan dat van de jonge mannen die na veertig dagen een volwassen man als voorzanger hadden gehad. Waser en Marler concludeerden dan ook dat  de voorzang van soorteigen zang een belangrijke bijdrage levert aan de ontwikkeling van normaal zanggedrag. Zonder voorzang ontwikkelt een jonge waterslagerman een lied dat veel eenvoudiger is dan het lied dat onder normale omstandigheden, dus met voorzang van soortgenoten, wordt gecreëerd.
Het verschil in het lied van de mannen die zonder voorzang hun lied ontwikkelden en de jonge mannen die op de veertigste dag doof waren gemaakt was opmerkelijk. Laatstgenoemden kwamen niet verder dan een onsamenhangend lied dat uit gemiddeld vijf lettergrepen bestond; de mannen die niet doof waren gemaakt kwamen tot een repertoire van gemiddeld 14 lettergrepen. Marler en Waser concludeerden hieruit dat voor de zangontwikkeling van een jonge man het belangrijk is dat hij zijn eigen zang hoort. Kennelijk luistert de jonge waterslagerman in opleiding naar zijn eigen zangprestaties, analyseert die en past die desgewenst aan. Al zingend en luisterend naar zijn eigen vorderingen ontwikkelt de jonge kanarieman zijn eigen lied. De doof gemaakte kanariemannen waren hier niet toe in staat en dat was merkbaar aan het uiterst gebrekkige lied dat zij uiteindelijk zongen.

Zingen en luisteren
Zoals hiervoor werd aangegeven had het verblijf van de jonge mannen in een omgeving met permanente herrie gehoorbeschadiging tot gevolg. In welke mate was die onherstelbaar of omkeerbaar, oftewel waren de vogels die 200 dagen in herrie hadden geleefd en niet doof waren gemaakt uiteindelijk wel grotendeels onomkeerbaar doof geworden als gevolg van het permanent leven in, letterlijk, oorverdovend lawaai? Van de vogels die chirurgisch doof waren gemaakt was duidelijk dat ze de rest van hun leven doof waren. Uit de proef met de mannen die 200 dagen in permante herrie waren gehuisvest bleek dat het door hen ontwikkelde lied nauwelijks afweek van dat van de vogel die chirurgisch doof waren gemaakt. Ook nadat de herrie was uitgeschakeld bleven ze het tot dan toe gevormde gebrekkige lied behouden. Waren ze als gevolg van het lawaai ook voor 100% doof geworden?  
Waser en Marler waren benieuwd of de mannen die 200 dagen in herrie hadden geleefd toch nog in staat waren anderen en zichzelf te horen en hun lied aan te passen naar een hoger niveau. Aanvankelijk leek dit niet het geval te zijn, maar wat bleek? Toen de zang van deze mannetjes in het volgende broedseizoen, dus elf maanden nadat het geluid was uitgeschakeld opnieuw werd opgenomen hadden ze een hun lettergreeprepertoire verhoogd van gemiddeld 3,5 per vogel naar gemiddeld 11,4, een opmerklelijk verbetering dus. Deze verbetering van het lied was dus ontwikkeld in het tweede levensjaar, na de rui. Ondanks de gehoorbeschadiging waardoor de gehoordrempel met 50-60dB was verhoogd waren de mannen kennelijk in staat toch voldoende van anderen en zichzelf te horen om hun lied naar een hoger niveau te ontwikkelen.
Omdat dat proces niet in het eerste levensjaar, maar pas in het tweede levensjaar, na de rui, had plaatsgevonden werd duidelijk dat kanaries na het broedseizoen, na de rui- en rustperiode, kennelijk hun lied opnieuw opbouwen en tegelijk ontvankelijk zijn voor nieuwe invloeden vanuit het zangmilieu en die in hun ‘tweedejaarslied’ verwerken. Kanaries blijken in staat, onder invloed van het zangmilieu, hun lied te veranderen, ook in de volwassenheid.

Conclusies
Op grond van hun experimenten trokken Mary Sue Waser en Peter Marler de volgende conclusies. Hoewel de uit de luidspeakertjes afkomstige herrie, die ongewenste geluidsinvloeden moest voorkomen, een zekere mate van onomkeerbare doofheid veroorzaakte, vormde deze doofheid geen belemmering om een lied te ontwikkelen. Des te korter de periode waarin de vogel in lawaai had geleefd, des te geringer de doofheid, des te complexer het lied dat ontwikkeld werd. Voorwaarde was wel dat de vogels de beschikking kregen over de voorzang van volwassen soortgenoten. Ontbraken deze voorzangers dan bleef het lied, ook van vogels die slechts 40 dagen in herrie hadden geleefd, uitermate gebrekkig.
Uit de proeven bleek ook dat de jonge mannen de voorzangers imiteerden en vaak met aanzienlijke precisie.
Zelfs vogels die tot de leeftijd van 200 dagen in lawaai hadden geleefd en waarvan de gehoordrempelwaarde tot 50-60 dB was verhoogd, bleken in staat te zijn hun zang te verbeteren. Bijzonder was dat hun zang aanvankelijk leek op die van de chirurgisch doof gemaakte vogels, maar zij bereiken uiteindelijk, met name na de rui– en rustperiode, in het tweede levensjaar een aanzienlijk groter lettergreeprepertoire.
Duidelijk is dat de wisselwerking tussen het zingen van de volwassen voorbeelden en de zangpogingen van de jonge mannen enerzijds en anderzijds het luisteren naar de volwassen voorbeelden en de eigen zangvorderingen van grote invloed is op de ontwikkeling van het lied van een zangkanarie. Ontbreekt deze wisselwerking tussen zingen en luisteren dan wordt een gebrekkig lied ontwikkeld, met een significant lager lettergreeprepertoire dan jonge kanariemannen ontwikkelen die onder normale omstandigheden opgroeien.

Wordt kanariezang erfelijk overgedragen?
Hoewel hier geen doelbewust onderzoek naar werd gedaan konden Waser en Marler op grond van hun experimenten ook uitspraken doen aangaande de erfelijkheid van kanariezang. Op grond van hun onderzoeksresultaten trekken Waser en Marler de conclusie dat kanariezang niet volledig aangeboren is. Omdat het lied, dat door een vroegdove kanarie wordt ontwikkeld, soort specifieke kenmerken bezit, dus kanarieachtig klinkt, lijkt de kanarieachtige zangstructuur, zoals lang aangehouden toeren, aangeboren. Omdat jonge kanariemannen die niet over een voorbeeld van zingende volwassen vogels beschikken tot een gebrekkig lied komen kan de conclusie getrokken worden dat het zingen van een volwaardig kanarielied niet van de ouders op de jongen wordt overgedragen. Jonge kanariemannen moeten hun volwaardige kanarielied dus aan de hand van voorbeelden zelf leren. 
Ter ondersteuning van deze conclusie even een redactioneel zijpaadje. In de poging zijn harzers als nachtgalen te laten zingen kweekte Karl Reich in het tweede en derde decennium van de vorige eeuw zangkanaries met uitsluitend voorzang van nachtegalen. Na diverse generaties doelgericht fokken zongen zijn ‘harzers’ volop nachtegaaltoeren, maar soortkenmerkende kanariezang, zoals lang aangehouden toeren, die niet kenmerkend zijn voor nachtegaalzang, bleven in het lied van Reich’s ‘nachtgaalzangers’ bestaan. De kanaries van Reich zongen uiteindelijk bijna als nachtegalen, maar hun lied bleef qua zangstructuur onmiskenbaar dat van een kanarie.2 Op grond van Reich’s ervaringen en de onderzoeksresultaten van Marler en Waser blijkt dat niet de zangtoeren, maar wel de voor een kanarie kenmerkende zangstructuur erfelijk wordt doorgegeven. 

Met dank aan Benny Uittebroek

Noten

1.     Marler, Peter en Mary Sue Waser, Role of Auditory Feedback in Canary Song Development, In: Journal of Comparative and Physiological Psychology 1977, Vol. 91, No. 1, p. 8-16.

2.     Plokker, Jaap. Karl Reich & Hans Duncker, pioniers in het onderzoek naar de vererving van kanariezang. Een terugblik op honderd jaar denken en schrijven over kanariezangvererving’, Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie 2022-1. In samenvatting: Onze Vogels, juli-november 2022.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2023 nr. 3, pp.03-10.

 

-0-

 

TOP

 Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek

Vanaf welke leeftijd zijn jonge kanariemannen ontvankelijk voor voorzang?

door Jaap Plokker

In de rubriek ‘zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek’ staat deze keer geen wetenschappelijk artikel centraal, maar proberen we verbinding te leggen tussen wetenschappelijk onderzoek en de kweekpraktijk.

De meeste zangkanariekwekers benaderen hun kweekmethodiek nu heel anders dan de liefhebbers enige decennia geleden. Dit heeft alles te maken met de fenomenen ‘zangmilieu’ en ‘voorzang’, die van door kwekers in het verleden, als minder belangrijke en terzijde geschoven factoren, nu tot ‘hoekstenen’ zijn geworden.

Erfelijkheid in combinatie met zangmilieu
Gold onder invloed van Martin Weyling en zijn navolgers vanaf de jaren ’50 het primaat van de erfelijkheid van het kanarielied, wetenschappelijk onderzoek heeft inmiddels keer op keer aangetoond dat voor deze opvatting geen enkel bewijs te vinden is. Een zangtoer, in een bepaalde kwaliteit, is geen overerfbare factor die, ongeacht de omstandigheden, aan het nageslacht wordt doorgegeven en door de volgende generatie overeenkomstig wordt gezongen.
Dit betekent overigens niet dat met de veredeling van kanariezang geen rekening gehouden hoeft te worden met erfelijke factoren, de zang betreffende, integendeel.
Ook dat is namelijk, aan de hand van de wetten van Mendel, door dr. Hans Duncker aangetoond.
De erfelijke factoren waarmee zangkanariekwekers in hun kweekmethode rekening moeten houden lijken vooral onderdeel te zijn van het segment ‘aanleg’, ‘vermogen’ en ‘imitatietalent’. Kweken in stamverband is daarom nog steeds van het grootste belang om gewenste aanleg, vermogen en imitatietalent vast te leggen en te versterken. Bij de opbouw van onze stam is dus essentieel dat we, zowel mannen als poppen, selecteren op de aanleg, het vermogen en het talent voor het imiteren van de door ons gewenste toeren en toervormen. Voor poppen bestaat het probleem dat zij hun erfelijke vermogens op dit gebied niet laten horen. We zullen voor de selectie van de poppen op zangcapaciteiten dus, noodgedwongen, terug moeten vallen op veronderstelde erfelijke zangeigenschappen op basis van die van de broers. Om hieromtrent een zo betrouwbaar mogelijk beeld te hebben is een goede administratie omtrent afstamming en zangeigenschappen dus een vereiste.
Of de erfelijke meegekregen aanleg, vermogen en imitatietalent ook leiden tot het gewenste lied is afhankelijk van het zangmilieu waarin de jonge kanarieman opgroeit. Het is voor een kweker dus van cruciaal belang te weten wanneer een jonge kanarieman ontvankelijk is om door hem opgevangen voorzang te koppelen aan zijn erfelijke meegekregen zangcapaciteiten. In deze periode zal hij namelijk zijn aanleg, vermogen en imitatietalent aanwenden om een eigen lied te ontwikkelen, met de voorzang als referentie.
Veredeling van kanariezang is dus alleen mogelijk door kweekvogels, mannen én poppen, te selecteren op de, veronderstelde, erfelijk vastgelegde eigenschappen in het segment aanleg, vermogen en imitatietalent en de nakomelingen op te laten groeien in een zorgvuldig samengesteld zangmilieu. Dit is de boodschap die zangkanariekwekers voor hun kweekpraktijk hebben meegekregen vanuit het wetenschappelijk onderzoek naar hoe kanaries hun zang ontwikkelen.

Imitatietalent en zangmilieu
Dat imitatietalent niet alleen erfelijk is, maar, in combinatie met voorzang, ook een essentiële factor bij zangveredeling, is al in de jaren ’20 van de vorige eeuw, aan de hand van de wetten van Mendel, aangetoond door dr. Hans Duncker. Op basis van de kweekadministratie van Karl Reich kon hij hiermee verklaren waarom Karl Reich in het tweede decennium van de 20e eeuw in staat was geweest uit harzerrollers kanaries te kweken die zongen als nachtegalen. Voor wie zich verder wil verdiepen in Duncker’s gedachtegang en het belangwekkende en interessante experiment van Kal Reich verwijs ik hierbij naar de artikelen die ik hierover heb geschreven en zijn gepubliceerd in ons clubblad 2022-1 en in ‘Onze Vogels’, jrg. 2022, nr. 6 t/m 11.  
Met name sedert de jaren ’70 uitgevoerde wetenschappelijke experimenten om meer inzicht te verkrijgen hoe vogels in het algemeen en kanaries in het bijzonder hun lied leren komen we iedere keer weer tot de conclusie dat het zangmilieu waarin de jonge kanarieman opgroeit van essentiële betekenis is voor zijn uiteindelijke lied. In geluidsisolatie opgegroeide jonge kanariemannen ontwikkelen een gebrekkig kanarielied dat een flauwe afspiegeling is van wat hun vaders zongen. Voorzang van volwassen vogels blijkt voor het ontwikkelen van het eigen, volwaardige, lied van jonge kanariemannen van cruciaal belang. Ook blijkt uit onderzoeken dat het niet zoveel verschil uitmaakt of het zangmilieu wordt bepaald door natuurlijke voorzang met sociale interactie of mechanische voorzang via een geluidsdrager als elpee, cd, of wat er tegenwoordig al niet mogelijk is. De onderzoeken die dit aantonen zijn talloos en we beperken ons hier door te verwijzen naar het artikel van M.S. Waser en P. Marler in deze editie van ons clubblad en artikelen in de clubbladen 2022-2 en 2022-3.

Vanaf welke leeftijd zijn jonge kanariemannen ontvankelijk voor voorzang?
Voor zangkanariekwekers die voor hun zangveredeling gebruik willen maken van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar hoe zangkanaries hun lied leren is het zo helder als glas dat het zangmilieu een uitermate belangrijke factor is voor welk lied de jonge kanarieman uiteindelijk gaat zingen. Wie het zangmilieu veronachtzaamd zal nooit tot een substantiële zangveredeling van zijn vogels kunnen komen. Zangkanaries die geacht worden op wedstrijden goede resultaten te kunnen behalen zullen hun lied moeten ontwikkelen in een zo optimaal mogelijk zangmilieu. Alle kanariezang, en soms ook het lied van andere vogelsoorten, die de jonge kanarieman hoort, kan hij opnemen en verwerken in zijn eigen lied. Om onaangename verassingen tot een minimum te beperken zal de voorzang dus moeten bestaan uit streng geselecteerde voorzangers. Bij voorkeur eerder twee goed doorzingende, zo foutloos mogelijke, mannen, dan meerdere volwassen vogels. Veel voorzangers betekent namelijk dat er ook meer smetjes in kanariezang kunnen worden waargenomen en overgenomen.
Nu zullen kwekers voor de kweek ook vogels inzetten die als voorzanger minder geschikt zijn. De kweker heeft ze aangehouden, omdat hij veronderstelt dat ze over een bepaalde aanleg, vermogen of imitatietalent beschikken, maar ze zingen ook toervormen die hij later liever niet in het lied van de jonge mannen hoort. Hoe lang kan je deze mannen in je kweekruimte laten zonder dat ze de zangontwikkeling van de jonge mannen negatief beïnvloeden? Essentieel voor een antwoord hierop is de vraag vanaf welk moment een jonge kanarieman geluiden uit zijn omgeving opneemt om die in zijn uiteindelijke lied te verwerken. Oftewel, vanaf welk moment moet de voorzang in de kweekruime aan de door de kweker gewenste eisen voldoen? Er circuleren hieromtrent onder kwekers allerlei ‘waarheden’. Zo zou een kanarie al in het ei geluiden opnemen; anderen beweren dat het zangmilieu van invloed is op de jonge kanarieman vanaf het moment dat hij uit het ei kruipt.

Naar de vraag vanaf welk moment een jonge kanarieman ontvankelijk is voor voorzang is ook wetenschappelijk onderzoek gedaan. Hieromtrent heb ik nog geen door iedereen geaccepteerde absolute leeftijd kunnen ontdekken. In dit clubblad kunnen we lezen dat Mary Sue Waser en Peter Marler de grens leg-gen bij de 30e levensdag, maar nog een slag om de arm nemen. In de bijdrage in clubblad 2022-2 over het artikel ‘Song learning in domesticated canaries in an restricted acoustic environmentvan Sandra Belzner, e.a., konden we lezen dat zij, voor hun onderzoek, waren uitgegaan van de artikelen van o.m. F. Nottebohm e.a. (1986) en K. Weichel e.a. (1986), en de grens hebben gelegd bij de 40e levensdag. Er worden dus verschillende momenten aangegeven, namelijk tussen de 30e en 40e levensdag, en daarom hanteren we hier een veilige marge. Wij gaan er dus vanuit dat een jonge kanarieman vanaf zijn 30e levensdag begint met het opnemen van geluiden om die in zijn uiteindelijke lied te verwerken. Alle voorzang die een jonge kanarieman vóór zijn 30e levensdag hoort is dus niet van invloed op zijn uiteindelijke lied.
Kweekmannen met storende fouten in hun lied moeten dus uiterlijk op de 30e levensdag van de eerste jonge kanariemannen uit de broedruime verwijderd worden. Doet men dat niet dan zullen deze fouten in het lied van de jonge mannen teruggevonden kunnen worden. Het is dus voor een kweker van belang om deze wetenschap in zijn kweekplan op te nemen. Kweekmannen met een smetje in hun lied kunnen we alleen voor de eerste ronde inzetten en moeten we daarna buiten het gehoor van de jonge vogels huisvesten. Vanaf de 30e levensdag moet het zangmilieu namelijk zo perfect mogelijk zijn, zodat de jonge mannen in de best mogelijke leeromgeving verder kunnen opgroeien en hun lied kunnen ontwikkelen.

Uit onderzoek blijkt dat de jonge kanarieman, met name, tussen de 30e en 70e levensdag extra alert is op wat hij in zijn omgeving hoort en dit in zijn geheugen opslaat. Vanaf dag 30 bepaalt de jonge man, met de voorzang in zijn omgeving als referentie, het lied dat hij later wil gaan zingen. In deze periode lijken de eerste 40 dagen, dus t/m dag 70, van cruciaal belang te zijn. In deze periode vormt een jonge kanarie aan de hand van de door hem gehoorde voorzang het overgrote deel van zijn latere lied. Hij is op dat moment zelf nog nauwelijks in staat een liedje te produceren, fraselt maar wat, maar zijn uiteindelijk te zingen lied is inmiddels wel op de ‘harde schijf’, in de ‘bovenkamer’ opgeslagen. De rest van de studieperiode gebruikt de jonge man, luisterend naar zijn eigen prestaties en die vergelijk met en aanpassend aan het voorbeeld  in zijn geheugen, om zijn eigen lied steeds verder te vervolmaken.
Hoewel de basis voor het uiteindelijke lied dus in dag 30 t/m 70 wordt gelegd, kan een jonge kanarieman ook na zijn 70e levensdag, nog tot dag 240, waargenomen geluiden in zijn te vormen lied verwerken. Het is daarom niet aan te bevelen na de 70e dag voorzangers met storende fouten weer in het zangmilieu van de opgroeiende jonge kanariemannen terug te plaatsen. Alle daarvoor genomen maatregelen betreffende het zangmilieu zouden daardoor dus teniet gedaan kunnen worden. Overigens ligt ook na de 240e dag het lied van een zangkanarieman niet onwrikbaar vast. Hij kan in de loop van zijn verdere leven zijn lied veranderen, al naar gelang het zangmilieu waarin hij zich bevindt.

Slot
Wetenschappelijk onderzoeken naar hoe kanaries hun lied leren hebben ons diverse handvatten gegeven waarvan we in onze kweek van zangkanaries gebruik kunnen maken, in het bijzonder wanneer we de zangkwaliteit van onze vogels willen verbeteren.
We weten dat tot de 30e dag de jonge kanarieman niet ontvankelijk is voor voorzang, maar daarna, tot zijn 70e levensdag, de basis voor zijn uiteindelijke lied wordt gelegd, met de door hem gehoorde voorzang als referentie.
Niet alle zangkanariekwekers zullen echter zo gehuisvest zijn dat zij voor de 30e levensdag van de eerste jonge mannen kweekvogels buiten gehoorafstand van de jonge mannen kunnen afzonderen. Voor hen is het dus heel belangrijk dat zij de kweek ingaan met een beperkt aantal kweekmannen, die nagenoeg foutloos zijn. Dit is echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2023 nr. 2, pp. 30-35.

-0-

TOP

Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek

Hoe zouden Karl Reich en dr. Hans Duncker nu zangkanaries gekweekt hebben?

door Jaap Plokker

We vervolgen de speurtocht naar voor ons betekenisvolle informatie uit wetenschappelijk onderzoek naar hoe vogels hun lied leren en welke rol erfelijkheid hierin speelt. De motivatie om ons in dit onderwerp te verdiepen houdt uiteraard verband met de verwachting dat we resultaten van wetenschappelijk onderzoek mogelijk kunnen toepassen in onze kweekpraktijk. In de vorige editie van het clubblad werd aandacht besteed aan de vraag vanaf welk moment een mankanarie gevoelig wordt voor voorzang en op welke manier we in onze kweek daarmee rekening moeten houden. Deze keer staat centraal op welke manier we verworven wetenschappelijk onderbouwde kennis praktisch kunnen toepassen bij het opbouwen van een stam zangkanaries.

Twee basisprincipes
Het artikel ‘Karl Reich & Hans Duncker, pioniers in het onderzoek naar de vererving van kanariezang. Een terugblik op honderd jaar denken en schrijven over kanariezangvererving’, vulde de volledige editie van clubblad 2022-1. Vanaf juli tot en met november 2022 verscheen in ‘Onze Vogels’, in een zesdelige serie, een samenvatting van dit artikel. Vertrekpunt voor deze ‘terugblik’ was het experiment van Karl Reich in het tweede decennium van de 20e eeuw om zijn harzerrollers als nachtegalen te laten zingen door in het zangmilieu van de jonge mannen uitsluitend zingende nachtegalen toe laten. Dit was hem wonderwel gelukt en dr. Hans Duncker schreef daarover in 1922 een artikel met een verklaring voor Reich’s succes aan de hand van het gedachtegoed van Gregor Mendel. Op basis van de kweekadministratie van Karl Reich constateerde Hans Duncker dat Reich door steeds zijn kweekvogels te selecteren op vogels die het best in staat waren tot het imiteren van nachtegaalzang hij tot het gewenste resultaat was gekomen. Duncker’s slotconclusie was dan ook: Karl Reich had door steeds in familieverband en met streng geselecteerde kweekvogels te fokken, gecombineerd met uitsluitend voorzang van nachtegalen, in tien jaar een stam opgebouwd die over het erfelijk imitatievermogen beschikte de voorzang van nachtegalen opmerkelijk goed na te bootsen.

In het artikel ‘Vanaf welke leeftijd zijn jonge kanariemannen ontvankelijk voor voorzang?’, in clubblad 2023-2, stonden we stil bij de vraag vanaf welk moment een jonge kanarieman de oren spitst om vogelzang in zijn omgeving op te slaan met de bedoeling dat te gaan verwerken in zijn eigen lied.  Deze vraag is bijzonder belangrijk, omdat sedert de jaren ’70 wetenschappelijk onderzoek naar hoe kanaries hun lied leren keer op keer aantoont dat het zangmilieu waarin de jonge kanarieman opgroeit van essentiële betekenis is voor zijn uiteindelijke lied. In geluidsisolatie opgegroeide jonge kanariemannen ontwikkelen een gebrekkig kanarielied dat een flauwe afspiegeling is van wat hun vaders zongen. Voorzang van volwassen vogels blijkt voor het ontwikkelen van een eigen, volwaardig, lied voor jonge kanariemannen van cruciaal belang te zijn. De belangrijkste fase in dit leerproces is de 30e tot 70e levensdag.

Consequenties basisprincipes voor kweek met zangkanaries
Wetenschappelijk onderzoek heeft inmiddels keer op keer aangetoond dat een zangtoer, in een bepaalde kwaliteit, geen overerfbare factor is die aan het nageslacht wordt doorgegeven en door de volgende generatie, ongeacht de omstandigheden, overeenkomstig wordt gezongen. Dit betekent overigens niet dat met de veredeling van kanariezang geen rekening gehouden hoeft te worden met erfelijke factoren, de zang betreffende, integendeel, ook dat is namelijk aangetoond. De onderzoeksresultaten van dr. Hans Duncker en de wetenschappelijke experimenten met tot doel meer inzicht te verkrijgen in hoe kanaries hun lied ontwikkelen maken duidelijk dat kanarieouders aan hun nakomelingen niet doorgeven wat ze zullen zingen, maar wat ze kunnen zingen. Of de jonge mannen hun intrinsieke capaciteiten ook kunnen omzetten in hun uiteindelijke lied is volkomen afhankelijk van het zangmilieu waarin ze dat lied ontwikkelen. We zagen in voornoemd artikel in clubblad 2023-2 dat de 30e tot 70e levensdag hiervoor van cruciaal belang zijn.
Wanneer we de resultaten van het onderzoek van dr. Hans Duncker combineren met die van de wetenschappelijke onderzoeken naar hoe kanaries hun lied leren komen we tot de volgende voor ons, kwekers van zangkanaries, uitermate belangrijke slotsom:
Veredeling van kanariezang is mogelijk door kweekvogels, mannen én poppen, te selecteren op, verondersteld, erfelijk vastgelegd specifiek imitatietalent, en de nakomelingen op te laten groeien in een zangmilieu dat aansluit op de erfelijk meegekregen imitatiecapaciteiten van de jonge vogels. Willen we met onze waterslagers of harzers streven naar een kwalitatief zo hoog mogelijk vogelbestand dan zou dit de basis van onze kweekmethodiek moeten zijn.

De pijlers van de zangkanariekweek en de veredeling van het kanarielied zijn dus:

-       Selecteren op (verondersteld) erfelijk aanwezig imitatietalent.

-       Een zo optimaal mogelijk zangmilieu.

 

Karl Reich en Hans Duncler als zangkanariekwekers anno nu
Van het op experimentele vogelkweek gerichte duo Karl Reich en dr. Hans Duncker was laatstgenoemde niet alleen een wetenschapper ‘pur sang’, maar ook geobsedeerd door genetica. Karl Reich’s inbreng was vooral zijn ervaring als (zang)kanariefokker. In eendrachtige samenwerking hebben beiden in de jaren ’20 van de vorige eeuw tal van proefparingen uitgevoerd met kanaries en grasparkieten met als doel inzicht te verkrijgen in de vererving van kleuren, pigment, enz. Waar Karl Reich er voornamelijk voor zorgde dat er jongen op stok kwamen, stelde dr. Hans Duncker vooral de kweekkoppels samen, aan de hand van zijn wetenschappelijke kennis van de genetica. Hoe zouden beiden, als ze nog geleefd hadden, met hun door eigen ondervinding opgebouwde kennis, aangevuld met de kennis van nu over hoe kanaries hun lied leren, op dit moment het kweken van zangkanaries benaderd hebben? Het is uiteraard een hypothetische vraag, omdat we het antwoord nooit zullen weten, maar laten we voor de aardigheid eens een poging wagen en doen alsof Karl Reich en dr. Hans Duncker in 2022 hebben besloten waterslagers of harzers te gaan kweken. Hoe zouden ze dit aangepakt kunnen hebben en wat zou hun plan kunnen zijn voor de komende jaren? Oftewel, in onderstaande een poging een kweekplan op te stellen voor de opbouw van een stam zangkanaries op basis van het gedachtegoed van Karl Reich en Hans Duncker en gebruik makend van de moderne wetenschappelijke inzichten over hoe kanaries hun lied leren.

Aan de slag met de erfenis van Karl Reich en Hans Duncker
Het algeheel doel voor de komende jaren is voor Karl Reich en Hans Duncker om een stam waterslagers of harzers op te bouwen met een over de gehele linie steeds stijgend zangniveau, zodat ieder jaar meer ‘toppers’ uit het ei zullen kruipen.
Hun uitgangspunt is het zangmilieu. Hierin moeten de meest ideale zangers de voorzang bepalen. Alleen topvogels komen hiervoor in aanmerking. We denken dan aan waterslagers die over het volledige toerenrepertoire beschikken, de toeren zo zuiver mogelijk zingen, daarnaast over zo min mogelijk onwelkome toervormen beschikken. Eventueel zou het zangmilieu kunnen worden aangevuld met kanariezang op geluidsdragers, mits deze zang overeenkomt met die van de zang van de vogels in de kweekruimte. Natuurlijke en eventuele kunstmatige voorzang zullen een harmonieus geheel moeten vormen.

Het doel van hun kweekplan is om een stam vogels op te bouwen waarvan ieder jaar een groter aantal jonge mannen het niveau van de voorzang zullen behalen. We weten dat kanarieouders aan hun nakomelingen niet doorgeven wat ze zullen zingen, maar wat ze kunnen zingen. Het voor de selectie van de kweekvogels belangrijkste criterium zal voor Reich en Duncker dus steeds zijn: Zullen de nakomelingen van deze kweekouders over het imitatietalent beschikken om de voorzangers zo goed mogelijk te kunnen imiteren? 
Hun kweekplan zal er dus op gericht zijn specifiek erfelijk vastgelegd imitatietalent in de stam te versterken. Bij de selectie van de kweekvogels is voor Reich en Duncker dan ook de cruciale vraag: hebben deze poppen en mannen de erfelijke bagage om het vereiste imitatietalent aan de nakomelingen door te kunnen geven? Voor de mannen is dit vrij eenvoudig te bepalen, nl. in welke mate benadert hun zang dat van de voorzangers? Alleen de vogels die het meest de zang van de voorzangers benaderen komen in aanmerking voor kweekman. Voor de duidelijkheid: dat hoeven dus niet altijd de vogels te zijn met de beste wedstrijdresultaten!!! Luisteren naar de vogels verschaft voor de selectie meer duidelijkheid dan keurlijsten!
Het probleem is echter hoe selecteer je de poppen die het gewenste imitatietalent aan het nageslacht kunnen doorgeven? Zij zingen namelijk niet. De enige referentie hiervoor zijn de broers. Om enig zicht te krijgen over de erfelijke eigenschappen van een ‘gezin’ is het van belang om zo veel mogelijk broers en zussen te kweken. Des te meer jongen van een koppel, des te betrouwbaarder beeld krijgt men over het erfelijk vastgelegd imitatietalent in desbetreffend ‘gezin’, zowel broers als zussen. Komt er uit een koppel één man, een topper, die bovendien het zangmilieu goed heeft geïmiteerd, maar zijn broers blijven ver achter, dan is het maar zeer de vraag of deze man en zeker de zussen voor verdere kweek in aanmerking komen. De man is mogelijk niet zo geschikt als kweekvogel, maar is wellicht heel goed op z’n plek in de voorzang. Dan liever zich concentreren op zonen uit een koppel waar het vereiste imitatietalent bij meerdere vogels aanwezig is en dus de kans het grootst is dat ook de zussen daarover beschikken. In het kweekplan van Reich en Duncker is het dus niet alleen zaak kwalitatief goede mannen op stok te krijgen, maar ook het fokken van goede kweekpoppen is van essentieel belang.

Nu weet ik als geen ander dat het kweekplan, dat je voorafgaand aan een kweekseizoen op papier zet, zelden zo uitpakt. ‘Veel broers en zussen kweken’ is dus gemakkelijker gezegd dan gedaan. Toch is in het plan van Hans Duncker en Karl Reich dit wel een voorwaarde voor een verantwoorde selectie van de kweekvogels voor het volgende broedseizoen.
Ik stel me dan ook voor dat Duncker en Reich tijdens hun experimentele vogelkweek in de jaren ’20 en ’30 regelmatig gebruik hebben gemaakt van pleegouders. Ik ben er van overtuigd dat in bovenbeschreven model het gebruik van pleegmoeders (regelmatig) onontkoombaar is. Het is niet ongebruikelijk om met een kanariepop twee volledige kweekrondes te doen. Een pop drie volledige rondes jongen groot laten brengen is te veel roofbouw plegen op de vogel en gaat mij te ver. Om meer zicht te hebben op de erfelijk vastgelegde imitatiecapaciteiten van het nageslacht zijn wellicht drie rondes, uiteraard met dezelfde man, wel noodzakelijk. Het is daarom bij tegenvallende kweekresultaten aan te bevelen om een kweekronde door een pleegmoeder te laten grootbrengen. Uitgangspunt blijft: liever veel vogels van enkele koppels, dan van veel koppels ieder een paar vogels.

Wil men kweekmannen inschakelen die geen deel uit mogen maken van de voorzang dan zal deze kweekman uiterlijk op de 30e levensdag van de oudste jonge man van dat kweekseizoen uit het zangmilieu verwijderd moeten zijn. In dit geval is het gebruik van een pleegmoeder onontkoombaar. Het eerste legsel zou dan door een pleegmoeder moeten worden grootgebracht, terwijl gaande het tweede legsel de man uit het zangmilieu verwijderd kan worden. Er moet ernstig rekening mee gehouden worden dat met een kweekcombinatie met een man die wel als kweekman kan worden ingezet, maar niet als voorzanger, ondanks de inzet van een pleegmoeder, niet meer dan twee legsels mogelijk zijn.

Zoals gezegd dient het zangmilieu uitermate zorgvuldig te worden samengesteld. In de voorzang zitten uitsluitend mannen die de door de kweker gewenste toeren en toervormen zingen, zo foutloos mogelijk. Vanaf de 30e levensdag van het oudste jong van dat kweekseizoen mogen de jonge kanarie-mannen uitsluitend deze voorzang horen. Alle ongewenste zangelementen dienen voor dat moment uit het zangmilieu verwijderd te zijn. De voorzang in het zangmilieu is de norm voor de gewenste zang van de jongen. De jonge mannen worden dus beoordeeld en voor verder gebruik geselecteerd op basis van de mate waarin ze in staat zijn geweest de voorzang in het zangmilieu te kunnen imiteren. Alleen deze vogels en hun zussen, waarvan verondersteld wordt dat ze erfelijk dezelfde imitatiecapaciteiten met zich mee dragen, zijn voor verdere kweek geschikt.
Alleen de ‘gezinnen’ waaruit blijkt dat de jongen over het gewenste imitatietalent beschikken komen in aanmerking voor de vervolgkweek. ‘Gezinnen’ waaruit blijkt dat het gewenste imitatietalent in onvoldoende mate aanwezig is verdwijnen volledig uit het kweeksysteem.
Voorzangers hebben niet het eeuwige leven en kunnen in de loop van de tijd ook hun waarde als voorzanger verliezen. Het is daarom zaak om het zangmilieu ook voortdurend te ‘verversen’ met vogels die van minstens dezelfde, zo niet betere kwaliteit zijn. Voor de goede orde: voorzangers hoeven geen kweekvogels te zijn. Op deze wijze zou het mogelijk moeten zijn om zelfs de kwaliteit van het zangmilieu in de loop der jaren te verbeteren en daarom ook het niveau van de stam op te krikken.

Als alle jonge mannen volledig op zang zijn, dus in de loop van december, kan de balans worden opgemaakt. Welke jonge mannen benaderen het zangmilieu het meest en hebben daarmee aangetoond over het grootse imitatietalent te beschikken om zich de kwaliteit van het zangmilieu eigen te maken. Vervolgens komt de vraag aan de orde: zijn de best imiterende jonge mannen te herleiden tot ‘gezinnen’? Alleen de best imiterende jonge mannen uit deze ‘gezinnen’ en hun zussen komen in aanmerking voor de vervolgkweek. Ongeacht of het kweekvogels worden of niet zullen de jonge mannen beoordeeld moeten worden of ze een plaats verdienen in het zangmilieu voor de volgende generatie. Zo ja, dan blijven ze gedurende het volledige kweekseizoen bij de jongen, zo niet dan kunnen ze wel als kweekvogel worden ingeschakeld, maar moeten ze voor de 30e levensdag van de oudste jongen uit het zangmilieu verwijderd worden.

Consequenties
Het spreekt vanzelf dat bovenstaand kweekplan een aantal consequenties heeft. De selectie van de kweekoppen dient met dezelfde zorgvuldigheid plaats te vinden als die van de kweekmannen en de mannen voor de voorzang. Uitgaande van de zangkwaliteiten vindt de selectie van kweekvogels, i.h.b. de poppen, niet eerder plaats dan in december.
Uiteraard houden kwekers bij de selectie van hun kweekvogels met meer factoren rekening dan uitsluitend zang, zoals volledige legsels, regelmatige leg, broed- en voergedrag, plukken van jongen, enz. Vogels die vanwege deze eigenschappen niet voor vervolgkweek in aanmerking komen kunnen uiteraard al eerder uit het vogelbestand verwijderd worden. Het is aan de kweker welke selectiecriteria hij op dat moment het belangrijkst vindt. In dit artikel focussen we ons op de zangeigenschappen als belangrijkste selectiecriterium.
Het zangmilieu is de norm bij het selecteren van de kweekvogels; het vermogen om dat zangmilieu te kunnen imiteren is het belangrijkste selectiecriterium. Dit betekent dat het zangmilieu gedurende achtereenvolgende jaren een constante factor in het vogelverblijf dient te zijn. Toevoeging van zangonverwante vogels aan het zangmilieu betekent dat het klankbeeld van dat zangmilieu niet alleen verandert, maar ook dat de tot dan toe gehanteerde selectiecriteria en het als gevolg daarvan bij de mannen en poppen erfelijk aanwezig imitatietalenten niet meer sporen met het veranderde zangmilieu. Ook de voorzang van een zangonverwant lied op een geluidsdrager past niet in deze opzet. De geselecteerde kweekvogels beschikken namelijk niet of onvoldoende over het erfelijk talent om de nieuwe voorzanger(s), cq. de zangonverwante voorzang op de geluidsdrager, naar behoren te kunnen imiteren. ‘Verversing’ van het zangmilieu dient dan ook altijd plaats te vinden met zangverwante vogels, waarvan het lied naadloos aansluit op die van de vogels in het bestaande zangmilieu. Met het introduceren van zangonverwante vogels in de voorzang creëert men dus in feite een nieuw vertrekpunt voor de opbouw van een nieuwe stam. 
Voor de kweker is het van het grootste belang dat hij een zeer zorgvuldige administratie bij houdt. Niet alleen wat betreft de gang van zaken tijdens het broedseizoen, maar ook van de zangprestaties; niet alleen van de toppers, maar van alle mannen. Hij moet namelijk niet alleen een beeld krijgen van de zangkwaliteiten van een individu, maar ook van een volledig ‘gezin’

Slot
Of Karl Reich en dr. Hans Duncker anno 2023 de kweek van waterslagers of harzers op bovenstaande wijze zouden hebben opgepakt is natuurlijk maar de vraag; ze zijn immers, respectievelijk, in 1970 en 1961 overleden. Voorafgaande is echter wel geschreven in de geest zoals Hans Dunker over de erfelijkheid van zang dacht en zoals hij het succes van Karl Reich om uit zijn harzerrollers nachtegaalzangers te kunnen kweken, aan de hand van het gedachtegoed van Gregor Mendel, heeft verklaard. Uiteraard is dit aangevuld met de moderne inzichten over hoe kanariemannen hun lied leren, die Reich en Duncker niet kenden toen ze nog leefden.
In de tijd dat zij zich intensief met het kweken van vogels bezig hielden leefden Duncker en Reich niet onder een steen en volgenden de ontwikkelingen op de voet, in zowel de vogelkweek als de op de genetica gerichte wetenschap. Dr. Hans Duncker was zelf ook een productief publicist en gaf lezingen over zijn experimentele vogelkweek. Zij zouden, als ze nog geleefd hadden, ongetwijfeld kennis genomen hebben van de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek naar hoe kanaries hun lied leren en dat in hun gedachtegoed een plekje hebben gegeven.
Hoewel dr. Hans Duncker al in 1922 zijn gedachten over de erfelijkheid van kanariezang op papier zette zouden zijn conclusies voor de huidige zangkanariekwekers nog betekenisvol genoeg moeten zijn om er kennis van te nemen en wellicht, al dan niet gedeeltelijk, mee te nemen in hun eigen kweekplan. Immers, laten we, in dit verband, tot slot, ook duidelijk zijn: een degelijkere, op de toenmalige wetenschappelijke inzichten over genetica gebaseerde, gedachte over de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang is, sinds dr. Hans Duncker zijn conclusies in 1922 op papier zette, in het Nederlandse taalgebied niet verschenen. Dat was ook de slotsom van het artikel ‘Karl Reich & Hans Duncker, pioniers in het onderzoek naar de vererving van kanariezang. Een terugblik op honderd jaar denken en schrijven over kanariezangvererving’, waarmee we deze bijdrage begonnen.

Wie durft het aan om in de geest van Karl Reich en dr. Hans Duncker zangkanaries te gaan kweken?

 Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2023 nr. 3, pp. 11-20.

-0-

TOP

Hoe staan de nachtegalen in Meijendel er voor?

door Jaap Plokker

naar aanleiding van een artikel van Peter Spierenburg en Morrison Pot

Mijn buurman Peter Spierenburg is een bevlogen vogellaar. Bij nacht en ontij, weer of geen weer, trekt hij met zijn verrekijker en statief er op uit om vogels te observeren, maar daar blijft het niet bij. Hij doet namelijk ook aan serieus onderzoek. Afgelopen jaren betrapte ik hem op de plaats met het construeren van allerlei ingewikkelde vangnetsystemen, die kennelijk in de praktijk niet naar behoren functioneerden, want niet lang daarna was hij met een ander systeem in de weer. Al deze moeite werd ondernomen om broedende gele kwikstaarten te vangen en te registreren. Hij was namelijk intensief betrokken bij een onderzoeksproject naar territoriumkeuze, broedgedrag, enz. van in de Bollenstreek broedende gele kwikstaarten en hun jongen. Naast onderzoek naar gele kwikstaarten is hij ook betrokken geweest bij een onderzoek naar nachtegalen in het duingebied ‘Meijendel’, tussen Den Haag en Wassenaar. ‘Meijendel’ wordt beschouwd als een van de belangrijkste habitats voor nachtegalen in Nederland. Met Morrison Pot legde Peter hun bevindingen vast in het  artikel ‘Hoe staan de nachtegalen in Meijendel ervoor?’, dat gepubliceerd werd in het tijdschrift ‘Holland’s duinen’, nr. 73, april 2019..1
Al in de 17e eeuw werd geprobeerd kanaries als nachtegalen te laten zingen en van meet af aan waren de ‘nachtegaalzangers’ erg populair. Onze huidige zangkanarierassen harzer en waterslagers vinden hun oorsprong in deze oude ‘nachtegaalzanger’, sterker de waterslager is er de directe afstammeling van. Immers, medio de 19e eeuw kregen de uit Saksen in België geïmporteerde ‘nachtegaalzangers’ in het Vlaams de naam ‘waterslager’. Men mag dus van zangkanariefokkers, in het bijzonder de waterslagerkwekers, een meer dan gewone belangstelling voor de nachtegaal en zijn lied verwachten.
Daarnaast is het ‘Meijendel’ voor verschillende leden een bekend duingebied, o.m. om in het voorjaar naar nachtegalen te gaan luisteren. Redenen te over dus om in ons clubblad aan de hand van voornoemd artikel van Peter Spierenburg en Morrison Pot eens stil te staan bij de nachtegalen in ‘Meijendel’.

De ontwikkelingen in de vogelpopulatie in het duingebied ‘Meijendel’, tussen Den Haag en Wassenaar, worden op de voet gevolgd. Enerzijds worden sinds 1927 gegevens verzameld door het vogelringstation ‘Meijendel’ en anderzijds is sinds 1958 de vogelwerkgroep ‘Meijendel’ actief, die o.m. systematisch de broedvogelpopulatie in dit duingebied inventariseert en onderzoekt. In het ‘Meijendel’ kan dus over een lange periode de ontwikkelingen in de vogelpopulatie gevolgd worden.
Door toegenomen struikgroei is sinds de jaren ’60 het potentieel aan leefgebieden voor de nachtegaal in het duingebied langs de Nederlandse kust aanzienlijk toegenomen, met als gevolg dat waar in Zuid- en Oost-Nederland de populatie van nachtegalen sterk is afgenomen die in het duingebied fors is gegroeid. Het ‘Meijendel’ behoort tot de duingebieden langs de kust waar een relatief groot aantal nachtegalen zich in het voorjaar vestigt om te broeden.

Registratie van gegevens
Sinds 1958 wordt door de Vogelwerkgroep ‘Meijendel’, volgens een bepaalde methodiek, het aantal territoria en broedende nachtegalen in het ‘Meijendel’ geschat.
Het vogelringstation ‘Meijendel’ doet sinds 2000 mee aan een internationaal project met als doel reproductie, locatietrouw en overleving van Nederlandse broedvogels, dus ook van nachtgalen, te schatten. Om aan de hiervoor gewenste gegevens te komen worden in de periode van eind april t/m begin augustus in 11-12 vangrondes van een half uur voor tot zes uur na zonsopgang, in een vaste opstelling, mistnetten opgehangen. Van de gevangen vogels worden leeftijd en, indien mogelijk, geslacht vastgesteld. Verder worden vleugellengte en gewicht genoteerd en de vogels voorzien van een voetring met een unieke identificatie.
In het kader van voornoemd internationaal vogelring- en onderzoeksproject wordt sinds 2000 op een vijftal vogelringstations langs de Hollandse en Zeeuwse kust van 15 juli t/m 10 augustus specifiek nachtegalen gevangen door aan het eind van de nacht en in de vroege ochtend de zang van de nachtgalen af te spelen en ze zo in de mistnetten te lokken. Het betreft, naast het vogelringstation ‘Meijdendel’, dat van Westenschouwen, de Amsterdamse Waterleidingduinen, de Kennemerduinen en Castricum. Met de hierdoor verzamelde gegevens probeert men niet alleen te achterhalen hoe de broedvogels en hun nakomelingen zich na het broeden over de duinen verspreiden, maar ook welk deel van de vogels van jaar op jaar overleeft en terugkeert in het gebied. Omdat in het duingebied langs de Nederlandse kust op relatief grote schaal nachtegalen worden gevangen ontstaat dus een ook ruim bestand van nachtgalen die individueel herkenbaar zijn. Bovendien is er een gerede kans dat eerder gevangen vogels opnieuw in de mistmetten verstrikt raken, waardoor vergelijkingen mogelijk zijn met daarvoor verworven gegevens van dezelfde vogel.
Om zicht te krijgen op de ontwikkelingen in de populatie nachtegalen in het Nederlands duingebied sinds 2000, in het bijzonder dat van het ‘Meijendel’, kan dus gebruik gemaakt worden van door de volgende organisaties verzamelde gegevens: het vogelringstation ‘Meijendel’, de vogelwerkgroep ‘Meijendel’ en het samenwerkingsverband van verschillende vogelringstations in het duingebied langs de Hollandse en Zeeuwse kust, als onderdeel van een internationaal project. Wanneer de gegevens van deze drie informatiebronnen worden gecombineerd kan een tamelijk volledig beeld geschetst worden over de stand van zaken betreffende de nachtegaal in het Nederlandse duingebied en die in het ‘Meijendel’ in het bijzonder. Wordt vanuit de broedpareninventarisatie gemeld dat er veel paren zich gevestigd hebben, dan kan het vogelringstation een indicatie verstrekken hoe succesvol het broedseizoen is geweest. Uit de door verschillende ringenstations verworven gegevens valt op te maken in hoeverre oudervogels en jongen hun verblijf in Nederland beperken tot het eigen duingebied of uitzwerven naar andere gebieden.

Populatie nachtegalen neemt in het duingebied langzaam af
Welke trends laten de cijfers zien voor de periode vanaf 2000? Allereerst constateert de broedpareninventarisatie gedurende deze periode een licht afnemend trend van het aantal broedende nachtegalen in het gehele Meijendelgebied. Deze constatering wordt overigens niet ondersteund door de resultaten van het vogelringstation ‘Meijendel’. Die blijft ongeveer evenveel nachtegalen vangen. Bij de interpretatie van de cijfers van het ringstation moet er rekening mee gehouden worden dat nachtegalen tijdens het broedseizoen zich aan hun territoria houden en niet door het hele duingebied zwerven. Nachtegalen die hun territorium op afstand van de ringbaan hebben zullen dus ook niet worden gevangen. Waarschijnlijk is in het ‘Meijendel’ het gebied rond ringbaan voor nachtegalen erg aantrekkelijk en worden daar alle territoria ten volle benut, terwijl dat in andere delen van het Meijendelgebied anders kan zijn. Voor gedurende het broedseizoen gevangen nachtegalen geven de resultaten van het ringstation dus geen betrouwbaar beeld van de populatie in het hele ‘Meijendel’. Betrekken we echter de resultaten van de andere ringstations bij de gegevens over ‘Meijendel’ dan blijken in het gehele duingebied langs de Nederlandse kust in de tweede helft van het tweede decennium minder volwassen nachtegalen gevangen te worden dan vlak na de eeuwwisseling. Er zou dus sprake kunnen zijn van een trend waarin de populatie nachtegalen in het hele duingebied sedert 2000 licht afneemt en dat zou dan ook voor het ‘Meijendel’ gelden.
Oorzaken voor deze afnemende trend worden o.m. gezocht in een daling van het aantal voor nachtgalen geschikte broedterritoria. Nachtegalen zoeken een leefgebied dat bestaat uit struweel en een lichte onderbegroeiing. Er is een natuurbeleid om duinen weer hun natuurlijke gedrag te laten vertonen. In het duingebied is soms rigoureus ingegrepen om duinen weer te laten stuiven. Dit gaat ten koste van het areaal struweel. Ook staat in sommige delen van het duingebied de struweelbegroeiing onder druk vanwege overbegrazing door herten. Kortom, sinds 2000 hebben ontwikkelingen in het duingebied geleid tot in totaliteit minder struweel en dus ook minder geschikte territoria voor nachtegalen.

Honkvaste en zwervende nachtegalen
Vanwege de intensiteit waarin op de vogelringstations nachtegalen worden gevangen komt het regelmatig voor dat een nachtegaal in een mistnet verstrikt raakt, terwijl dat lot hem al eerder is overkomen. Interessant is om te zien of in het ‘Meijendel’ gevangen nachtegalen elders in het Nederlands duingebied opnieuw door een vogelringstation te grazen zijn genomen.
In het ‘Meijendel’ gevangen volwassen nachtegalen zijn kennelijk erg honkvast, want ze worden niet aangetroffen in de mistnetten van andere ringstations. Uit gegevens van het vogelringstation blijkt dat na het broedseizoen volwassen nachtegalen wat minder gebonden zijn aan hun eigen territorium, maar blijven in het duingebied waar ze hun jongen hebben grootgebracht. Gezien de ervaring met een enkele jaren achtereen gevangen vogel kiest een nachtgaal na zijn verblijf in Afrika bij zijn terugkeer naar Nederland voor het zelfde broedgebied als het jaar daarvoor.
Deze honkvastheid geldt niet voor jonge nachtegalen. In het ‘Meijendel’ geringde jonge nachtegalen zijn ook gevangen in de Amsterdamse Waterleidingduinen, de Kennemerduinen en zelfs in het duingebied van Castricum. Op genoemde vogelringstations geringde jonge nachtegalen werden weer ontdekt in de mistnetten van het vogelringstation ‘Meijendel’. Uit gegevens van o.m. het vogelringstation ‘Meijendel’ blijkt dat jonge nachtegalen aanvankelijk in het territorium van hun ouders blijven, maar vanaf medio juli gaan zwerven en daarbij respectabele afstanden kunnen afleggen. Verondersteld wordt dat ze op zoek gaan naar een geschikte broedplaats voor het volgend jaar, want in een bepaald duingebied gevangen zwervende jongen raakten het jaar daarop als volwassen vogels opnieuw in de mistnetten van desbetreffend ringstation verstrikt. Het lijkt er op dat de aan hun geboortegrond belendende duingebieden het meest frequent door de zwervende jonge nachtgalen worden bezocht. Het Zeeuwse ringstation ‘Westenschouwen’, op Schouwen-Duiveland, ving tussen 2000 en 2017 één vogel die in het ‘Meijendel’ eerder was gevangen en in het ‘Meijendel’ werd geen enkele nachtegaal gevangen die eerder in Westenschouwen was waargenomen. Tussen, het weliswaar iets dichterbij gelegen, Castricum en het ‘Meijendel’ blijkt meer interactie te zijn. Een voor de hand liggende conclusie dat de in zuidelijke richting gelegen duinloze gebieden en zeegaten een (te) groot obstakel voor de zwervende jonge nachtegalen vormen is echter te voorbarig. Het aantal geringe treffers aangaande Westenschouwen zou namelijk heel goed veroorzaakt kunnen zijn door het feit dat op Schouwen-Duiveland minder intensief is gevangen, en dus ook geringd, dan op de andere vogelringstations.

Veel territoria weinig jongen; weinig territoria veel jongen
Wanneer de cijfers betreffende nachtegalen van het vogelringstation ’Meijendel’ vergeleken worden met de inventarisatiegegevens van de vogelwerkgroep ‘Meijendel’ dan blijkt daaruit een zeer merkwaardig patroon: in jaren met veel broedparen werden relatief weinig jonge nachtegalen gevangen, terwijl in jaren met minder broedparen juist meer jongen in  de mistnetten bleven hangen. Je zou het omgekeerde verwachten: veel broedparen, veel jongen; weinig broedparen; weinig jongen. Het tegendeel blijkt het geval te zijn. Dit schreeuwt om een verklaring.
Veronderstelt wordt dat als gevolg van veel sterfte gedurende de trek en/of tijdens het verblijf in Afrika in het voorjaar relatief weinig nachtegaalmannen het broedgebied bereiken zij, bij het ontbreken van concurrentie, in de gelegenheid zijn de meest veelbelovende territoria te bemachtigen. Het gevolg is dat per nest meer jongen groot worden. In jaren dat er veel vogels terugkomen is er meer vraag naar dan aanbod van goede territoria en zullen ook nachtegalen genoegen moeten nemen met kwalitatief mindere territoria. Het gevolg is dat het aantal jongen dat per paar wordt grootgebracht lager  is.

Recapitulatie
Sinds 2000 is er in het ‘Meijdendel’ een afnemende trend van het aantal broedende nachtegalen waar te nemen. Deze trend geldt niet alleen voor het ‘Meijendel’. Ook op andere vogelringstations in het duingebied langs de Nederlandse kust worden de laatste jaren minder jonge nachtegalen gevangen dan rond de eeuwwisseling.  Deze ontwikkeling is echter nog verre van verontrustend:  De kustduinen, en zeker ook het ‘Meijendel’, waren en zijn nog steeds voor nachtegalen een populair gebied om er te broeden. Kortom, de stand van de nachtegalen in de duinen en ook in het ‘Meijendel’ staat er nog steeds goed voor. In de regel zijn ieder jaar de territoria bezet, vaak ook de kwalitatief mindere. Mocht zich een jaar voordoen dat er minder broedparen zijn dan blijkt het percentage jongen dat uitvliegt en zelfstandig wordt groter te zijn. Het blijft echter van belang om de ontwikkelingen omtrent de nachtegaalpopulatie in het duingebied op de voet te blijven volgen.

Met dank aan Peter Spierenburg.

Noten

Spierenburg, Peter en Morrison Pot, Hoe staan de nachtegalen in Meijendel er voor? In: Holland’s duinen, nr. 73, april 2019. Digitaal:  Hoe staan de Nachtegalen in Meijendel ervoor? | Sovon Vogelonderzoek ; file:///C:/Users/japlo/Downloads/dunea_-_hollands_duinen_nummer_73_-_nachtegalen%20(7).pdf

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2023 nr. 3, pp. 21-27.


 

TOP


Geschiedenis

Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:

 

Aria’s zingende goudvinken

door Jaap Plokker

Wat doet een artikel over Europese cultuurvogels in het contactblad van een  zangkanarieclub? Aan het begin van dit artikel is dat voor u nog een vraag. Ik hoop dat deze aan het eind is beantwoord. Het houden van vogels vanwege de zang is al een oeroud gegeven. Wellicht wat minder bekend is dat mensen, naast het genieten van de natuurlijke zang, in het verleden - en ook nog  in het heden? - hebben gepoogd  vogels wijsjes te laten zingen. Men gebruikte hiervoor o.m. goudvinken en kanaries. We gaan ons wat verder verdiepen in dit verschijnsel. In dit artikel staan de goudvinken centraal, een volgende keer zijn de kanaries aan de beurt.

Al weer een tijd geleden ontving ik van onze voormalig secretaris Aad van Duyneveldt met de opmerking ‘Je kijkt maar of je er wat aan hebt’ een partijtje boekjes en brochures. Tussen de stapel bevonden zich een aantal gebonden afleveringen van het tijdschrift ‘De Pluimgraaf’ uit de jaargangen 1899-1900. De bundel was samengesteld door Gea Stoop, de huidige redactrice van ‘Onze Vogels’. Zij had deze allereerste jaargangen van het tijdschrift, dat mede het verenigingsorgaan was van de voor de eerste keer in 1897 opgerichte vogelvereniging ‘Luscinia’, ontdekt en aan het bestuur van ‘Luscinia’ aangeboden. Toen ik in deze bundel op zoek was naar informatie over een specifiek onderwerp viel mij in het overzicht van de prijswinnaars van de in februari 1900 te Den Haag gehouden 15e Internationale Tentoonstelling van de vereniging ‘Avicultura’ de volgende passage op: ‘Klasse 24. Ter opluistering (…) 3e pr. Paul Groesch voor Aria’s zingende goudvinken’. In het verslag van deze tentoonstelling kon redacteur Noorduyn het niet nalaten te vermelden dat hij vol aandacht had staan luisteren bij ‘de snoezig aria’s zingende goudvinken van Paul Groesch’.1  
Na lezing van deze fragmenten schoten mij twee vage herinneringen te binnen. De eerste betrof een tv-uitzending, ik meen een aflevering van Willem Duys’ ‘Voor de vuist weg’, waarin een goudvink duidelijk herkenbaar de melodie van het ‘Wilhelmus’ floot. Een andere herinnering betrof een door romanschrijver en bioloog Maarten ’t Hart vertelde anekdote uit zijn jeugdjaren. Hij groeide op in een orthodox protestants milieu in Maassluis. Eén van zijn vrienden had een goudvink de melodie van een psalm geleerd en de vogel vervolgens weer vrijgelaten. Sindsdien werden de buurtbewoners vanuit het struikgewas door de psalmfluitende goudvink toegezongen.
Enige tijd geleden kreeg ik van onze penningmeester Gerard van Zuylen van omstreeks 1900 daterende vogelliteratuur te leen. Nieuwsgierig geworden naar de wijsjes zingende goudvinken ging ik daarin op zoek en ja hoor, op diverse plaatsen vond ik informatie over het aan het eind van de 19e eeuw in Nederland en zeker ook in Duitsland nog veel voorkomende gebruik om goudvinken een melodietje te leren: ‘De goudvink is nog steeds een zeer gezochte vogel, zoowel om zijn fraaie kleuren als wegens de eigenschap van allerlei deuntjes te leeren nafluiten, als zij nl. jong uit het nest gehaald en opgekweekt worden.(…) Daar de ouden echter geen deuntjes leeren nafluiten, haalt men liever de jongen uit het nest, als de veertjes even doorgebroken zijn.’ 2 Behalve met het uithalen van nesten kon men natuurlijk ook jonge goudvinken verkrijgen door ze zelf te fokken.
In twee door R.J. van Hooijdonk (Gepensioneerd Kapitein) geschreven boekjes vinden we de volgende praktische wenken: ‘Wil men jonge vogels een airtje leeren, dan behoeft men hen slechts in een kamer te hangen, alwaar zij geen anderen zanger hooren kunnen. Geeft men hun driemalen daags door middel van een fluitorgeltje een bekend deuntje te hooren, bij voorbeeld: Wien Neerlandsch bloed of een stukje uit de Lancier of: Heb je geen geld, verkoop je vrouw, of iets dergelijks en men dekt den vogel gedurende het onderwijs eenige oogenblikken toe, dan kan men er zeker van zijn, hem na den ruitijd het geleerde te hooren voortbrengen’.3
Voor de nestuithalers heeft van Hooijdonk nog de volgende tips: ‘Wanneer men de jongen uit het nest opkweekt, hoofdzakelijk met gekookt zomerraapzaad, vermengd met fijn gemaakte beschuit en een weinig harden eidooier, dan zullen die kleine gasten goed opgroeien en hun weldoener spoedig leeren kennen. Men kan die jonge zeer goed een aria leeren, maar dan moet men hen die zuiver kunnen voorfluiten, anders is het beter zulks door een klein fluitorgeltje te doen, dat in den handel verkrijgbaar is. (…) Hebben zij eenigen tijd in de vrije natuur rondgevlogen, dan kan men hen geen aria meer leeren.’ 4  
Dat in de 19e eeuw ook in Duitsland deuntjes zingende goudvinken allerminst een curiositeit was, maar veeleer een volwaardig onderdeel van de vogelhouderij, waarmee zelfs ook de nodige penningen te verdienen waren, blijkt uit een uit het Duits vertaald artikel in ‘De Pluimgraaf’. Over het africhten van de goudvinken wordt het volgende geschreven: ‘De africhting der jonge bloedvinken wordt heden nog met dezelfde zorg beoefend als vroeger. De afgerichte vogels, van welke er verscheidene twee of drie liederen kunnen fluiten, hebben een, daarnaar afgemeten hooge waarde, en vinden hunne afnemers niet slechts bij ons, maar ook buiten Duitschland. Die vogels, die met den mond zijn geleerd (d.w.z. door vóórfluiten door den africhter), en het geleerde lied zuiver en met uitdrukking weergeven, hebben de meeste waarde, terwijl die vogels, welke door een instrument, vooral door een vogelorgel geleerd hebben, de melodie ook wel goed mee en nafluiten, maar zonder voordracht, om zoo te zeggen zonder geur of kleur, in één woord: net als een draaiorgel, waardoor zij minder waard zijn.
Het onderricht moet reeds in de vroegste jeugd een aanvang nemen, wanneer er iets goeds van den vogel terecht zal komen. De bergbewoners, die de jonge goudvinken uit hunne nesten nemen, vóór zij kunnen vliegen en hen dan, tot zij zelfstandig zijn, voeden met gekauwde raapjes en gekookt eigeel, onderwijzen de jonge vogels reeds vóór zij alleen kunnen eten. Bij de in gevangenschap gefokte jongen,
moet het onderricht ook zoo vroeg mogelijk beginnen en wel, wanneer men hen door de ouders zelf laat opvoeden, vóór zij zelfstandig worden. In het andere geval, wanneer men den ouden vogels dit werk afneemt en de jongen zelf geheel opvoedt, reeds vroeger. In den tijd van het onderricht moet men de jongen, zooals wel van zelf spreekt, scheiden, zoowel van de ouden als van andere zangvogels, en hen zelfs geheel buiten het gehoor dier anderen brengen, anders verkrijgt men stumperds, die ook andere vogelzangen bij het geleerde invlechten. De melodie, die men den vogel wenscht te leeren, wordt den jongen vogel met den mond voorgefloten, van het begin tot het einde zonder op te houden, en wel dagelijks zoo dikwijls als de tijd maar toelaat. Zoodra de jongen alleen kunnen eten, zet men elk mannetje alleen in een kooitje en zet de kooien boven op elkaar, of scheidt hen door tusschenschotjes, opdat de vogels elkaar niet kunnen zien, en door allerlei afleidingen de aandacht, die voor het onderwijs vereischt wordt, kunnen verliezen. Het vóórfluiten der melodie wordt zoolang voortgezet, tot elke vogel in staat is haar zonder fouten na te fluiten.’ 5
Het gebruik om goudvinken een melodietje te leren fluiten is al heel oud en kwam, zo is althans mijn indruk, verspreid over heel Europa voor. Zoals uit bovenstaande blijkt leerde men de vogels de deuntjes door ze zelf voor te fluiten of gebruik te maken van een vogelorgeltje. Aangenomen wordt dat men omstreeks 1700 is begonnen met het vervaardigen van vogelorgeltjes. De Franse stad Mirecourt, in de Vogezen, staat bekend als het belangrijkste centrum van de vogelorgelfabricage in de 18e en 19e eeuw. Deze in Frankrijk vervaardigde vogelorgeltjes of serinettes werden naar allerlei landen uitgevoerd, ook naar Duitsland en Nederland. In Franse musea en particuliere verzamelingen bevinden zich uit het midden van de 18e eeuw daterende en nog steeds functionerende vogelorgeltjes, die speciaal zijn vervaardigd voor het africhten van goudvinken.6
Meer nog dan van goudvinken is van kanaries bekend dat al in de 17e eeuw jonge mannetjes een deuntje werd aangeleerd. In de door J.C.
Hervieux en F. van Wickede geschreven boekjes over het houden en fokken van kanaries kan je in notenschrift uitgewerkte melodietjes, zogenaamde airtjes, vinden die je de kanarie met een fluitje, een zogenaamd flageoletje, of een vogelorgeltje kon aanleren.7 Dat dit gebruik tot in de 21e eeuw bewaard is gebleven valt te zien in de uit 2003 daterende documentaire ‘The sound of Russia’, waarin een portret geschetst wordt van enkele Russische zangkanariefokkers. Een kweker vertelt hoe hij één van zijn kanaries de eerste regels van de herkenningsmelodie van een Oekraïense radiozender had geleerd, daarmee alom bewondering had geoogst en toont de kijker met piano en accordeon hoe hij de vogel het wijsje voorspeelde.8
In onze hedendaagse vogelliefhebberij is het honderden jaren oude gebruik om kanaries en goudvinken een wijsje aan te leren helemaal verloren gegaan. Jaren geleden heeft er ter opluistering tijdens de tentoonstelling van de vereniging waarvan ik lid ben, De Kanarievogel te Katwijk, een echte ‘putter’ gezeten; ook al zo’n uit lang vervlogen tijden daterend fenomeen. De putter zat in een kooi met een emmertje dat door middel van een kettinkje aan de bodem van de kooi was bevestigd en door de werking van de zwaartekracht in het water hing. Als het puttertje dorst had trok hij met behulp van zijn snavel, waarmee hij aan het kettinkje trok, en zijn pootjes, waarmee hij het terugglijden voorkwam, het emmertje omhoog, om daar vervolgens uit te drinken. Velen keken vol bewondering naar de kunsten van het puttertje en vonden het allergrappigst, anderen betitelden ons als dierenmishandelaars.9
Onnatuurlijk, door mensen aangeleerd, gedrag van dieren was voor onze voorouders en in bepaalde opzichten ook nog wel voor ons, een middel om zich met dieren te vermaken. Alhoewel er in het geheel nog geen taboe ligt op sprekende papegaaien lijken toch de gedresseerde vogels en honden, dansende beren, etc. steeds minder in de West-Europese cultuur van deze tijd te passen. Voor de onderlinge tentoonstelling van De Kanarievogel in december 2005 werden 12 goudvinken ingeschreven. Ik denk dat er wel heel wat water door de Rijn zal stromen voordat in het vraagprogramma van de tentoonstelling van De Kanarievogel de klasse ‘zingende goudvinken’ wordt opgenomen en de goudvinken elkaar niet alleen bekampen om wie het fraaiste uiterlijk heeft maar ook om wie het mooist het ‘Wilhelmus’ of diens 19e eeuw concurrent ‘Wien Neerlandsch bloed’ fluit.
Zoals al eerder aangekondigd zullen we ons een volgende keer gaan verdiepen in ‘airtjes’ zingende kanaries.

Noten
1.     De Pluimgraaf, Weekblad voor Liefhebbers van Zang- en Kamervogls, Pluimvee, Duiven en Konijnen, tevens officieel orgaan van Luscinia, Vereeniging
        ter bevordering der liefhebberij van Zang-, Sieraad en Kamervogels. Uitgegeven door De Erven Loosjes, Haarlem, Jaargang 1900, p. 107 en 123 (resp. 16 en
        23 februari 1900). Uit: De Pluimgraaf, gebundelde jaargangen 1899-1900, in het bijzonder de onder redactie van  C.L.W. Noorduijn verschenen rubriek ‘Zang
        en Kamervogels’. De bundel is samengesteld door Gea Stoop en uitgegeven door de ’s  Gravenhaagse Vereniging van Vogelliefhebbers ‘Luscinia’, z.j. .
2.     A.G.E. Hoijer, De Inlandsche Kamervogels en de Kanaries, pp. 24 en 26. Uitg. Vennootschap ‘De Veldpost’ te Amsterdam, 1898. Goedkoope
        Landbouwbibliotheek nr. 29.
3.     R.J. van Hooijdonk, Handleiding tot de kennis onzer kanarievogels en andere gevederde zangers, p. 100. Uitg. D. Bolle te Rotterdam, 4e druk. Het moment
        van uitgifte van deze 4e druk wordt door mij geschat op medio de jaren ’90 van de 19e eeuw. 
4.     R.J. van Hooijdonk, Over kanaries en Volière-vogels, pp. 24-25. Uit de serie Vademecum, practische 10 cents bibliotheek onder redactie van J.A.H. Jockin.
        Amsterdam, Uitg. Van Holkema & Warendorf, z.j. Het jaar van uitgifte wordt door mij geschat op 1902 of kort daarna.
5.     De Pluimgraaf, o.c., pp. 282-283 (4 mei 1900).
6.     Onder meer op de website van de in Parijs gevestigde restaurateur van oude mechanische muziekinstrumenten, Bernhard Pin, is enige, weliswaar uiterst
        beknopte, informatie te vinden over het gebruik en de fabricage van vogelorgeltjes in Frankrijk in de 18e eeuw.(
www.bernard-pin.com) Verder dank ik Hans
        van Oost, van de Kring van Draaiorgelvrienden, voor de door hem aan mij verstrekte informatie.

7.     J.C. Hervieux, Naaukeurige verhandeling van de kanarivogels. Amsterdam, uitg. Hendrik Schelte, 1712. p. 96-97. F. van Wickede, Kanari-uitspanningen, of
        nieuwe verhandeling van de kanari-teelt, Amsterdam, uitg. Willem Holtrop, 1786, 5e druk, pp. 78-79.
8.     Ekaterina Eremenko, The Sound of Russia, 2003. (Documentaire over het houden van zangkanaries in Rusland en de Oekraïne. Deze documentaire werd in
        2005 door VPRO TV uitgezonden op Ned. 3)
9.     Zie ook: R.J. van Hooijdonk, Handleiding, o.c., pp. 98-99 en R.J. van Hooijdonk,  Over kanaries, o.c., pp. 22-23. Van Hooijdonk spreekt overigens over
        putters die zowel water als het voer naar zich toe trekken.

 
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2006, nr. 2, pp. 7-11. 

-0-

TOP


Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:

Feit,  fictie en veronderstelling in de geschiedenis van de kanarieteelt

door Jaap Plokker

In 2006 begon ik in ons clubblad een rubriek getiteld ‘Op ontdekkingstocht in de geschiedenis’. Hoewel in mijn bijdragen voor het clubblad bij gelegenheid uitstapjes naar het verleden zijn gemaakt heb ik rondom dit thema weinig meer in ons clubblad geschreven. Dat wil niet zeggen dat mijn belangstelling voor de geschiedenis van het houden en fokken van kanaries enigszins is getaand, integendeel. In de afgelopen jaren heb ik geprobeerd mijn kennis te vergroten en hoop die ook t.z.t met jullie te delen. Eén van grote problemen die mij daarbij parten speelt is mijn twijfel over de historische betrouwbaarheid van de geschriften die mij als bron ter beschikking staan. Voor we verder gaan daarom een kritische blik op de manier waarop in heden en verleden over de geschiedenis van het houden en fokken van kanaries is geschreven..

Over het houden en fokken van kanaries is in vorige eeuwen weinig aan het papier toevertrouwd en daarom kampt iedere historicus, die de geschiedenis van de kanarieteelt in Europa wilt beschrijven, met een chronisch gebrek aan betrouwbare eigentijdse bronnen. Dit is overigens voor veel schrijvers geen belemmering om een boek of artikel over het houden en fokken van kanaries te beginnen met een stukje geschiedenis of zelfs een hele studie aan dit onderwerp te wijden, om nog maar te zwijgen over de vloed aan informatie die ons via internet bereikt. Willen we de geschiedenis van het houden en fokken van kanaries beschrijven dan moeten we een voorstelling maken van een puzzel waarvan we niet alleen te weinig puzzelstukjes hebben, maar we op dit moment ook nog ternauwernood weten waar welk stukje zou moeten liggen. Het kan niet anders of het door de historicus geschetste beeld bestaat voor een groot deel uit veronderstellingen. De in de loop der eeuwen verschenen historische verhandelingen over de kanarieteelt zijn dus mengelingen van feiten, veronderstellingen en soms ook fictie van de schrijvers.

Bronvermelding
Helaas bestaat er bij kanariekweekhistorici geen traditie om in noten te verwijzen naar de bron op grond waarvan men tot een bepaalde concrete beschrijving of bewering is gekomen. Wel wordt regelmatig in een beschrijving van de geschiedenis van de kanarieteelt of een deelaspect daarvan uitgebreid gebruik gemaakt van wat anderen eerder aan het papier hebben toevertrouwd. Het is daarbij niet onmogelijk dat wat door de één als een veronderstelling is geponeerd door een ander als feit wordt gepresenteerd; wat door de één als veronderstelling is opgeschreven gaat soms jaren later als historisch feit een eigen leven leiden. Dit heeft tot gevolg gehad dat van de geschetste voorstelling van de puzzel op den duur niemand meer weet welke stukjes gebaseerd zijn op betrouwbare eigentijdse bronnen, welke op veronderstellingen en welke totaal verzonnen zijn. Ondanks alle meer of minder serieuze inspanningen, die in het verleden zijn ondernomen om de geschiedenis van de kanarieteelt in Europa, of deelonderwerpen daarvan, te beschrijven moeten we helaas tot de conclusie komen dat het merendeel van deze geschriften een deels onjuiste voorstelling van zaken kan geven. Immers, het geschetste beeld is een mengeling van feiten, veronderstellingen en fictie en men weet bij het ontbreken van bronvermeldingen niet welke stukjes feit, welke fictie en welke veronderstelling zijn.
Moeten we nu op grond van bovenstaande concluderen dat we een deel van wat we in boeken, artikelen en op internet lezen over de geschiedenis van onze hobby gevoeglijk in de prullenbak kunnen deponeren? Waarschijnlijk wel. Helaas weten we niet welk deel. Er is eigenlijk maar één oplossing: Alle boeken en artikelen waarin de geschiedenis van de kanariekweek wordt beschreven en waarin niet duidelijk wordt aangegeven op grond van welke bron een en ander wordt beweerd zullen geclassificeerd moeten worden als ‘verdacht’ en dus als een mogelijke bron van onjuiste informatie. Dit klinkt behoorlijk pretentieus. Echter, alleen door in het vervolg publicaties te voorzien van een gedegen verantwoording zal op den duur de geschiedschrijving van onze hobby waarheidsgetrouwer worden.
 
Oproep
Dit artikel mag dan ook gelezen worden als een oproep aan iedereen die zich interesseert voor de geschiedenis van onze liefhebberij en z’n kennis aan anderen wilt doorgeven om niet alleen de kennis, maar ook de bronnen met de lezer te delen, door die met naam en toenaam bij desbetreffend fragment te vermelden. Daarnaast is bovenstaande tevens een oproep om elk geschrift, op papier en/of op internet, zonder bronvermeldingen niet serieus te nemen. Dit klinkt hard, maar willen we daadwerkelijk onze kennis over de geschiedenis van de kanariekweek substantieel vergroten dan zullen publicisten over dit onderwerp in het vervolg wetenschappelijk verantwoord te werk moeten gaan.
 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2012, nr. 2, pp. 21-23.

 -0-


TOP

 

Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:

 

Jean de Bethencourt                    

door Jaap Plokker

Elders in dit clubblad wordt de in de geschiedenis van onze liefhebberij geïnteresseerde lezer er op geattendeerd dat hetgeen we in boeken, tijdschriften en op internet lezen over de  geschiedenis van de kanariekweek gerangschikt moet worden in feiten, veronderstellingen en fictie. Omdat schrijvers zelden hun bronnen aangeven is uit hun verhaal lastig op te maken wat  feit, veronderstelling of fictie is. In onderstaand artikel zal  aan de hand van een uiterst beknopte biografie van Jean de Bethencourt geprobeerd worden het geschetste probleem met een voorbeeld te verduidelijken.

Inleiding
De introductie van de kanarieteelt in Europa wordt in de meeste publicaties als volgt beschreven: De Normandiër Jean de Bethencourt bezocht aan het begin van de 15e eeuw de Canarische eilanden en was daarmee de eerste Westeuropeaan die kennis maakte met de zang van de kanarie. Sommigen beweren zelfs dat hij kanaries heeft meegenomen naar Normandië en dus de kanarie in West Europa heeft geïntroduceerd. Nadat Jean de Bethencourt van het toneel was verdwenen verschenen de Spanjaarden op de Canarische eilanden. Zij bezetten eind 15e eeuw de archipel en exporteerden, op de Canarische eilanden uit de vrije natuur gevangen, vogels naar Spanje. Omdat er, voornamelijk bij adellijke dames, vraag bleek te zijn naar de vanwege hun zang gewilde kanaries legden Spaanse monniken zich toe op de kweek van deze vogels. Ze verkregen een monopolie op de handel door alleen mannen te verkopen en beletten zodoende anderen ook met kanaries te gaan fokken. Aan dit monopolie kwam een einde toen een Spaans vrachtschip op weg naar Livorno in Noord Italië bij het eiland Elba verging. Aan boord van het schip aanwezige kanaries ontsnapten en vestigden zich op Elba, waar Italianen de vogel vingen en er mee gingen fokken. Italiaanse vogelhandelaren verkochten kanaries aan Tiroolse mijnwerkers die er ook mee gingen kweken. Rondom de stad Imst ontstond een centrum voor kanarieteelt en –handel en de Tiroler vogelhandelaren verspreidden de kanarie verder over Europa, w.o. Nederland.1

Hoewel bij bovenstaande samenvatting de nodige kanttekeningen te plaatsen zijn richten we ons in dit artikel op Jean de Bethencourt en zijn betekenis voor de kanarieteelt in Europa. Diverse auteurs laten de introductie van de kanarie in West Europa namelijk beginnen met de lotgevallen van deze Normandiër.


Een niet eigentijdse afbeelding van Jean de Bethencourt
  (afbeelding afkomstig van Internet)

Oudste Nederlandstalige kanarieliteratuur
In 1712 verscheen bij Hendrik Schelte te Amsterdam een gecombineerd Frans-Nederlandse uitgave van het in 1709 te Parijs uitgegeven boekje van J.C. Hervieux ‘Traité curieux des serins de Canarie’. Vertaler A. Moubach gaf aan de Nederlandse uitgave de titel ‘Naauwkeurige verhandeling van de Kanarivogels’. De Nederlandse vertaling kende na de eerste uitgave in 1712 nog diverse herdrukken. 2   In 1750 verscheen de eerste druk van F. van Wickede, ‘Kanari-uitspanningen of nieuwe verhandeling van de kanariteelt’. Het boekje werd tot in de 19e eeuw herdrukt.3 Beide genoemde boeken zijn, voor zover mij bekend, de oudste Nederlandstalige publicaties over het houden en fokken van kanaries. Zowel J.C. Hervieux als van F. van Wickede schreven ieder vanuit hun eigen achtergrond en ervaring: De Fransman Hervieux als ‘Opziender over de Kanariqueekery van haare Hoogh. de Hertoginne van Berry’ en de Nederlander van Wickede met 29 jaar ervaring in het houden en fokken van kanaries.4 Met betrekking tot de introductie van de kanarieteelt in Europa heeft Hervieux niets te melden; F. van Wickede komt niet verder dan de mededeling dat de vogels oorspronkelijk van de Canarische eilanden afkomstig waren. Wel geeft hij ons een kijkje in de toenmalige internationale vogelhandel, die vooral door handelaren uit Zuid Duitsland en Oostenrijk, werd gedomineerd. 5
 

Jean de Bethencourt in de kanarieliteratuur
Voor zover mij bekend werd niet eerder dan in de 19e eeuw een verband gelegd tussen de Normandiër Jean de Bethencourt en de introductie van de kanarie in West Europa. De Fransman Jules Jannin schrijft  dat na de verovering van de Canarische eilanden Jean, door hem een Normandische vrijbuiter genoemd, de eer toekomt dat de Europeanen voor het eerst kennis maakten met kanaries. Jannin voegt er verder aan toe dat niet voor het jaar 1778 de eerste vogels door een afstammeling van Jean de Bethencourt naar Europa werden overgebracht. 6
Vanaf de 19e eeuw tot op de dag van vandaag wordt aan deze Jean de Bethencourt een rol toegeschreven in de verspreiding van de kanarie over Europa. Hij is o.m. ten tonele gevoerd als Franse matroos, die zich op de Canarische eilanden vestigde, daar trouwde en in zijn vrije tijd vogelkooitjes maakte en naar Spanje verkocht 7, als zeevaarder die in 1406 de kanarie op de Canarische eilanden ontdekte8, als een Normandische vrijbuiter 9 en als zeerover, die in zijn hart een zacht plekje had voor de vliegende grauwgroene eilandbewoners.10  In zijn boek ‘Geschiedenis van de kanarie’ beschrijft Bèr Willems uitgebreid de levensgeschiedenis van Jean de Bethencourt en diens pogingen de Canarische eilanden in bezit te nemen. Volgens Willems nam de Bethencourt op de eerste terugreis ‘naar alle waarschijnlijkheid kanaries in kooitjes mee en liet er ook een aantal in Cadiz achter. Terug in Frankrijk zou hij de kanaries aangeboden hebben aan koning Karel VI (…), aan wiens hof dus al in het jaar 1400 kanaries te bewonderen vielen. Dat Jean de Bethencourt kanaries heeft kunnen meebrengen was te danken aan de gewoonte van de Canariërs deze vogels in gevlochten kooitjes te houden en ze voor hun plezier te laten zingen.’ 
De belangstelling voor de van de Canarische eilanden afkomstige kanarie, die door de Bethencourt in Frankrijk was geïntroduceerd, verdween niet met diens overlijden in 1425. Willems schrijft dat in 1444 de Franse koning Karel VII een mooi tuinpark liet aanleggen met daarin een groot vogelverblijf, waarin kanaries tot voortplanting kwamen. Hij weet verder te melden dat de Franse koning Lodewijk IX zo bezeten was van kanaries dat hij in 1478 hoogstpersoonlijk meezeilde naar de Canarische eilanden en daar 48 kanaries aanschafte. Het jaar daarop kocht hij nog eens 46 stuks en in 1480 maar liefst 330 kanaries. Al die kanaries werden ondergebracht in grote vogelverblijven. Zoals ook tegenwoordig de liefde voor de kanaries van vader op zoon overgaat schafte de zoon van Lodewijk IX, Karel VIII, bij een handelaar 72 kanaries en bij een andere handelaar 84 kanaries aan. Tot zover Bèr Willems’ betoog over Jean de Bethencourt en de door hem aangewakkerde belangstelling voor kanaries bij de Franse adel in de 15e eeuw. 11
Wat een Normandische vrijbuiter en zeerover al niet teweeg kan brengen. De grote vraag is echter: Is bovenstaande feitenrelaas historisch verantwoord? Helaas kunnen we in Willems boek niet achterhalen op grond van welke bronnen hij al deze feiten aan het papier toevertrouwde. Feit, fictie of veronderstelling? Voorlopig beschouw ik, zolang het tegendeel wordt bewezen, voornoemde betekenis van Jean de Bethencourt voor de verspreiding van de kanarieteelt over Europa en de kanarieliefde van de Franse 15e eeuwse koningen als fictie. Aan Willems opsomming van feiten over de kanarieliefde aan het Franse hof in de 15e eeuw mogen vooralsnog geen enkele conclusies verbonden worden. Ik vind dit jammer voor Bèr Willems, omdat hij ontegenzeggelijk veel tijd in zijn studie heeft gestoken, maar het onnodig heeft gevonden zorgvuldig met zijn bronvermeldingen om te gaan. Met name dit laatste ondergraaft zijn geloofwaardigheid. Zonder expliciete bronvermeldingen overtuigt hij niet.
 

Korte levensgeschiedenis van Jean de Bethencourt
Moeten we achter de betekenis van Jean de Bethencourt voor de verspreiding van de kanarie over West Europa en de belangstelling voor kanaries aan het Franse hof, vooralsnog, de nodige vraagtekens plaatsen, Jean de Bethencourt (IV) als persoon is uiteraard geen fictie.12 De naam van de Normandische adellijke familie, waarvan Jean afstamt, kent verschillende schrijfwijzen waarvan de Bettencourt, de Bethancourt, de Béthencourt en de Bethencourt, de meest voorkomende zijn.  De Normandische edelman Jean de Bethencourt (IV) werd in 1362 geboren als zoon van  Jean de Bethencourt (III) en Marie de Bracquemont  op het kasteel van de familie in het plaatsje Grainville la Teinturière, niet ver van de Normandische falaisekust tussen Dieppe en Fécamp. Hoewel tegenwoordig van het middeleeuwse kasteel van de Bethencourts alleen nog door een glooiing in het landschap wat te bespeuren valt, houden de inwoners de herinneringen aan hun illustere dorpsgenoot levend op o.m. de plaatsnaamborden bij het binnenrijden van het dorpje en in het lokale museum.
Jean de Bethencourt leefde tijdens de Honderdjarige Oorlog (1339-1453), waarin de Engelse en Franse koningen streden om de heerschappij over een gebied dat voor het grootste deel het tegenwoordige Frankrijk omvat. Gedurende deze periode maakten zowel de Engelse als de Franse koning aanspraak op Normandië waardoor deze landstreek regelmatig te lijden had van de gevechtshandelingen. De de Bethencourts bleven over het algemeen loyaal aan de Franse koning, wat tot gevolg had dat het kasteel in Grainville la Teinturière op het eind van de 14e eeuw werd verwoest.
Jean trad als elfjarige in dienst van de hertog van Anjou en van 1387-1391 was hij kamerheer van de hertog van Orléans. In deze periode kreeg hij toestemming het verwoeste familiekasteel in Grainville la Teinturière te herbouwen en te versterken. Met de hertog van Orléans ging hij in 1390 mee op een expeditie tegen Moorse piraten in het Middellandse Zeegebied, een onderneming die jammerlijk mislukte, maar Jean wel in contact bracht met de Mediterrane wereld. Jean was ook verbonden aan het Franse hof: hij was schildknaap en later kamerheer van koning Karel VI en bovendien was hij omstreeks 1400 in dienst bij de machtige hertog van Bourgondië, die toen de zeggenschap had over de Nederlanden, waaronder het rijke Vlaanderen.
Welke beweegredenen Jean heeft gehad om zijn toekomst buiten Frankrijk te zoeken is niet helemaal duidelijk, maar vanaf 1401 begon hij onroerend goed te verkopen en bij familie geld te lenen om een expeditie naar de Canarische eilanden te kunnen financieren. Mogelijk, maar daarvoor heb ik geen afdoend bewijs kunnen vinden, was Jean o.m. geïnteresseerd in de orchilla handel. Orchilla is een mos dat groeit op de kustrotsen van de Canarische eilanden en was vanuit de oudheid bekend als grondstof voor de vervaardiging van een purperen kleurstof, waarvoor in de,  o.m. Vlaamse, textielnijverheid belangstelling bestond. 13 Daarnaast sloot Jean, via zijn oom Robin de Braquemont, hoofd van de pauselijke wacht in Avignon en vriend van Hendrik III, koning van Castilië, met Hendrik III een contract af waarin hij vastlegde de Canarische archipel voor Castiliaanse kroon te veroveren, in ruil voor het leenmanschap en feitelijk gezag over de eilanden. Voor Hendrik III was dit een uiterst lucratieve transactie, omdat hij hiermee de Canarische eilanden aan zijn eigen grondgebied kon toevoegen zonder er ook maar iets voor te ondernemen en er een cent voor te betalen, terwijl tegelijkertijd vanuit Portugal eveneens pogingen werden ondernomen de archipel onder Portugees gezag te plaatsen. 
Toen Jean de financiering van zijn expeditie rond had contracteerde hij een aantal avonturiers als ‘voetvolk’ en verzekerde zich van de steun van een edelman, Gadifer de la Salle, die de beschikking had over een schip. Behalve krijgslieden vergezelden ook twee geestelijken Jean op zijn tocht naar de Canarische eilanden, de Franciscaner monniken Pierre Bontier en Jean le Verrier. Laatstgenoemde zou Jean de Bethencourt tot aan diens overlijden in 1425 vergezellen. Dankzij beide geestelijken, die een uitvoerig verslag van de expeditie hebben opgetekend, zijn we goed op de hoogte van Jean de Bethencourst’s onderneming naar en zijn belevenissen op de Canarische eilanden.14


Middeleeuws miniatuur, voorstellende de reis van Jean de Bethencourt naar de Canarische eilanden. Het miniatuur bevindt zich in ‘Le Canarien’, het reisverslag van o.m. de twee geestelijken Pierre Bontier en Jean le Verrier, die de Bethencourt op zijn reis vergezelden.
 (afbeelding afkomstig van Internet)

Op 1 mei 1402 vertrok Jean’s expeditie vanuit la Rochelle. Na een tussenstop in Corunna  werd aangemeerd in de havenstad Cadiz, waar men, als gevolg van allerlei verwikkelingen, tot eind juni bleef. Door desertie van 27 manschappen was het expeditieleger inmiddels gereduceerd tot 53 man. Na een achtdaagse vaartocht vanuit Cadiz landde Jean op 30 juni 1402 op het eiland Lanzarote, waar hij vriendelijk werd ontvangen en toestemming kreeg een fort te bouwen.  Terwijl een deel van Jean’s manschappen op Lanzarote achterbleef voer hij verder naar Fuerteventura. Jean moest echter halsoverkop weer terugkeren naar Lanzarote, omdat daar zijn manschappen aan het muiten waren geslagen. De desertie van een deel van de manschappen in Cadiz en de muiterij op Lanzarote zijn de eerste in een reeks problemen waarmee Jean geconfronteerd werd en voornamelijk werden veroorzaakt door ondergeschikten, die zich meer lieten leiden door eigen belang dan door dat van Jean de Bethencourt en Gadifer de la Salle. Uiteindelijk leidde belangentegenstellingen ook tot een breuk tussen beide expeditieleiders.
Terwijl de la Salle achterbleef vertrok de Bethencourt in november 1402 naar Spanje om bij koning Hendrik III van Castilië om geld, manschappen en goederen te vragen. In ruil voor de erkenning van Hendrik III als koning over de door hem te veroveren gebieden kreeg Jean waar hij om vroeg. De Bethencourt keerde terug naar Lanzarote om nog niet bezochte eilanden te veroveren en er koloniën te stichten. Als ‘koning van de Canarische eilanden’ kreeg Jean zeggenschap over de door hem veroverde eilanden. In 1404 raakten Gadifer de la Salle en Jean gebrouilleerd omdat, naar de mening van Gadifer, Jean aan het hof bij Hendrik III teveel zijn eigen belangen en onvoldoende die van Gadifer had behartigd. Na een tevergeefse poging van de la Salle om bij Hendrik III een voor hem gunstige regeling te bepleiten verbrak hij zijn verbintenis met de Bethencourt en reisde in het najaar van 1404 vanuit Castilië teleurgesteld door naar Frankrijk.
Ook Jean keerde in januari 1405 terug naar Normandië, niet uit teleurstelling, integendeel, maar om benodigdheden op te halen voor de verdere kolonisatie van de Canarische eilanden. In mei 1405 vetrok hij vanuit Honfleur met hetgeen hij voor zijn onderneming nodig dacht te hebben. Zijn neef Maciot de Bethencourt vergezelde hem. In het najaar van 1405 probeerde hij tevergeefs een kolonie te stichten op Gran Canaria, maar op de eilanden Palma en Ferro lukte dit uiteindelijk wel.
We krijgen de indruk dat Jean, behoudens enkele schermutselingen, op de door hem veroverde eilanden over het algemeen een goede verstandhouding met de oorspronkelijke bevolking wist op te bouwen. Naast ontegenzeggelijk materiële motieven lijkt Jean de Bethencourt ook gedreven door idealisme: het bekeren van de Canariërs tot het Katholicisme. Niet voor niets had hij twee geestelijken meegenomen en hun zendingswerk was niet zonder succes: Op 20 februari 1404 liet de inheemse koning van Lazarote en een groot deel van zijn onderdanen zich dopen. Deze geschiedenis herhaalde zich in januari 1405 op Fuerteventura toen ook daar de beide koningen en de bevolking zich tot het Christendom bekeerden.
Op 15 december 1406 vertrok Jean weer naar het Castiliaanse hof, zijn neef Maciot de Bethencourt achterlatend als gouverneur belast met het bestuur over de op de diverse eilanden gestichte koloniën. Bij koning Hendrik III wist hij een aanbeveling te verkrijgen om bij de Paus een  bisschopszetel voor de Canarische eilanden te bepleiten. In Rome werd hij ontvangen door de Paus en kreeg waarom hij vroeg. Na zijn bezoek aan de Paus keerde hij terug naar Normandië in het volste vertrouwen dat neef Maciot de eilanden naar behoren zou besturen. In 1415 keerde Jean de Bethencourt voorgoed terug naar Frankrijk en droeg het leenmanschap over de archipel over aan Maciot de Bethencourt.
Hoewel Jean in 1417 zijn ondergeschiktheid aan de Franse koning Karel VI nog eens had bevestigd raakte hij in de daaropvolgende jaren persoonlijk verwikkeld in de Honderdjarige Oorlog. Na een overwinning van de Engelse koning op de Fransen in september 1418 moest Jean, om zijn bezittingen in Normandië veilig te stellen, in het conflict tussen de Franse en de Engelse koning zich op 14 mei 1419 scharen aan de Engelse zijde en koning Hendrik V van Engeland als zijn vorst erkennen. In de jaren die volgden verbleef de Bethencourt op zijn kasteel in Grainville la Teinturière en werd door de bisschop op de hoogte gehouden van de gang van zaken op de Canarische eilanden en de lotgevallen van zijn neef Maciot aldaar. Als gevolg van de verovering van Normandië door de Engelse koning was ook Maciot de Bethencourt Engels onderdaan geworden en dreigden de Canarische eilanden als leen over te gaan in Engelse handen. Om confiscatie door de Castiliaanse kroon te ontlopen en zijn zakelijke belangen in de archipel veilig te stellen droeg Maciot het leenmanschap over de Canarische eilanden over aan de graaf van Niebla. Hiermee kwam formeel een einde aan de Normandische zeggenschap over de archipel.
Jean de Bethencourt overleed in 1425 op zijn kasteel in Normandië en werd begraven in het koor van de kerk in Grainville la Teinturière.

Slot
Na een uiterst summiere biografie van de ondernemende, niet van enig opportunisme gespeende, Normandische edelman Jean de Bethencourt, die zijn opleiding genoot aan de hoven van de machtigste Franse adel, waaronder dat van de Franse koning, en op goede voet stond met de koning van Castilië, keren we terug naar de geschiedschrijving van de kanarieteelt en wat daarin over Jean de Bethencourt te lezen valt. Gezien bovenstaande is het meer dan opmerkelijk dat hij door toch niet de eerste de beste publicisten over het houden en fokken van kanaries, in navolging van Jules Jannin, wordt geportretteerd als, ‘zeevaarder’, ‘vrijbuiter’, ‘zeerover’ en kanariekooitjes vlechtende ‘Frans matroos’. Duidelijk is dat de hier geciteerde schrijvers zich niet hebben gebaseerd op betrouwbare bronnen. Dit roept automatisch de vraag op: Als de portrettering van Jean de Bethencourt al niet overeenkomstig de werkelijkheid is, wat klopt er dan van de rest van hun betoog, oftewel is Jean’s betekenis voor de introductie van de kanarieteelt in West Europa wel zo belangrijk als door sommigen wordt gesuggereerd? Nog sterker, is er überhaupt wel een verband tussen Jean de Bethencourt en de kanariehandel?
Zolang dit niet door betrouwbare bronnen wordt aangetoond waag ik het te betwijfelen.
 

Noten
1. Russ, Dr. Karl, Der Kanarienvogel, seine Naturgeschichte, Plege, und Zucht,  Magdeburg, 9e druk (1906), pp. 2-4.; Speicher, K., Kanaries, gevederde kamerzangers, Zutphen z..j., pp. 9-15; Mark, R.R.P. van der, Kanaries houden als liefhebberij, Zutphen, 2e druk (1966), pp. 8-9;  Woezik, M. van, Waterslager en harzer, houden, kweken, keuren, z.j., pp. 7-8; Kwast, P., Handboek voor de zangkanariekweker, Zutphen 1979, pp. 10-12; Wal, H.K. van der, Kanaries, Handboek voor het houden en kweken van zang- , kleur- en postuurkanaries, Baarn 1997, pp. 15-17.  
2. Over het verschijningsjaar van Hervieux boek bestaan verschillende lezingen. Sommigen vermelden 1709 als uitgiftejaar van de eerste druk, nl. bij C. Prudhomme te Parijs, anderen dateren de 1e druk in 1705. Een juiste datering van de eerste druk kon door mij niet ondubbelzinnig geverifieerd worden. Nederlandse vertaling: Hervieux, J.C., Naaukeurige verhandeling van de Kanarivogels, uit het Fans vertaald door A. Moubach, Amsterdam 1712.
3. Door mij is geraadpleegd: Wickede, F. van, Kanari-uitspanningen, of nieuwe verhandeling van de kanari-teelt, Amsterdam (bij Willem Holtrop), 5e druk (1786),  De 1e druk dateert uit 1750 en werd uitgegeven door Steven van Esveldt, boekverkooper te Amsterdam.
4. Hervieux, J.C., 1712, o.c., Inleiding ‘De vertaalder aan den lezer’; Wickede, F. van, o.c., titelblad.
5. Wickede, F.van,  o.c., p. 1.
6. Jannin, Jules, De kunst om kanarievogels op te kweeken en te doen voortteelen. Uitgegeven te Amsterdam bij G.T. Bom, 3e druk (1877), p. 1.
7. Gils, Wout van, Geschiedenis en ontwikkeling van de kanarie. Kanariehomepage Wout van Gils.
8. Woezik, M. van, Waterslager en harzer, houden, kweken, keuren, z.j. pp. 7.
9. Kwast, P., Handboek voor de zangkanariekweker, o.c., p. 10.

10. Toorn, C. van der, Zangkanaries. In: Dr. Thijs Vriends, e.a., Kanaries, voeding, verzorging, huisvesting, Best 1984, p. 146.
11. Willems, Bèr, Geschiedenis van de Kanarie, Best 1986, pp. 16-17.
12. De hiernavolgende biografie van Jean de Bethencourt is vnl. gebaseerd op de uiterst gedegen gedocumenteerde website over de genealogie en familiegeschiedenis
van de familie de Bettencourt, The Bettencourt Family 1200-2000.
( web.meganet.net/bettenco/ )
Daarnaast is gebruik gemaakt van: Coornaert, Kevin, De Vlaamse natie op de Canarische eilanden in de 16e eeuw. Scriptie Universiteit Gent, 1999-2000, paragraaf 1.2. 
13. Wikipedia, Conquest of the Canary Islands. Rouen, vallée de Seine, Normandie; History of Rouen, from 16th to the 18th century. (www.rouentourisme.com)
14. Er bestaan twee originele, deels van elkaar afwijkende, verslagen van Jean de Bethencourts expeditie naar de Canarische eilanden, getiteld ‘Le Canarien’. Eén manuscript, de ‘Egerton 2,709 codex’, is waarschijnlijk geschreven door de Franciscaner monniken Pierre Bontier en Jean le Verrier en aangevuld door Gadifer de la Salle. Dit manuscript wordt gedateerd tussen 1410 en 1420 en bevindt zich in het British Museum, in Londen. Een tweede versie van ‘Le Canarien’, de ‘Montruffet codex’, dateert waarschijnlijk uit het eind van de 15e eeuw en is vermoedelijk geschreven door Jean de Bethencourt, een neef van Jean de Bethencourt (IV). Dit manuscript bevindt zich in de gemeentelijke bibliotheek van Rouen, in Frankrijk.
 
 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2012, nr. 2, pp. 24-34.
 

-0-


TOP

 

Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:

 

Jean de Bethencourt (vervolg)                   

door Jaap Plokker

In de vorige editie van het clubblad schreef ik een artikel over Jean de Bethencourt (1362-1425) en diens, vermeende, betekenis voor de introductie van het houden en fokken van kanaries in Europa. Na de verspreiding van dit clubblad in juni jl. zijn er nieuwe ontwikkelingen, die ik jullie niet wil onthouden.

Jean de Bethencourt en Hendrik III van Castillië
Tijdens mijn zoektocht op Internet naar informatie over de geschiedenis van het houden en fokken van kanaries belandde ik op de site van de Spanish Timbrado Society en vond daar een door Erlijn Eweg geschreven artikel over de geschiedenis van de Spaanse zangkanarie, de timbrado. Tot mijn verbazing las ik dat Jean de Bethencourt en Gadifer de la Salle aan Hendrik III van Castillië kanaries zouden hebben aangeboden. Behalve aan het Franse waren, dankzij Jean de Bethencourt, dus ook  kanaries aan het Castiliaanse hof te beluisteren geweest.1
De lezers van het artikel over Jean de Bethencourt in editie 2012-2 van ons clubblad weten dat ik mijn grootste twijfels heb over de betekenis van Jean de Bethencourt met betrekking tot de introductie en de verspreiding van kanaries en de kanarieteelt over Europa.2 Er wordt in de kanarieliteratuur veel over Jean beweerd, maar heel weinig met eigentijdse bronnen aangetoond. Erlijn Eweg verdient lof voor het feit dat zij haar artikel voorziet van noten. Voor de lezer is het dus een koud kunstje om te achterhalen waaraan zij de opmerking over Jean de Bethencourt heeft ontleend. Dit blijkt geen contemporaine bron te zijn, maar een Spaanse publicatie uit 1991. Omdat Erlijn, gezien haar beheersing van het Spaans, informatiebronnen kan aanboren die voor mij onbereikbaar zijn heb ik haar o.m. gevraagd te achterhalen op grond van welke bronnen de Spaanse auteur tot desbetreffende uitspraak over Jean de Bethencourt is gekomen. Erlijn heeft haar medewerking toegezegd en ik ben benieuwd wat haar bevindingen zijn. Zodra ik van haar antwoord heb op mijn vragen zal ik dat uiteraard met jullie delen. Wordt wellicht dus vervolgd.


Foto. 4 augustus 2012. Jaap Plokker bij het bord dat aangeeft dat men het  Normandische dorpje Grainville La Teinturière binnenrijdt.

Een ommetje tijdens de vakantie     
In het voorjaar van 2012 kreeg onze zomervakantie steeds vastere vormen: mijn moeder, broers en ondergetekende zouden een week in een vakantiewoning in Bretagne verblijven en de terugreis verdelen over twee dagen met een tussenstop in Fécamp aan de Normandische falaise kust. Terwijl ik bezig was met het schrijven van voornoemd artikel over Jean de Bethencourt kwam ik tot de ontdekking dat de geboorteplaats van Jean de Bethencourt, het kasteel van de de Bethencourts in Grainville la Tenturière, wel erg dicht bij de route van Fécamp naar de snelweg lag. Ik heb dus op zondag 4 augustus jl. m’n medevakantiegangers kunnen vermurwen een stukje om te rijden om Grainville la Tenturière met een kort bezoek te vereren.
Grainville la Tenturière is een doorsnee Normandisch plattelands dorpje met o.m. enkele fraaie vakwerkhuisjes. Als je vanaf Fécamp via de D131 Grainville nadert word je door een groot bord aan de rechterkant van de weg er op geattendeerd dat je de stad van Jean de Béthencourt, de koning van de Canarische eilanden, binnenrijdt. Bovendien valt te lezen dat Grainville een partnerrelatie met plaatsen op de Canarische eilanden onderhoudt. In de geboorteplaats van Jean wordt de toerist met richtingborden naar het Musée Jean de Bethencourt gedirigeerd. Dit blijkt gevestigd in de plaatselijke bibliotheek en op de zondagmorgen dat wij er waren was die uiteraard gesloten. Door de ramen glurend zag ik wandplaten met ondubbelzinnig een afbeelding van Jean. Voor de ramen was een affiche geplakt dat reclame maakte voor een eigentijdse uitvoering van ‘Le Canarien’, het middeleeuwse relaas van de metgezellen van Jean de Betehncourt over de onderneming van de Fransen naar en op de Canarische eilanden in het begin van de 15e eeuw.
Niet ver van het museum stond een informatiebord over Jean de Bethencourt dat, als er niet snel een snoeischaar aan te pas zou komen, door een klimplant overwoekerd dreigde te worden. Het informatiebord was o.m. geïllustreerd met een portret van Jean en een afbeelding van een middeleeuws schip, waarschijnlijk overgenomen uit ‘Le Canarien’. 

De ontmaskering van een  kanarievriend
Het is duidelijk dat Grainville la Teinturière de nagedachtenis aan Jean de Bethencourt levend wil houden. Een van de motoren achter dit streven is de Association Jean de Béthencourt Normandie - Canaries. Dit genootschap is ook verantwoordelijk voor het museum in Grainville. Waarom dit genootschap niet mijn probleem voorgelegd? Wellicht dat dit, in de handel en wandel van Jean de Bethencourt gespecialiseerde, gezelschap mij kon vertellen op welke wijze Jean betrokken is geweest bij de introductie van de kanarie in Europa. In mijn beste Frans en uiteraard met behulp van ‘Google-vertalen’ heb ik het museum een brief gestuurd, waarin ik heb geschreven dat ik regelmatig lees dat de naam van Jean de Bethencourt in verband wordt gebracht met het vervoeren van kanaries van de Canarische eilanden naar Europa, het schenken van kanaries aan de Franse en Castilliaanse koning, maar er nooit een eigentijdse bron wordt genoemd en ik daarom mijn twijfels heb over de historische betrouwbaarheid van deze informatie. Ik heb de medewerkers van het museum gevraagd of hen bronnen bekend zijn waarin voornoemde informatie te lezen valt en of zij mij kunnen vertellen op grond waarvan de naam van Jean in verband wordt gebracht met kanaries.
Nog sneller dan een kanarie van Grainville naar Katwijk kan vliegen kreeg ik via de e-mail antwoord, waarin mijn vermoeden werden bevestigd. Voorzitter Bruno Malfante van de Association Jean de Béthencourt Normandie – Canaries schreef me dat hem geen enkele bron bekend was waarin Jean kanaries zou hebben geschonken aan de Franse en Castilliaanse koning. In het reisverslag ‘Le Canarien’ wordt ook met geen woord over vogels cq. kanaries gerept. Ook Bruno Malfante was bekend dat Jean’s naam met kanaries in verband werd gebracht, maar hij kon niets daarvan met betrouwbare bronnen ondersteunen.
Het speet hem dat hij mij niet verder had kunnen helpen, maar voor mij wordt, mede dankzij de reactie van Malfante, het beeld steeds duidelijker: We zullen langzamerhand aan de gedacht moeten wennen dat Jean de Bethencourt helemaal niets te maken heeft gehad met de introductie van de kanarie in Europa.  

Het raadsel van Jean
Rest tot slot van dit artikel uiteraard de intrigerende vraag hoe het toch mogelijk is geweest dat de naam van Jean de Bethencourt in verband kon worden gebracht met de introductie van de kanarie in Europa en dat tot op de dag van vandaag auteurs dit kritiekloos in hun publicaties hebben opgenomen. Bij mijn weten duikt de naam van Jean de Bethencourt voor het eerst op in de 19e eeuwse Franse kanarieliteratuur. De derde druk van de door Jules Jannin geschreven en ‘naar het Fransch’ bewerkte Nederlandstalige uitgave ‘De kunst om kanarievogels op te kweeken en te doen voorttelen’ werd in 1877 te Amsterdam uitgegeven. In deze uitgave is de oorspronkelijke titel en het jaar van uitgifte van de originele eerste druk niet vermeld. Aangenomen wordt dat Jules Jannin’s boek medio de 19e eeuw werd uitgegeven. In de Nederlandse vertaling van Jannin’s boek lezen we: ‘Het was tijdens de verovering dier eilanden (De Canarische eilanden, J.P.), in het jaar 1402, door Jean de Bethancourt, een Normandische vrijbuiter, dat Europeanen voor het eerst met dien belangwekkende vogel bekend werden, en eerst lang daarna, en wel niet voor het jaar 1778, werd hij, door een afstammeling van dien vrijbuiter naar Europa overgebracht.’Als we de tekst van het citaat analyseren, dan wordt in geen geval beweerd dat Jean in de 15e eeuw kanaries naar Europa zou hebben gebracht. Hij was, vlgs. Jannin, niet meer, maar ook niet minder de eerste Europeaan die met de vogel in aanraking kwam. Over de zinsnede dat niet voor het jaar 1778 de eerste kanaries naar Europa werden overgebracht kunnen we kort zijn. Dit is historisch onjuist. Er zijn ook weinig schrijvers die deze bewering van Jannin overnemen. Des te opmerkelijk is het dat de opmerking dat Jean de eerste Europeaan was die met kanaries in aanraking kwam wel serieus werd genomen en menig auteur heeft gestimuleerd tot de meest fantastische speculaties.3 

Naar de reden waarom de naam van Jean de Bethencourt medio de 19e eeuw plotseling in verband werd gebracht met kanaries kunnen we slechts gissen. Een mogelijke verklaring zou de volgende kunnen zijn: In de 19e eeuw groeide het nationalisme tot volle wasdom. Landen, volken werden zich steeds meer bewust van hun eigen identiteit en verleden. In deze periode van nationale bewustwording speelde de geschiedschrijving een belangrijke rol. Om de eenheid en trots van de natie te versterken lieten historici zich niet onbetuigd in het laten herleven van ‘nationale’ helden en verheerlijking van bloeiperioden in het verleden. Ook het opkomend Frans nationalisme had zijn helden nodig. Medio de 19e eeuw was Frankrijk een machtig land, een belangrijke speler in de wereldpolitiek, een land met een groot kolo-niaal rijk, maar dat was niet altijd zo geweest. Terwijl Spanjaarden en Portugezen met hun fragiele schepen naar onbekende gebieden voeren en als toekomstige wereldmachten hun neus tegen het venster drukten waren de Fransen ten tijde van de Honderdjarige Oorlog (1339-1453) in een hevige strijd gewikkeld met als inzet hun bestuurlijke onafhankelijkheid van Engeland. Het had niet veel gescheeld of de Franse koning was een vorst zonder land en grote gebieden van het huidige Frankrijk een deel van Engeland geweest. In deze periode, waarin Frankrijk als machtsfactor weinig voorstelde, verscheen opeens Jean de Bethencourt: Een ondernemende Fransman, die zijn fortuin zocht in het veroveren van nieuwe gebieden overzee. Hij had het lef gehad om met een schip en een klein groepje soldaten vanuit Frankrijk weg te zeilen om een hele archipel te veroveren. Hij had het zelfs gebracht tot ‘koning van de Canarische eilanden’. Jean de Bethencourt kon in de nationalistisch getinte geschiedschrijving worden opgevoerd als ‘ontdekkingsreiziger’ en ‘conquistador’, die ten tijde van de opkomst van Spanje en Portugal als koloniale machten liet zien dat toen ook de Fransen hun rol op het wereldtoneel al driftig meespeelden. Als je als land in je geschiedschrijving wil laten zien dat de stichting van het grote koloniale rijk te danken is aan Franse ondernemingslust, die al vanuit de middeleeuwen dateerde, dan kan je Jean de Bethencourt gerust als icoon daarvan naar voren schuiven.

Association Jean de Béthencourt Normandie - Canaries                                                                 

17  place du marché

76450 Grainville-la-Teinturière

02 35 57 20 66

http://pagesperso-orange.fr/assobethencourt

associationjeandebethencourt@gmail.com

 

Bonjour monsieur Plokker,

J'ai bien reçu votre courrier du 16 août dernier.

En ce qui concerne l'introduction des canaris en Europe, je n'ai aucune trace historique de cela. Dans le manuscrit du "Canarien" (qui retrace la conquête), les oiseaux ne sont pas mentionnés et on n'y parle pas du sujet.

J'ai effectivement lu que Jean de Béthencourt aurait ramené des canaris en Europe, mais je ne peux rien certifier. Je suis désolé de ne pas pouvoir vous éclairer plus à ce propos.

En ce qui concerne le château de Jean de Béthencourt, il ne reste plus de traces hormis la motte féodale. Une brochure sur l'histoire du château est en vente au musée Jean de Béthencourtau prix de 3 € (auquel il faut rajouter les frais de port).

Sincères salutations à vous

 

Bruno Malfante

Président de l’Association

Jean de Béthencourt Normandie - Canaries

 

Bovenstaand de mail die ik uit van Bruno Malfante uit Grainville-la-Teinturière ontving.

Is het voor een kanarie liefhebber ook niet erg verleidelijk wanneer hij nationale trots kan combineren met de geschiedenis van zijn liefhebberij? Krijgen het houden en fokken van kanaries in Frankrijk en het aanzien van de Fransen onder de kanarieliefhebbers, niet meer status wanneer de groten uit de Franse geschiedenis niet alleen voor de kanariezang zijn bezweken, maar ook nog een rol hebben gespeeld in de komst van de kanarie naar Europa?
Jean de Bethencourt, een held in de geschiedenis van het eigen nationalisme opvijzelende Franse volk, werd ten tonele gevoerd als bewijs dat de internationale kanariewereld wel heel veel aan de Fransen te danken heeft. Waarom vermeldt Jules Jannin, mijn inziens, de naam van Jean de Bethencourt in zijn boek? Niet om de geschiedenis van de kanarieteelt in Europa recht te doen, maar ter meerdere glorie van Frankrijk en de Fransen. Nogmaals, het is een veronderstelling. Mocht het de waarheid benaderen dan zijn we de afgelopen 150 jaar er met z’n allen aardig ingetuind.


Foto. 4 augustus 2012. Bord in een van de straten van Grainville La Teinturière met informatie over Jean de Bethencourt . 

Noten
1. Eweg, Drs. E.M.,  De Spaanse Timbrado, in een vogelvlucht door de geschiedenis. www.spaansetimbrado.nl, site van de timbradofokkers Manuel Pardo del Rio en Erlijn Eweg. Hetzelfde artikel is onder de titel ‘Historie van de Spaanse timbrado zangkanarie’ ook geplaatst op de site van de Timbrado Society:  www.timbrado.nl,
2. Plokker, J., Jean de Bethencourt. In: Contactblad Speciaalclub NZHU, editie 2012-2, pp. 26-27.
3. Jannin, Jules, De kunst om kanarievogels op te kweeken en te doen voortteelen. Uitgegeven te Amsterdam bij G.T. Bom, 3e druk (1877), p. 1.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2012, nr. 3, pp. 16-25


-0-


TOP

 

Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:

 

Olfert Dapper

door Jaap Plokker

Tijdens de Kerstvakantie heb ik een dagje doorgebracht in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag om in oude boeken te speuren naar informatie over het houden en fokken van kanaries in vroegere eeuwen. In dit artikel staat Olfert Dapper en zijn beschrijving van de Canarische eilanden centraal.

Olfert Dapper (1636-1689) was een in Amsterdam woonachtige arts en schrijver. De Amsterdamse Dapperstraat is naar hem vernoemd. Over Dapper’s activiteiten als arts is weinig bekend, over zijn schrijverschap des te meer. Naast o.m. een vijfdelig boekwerk over de geschiedenis van Amsterdam is Dapper vooral beroemd om zijn geografische boeken over gebieden in Afrika en Azië. Dapper heeft de door hem beschreven oorden nooit zelf bezocht maar baseerde zich vooral op informatie van anderen. Dit was voor velen overigens geen reden om aan de betrouwbaarheid van Dapper’s beschrijvingen te twijfelen, want zijn geografische boeken werden in het Duits, Engels en Frans vertaald. Ik was natuurlijk razend benieuwd of Dapper ook de eilanden had beschreven waarop de voorvader van onze harzers en waterslagers van nature voorkomt en of in zijn boeken iets over kanaries en in het bijzonder de kanariehandel en –teelt te vinden zou zijn.1
De bibliografie van de door Dapper geschreven boeken raadplegende was de grootste kans dat ik iets zou kunnen vinden in het in 1668 bij Jacob van Meurs in Amsterdam uitgegeven boek ‘Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaense Eylanden, enz.’. Het boek is in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag aanwezig dus op genoemde dag in de Kerstvakantie ben ik naar de KB gegaan, heb het boek aangevraagd en ingezien.

 
Foto. Portret van Olfert Dapper (1636-1689). (Afbeelding van Internet)

Aanvankelijk dacht ik dat ze mij het verkeerde boek hadden gegeven, want toen ik het titelblad opsloeg las ik ‘Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaense Gewesten van Egypten, Barbaryen, Libyen, Biledulgerid, enz.’ terwijl ik de beschrijving van de Afrikaanse eilanden had aangevraagd, echter het lijvige,met mooie platen  en kaarten geïllustreerde, boekwerk doorbladerende ontdekte ik dat het laatste deel van de band bestond uit de ‘Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaense Eylanden: als Madagaskar, of Sant Laurens, Sant Thomee, d’eilanden van Kanarien, Kaep de Verd, enz.’
Op de titelpagina stond bovendien wat ik onder die ‘Naukeurige Beschrijvinge’ mocht verstaan, t.w. ‘de Benamingen, gelegentheit, Steden, Revieren, Gewassen, Dieren, Zeeden, Drachten, Talen, Rijkdommen, Godsdiensten en Heerschappyen’. De voortekenen waren gunstig, of de werkelijkheid ook zo was zou nog moeten blijken. 2


Foto. Titelpagina van ‘Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaense Eylanden, enz.’ (Foto Jaap Plokker)
 

Dapper over de Canarische eilanden
De stamvader van onze zangkanaries, de serinus canaria, komt van nature voor op de drie Atlantische archipels Madeira, de Azoren en de Canarische eilanden. Ik was dus benieuw of en wat Dapper van deze drie eilandengroepen in zijn ‘Naukeurige Beschrijvinge’ had opgenomen en in het bijzonder of er iets over kanaries viel te lezen. De Azoren werden door Dapper kennelijk niet als ‘Afrikaense Eylanden’ beschouwd, want over deze archipel heb ik in zijn boek niets kunnen vinden, over Madeira en de Canarische eilanden wel.  In de beschrijving van Madeira rept Dapper met geen woord over de aanwezigheid van kanaries op het eiland,  in die van de Canarische eilanden wel, alhoewel uiterst bescheiden. Omdat de fragmenten waarin Dapper naar de aanwezigheid van kanaries verwijst erg summier zijn geef ik ze hier letterlijk weer.

In zijn algemene beschrijving van de plantengroei op de Canarische eilanden schrijft Dapper o.m.: ‘Daer groeit ook overvloedelijk zeker gewas, (…..) daer aen het Kanary-zaad groeit. d’ Inwoonders queken naerstighlijk dit zaet aen, tot voedsel van de Kanary-vogels, doch weligh wil ook dit zaet, van dear aangebracht, hier in Hollant, en op andere plaetsen in Europe wassen.3

In zijn algemene beschrijving van het dierenleven op de Canarische eilanden schrijft Dapper o.m.: ‘d ‘Eilanden zijn ook tamelijk rijk van Vee, als Ossen, Bokken, wilde Ezels, Rheen, benevens veelerlei gevogelt, inzonderheit zekere kleine vogeltjes, hier te landen, na deze eilanden, Kanary-vogels genoemt, die zeer schel en aengenaem zingen, en van daer herwaerts overgebracht worden en telen deze ook hier te landen voort.’4

In zijn beschrijving van het vogelleven op Tenerife schrijft Dapper o.m.: ‘Men heeft er Kanari-vogels, Quakkelen, Patrijzen, groter dan d’onze, en zeer schoon; grote Hout-duiven, Tortel-duiven, Kraeien en zomtijts komen van de kust van Barbarye Valken oversteken.’5

 

Conclusies
Al met al was de oogst dus vrij summier, maar niet onbelangrijk. Ten eerste betreft het hier een boek dat in 1668 werd uitgegeven en wij krijgen dus informatie uit een authentieke midden 17e eeuwse bron. Hoewel Dapper zich niet baseert op eigen waarnemingen mogen we, mede gezien het gezag die zijn boeken hadden, zijn teksten als tamelijk betrouwbaar beoordelen, zeker wanneer hij verwijst naar de situatie in Holland. Vervolgens zijn teksten van voor 1700 waarin het houden van kanaries, de kanariehandel en -kanarieteelt in de Nederlanden beschreven worden uitermate schaars. Men zou wel kunnen stellen dat elk fragment, hoe miniem ook, van waarde is.

 
Foto. Serinus canaria. Door Eric Verhagen op 23 maart 2012 op La Palma in de vrije natuur gefotografeerde kanarie.

In de hierboven gegeven citaten verstrekt Dapper ons summiere informatie over kanariezaad, de kanariehandel en de kanarieteelt. Met betrekking tot de opmerking over het kanariezaad, - Ik ga er van uit dat hiermee het kanarie witzaad wordt bedoeld. - geeft Dapper ons informatie die nadere bestudering behoeft.
Ten eerst werd, volgens Dapper, op de Canarische eilanden dit zaad verbouwd en door de lokale bevolking gebruikt als voedsel voor de kanarievogels. Een conclusie ligt voor de hand: de lokale bevolking van de Canarische eilanden hield kanaries in gevangenschap. De vragen die dit oproept en waarover Dapper geen uitsluitsel geeft zijn: Hielden ze de vogels voor hun eigen plezier in gevangenschap en kweekten ze er soms ook mee? Werd het witzaad gebruikt om de uit de vrije natuur gevangen vogels te voeren totdat de opkoper langs kwam en voor het transport overzee? Of is het een combinatie van genoemde overwegingen geweest?  
Van Dapper vernemen we ook dat het kanariewitzaad van de Canarische eilanden naar Europa, o.m. naar Holland, is gebracht en daar welig groeit. Zou het verbouwen van het kanariewitzaad in onze streken verband houden met het voorzien in de behoefte aan kanariezaad voor de Nederlandse kanarievogelhouders? Als dit het geval was moet het houden en kweken van kanaries in onze streken niet beperkt zijn gebleven tot een kleine groep.
Dat er inderdaad met kanaries in de Lage Landen werd gebroed kunnen we opmaken uit het volgende geciteerde fragment. Hoewel verondersteld wordt dat al ca. medio de 16e eeuw met kanaries in de Lage Landen werd gebroed is dit boek van Dapper uit 1668 de voor mij oudste bekende authentieke bron waarin zwart op wit staat dat in onze streken kanaries gefokt worden. Uit hetzelfde fragment kunnen we ook opmaken dat kanaries rechtstreeks vanaf de Canarische eilanden in Holland werden geïmporteerd. De in onze streken aanwezige kanaries waren dus of wildvang van de Canarische eilanden, of in Europa gekweekte vogels. Aan de kanariehandel in de 16e eeuw hoop ik nog eens een artikel te wijden en daarop vooruitlopend heb ik de indruk dat in Dapper’s tijd het aanbod aan importvogels van de Canarische eilanden aanzienlijk kleiner was dan het aanbod aan eigen kweekvogels uit de Nederlanden en/of de ons omringende landen.
Tenslotte is het feit dat Dapper in zijn boek naar het houden en fokken van kanaries in onze streken verwijst al een aanwijzing dat hij er niet alleen van op de hoogte, maar het houden en fokken van kanaries kennelijk ook geen obscure bezigheid van een enkeling was. 

Samenvatting
In Olfert Dapper’s ‘Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaense Eylanden’ uit 1668 vinden we in zijn beschrijving van de Canarische eilanden enkele fragmenten die verwijzen naar de aanwezigheid van kanaries op de archipel, de export van op de Canarische eilanden gevangen kanaries naar de Nederlanden en het fokken van kanaries in de Nederlanden. Hoewel bijzonder fragmentarisch is Dapper’s boek van belang, omdat er weinig 16e en 17e eeuwse Nederlandse geschriften bekend zijn waarin over het houden en fokken van kanaries wordt gerept. Bronnen als het boek van Dapper zijn daarom van belang, omdat ze bepaalde veronderstellingen kunnen bevestigen cq. ontkrachten. Dankzij Dapper mogen we dus met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid veronderstellen dat medio en hoogstwaarschijnlijk ook in de eerste helft van de 17e eeuw in de Nederlanden op zodanige schaal kanaries werden gehouden en gefokt dat een verwijzing daarnaar in diens boek bij de lezer een zekere herkenning opriep. 
 

Noten
1. Olfert Dapper, Wikipedia.
2. Dapper, O., Naukeurige Beschrijvinge van de Afrikaanse Eylanden als Madagaskar of Sant Laurens, Sant Thomee, d’eilanden van Kanarien Kaep de Verd, Malta en andere. Uitgegeven te Amsterdam door Jacob van Meurs op de Keysersgracht in de stadt Meurs, 1668. (Inventarisnummer Kon. Bibliotheek: 185 B 11)  
3. Ibidem, p. 93.
4. Ibidem, p. 93.
5. Ibidem, p. 98. 

Met dank aan Eric Verhagen voor het ter beschikking stellen van de foto en aan Peter Spierenburg voor de bemiddeling.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 1, pp. 25-31
 

-0-


TOP

 

Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:

 

Dr. Karl Russ en zijn navolgers, een kritische literatuurstudie

door Jaap Plokker

Ook in deze editie van ons clubblad duiken we in het verre verleden. De vorige keren stonden we stil bij Jean de Bethencourt en zijn veronderstelde betekenis voor de introductie van de kanarievogel bij de hoogste adel in Frankrijk. In onderstaande gaan wij verder met onze zoektocht naar feiten, ficties en veronderstellingen in de geschiedschrijving van de kanarieteelt. Als uitgangspunt nemen we de bekende Duitse ornitholoog Dr. Karl Russ (1833-1899).

De betekenis van Dr. Karl Russ
Een van de klassiekers van de kanarieliteratuur is ongetwijfeld het door Dr. Karl Russ (1833-1899) geschreven ‘Der Kanarienvogel, seine Naturgeschichte, Pflege und Zucht’. De eerste oplage verscheen in 1872 en het boek kende vele herdrukken. Nagenoeg iedere nieuwe uitgave werd, aanvankelijk door Russ en na diens overlijden door R. Hoffschildt, uitgebreid met de meest recente inzichten. De oplagecijfers geven een indruk van de populariteit van dit boek. Iedere druk bestond uit 3000 exemplaren. De negende, en laatste door Russ verzorgde, herdruk verscheen in 1894; de 10e druk, die voor de eerste maal door Hoffschildt werd geredigeerd, verscheen in 1901. In bijna 30 jaar werden dus 30.000 exemplaren van ‘Der Kanarienvogel’, gedrukt. Van het boek, dat wel in een Engelse vertaling verscheen, is, bij mijn weten, nooit een Nederlandstalige versie uitgegeven.1
Dr. Karl Russ begon in 1872 ook met de uitgave van het tijdschrift  ‘Die Gefiederte Welt, Zeitschrift für Vogelliebhaber, Züchter und Händler’. ‘Die Gefiederte Welt’, verschijnt nog steeds en is waarschijnlijk één van de oudste, nog bestaande, tijdschriften voor vogelliefhebbers. Russ schreef ook uit eigen ervaring. Hij was een verdienstelijk kweker, die menig kweekprimeur met een uitheemse vogelsoort op zijn conto had.2 
Dr. Karl Russ was in de tweede helft van de 19e eeuw een invloedrijk publicist over allerlei vogelzaken. Zijn boeken en de artikelen in ‘Die Gefiederte Welt’ waren kennelijk zo gezaghebbend dat zij, of samenvattingen daarvan, werden vertaald en gepubliceerd in Nederlandse vogeltijdschriften of door Nederlandse auteurs werden geraadpleegd en geciteerd. Het weekblad ‘De Pluimgraaf’ besteedde, naar aanleiding van diens overlijden op 29 september 1899, een bijdrage aan de betekenis van Karl Russ voor de vogelsport. Russ wordt o.m. omschreven als ‘de groote ornitholoog (..), die zelfs bekend en geacht tot ver over de grenzen van zijn vaderland, zoo oneindig veel goeds voor de vogelliefhebberij heeft tot stand gebracht.’ 3



Foto. Portret van Dr. Karl Russ. (1833-1899).
(Afbeelding van Internet)
 

Russ als historicus
In ‘Der Kanarienvogel’ beschrijft Russ, in een beknopte historische schets, de introductie van de kanarieteelt in Europa. Bij mij bestaat de indruk dat behalve zijn bijdragen betreffende het houden en fokken van vogels in gevangenschap Dr. Karl Russ’ visie op het ontstaan van de kanariehouderij in Europa veel navolgers heeft gehad. Nog altijd wordt in dit verband zijn boek geciteerd of heeft model gestaan voor de pennenvruchten van 20e eeuwse auteurs over de geschiedenis van de kanariekweek.
Alvorens we Russ’ historische schets aan een kritische blik onderwerpen, zullen we eerst een vrije vertaling geven van hetgeen in de 140 jaar oude ‘Der Kanarienvogel’ over de introductie van de kanariekweek in Europa te lezen valt:

De oudste auteur die over de kanarievogel heeft geschreven is Konrad Geβner, wiens boek ‘De Avium Natura’ in de tweede helft van de 16e eeuw verscheen. Hij had de vogel zelf niet gezien, maar beschreef hem naar aanwijzingen van een vriend en noemde de kanarie ‘Canariam aviculam’. Deze Latijnse benaming werd vrij vertaald in ‘suikervogel’, omdat men zei dat deze zangvogel een voorkeur had voor suikerriet en graag suiker at.
Na Konrad Geβner volgde Aldrovandi (1599-1609), die in zijn boek de tekst van Geβner overneemt, maar verder ook weet te melden dat het mannetje door een gelere kleur zich van het vrouwtje onderscheidt. Naast een tamelijk  verwrongen afbeelding van een kanarie verstrekt Aldrovandi nog de informatie dat  kanariegras, oftewel witzaad, het lievelingsvoer van deze zangvogel is.
Veel beter dan Aldrovandi’s beschrijving is die van Olina, in een in 1622 in Rome uitgegeven boek. De schrijver kende alleen de groene kanarie, in die tijd nog de enige door kooplieden rechtstreeks van de Canarische eilanden naar Europa vervoerde vogels.
Toen de Spanjaarden in 1478 de Canarische eilanden veroverden maakten ze niet alleen opbrengsten van de natuur van deze eilanden buit, maar brachten ook kanaries naar het moederland. Snel werd het suikervogeltje een belangrijk handelsproduct.
De zangvogel vond, ondanks zijn hoge prijs, een plekje in de huizen van voorname, zeer rijke, lieden en gold in het bijzonder als de lieveling van de vrouwen. Het werd voor hen een onmisbaar sieraad.  Met de kanarie op de wijsvinger van de rechterhand zat de vrouw des huizes op zon- en feestdagen in haar kamer om bezoek te ontvangen. Zij liet zich ook in deze pose schilderen. Daarom kan men vandaag de dag op oude familieportretten het gebruik uit die dagen aanschouwen. De Spanjaarden wisten de handel met kanaries nagenoeg een eeuw uitsluitend voor zichzelf te bewaren, omdat ze de mannetjes uitvoerden en wijselijk de vrouwtjes achterhielden. In het midden van de 16e eeuw werd dit monopolie verbroken. Olina vertelt namelijk dat een op weg naar Livorno varend Spaans schip, dat, naast andere handelswaar, een aanzienlijke aantal kanaries aan boord had, bij de Italiaanse kust verongelukte. De daardoor in vrijheid gestelde vogels vlogen, waarschijnlijk door een oostenwind gedreven, in westelijke richting en vestigden zich op het eiland Elba. Daar vonden ze een heel gunstig klimaat en vermeerderden ze zich zo snel en talrijk dat Italianen in de vangst en verkoop van deze vogels een nieuwe bestaansbron vonden. Ze begonnen met goed resultaat vogels te fokken en vanuit Italië verspreidde de kanarie zich naar de noordelijker gelegen streken, in het bijzonder naar Tirol en andere delen van Duitsland. Hier kwam de fok met kanaries en ook de handel in deze zangvogels spoedig tot bloei.4

Wie zich bij het lezen van voorafgaande vertaling uit Russ’ boek zich afvroeg ‘Komt mij dit niet bekend voor?’ hoeft niet aan zichzelf te twijfelen. Menig auteur heeft dit fragment gebruikt als bron of als sjabloon voor een eigen historische schets over de introductie van de kanariekweek in Europa. In het artikel ‘Jean de Bethencourt’, dat in editie 2012-2 van ons clubblad werd geplaatst, en waarnaar ook in de aanhef werd verwezen, gaf ik aan dat in navolging van Jules Jannin door diverse schrijvers aan de Normandiër Jean de Bethencourt een, al dan niet belangrijke, rol wordt toegeschreven in de introductie van de kanarie op het Europese vasteland. In Russ’ historische schets wordt de naam van Jean de Bethencourt overigens niet genoemd.
Ik heb de indruk dat met name in de eind 19e eeuwse en rond de eeuwwisseling verschenen Nederlandstalige vogelliteratuur de invloed van Jannin groter is geweest dan die van Russ. Auteurs vermeldden in de, veelal uiterst beknopte, historische schetsen wel de naam van Jean de Bethencourt, maar van het door Russ geschreven historisch overzicht is nog nauwelijks een spoor te bekennen: Geen Spaans kanariemonopolie, geen schipbreuk bij Elba. Dit veranderde in de loop van de 20e eeuw toen ook Russ’ betoog betreffende de geschiedenis van de kanarieteelt in de Nederlandse kanarieliteratuur meer navolgers vond. Mogelijk dat het bestaan van een Nederlandse vertaling van het boek van Jannin en het ontbreken van een Nederlandse uitgave van ‘Der Kanarienvogel’ mede heeft veroorzaakt waarom Russ’ kijk op de kanariegeschiedenis pas later in de Nederlandstalige literatuur doordringt.5


Titelpagina van ‘Der Kanarienvogel’, 11e druk uit 1906. De eerste editie van dit door Karl Russ geschreven boek verscheen in 1872. (Foto Jaap Plokker

De klassieken Gesner, Aldrovandi en Olina
In diverse historische schetsen over de vroegste kanarieteelt in Europa worden ook de natuurwetenschappers aangehaald die Russ vermeldt. Zo vinden we de namen van Gesner en Aldrovandi terug in de beschrijvingen van T. Vriends en K. Speicher, die duidelijk Russ als bron hebben gebruikt en, 125 jaar na dato, nam ook H.K. van der Wal, overigens zonder bronvermelding, Russ’ passage over Konrad Gesner nog in een letterlijk vertaling op in zijn handboek. B. Willems gaat ook uitgebreid in op de betekenis van de drie door Russ genoemde schrijvers en weet nog aanvullende informatie te verstrekken.6
Aan de publicaties en invloed van de door Russ aangehaalde en in zijn voetspoor door anderen genoemde auteurs Konrad Gesner, Ulisse Androvandi en Giovanni Pietro Olina hoop ik t.z.t. een afzonderlijk artikel te wijden. Daarom ga ik in dit verband niet verder in op hun betekenis voor de geschiedschrijving van de kanarieteelt.

Verovering van de Canarische eilanden door de Spanjaarden en de introductie van de kanarie in Spanje.
Russ’ schets van de geschiedenis van de introductie van de kanarie op het Europese vasteland en de vroegste kanariekweek willen we splitsen in een aantal deelthema’s en die achtereenvolgens de revue laten passeren:
- Verovering van de Canarische eilanden door de Spanjaarden en de introductie van de kanarie in Spanje;
- Het Spaanse monopolie op de kanarieteelt en –handel;
- De schipbreuk bij Elba, die het begin van de Italiaanse kanariekweek en het einde van het Spaanse handelsmonopolie markeert.
De kanariekweek en –handel in Tirol is een onderwerp dat weliswaar door Russ wordt aangestipt, maar waaraan ik voornemens ben een volledig artikel te wijden en in dit verband dus buiten beschouwing zal blijven. In twee, in editie 2012-2 en 2012-3 van ons Contactblad gepubliceerde, artikelen ben ik al uitgebreid ingegaan op de levensgeschiedenis van de Normandiër Jean de Bethencourt en diens, vermeende, rol in de verspreiding van de kanarie over Europa in de eerste decennia van de 15e eeuw. Zoals gezegd vermeldt Russ de naam van Jean de Bethencourt niet in zijn historische schets.
Menig auteur laat, in navolging van Karl Russ, de introductie van de kanarie in Europa plaatsvinden nadat de Spanjaarden, vlgs. Russ in 1478, de definitieve zeggenschap over de Canarische eilanden hadden verworven en zij zangvogels vanaf de eilanden meenamen naar het Iberisch schiereiland. De kanarie werd een statussymbool in welgestelde kringen en de dames lieten zich graag portretteren met een kanarie op de wijsvinger.

 
Foto. Vrouw met kanarie op vinger. Schilderij van de Franse schilder Joseph Marie Vien (1716-1809)  (Foto van Internet)

Evenals Russ dateren M. van Woezik en R.R.P. van der Mark de verovering van de Canarische eilanden in 1478, waarna de Spanjaarden kanaries ‘in grote getale’ meenamen naar Spanje. Van der Toorn volgt getrouw van Woezik’s tekst en spreekt zelfs van ‘scheepsladingen’ kanaries,7 Ook volgens A. Bartels waren het de Spanjaarden die de kanaries in Europa introduceerden en wel medio de 16e eeuw, toen zeelieden de vogeltjes vanuit de Canarische eilanden meenamen en aan rijke dames verkochten.8 K. Speicher overgoot deze versie met een romantisch sausje: Hij liet de Spaanse soldaten en zeelieden kanaries meenemen voor hun geliefden. Toen de matrozen ontdekten dat met de verkoop van kanaries geld te verdienen viel ontstond in Cadiz een centrum van de kanariehandel. Om zeker te zijn van een geregelde aanvoer van kanaries begonnen Spaanse monniken zich toe te leggen op de kweek van kanaries in gevangenschap.9
Ook Beekman dicht Spaanse zeevaarders een rol toe in het vervoer van kanaries van de Canarische eilanden naar het Iberisch schiereiland, echter, volgens hem, had dit ‘weinig invloed op zijn algemene verspreiding’.10 
Evenals Russ refereerde K. Speicher aan schilderijen waarop ‘de vrouw des huizes zich af liet beelden met haar kleine gevederde vriend’. In tegenstelling tot Russ, die het duidelijk over Spaanse dames heeft, laat Speicher Italiaanse schilders, Italiaanse dames met een kanarie portretteren.11
Volgens Drs. E.M. Eweg werden al in 14e eeuw op de Canarische eilanden kanaries ingescheept en vervolgens getransporteerd naar het Iberisch schiereiland. In het begin van de 15e eeuw vermaakte de Spaanse adel zich met het houden van kanaries en lieten, zoals ook Russ beschrijft, vooral adellijke dames zich afbeelden met een kanarie op de wijsvinger. Schilderijen met een dergelijke afbeelding zijn, vlgs. Eweg, te zien in kastelen van Andalusia, Catalonië en Castillië. Een afbeelding ter ondersteuning hiervan ontbreekt helaas op de website.12
Een wel heel bijzonder lezing vinden we in het door H.K. van der Wal geschreven handboek. Na een jarenlange strijd om de archipel vestigde Spanje in 1495 definitief zijn zeggenschap over de Canarische eilanden. In navolging van Russ rangschikt van der Wal  de producten die de Spanjaarden van de eilanden meenamen als ‘buit’. Omdat, vlgs. van der Wal,  de kerk eigenaar was van de buit kwamen de meegenomen kanaries in kloosters terecht, waar monniken kanaries begonnen te fokken. Van der Wal benadrukt dus, in navolging van Speicher, het belang van de kloosterorden in de vroegste kanarieteelt. Omdat de monniken de kanaries voor hoge prijzen op de markt te koop aanboden konden alleen welgestelden zich een kanarie veroorloven. Voor de kloosterorden betekende de kanariehandel een interessante inkomstenbron. Door alleen mannetjes te verkopen wisten de monniken ca. 100 jaar het monopolie op de kanariehandel te behouden.13

Maken we even een uitstapje over de grenzen en raadplegen we het onder redactie van Klaus Dümpelmann e.a. geschreven en in 1986 door de Deutschen Kanarienzüchter Bund uitgeven boek ‘Der Harzer Roller, ein Handbuch/Standard für den Züchter edler Gesangkanarien’, dan lezen we veel overeenkomsten met wat tot dusver in de Nederlandstalige literatuur is gepubliceerd. Ook de schrijvers van het ‘Handbuch’ dateren de introductie van de kanarie in Europa ‘ergens tussen 1478 en 1496’, toen Spanjaarden vogels vanaf de Canarische eilanden meenamen naar hun moederland en ze in rijkversierde kooien aan vrouwen werden geschonken. Op grond van het geringe aanbod en de grote vraag waren kanaries in die tijd erg duur. Spaanse monniken ontdekten dat kanaries gemakkelijk in gevangenschap tot voortplanting overgaan en ontwikkelden een levendige handel met deze vogels door ze te fokken en alleen de mannetjes te verkopen. Het monopolie op de kanariehandel bleef tot ver in de 16e eeuw in Spaanse handen. Via de toenmalige zeehandelsroutes kwamen de in Spanje gefokte vogels in Italië, Frankrijk en Engeland terecht. Aan het Spaanse monopolie kwam een einde doordat men, als gevolg van smokkel en schipbreuk, in Italië en de overige genoemde landen de beschikking kreeg over kanariepoppen en men daar kanaries ging kweken. Aldus de historische verhandeling over de introductie van de kanarie in Europa in het Duitse handboek voor harzerkwekers.14 

Een sterk van Russ en zijn navolgers afwijkende visie verkondigt Bèr Willems. In zijn boek ‘Geschiedenis van de kanarie’ verdedigt Willems de stelling dat kanaries in de 15e eeuw in eerste instantie vanaf de Canarische eilanden vnl. naar Noord Frankrijk en de Nederlanden werden vervoerd, daar met de vogels werd gekweekt en de in de Lage Landen gefokte kanaries vervolgens via de internationale handel hun weg vonden naar elders in Europa. Hij sluit niet uit dat er ook kanaries rechtstreeks van de Canarische eilanden naar Spanje zijn vervoerd, maar acht dit van ondergeschikt belang. Enigszins in tegenspraak met voorafgaande vermeldt Willems dat in de 16e eeuw monniken in Catalonië een goede bron van inkomsten moeten hebben gehad met het fokken van kanaries.15  
Overzien we de historiografie van de introductie van de kanarie in Europa dan blijkt dat Russ’ boek uit 1872 veel navolgers heeft gehad. Soms letterlijk, soms in grote lijnen, volgen velen diens visie dat na de verovering van de Spanjaarden van de Canarische eilanden kanaries als ‘buit’ of ‘souvenir’ naar het Iberisch schiereiland werden vervoerd en uiteindelijk vnl. in welgestelde cq. adellijke kringen belandden. Ook Russ’ beschrijving van de met kanarie op de wijsvinger afgebeelde adellijke dames blijkt na 130 jaar nog steeds actueel.
Wat door Russ niet wordt beschreven en bij anderen, zoals Speicher, van der Wal, Willems en in de Duitse literatuur wel te lezen valt is de rol van de Spaanse kloosterorden in de vroegste kanarieteelt. Ook rept Russ met geen woord over Jean de Bethencourt, aan wie, sedert de tweede helft van de 19e eeuw, in de literatuur een prominente rol in de introductie van de kanarie in Europa wordt toebedeeld. Mogelijk heeft  Russ of geen kennis gehad van de 19e eeuwse Franstalige literatuur, waarin Jean de Bethencourt en diens mogelijke betrokkenheid bij de introductie van de kanarie in Europa voor het eerst werd vermeld, of hij heeft deze informatie als onvoldoende betrouwbaar terzijde geschoven en in zijn boek bewust onvermeld gelaten. We zullen het waarschijnlijk nooit te weten komen.
Voor zowel Russ als alle anderen, die een historisch overzicht van de kanarieteelt in hun boek hebben opgenomen en hiervoor werden aangehaald, geldt dat hun tekst niet wordt ondersteund met eigentijdse bronnen. In plaats van een gedegen, op contemporaine bronnen gebaseerd, betoog lijken de afzonderlijke verhandelingen eerder het resultaat van het overnemen van wat iemand anders al eerder had gepubliceerd, al dan niet overgoten met een, mogelijk zelf bedachte, persoonlijke interpretatie, om het geheel toch een eigen tintje mee te geven. Ook het veel geciteerde fragment van de geportretteerde adellijke dame met een kanarie op de wijsvinger wordt in geen enkel boek met een afbeelding van zo’n schilderij ondersteund. Zolang er geen contemporaine bronnen opduiken die bovenstaande of delen daarvan verifiëren, zullen we met hetgeen tot dusver geschreven is over de introductie van de kanarieteelt in Europa uiterst kritisch moeten omgaan. Het zou mij niet bevreemden wanneer uiteindelijk zal blijken dat de veronderstelde aanvankelijk dominante rol van de Spanjaarden in de verspreiding van de kanarie over Europa in werkelijkheid veel kleiner is geweest en de betekenis van de Spaanse kloosterorden eerder tot de fictie dan tot de feiten gerekend moet worden. Eveneens zou het mij niet verbazen wanneer de schilderijen van adellijke dames met een kanarie op de vinger, waarnaar door Russ en anderen wordt verwezen, niet uit de 15e eeuw, maar uit enkele eeuwen later blijken te dateren.
Willems boek is in zoverre een uitzondering op voorafgaande, omdat hij wel degelijk een eigen, afwijkende, stelling verdedigt. Maar ook Willems onderbouwt zijn, soms warrige, betoog niet met eigentijdse bronnen en daardoor overtuigt zijn visie ook niet.

Het Spaanse monopolie op de handel in kanaries
Ook Russ’ betoog over het Spaanse monopolie op de kanarieteelt werd door menigeen nagevolgd. Van Woezik en van der Toorn, nemen de visie van Russ integraal over.16 P. Kwast weet te melden dat de kanariehandel erg lucratief was voor de Spaanse schatkist en er zelfs een wet werd uitgevaardigd waarin uitsluitend de export van, door de adel gekweekte en van de Canarische eilanden geïmporteerde, mannelijke kanaries was toegestaan.17  Hebben bij Kwast de kanariefokkers blauw bloed, van der Wal spreekt van een monopolie van de kloosterorden. Ook Willems weet te melden dat bij verordening het de Spaanse kloosters verboden was mankanaries te verkopen en suggereert dat ten tijde van het Spaanse kanariemonopolie menig kanariepopje uiteindelijk in de maag van een monnik belandde. Vetzucht zal hij er niet van gekregen hebben, veronderstel ik. K. Speicher, H.K.van der Wall en Dümpelmann e.a. schrijven, in navolging van Russ, dat het Spaanse monopolie een eeuw lang heeft standgehouden tot ver in de 16e eeuw cq. medio de 16e eeuw.18  
R.R.P. van der Mark is heel wat gereserveerder hieromtrent. Hij noemt weliswaar het Spaanse kanariemonopolie, maar plaatst het in de categorie ‘heerlijke legendes’ die omtrent de verspreiding van de kanarie bestaan.19
In A. Bartels’ boekje lezen we een heel andere variant. Nadat door een schipbreuk kanaries in Italië waren beland, kwamen de Italianen spoedig tot de ontdekking dat deze vogels gemakkelijk in gevangenschap tot voortplanting overgingen en de handel in kanaries een lucratieve bron van inkomsten was. De vogels werden door de Italianen ‘door heel Europa’ verkocht, maar ‘de verkopers wilden angstvallig het monopolie behouden en verkochten uitsluitend mannen’. Ook Willems suggereert dat, naast een Spaans, ook een Italiaans en zelfs een Portugees monopolie op de kanarieteelt heeft bestaan. De lezing van een Italiaans kanariemonopolie heb ik overigens alleen bij Bartels en Willems terug kunnen vinden.20    
Samenvattend, ook betreffende het Spaanse monopolie op de handel met mankanaries zien we auteurs die vrij letterlijk Karl Russ volgen; anderen verstrekken aanvullende informatie, sommigen spreken zelfs van een monopolie in Italië en Portugal. Merkwaardig is dat sommigen beweren dat het Spaanse monopolie gelegaliseerd was, waarvan het bewijsmateriaal toch in archieven te achterhalen moet zijn, terwijl van der Mark hieromtrent spreekt van ‘een heerlijke legende’, een verzinsel dus. Ondanks dat van der Mark de enige is die het Spaanse monopolie op de kanarieteelt als historisch feit in twijfel durft te trekken ben ik geneigd hem daarin te volgen, omdat met name in het verleden regelgeving goed is gedocumenteerd en gearchiveerd en door genoemde auteurs geen enkele concrete verordening als vorm van bewijs van dit monopolie ter ondersteuning wordt aangedragen. Zolang 15e en vroeg 16e eeuwse daarop betrekking hebbende wetsteksten niet uit de archieven opduiken zullen we het al dan niet gelegaliseerde Spaanse monopolie op de kanarieteelt en –handel als fictie moeten beschouwen.

De schipbreuk bij Elba als het begin van de Italiaanse kanariekweek en het einde van het Spaanse handelsmonopolie.
Het wordt een ietwat eentonig verhaal, maar ook het door Russ aangedragen feit dat een schipbreuk voor de Italiaanse kust leidde tot het einde van het Spaanse monopolie op de kanariehandel wordt door velen nagevolgd. Al verschijnen er in de loop der jaren in de literatuur wel verschillende versies van deze gebeurtenis. Volledigheidshalve moet in dit verband wel opgemerkt worden dat Karl Russ het verhaal van de schipbreuk niet voor het eerst na 250 jaar tussen de mottenballen heeft opgevist. John Ray vermeldt, Olina citerende, de schipbreuk in diens in 1678 gepubliceerde ‘Ornithology’ en in het Duitse taalgebied kunnen we dezelfde geschiedenis lezen in het in veel herdrukken en ook in het Engels verschenen, door J.H. Bechstein geschreven ‘Naturgeschichte der Stübentiere Vögel’.21  Terwijl Russ het in 1622 uitgebrachte boek van G.P. Olina noemt als de bron van de schipbreukgeschiedenis, plaatst M. van Woezik de scheepsramp in 1645.22 C. van der Toorn volgt van Woezik in de datering, alleen weet zij nog te melden dat het geen schipbreuk betrof, maar er aan boord van het schip brand uitbrak, waarna de bemanning de kanaries de vrijheid gaf en de vogels naar de kust konden vliegen. Bij van der Toorn vestigden de vogels zich op het Italiaanse vasteland en niet, zoals bij de meeste auteurs, op Elba.23 In zijn Handboek laat ook P. Kwast het Spaanse monopolie eindigen met de schipbreuk. Een groot deel van Kwast’s historische inleiding bestaat trouwens uit een citaat van de 19e eeuwse Franse auteur Jules Jannin, maar het verhaal van de schipbreuk moet hij toch aan een ander boek hebben ontleend, omdat Jannin hierover met geen woord rept. Kwast verhaalt over de schipbreuk overigens met enige reserve, omdat verschillende bronnen elkaar omtrent de datering tegenspreken. Dit hoeft voor hem overigens ‘niet te betekenen dat het verhaal over een schipbreuk onjuist is’.24 In K. Speicher vindt hij overigens geen medestander. Speicher vermeldt de schipbreuk bij Elba, maar volgens hem moeten we dit verhaal ‘naar het rijk der fabelen verwijzen’. R.R.P. van der Mark is het roerend met Speicher eens. Hij vertelt over de schipbreuk voor de Italiaanse kust, waarna de ontsnapte kanaries niet direct richting het land, maar westwaarts (verg. Karl Russ!), naar Elba, vlogen en zich met de daar aanwezigen vinkachtigen vermengden, maar noemt dit verhaal een ‘legende’.25  H.K. van der Wal moet het verhaal over de schipbreuk gekend hebben, maar neemt het niet op in zijn handboek, mogelijk omdat ook hij ernstig twijfelt aan de historische betrouwbaarheid van het verhaal.26
Tenslotte besteedt ook Willems uitgebreid aandacht aan het schipbreukverhaal, dat in Olina’s boek uit 1622 vermeld wordt. Zijn lezing wijkt nogal af van die van Russ en de auteurs die hem volgen. De vraag rijst dan natuurlijk wie van beiden zich op het originele boek van Olina heeft gebaseerd. Uitgaande van  Olina’s tekst uit 1622 gebruikt Willems, in tegenstelling tot wat hij suggereert,  voor zijn versie van de schipbreukgeschiedenis een andere bron. In de uitgave van 1622 besteedde Olina twee pagina’s aan de kanarie, één pagina voor een afbeelding en één pagina voor een begeleidende tekst. In de Italiaanse tekst, waarvan ik binnenkort een Nederlandse vertaling hoop te ontvangen, heb ik gemeend de woorden Livorno en Elba te kunnen ontwaren, waardoor ik tot de conclusie ben gekomen dat onderstaande, op Willems boek gebaseerde versie van het schipbreukverhaal, geen letterlijke vertaling van Olina’s originele tekst kan zijn. In Willems boek lezen we het volgende verslag: In het begin van de maand augustus 1573 vertrok een Spaans schip van de Canarische eilanden met vrachtkooien met vooral mankanaries, maar ook enkele popjes aan boord. Het schip had aanvankelijk als bestemming Lissabon, maar veranderde op 13 augustus van koers en voer richting Italië met als eindbestemming Venetië. In de Golf van Venetië stak plotsklaps een storm op waardoor het schip verging. Voordat het schip in de golven verdween gaf de kapitein opdracht de kooien met vogels open te zetten en de vogels los te laten. Sommige vogels verdronken, andere bereikten de Italiaanse kust en een deel daarvan belandde uiteindelijk op het eiland Elba. Zet Willems met het noemen van zijn bron en zijn versie van het verhaal ons op het verkeerde been, met zijn eindconclusie kan ik overigens heel ver meegaan: ‘Het verhaal van Olina is best leuk, en er kan een kern van waarheid in zitten, maar voor serieuze opvatting is het niet geschikt’.27
Opmerkelijk is dat het verhaal van de schipbreuk bij Elba nauwelijks wordt vermeld in de rond de eeuwwisseling en gedurende eerste decennia van de 20e eeuw uitgegeven Nederlandse vogelliteratuur. De meeste auteurs, als ze al aandacht besteden aan een stukje geschiedenis van de kanarieteelt, beperken zich, zoals Jules Jannin, tot de vermelding van Jean de Bethencourt. De oudste mij bekende vermelding over de schipbreuk bij Elba in de Nederlandstalige kanarieliteratuur heb ik kunnen vinden in ‘De Pluimgraaf’, in de editie van 8 juni 1900. Toevallig, of juist niet, in het waarschijnlijk ca. 1912 uitgegeven, uit het Duits vertaalde, Nederlandstalig boekje ‘De Kanarievriend’ wordt zowel het Spaans handelsmonopolie als de schipbreuk bij Elba vermeld. De schrijver, Johann Gottfried Niedeggen, hoofdredacteur van de Allgemeine Kanarienzeitung, kende als Duitser Russ’ boek uiteraard wel!28
Het voornoemde artikel in de Pluimgraaf van 8 juni 1900 over de scheepsramp bij Elba is een transcriptie van een artikel in een Engelse periodiek. Hoewel ca. 1890 ‘Der Kanarienvogel’ in een Engelse vertaling was verschenen is op voorhand de conclusie dat de schrijver van het Engelse artikel zich op Russ’ boek  heeft gebaseerd, mijn inziens, voorbarig. De rond de eeuwwisseling uitgegeven Engelse kanarieliteratuur waarin aandacht werd geschonken aan het  verleden was namelijk vooral gebaseerd op de in de 17e eeuw verschenen Engelstalige boeken, i.h.b. het door John Ray geschreven en in 1678 uitgegeven ‘The Ornithology of Francis Willughby’. De tekst in dit boek over kanaries bestaat o.m. uit een samenvatting van hetgeen de hiervoor genoemde auteurs Konrad Gessner, Ulisse Aldrovandi en Giovanni Pietro Olina over de kanarie hebben geschreven. Omdat John Ray het fragment over de schipbreuk bij Elba uit Olina’s boek in zijn ‘ The Ornithology’ overnam vinden we deze geschiedenis, overigens zonder het einde van het Spaanse monopolie op de kanarieteelt hieraan te verbinden, ook terug in de begin 20e eeuwse Engelstalige kanarieliteratuur die John Ray’s boek als bron gebruikten. Goede voorbeelden hiervan zijn: ‘The Canary Book’ van Robert L. Wallace en ‘History of the Canary’ van Rudolf Gallloway. Het is overigens niet ondenkbaar dat ook Karl Russ kennis heeft genomen van John Ray’s boek en het noemen van Gesner, Aldrovandi en Olina in ‘Der Kanarienvogel’ mede door de citaten in ‘The Ornithology’ tot stand is gekomen.29

Van de drie hier behandelde onderwerpen is het verschaal van de scheepsramp bij Elba het meest aan discussie onderhevig geweest. Sommige auteurs vermelden het in hun boek, in navolging van Karl Russ, als serieuze geschiedschrijving en als een waar gebeurd verhaal, dat het begin van de Italiaanse kanarieteelt en het einde van het Spaanse monopolie op de kanariehandel markeerde. Anderen twijfelen aan de historische betrouwbaarheid van dit verhaal en rangschikken het als een legende, die kan dienen ter opfleuring, maar weinig van doen heeft met serieuze geschiedschrijving. De ironie wil dat de geschiedenis van de scheepsramp, waarover de meeste twijfel bestaat en door sommigen wordt weggezet als ‘fabeltje’, wel eens op meer historische feiten zal blijken te berusten dan menig uitspraak van voornoemde auteurs die onder het mom van historisch verantwoord aan het papier is toevertrouwd. Gezien de datering van de eerste vermelding van de scheepsramp, nl. in het in 1622 uitgegeven boek van Olina of mogelijk zelfs nog eerder, zou het mij niet verbazen wanneer na grondige studie uiteindelijk zal blijken dat er in de tweede helft van de 16e eeuw wel degelijk een schip met o.m. kanaries aan boord en met Livorno als bestemming voor de Italiaanse kust is vergaan en daarbij vogels zijn ontsnapt. Dat hierdoor een einde gekomen zou zijn aan het Spaanse monopolie op de kanariehandel beschouw ik als een uiterst ongeloofwaardige veronderstelling.
Tenslotte hebben generaties aspirant zangkanariekeurmeesters van zowel ANBvV als NBvV in hun lesboeken een stukje geschiedenis voorgeschoteld gekregen en o.m. moeten leren dat Jean de Bethencourt de kanarie op de Canarische eilanden heeft ontdekt (NBvV) en Spaanse veroveraars (NBvV) of Portugese zeevaarders (ANBvV) vandaar kanaries naar hun vaderland meenamen om daar te verkopen. In de allernieuwste, uit 1994 daterende, versie van het harzer lesboek van de ANBV maakt men het wel heel bont door te stellen dat Duitsers de kanarie naar Europa hebben gebracht. Ook werd in de lesboeken de aspirant keurmeesters voorgehouden dat het Spaanse monopolie op de kanariehandel werd verbroken met een schipbreuk, in de Middellandse Zee, van ‘een met kanarievogels beladen schip’ (ANBV), waardoor kanaries in Italië terecht kwamen (ANBvV en NBvV). De aspirant keurmeesters van de NBvV moesten in het verleden bovendien nog leren dat de scheepsramp, en dus het einde van het Spaanse monopolie op de kanariehandel, plaatsvond in 1645 en de aan de verdrinkingsdood ontsnapte kanaries een veilig heenkomen vonden op Elba en Madeira! Dat het voor de arme kanaries wellicht een zeetje te ver was om van het voor de Italiaanse kust verongelukte schip naar het midden in de Atlantische Oceaan gelegen Madeira te vliegen is de samensteller(s) van het lesboek kennelijk ontgaan.30

Samenvatting en slotconclusie
Het in 1872 verschenen, door Karl Russ geschreven, boek ‘Der Kanarienvogel’ mogen we rangschikken tot de klassiekers van de kanarieliteratuur. De door Russ in zijn boek beschreven geschiedenis van de kanarieteelt in Europa heeft tot ver in de 20e eeuw veel andere auteurs beïnvloed. Zijn betoog over de introductie van de kanarie in Spanje, het Spaanse monopolie op de kanarieteelt, waaraan door een schipbreuk voor de Italiaanse kust een einde komt, kan men in menig boek, in diverse varianten, terug vinden. Mede als gevolg van de vele persoonlijke interpretaties van de diverse auteurs is het door hen geschetste beeld van de kanariehandel en -teelt  in de 15e en 16e eeuw verre van eenduidig, zeg maar gerust, uiterst verwarrend.
In aansluiting op de titel van een eerder door mij geschreven artikel moeten we ons, tenslotte, de vraag stellen in hoeverre in bovenstaand overzicht van de geschiedschrijving van de introductie van de kanarieteelt in Europa sprake is van feiten, fictie of veronderstellingen.31 Mijn conclusie is dat ik in de geciteerde publicaties, in die van Karl Russ uit 1872 tot en met Erlijn Eweg uit 2000, nauwelijks een door contemporaine bronnen ondersteund feit, dat ons inzicht verschaft over de introductie en verspreiding van de kanarie over Europa in de 15e en 16e eeuw, heb kunnen ontdekken. Dit impliceert dat de in dit artikel aangehaalde historische schetsen in de categorie fictie en veronderstellingen vallen. Het is, 140 jaar na Russ’ eerste uitgave van ‘Der Kanarienvogel’ en de vele historische verhandelingen betreffende de introductie van de kanarieteelt in Europa, die sindsdien zijn verschenen, een teleurstellend en hard oordeel, maar er is bijna niets van wat door geciteerde auteurs is gepubliceerd, betreffende de introductie van de kanarie in Europa, dat we met zekerheid als historisch betrouwbaar mogen kwalificeren. In het meest gunstige geval zijn het serieuze veronderstellingen. Welke fragmenten we tot de serieuze veronderstellingen en welke we tot de fictie moeten rekenen zal hopelijk in toekomstige studies duidelijk worden.
 

Noten
1. Russ, Dr. Karl, Der Kanarienvogel, seine Naturgeschichte, Pflege und Zucht. Magdeburg, 1906, 11e druk, pp. I-X. Door mij is gebruik gemaakt van een in 2010 door BliblioLife, LLC uitgegeven facsimile uitgave.
2. Russ, Dr. Karl, Der Kanarienvogel, o.c., p. IV.
3. ‘De Pluimgraaf’, weekblad voor liefhebbers van Zang- en Kamervogels, Pluimvee, Duiven, Konijnen. Onder redactie van, aanvankelijk, J. Hendrik van Balen en later C.L.W. Noordduijn. Uitgegeven door De Erven Loosjes te Haarlem: Vlg. 13 april 1900, p. 235; 28 september 1900, p. 580; 12 oktober 1900, p. 608.  Bolman. D.H., Dr. Karl Russ. † 29-9-1899. In: ‘De Pluimgraaf’, o.c., 26 oktober 1900, p. 634.
Ik heb gebruik gemaakt van een door Mevr. G. Stoop samengestelde, door de Haagse vereniging van Vogelliefhebbers ‘Luscinia’ uitgegeven, bundel met kopieën uit ‘De Pluimgraaf’ uit de periode januari 1899 t/m 29 december 1900. 
4. Russ, Dr. Karl, Der Kanarienvogel, o.c., pp.  2-4.
5. Jannin, Jules, De kunst om kanarievogels op te kweeken en te doen voortteelen. Uitgegeven te Amsterdam bij G.T. Bom, 3e druk (1877), p. 1.  Hooydonk, R.J. van (Gep. Kapitein), Handleiding tot de kennis onzer kanarievogels en andere gevederde zangers. Uitgegeven door D. Bolle te Rotterdam, z.j. (4e druk), p. 1. De eerste druk van dit boekje dateert hoogstwaarschijnlijk van voor 1892. Kooren, G., Kanaries en Kanarieteelt.  Rotterdam, z.j. (3e Duizendtal), p. 5. Noordduyn, C.L.W., Handleiding voor het kweeken van fraaie kanarievogels en bastaarden. Meppel, z.j. (2e druk), p. 28.
6. Vriends, T., Prisma Kanarieboek. Utrecht/Antwerpen, 1974, p. 20. Speicher, K., Kanaries, gevederde kamerzangers. Zutphen, z.j., p. 10. Willems, B., Geschiedenis van de kanarie. Best, 1985, pp. 41-42, 46-47. Wal, H.K. van der, Kanaries, handboek voor het houden en kweken van zang-, kleur en postuurkanaries. Baarn, 1997, p. 13.
7. Woezik, M. van, Waterslagers en harzers, houden, kweken, keuren, z.j., z.p., p. 7. Mark, R.R.P. van der, Kanaries houden als liefhebberij. Zutphen, 1966 (2e druk), pp. 7-8. Toorn, C. van der, Zangkanaries. In: Dr. Thijs Vriends, e.a., Kanaries, voeding, verzorging, huisvesting, Best, 1984, p. 146.
8. Bartels, A., Kanaries, houden, kweken, verzorgen en africhten, Amsterdam/Antwerpen, 1964 (13e druk), p. 7.
9. Speicher, K., Kanaries, gevederde kamerzangers, Zutphen, z.j., p. 10.
10. Beekman Bzn, J.H., De Kanarievogel. De Bilt, z.j. (7e druk), p. 3.
11. Speicher, K., o.c., p. 10.
12. Eweg, Drs. E.M.,  De Spaanse Timbrado, in een vogelvlucht door de geschiedenis. Utrecht, 2000. www.timbrado.nl, site van de Timbrado Society; www.spaansetimbrado.nl, site van de timbradofokkers Manuel Pardo del Rio en Erlijn Eweg.
13. Wal, H.K. van der, o.c., p. 15.
14. Dümpelmann, K., e.a., Der Harzer Roller. Ein Handbuch/Standard für den Züchter edler Gesangskanarien. Uitgave Deutschen Kanarienzüchter Bund (DKB), 1986, pp. 11-12.
15. Willems, B., o.c., pp. 21-29.
16. Woezik, M. van, o.c., p. 7. Toorn, C. van der, o.c., p. 146.
17. Kwast, P., Handboek voor de zangkanariekweker, Zutphen, 1979, p. 11.
18. Willems, B., o.c., pp. 27-28. Speicher, K., o.c., p. 11. Wal, H.K. van der, o.c., p. 15. Dümpelmann, K, e.a., Der Harzer Roller, o.c., p. 12.
19. Mark, R.R.P. van der, o.c., p. 8.
20. Bartels, A., o.c., p. 7. Willems, B., o.c., pp. 27-28.
21. Ray, John, The Ornithology of Francis Willughby. London 1678, Book II, Chapter XIII, p. 262.
(Kon. Bibliotheek; Inventarisnr. KW 542 B 8). Bechstein, Joh. Matthäüs, Naturgeschichte der Stübenthiere Vögel, Gotha, 1800, pp. 290. (De eerste uitgave van dit boek dateert uit 1794). Gevonden op Internet: www.biodiversitylibrary.org.  
22. Woezik, M. van, o.c., p. 8.
23. Toorn, C. van der, o.c., p. 146.
24. Kwast, P., o.c., p. 11.  Kwast neemt in zijn historische inleiding een groot deel over van Jannin, Jules, De kunst om kanarievogels op te kweeken en te doen voortteelen. Uitgegeven te Amsterdam bij G.T. Bom, 3e druk (1877), pp. 1-2. Jannin vermeldt overigens het verhaal van de schipbreuk niet.
25. Speicher, K., o.c., p. 11. Mark, R.R.P. van der, o.c., p. 9.
26. Wal, H.K. van der, o.c., pp. 15-16.
27. Willems, B., o.c., pp. 46-47.
28. Niedeggen, J.G., De Kanarievriend. Velp, z.j., (2e druk), pp. 5-6. De oudste mij bekende vermelding over de schipbreuk bij Elba in de Nederlandstalige kanarieliteratuur heb ik kunnen vinden in ‘De Pluimgraaf’, 8 juni 1900, pp. 365-366. Het betreft een vertaling van een door Edwin Tankard, in het Britse tijdschrift ‘Feathered World’ gepubliceerd artikel dat weer gebaseerd was op een artikel in de ‘Weekly Telegraph’.
29. In het voorwoord van de in 1894 uitgeven 9e druk van ‘Der Kanarienvogel’ schrijf Karl Russ dat inmiddels van zijn boek ook een Engelstalige uitgave bij de Londense uitgever Dean & Son is uitgegeven.
Ray, John, The Ornithology of Francis Willughby. London 1678, Book II, Chapter XIII, p. 262. Wallace, Robert L., The Canary Book, London 1904, 3e editie, p. 210. (Gevonden op Internet: www.biodiversitylibrary.org). Galloway, Rudolf, History of the Canary. In: Robson, John & S.H. Lewer, Canaries, Hybrids and British birds in Cage and Aviary. London 1911, p.14. (Gevonden op Internet: www.biodiversitylibrary.org). Ik beschouw, dit terzijde, de uit het begin van de vorige eeuw daterende bijdrage van R. Galloway in voornoemd boek als een van de meest gedegen en best gedocumenteerde verhandelingen die in de moderne tijd over de vroegste geschiedenis van de kanarieteelt is gepubliceerd. Ik vermoed dat Galloway voor Ber Willems, hoewel hij hem niet in de lijst van geraadpleegde literatuur opneemt, bij het schrijven van zijn boek over de geschiedenis van de kanarie, een belangrijke bron is geweest. Gezien ook dat beiden de naam van de 17e eeuwse  Engelse auteur Joseph Blagrave op dezelfde wijze foutief spellen, nl. als Blagrove en Galloway’s citaten ook bij Willems terug te vinden zijn. Willems, o.c., pp. 56, 77.   
30. Lesbrief harzers en waterslagers, uitgave van de Keurmeestersvereniging Algemene Nederlandse Bond van Kanarieteelt en Vogelbescherming, onder leiding van P. Kwast, z.j., p. 3;  Lesboek Harzers ANBvV, 1994, p. 11 (Met dank aan Jacques de Beer); Handleiding voor de opleiding tot zangkanariekeurmeester NBvV. Door de Technische Commissie Zang van de NBvV, niet voor commerciële doeleinden, uitgegeven cursusboek voor de opleiding van zangkanariekeurmeester., z.j. (1981-1985?). Deel 1, p. 8.
31. Plokker, J., Feit, fictie en veronderstelling in de geschiedenis van de kanarieteelt. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie 2012-2, pp. 21-23.

Ik ben diverse personen dank verschuldigd die mij in de loop der jaren historische kanarieliteratuur in kopievorm hebben gegeven. In het bijzonder dank ik Gerard van Zuylen dat ik enige jaren geleden in zijn toenmalige omvangrijke collectie historische kanarieliteratuur heb mogen grasduinen en voor mij interessante passages heb mogen kopiëren. Ik heb bij de realisatie van dit artikel veelvuldig van die kopietjes gebruik gemaakt. 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 1, pp. 32-53.    

-0-


TOP

Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:

 

Frans Vogelaer 

door Jaap Plokker

Er zijn mensen met een hobby waarvan ik me afvraag hoe je met zoiets je vrije tijd op een leuke manier kan doorbrengen. Zo zullen anderen zich afvragen wat mij bezielt om in het verleden te duiken, want dat is allemaal geweest, wat koop je daar nu voor en bovendien is het toch ook nog vreselijk saai? Mijn reactie is dan: Gewoon omdat ik me voor geschiedenis interesseer en ik het helemaal niet saai vind, integendeel, soms voel je je een ontdekkingsreiziger die hele verrassende ontdekkingen doet. In onderstaande hiervan een voorbeeld.

Een leuke verrassing
Het digitale tijdperk biedt de historicus mogelijkheden waarvan hij vroeger alleen maar kon dromen. Ik kan me nog levendig herinneren hoe ik in het verleden dagenlang in het Leids Gemeentearchief in oude kranten zat te bladeren op zoek naar artikeltjes over de Katwijkse vogelvereniging De Kanarievogel, waarover ik op dat moment een jubileumboek aan het schrijven was. Inmiddels zijn veel kranten gedigitaliseerd en het invoeren van een trefwoord en een druk op de knop is vaak al voldoende om een artikel te vinden waar je vroeger soms uren zo niet dagen naar op zoek was. Nog sterker: er gaat soms een wereld voor je open waarvan je het bestaan tot dan toe niet bewust was. Dit laatste overkwam me toen ik in het digitale krantenarchief van de Koninklijke Bibliotheek voor een bepaalde periode het woordje ‘vogels’ intikte en plotseling geconfronteerd werd met advertenties van de Amsterdamse vogelhandelaar Frans Vogelaer. Als je Frans niet kent of zelfs nooit van hem hebt gehoord hoef je jezelf niets te verwijten. De kans is nihil dat je hem op een TT, zangwedstrijd of vogelbeurs tegen het lijf loopt, want hij runde zijn nering in de tweede helft van de 17e eeuw.

Frans’ handel en wandel was voor mij een geschiedkundige openbaring. Niet alleen het feit dat hij hoogstpersoonlijk zeereizen ondernam om kanaries te kopen was voor mij een noviteit, maar dat hij niet op de Canarische eilanden, maar op de Azoren zijn inkopen deed was voor mij helemaal opzienbarend. In geen enkel boekwerk had ik tot op heden gelezen dat in Hollandse volières kanaries rondvlogen die op de Azoren, of, zoals Frans ze noemt,  ‘Vlaemse Eylanden’, waren gevangen.1 Dat deze Atlantische archipel een kanarieproducerend gebied was geweest voor de Europese markt had ik al min of meer vastgesteld op basis van een fragment uit een uit het laatste decennium van de 16e eeuw daterend reisverslag van Jan Huygen van Linschoten, maar dat de 17e eeuwse Hollandse vogelnering zo ver ging dat een vogelhandelaar zelf als passagier met een schip meeging naar de Azoren, daar z’n kanaries inkocht, vervolgens met z’n handel weer naar de Republiek terugvoer en na aankomst een advertentie in de krant zette met een mededeling in de trant van ‘Frans is terug en hij heeft ze weer!’, was voor mij volslagen nieuw.2


Foto. Het natuurlijke leefgebied van de Serinus canaria omvat Madeira, de Canarische eilanden en de Azoren, de archipel waar Frans Vogelaer ze vandaan haalde. Deze foto van een Serinus canaria is op  23 maart 2012 genomen op La Palma (Canarische eilanden) door Eric Verhagen

 

Advertentie

De Liefhebbers werd bekent gemaeckt, als dat Frans Goossensz
 de Vogelaer nu self is t ‘ huys gekomen van de Vlaemse Eylanden,
 met een goede party Canari vogels, die hy verkoop by ’t stuck of
by ’t dosijn, een yder sijn gerijf, woonende by de Beurs, in de
Gaper steegh.
(Advertentie in ‘Oprechte Haerlemsche courant’ van 6 september 1670)

De Vlaemsche Eylanden
Met de Canarische eilanden en Madeira vormen de Azoren de drie archipels waarop de stamvader van onze kanarie, de Serinus canaria, in de vrije natuur voorkomt. Onderzoek heeft aangetoond dat de populaties op de drie genoemde eilandengroepen genetisch nauwelijks van elkaar verschillen. In de vnl. oude literatuur valt regelmatig te lezen dat kanaries ook voorkomen op de Kaap Verdische eilanden en zelfs op St. Helena. Op de Kaap Verdische eilanden leven geen kanaries en de op St. Helena rondvliegende leden van de Serinus canaria zijn nazaten van door de mens geïntroduceerde exemplaren.3
Op kaarten uit de 16e en 17e eeuw worden de Azoren aangeduid met ‘Vlaemsche Eylanden’ of een daarop gelijkende schrijfwijze. De oorsprong van deze oude naam voor de Azoren gaat terug tot de 15e eeuw toen Vlamingen, aangelokt door niet altijd even betrouwbare voorwendsels van de initiatiefnemers, naar deze archipel emigreerden om er een nieuw bestaan op te bouwen. Men schat dat in de 15e eeuw in totaal 1500-2000 Vlamingen zich op de Azoren hebben gevestigd. Jan Huygen van Linschoten verbaasde zich omstreeks 1590, toen hij enige tijd op de Azoren verbleef, zich over de sprekende gelijkenis van sommige bewoners van de eilandengroep met de bevolking van de Lage Landen.4
Eilanden van de archipel waarvan bekend is dat die door Frans Vogelaer en zijn zoon werden bezocht om kanaries in te kopen waren Terceira en Faial.

 

Advertentie

Met het Schip de Roomsche Maeght, voor 8 a 14 Dagen, van
Thersera komende, in Tessel gearriveert, is als Passagier
 overgekomen Frans Vogelaer met een partye Canary-vogels,
de hij verkoopt by ’t Stuck of Dosijn, yder sijn gerijf; Liefhebbers
konnen hem vinden tot Amsterdam, by de Beurs, in de
Gaper-steegh, in de Vogelaer in ’t Hart.
(Advertentie in ‘Oprechte Haerlemsche courant’ van 1 augustus 1671

Frans Vogelaer en zijn negotie
Van Frans Goossensz de Vogelaer weten we niet veel. Hij is ca. 1620 te Amsterdam geboren. Zijn overlijdensdatum is niet bekend, maar in 1688 was hij nog actief als vogelhandelaar. Hij trouwde met Marritje Gerrits en kreeg in ieder geval één dochter, Marieke, ook wel Maria genoemd, die in 1659 werd geboren. Er kwam ook minstens één zoon ter wereld, waarvan de naam niet bekend is. Hij ging bij zijn vader in de zaak en we weten dat hij in het voorjaar van 1672 met een door hem ingekochte partij kanaries vanaf de Azoren in Amsterdam arriveerde.

 

Advertentie

De Soon van Frans Vogelaer, nu t’huys gekomen van Fiyael
met Schipper Tjerck Tjerckse, maeckt alle Liefhebbers bekent
(dat hij een) party Canary Vogels heeft mede gebracht, die
(hij) by ;’t stuck of dosijn verkoopt, tot Amsterdam, by de
Beurs, in de Gaper steegh.
         (Advertentie in ‘Oprechte Haerlemsche courant’ van 3 mei 1672)

Verondersteld wordt dat Frans Vogelaer zijn jeugd heeft doorbracht als Frans Goossensz, vanwege zijn beroep later als bijnaam (de) Vogelaer kreeg en die als familienaam heeft aangenomen. In advertenties uit ca. 1670 noemde hij zich namelijk Frans Goossensz de Vogelaer, in die uit september 1688 ‘Frans Vogelaer’.
Behalve als vogelverkoper wordt Frans in de archieven ook genoemd als vogelkooimaker.5 Hij woonde in Amsterdam, ‘in de Gapersteegh, by de Beurs’. De Gapersteeg bestaat nog steeds en is één van de verbindingsstegen tussen het Rokin en de Kalverstraat. Met de aanduiding ‘by de Beurs’ wisten de minder met Amsterdam vertrouwde clientèle in ieder geval in welke buurt ze Frans’ huis moesten zoeken. De toenmalige koopmansbeurs was aan het Rokin gevestigd en bij iedereen bekend. Vogelaer verkocht zijn vogels aan huis en zijn woning was herkenbaar aan een uithangbord met aan de ene zijde, naast geschilderde vogeltjes, de volgende tekst:
 

Zie hier canary, vink en putter,
Die het vooglen haat, dat is een dutter

De andere zijde van het uithangbord sierde een portret van Frans en de tekst:

Men stoft dan vrij op al wat vogels tart
Ik ben een Vogelaer in ’t Hart6

Frans keerde niet van de Azoren terug met één lopertje ‘pietjes’, want je kon bij hem kanaries ‘per dosijn’ kopen. Waren 12 kanaries in één koop teveel dan was Frans de beroerdste niet en kon je ze ook per stuk aanschaffen, of anderszins, ‘yder sijn gerief’. Omdat Frans in landelijk verschijnende kranten adverteerde en hij de kanaries ook per dozijn verkocht krijgen we de indruk dat hij behalve vogelkooimaker en detaillist ook een soort groothandel in kanaries bedreef en zijn afzetgebied zich niet tot Amsterdam beperkte. 
Een mens is niet gauw tevreden en helaas vertellen de advertenties niet voor welke prijs de kanaries van de hand gingen, maar die was kennelijk lucratief genoeg om de trip naar de Azoren te ondernemen en met winst af te sluiten. In de ‘couranten’ hebben we voor de periode 1669-1688 kunnen achterhalen dat Frans vijf keer kanaries aanbood uit een van de Azoren betrokken partij. In november 1669, september 1970 en juli 1671 keerde Frans met de door hem hoogstpersoonlijk op de Azoren gekochte kanaries terug in Nederland. In het voorjaar van 1672 is z’n zoon op de Azoren geweest om daar kanaries in te kopen en in september 1688 adverteerde Frans in de Oprechte Haerlemsche courant met kanaries, die hij niet zelf op de ‘Vlaemse Eylanden’ had aangeschaft, maar door anderen voor hem aldaar waren gekocht. We mogen dus stellen dat Frans Vogelaer in ieder geval gedurende een periode van 20 jaar, mogelijk, jaarlijks een aanzienlijke partij kanaries op de Azoren kocht, of liet kopen en op deze wijze o.m. als importeur en groothandel van kanaries in Amsterdam en omstreken in zijn levensonderhoud voorzag.7
Omdat Frans in de in 1669 gepubliceerde advertentie zich als ‘de Vogelaer’ afficheerde was hij toen dus kennelijk reeds in deze branche actief en bij menigeen als zodanig bekend, waardoor het niet uitgesloten is dat hij ook al vóór 1669 in kanaries handelde en op de Azoren inkocht.

Advertentie

Frans Vogelaer t’ Amsterdam in de Gaper-steeg, in de Vogelaer
 in ’t Hart notificeert aen de Liefhebbers van de Canary-Vogels
dat hij een party puycks puyck sulcke vogels van de Vlaemse
Eylanden gekregen heeft, die hij verkoopt by ’t stuck of ’t dosijn.
         (Advertentie in ‘Oprechte Haerlemsche courant’ van 18 september 1688)



Foto. Carel Fabritius (1622-1654), Putter (1654). Let op het kettinkje aan de poot van de putter! (Bron: Internet)

 

Frans Vogelaer en zijn tijd
We gaan er van uit dat het assortiment vogels dat Frans Vogelaer ‘In de Vogelaer in t’Hart’ te koop aanbood, niet alleen uit kanaries bestond. De tekst op het uithangbord van z’n winkel annex woonhuis duidt er op dat Frans ook allerlei inheemse zangvogels verkocht. Frans’ bijnaam ‘de Vogelaer’ wijst er niet alleen op dat hij vogels verhandelde, maar laat ook de mogelijkheid open dat hij er zelf op uit trok om vogels te vangen. De aanduiding ‘vogelaar’ werd in de 17e eeuw namelijk ook gebruikt voor mensen die beroepshalve of voor eigen gebruik met netten, lijmtakken, knippen, etc. vogels vingen, om die te verkopen als kooivogel of voor menselijke consumptie. Op een schilderij van Pieter Aertsen (1509-1575) is een vogelverkoper te zien met een kooi met levende vogels en een rist dode vinken. Gezien de vele plaatsen in Amsterdam waar in  de 17e eeuw vogels werden verkocht, was er toen een uiterst levendige handel in dode en levende vogels, variërend van watervogels en hoenders tot kleine zangvogeltjes. Volgens Matthey kwamen ‘van heinde en verre’ vogelaars naar Amsterdam om daar hun vangsten te verkopen aan poeliers, handelaren in kooivogels of  aan particuliere consumenten.8 Hoewel we daarvoor in de bronnen geen enkele aanwijzing hebben gevonden is het niet uitgesloten dat Frans Vogelaer ook dode (zang)vogels voor menselijke consumptie verkocht.

 
Foto. Pieter Aertsen (1509-1575), Markttafreel. Let op de rist dode vinken in de rechterhand van de vogelverkoper (Bron: Internet)

Vooralsnog kennen we Frans Vogelaer in de eerste plaats als vogelkooienbouwer en handelaar in levende kooivogels. Bij het bestuderen van de vraag hoe populair de kooivogel in de 17e eeuw in de Republiek was wordt vaak verwezen naar de veelheid aan 17e eeuwse schilderijen en tekeningen waarop een huisinterieur met vogelkooi staat afgebeeld. Het is trouwens nog maar de vraag of daar vaak een kanarie in heeft gezeten. De kans is namelijk heel groot dat de meeste bewoners van een 17e eeuwse vogelkooi inheemse vogels waren. Wereldberoemd is, bijvoorbeeld, het schilderijtje van Carel Fabritius van een putter.


Gerard Dou (1613-1675), Jonge vrouw aan kaptafel (1667). Let op de geopende vogelkooi boven de twee vrouwenfiguren!
(Bron: www.collectie.boijmans.nl)

We moeten ons hierbij overigens realiseren dat het voor een 17e eeuwse schilder gebruikelijk was met het afbeelden van vogels, al dan niet gekooid, een, meestal erotische en/of moraliserende, betekenis aan het schilderij mee te geven. In heel veel 17e eeuwse teksten moet het woord ‘vogelen’ geïnterpreteerd worden als ‘de liefde bedrijven’. Op het werk ‘Jonge vrouw aan kaptafel’ van de Leidse schilder Gerard Dou zien we aan het plafond een vogelkooi hangen met het deurtje wagenwijd open. De vogel is gevlogen, maar welke vogel? De keurige dame aan de kaptafel blijkt helemaal niet zo netjes in haar gedragingen te zijn, want met het open kooitje wil de schilder ons vertellen dat ze haar maagdelijkheid kwijt is.
Ondanks de realistische voorstelling hoeft zo’n 17e eeuws schilderij dus geen getrouwe weergave van de werkelijkheid te zijn. M.a.w. de op 17e eeuwse schilderijen gesuggereerde populariteit van de huiskamervogel hoeft niet per definitie de reële verhoudingen weer te geven. Dit neemt niet weg dat we wel mogen veronderstellen dat in 17e eeuwse huisinterieurs een vogelkooi een regelmatig voorkomende verschijning was. Over het 18e eeuws vogelkooienbezit is wat meer bekend. Matthey citeert een onderzoek naar vroeg 18e eeuwse boedelinventarissen in Maassluis, waaruit bleek dat in 20% van de huizen één of meerdere vogelkooien aanwezig waren. Op het eind van de 18e eeuw was dit percentage in Maassluis zelfs gestegen tot 60 %.9
De vraag in hoeverre 17e eeuwse huiskamers werden opgefleurd door fluitende kanaries is eveneens lastig te beantwoorden. Aanschaf en bezit van exclusieve vogelsoorten lag vele eeuwen lang uitsluitend binnen de financiële mogelijkheden van de welgestelden. Zelfs een voor ons eenvoudig vogeltje als een kanarie, die met name enige decennia geleden menige huiskamer van de gewone man met zijn gezang opfleurde, was tot in de 19e eeuw alleen voorbehouden aan de beter gesitueerden. Als Frans Vogelaer hoogstpersoonlijk naar de Azoren gaat om daar kanaries in te kopen is het vanzelfsprekend dat hij, om deze hele onderneming met winst te kunnen afsluiten, de kanaries niet voor een appel en een ei over de toonbank liet gaan. Een indicatie voor de prijzen waarvoor ca. 1700 kanaries verhandeld werden vinden we bij J.C. Hervieux de Chanteloup, die aangeeft dat de kanarieprijzen in Parijs toen varieerden tussen 3 gulden (omgerekend naar Hollandse valuta) voor de gewone groene tot 20 gulden voor de meest exclusieve kleurslag. Kon de kanarie één of meerdere wijsjes fluiten dan moest je in een geheel andere prijsklasse denken. Medio de 17e eeuw wisselde een vogel die een dergelijk kunstje beheerste voor 60 - 100 gulden van eigenaar. Kortom, mede op grond van Frans Vogelaer’s handel en wandel mogen we wel concluderen dat een kanarie in de tweede helft van de 17e eeuw voor de gewone man (nog) financieel onbereikbaar was.10

Slot
Frans Vogelaer was, met z’n op de Azoren ingekochte vogels, zeker niet de enige die gedurende de tweede helft van de 17e eeuw de Nederlandse markt van kanaries voorzag. Ten tijde dat Frans zijn vogelwinkel en kooienwerkplaats runde werden, volgens Olfert Dapper, in de Republiek ook kanaries gekweekt en ongetwijfeld werden daarvan exemplaren te koop aangeboden.11  Verder nemen we aan dat de Tiroolse en Duitse vogelhandelaren, die in de loop van de 17e eeuw begonnen met hun ambulante handel door Europa te trekken en ook naar Engeland overstaken, tevens de Republiek bezochten om kanaries te verkopen.12
Het aanbod aan kanaries op de Nederlandse markt in de tweede helft van de 17e eeuw bestond dus deels uit hier te lande en in het buitenland gefokte exemplaren. Uit het feit dat Frans Vogelaer regelmatig zeereizen naar de Azoren ondernam om daar wildvang kanaries aan te schaffen en in Amsterdam, uiteraard met winst, te verkopen mogen we concluderen dat het aanbod aan gekweekte vogels, zeker tot het einde van de 17e eeuw, niet voldoende was om aan de vraag naar kanaries te kunnen voldoen. De handel in, al dan niet van de Canarische eilanden of de Azoren afkomstige, wildvang kanaries bleef dus nog heel lang in de Republiek in een behoefte voorzien, zeker tot het eind van de 17e eeuw, ook toen er door fokkers op het Europese vasteland volop kanaries werden gekweekt.

Noten
1. Bij het schrijven van dit artikel en het daarvoor benodigde onderzoekswerk kwam ik op het spoor van het door Ignaz Matthey geschreven ‘Vincken moeten vincken locken’. (Hilversum, 2002) Dit boek is het resultaat van een uitermate gedegen onderzoek naar 500 jaar vogelvangst in Holland. Op blz. 278-279 verwijst Matthey naar de Amsterdamse vogelhandelaar Frans Vogelaer, die dus wel degelijk al eerder in de literatuur wordt vermeld.
2. Jan Huyghen van Linschoten, Itinerario, voyage ofte schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien 1579-1592. Derde stuk. Dat. 97. capittel. Beschryvinghe van de eylanden van Açores ofte Vlaemsche Eylanden, p. 107. Ed. H. Kern en H. Terpstra, uitgave Linschoten Vereeniging. (Op Internet te vinden op www.dbnl.org.)
3. C. Dietzen, C, Voigt, M. Wink, M. Gahr en S. Leitner, Phylogeography of island canary (Serinus Canaria) populations. In: J Ornithol (2006) 147, pp. 485-494 (http://springerlink.com/content/7143951m0v420845/fulltext.pdf); C. Dietzen, Molecular phylogeography and colonisation history of passerine birds of the Atlantic Islands (Macaronesia). Dissertatie. Heidelberg, 2007, pp. 22, 62-74 (http://www.cdietzen.de/wp-content/uploads/2008/03/diss_c-dietzen.pdf). Met dank aan Peter Spierenburg. ) Voor de vogelpopulatie op de Kaap Verdische eilanden en St Helena, zie www.avibase.bsc-eoc.org
4. Jan Huyghen van Linschoten, Itinerario, o.c., Derde stuk. Dat. 97. capittel. Beschryvinghe van de eylanden van Açores ofte Vlaemsche Eylanden, pp. 103-104. Ed. H. Kern en H. Terpstra, uitgave Linschoten-Vereeniging. (Te lezen op Internet: www.dbnl.org.). Wickeren, Arnold van, Geschiedenis van Portugal en van de Portugezen overzee, Deel 6, paragraaf 1.2; Deel 9, paragraaf 1.1. en deel 13, paragraaf  3.1. (Te lezen op Internet: www.colonialvoyage.com.).  Postma, M., De vergeten Vlamingen van de Azoren, Lusophonia Magazine. (Te lezen op Internet: www.lusophonia.com.)
5. Summiere informatie over Frans Vogelaer werd gevonden op Internet, op www.onweersberkhof.com.
6. Matthey, Ignaz, Vincken moeten vincken locken, vijf eeuwen vangst van zangvogels en kwartels in Holland, Hilversum 2002, pp. 278-279.
7. In de ‘Oprechte Haerlemse courant’ werden op de volgende data advertenties van Frans Vogelaer aangetroffen:  3 december 1669, 6 september 1670, 16 september 1670, 30 juli 1671, 1 augustus 1671, 3 mei 1672, 18 september 1688. Op 9 september 1670 verscheen ook een advertentie van Frans Vogelaer in de ‘Ordinaris dingsdaeghse courante’ .
8. Matthey, Ignaz, o.c., pp. 179-181. 
9. Matthey, Ignaz, o.c. pp. 278.
10. Matthey, Ignaz, o.c., pp. 278-279.  Hervieux de Chanteloup, J.C., Traité curieux des serins de Canarie/ Naauwkeurige verhandeling van de Kanarivogels. Vertaling A. Moubach. Deze gecombineerde Frans/Nederlandse uitvoering werd in 1712 uitgegeven door Hendrik Schelte te Amsterdam., p. 259.  De eerste editie van het boek werd volgens de literatuur uitgegeven in 1705. De mij oudst bekende uitgave dateert van 1707 en werd uitgegeven door C. Prudhomme te Parijs.
De kanarieprijzen worden in Franse valuta gegeven. De gewone groene kanarie, bijvoorbeeld, kostte 3 livre en 10 sous. Volgens vertaler A. Moubach gold toen een wisselkoers waarbij de waarde van 1 livre overeen kwam met 17 Hollandse stuivers. Omgerekend naar Hollands geld was 3 L, 10 s dus 60 stuivers oftewel 3 gulden.
Het blijft lastig de waarde waarvoor in de 17-18e eeuw kanaries werden verkocht te vertalen naar de huidige tijd. Een indicatie geven de volgende vergelijkingen. Volgens het Instituut voor Sociale Geschiedenis vertegenwoordigen ƒ 100,00 in 1675 en ƒ 20,00 in 1700 naar onze huidige maatstaven een waarde van  resp. ca. € 1000,00 en € 200,00. (
www.iisg.nl.)
Aansprekender is om het salaris als vergelijkingsinstrument te hanteren. Ca. 1700 verdiende een bouwvakker in Alkmaar  ca. 16 stuivers per dag. Ca. 1650 verdiende in de Republiek een in een stad woonachtige ongeschoolde arbeider ca. ƒ 240,00 per jaar, oftewel ƒ 20,00 per maand. Een verkoopprijs van  3 gulden voor een gewone groene kanarie ca. 1700  kwam dus overeen met het loon van een bouwvakker van 3 ½ werkdag (Zanden, J.L. van, Kosten van levensonderhoud en loonvorming in Holland en Oost-Nederland 1600-1850. Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 11 (1985), p. 312. [www.depot.knaw.nl/2328/]); de prijs van ƒ 60 – ƒ 100,00 voor een wijsjes zingende kanarie kwam ca. 1675 overeen met het loon waarvoor een ongeschoolde arbeider 3-5 maanden moest werken. (www.cvandersman.nl)
11. Dapper, O., Naukeurige Beschrijvinge van de Afrikaanse Eylanden als Madagas-kar of Sant Laurens, Sant Thomee, d’eilanden van Kanarien Kaep de Verd, Malta en andere. Uitgegeven te Amsterdam door Jacob van Meurs op de Keysersgracht in de stadt Meurs, 1668, p. 93. (Inventarisnummer Kon. Bibliotheek: 185 B 11).  Plokker, J., Olfert Dapper. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie 2013-1, pp. 25-31.

12. Blagrave, Joseph, The Epitome of the Art of Husbandry, London 1675, pp. 106-107, 114.  (Inventarisnummer Kon. Bibliotheek: KW 1113 F 4)
 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 2, pp. 16-27

- 0 -


TOP

 

Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:

 

Kanarieteelt in Engeland in de 17e eeuw: Blagrave, Willughby, Ray  & Cox                      

door Jaap Plokker

In mijn zoektocht naar informatie over de kanarieteelt in vroeger eeuwen kwam ik in de literatuur diverse namen tegen van 17e eeuwse Engelse schrijvers, die in hun boeken over het houden en fokken van kanaries geschreven zouden hebben. Zoekend in de catalogus van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag bleek de KB diverse boeken, die ik graag wilde inzien, in bezit te hebben en in januari 2013 ben ik twee keer naar den Haag getogen om in deze oude Engelse boeken te speuren naar informatie over het houden en fokken van kanaries in vroegere eeuwen.

Op 25 januari 1661 schreef de, bij de Engelse marine werkzame, hoge ambtenaar Samuel Pepys (1633-1703) in zijn dagboek het volgende: ‘Vanavond laat worden de twee kooien al afgeleverd, die ik in het begin van de avond heb gekocht voor de kanarievogels, die Captain Rooth vandaag bij me heeft laten bezorgen.’ Pepys was kennelijk nogal gehecht aan zijn vogeltjes, want, toen hij op 11 januari 1664 thuis kwam en hoorde dat zijn kanarie was overleden, was hij behoorlijk van slag. Naast kanaries bezat Pepys ook nog andere vogels, want op 22 mei 1663 bezorgde de huistimmerman van ene Deptford bij hem een merel, die hem 20 shilling kostte, en hem daags daarop tussen vier en vijf wekte met zijn buitengewoon mooie zang. Anno 2013 lijkt het voor een ambtenaar wel erg vroeg om half vijf op te staan, maar voor Pepys was dit niet uitzonderlijk. Uit zijn dagboek kunnen we opmaken dat Pepys er niet alleen zelf plezier in schiep vogels in een kooi in huis te hebben, maar ook in zijn kennissenkring diverse personen volières bezaten.1
Gedurende de 17e eeuw verschenen in Engeland boeken met informatie over en instructies voor het verzorgen van het vee, het telen van groente, het bijhouden van de tuin en de boomgaard, enz. Daarnaast vinden we in deze boeken ook praktische tips voor wat de elite in z’n vrije tijd placht te doen, t.w. vissen, valkerij, jagen op viervoeters, met o.m. adviezen over welke hondenrassen daarvoor het geschiktst zijn, maar ook informatie en aanwijzingen over het vangen van vogels, met netten en lijmstokken, en het houden en verzorgen van vogels in gevangenschap.
Zowel op basis van het dagboek van Samuel Pepys als de inhoud van de in de loop van de 17e eeuw verschenen boeken over het land- en vrijetijdsleven van de Engelse elite mogen we concluderen dat het vangen, houden en verzorgen van vogels voor de beter gesitueerden in het 17e eeuwse Engeland geen ongebruikelijke bezigheid was. Omdat in de door mij geraadpleegde boeken ook uitgebreid wordt ingegaan op het verzorgen en fokken van kanaries nemen we aan dat, naast inheemse vogels, kanaries tot het favoriete gevogelte behoorde waarmee de Engelse welgestelden zich in de 17e eeuw vermaakten. We zullen achtereenvolgens drie, in de tweede helft van de 17e eeuw in Londen uitgegeven en door mij geraadpleegde, boeken aan een nadere blik onderwerpen.

Joseph Blagrave (1610-1679), ‘The Epitome of the Art of Husbandry’
Joseph Blagrave werd in 1610 geboren in Reading, in het Engelse graafschap Berkshire, waar hij ook in 1679 is overleden. Aanvankelijk studeerde hij astronomie en astrologie en later filosofie en fysica. Afgaande op de titels van zijn eerste publicaties, ‘Ephemerides, with Rules for Husbandry’,  voor de jaren 1658, 1659, 1660 en 1665, bestonden deze boeken, behalve uit allerlei informatie over de sterrenhemel in genoemde jaren, ook o.m. uit tips voor een goed beheer van akkers, tuinen en vee.2
In 1669 verscheen de eerste editie van ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ en in 1670 de tweede druk. Opmerkelijk is dat de schrijver van dit boek zich louter bediende van zijn initialen, J.B. Algemeen wordt aangenomen dat Joseph Blagrave de auteur is, maar 100% zekerheid hieromtrent hebben we niet.
Zowel de editie uit 1669 als die uit 1670, zijn voor vogelliefhebbers niet bijster interessant. De tekst wordt volledig in beslag genomen door allerlei informatie over en praktische aanwijzingen voor het verbouwen van graan en groente, het beheren van een veestapel, waaronder het bestrijden van ziektes bij koeien, schapen, geiten, enz.
In de derde, door mij geraadpleegde, uitgave uit 1675 werd de tekst uitgebreid met ‘Aanwijzingen voor het vangen, verzorgen, africhten en genezen van zangvogels’.Blagrave geeft in deze aanvulling een uitgebreide instructie over de methoden waarmee je vogels kunt vangen, zoals met lijmstokken en netten. Verder een opsomming van in Engeland voorkomende zangvogels, hoe je die in gevangenschap kunt houden en welke, bijvoorbeeld, geschikt zijn om een wijsje aan te leren.


Foto. Afbeelding van de astroloog Joseph Blagrave op 72 jarige leeftijd. Blagrave is bij vogelliefhebbers o.m. bekend vanwege zijn bijdrage over kanaries in zijn boek ‘The Epitome of the Art of Husbandry’. (Bron: Internet)

Uitvoerig gaat Blagrave in op het houden en verzorgen van nachtegalen. Hij steekt zijn bewondering voor het nachtegaallied niet onder stoelen of banken. Zijn liefde voor de nachtegaalzang uit zich o.m. in het zelf houden en verzorgen van deze vogels. Hij schrijft hoe hij, nadat hij een keer een hard gekookt eendenei door het voer had verwerkt, binnen 24 uur maar liefst 6 nachtegalen verloor en waarschuwt hiermee anderen voor het gebruik van eendeneieren in vogelvoer. Blagrave besteedt in zijn boek maar liefst twintig pagina’s aan het vangen van volwassen nachtegalen, het temmen van deze vogels, het met de hand grootbrengen van uit het nest gehaalde jongen, voermethoden, wat te doen wanneer de nachtegaal ziek wordt, enz.4  


Foto. Titelpagina van de derde druk van ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ . Geschreven door J(oseph) B(lagrave), Gent.(leman) en uitgegeven te Londen in 1675. (Foto Jaap Plokker)

De aanvulling over zangvogels in de derde editie van ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ is met name voor kanarieliefhebbers buitengewoon interessant. Het bevat, zover mij bekend, de oudste uitgebreide verhandeling over het houden, verzorgen en fokken van kanaries met bovendien een beknopte beschrijving van hoe men toen in Duitsland kanaries placht te kweken. In de hierna te bespreken boeken, het door John Ray geschreven ‘The Ornithology of Francis Willughby’ uit 1678 en het door Nicolas Cox geschreven ‘The Gentlemans Recreation’ uit 1677 (2e ed.), treffen we met betrekking tot de beschrijving van de kanarieteelt nauwelijks nieuwe informatie aan. Genoemde auteurs baseren zich volledig op Blagrave en veel passages kan men letterlijk in ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ terugvinden.
Gezien het belang van Blagrave’s verhandeling over kanaries heb ik een poging gewaagd een, naar mijn inzicht, zo letterlijk mogelijke vertaling te maken.

[p. 106]
Nu ik alle vogels met een zachte snavel heb besproken zal ik een poging wagen een opsomming te geven van alle vogels die zich voeden met zaden en daarom een harde snavel hebben. Zij komen in grote aantallen bij ons in Engeland voor. De eerste waarmee ik zal beginnen is de vogel die we Kanarie-Vogel noemen, omdat hij oorspronkelijk van de Canarische eilanden afkomstig is, maar nu worden er heel veel in Duitsland gekweekt en ook in Italië. Ik beschouw de kanarie als de beste zangvogel. In Engeland wordt ook wel met kanaries gebroed, maar nog niet op de schaal en in de aantallen als in andere landen. Ik zal in deze volgorde, naar mijn beste weten, doorgeven wat ik weet over kanaries: wat je moet doen om ze te laten broeden, hoe je ze tijdens de broed moet verzorgen en hoe je de jonge vogels zelfstandig moet krijgen.      

[p. 107]
 

Betreffende de Kanarie-Vogel

Deze vogel werd vroeger uitsluitend ingevoerd vanaf de Canarische eilanden en is daarom algemeen bekend onder de naam Kanarie-Vogel. De laatste tijd komen veel nakomelingen van deze vogel vanuit Duitsland en daarom noemen wij ze, naar het land van herkomst, Duitse-Vogels. Maar ik geloof dat de eerste originele kanaries vanaf de Canarische eilanden werden ingevoerd.
De vogels die vanaf de Canarische eilanden ingevoerd worden staan niet meer zo hoog in aanzien als vroeger, omdat de Duitse-Vogels veel mooier zijn van uiterlijk en zang. De Duitse-Vogels hebben de veel mooiere slagen en toeren van de nachtegaal. Ik zal hier ook uitleggen op welke manier ze dat geleerd hebben.
Veel landgenoten zien geen verschil tussen een kanarie en de algemeen in ons land voorkomende groene vogels, maar wanneer ze nauwgezet zouden observeren hoe het keeltje van de kanarie tijdens het zingen beweegt zullen ze hem, ongeacht de kleur, snel van een andere vogel kunnen onderscheiden. Bovendien heeft een kanarie een langere staart.
Let op kanaries die de gewoonte hebben hun kop naar achteren te draaien. Ze zijn zelden goed.
De aard van de kanarie is behoorlijk tegenovergesteld aan die van andere vogels. Hebben andere vogels aanleg om vet  te worden, ik bedoel dan de mannen, kanaries worden dat nooit. Door het temperament van de vogel en de zanglust houden ze ternauwernood vlees op de rug, laat staan dat ze vet worden.

 
Foto. Titelpagina van het in de derde editie van ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ toegevoegde deel, met onderaan de aankondiging van de tekst over zangvogels. (Foto Jaap Plokker)

[p. 108]

Waar je op moet letten bij het kiezen van een kanarie
en hoe je te weten komt dat hij goed zingt

Let er in de eerste plaats op dat je een lange vogel koopt, die recht staat en niet doorzakt. De vogel moet levendig, brutaal en niet angstig overkomen. Ik zou iedereen die van plan is een kanarie van de Canarische eilanden of, zoals we tegenwoordig noemen, een Duitse-Kanarie te kopen willen adviseren zich ervan te verzekeren dat de vogel zingt, zodat je er zeker van bent dat je niet bedrogen wordt met een vrouwtje voor een man. 
Ten tweede moet de zang van een kanarie met plezier in je oren klinken. De één houdt van een vogel met een liefelijke zang, de ander van een vogel met een krachtig lied. Volgens mij houdt iedereen van een vogel die zijn lied lang aanhoudt. Je moet dus de vogel kiezen die je het best bevalt.
Je denkt misschien een shilling te besparen wanneer je een vogel uit de verzamelkooi koopt, maar die ben je kwijt wanneer je in plaats van een mannetje een vrouwtje blijkt te hebben gekocht. Bedenk goed dat één op de twaalf, zogenaamde, mankanaries een vrouwtje blijkt te zijn en een op de tien mannen niet of nauwelijks zingt. Daarom adviseer ik je ook bij het kopen van een kanarie de man alleen in een kooi te laten zingen. Dan kan je ook z’n lied beoordelen voordat je je geld uitgeeft.
De meest mensen zijn van mening dat een kanarie met het meest gevarieerde lied en die z’n lied het langst aanhoudt de beste zijn, maar de mening onder de mensen is net zo gevarieerd als er vogelliedjes zijn.
We kunnen aan de hand van de zang verschillende soorten zangkanaries onderscheiden: Ten eerste zijn er mensen die de voorkeur geven aan een kanarie die zingt zoals een graspieper. Een tweede groep houdt van kanariezang die overeenkomt met dat van de veldleeuwerik.
 


Foto. Illustratie uit de derde editie van ‘The Epitome of the Art of Husbandry’. Geïllustreerde weergave van de in deze druk gepubliceerde aanvullingen op de vorige edities, met linksboven de zangvogels. (Foto Jaap Plokker)  

[p. 109]
Ze hebben een liefelijke zang en houden hun lied lang aan, maar er zit, naar mijn mening, weinig variatie in.
Een derde groep houdt van de kanarie die zijn lied begint als de veldleeuwerik en vervolgens de tonen van het nachtegaallied zingt. Deze vogels zijn als ze het goed doen, naar mijn mening de aangenaamst zingende vogels ter wereld.
Tenslotte zijn er ook mensen die het niet uitmaakt of de vogel zijn lied lang aanhoudt, geen variatie in het lied verwachten, als de vogel maar hard zingt en lawaai maakt.
Dus kijkend naar de kanariezang houden sommigen van een kanarielied dat lijkt op dat van de graspieper, sommigen geven een voorkeur aan de op de veldleeuwerik gelijkende kanariezang, bijna iedereen houdt van de nachtegaalzangers en een enkeling tot niemand houdt van kanariezang dat lijkt op die van de vink.

Hoe je er achter komt dat een kanarie gezond is wanneer je hem koopt

Wanneer je de vogel uit de voorraad kooi haalt moet je hem alleen in een kooi zetten. De kooibodem moet schoon zijn, zodat je z’n mest kunt zien. Wanneer de vogel fier overeind staat, en niet ineengedoken, hij opgewekt uit zijn ogen kijkt, en niet slaperig, en hij ook niet de neiging heeft z’n kop onder een vleugel te stoppen, dan zijn dat aanwijzingen dat je met een gezonde vogel van doen hebt. Maar de grootste zekerheid heb je wanneer je z’n poepen en mest bekijkt. Als hij na het poepen met zijn staat klapt als een nachtegaal is dat een belangrijk teken dat hij niet in perfecte gezondheid is. Hoewel hij dan toch kan zingen en kwiek oogt, verzeker jezelf ervan dat het niet lang zal duren voordat de vogel ziek is. Vervolgens, is de mest dun en waterig, zonder enige harde stukjes, dan is de vogel niet in orde. Tenslotte, wanneer de mest slijmerig wit is, zonder zwarte stukjes, dan is dat een gevaarlijk teken, nl. dat z’n dood naderende is.

[p. 110]
Als je zo’n vogel koopt zal je er niet lang plezier van hebben. Wanneer een vogel in perfecte gezondheid is ligt erop de bodem een hoopje mest, dat rond en hard is met een klein stukje wit aan de buitenkant en donker van binnen, dat na het poepen snel droog is. Naar mijn mening is de vogel gezonder naarmate het hoopje mest groot, rond en hard is. Van een zaadeter is de mest zelden te hard, behalve wanneer hij erg jong is.

 
Foto. Bladzijde uit de derde editie van ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ waarop te lezen valt met welk doel Blagrave een deel over zangvogels in zijn boek heeft opgenomen. (Foto Jaap Plokker)

Wat te doen wanneer je kanarievogel beginnen te broeden
of tekenen vertonen dat ze willen gaan broeden

In de eerste plaats moet je om te kunnen broeden een kooi of een ruimte inrichten die hiervoor geschikt is. Aan de kant van de opkomende zon moet je een gedeelte inrichten waar de vogels vrij kunnen vliegen. Je moet dit afscheiden met een stuk gaas en voor een opening zorgen zodat de vogel er naar believen in en uit kunnen  gaan.
Wanneer je een geschikt vertrek voor de broed hebt ingericht plaats je in de hoeken enkele heksenbezems van twijgjes of bossen hei met in de midden een opening. Wanneer de ruimte behoorlijk hoog is kan je twee of drie bezems boven elkaar zetten. Je moet ze dan wel met schotjes zo van elkaar scheiden dat de vogels die in de bovenste struik zitten niet op de kop van de vogels die eronder zitten kunnen poepen. Bovendien kunnen dan de vogels die in een bovengelegen bezem een nest hebben niet zien wanneer een pop in de struik daaronder op een nest zit. Doe je dit niet dan zal de pop of de man op de pop van het andere koppel afvliegen met vaak als gevolg dat er eieren of jongen verloren gaan.
Vervolgens moet je een bak plaatsen waar je zoveel voer in kunt doen dat de vogels voor een bepaalde tijd te eten hebben, zodat je ze tijdens het broeden niet steeds hoeft te storen.

[p. 111]
Bovendien moet je in de ruimte een geschikte waterbak plaatsen. Hang de bak, waarin je van plan bent het zaad te doen, buiten het bereik van muizen opdat ze het zaad niet opeten en de kanaries van honger omkomen. Je zult ook materiaal moeten verstrekken waarmee de vogels een nest kunnen bouwen, zoals watten, dood gras, eland haar en grondmos, dat aan de slootkant of in de bossen groeit. Je moet het eerst drogen daarna vermeng je het met elkaar en vervolgens hang je het nestmateriaal op in een net zodat de vogels er naar believen uit kunnen pikken.
Je moet overal in de ruimte zitstokken aanbrengen en wanneer de ruimte groot genoeg is kan je in het midden een boompje zetten. Daar zullen de vogels veel plezier aan beleven.
De hoeveelheid vogels in de ruimte is afhankelijk van de grootte van het vogelverblijf. Het kan beter onderbevolkt dan overbevolkt zijn, want kanaries houden van hun vrijheid.

Wat het meest noodzakelijk is wanneer ze beginnen te broeden

Wanneer je bespeurt dat ze met nestmateriaal beginnen te slepen en een nest gaan bouwen geef je één keer per dag, of tenminste elke twee dagen een klein beetje groenvoer en wat broodsuiker. Dit veroorzaakt glibberigheid in het lichaam van de vogel waardoor de eieren, zonder de vogel te blesseren, gelegd kunnen worden. Want vaak overlijdt een vogel bij het leggen van het eerste ei, wat in diverse opzichten voor de fokker een groot verlies is.
Ten eerste komt er van het eerste broedsel niets terecht. Ten tweede moet je voor de man een nieuw vrouwtje beschikbaar hebben en ze moeten elkaar ook nog accepteren.

[p.112]
Is de pop doodgegaan dan kan je beter de man weghalen in plaats van hem in de broedgelegenheid te laten zitten, in het bijzonder wanneer het een kleine ruimte is. Zit hij bij andere koppels in een grote ruimte dan kan hij weinig kwaad aanrichten. Het is dan erg moeilijk om de vogel er uit te pikken waarvan de pop is overleden en het vangen van deze vogel zou veel meer schade aanrichten dan hem bij de andere te laten. Laat hem dan maar zitten tot het eind van het seizoen, wanneer je de vogels uitvangt om ze te scheiden. Wanneer er maar twee of drie paartjes bij elkaar zitten kan je het beste de man weghalen en op een andere plaats hem aan een ander vrouwtje koppelen en als dat klikt ze weer in de broedruimte terugzetten.
Wanneer je constateert dat ze een nest gebouwd hebben haal dan het net met nestmateriaal weg voordat ze boven de eieren die al gelegd zijn doorgaan met het bouwen van het nest.
Kanaries broeden gewoonlijk drie keer per jaar. Ze beginnen in april, broeden in mei en juni en soms tot in augustus, maar dat is erg ongebruikelijk, zowel in Engeland als in Duitsland.

Hoe ze kanaries broeden in Duitsland

Ik zal alles exact vertellen over hoe ze in Duitsland kanaries kweken, zoals ik dat heb vernomen van degenen die het zelf hebben gezien en ook op deze manier broeden.
Je begint met een grote ruimte voor de kweek in te richten. De kweekruimte moet de vorm hebben van een schuur, dus langwerpig. Aan ieder uiteinde is een vierkante vliegruimte met gaten waardoor je van de centrale in de vierkante ruimtes kunt komen. In deze vierkante ruimte plaatsen ze enkele boompjes met een dichte begroeiing, want kanaries houden er van om in degelijke boompjes te broeden en te zingen. 

[p. 113]
Op de bodem strooien ze fijn zand, waarop weer raapzaad, vogelmuur en kruiskruid wordt gestrooid. Dit eten de oude vogels, zowel tijdens de broed als wanneer er jongen zijn. In de centrale broedruimte wordt allerlei materiaal gebracht wat de vogels nodig hebben om een nest te bouwen. Ze zetten in alle hoeken heksenbezems, bovenop  elkaar net zoveel als de kweker denkt nodig te hebben. Tussen elk nest worden afscheidsschotjes geplaatst waardoor ze ongestoord kunnen broeden. In het midden van de ruimte wordt een schot geplaatst om elke kant te kunnen verduisteren, want geen enkele vogel houdt er van wanneer er te veel licht op het nest valt. Als de ruimte groot genoeg is worden er twee bomen geplant, aan elke kant één, met veel takken. Ook aan de korte kant en bij de nesten moeten takken aangebracht worden zodat de vogels  er op kunnen zitten. Ook in de vliegruimte worden takken bevestigd waarop de vogel kunnen zitten. De broedruimte wordt vol gehangen met nestmateriaal en hiervan wordt ook op de grond gestrooid. Zo maken ze de broedruimte geschikt, elk naar eigen inzicht. Dit geldt ook voor het water. Sommigen hebben mooie fonteintjes in de vliegruimte staan. De vogels kunnen  dan niet alleen vrij vliegen, maar ook naar hartenlust  baden. Het geknoei met het water zorgt er voor dat de zaden, die op het zand gestrooid zijn, opkomen.    

Wat te doen wanneer ze jongen hebben

Duitsers halen zelden het nest weg om de jongen met de hand groot te brengen, zoals wij doen, maar zij laten de oude vogels de jongen grootbrengen.

[p. 114]
Wanneer de jongen krachtig genoeg zijn en harde zaden kunnen pellen hebben ze kleine ruimtes voor de jonge vogels om op zaad te komen. Zij geven hen allerlei soorten groene zaden om te eten en ze hebben een soort van klapkooi om ze te vangen. Zij zeggen wanneer ze de zaden niet weken er erg weinig jongen zullen blijven leven. Omdat de zaden nog erg hard en moeilijk voor hen te pellen zijn en de pop geneigd is hen te verlaten en aan een nieuw nest te beginnen zullen ze wegkwijnen en doodgaan.
De man van wie ik deze informatie heb bevestigde dat de Duitsers pas tot deze perfectie in het broeden van kanaries zijn gekomen nadat ze in hun eigen land zelf gekweekte vogels kregen die gewend waren aan de seizoenen. Nu broeden ze kanaries in overvloed en voorzien ze heel Polen, Duitsland en Frankrijk en de laatste jaren ook Engeland, waar ze net zo veel verkopen als in welke andere plaats in de wereld.
 

Hoe je de jongen die uit het nest zijn gehaald moet grootbrengen

Kanaries moet je niet te lang in het nest laten, want als je dat wel doet hebben ze de neiging weerspannig te worden en lastig te voeren. Daarom moet je ze uit het nest nemen wanneer ze 9 of 10 dagen oud zijn en in een klein mandje leggen, waarover je een netje legt. Ze hebben namelijk de neiging er uit te springen en wanneer je er geen netje overlegt zullen op de grond val-len, zich verwonden en binnen de kortste keren onherroepelijk dood gaan. In de eerste week moet je ze erg warm houden, want ze zijn dan nog erg zwak, gevoelig voor krampen en kunnen, als ze koud zijn, hun voedsel niet verteren.
Wanneer je ze bij de ouders vandaan haalt doe dat dan in de avond en, indien mogelijk, buiten het zicht van de oude vogels anders hebben die erg de neiging met tegenzin aan een

[p. 115]
nieuw nest te beginnen en bij het minste geringste wat schrik aanjaagt zowel eieren als jongen in de steek te laten.
Wanneer je de jongen weggenomen hebt en in een met een netje bedekt mandje hebt gedaan maak je het voer als volgt: Neem wat van de grootse raapzaden die je hebt en week dat ongeveer 24 uur. Dat kan ook korter wanneer het water een kleine beetje warm is. Ik denk dat 12 uur dan volstaat. Laat het water uit het zaad lekken, voeg een derde deel wit brood en een beetje bloem van kanariezaad aan het geweekte zaad toe en vermeng dat met elkaar. Dan neem je een klein stokje, neem een beetje voer op het puntje en geef dan elke vogel twee tot drie keer een beetje voer. Geeft ze eerst niet te veel, maar wel vaak, want wanneer je in het begin hun maagjes overbelast zullen ze niet gaan groeien. Ook zullen ze het voer overgeven, wat een zeker teken is dat ze niet lang meer zullen leven. Besteed daarom de grootste zorg aan de jongen door ze in het begin met mate te voeren, zodat hun maagjes het voer kunnen verteren. Want je moet begrijpen dat de oude vogels ze iedere keer maar weinig voeren en het door hen gegeven voer opgewarmd is in hun maag voordat ze het aan de jongen geven. Het raapzaad dat ze van de oude vogels krijgen is gepeld wat niet zo zwaar op de maag ligt als de zaden waar de dop nog om heen zit. Daarom moet er in het begin veel aandacht aan besteed worden om hun maagjes te besparen en ze in goede gezondheid te houden.
Je moet het voer niet te droog maken, want anders hebben ze de neiging hun buik te verbranden, omdat alle zaden heet zijn. Want ik heb gezien dat de ouder vogels constant drinken nadat ze zaden hebben gegeten en een klein beetje voordat ze de jongen gaan voeren. Nadat ze gevoerd hebben gaan ze een kwartier of langer op de vogels zitten om ze warm te houden en het voer beter verteerd kan worden. Daarom moet je, wanneer je ze gevoerd hebt, ze bedekken

[p. 116]
en erg warm houden, zodat ze het voer beter kunnen verteren.

Ziekten bij de Kanarie-Vogels

Vanwege het temperament en de zanglust ligt het niet in de aard van de Kanarie-Vogel om vet te worden en goed in het vlees te komen. Kanaries zijn gevoelig voor verschillende kwalen zoals het krijgen van een abces bovenop het hoofd. De puisten hebben een gele kleur en veroorzaken druk op het hoofd. Wanneer het niet bij de eerste symptomen bestreden wordt vallen de vogels vaak van hun stok en sterven binnen de kortste keren. De best bewezen methode die ik weet is om een zalf te maken bestaande uit een samengesmolten mix van verse boter en kapoenvet en daarmee de bovenkant van het kopje twee of drie dagen te zalven. Het abces zal dan spoedig verdwijnen en de vogel is genezen. Maar laat je hem te lang alleen zonder er iets aan te doen dan moet je hem drie tot vier keer zalven en wanneer het op het hoofd zacht is geworden de puist voorzichtig openmaken en de etter, dat lijkt op het dooier van een ei, er uit laten komen. Smeer vervolgens wat zalf op de plek en het zal onmiddellijk zonder enig probleem genezen. Wanneer het abces terugkomt doe dan zoals ik hierboven beschreven heb. Zo’n zieke vogel moet je vijgen geven en in het drinkwater een of twee schijfjes zoethout en wat kandijsuiker doen.

[p. 132]
Op blz. 132 voegt Blagrave aan bovenstaande medicatie nog enkele specifieke kanarieziektes toe:
De Kanarie-Vogel is voor veel ziekte gevoelig, zoals duizeligheid in z’n hoofd, vallende ziekte, stuipen, benauwdheid in maag en borst, vanwege zijn bijzondere opgewondenheid. Ook is hij gevoelig voor diaree, wat, indien dit niet op tijd wordt bestreden, zijn dood betekent.

[p. 116, vervolg)
Kanaries die ouder dan drie jaar zijn noemen we ‘Runts’, en die van ongeveer twee jaar ‘Erisses’. Wanneer ze harde zaden kunnen pellen en door de ouden worden opgevoed noemen we ze ‘Branches’. Wanneer ze pas uitgevlogen zijn en nog door de ouders worden gevoerd noemen we ze ‘Pushers’ en die met de hand worden grootgebracht ‘Nestlings’. Met de hand grootgebrachte kanaries beschouw ik als de beste,

[p. 117]
omdat ze veel tammer en veel gemoedelijker met hun eigenaar omgaan en dat is toch waaraan je het meeste plezier met een vogel beleeft. Want aan een vogel die niet tam, wild en bokkig is, zich op alle mogelijk manieren verwondt en verzaakt om te zingen beleef je geen plezier in hem te voeden en, wat het belangrijkste is, naar hem te luisteren.

Naast deze uitgebreide verhandeling over specifiek de kanarie vinden we elders in ‘The Epitome of the Art of Husbandry’, in de beschrijving van de zangvogels, enige opmerkelijke zinsneden betreffende het houden en africhten van kanaries. In het algemeen leven, volgens Blagrave, de vogels met zachte bekken, de vruchten- en insecteneters dus, korter dan de zaadeters. Blagrave rangschikt de kanaries onder de sterke vogels en weet te vertellen dat bij sommigen eigenaren kanaries wel 20 jaar in leven bleven.5
Blagrave is in het bijzonder geïnteresseerd in vogels die je het lied van een andere zangvogel of een melodietje kunt aanleren. Dit zijn, in zijn ogen de meest waardevolle zangvogels om te houden. Blagrave is niet zo gecharmeerd van de zang van de vink, omdat hij nauwelijks zijn lied varieert, zoals andere vogels wel doen. Uit het nest van de vink worden, volgens Blagrave, zelden jongen gehaald omdat het erg lastig is ze een wijsje of het lied van een andere zangvogel te laten zingen, wat bij de kneu en de kanarie wel gelukt. Blagrave laat een aantal vogels de revue passeren die je wel een wijsje en het lied van een andere vogel kunt aanleren. Spreeuwen, indien heel jong bij de ouders vandaan gehaald, kun je leren een wijsje te fluiten, te laten spreken en ook kunnen zij het lied van een andere vogel imiteren door hem onder de vogel te hangen waarvan hij het liedje leren moet. Ook de merel kan je, mits jong uit het nest gehaald, iets leren. Met de goudvink kan je heel goed een wijsje instuderen door het hem regelmatig voor te fluiten. Het roodborstje is bijzonder geschikt om een wijsje aan te leren en evenzo om te leren spreken, maar je moet ze altijd buiten het gehoor van andere roodborstjes houden. De kanarie kan je, volgens Blagrave, bijna alles aanleren, als je hem maar jong bij de ouders vandaan haalt. Ook de kneu kan je veel aanleren, als het maar niet te lang en te gevarieerd is. De geëigende methode om vogels de zang van andere vogelsoorten aan te leren is, volgens Blagrave, om de leermeester in een kooi boven de kooi met de jonge vogel te hangen.6
Tenslotte heeft Blagrave nog enkel tips voor de zang leermeester. Als je een vogel een wijsje wilt aanleren, of het nu gebeurt door het met de mond voor te fluiten of met een fluitje, een ‘flaggellet’, begin dan met een eenvoudig, niet te lang melodietje. Leer de vogel eerst één wijsje en dan, stuk voor stuk, de volgende. Houd hem geïsoleerd van andere vogels, want hij heeft de neiging welk vogelgeluid dan ook beter te onthouden dan een wijsje. Een algemene regel is dat je een vogel het meest kan aanleren wanneer je hem zo jong mogelijk bij de ouders vandaan hebt gehaald.7  

 
Foto. Een door een voor mij onbekende meester getekend portret van Francis Willughby of Middleton (1635-1672), soms ook gespeld als Willoughby. (Bron: Internet)

Francis Willughby (1635-1672) en John Ray (1627-1705) ,’The Ornithology of Francis Willughby of Middleton’
Francis Willughby was van adellijke komaf. Hij werd geboren op 25 november 1635 op het familielandgoed Middleton Hall, in het plaatsje Middleton, in het Engelse graafschap Warwickshire. Tijdens z’n studie in Cambridge kwam hij in aanraking met de aldaar docerende John Ray. Beiden deelden dezelfde interesse voor de natuur en de aanvankelijke docent-student relatie leidde uiteindelijk tot wetenschappelijke samenwerking op het gebied van de biologie en een goede vriendschap. Na een studiereis door Europa, waarin heel veel materiaal over de planten en dierenwereld werd verzameld, besloten Ray en Willughby hun aantekeningen in boekvorm uit te geven. Terwijl Willughby nog volop bezig was met het ordenen en verzamelen van informatie die hij voor zijn te publiceren boeken nodig had werd hij in het voorjaar van 1672 ernstig ziek. Op 3 juli 1672, na een ziekbed van nauwelijks een maand, overleed de 36 jarige Francis Willughby aan de gevolgen van pleuritis, een vrouw en drie kinderen achterlatend.8
John Ray werd in 1627 geboren als zoon van de smid van het Engelse plaatsje Black Notley. Op 16 jarige leeftijd vertrok hij naar Cambridge om aan de aldaar gevestigde universiteit te studeren. Ray bleef aan de universiteit van Cambridge verbonden als docent. Hij doceerde o.m. Grieks en wiskunde, maar zou de geschiedenis ingaan als botanicus en docent en kompaan van z’n bekendste leerling Francis Willughby.
In het voorjaar van 1663 vertrokken Ray en Willugby in gezelschap van nog twee studenten naar het Europese vasteland voor een reis door de Lage Landen, Duitsland, Italië en Frankrijk. In het voorjaar van 1666 keerde Ray naar Engeland terug, terwijl Willughby nog een bezoek aan Spanje bracht. Thuisgekomen hadden beide wetenschappers een vracht aan informatie verzameld. De bedoeling van Ray en Willughby was om alle door hen verworven kennis uit te werken in een serie boeken waarin het planten- en dierenleven in een universeel systeem waren gerangschikt. Willughby zou de fauna en Ray de flora voor z’n rekening nemen. Met de vroege en plotselinge dood van Francis Willughby viel dit voornemen compleet in duigen.
De erfenis van Francis Willughby bestond o.a. uit diens archief met niet alleen tijdens het vele veldwerk gemaakte aantekeningen over, viervoeters, vogels, vissen en insecten, maar ook uit notities betreffende zijn ordening van de vogels in een universele classificatie. Hoewel Francis op zijn sterfbed daartoe niet had aangedrongen besloot z’n onderzoekscompagnon John Ray het levenswerk van Francis zoveel mogelijk te voltooien. Willughby’s aantekeningen over de vogels werden door Ray verder uitgewerkt en in 1676 in een Latijnse uitgave gepubliceerd onder de titel ‘Ornithologiae libri tres’. In 1678 werd hiervan een Engelstalige versie uitgegeven, ‘The Ornithology of Francis Willughby of Middleton’. Willughby’s aantekeningen over de vissen werden eveneens door John Ray uitgewerkt en in 1686 gepubliceerd.  


Foto. Portret van John Ray (1627-1705), geschilderd door een voor mij onbekende meester. (Bron: Internet)

De door mij geraadpleegde eerste druk van de ‘The Ornithology  of Francis Willughby’ bevat ook een serie koperplaatafdrukken met afbeeldingen van heel veel verschillende vogelsoorten, ook van een kanarie. De graveurs gebruikten als voorbeeld illustraties uit de bestaande literatuur, zoals door Ray en Willughby tijdens hun Europese trip aangeschafte boeken.9
De inhoud van ‘The Ornithology’ is te verdelen in drie boeken. Eén boek is gewijd aan de valkerij en één aan de vogelvangst. Verreweg het belangwekkendste deel van het boek bestaat uit een systematische beschrijving van de tot dan toe bekende vogels volgens de classificatie zoals Francis Willughby had bedacht. Zo worden de vogels onderverdeeld in groepen met gelijke fysieke kenmerken en vergelijkbaar gedrag. Willughby onderscheidt bijvoorbeeld vogels met rechte en vogels met kromme snavels. De kromsnavels worden weer verdeeld in vleeseters, roofvogels, en fruiteters, papegaaien, die vervolgens weer naar grootte worden verdeeld in drie groepen. Algemeen wordt het werk van Willughby erkend als de eerste poging de vogelwereld in een universeel systeem te ordenen. De bekende Zweedse botanicus en zoöloog Carl Linnaeus (1707-1778), die we als grondlegger beschouwen van de moderne nomenclatuur van flora en fauna, zou wat betreft de ordening van de vogelwereld voortborduren op hetgeen Willughby in de jaren ’60 van de 17e eeuw tot stand had gebracht.10
Bij de beschrijving van de vogels, het uiterlijk, gedrag, mate van geschiktheid om in gevangenschap te houden en hoe te verzorgen, baseerde Willughby zich niet alleen op de eigen waarnemingen in het veld, maar ook op hetgeen al eerder was gepubliceerd. Belangrijke bronnen voor hem waren de boeken van Konrad Gesner, Ulisse Aldrovandi en Gionvianni Pietro Olina. Hun teksten werden door  Willughby kritisch doorgenomen en wanneer hij op basis van eigen waarnemingen correcties noodzakelijk achtte deed hij dat.11

 
Foto. Titelpagina van de eerste druk van het door John Ray geschreven ‘The Ornithology of Francis Willughby of Middleton’. (Foto Jaap Plokker)

De in ‘The Ornithology’ aan de kanarie gewijde tekst kan men in twee delen splitsen. Het eerste deel is een Engelse samenvatting van wat Gesner, Aldrovandi en Olina reeds eerder in het Latijn of Italiaans over de kanarie hadden gepubliceerd. Het tweede deel is een samenvatting van de tekst over het houden en fokken van kanaries zoals die te vinden is in ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ van Joseph Blagrave. Ray is wel zo professioneel om in zijn inleiding te vermelden dat hij de informatie over de kanaries aan voornoemd boek heeft ontleend. Omdat de schrijver zich alleen met zijn initialen, J.B., bekend had gemaakt was diens naam bij Ray niet bekend en beperkte hij zich tot de aanduiding ‘a late English Writer’.12
Degenen die het Latijn en Italiaans niet machtig waren vonden in ‘The Ornithology of Francis Willughby’ een Engelse samenvatting van wat Gesner, Aldrovandi en Olina eerder over de kanarie hadden gepubliceerd. Gezien het belang van de drie genoemde auteurs voor de geschiedschrijving van de kanarie en de kanarieteelt en de invloed die Willughby’s vertaling mogelijk heeft gehad op latere auteurs geven we hierbij een zo letterlijk mogelijke Nederlandse weergave van wat, volgens Willughby en Ray, door hen over de kanarie is geschreven.

 
Foto. Deel van het classificatieschema van de vogels zoals dit door Willughby is ontwikkeld. (Foto Jaap Plokker)

[p. 262] 

Over de Kanarie-Vogel, volgens Gesner, Aldrovandus en Olina

‘Canaria’ is een eiland in de Atlantische Zee aan de linkerkant van Mauritania (= Mauritanië), een van de eilanden die in de Oudheid vanwege de uitstekende temperatuur ‘Fortunate’ werden genoemd. ‘Canaria’ werd zo genoemd vanwege de aanwezigheid van grote aantallen grote honden, ‘Mastives’, zoals Plinius op grond van de beschrijving van Juba heeft geschreven. (In het Latijn is hond ‘canis’. Juba II (52/50 v Chr. – 23 n Chr.)  was koning van Numidia in Noord Afrika, verhuisde naar Mauritanië en zond een expeditie naar de Canarische eilanden. J.P.)  Alle eilanden, die in de Oudheid ‘Fortunate’ werden genoemd heten vandaag ‘Canaries’ (= Canarische eilanden). Van deze eilanden worden in onze tijd zangvogels overgebracht, die vanwege de plaats waar ze broeden ‘Canary-Birds’ (= Kanarie-Vogels) worden genoemd. Anderen noemen ze Suiker-Vogels, omdat de beste suiker vandaar wordt aangevoerd.
Van deze vogel hebben we gemeend hem direct na de sijs te moeten bespreken, omdat sommigen hem beschouwen als een soort sijs, zoals Turner; en eerlijkheid gebiedt te zeggen dat qua kleur en vorm hij veel op de sijs lijkt. Op grond van de informatie van een relatie van zijn vriend beschrijft Gesner de vogel als volgt: Hij heeft de grootte van een gewone mees, heeft een kleine, witte snavel, dik bij de inplant en uitlopend in een scherpe punt. Alle veren van de vleugels en staart zijn groen, zodat hij weinig verschilt met de kleine vogels die we in ons land ‘Citrils’ (= Carduelis citrinella) noemen, of anderen ‘Zisels’ en de Italianen ‘Ligurini’, met wel de opmerking dat hij een klein beetje groter en qua uiterlijk iets groener is dan genoemde vogels. Tot zo ver Gesner.
Tussen de man en de pop heb ik dit verschil opgemerkt: De borst, buik en het bovenste gedeelte van de kop uitlopend naar de snavel zijn bij de man geler dan bij de pop. Beide sekses zijn  niet vet. Over zijn zang heeft de genoemde Gesner het volgende geschreven: Hij heeft erg zoete en schrille tonen, die in één ademtocht, erg lang en zonder onderbreking, worden aangehouden. Hij kan zijn lied uitrekken, soms naar heel hoog gaan en vervolgens zijn stem verbuigen naar een uiterst aangename en kunstzinnige melodie. Het geluid dat hij maakt is erg scherp en zo vibrerend dat, wanneer hij zich uitstrekt en uit zijn keeltje met al zijn kracht het geluid perst en dit het oor treft, het schelle geluid het oor van de toehoorders verdooft. Velen zijn verrukt van dit soort van zang, velen ergeren zich er ook aan en zeggen dat ze door het geluid zijn ontzet en verdoofd.
De kanarie wordt overal erg duur verkocht, zowel vanwege de aantrekkelijkheid van zijn zang en omdat  hij met grote zorg en toewijding van ver moet worden aangevoerd. Vanwege deze redenen en omdat hij zeldzaam is, kunnen alleen de adel en vooraanstaanden zich zo’n vogel veroorloven. (
Ray en Willughby plaatsten bij dit citaat uit het boek van Gessner de volgende opmerking in de kantlijn: Vandaag de dag worden er veel kanaries ingevoerd en worden ze niet meer zo duur verkocht, zodat mensen met een gemiddeld inkomen zo’n vogel kunnen kopen en onderhouden)

 
Foto. Pagina uit ‘‘The Ornithology of Francis Willughby’ waarop diverse vogelvangstmethoden worden afgebeeld. (Foto Jaap Plokker)

Wanneer iemand aangetrokken wordt door de melodie van deze vogel laat hem dan een vogel kopen die een lange staart heeft en een smal lijfje. Want door ervaring heeft men ontdekt dat hoe kleiner ze zijn des te melodieuzer ze zingen.  De grote vogels die in kooien zijn opgesloten en hun kop rond en achterwaarts draaien worden niet beschouwd als goede Kanarie-Vogels. Dit soort wordt hier naar toe gebracht van de eilanden Palma en Cap Verde. Ze noemen deze vogels ‘gekken’ vanwege de bewegingen die ze maken en die op de gedragingen van gekke mensen lijkt.
Ze voeden zich met kanariezaad, waarvan ze graag eten en daarom, evenals de vogels, van deze eilanden  wordt ingevoerd.
Gesner, overeenkomstig de informatie die hij van de relatie van zijn vriend heeft gekregen, schrijft dat ze met het zelfde voer gevoerd worden als de sijs en de ‘citrils’, t.w. lijnzaad en maanzaad en soms ook millet. Maar in het bijzonder houden ze van suiker en suikerriet en ook van vogelmuur en sterrenmuur. Hij bevestigt dat hiermee de zang gestimuleerd wordt.
Deze vogels hebben nogal last van abcessen, tumoren, gezwellen in de kop, die ik beschouw als een soort ‘Atheromata’ De abcessen moeten gezalfd worden met boter en kippenvet tot het gezwel rijp is en het pus eruit gedrukt kan worden. Daarna moet de plek opnieuw gezalfd worden tot het is genezen. Soms hebben ze ook heel veel last van luizen. In dat geval is het goed om ze vaak met wijn te besprenkelen. Hierdoor wordt het ongedierte gedood en het maakt de vogels sterker om dit ongemak te overkomen. Dit aldus Aldrovandus.
Dit soort vogels komen, volgens Olina, ook voor op het eiland ‘Ilva’(= Elba) en wel een gedegenereerd soort. Oorspronkelijk stammen ze af van vogels van de Canarische eilanden, die met een schip vervoerd werden van de Canarische eilanden met als bestemming ‘Lighorn’ (= Livorno). Het schip leed vlak bij dit eiland schipbreuk en de ontsnapte vogels brachten zich daar in veiligheid. Nadat de kanaries zich op Elba gevestigd hadden vermenigvuldigden ze zich daar in grote aantallen. Het verblijf op een andere plaats veroorzaakte enkele veranderingen in het uiterlijk van de vogel, want deze gedegenereerde kanaries hebben zwarte poten en meer geel onder de kin dan de gewone Kanarie-Vogels.


Foto. Een van de koperplaatgravures in ‘The Ornithology of Francis Willughby’, met o.m. een afbeelding van een kanarie. (Foto, Jaap Plokker).

Het tweede deel van de verhandeling over kanaries in ‘The Ornithology’, ‘Additions to the History of the Canary bird out of a late English Writer concerning singing Birds’,  is, zoals gezegd, een zeer uitgebreide samenvatting, met soms letterlijke citaten, van Joseph Blagrave’s ‘The Epitome of the Art of Husbandry’. Deze tekst in ‘The Ornithology’ voegt dus niets toe aan onze kennis over de 17e eeuwse Engelse kanarieweek dan hetgeen in ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ te lezen valt. 

 
Foto. Detail van de hiervoor afgedrukte gravure met de afbeelding van een kanarie in ‘The Ornithology of Francis Willughby’’. (Foto en bewerking van de foto, Jaap Plokker).

Nicholas Cox (?-?),  ‘The Gentleman’s Recreation’
Over het leven en werk van de auteur Nicholas Cox heb ik tot dusver weinig informatie kunnen vinden. De eerste editie van het door hem geschreven ‘The Gentleman’s Recreation’ werd in 1674 te Londen uitgegeven. De tweede druk, waarvan een exemplaar in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag aanwezig is, dateert van 1677.13
Het boek bestaat uit vier delen: over jagen, valkerij, vogelvangst en vissen. In elk deel wordt uitvoerig beschreven waar men rekening mee moet houden en worden praktische tips gegeven bij het beoefen van desbetreffende vrijetijdsbesteding. In het deel over de jacht, bijvoorbeeld, worden diverse hondenrassen beschreven en hun geschiktheid voor de jacht. Verder per te bejagen wildsoort waar men tijdens de jacht op letten moet. Een zelfde uitvoerige beschrijving is te vinden over de valkerij en het vissen met de hengel.

 
Foto. Titelblad van de tweede, in 1677 uitgegeven, editie van het door Nicholas Cox geschreven ‘The Gentleman’s Recreation’ (Foto Jaap Plokker)

In het deel over de vogelvangst wordt beschreven hoe je met netten en lijmstokken vogels kunt vangen, met o.m. recepten voor het samenstellen van, op de te vangen vogelsoorten afgestemde, lijm. Het schijnt dat Cox bij het schrijven van z’n boek eerder uitgegaan is van wat anderen over desbetreffend onderwerp al hadden gepubliceerd dan dat hij zich baseerde op eigen ervaringen en waarnemingen. Het deel over de vogelvangst wordt afgesloten met ‘hoe je allerlei zangvogels, die in Engeland algemeen bekend zijn, kunt vangen, houden en verzorgen, met bovendien informatie over hun natuurlijk gedrag, het broeden, het voeren, vogelziekten en hun bestrijding’. De ‘Canary bird’ is opgenomen in het rijtje met inheemse Engelse zangvogels waaraan een beschrijving is gewijd. Ook bij het samenstellen van het stuk over kanaries heeft Nicholas Cox behoorlijk leentjebuur gespeeld, nl. bij Joseph Blagrave; 99% van de tekst over kanaries in ‘The Gentlemans Recreation’ is letterlijk terug te vinden in ‘The Epitome of the Art of Husbandry’. De enige persoonlijke noot die ik in de tekst over kanaries heb kunnen ontdekken is het slot, waarin Nicholas Cox aangeeft geen aandacht te willen besteden aan wat men moet doen wanneer men met kanaries wilt broeden, waar men bij het broeden met kana-ries rekening mee moet houden en op welke manier men nestjongen met de hand kunt grootbrengen. ‘Degenen die geïnformeerd willen worden over alles wat met het broeden met kanaries verband houdt wordt geadviseerd contact op te nemen met de diverse Duitsers die in Londen en omgeving wonen en, volgens de beste Duitse methode, op een commerciële wijze kanaries broeden.’ Met dit advies beëindigde Nicholas Cox zijn verhandeling over kanaries. Het is voor de stand van zaken van de Engelse kanariekweek anno 1677 veelzeggend dat kanariekwekers in de dop geadviseerd werd bij in Londen en omstreken woonachtige Duitsers hun licht op te gaan steken.14


Foto. Titelblad van het deel in ‘The Gentleman’s Recreation’ van Nicholas Cox over de vogelvangst en de zangvogels. (Foto Jaap Plokker)

Wat de 17e eeuwse Engelse kanarieliteratuur ons leert.
Eigentijdse  bronnen met informatie over het houden en fokken van kanaries in de 17e eeuw zijn bijzonder schaars. Omdat de in dit artikel genoemde Engelse auteurs nogal bij elkaar te leen zijn gegaan wat betreft de door hen verstrekte informatie over de kanarieteelt kunnen we de drie genoemde boeken reduceren tot één bron: het door Joseph Blagrave geschreven ‘The Epitome of the Art of Husbandry’. Blagrave verschaft ons enige informatie over een geschiedenis die voor ons nog voor een groot deel in nevelen is gehuld. Hoewel Blagrave de situatie beschrijft in Engeland omstreeks 1670 verschaft hij ons en passant ook nog informatie over de kanariekweek in de Duitstalige gebieden. Op grond van Blagrave’s tekst over kanaries kunnen we een aantal conclusies trekken.
Medio de 17e eeuw vond in Engeland nog altijd import plaats van kanaries van de Canarische eilanden.  Een vergelijkbare conclusie heb ik getrokken voor de Nederlanden naar aanleiding van Olfert Dapper’s beschrijving van de Canarische eilanden.15 Van de Amsterdamse vogelhandelaar Frans Vogelaer is bekend dat hij in de tweede helft van de 17e eeuw kanaries importeerde vanaf de Azoren. Of op de ‘Vlaemsche Eylanden’ ook kanaries werden gevangen ten behoeve van de Britse markt is mij onbekend.
16
De vraag naar van de Canarische eilanden afkomstige wildvang kanaries had in Engeland concurrentie te duchten van de in Europa gefokte exemplaren, omdat de vanuit de Duitstalige gebieden geïmporteerde vogels hoger werden gewaardeerd. De export van kanaries naar Engeland werd zo door de Duitstalige fokkers en handelaren gedomineerd dat in Engeland de benaming ‘Duitse-Vogels’ (German-Birds)  naast ‘Kanarie-Vogels’ (Canary-Birds) werd gebruikt. Aangenomen wordt dat Blagrave, wanneer hij verwijst naar ‘Germans’, hij Duitstaligen, in het bijzonder Zuid-Duitsers en Tirolers, bedoelde. Ondanks het aanbod van gefokte kanaries bleef dus tot ver in de 17e eeuw de handel in wildvang vanaf de Canarische eilanden en de Azoren naar Noordwest Europa bestaan.
Met betrekking tot het fokken van kanaries krijgen we de indruk dat in Blagrave’s tijd de kanarie veel dichter bij de natuur stond dan in onze dagen. Behalve over het broeden met kanaries  in een kooi schreef Blagrave vooral over volièrebroed met verschillende koppels, in zowel Engeland als Duitsland. Man en pop werden aan elkaar gekoppeld en maakten in de volière een vrijstaand nest in een opengevouwen bezem van twijgjes, een zogenaamde heksenbezem, of in bosjes heide. De vogels beschikten over een zeker territoriumgedrag waardoor de fokker de vogels het zicht op elkaars nest moest ontnemen door schotjes te plaatsen. Deed hij dat niet dan belaagden broedende koppels elkaar zodanig dat het risico erg groot was dat eieren en jongen uit het nest werden gegooid. Wanneer een man of pop kwam te overlijden raadde Blagrave aan, in het geval dat de vogel gemakkelijk gevangen kon worden, de weduwe of weduwnaar uit de vlucht te verwijderen en eerst aan een andere partner te koppelen voordat het stel weer in de vlucht werd teruggeplaatst. Onze ervaring, 350 jaar later, is dat de kanarie inmiddels in dusdanige mate is gedomesticeerd dat van territoriumgedrag en kieskeurigheid bij partnerkeuze nog maar sporadisch sprake is. Poppen gaan tegenwoordig na de bevruchting in de regel alleen tot broeden over en brengen zonder hulp van de man gewoonlijk een legsel prima groot. Over het bouwen van een vrijstaand nest in een struik door hedendaagse zang- of kleurkanaries heb ik nog nooit gehoord.
Opmerkelijk is het door Blagrave gesignaleerde verschil tussen de Engelse en Duitse kanariefokkers. Waar de Duitssprekenden de kanaries tijdens het broedproces volledig hun gang lieten gaan en de jongen tot en met de zelfstandigheid bij de oude vogels lieten, gaven de Engelsen er de voorkeur aan om de jonge vogels met de hand groot te brengen. De reden die Blagrave hiervoor noemde is dat de kanaries dan veel tammer werden en de eigenaar nog meer plezier aan zijn vogels kon beleven. Mogelijk speelde hierbij ook een rol dat de zang van een jonge, met de hand grootgebrachte, mankanarie gemakkelijker te manipuleren was.  
Hoewel niet meer dan 30 jaar na het verschijnen van de derde druk van ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ de Fransman J.C. Hervieux, in diens boek ‘Traité curieux des serins de Canarie’, maar liefst 28 verschillende kleurvarianten van de kanarie weet te noemen wordt in Blagrave’s  boek met geen woord over verschillende kleurslagen gerept.17
Uit Blagrave’s  verhandeling over de zangvogels blijkt op diverse plaatsen zijn fascinatie voor het lied dat vogels zingen en dit verklaart mogelijk zijn desinteresse voor de verschillende verschijningsvormen in kleur en vorm van kanaries, die toen ongetwijfeld al bestonden. Vanuit zijn belangstelling voor de verscheidenheid in vogelzang onderscheidde Blagrave wel verschillende varianten in kanariezang, t.w. kanaries met een op de graspieper, veldleeuwerik of  nachtegaal gelijkende zang en een vierde groep die ik gemakshalve de lawaaimakers noem. Blagrave had een bijzondere voorkeur voor de nachtegaalzangers en behoorde daarmee, volgens eigen zeggen, tot de overgrote meerderheid van de zangkanarieliefhebbers. Hij gaf aan dat in het bijzonder de Duitse vogels uitblonken in het zingen van nachtegaaltoeren.18 


Foto. Prent over de vogelvangst in ‘The Gentleman’s Recreation’ van Nicholas Cox. (Foto Jaap Plokker)

Uit Blagrave’s verhandeling over zangvogels mogen we opmaken dat vogelliefhebbers in de 17e eeuw het als een uitdaging zagen het lied van vogels te manipuleren. Bij kanaries uitte zich dat in het aanleren van de zang van een inheemse vogelsoort of het kunnen zingen van een melodietje. Het aanleren van wijsjes beperkte zich overigens niet tot kanaries, ook andere zangvogels werd, door het met de mond of met een fluitje voor te fluiten, een melodietje aangeleerd. Blagrave schrijft hierover met een zodanige vanzelfsprekendheid dat ik de indruk heb dat het gebruik om een vogel een wijsje aan te leren, hoe simpel ook, heel oud is en dateert van voor de komst van de kanarie naar Europa. Een bevestiging van deze veronderstelling heb ik in oudere bronnen nog niet aangetroffen. Toen fokkers tot de ontdekking kwamen dat kanaries goede imitators waren kon het niet uitblijven dat geprobeerd werd ook kanaries een melodietje of de zang van een andere vogel aan te leren. Blagrave typeert de kanarie ook als een vogel die van alles aan te leren is. Werd een melodietje ingestudeerd door de jonge kanarieman bij herhaling een wijsje voor te fluiten met de mond of met een fluitje; de zang van een andere vogel kon een jonge kanarie worden aangeleerd door boven de kanariekooi een kooi met de gewenste zangvogel te hangen. Blagrave beklemtoont in zijn boek meerdere malen dat het aanleren van een melodietje of de  zang van een andere vogelsoort alleen maar succesvol is bij jonge vogels, met voorkeur een met de hand opgefokte kanarieman, die op de leeftijd van 9 á 10 dagen bij de ouders is weggehaald. Het ligt voor de hand dat op deze wijze het ook is gelukt kanaries nachtegaaltoeren te laten zingen.
Nachtegalen bezaten vanwege hun alom gewaardeerde zang in Europa al vanuit de middeleeuwen een status aparte. Ze werden volop gevangen om hun verdere leven in een kooi te slijten, maar op de consumptie van nachtegalen rustte een taboe.19  Op grond van het feit dat Blagrave in ‘The Epitome’ maar liefst twintig pagina’s besteedde aan het vangen, africhten en verzorgen van nachtegalen mogen we wel concluderen dat de nachtegaal in de 17e eeuw een wel heel populaire kooivogel was. Blagrave bezat er zelf meerdere getuige zijn ontboezeming dat hij een keer met het voeren van hardgekookte eendeneieren maar liefst zes nachtegalen had verloren. Hoewel we op grond van Blagrave’s boek mogen concluderen  dat het kanaries aanleren van nachtegaalzang een in Engeland bekend gebruik was, stonden toch vooral de kanariefokkers in de Duitstalige gebieden bekend om hun vaardigheid kanaries nachtegaaltoeren te laten zingen. Gezien het tijdstip van de publicatie van Blagrave’s boek en de toenmalige  populariteit van de nachtegaalzanger mogen we veronderstellen dat we de eerste nachtegaaltoeren zingende kanaries op zijn laatst in de eerste helft van de 17e eeuw moeten dateren. Voor een goed begrip: naar mijn inschatting mogen we het lied van deze nachtegaalzangers niet vergelijken cq. verwarren met de zang van onze huidige waterslager, maar de wortels van de waterslager als nachtegaalzanger gaan dus in ieder geval terug tot de eerste helft van de 17e eeuw.
Het manipuleren van de kanariezang beperkte zich in de 17e eeuw niet tot Engeland en de Duitstalige gebieden. Ook in Nederland was men hiermee vertrouwd en wij weten uit een midden 17e eeuwse Nederlandse bron dat kanaries die de kunst verstonden een melodietje te zingen werden verhandeld voor bedragen waarvoor een ongeschoolde arbeider 2-5 maanden moest werken.20 
Mede op grond van de internationale contacten en de informatie-uitwisseling die ongetwijfeld via de door heel Europa rondtrekkende Tiroolse en Duitse vogelhandelaren plaatsvond veronderstellen we dat het fokken van kanaries in Engeland en Duitsland nauwelijks van de kweekpraktijk in de Republiek verschilde. De in dit artikel genoemde 17e eeuwse Engelse auteurs verschaffen ons daarom, mijn inziens, niet alleen een blik in de kweekpraktijk van de 17e eeuwse Engelse en Duitse kanariefokkers, maar ook in die van de kanariekwekers in de Lage Landen.   

Willughby, Ray, Blagrave en Cox in de Nederlandstalige kanarieliteratuur
Hoewel ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ ons veel informatie verschaft over de 17e eeuwse kanariekweek is dit boek van Joseph Blagrave in de Nederlandstalige kanarieliteratuur lang onopgemerkt gebleven. De enige Nederlandstalige bron waarin ik met Blagrave’s naam geconfronteerd werd was in het door Ber Willems geschreven ‘Geschiedenis van de kanarie’. In één alinea worden zowel de namen van John Ray, Francis Willughby en Joseph Blagrave genoemd, daarmee de indruk wekkend dat Willems genoemde auteurs als bron voor zijn boek heeft gebruikt. Dit blijkt een misvatting te zijn. Uit het zinsverband is op te maken dat Willems de ontstaansgeschiedenis van ‘The Ornithology of Francis Willughby’, die uitgebreid door John Ray in de inleiding van het boek wordt beschreven, niet kent. Wanneer we A. Rudolph Galloway’s  ‘History of the Canary’ naast de tekst van Willems leggen blijkt zonneklaar dat de door Willems aangehaalde uitspraken van Ray en Blagrave niet ont-leend zijn aan het originele boek, maar aan  de door A. Rudolf Galloway gebruikte citaten uit ‘The Ornithology’ in diens ‘History of the Canary’. Een extra bewijs ter ondersteuning van mijn conclusie is dat zowel Galloway als Willems de naam van Blagrave, foutief spellen, nl. Blagrove. Willems beperkt zich tot nauwelijks meer dan het noemen van de naam van de auteurs waaraan dit artikel is gewijd en, op grond van enkele citaten in Galloway’s ‘History of the Canary’, tot enige laatdunkende opmerkingen over Blagrave, hetgeen, mijn inziens, voorbijgaat aan het belang van diens boek voor de in de geschiedenis van de kanariekweek geïnteresseerde vogelliefhebber.21
Hoewel in de kring van ornithologen algemene waardering bestaat voor het baanbrekend werk van Willughby bij de classificatie van de vogelwereld ben ik, ondanks de uitgebreide aandacht die in ‘The  Ornithology’ aan de kanarie wordt besteed,  diens naam maar sporadisch in de Nederlandstalige kanarieliteratuur tegen gekomen. Ik werd voor het eerst met het bestaan van Francis Willugby geconfronteerd in een uit 1900 daterend artikeltje in ‘De Pluimgraaf’ getiteld ‘Over den oorsprong van kanarievogels’. In een redactionele bijdrage werd een samenvatting gegeven van een discussie in het Britse tijdschrift ‘Feathered World’ betreffende de geschiedenis van een schipbreuk van een Spaans schip bij het Italiaanse Livorno, door de Engelsen Leghorn genoemd, waarbij kanaries waren ontsnapt, die zich op het eiland Elba zouden hebben gevestigd en zich daar met andere vogels zouden hebben vermengd. Terwijl in een commentaar de redactie van ‘Feathered World’ dit verhaal als ongeloofwaardig kwalificeerde attendeerde een lezer hen op een in 1667 door Francis Willoughby uitgegeven boek ‘De Kanarievogel’, waarin deze geschiedenis al beschreven stond. De lezer biedt de redactie het boek aan om gedeelten daaruit in een volgende editie van ‘Feathered World’ te publiceren. Dit is kennelijk gebeurd, want in een volgende aflevering van ‘De Pluimgraaf’ kunnen we kennis nemen van het vervolg zoals het in ‘Feathered World’ werd gepubliceerd. 22
In de 20e eeuwse Nederlandstalige kanarieliteratuur wordt in de historische schetsen door bijna alle auteurs aandacht besteed aan voornoemde schipbreuk van een vrachtschip met kanaries aan boord bij het Italiaanse eiland Elba. De bron van dit verhaal moeten we hoogstwaarschijnlijk zoeken in het in 1622 gepubliceerde, door Giovanni Pietro Olina geschreven, boek ‘Uccelliera, etc.’.23 Dankzij de Engelse vertaling van de Italiaanse tekst van Olina in ‘The Ornithology of Franscis Willughby of Middleton’ zouden John Ray en Francis Willughby wel eens de essentiële verbindingsschakel kunnen zijn geweest tussen Olina’s boek enerzijds en de moderne kanarieliteratuur anderzijds. Ruim 200 jaar na de publicatie van ‘The Ornithology’ wordt dit boek in ‘Feathered World’ dus genoemd als bron voor het schipbreukverhaal. Mogelijk dat ook de Duitse auteur J.M. Bechstein, die in de in 1794 gepubliceerde en diverse malen herdrukte  ‘Naturgeschichte der Stübenthiere Vögel’ eveneens de geschiedenis van de schipbreuk beschrijft, zich op Willughby en Ray heeft gebaseerd.24  Ook dr. Karl Russ neemt de geschiedenis van de scheepsramp op in zijn in 1872 verschenen en door veel 20e eeuwse auteurs geciteerde boek ‘Der Kanarienvogel’. Zonder dat veel auteurs zich dit realiseren is het dus heel goed mogelijk dat de invloed van Ray en Willughby zich tot in onze tijd uitstrekt.25 
De naam van Willughby dook pas weer aan het eind van de 20e eeuw op in de Nederlandstalige kanarieliteratuur, nl. in voornoemd boek van Ber Willems en in het door H.K. van der Wal geschreven handboek ‘Kanaries’.26 Willems beperkte zich tot het citeren van Willughby aan de hand van een door hem gelezen tekst van A.R. Galloway. H.K. van der Wal noemt Willughby alleen als ornitholoog die voor het eerst een poging had ondernomen de vogelwereld te classificeren. Dat in ‘The Ornithology of Francis Willughby’ veel interessants over kanaries en de kweek met kanaries in het 17e eeuwse Engeland en Duitsland te lezen valt is door de auteurs van de Nederlandstalige kanarieliteratuur tot dusver niet opgemerkt.
 

Samenvatting
Met name op grond van Joseph Blagrave’s bijdrage over kanaries in zijn in 1675 gepubliceerde ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ kunnen we ons een beeld vormen van de 17e eeuwse kanariekweek. Opvallend daarin is o.m. de toenmalige broedmethode, die enigszins vergelijkbaar is met de huidige kweekpraktijk met tropische vogels in een gezelschapsvolière. Kanaries maakten een vrijstaand nest, vertoonden territoriumgedrag en moesten vooraf gekoppeld worden voordat men in een gezelschapsvolière kweekresultaten kon verwachten.
Over de medio de 17e eeuw bekende kleurslagen wordt door Blagrave geen informatie verstrekt. Wel gunt hij ons een blik in de wereld van de toenmalige zangkanariekwekers. Behalve het fokken van kanaries met het natuurlijke lied bestond medio de 17e eeuw al de praktijk om kanariezang te manipuleren. Hiervoor werden met voorkeur vogels gebruikt die als nestjong van de ouders waren gescheiden en met de hand waren grootgebracht. Tijdens deze periode konden de jonge kanariemannen geconfronteerd worden met de kweker, die, door ze bij herhaling met de mond of fluit een melodietje voor te fluiten, probeerde de kanarie uiteindelijk dat wijsje te laten zingen. Een ander gebruik was om met behulp van de voorzang van inheemse zangvogels de kanarie ook als deze vogels te laten zingen. Dit deed men door, buiten het gehoor van andere kanaries, boven de kooi met de, zeer, jonge kanarieman(nen) een kooi met de gewenste zangvogel te hangen. In het 17e eeuwse Engeland ging hierbij een voorkeur uit naar de graspieper en de veldleeuwerik. Verreweg de populairste inheemse zangvogel was toen de nachtegaal en kanaries waarvan het lied herkenning opriep met dat van deze koning onder de zangvogels stonden het hoogst aangeschreven. Hoewel we mogen aannemen dat ook in de 17e eeuw Engelse zangkanariekwekers probeerden hun kanaries als nachtgalen te laten zingen stonden in die tijd in Engeland vooral de Duitsers bekend als fokkers van kanaries met het mooiste nachtegaallied.
Verondersteld wordt dat we het lied van deze nachtegaalzangers niet mogen vergelijken cq. verwarren met de zang van onze huidige waterslager, maar de wortels van de waterslager als nachtegaalzanger gaan in ieder geval dus terug tot de eerste helft van de 17e eeuw.
Gezien het internationale vogelhandelsverkeer medio de 17e eeuw, voor een groot deel bestaande uit heel Europa rondtrekkende Tiroolse en Duitse vogelhandelaren, en de daarmee samenhangende informatie-uitwisseling veronderstellen we dat het fokken van kanaries in Engeland en Duitsland nauwelijks van de kweekpraktijk in de Lage Landen verschilde en de geschriften van de in dit artikel genoemde Engelse auteurs ons daarom ook inzicht verschaffen over de kanarieteelt in de Republiek in de 17e eeuw.   

Noten
1. Samuel Pepys Diary, 25 January 1661: ‘This night comes two cages, which I bought this evening for my canary birds, which Captain Rooth this day sent me.’; 11 January 1664: ‘This night, when I come home, I was much troubled to hear my poor canary bird, that I have kept these three or four years, is dead.’;  22 May 1663: ‘To my office, and anon one tells me that Rundall, the house carpenter of Deptford, hath sent me a fine blackbird, which I went to see. He tells me he was offered 20s for him as he came along, he do so whistle’; 23 May 1663: ‘Wakes this morning between four en five by my blackbird, which whistles as well as ever I heard any’. Voor vermelding van volières (‘aviary’) bij relaties zie: 25 March 1663, 25 June 1666, 27 August 1667. Bron: diverse sites op Internet. Trefwoorden: ‘Samuel Pepys diary’
2. Bron: Internet, www.berkshirehistory.com
3. Blagrave, Joseph, The Epitome of the Art of Husbandry, London 1675, 3rd ed., Inventarisnummer Kon. Bibliotheek KW 1113 F4.
4. Blagrave, Joseph, The Epitome, o.c., pp. 53-73
5. Blagrave, Joseph, The Epitome, o.c., p. 135.
6. Blagrave, Joseph, The Epitome, o.c., p. 125, 134-135.
7. Blagrave, Joseph, The Epitome, o.c., pp. 134-135.
8. www.wikipedia.org. Ray, John, The Ornithology of Francis Willughby of Middle-ton,  London 1678.  Preface, passim. (Inventarisnr. Kon. Bibliotheek KW 542 B 8)
9. www.wikipedia.org. Ray, John, The Ornithology, o.c., Preface, passim.
10. Wal, H.K. van der,  Kanaries, Handboek voor het houden en kweken van zang-, kleur- en postuurkanaries, Baarn 1997, p. 9.
11. Gessner, Konrad (Conradi Gesneri), Historiae Animalium Liber III. qui est de Avium natura, 1555.  Aldrovandi, Ulyssis, Ornithologiae, hoc est de avibus historiae, Bologna 1599. Olina, Giovanni Pietro, Uccelliera overo discorso della natura e proprieta di diversi uccelli e in particolare di que’ che cantano, etc., Roma, 1622.
12. Ray, John, The Ornithology, o.c., Preface, passim.
13. Cox, Nicholas, The Gentleman’s Recreation, London 1677, 2e druk. (Inventarisnummer Kon. Bibliotheek KW 552 E 12) De derde druk uit 1686 werd gevonden op internet: archive.org
14. Cox, Nicholas, The Gentlemans Recreation. London 1686, p. 163.
15.  Dapper, O., Naukeurige Beschrijvinge van de Afrikaanse Eylanden als Mada-gaskar of Sant Laurens, Sant Thomee, d’eilanden van Kanarien Kaep de Verd, Malta en andere. Uitgegeven te Amsterdam door Jacob van Meurs op de Keysersgracht in de stadt Meurs, 1668, p. 93. (Inventarisnummer Kon. Bibliotheek: 185 B 11).  Plokker, J., Olfert Dapper. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie 2013-1, pp. 25-31.
16. Plokker, Jaap, Frans Vogelaer. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie 2013-2, pp. 16-20.
17. Hervieux de Chanteloup, J.C., Traité curieux des serins de Canarie/ Naauwkeurige verhandeling van de Kanarivogels. Vertaling A. Moubach. Deze gecombineerde Frans/Nederlandse uitvoering werd in 1712 uitgegeven door Hendrik Schelte te Amsterdam., pp. 5-7. De eerste editie van het boek werd volgens de literatuur uitgegeven in 1705. De mij oudst bekende uitgave dateert van 1707 en werd uitgegeven door C. Prudhomme te Parijs.
18. Van later datum is bekend dat Russische zangkanariekwekers de voorzang van koolmezen gebruikten om hun kanaries als koolmezen te laten zingen. Zie hiervoor: Ekaterina Eremenko, The Sound of Russia, 2003. Documentaire over het houden van zangkanaries in Rusland en de Oekraïne.
19. Matthey, Ignaz, Vincken moeten vincken locken, vijf eeuwen vangst van zangvogels en kwartels in Holland. Hilversum 2002, p. 21.
20. Matthey, Ignaz, Vincken moeten vincken locken, o.c., p. 279. Plokker, Jaap, Frans Vogelaer. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie 2013-2, p. 27, noot 10. 
21.Willems, B., Geschiedenis van de kanarie, Best 1986, pp. 56-57, 77 Galloway, A.R., History of the Canary. In: Lewer, S.H. en John Robson, Canaries, Hybrids and British Birds in Cage and Aviary. London, New York, Toronto and Melbourne, 1911, pp. 11-12.)
22. ‘De Pluimgraaf’, weekblad voor liefhebbers van Zang- en Kamervogels, Pluimvee, Duiven, Konijnen. Onder redactie van, aanvankelijk, J. Hendrik van Balen en later C.L.W. Noordduijn. Uitgegeven door De Erven Loosjes te Haarlem: 8 juni 1900, pp. 365-366, 15 juni 1900, pp. 379-380. Ik heb gebruik gemaakt van een door Mevr. G. Stoop samengestelde, door de Haagse vereniging van Vogelliefhebbers ‘Luscinia’ uitgegeven, bundel met kopieën uit ‘De Pluimgraaf’ uit de periode januari 1899 t/m 29 december 1900. Met het in deze artikelen genoemde boek ‘De Kanarievogel’ van Francis Willoughby wordt hoogstwaarschijnlijk de bijdrage over kanaries in ‘The Ornithology of Francis Willughby’ van John Ray, o.c., bedoeld.
23. Olina, Giovanni Pietro, Uccelliera overo discorso della natura e proprieta di diversi uccelli e in particolare di que’ che cantano, etc., Roma, 1622. Hoofdstuk:  ‘Del Canario, o sia Passera di Canaria’, passim.
24. Bechstein, Joh. Matthäüs, Naturgeschichte der Stübenthiere Vögel, Gotha 1794,
pp. 289-290. Bechsteins boek werd ook in het Engels vertaald, The Natural History of Cage Birds, Londen 1837. Bron: Interent, www.biodiversitylibrary.org
25. Dr. Karl Russ, Der Kanarienvogel, seine Naturgeschichte, Pflege und Zucht. Magdeburg, 1906, pp. 2-4. De eerste editie van dit boek dateert uit 1872.
26. Willems, B., Geschiedenis van de kanarie,  o.c., pp. 56-57. Wal, H.K. van der,  Kanaries, o.c., p. 9.     
 

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 2, pp. 28-68.

-0-


TOP

Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:

 

Huiskamerkanaries in de Nederlanden in de 16e eeuw                     

door Jaap Plokker

In dit artikel duiken we weer in het verre verleden en gaan we op zoek naar een antwoord op de vraag hoe populair het was om in de 16e eeuw een kanarie in huis te hebben. Een algemeen geldend antwoord is bij gebrek aan voldoende bronmateriaal erg lastig te geven, maar mogelijk bestaat er na het lezen van dit artikel in ieder geval een vermoeden dat op feiten is gebaseerd.  

Hoe populair was de huiskamervogel in de Nederlanden in de 16e eeuw?
Het is niet ondenkbaar dat ons beeld van de kanarie als gezelschapsvogel in sterke mate is bepaald door wat we, vooral, in het recente verleden met eigen ogen hebben waargenomen: Bijna ieder huis had wel een vogel in de huiskamer, hetzij een grasparkietje, hetzij een kanarie. We realiseren ons wellicht onvoldoende dat dit beeld weliswaar ons vertrouwd voorkomt, maar in het licht van de geschiedenis betrekkelijk nieuw en redelijk uitzonderlijk is geweest. Een kanarie in de huiskamer was vele eeuwen lang voor de gewone man onbetaalbaar. Soms bekruipt me bij het lezen van historische schetsen over het houden en fokken van kanaries wel eens het gevoel dat de schrijver het 20e eeuwse beeld van de algemeen voorkomende huiskamerkanarie en het grote getal aan kanariefokkers transponeert naar de periode waarover hij schrijft. Alsof het nooit anders is geweest. Het is nog maar de vraag of er dan een historisch juist beeld wordt geschetst. Tot 1700 werden er in de Republiek als gevolg van onvoldoende aanbod van op het Europese vasteland gefokte kanaries nog wildvangkanaries geïmporteerd en tot aan de Eerste Wereldoorlog trokken Duitse vogelhandelaren met hun ambulante koopwaar door Nederland om kanaries te verkopen en importeerden vogelhandelaren zelf vogels uit Duitsland, omdat de fokkers in onze streken nog onvoldoende in getal waren en te weinig of van te lage kwaliteit produceerden om aan de vraag naar kanaries te kunnen voldoen.1
Als we enige indruk willen hebben over de populariteit en betaalbaarheid van de kanarie als huiskamerzanger in het verleden is de vraag gemakkelijker gesteld dan beantwoord. In dit artikel wordt voor de 16e eeuw een poging ondernomen hieromtrent enige helderheid te verschaffen. Uitgangspunt hiervoor is het in twee delen verschenen boek van Dr. H.A. Enno van Gelder over het roerend en onroerend bezit in de Nederlanden in de 16e eeuw. Alvorens we ingaan op de vraag over de populariteit van de huiskamervogel, in het bijzonder die van de kanarie, is het van belang eerst kennis te nemen van de aard van de documenten die door Dr. H.A. Enno van Gelder zijn verzameld en getranscribeerd.2

Opzet van de bronnenverzameling en de daaraan verbonden beperkingen
De verzameling handgeschreven akten die door Dr. H.A. Enno van Gelder zijn verzameld en in drukvorm in zijn tweedelig werk ‘Gegevens betreffende roerend en onroerend bezit in de Nederlanden in de 16e eeuw’ zijn opgenomen zijn overzichten van bezittingen van overleden, waaronder geëxecuteerden, gevluchte en/of verbannen personen. De akten dienden als inventarisatie en waardebepaling van de schulden en de, al dan niet te confisqueren of anderszins te verdelen, bezittingen. Aan de hand van deze inventarisatie en taxatie werden schulden vereffend, verviel, in geval van confiscatie, het resterend vermogen in het geheel aan de overheid of, in geval van een echtpaar waarbij de wederhelft niet was veroordeeld, gevlucht of verbannen, voor de helft aan de staat. Betrof het een overlijden waarbij weeskinderen achterbleven dan werd aan de hand van de opgemaakte akte de bezittingen onder de, soms minderjarige, wezen verdeeld. Een deel van de akten heeft dus betrekking op geëxecuteerde personen, zoals de te Brielle woonachtige Jacob Haddezn, van beroep geldschieter, die voor praktiserende homofilie ter dood werd veroordeeld en op 31 mei 1536 levend werd verbrand.3 Het grootste deel van de documenten betreft personen die tijdens de Beeldenstorm en daarmee verbonden oproeren in 1566 een vooraanstaande rol hadden gespeeld, betrokken waren bij de Opstand of openlijk de protestantse godsdienst praktiseerden en tijdens de repressie onder leiding van de hertog van Alva voor hun activiteiten waren gearresteerd, ter dood veroordeeld en geëxecuteerd, gevlucht en/of verbannen. Hun bezittingen werden geïnventariseerd en in z’n geheel of gedeeltelijk verbeurd verklaard, zoals, bijvoorbeeld, in het geval van de Delftse ‘bouckvercooper’ Harman Schinkel, die werd onthoofd, z’n boeken verbrand en zijn goederen geconfisqueerd, omdat hij zonder octrooi het drukkersvak had uitgeoefend en ketterse boeken had gedrukt.4 
Het merendeel van de opgenomen bronnen dateert daarom uit de periode 1567-1570. Een ander deel van de documenten is afkomstig van weeskamers. Het betreft inboedelbeschrijvingen met als doel die te gebruiken bij de verdeling van de bezittingen onder de wees geworden kinderen. Deze akten dateren van na 1570.
Dr. H.A. Enno van Gelder heeft slechts een deel van de overvloed aan 16e eeuwse documenten met informatie over roerend en onroerend bezit in zijn selectie opgenomen. Eén van de criteria die hij bij de keuze van de akten heeft gehanteerd is de achtergrond van de voormalige eigenaar van de goederen. De samensteller heeft alleen documenten opgenomen waarin overduidelijk werd aangegeven tot welke sociaal maatschappelijke groep desbetreffende overledene, gevluchte of verbannene behoorde. Vervolgens heeft Enno van Gelder deze gegevens ook als criterium gehanteerd bij het indelen van zijn boek. Zo zijn de documenten gesorteerd in vijf afdelingen: de adel, de boeren, handel en verkeer, industrie en vrije beroepen.
De documenten zijn afkomstig uit de gebieden die vóór de Opstand tot de Nederlanden behoorden, dus uit zowel de Zuidelijke als de Noordelijke Nederlanden. Een deel van de in de Zuidelijke Nederlanden opgemaakte akten zijn in het Frans gesteld en waren voor mij om deze reden niet toegankelijk.
De akten bevatten overzichten van de onroerende bezittingen in de vorm van huizen en grond. Verder bestaan ze uit schuldbekentenissen, tegoeden, openstaande schulden, etc. en, ten slotte, inventarissen van de inboedel. Het spreekt voor zich dat ik me tot de laatste categorie heb beperkt. In slechts een deel van de door Dr. H.A. Enno van Gelder opgenomen akten heb ik inboedelinventarissen aangetroffen. Deze zijn niet allemaal even uitgebreid. Ik heb me beperkt tot de gedetailleerde en redelijk gedetailleerde inboedelbeschrijvingen.
Het merendeel van de opgenomen akten dateert uit de tweede helft van de 16e eeuw. De documenten uit de periode 1500-1550 heb ik terzijde geschoven. In geen enkel in de eerste helft van de 16e eeuw opgemaakt inboedelinventaris wordt een vogelkooi vermeld.
Gezien bovenstaande is het dus nog maar de vraag of ik bij het inventariseren van de aanwezigheid  van vogelkooien in huisinterieurs in de door Dr. H.A. Enno van Gelder geselecteerde bronnen ook gezocht heb bij een representatieve afspiegeling van de 16e eeuwse samenleving in zowel de Noordelijke als Zuidelijke Nederlanden. Op z’n minst geven de resultaten een indicatie van de populariteit van de kooivogel in het algemeen en die van de kanarie in het bijzonder en in welke sociale klasse een huiskamervogel, cq. kanarie, in de tweede helft van de 16e eeuw in het Nederlandstalig gebied het meest frequent aanwezig was.

 

Resultaten

Afdeling ‘Adel’
De door Dr. H.A. Enno van Gelder geselecteerde inventarissen van de adellijke bezittingen werden hoofdzakelijk in het Frans opgesteld. De in het Nederlands geschreven akten bestonden voornamelijk uit overzichten van het onroerend bezit. Slechts één in het Nederlands opgemaakte, uit de tweede helft van de 16e eeuw daterend, inboedelinventaris is door mij aangetroffen en daarin wordt geen vogelkooi vermeld.
 

Afdeling ‘Boeren’
In de op personen uit de boerenstand betrekking hebbende akten werden 9 in het Nederlands opgestelde, uit de tweede helft van de 16e eeuw daterende, redelijk tot zeer gedetailleerde inboedelinventarissen aangetroffen. In geen daarvan wordt melding gemaakt van de aanwezigheid van een vogelkooi.
 

Afdeling ‘Handel en verkeer’
Tot de door Enno van Gelder in  de categorie ‘Handel en verkeer’ ondergebrachte beroepen behoren o.a. bankiers, winkeliers, kooplieden in het algemeen en hout-, vis-, wijn-, boek-, textiel-, graanhandelaren, etc. in het bijzonder. In de in deze afdeling opgenomen akten werden 39 in het Nederlands opgestelde, uit de tweede helft van de 16e eeuw daterende redelijk tot zeer gedetailleerde inboedelinventarissen aangetroffen met 6 (15%) verwijzingen naar de aanwezigheid van een vogelkooi, waarvan in 2 (5 %) beschrijvingen expliciet werd vermeld dat zich in het huis een kanariekooi bevond.
De vermeldingen van vogelkooien werden aangetroffen in de inventarissen van de volgende personen:
- Vincent Laureysz, koopman, te Middelburg, 1568. In het inventaris van ‘alle de goede’ van Vincent wordt opgenomen dat zich ‘In de vloer’ (…)  ‘een voghelhutte met dryen … ’ bevond. De oorspronkelijke tekst is, helaas, te onduidelijk voor een transcriptie die ons meer informatie verschaft over de ‘voghelhutte’.5 
- Heyndrick Fransz, koopman in graan en anderszins, te Amsterdam, 1568-1571. Uit de inventarisatie van diens ‘onroerende en roerende have’ valt op te maken dat in ‘het huis in de Warmoesstraat’ ‘zeeckere vogelkouwen met een bort’ werden aangetroffen.6
- Henrick Thomasz Laers, graanhandelaar, te Amsterdam, 1567-1569. Bij de inventarisatie van diens roerend en onroerend bezit was ‘Int voorhuys’ o.a. ‘een voghelcouwe mit een canarievoeghel’ aanwezig.7 
- Mary Gijsbertsdr, weduwe van Gerrit Diricx, wijnverlater, te Amsterdam, 1578. In de opgave van haar ‘huisraad en kapitaalbezit’ werd o.a. opgenomen ‘een vermaelt canaryvogelkouwetgen’, dat ‘in ’t voorhuys, in de spijscamer’ werd aangetroffen.8 Dat het kanariekooitje ‘vermaelt’ was betekent dat het was beschilderd.
- Claeys Thuys, wijnkoper, te Middelburg, 1568. In diens opgave van roerend en onroerend bezit staat ‘een voghelhutte’, die zich waarschijnlijk in het voorhuis bevond.9
- Joost Jacobsz, wandsnijder, te Leiden, gestorven in een huis ‘aen de Breedestraet op den houck van de Wolsteege’, 1585. Uit het boedelinventaris blijkt dat bij Joost ‘in  ’t voorhuys’ zich een ‘dryekant bort, daeraen hangende 6 vogelkorfkens’ bevond.10
 

Afdeling Industrie
In de afdeling ’Industrie’ nam dr. H.A. Enno van Gelder inventarissen op van personen die diverse ambachten in de textielnijverheid uitoefenden, zoals lakenkaarders, linnen- en tapijtwevers, saaimakers, garentwijnders, droogscheerders, enz. Verder ook die van kleer-, mutsen- en schoenmakers, leerlooiers, bakkers, brouwers, bouwvakkers, schilders, kuipers, pottenbakkers, etc.
In de in deze afdeling opgenomen akten werden 49 in het Nederlands opgestelde redelijk tot zeer gedetailleerde, uit de tweede helft van de 16e eeuw daterende, inboedelinventarissen aangetroffen met 7 (14 %) verwijzingen naar de aanwezigheid van een vogelkooi. Bij 1 (2 %) inboedelinventarisatie werd expliciet een kanariekooi geregistreerd. De vermeldingen van vogelkooien werden aangetroffen in de inventarissen van de volgende personen:

- Gerrit Jacobsz, drapier, te Leiden, 1587. Uit het huisinventaris blijkt dat ‘in ’t voorhuys’ zich ‘een leuwericxcorff  met een schrijfley ende een schrijfbort’ bevond.11
- Franchoys Huerleblocq, saaimaker, te Gent, 1567. Op de zolder van het huis van deze ambachtsman in de textielnijverheid heeft men een ‘papegaymute’ aangetroffen. Met een ‘muite’ kan in het Vlaams ‘kooi’ bedoeld worden. Wanneer in een inventaris sprake is van een ‘mute’, ‘muyte’ of een hierop gelijkende schrijfwijze met een aanvullende verwijzing naar een vogel is dit object als vogelkooi aangemerkt. In het huis van Huerleblocq stond op zolder tussen de rommel, mijn inziens, een lege papegaaikooi.12
- Cornelis van der Nijenborch, droogscheerder, te Alkmaar, 1568. Diens inboedelinventaris vermeldt ‘in de koecken’ een ‘curff mit canary’ en ‘in de winckel ofte voorhuys’ ‘een voegelcorff sonder voegel’.13
- Oude Maria Dircksdr, weduwe van Barent Lambertszoen, molenaar, te Leiden, 1580? In het inventaris dat van Oude Maria’s inboedel is opgemaakt vinden we een mogelijke aanduiding voor de aanwezigheid van vogelkooitjes, nl.  ‘een berdeken mit 4 kneukorfgens’.14  Ik veronderstel dat hiermee een bord met vier kooitjes voor kneutjes wordt bedoeld. De kneu was een gekende kooivogel. In het in 1672 uitgegeven door P. Nylant en J. van Hextor geschreven ‘Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen’ wordt de kneu aangeduid met ‘koddenaer, kneutertjen of robijntje’.15
- Gilles van der Beke, brouwer te Gent, 1567. De inboedel van Gilles van der Beke, ‘brauwere in den Zalme up de Craenley’, te Gent, bevat een object waarvan wordt aangenomen dat het een vogelkooi betreft, nl. ‘in den voort-vloer van voorn. huuze’ bevindt zich o.a. ‘een voghelmuytkin’.16
- Zwene Brouwers, weduwe van Willem Staeckenborch, brouwer, te Deventer, 1551. In de boedelbeschrijving van wijlen Zwene Brouwers wordt een object genoemd waarvan het vermoeden bestaat dat het een vogelkooi is, maar zekerheid hieromtrent heb ik niet: ‘voor in ’t huys’ (…) ‘een tritsoer met een kouwe’.17  Aangenomen wordt dat op het ‘trisoer’ een vogelkooi heeft gestaan. In andere inventarissen wordt een dergelijk object ook wel omschreven als, trisoer, trijsoer, trysoir, tresoor, en het betreft een in de 16e eeuw in zwang gekomen meubelstuk dat opbergmogelijkheden had, maar daarnaast ook bedoeld was om iets op te zetten.
- Jehan van de Leure, kuiper, te Gent, 1567. Het huis van Jehan, ‘den Poel’, stond in de ‘Drapstrate’ te Gent. Op 19 december 1567 werd daar opgetekend dat ‘in de zale’ een ‘papegaymute’ aanwezig was. Verder bevond in hetzelfde huis ‘int contoirken daer neffens’ zich ‘een muytken’. Behalve ‘den Poel’ bezat Jehan van de Leure nog andere huizen, die hij verhuurde. Hoewel het totale inventaris van het huis aan de Drapstrate werd getaxeerd op het, relatief, bescheiden bedrag van 14 pond en 10 schelling moeten we Jehan, gezien zijn huizenbezit, rekenen tot de beter gesitueerden.18 
 

Afdeling ‘Vrije beroepen’
In de afdeling ’Vrije beroepen’ nam dr. H.A. Enno van Gelder inventarissen op van advocaten, accijnsinners, baljuw’s, dijkgraven, chirurgijns, predikanten, etc. In de in deze afdeling opgenomen akten werden 13 in het Nederlands opgestelde, redelijk tot zeer gedetailleerde, uit de tweede helft van de 16e eeuw daterende, inboedelinventarissen aangetroffen met 1 (9 %) verwijzing naar de aanwezigheid van een vogelkooi. Er werd geen inventaris gevonden die duidt op de aanwezigheid van een kanarie(kooi).
- Jan Rijcken, Excijsdrager te Haarlem, 1568. In het inventaris van Jan Rijcken werd ‘een tiende corff mit een leeuwrck’ aangetroffen. Het geheel werd getaxeerd op ‘6 d’, oftewel nog niet de waarde van één stuiver. Aangenomen wordt dat het gemiddeld uurloon van een ambachtsman toen ca. 2 stuivers bedroeg. Jan Rijcken stond kennelijk zodanig als praktiserend Protestant bekend dat hij uit lijfsbehoud de benen had genomen. De achtergebleven vrouw en kinderen leefden bij het opmaken van het inboedelinventaris van de bedeling. De roerende have van Jan Rijcken was zo weinig waard dat niet tot confiscatie werd overgegaan.19
In bovenstaand overzicht van in 16e eeuwse inboedelbeschrijvingen aangetroffen vogelkooien zijn de vrijwel altijd tot het keukeninventaris behorende ‘kiekencurf’ en ‘hoenderkoyen’ niet meegenomen. Aangenomen wordt dat voor de consumptie aangeschafte kippen tot het moment van de slacht in dergelijke ‘hoenderkoyen’ in de keuken werden bewaard en deze dus niet tot vogelkooien in de door ons bedoelde betekenis gerekend moeten worden.20

Oudst bekende eigenaren van kanaries in de Nederlanden
Kijken we naar de sociaal maatschappelijke achtergrond van de eigenaren van de huizen waarin zich een kanariekooi bevond dan betrof het een graanhandelaar uit Amsterdam, een droogscheerder uit Alkmaar en de weduwe van een wijnverlater uit Amsterdam. Het boedelinventaris van Mary Gijsbertsdr, weduwe van Gerrit Diricx, dateert van 11 april 1578,  dat van Cornelis van der Nijenborch, droogscheerder, werd op 6 maart 1568 opgemaakt en    de akte van het bezit van Henrick Thomasz Laers, graanhandelaar, dateert van 25 augustus 1567. Dit is tevens de mij oudst bekende vermelding van een met naam en toenaam genoemde eigenaar van een kanarie in de Noordelijke Nederlanden.
Bij het opmaken van de inboedelinventaris van Hendrik Thomasz Laers, graanhandelaar te Amsterdam, op 25 augustus 1567, werd Hendriks huis in ‘d’Oudezyts Kerckestrate’ in Amsterdam, ‘streckende voor van de straete tot aen den Amerack toe’, bewoond door diens vrouw en kinderen. Hendrik verbleef kennelijk elders en we veronderstellen dat hij vanwege zijn calvinistische sympathieën in het voorjaar van 1567 uit Amsterdam was gevlucht en tijdens het opmaken van diens inboedelinventaris hoogstwaarschijnlijk in Oost Friesland, mogelijk in de stad Emden, verbleef.
In de zomer van 1566 raasde de Beeldenstorm door de Nederlanden en ook de interieurs van bijvoorbeeld de Oude en Nieuwe Kerk van Amsterdam waren voor de Beeldenstormers niet veilig. Eind oktober kregen de Amsterdamse Protestanten van de autoriteiten toestemming één van de Rooms Katholieke kerken voor hun godsdienstoefeningen te gebruiken. Deze Amsterdamse godsdienstvrijheid was maar van korte duur. In maart 1567 werd onder leiding van het Spaansgezinde stadsbestuur de klok teruggedraaid en was het voor de overtuigde calvinisten en zeker voor degenen die een actieve rol hadden gespeeld tijdens de oproer in de zomer van 1566 overduidelijk dat zij in Amsterdam niet meer veilig waren. Velen vluchtten, o.a. naar Oost Friesland, in het bijzonder naar de stad Emden. Welke rol Hendrik Thomasz Laers gedurende de periode augustus 1566-maart 1567 in Amsterdam heeft gespeeld is mij niet bekend, maar overduidelijk is dat hij een veilig heenkomen buiten de stad heeft gezocht. Voor de Spaansgezinde gerechtelijke instanties was zijn optreden ten faveure van de protestantse godsdienst en de opstand tegen de Spaanse overheid voldoende om zijn bezittingen verbeurd te verklaren.
Met Oost Friesland als uitvalsbasis werd onder leiding van Lodewijk, graaf van Nassau, in april 1568, in een poging de Opstand tegen Alva nieuw leven in te blazen, geprobeerd de stad Groningen in te nemen. Schepen op de Eems moesten Lodewijks troepen bevoorraden en een tegenaanval vanuit zee proberen af te slaan. Deze schepen en hun bemanning zouden we de eerste watergeuzen mogen noemen. Eén van hun kapiteins was Hendrik Thomasz Laers. Toen vanuit Amsterdam, de voormalige woonplaats van Hendrik, een poging werd ondernomen de vloot van de watergeuzen op de Eems te verslaan speelde Hendrik Laers een belangrijke rol in de zeeslag, die een overwinning voor de watergeuzen opleverde. Via o.a. piraterij probeerden de watergeuzen de kas van de opstandelingen, waarvan Willem van Oranje inmiddels de onbetwiste leider was geworden, te spekken. Daarbij liet Hendrik Laers, als kapitein van een van de schepen van de watergeuzen, zich niet onbetuigd. Het schip en de bemanning waarover Hendrik Thomasz Laers het commando voerde was ook betrokken bij de inname van Den Briel op 1 april 1572. 21  
Het is wel curieus dat onze zoektocht naar het kanariebezit in de Nederlanden in de 16e eeuw ons brengt bij één van de opstandelingen van het eerste uur; een kopstuk van de watergeuzen, die in niet geringe mate heeft bijgedragen aan de uiteindelijke zelfstandigheid van ons land.
Voordat hij Amsterdam ontvluchte en z’n leven verder in dienst stelde van de opstand tegen de Spanjaarden en godsdienstvrijheid voor de protestanten was Hendrik Thomasz Laers niet onbemiddeld. Naast zijn eigen woonhuis in de buurt bij de Oude Kerk en waarvan het kavel tot het op dat moment nog ongedempte Damrak liep, bezat hij een complex huisjes ‘buyten Sint Anthoniuspoorte voorbij de Leprosen’ (De huidige Waag op de Nieuwmarkt is de vroegere Sint Anthonispoort, genoemd naar het St. Anthoniusgasthuis, een tehuis voor leprozen, dat buiten de toenmalige stadmuur gelegen was) en een huis ‘inde Bethanien Koestraete’ (Koestraat). Deze huizen werden verhuurd. De waarde van de inboedel van het huis, dat door Laers’ echtgenote en kinderen werd bewoond werd getaxeerd op 193 pond.22
Op 6 maart 1568 werden ‘alle goeden ende huysraet gevonden ten huyse van Cornelis van der Nyeuborch, woonende op ’t Water’ te Alkmaar geïnventariseerd. De reden voor deze inventarisatie en taxatie van de waarde van de eigendommen van Cornelis wordt in de akte niet vermeld. Mogelijk is hij betrokken geweest bij de Beeldenstorm of praktiserend Protestant als gevolg waarvan hij is gevlucht of verbannen en zijn goederen zijn geconfisqueerd. Cornelis van der Nijenborch was van beroep droogscheerder. Hij beoefende z’n vak op de zolder van zijn huis waar hij met een schaar de pluisjes van het laken verwijderde waardoor de lap een glad oppervlak kreeg. Daarnaast runde Cornelis in zijn huis een winkel waarin hij allerlei textiel verkocht. Bij het inventariseren van ‘de winckel ofte voorhuys’ werden namelijk lappen stof aangetroffen. In een van de winkel afgescheiden gedeelte, ‘een besloten cantoer’, bevond zich, naast enkele schilderijen en stoelen, ook een vogelkooi zonder vogel. Verder was er op de begane grond een keuken waarin, naast meubels en keukeninventaris, ook een kooi met een kanarie aanwezig was. Het huis had een verdieping en daarboven de ‘sceerzolder’ waarop Cornelis het ambacht van droogscheerder uitoefende. Hoewel Cornelis van de Nijenborch over een huis met diverse verdiepingen beschikte straalde het inventaris weinig rijkdom uit. Uit het totale overzicht van Cornelis’ roerende have krijgt men de indruk dat hij mogelijk tot de middenstand, maar zeker niet tot de welgestelden gerekend moet worden.23
Na het overlijden van Mary Gijsbertsdr, weduwe van Gerrit Diricx, wijnverlater te Amsterdam werd op 11 april 1578 door ‘Jan Jansz Pylori, openbaar notaris bij den Hove van Hollant’ de waarde van haar nagelaten huisraad, waaronder ‘een vermaelt canaryvogelkouwetgen’ en haar kapitaalbezit opgemaakt. Mary had gewoond aan ‘d’Oudezijts Westervoorburchwall op de zuyderhouck van de Liesdel’, in een huis ‘genaempt de Vergulde Wijnpersse’ en is daar ook overleden. Mary’s echtgenoot, Gerrit Diricx was van beroep wijnverlater. Wijnverlaters waren beëdigde beambten die de wijn van het ene in het andere vat overtapten, zodat ze de hoeveelheid wijn en daarmee het verschuldigde belastinggeld konden bepalen. Verder kon bij het overhevelen de wijn van droesem worden ontdaan. Wijnverlaters, ook wel wijnroeiers genoemd, hadden geen vast traktement. De particulieren die van hun diensten gebruik maakten moesten een bedrag  betalen, dat zij als persoonlijke verdienste in eigen zak mochten steken.24 Het ‘wijnroeien’ had Gerrit Diricx kennelijk geen windeieren gelegd, want na diens overlijden was zijn weduwe niet onbemiddeld achtergebleven. Behalve ‘De Vergulden Wijnpers’ bezat zij, afgezien van diverse vorderingen, ook nog een huis met daarachter twee woningen ‘op de noorderhouck van de Pijlstege aen de Burchwal’, een ‘huys ende werff met een hondert lants daer afteraen’ in het Noord-Hollandse Spanbroek en een stuk land ‘buyten Sint-Antonispoorte’.  Hoe vermogend het echtpaar wel was blijkt uit de huwelijksgift van 1200 gulden, plus 108 gulden voor ‘cleederen en cleynodien’, die iedere zoon en dochter bij hun bruiloft hadden ontvangen. We spreken hier over een bedrag waarvoor in die tijd een arbeider ettelijke jaren moest werken.25

Conclusies
In totaal werden in de door dr. H.A. Enno van Gelder geselecteerde en in zijn boek opgenomen bronnen 111 redelijk tot zeer gedetailleerde in het Nederlands opgestelde, uit de tweede helft van de 16e eeuw daterende, inboedelinventarissen aangetroffen. In 14 daarvan, oftewel 13 %, werd de aanwezigheid van een of meerdere vogelkooien vermeld. In 3 inboedelbeschrijvingen, oftewel nog geen 3%, werd expliciet de aanwezigheid van een kanariekooi geregistreerd. Overige in de inventarissen met name genoemde kooivogels zijn een leeuwerik (2x), een papegaai (2x) en een kneu (1x). In geen enkele inboedelinventaris is  een aanwijzing gevonden dat desbetreffende eigenaar, behalve het bezit van een vogel in een kooi in huis, ook vogels kweekte.    
In drie in Vlaanderen opgemaakte inventarissen is de aanwezigheid van een vogelkooi geregistreerd, alle te Gent: in de huizen van een brouwer, een saaimaker en een kuiper. In het huis van de saaimaker en de kuiper betrof het een papegaaienkooi, in dat van de brouwer een vogelkooitje in algemeen zin. Van de aanwezigheid van kanaries in Vlaanderen is dus in de door Enno van Gelder opgenomen Nederlandstalige bronnen geen spoor gevonden. Opmerkelijk is de vermelding van twee papegaaikooien, die alleen werden aangetroffen in inventarissen die te Gent waren opgemaakt.
Een groot deel van de uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstige akten zijn in het Frans opgesteld en om deze reden voor mij niet toegankelijk. Hopelijk kan iemand die deze taal en met name de 16e eeuwse variant daarvan, wel machtig is deze documenten eens doornemen op de aanwezigheid van vogelkooien in het algemeen en kanariekooien in het bijzonder.
Vanwege alle beperkingen die aan dit onderzoek kleven en in bovenstaande zijn vermeld kunnen slechts met het nodige voorbehoud conclusies getrokken worden. Op grond van de door Dr. H.A. Enno van Gelder verzamelde 16e eeuwse inboedelinventarissen hebben we de indicatie dat in de tweede helft van de 16e eeuw in de Nederlands sprekende delen van de Zuidelijke- en Noordelijke Nederlanden gezamenlijk in ca. 13 % van de huizen van de mensen die een beroep uitoefenden een of meerdere vogelkooien aanwezig waren en in nog geen 3 % van de huizen het lied van een kanarie klonk.
Onderzoeken naar de aanwezigheid van kooivogels in Nederlandse huiskamers in het verleden zijn dun gezaaid. Dibbets onderzocht uit de eerste helft van de 18e eeuw daterende boedelinventarissen van 85 woningen in Maassluis en kwam tot de conclusie dat in 22 procent van de huizen één of meerdere vogelkooien aanwezig waren. Tussen de in dit artikel besproken periode en de documenten uit Maassluis ligt een tijdspanne van ruim 200 jaar. Aangenomen mag worden dat als gevolg van een toename van de handel in gefokte kanaries in de loop van de 17e eeuw het kooivogelbezit en zeker dat van kanaries eerder groter dan kleiner werd. In dit licht bezien lijkt het in bovenstaande, voor de tweede helft van de 16e eeuw, geïndiceerde bezit van een huiskamervogel in Noord- en Zuid-Nederlandse huiskamers betrekkelijk reëel.26
Het bezit van een kanarie veronderstelde medio de 16e eeuw wel een zekere welstand, maar men behoefde toen niet tot de zeer vermogenden te behoren om zich het bezit van een kanarie te kunnen veroorloven. Kennelijk was het aanbod aan kanaries, verondersteld wordt dat het hoofdzakelijk importvogels van de Canarische eilanden, wellicht de Azoren en mogelijk ook Madeira betrof, zo groot dat medio de 16e eeuw de aanschafprijs inmiddels tot een niveau was gedaald dat personen uit de middenstand over voldoende financiële middelen beschikten om een kanarie te kunnen aanschaffen. Voor de bewering, zoals die van de Zwitsere natuurkundige Konrad Gesner in zijn in 1555 uitgegeven boek ‘Avium Natura’, dat het bezit van een kanarie uitsluitend voor de zeer vermogenden was weggelegd is in de door mij onderzochte akten slechts gedeeltelijk een bevestiging gevonden. Het is mogelijk dat vanwege het feit dat kanaries in Hollandse havens van overzee werden aangevoerd de kopers in de Lage Landen tegen een aantrekkelijker prijs vogels konden aanschaffen dan de verder van de aanvoerhavens woonachtige clientèle.27
Medio de 16e eeuw bevonden zich dus kanaries in Noord-Nederlandse huiskamers. Het bezit van een kanarie beperkte zich tot een kleine groep, die over een zeker eigen vermogen beschikte, maar was op dat moment in ieder geval geen exclusief voorrecht (meer) van de zeer rijken. 
Opmerkelijk is de afwezigheid van de vermelding van kanaries in Vlaamse huizen. Op grond van dr. H.A. Enno van Gelders bronnenselectie moeten we concluderen dat medio de 16e eeuw in Vlaanderen het percentage huiskamervogels en het bezit van kanaries kennelijk kleiner was dan in de steden in Holland.
In zijn ‘Geschiedenis van de kanarie’ wordt door Bèr Willems niet alleen een beeld geschetst dat de kanarie in de 15e en 16e eeuw al in grote getale in de Nederlanden voorkwam, maar er wordt door hem ook een verband gelegd tussen het kanariebezit onder Vlaamse textielambachtslieden en de opkomst van de kanarieteelt in Engeland. Volgens Willems namen in de 16e eeuw vanwege de geloofsvervolging in de Lage Landen naar Engeland uitgeweken protestantse Vlamingen hun kanaries mee en hebben daarmee het houden en fokken van kanaries in Engeland enorm gestimuleerd. 28 Willems schetst voor de Nederlanden in de 15e en 16e eeuw een beeld dat aanvankelijk onder het zeevarend bevolkingsdeel en later vooral door de wevers  in Vlaanderen op grote schaal kanaries gehouden en gefokt werden.29 Hij refereert aan een niet verifieerbare bron dat ‘in 1478 de kanarie reeds in de Nederlanden bekendheid genoot en dat hij speciaal op handen werd gedragen door mensen die in de lakennijverheid hun brood verdienden’. In de bronnenpublicatie van dr. H.A. van Gelder werd geen enkele aanwijzing gevonden voor zowel de, zoals Willems beweert, grote schaal waarop in de 16e eeuw in de Nederlanden kanaries werden gehouden en mogelijk ook gefokt, als de door hem geschetste prominente rol in de kanarieteelt van de arbeiders in de textielnijverheid. Omdat Willems zich daarnaast ook nog baseert op niet verifieerbare bronnen moeten we zijn visie op de geschiedenis van de kanarieteelt in de Nederlanden in de 15e en 16e eeuw als uiterst discutabel kwalificeren. In de door mij doorgenomen akten is geen enkele kanariekooi aangetroffen in het inventaris van een Vlaamse ambachtsman in de textielnijverheid. De beschreven inboedels van o.a. de Vlaamse linnenwevers zijn over het algemeen uiterst sober. Ze bevatten aan het beroep gerelateerd inventaris zoals één of meerdere spinnewielen, een weefgetouw, gereedschap en enige huisraad. Het geschatte vermogen van de totale inboedel van de Vlaamse wevers varieerde meestal tussen de 20 en 50 gulden.30 Ter vergelijking, ca. 1700, dus 150 jaar later, moest voor een gewone groene kanarie nog ca. 3 gulden betaald worden.31 In de 16e eeuw lag de aanschaf van een kanarie, mijn inziens, ver boven de financiële mogelijkheden van een doorsnee Vlaamse wever.
Zoals gezegd heb ik me gebaseerd op de in het Nederlands geschreven inventarissen. Dr. H.A. Enno van Gelder heeft ook in Frans opgestelde boedelinventarissen van arbeiders in de textielnijverheid opgenomen. Mogelijk dat als gevolg van een speurtocht in de Franstalige Zuid-Nederlandse akten betreffende het roerend en onroerend bezit in de 16e eeuw bovenstaande conclusies genuanceerd moeten worden. Vooralsnog ga ik hier niet van uit. 

 

Samenvatting
In door Dr. H.A. Enno van Gelder verzamelde en gepubliceerde inventarissen van het roerend en onroerend bezit van 16e eeuwse inwoners van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden werden voor de periode 1551-1600 in 14 van de 111 in het Nederlands opgestelde gedetailleerde tot redelijk gedetailleerde inboedelbeschrijvingen objecten aangetroffen die zouden kunnen duiden op de aanwezigheid van een vogelkooi. Van 3 van de 14 geregistreerde objecten werd expliciet vermeld dat het een kanariekooi of een kanarie in een kooi betrof.
Onder voorbehoud van de beperkingen die aan dit onderzoek kleven hebben we de indicatie dat in de tweede helft van de 16e eeuw in ca. 13 % van de huizen in de Nederlanden zich een vogelkooi bevond en in nog geen 3% van de huizen een kanarie. De eigenaren van de kanaries waren niet onbemiddeld, maar behoorden zeker ook niet uitsluitend tot de zeer welgestelden.
Over het kweken van vogels in het algemeen en dat van kanaries in het bijzonder werd in de door Dr. H.A. Enno van Gelder geselecteerde documenten geen spoor gevonden. De vraag is of medio de 16e eeuw in de Nederlanden überhaupt kanaries gefokt werden. Mochten er toen kanariekwekers actief zijn geweest dan moet deze activiteit, mijns inziens, beschouwd worden, als een hoogst incidentele vrijetijdsbesteding, voor, hoogstwaarschijnlijk, uitsluitend vermogende Nederlanders. 

 

Noten
1. Plokker, J., Frans Vogelaer. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU 2013-2, pp. 16-20. Advertenties in het Leidsche Dagblad van  29-9-1898,  3-12-1898, 24-1-1903, 29-11-1913, 26-2-1914.
2. Enno van Gelder, Dr. H.A., Gegevens betreffende roerend en onroerend bezit in de Nederlanden in de 16e eeuw, Deel 1, Adel, Boeren, Handel en Verkeer. ’s Gravenhage, 1972. Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie, nr. 140.  Enno van Gelder, Dr. H.A., Gegevens betreffende roerend en onroerend bezit in de Nederlanden in de 16e eeuw, Deel 2, Industrie en Vrije beroepen. ’s Gravenhage, 1973. Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie, nr. 141. De boeken zijn ook te raadplegen op Internet:  www.historici.nl/retroboeken/bezit/

3. Ibidem, Deel 1, pp. 367-368.
4. Ibidem, Deel 1, p. 560.
5. Ibidem, Deel 1, p. 400.
6. Ibidem, Deel 1, p. 442.
7. Ibidem, Deel 1, p. 455.
8. Ibidem, Deel 1, pp. 474-475.
9. Ibidem, Deel 1, p. 482.
10. Ibidem, Deel 1, pp. 587-589.
11. Ibidem, Deel 2, pp. 7-10.
12. Ibidem, Deel 2, p. 16.
13. Ibidem, Deel 2, pp. 39-40.  
14. Ibidem, Deel 2, pp. 89-90.
15. Nylant, P. en J. van Hextor, Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen, afbeeldende allerhande Menschen, Beesten, Vogelen, Visschen, etc. Met een Beschrijvende haar gestalte / hoedanigheden / natuur / krachten / eigenschappen / en genegentheden met 160 Figuren. Amsterdam, 1672. p. 231.
16. Enno van Gelder, Dr. H.A., o.c., Deel 2, p. 110.
17. Ibidem, Deel 2, p. 133-134.
18. Ibidem, Deel 2, p. 175-176.    
19. Ibidem, Deel 2, p. 329.  
20. Ibidem, o.m. Deel 1, pp. 312, 533, 582, 591; Deel 2, p. 113.
21. Ibidem, Deel 1, p. 454-455. Meij, Dr. J.C.A. de, De Watergeuzen, Piraten en bevrijders. Bussum, 1980, pp. 18-19, 21, 25, 77, 93.
22. Enno van Gelder, Dr. H.A., o.c., Deel 1, p. 454-455.
23. Ibidem, Deel 2, pp. 39-40. 
24. gijsgenealog.blogspot.nl
25. Enno van Gelder, Dr. H.A., o.c., Deel 1, pp. 473-477.
26. Matthey, Ignaz, Vincken moeten vincken locken, vijf eeuwen vangst van zangvogels en kwartels in Holland. Hilversum 2002,  p. 278.
27. Gesner, Konrad (Conradi Gesneri), Historiae Animalium Liber III. qui est de Avium natura, 1555.  In Gesner’s boek zou men de volgende zinsneden kunnen vinden: ‘De kanarie wordt overal voor een heel hoge prijs verkocht, zowel vanwege de zoetheid van zijn zang en ook omdat hij, in kleine aantallen, van ver en met grote zorg en toewijding vervoerd moet worden, zodat alleen edelen en hooggeplaatste personen zich een kanarie kunnen veroorloven’. De exacte plaats waar dit fragment in Gesners Avium Natura gevonden kan worden is mij niet bekend. Deze informatie is ontleend aan: Galloway, A.R., History of the Canary. In: Lewer, S.H. & J. Robson, Canaries, Hybrids and British Birds in Cage and Aviary, London, New York, Toronto & Melbourne, 1911, pp.  11-12. Te vinden op Internet: www.biodiversitylibrary.org.
28. Willems, B. Geschiedenis van de kanarie, Best 1986, p. 31.

29. Ibidem, pp. 22-23, 27.
30. Enno van Gelder, Dr. H.A., o.c., Deel 2, pp. 3-40.
31. Plokker, J., Frans Vogelaer, o.c., pp. 24, 27.

Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 3, pp. 12-27.

-0-


TOP

 

Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:

 

Petrus Nylant en Jan van Hextor.

door Jaap Plokker

Fragmenten over kanaries in oude Nederlandstalige literatuur, hoe bescheiden soms ook, zijn schaars en wanneer er iets bijzonders door mij is ontdekt wil ik dat graag met anderen delen. Samen vormen ze nl. de puzzelstukjes die het beeld over de geschiedenis van de kanarieteelt steeds completer kunnen maken. Deze keer staat weer een 17e eeuws Nederlands boek centraal.

Tijdens mijn zoektocht naar informatie over de kanariehandel en –teelt in de 16e en 17e eeuw stuitte ik in de literatuur op de auteur Petrus Nylant en de titel van een boek waarin hij o.a. ook over kanaries geschreven zou hebben. De Koninklijke Bibliotheek in Den Haag bevindt zich voor mij op een busreis van ca. 30 minuten dus werd de catalogus geraadpleegd en ik ontdekte dat het bewuste boek zich niet alleen in de KB bevindt,  maar ook ingezien kan worden. Uitlenen doet men dergelijke oude boeken uiteraard niet. Het boek werd door mij gereserveerd en op 2 mei, ik had tenslotte vakantie, heb ik de bus naar Den Haag genomen, het bewuste boek doorgebladerd, vluchtig doorgelezen en de voor mij op dat moment interessantste pagina’s gefotografeerd.
Het betreffende boek is het door P. Nylant en J. van Hextor geschreven ‘Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen, afbeeldende allerhande Menschen, Beesten, Vogelen, Visschen, etc. Met een Beschrijvende haar gestalte / hoedanigheden / natuur / krachten / eigenschappen / en genegentheden met 160 Figuren.’ Het boek werd in 1672 te Amsterdam uitgegeven door Marcus Willemsz Doornick, boekverkoper op de Middeldam in ’t Cantoor Inckvat. P. Nylant en J. van Hextor presenteren zich op de titelpagina als ‘Med. Doctoren, en Practicijns, binnen Amsterdam’.1
Het rijk geïllustreerde boek bestaat uit vier delen: deel 1 beschrijft diverse volken; deel 2 viervoeters, reptielen, amfibieën en insecten; deel 3 de vogelwereld en in het vierde deel worden vissen en schelpdieren besproken. Vrijwel elk beschreven onderwerp wordt met een grote of, zoals bij de vogels vaak het geval is, kleine afbeelding geïllustreerd. Zo komt de kanarie er wel heel bekaaid af met een minuscuul, weinig zeggend, plaatje.


Foto. Titelpagina ‘Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen’ van P. Nylant en J. van Hextor. (Foto Jaap Plokker) 

Mytische dieren
Hoewel ik op zoek was naar wat P. Nylant en J. van Hextor hadden geschreven over kanaries kon ik toch de verleiding niet weerstaan het boekje wat uitgebreider te bekijken. De afbeeldingen waren niet door de meest getalenteerde kunstenaar getekend. Beesten die men dagelijks in Nederland tegen het lijf kon lopen, zoals de koe, het paard en de hond zagen er nog wel realistisch uit, maar bij de meer exotische dieren is duidelijk te zien dat de kunstenaar een goed voorbeeld node heeft gemist. Opmerkelijk is dat ook afbeeldingen van mythische dieren regelmatig in het boek opduiken en door Nylant en van Hextor beschreven worden. We moeten dan denken aan de eenhoorn, de griffioen, die bij de vogels en de zeeridder en zeemeermin, die bij de vissen worden besproken. De tijd ontbrak me om het boekje grondig door te lezen, maar onwillekeurig wil je toch ook wel kennis nemen van wat de auteurs over een en ander te melden hebben. Zo viel mij, naast de beschrijving van de Chinezen, Japanners, Molukkers, Eygptenaren enz., enz., ook een stukje op over de ‘Nieuw Nederlandsche Wilden’, waarmee de indianen, die in de buurt van het huidige New York woonden, werden bedoeld. Grappig vond ik ook het verhaal over de zeemeermin en de mannelijke soortgenoot, door de auteurs ‘Zeeridder of Zeeman en Zeewijf’ genoemd. Een fragment over een ‘Zeewijf’ wil ik de lezer niet onthouden: De auteurs vertellen ‘dat er in ’t Jaer 1403 door een groote Storm die het water soo hadde doen opzwellen en aenparsen dat het de Dijcken in Hollant op verscheyde plaetsen hadde doorboort een Meermin of Zeewijf tot in de Purmermeer is doorgestroomt die doen de gaten in de Dijcken weder gestopt waren niet konde wegh komen; zij was dickmael van de Melckboerinnetjens die op dit voornoemde Meer uyt melcken voeren gesien detwelcke in den eersten verschrickt doch daer na gemoedight gelijkerhandt dit Zeewijf omcingelden en in haer Schuyten gevangen binnen Edam gebracht hebben. Zy was geheel ruygh met mosch slib en groente bewossen gantsch sonder spraek  maer scheen somtijds te versuchten. Zy hebben haer aldaer gereynight en gekleet begon Menschelijcke spijs te gebruycken; trachte altijdt om weer in het water te komen maer wierdt seer nauw bewaert. Die van Haerlem versochten dit Zeewijf binnen haer Stadt te hebben ’t welck zy verkregen: aldaer leerdese spinnen en leefde veel Jaren maer bleef stom; gestorven zijnde wierdt op het kerckhof begraven om datse eenighe maniere van Godsdienst getoont hadde dewelcke sy seecker Weduwe daerse by woonde dagelijcks sagh plegen.’ Tot zover het relaas van de zeemeermin uit het Purmermeer.2


Foto. Afbeelding van een Griffioen in ‘Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen’ van P. Nylant en J. van Hextor. (blz.185) (Foto Jaap Plokker) 

Kanaries
In deel  3 van ‘Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen’ worden diverse vogelsoorten afgebeeld en beschreven. Alleraardigst vond ik de beschrijving van de gedresseerde distelvink. ‘De Distelvinck of Puttertje is een Vogeltje (gelijck ook het Cijsken) die men in huyskens daer toe ghemaekt set daer aen twee emmerkens hangen die op en neder gaen van welcke in ’t een ’t eeten en in ’t ander  het drincken wordt gedaen soo leeren zy het selfde optrecken en in de voeten vast houden tot datse daer genoegh uyt gegeten of gedroncken hebben.’ 3
Uiteraard ging mijn grootste nieuwsgierigheid uit naar wat beide auteurs over de kanarie te melden hadden. Het is maar een klein fragment, dus er is geen enkele reden om de oorspronkelijke tekst niet integraal weer te geven.

[p. 228]

‘De Canaryvogel heeft zijn naam van de Canarische Eylanden, waer  van daen hy hier over gebracht wordt; is van groote als een gemeene Mees / met een witte beck / die kleen en spits is / de vleugels / en staert / zijn t’eenemael groen; in het Manneken is de borst / buyck /  en ’t opperdeel van het hooft daer de beck is geelder / dan in de Wijfkens. Wordt gevoedt met Canary-zaet / Suycker / en Muur / dat haer beter doet singen. Zij singen luydt / en helder met een tsamen verknochte stem / hoog / en laag / en met verscheyden buyginge dien uptreckende. Die een lange staert hebben / en kleen van lijf / zijn de beste. In Hollandt hebbense in vluchten dien voorgeteelt / soo dat dien aert daer nu overvloedigh is / doch al te samen tam; en sommige  Aenfockers hebben daer goet gelt mede gewonnen. Men kanse eenige wijsen van Liederen leeren fluyten; de sulcke zijn wel verkocht voor sestigh / tachtigh / ja hondert guldens.‘4

Met de informatie dat de naam van de kanarie ontleend is aan de Canarische eilanden, omdat hij van deze archipel naar de Nederlanden wordt gebracht, sluiten Petrus Nylant en Jan van Hextor volledig aan bij wat door Olfert Dapper, in zijn in 1668 bij Jacob van Meurs in Amsterdam uitgegeven ‘Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaense Eylanden: als Madagaskar, of Sant Laurens, Sant Thomee, d’eilanden van Kanarien, Kaep de Verd, enz.’, aan het papier is toevertrouwd. Na een opsomming van het dierenleven op de Canarische eilanden vervolgt Dapper met ‘veelerlei gevogelt, inzonderheit zekere kleine vogeltjes, hier te landen, na deze eilanden, Kanary-vogels genoemt, die zeer schel en aengenaem zingen, en van daer herwaerts overgebracht worden en telen deze ook hier te landen voort.’5 Nylant en van Hextor registreren eveneens dat kanaries van de Canarische eilanden worden geïmporteerd, maar ook dat in de Nederlanden met kanaries wordt gekweekt. Zij gaan daar zelfs nog uitvoeriger op in dan Olfert Dapper door de melden dat als gevolg van de kweek met kanaries in ‘vluchten’, zij in Holland ‘overvloedigh’ voorkomen en de kwekers met het fokken ‘goet gelt’ verdienen.
Ondanks het succes van de kanarieteelt in de Lage Landen werden er kennelijk nog altijd vogels aangevoerd vanaf de Canarische eilanden. Verder werden, zoals we in een vorige editie van ons clubblad konden lezen, ten tijde van de publicatie van ‘Het Schouw-toneel’ ook kanaries vanaf de Azoren geïmporteerd.6
Volgens P. Nylant en J. van Hextor werden in Holland de kanaries in ‘vluchten‘ gekweekt. Omtrent het woord ‘vluchten’ zou enige verwarring kunnen ontstaan. Het hoeft niet op voorhand te betekenen dat hiermee een (kleine) volière werd bedoeld, zoals in onze tijd gebruikelijk is. Soms werd met een