In onderstaande vindt men een bloemlezing van artikelen die eerder verschenen in het Contactblad van de Speciaalclub Zang NZHU.
Ze zijn gerangschikt in de volgende categorieën
Algemeen
- Plokker, Jaap, Samen de schouders er onder! Een oproep. In:
Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2008, 24e jaargang,
nr. 1, pp. 22-27.
- Plokker, Jaap,
Het fokken van zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek. In:
Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie september 2009, 25e jaargang,
nr. 3, pp. 38-49.
- Plokker, Jaap,
Tussen tulpen en de zee. In:
Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie februari 2012, 28e jaargang,
nr. 1, pp. 32-37.
- Plokker, Jaap, Nederlandse
kampioenschappen zangkanaries op dood spoor? In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2018, 34e jaargang,
nr. 1, pp. 13-19.
- Plokker, Jaap,
'Rare jongens, die zangkanariekwekers'-
over het NK Zangkanaries. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie oktober 2019, 35e jaargang,
nr. 2, pp. 9-13.
- Plokker, Jaap, 'Eigen schuld,
dikke bult ? Een pamflet over de toekomst van de zangkanariesport. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie juni 2021, 37e jaargang,
nr. 2.
- Plokker, Jaap,
'Ode aan de nachtegaal, een boekbespreking' In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2021, 37e jaargang,
nr. 3, pp. 9-20.
- Plokker, Jaap, Karl
Reich & Hans Duncker, pioniers in het onderzoek naar de vererving van
kanariezang In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2022, 38e jaargang,
nr. 1, pp. 3-75.
- Plokker, Jaap,
Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek
- Inleiding In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie april 2022, 38e jaargang,
nr. 2, pp. 20-22.
- Plokker, Jaap,
Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek
- 'The Neural Basis of Birdsong' door Fernando Nottebohm In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie april 2022, 38e jaargang,
nr. 2, pp. 23-28.
- Plokker, Jaap, Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek - Sandra Belzner, e.a., Song learning
in domestricated canaries in an restricted acoustic enviroment
In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie oktober 2022, 38e jaargang,
nr. 3, pp. 17-28.
- Plokker, Jaap, Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek - Mary Sue Waser and Peter Marler,
Song learning in Canaries In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2023 39e jaargang,
nr. 2, pp. 20-29.
- Plokker, Jaap,
Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek - Mary Sue Waser and Peter Marler,
wisselwerking tussen
horen en zingen bij de ontwikkeling van het lied van jonge zangkanaries In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2023 39e jaargang,
nr. 3, pp. 03-10.
- Plokker, Jaap, Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek - Vanaf welke leeftijd zijn jonge
kanariemannen ontvankelijk voor voorzang? In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2023 39e jaargang,
nr. 2, pp. 30-35.
- Plokker, Jaap,
Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek -
hoe zouden Karl Reich en dr Hans Duncker nu zangkanaries gekweekt hebben ?
In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2023 39e jaargang,
nr. 3, pp. 11-20.
- Plokker, Jaap, Hoe
staan de nachtengalen in Meijendel er voor? In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2023 39e jaargang,
nr. 3, pp. 21-27.
Geschiedenis
- Plokker, Jaap,
Geschiedenis: Aria’s zingende goudvinken. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie juni 2006, 22e
jaargang, nr. 2, pp. 7-11.
-
Plokker, Jaap, Geschiedenis: Feit, fictie en
veronderstelling in de geschiedenis van de kanarieteelt.
In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie juni 2012, 28e
jaargang, nr. 2, pp. 21-23.
-
Plokker, Jaap, Geschiedenis: Jean de Bethencourt.
In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie juni 2012, 28e jaargang,
nr. 2, pp. 24-35.
- Plokker, Jaap, Geschiedenis: Jean de
Bethencourt (vervolg). In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2012, 28e jaargang,
nr. 3, pp. 16-25.
- Plokker, Jaap,
Geschiedenis: Olfert Dapper. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2013, 29e jaargang,
nr. 1, pp. 25-31.
- Plokker, Jaap, Geschiedenis: Dr. Karl
Russ en zijn navolgers. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2013, 29e jaargang,
nr. 1, pp. 32-53.
- Plokker, Jaap,
Geschiedenis: Frans Vogelaer. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2013, 29e jaargang,
nr. 2, pp. 16-27.
- Plokker, Jaap, Geschiedenis:
Kanarieteelt in Engeland in de 17e eeuw: Blagrave, Willughby, Ray & Cox. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2013, 29e jaargang,
nr. 2, pp. 28-68.
- Plokker, Jaap,
Geschiedenis:
Huiskamerkanaries in de Nederlanden in de 16e eeuw. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2013, 29e jaargang,
nr. 3, pp. 12-27.
- Plokker, Jaap, Geschiedenis:
Petrus Nylant en Jan van Hextor. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2013, 29e jaargang,
nr. 3, pp. 28-37.
- Plokker, Jaap, Geschiedenis:
Kanariehandel in de 16e eeuw vanuit West-Europees perspectief / Canary trade in
the 16th century from West-European point of view. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2013, 29e jaargang,
nr. 3, pp. 38-76.
- Plokker, Jaap,
Geschiedenis:
Ambulante kanariehandelaren te Leiden in de 18e en 19e eeuw. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie februari 2014, 30e jaargang
nr.1, pp. 14-32 en mei 2014, 30e jaargang,
nr. 2, pp. 10-36.
-
Plokker, Jaap, Geschiedenis:
De rijkeluiszoon, de vogelaar en de watergeus. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2015, 31e jaargang
nr.3, pp. 22-35.
-
Plokker, Jaap, Geschiedenis:
Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager-Inleiding. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2016, 32e jaargang
nr.2, pp. 16-18.
-
Plokker, Jaap, Geschiedenis:
Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager-Deel 1 - Gedragsmanipulatie - 'Konstige
Kanarie-Vogels'. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2016, 32e jaargang
nr.2, pp. 19-31.
-
Plokker, Jaap, Geschiedenis:
Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager-Deel 2a - Zangmanipulatie -
'Spreken als een Mensch'. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2016, 32e jaargang
nr.3, pp. 23-31.
-
Plokker, Jaap, Geschiedenis:
Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager-Deel 2b - Zangmanipulatie -
'Geleerde Kanarie - Vogels'. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie mei 2017, 33e jaargang
nr.2, pp. 3-35 en editie september 33e jaargang nr. 3, pp. 3-7.
-
Plokker, Jaap, Van kermis naar
vogeltentoonstelling - Deel 1 - Van kunst naar vogels. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie oktober 2019, 35e jaargang
nr.2, pp. 16-50.
-
Plokker, Jaap, Van kermis naar
vogeltentoonstelling - Deel 2 -
Naast informatie op deze site van de
Speciaalclub Zang NZHU is
ook veel over het houden en kweken en de zang van waterslagers te vinden op:
- De site van de vogelvereniging De Kanarievogel te Katwijk
www.kanarievogel.nl. Kies "Snelmenu"
vervolgens "Artikelen en verslagen". Bijdragen over Waterslagers vindt men
onder "Zangkanaries"
en
"Waterslagers"
- De vogelsite van Oege en Sibrand Rinzema,
www.dekanarievogel.nl. Men vindt
voornoemde bijdragen ook door in de Inhoudsopgave
"Zangkanaries" te selecteren.
Timbrado’s
- Geen
In gesprek met... Interviews met
leden.
-
Jaap Scholte. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2007, nr. 2, pp. 4-7.
- Tinus Teeuwen. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2008, nr. 1, pp. 5-8.
- Frans Christoffels. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2008, nr. 3, pp. 3-9.
- Rob Bisschops. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2009, nr. 2, pp. 3-12.
-
Gerard de Brabander. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2009, nr. 3, pp. 16-26.
-
Jan Zonderop. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2010, nr. 1, pp. 22-30.
-
Henk van der Wel. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2010, nr. 2, pp. 14-24.
-
Jacques de Beer. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2010, nr. 3, pp. 21-33.
-
André Hageman, In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2011, nr. 2, pp. 5-12.
-
Willem de Jong, In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU,
jaargang 2011, nr. 3, pp. 9-16.
-
Ton Toet, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2012, nr. 2, pp. 12-20.
-
André Toet, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2012, nr. 3, pp. 7-15.
-
Piet van de Kuil, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2013, nr. 2, pp. 7-15.
-
Hubert Martina, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2013, nr. 3, pp. 5-11.
-
Max Gerhards, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2014, nr. 2, pp. 3-9.
-
Freek Schot, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2014, nr. 3, pp. 3-9.
-
Andries Gort, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2015, nr. 2, pp. 3-13.
-
Joop Aelbrecht, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2015, nr. 3, pp. 3-13.
-
Paul Schilte, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2016, nr. 2, pp. 5-12.
-
Piet Drop, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2016, nr. 3, pp. 8-14.
-
Henk Oudshoorn, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2017, nr. 3, pp. 14-18.
-
Krien Onderwater, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2018, nr. 2, pp. 10-19.
-
Ton Diepenhorst, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
jaargang 2022, nr. 2, pp. 10-19.
Vereniging
- In memoriam
Dirk Venema
- In memoriam
Nico Disseldorp
-
Plokker, Jaap, Van Doelgroep naar
Speciaalclub. In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, editie
februari 2012, 28e jaargang, nr. 1, pp. 03-14.
-
Plokker, Jaap, Van Doelgroep naar
Speciaalclub (vervolg). In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie
juni 2012, 28e jaargang, nr. 2, pp. 03- 09.
-
Plokker, Jaap, Samenwerking NBvV en ANBV en de toekomst
van de speciaalclubs voor zangkanaries. In: Contactblad Speciaalclub Zang
NZHU, editie mei 2016, 32e jaargang, nr. 2, pp. 03-04.
-
Plokker, Jaap, Samenwerking NBvV en ANBV en de
toekomst van de speciaalclubs voor zangkanarie-vervolg. In: Contactblad
Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2016, 32e jaargang, nr. 3, pp. 03-05.
-
Plokker, Jaap, Algemene Verordening Gegevensbescherming.
In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie september 2018, 34e jaargang, nr.
2, pp. 03-09.
”Samen de schouders er onder!” Een oproep.
door Jaap Plokker
Jaarwisselingen geven aanleiding om terug te
kijken en vooruit te blikken, soms om even te dromen over hoe het ook zou
kunnen. Een toekomstdroom over onze sport leidde tot onderstaande hartenkreet.
Een droom
De zangkanariesport wordt al langer dan een
decennium geconfronteerd met vergrijzing en een sterk tanende belangstelling;
sterker dan de toch al verminderende interesse voor de vogelsport in het
algemeen. Waar je zou mogen verwachten dat de mensen die de zangkanariesport een
warm hart toedragen, zoals de bestuurders en zangkwekers van de beide bonden
ANBV en NBvV, elkaar opzoeken en schouder aan schouder proberen het tij te keren
zie je dat men in de praktijk er telkens weer in slaagt verschillen te creëren
en er van een gezamenlijk, opbouwend, optreden te weinig terecht komt.
Integendeel, men vervalt veel te vaak in navelstaarderij en het elkaar opzoeken
én vinden in het, afkeurend, wijzen naar anderen. In plaats van oog te hebben
voor de vele overeenkomsten is men gefocust op de verschillen; wat men scheidt
krijgt veel te vaak meer aandacht dan wat men bindt.
Is dit het gedrag waarmee we onze geliefde zangkanariesport perspectief voor de
toekomst kunnen bieden. Ik geloof er niets van. Willen we de meest klassieke tak
van de vogelhouderij ook voor de toekomst veilig stellen dan zullen we ons
moeten focussen op onze overeenkomsten en daar waar verschillen zijn die in het
algemeen belang en met wederzijds begrip voor elkaar moeten oplossen. Onze
zangkanariesport is er alleen bij gebaat wanneer we ons als één, enthousiast,
front naar de in het houden en fokken van zangkanaries geïnteresseerde
vogelliefhebbers presenteren.
door Jaap Plokker
Sedert met name de jaren ’80 van de vorige eeuw richten steeds meer fokkers van
zangkanaries hun blik op wetenschappers die de ontwikkeling van zang bij vogels
onderzoeken. Het gevolg hiervan is dat, naar mijn stellige indruk, door de
zangkanariefokkers tegenwoordig veel meer aandacht wordt geschonken aan het
zangmilieu en de voorzang dan voorheen. Het bewust manipuleren van het
zangmilieu met behulp van streng geselecteerde voorzangers in zowel de
natuurlijke verschijningsvorm als via cassetterecorders (vroeger) en CD-spelers
(tegenwoordig) vindt steeds meer ingang. Via publicaties in vogeltijdschriften
worden de zangkanariefokkers op de hoogte gesteld van de resultaten van
wetenschappelijk onderzoek. In deze aflevering van het clubbad vinden jullie
over dit thema nog een uitgebreid artikel van de hand van Gerrit Frank, een van
de auteurs die al lang geleden kwekers op de resultaten van wetenschappelijk
onderzoek en het belang van voorzang attent maakte. Ik krijg nog wel eens de
indruk dat de resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar de oorsprong van de
zangontwikkeling bij een specifieke vogelsoort vrij kritiekloos worden
getransponeerd naar de zangontwikkeling bij zangkanaries. Hoog tijd dus voor
enige nuance.
Elke zangvogel is nog geen kanarie
Eén van de doelen van wetenschappelijk onderzoek is het komen tot algemeen
geldende uitspraken. Wanneer ik op 1000 verschillende plaatsen op aarde een
appel loslaat zal de appel zich na het loslaten in de richting van het
aardoppervlak bewegen. We kunnen deze proef nog honderdduizend keer herhalen,
maar steeds zal de conclusie hetzelfde zijn, nl. dat de aarde voorwerpen
aantrekt. We zouden dit een wetenschappelijk bewezen feit kunnen noemen en Isaäc
Newton is met het voorbeeld van de vallende appel de wereldgeschiedenis
ingegaan. Aantrekkingskracht van de aarde is geen uniek verschijnsel in het
heelal, integendeel. Alles was massa heeft, hoe klein ook, bezit
aantrekkingskracht. Dit geldt niet alleen voor Aarde, maar ook voor onze maan,
Mars, Venus, Jupiter en ga zo maar door. Eén van de uitingsvormen van die
aantrekkingskracht is gewicht. Echter, als Jaap Plokker in Katwijk aan Zee op de
weegschaal gaat staan en de wijzer 100 kilo aangeeft, wil dat niet zeggen dat ik
overal 100 kilo ben. Op onze maan ben ik veel lichter en van mijn gewicht op
Jupiter ben ik in het Aviodome in Lelystad onlangs behoorlijk geschrokken. In
wetenschappelijk opzicht maakt het zelfs uit of ik op Aarde me op de noordpool
of op de evenaar weeg. Over mijn gewicht kunnen dus geen algemeen geldende
uitspraken gedaan worden. Mijn gewicht als zodanig is dus geen wetenschappelijk
feit. Dat wordt het pas wanneer ook wordt aangegeven op welke plaats ik me
gewogen heb en hoe groot de gravitatie op die plek is.
Als we bovenstaande voorbeelden m.b.t. de zwaartekracht betrekken op de
zangontwikkeling bij vogels dan moeten we veeleer kijken naar de variabelen die
er t.a.v. van mijn gewicht bestaan dan naar de algemene wetmatigheid van de
vallende appel ongeacht op welke plaats je je op aarde bevindt. Met andere
woorden: conclusies van onderzoek naar zangontwikkeling bij merels gelden in de
eerste plaats voor merels en of ze ook van toepassing zijn op waterslagers of
harzers zal pas voor 100% zeker zijn wanneer we datzelfde onderzoek ook bij
waterslagers en harzers hebben verricht. We mogen onderzoeksresultaten over
zangontwikkeling bij een specifieke vogelsoort niet veralgemeniseren naar alle
vogelsoorten, omdat wetenschappelijk onderzoek inmiddels ook heeft aangetoond
dat er in de zangontwikkeling bij vogels grote verschillen tussen de diverse
vogelsoorten bestaan. Ik heb de stellige indruk dat sommige auteurs die
artikelen schrijven over de toepassing van wetenschappelijk onderzoek bij het
fokken van zangkanaries hier nogal lichtvaardig mee omspringen en te snel
geneigd zijn resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar de zangontwikkeling
bij specifieke vogelsoorten direct op de zangkanaries te betrekken. Misschien is
de wens wel de vader van de gedachte, maar helaas, de werkelijkheid is heel wat
gecompliceerder. Veel conclusies die in de literatuur, zoals artikelen in Onze
Vogels en Vogelvreugd, met een zekere stelligheid aan de zangontwikkeling van
zangkanaries worden verbonden zijn niet meer, maar ook niet minder dan
veronderstellingen. Als zodanig moeten we ze, vooralsnog, interpreteren en er in
onze dagelijkse fokpraktijk mee omgaan.
(Neuro)fysiologen en
ethologen
Op vragen zoals ‘Wat wordt in het uiteindelijke lied van m’n
zangkanaries nu bepaald door erfelijke en wat door omgevingsfactoren?; ’Wanneer
begint bij mijn zangkanaries de zangontwikkeling en hoe lang duurt deze
periode?’; ‘Hoe groot is het imitatievermogen van mijn zangkanarie om
kunstmatige voorzang blijvend in zijn lied te verwerken?’ willen we als
kanariefokkers graag een antwoord. Eerlijk is eerlijk, we weten al veel meer dan
vorige generaties zangkanariefokkers, maar er blijven nog veel vraagtekens over.
Onderzoeksresultaten bij andere vogelsoorten kunnen een vingerwijzing zijn voor
de zangontwikkeling bij onze waterslagers en harzers, maar zolang dit met
specifiek onderzoek bij zangkanaries niet is aangetoond blijven het
veronderstellingen.
Kijken we naar welke wetenschappers zich met de zangontwikkeling bij vogels
bezig houden dan moeten we onderscheid maken in fysiologen en psychologen of
ethologen. Ethologen zijn vooral geïnteresseerd in het waarneembaar gedrag van
vogels. Fysiologen (neurofysiologen) kijken naar de processen die zich in de
vogel zelf voltrekken en ten grondslag liggen aan het gedrag. Zij richten zich
met name op het zenuwstelsel. Beide disciplines hebben hun eigen werkterrein,
maar vullen elkaar aan zodat de verklaring van het vogelgedrag niet alleen voor
ons zichtbaar en herkenbaar is, maar we ook inzicht krijgen waarom de vogel zich
gedraagt zoals hij zich gedraagt.1
Aangeboren en
aangeleerd
Wat wordt nu in vogelzang aangeboren en wat wordt geleerd?
Wilde eendjes die in een broedmachine zijn uitgekomen reageren meteen de eerst
keer op de roep van een wilde eend en kunnen de roep van andere erop lijkende
roepen onderscheiden, zonder dat ze het geluid van een eend ooit gehoord hebben.
Uit onderzoek is gebleken dat het heel goed mogelijk is dat de kuikens dit
onderscheidingsvermogen niet alleen genetisch hebben meegekregen maar ook hebben
geleerd, omdat in het ei eendenkuikens geluiden kunnen waarnemen die ze zelf
maken of die in het nest door andere zich nog in het ei bevindende kuikens
maken. Dit geluid lijkt overigens in de verste verte niet op het geluid van een
volwassen eend. Mogen we op grond van het bewezen feit, dat eendenkuikens in het
ei al geluiden waarnemen en dit invloed heeft op hun gedrag na het uitkomen,
concluderen dat ook onze zangkanariejongen al in het ei geluid waarnemen wat
wellicht van invloed kan zijn op het uiteindelijke lied dat ze zingen? Nee, dat
mogen we niet, maar het onderzoek toont aan dat in de vogelwereld het
verschijnsel van in het ei lerende jongen bestaat en we dus met de mogelijkheid
rekening moeten houden dat dit ook bij onze zangkanaries zou kunnen gebeuren. Of
dit werkelijk ook zo is zal onderzoek met zangkanaries moeten uitwijzen. Ik heb
horen verluiden dat ook met andere vogelsoorten dan eenden vergelijkbare proeven
zijn genomen, maar publicaties hieromtrent zijn mij onbekend. Het antwoord op de
vraag of er ooit met kanaries soortgelijke proeven zijn gedaan moet ik dus
schuldig blijven.
Voor zangkanariekwekers interessante proeven met de witkeelgors
Is zang nu volledig aangeboren of is het aangeleerd gedrag.
Manning noemt de ontwikkeling van de zang van vogels één van de fraaiste
voorbeelden van het volmaakt in elkaar grijpen van overgeërfde en aangeleerde
componenten tijdens de ontwikkeling. Als voorbeeld geeft hij een onderzoek naar
de zangontwikkeling van de Amerikaanse witkeelgors. De vinkensoort komt voor in
een groot verspreidingsgebied aan de Noord-Amerikaanse Stille Oceaankust en als
gevolg van dat grote verspreidingsgebied zijn er duidelijk verschillende
dialecten te onderscheiden. Toen men jonge mannetjes onmiddellijk nadat ze uit
het ei waren gekomen van het nest wegnam en ze in geluiddichte kamers liet
opgroeien gingen ze uiteindelijk allemaal, ongeacht het gebied waar ze vandaan
kwamen vereenvoudigde versies van de normale zang produceren, die sterk op
elkaar leken. De zang van de witkeelgors was kennelijk aangeboren, het aan de
streek gebonden dialect moest in de praktijk van de volwassen vogels geleerd en
met hun eigen eenvoudige zangpatroon in overeenstemming worden gebracht. Tot de
leeftijd van drie maanden kon men geïsoleerde mannetjes door het afspelen van op
de band opgenomen zang zo ver brengen dat ze hun eigen of een ander dialect
aanleerden, hoewel de resultaten van een dergelijke training pas merkbaar werden
toen de vogels zelf enige maanden later begonnen te zingen. Toen ze ouder waren
dan vier maanden waren de vogels niet langer ontvankelijk voor deze training;
hun gezang, zoals dat tevoorschijn kwam toen ze gingen zingen, werd er niet meer
door beïnvloed. De jonge vogels droegen de herinnering aan de zang die ze om
zich heen gehoord hadden met zich mee en reproduceerden deze toen ze zelf
begonnen te zingen.
In een ander onderzoek werden witkeelgorzen op uiteenlopende leeftijden volkomen
doof gemaakt. Vogels die doof werden gemaakt juist nadat ze het nest hadden
verlaten gingen later wel zingen, maar alleen een onsamenhangende reeks tonen.
De witkeelgors moet zichzelf kunnen horen om het erfelijke zangpatroon te kunnen
reproduceren. Het lijkt er dus op dat de witkeelgors niet het vermogen erft om
de vereenvoudigde zang te produceren, maar eerder een soort neutraal voorbeeld
van hoe de zang behoort te klinken, waarmee de vogel de tonen die hij zelf
voortbrengt vergelijkt en waaraan hij deze vervolgens aanpast. Verder onderzoek
toonde aan dat witkeelgorzen zichzelf moeten kunnen horen om het gezang dat ze
voortbrengen in overeenstemming te kunnen brengen met het patroon dat in hun
geheugen is opgeslagen. Hebben de gorzen hun eigen geluid eenmaal volmaakt en
zelf de volwassen zang gezongen, dan kunnen ze verder normaal blijven zingen,
zelfs als ze doof worden gemaakt. Bij de witkeelgors is dit het stadium waarin
de ontwikkeling van de zang voltooid is; na zijn eerste lente is de vogel niet
langer ontvankelijk voor verdere ervaringen en hij houdt gedurende zijn hele
verdere leven vrijwel hetzelfde zangpatroon.3
Opgelet:
Witkeelgorzen zijn geen waterslagers of harzers!
Wat valt de zangkanariekweker nu het meest op in deze
onderzoeksresultaten met Amerikaanse witkeelgorzen. De gors heeft kennelijk een
aangeboren vermogen om een neutraal soorteigen zang te produceren. Dit kan hij
alleen ontwikkelen wanneer hij tijdens het leerproces zichzelf hoort. Er vindt
een interactie plaatst tussen geheugen en gehoor met als resultaat soorteigen
zang. Het ontwikkelen van dat geheugen is een combinatie van overgeërfde
informatie en het horen van soortgenoten. Het ontstaan van regionale verschillen
in de zang van de gors is niet aangeboren, maar uitsluitend het gevolg van horen
en zelf leren zingen. De totale periode waarin de witkeelgors zijn eigen,
persoonlijke lied ontwikkelt duurt vier maanden en beslaat een periode waarin de
vogel zelf niet gezongen heeft. Na een jaar heeft de gors zijn volwassen zang
ontwikkeld en hij blijft de rest van zijn leven dit lied behouden.
Het is nu heel verleidelijk om deze onderzoeksresultaten met witkeelgorzen te
transponeren naar onze zangkanaries. Maar …… in dit experiment zijn
witkeelgorzen bestudeerd en geen waterslagers of harzers en wie zegt dat wat
voor de witkeelgors opgaat ook voor de waterslager of harzer geldt? Manning
waarschuwt ons al volgt: ‘We mogen niet
al te veel generalisaties afleiden uit dit voorbeeld, want een opvallend kenmerk
van de ontwikkeling van de vogelzang zijn de grote verschillen tussen de diverse
soorten’.4
De zang van de vink, bijvoorbeeld, ontwikkelt zich op
ongeveer dezelfde wijze als die van de witkeelgors, maar Oregon-junco’s en
indigovinken blijven hun zang nog minstens een jaar lang aanpassen naar gelang
hun ervaringen. Merels kunnen hun leven lang kleine wijzigingen blijven
aanbrengen in hun zang.5
En zangkanaries? Neurofysiologen hebben ontdekt dat de hersenomvang van
zangkanaries, met name het deel waarin de zang wordt gereguleerd, fluctueert.
Tijdens de rui, wanneer de vogel niet zingt, daalt het aantal zenuwcellen in het
hersengedeelte dat de zang aanstuurt om vervolgens, naarmate het voorjaar
nadert, weer in aantal toe te nemen. Met het afsterven van de zenuwcellen
verliest de kanarie een deel van zijn zanggeheugen. Wanneer hij na de rui zijn
zangstudie weer oppakt kan hij maar deels teruggrijpen op zijn geheugen waarover
hij voor de rui beschikte. Het gevolg is dat het nieuwe lied dat de mankanarie
gaat zingen kan afwijken van het lied dat hij voor de rui zong. Als
zangkanariekwekers kennen we het verschijnsel dat we een man gekocht hebben die
op den duur zijn zang helemaal aanpast aan het nieuwe zangmilieu waarin hij zich
bevindt. Witkeelgorzen zou dit dus niet overkomen, zangkanaries wel. Dankzij de
neurofysiologen weten we nu ook waarom en kunnen we ook onze methoden bedenken
om de mankanarie te helpen zijn verloren gegane geheugen weer op te frissen in
de hoop dat hij weer hetzelfde zingt als voor de rui.6
Oude wijn in nieuwe
zakken
Regelmatig wordt het imitatietalent van onze zangkanarie
geprezen. Dat onze zangkanarie kan imiteren is een vaststaand feit. Al in de 18e
eeuw, misschien zelfs al in de 17e eeuw, werden zangkanaries, die nog
nauwelijks soorteigen zang hadden gehoord geïsoleerd en deuntjes aangeleerd met
behulp van fluitjes, flageoletjes en zogenaamde zangorgeltjes of serinettes.7
Van Joop Aelbrecht kreeg ik jaren geleden een artikeltje uit De Telegraaf
over een Amerikaans onderzoek dat dit oude gebruik bevestigt. De onderzoekers
hadden zich blijkbaar niet erg verdiept in de geschiedenis van de zangkanarie,
want wat zij als wetenschappelijk ontdekking presenteerden was 300 jaar geleden
bij de vogelhouders al bekend.
“Jonge kanaries kunnen wezenvreemde
liedjes leren, maar passen in hun volwassenheid de liedjes zo aan dat het toch
weer kanariemelodietjes zijn. Dat blijkt uit onderzoek van wetenschappers van de
Rockefeller University in de Verenigde Staten. Deze manier van herprogrammeren
doet denken aan de flexibiliteit van mensen die in staat zijn om op volwassen
leeftijd hun taal aan te passen. Deze vaardigheid is bij vogels niet eerder
aangetoond, aldus de betrokken onderzoekers Fernando Nottebohm en Dorothea
Leonhardt, die de resultaten van hun studie gisteren bekend maakten in het
wetenschappelijke tijdschrift Science.
Er zijn
maar weinig vogels die de specifieke vogelgeluiden van andere soorten imiteren.
De jongen bootsen over het algemeen hun oudere soortgenoten na. Zo ook kanaries.
Ze luisteren naar hun ouders en andere volwassen kanaries, imiteren, oefenen en
zijn na verloop van tijd in staat de karakteristieke kanarie deuntjes te
fluiten. De onderzoekers waren benieuwd of de anekdote, dat kanaries andere
deuntjes kunnen leren, op waarheid berustten. Ze componeerden op de computer een
wijsje dat niet overeenkomt met de regels van een kanarieliedje. Kenmerkend is
dat ze veel in herhaling fluiten. Dit kenmerk werd weggelaten en zo ontstonden
twee liedjes die nooit voorkomen in het repertoire van een volwassen kanarie. In
totaal werden 16 kanaries bestudeerd die nooit een volwassen soortgenoot hadden
horen zingen. De jongen werden van hun moeders gescheiden nog voordat de moeders
geluiden hadden laten horen. De jongelingen kregen via de computer de speciaal
gecomponeerde deuntjes aangeboden en tegelijkertijd werden de geluiden die de
dieren produceerden opgenomen. Deze reeksen werden door de computer
geanalyseerd. In totaal werden 15.000 liedjes opgenomen en voor ieder
individuele vogel bekeken. Het merendeel van de onderzochte kanaries floot de
aangeboden klanken na. Ze bleven de niet‑kanarieachtige reeksen klanken
gedurende vele maanden produceren. Tot de volwassenheid toesloeg. Alle vogels
pasten hun aangeleerde liedjes aan rond het tijdstip dat ze geslachtsrijp
werden. Ze lieten de aangeleerde klanken voor het overgrote deel vallen en de
geluiden die ze bleven gebruiken werden herhaald zoals volwassen kanaries dat
plegen te doen. De proefvogels produceren tijdens hun volwassen leven overigens
nog af en toe delen van de aangeleerde computerreeks. Volgens de onderzoekers
betekent dit dat aangeleerde liedjes los kunnen staan van de deuntjes die
gebaseerd zijn op volwassen kanarieregels. We hebben geen idee hoe dit op
hersenniveau werkt. Het lijkt nog het meest op mensen die twee verschillende
talen spreken, bijvoorbeeld Duits en Engels met twee totaal verschillende
grammatica’s. Een niet geringe prestatie voor een vogel ", aldus Nottebohm.8
Ik heb ooit van een medeverenigingslid gehoord dat hij
kanaries hield met wildzang en dat dit in het lied van zijn waterslagers te
horen was. Maar hoe zit het met het imitatietalent bij andere vogels?
Witkeelgorzen kunnen alleen de zang van de witkeelgors aanleren. Wanneer ze
tijdens de gevoelige periode in aanraking worden gebracht met niet soorteigen
zang dan blijkt dat uiteindelijk niet van invloed te zijn geweest op hun
eenvoudige witkeelgorsliedje. Ook de gewone vink vertoont vrijwel hetzelfde
gedrag. Wat betreft de bouw van de syrinx, het orgaan van de geluidsproductie,
nauw aan de vink verwante vogels als de groenling en de goudvink vertonen een
weinig ontwikkelde natuurlijke zang, maar kunnen goed imiteren en doen het
gezang van vele andere soorten na. Een variatie op dit thema vinden we bij
zebravinken. Daar blijkt de jonge zebravink zich voor de ontwikkeling van zijn
eigen lied zich vooral te concentreren op de zang van het mannetje dat geholpen
heeft hem groot te brengen, zelfs als dat geen zebravink is. Jonge zebravinken
kiezen dus de vogel uit die ze als voorbeeld voor de ontwikkeling van hun eigen
lied willen gebruiken. En de door pleegouders opgegroeide koekoek? …. Hij zingt
als een koekoek.9
Conclusie
Zangkanariekwekers proberen de zang van de door hen gefokte
mannen te manipuleren in de door hen gewenste verschijningsvorm. Ze proberen dat
door het in hun ogen juiste fokmateriaal te selecteren en het gewenste
zangmilieu samen te stellen. Dit laatste wordt gevormd door streng selecteerde
voorzangers en/of het afspelen van geluidsdragers met de door de kweker gewenste
vogelzang. Zangkanariekwekers hebben nog steeds geen afdoend antwoord gekregen
op de vraag in welke mate de verervingfactoren en in welke mate het zangmilieu
bepalend is voor het uiteindelijke lied van de zangkanarieman. Wel bestaat er
min of meer consensus over de opvatting dat beide factoren van belang zijn. Op
dit moment neigt men steeds meer naar de opvatting dat het zangmilieu meer
invloed heeft op het uiteindelijke lied dan de erfelijke factoren. Op de vragen
welke factoren van belang zijn bij de ontwikkeling van het uiteindelijk lied en
in welke mate, kan gebruik gemaakt worden van wetenschappelijk onderzoek naar
vogelgedrag in het algemeen en de zangontwikkeling van vogels in het bijzonder.
Door het nauwgezet onderzoeken van vogelgedrag en neurologische processen is al
veel bekend geworden over de zangontwikkeling bij diverse vogelsoorten. Het is
verleidelijk om deze onderzoeksresultaten direct te betrekken op de
zangontwikkeling bij zangkanaries, maar hierin schuilt een groot gevaar.
Gebleken is namelijk dat er tussen de diverse zangvogelsoorten, zelfs genetisch
zeer verwante soorten, grote verschillen kunnen bestaan in de ontwikkeling van
de zang. Resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar zangontwikkeling gelden
derhalve primair voor de soort die onderzocht is en mogen niet direct toegepast
worden op de zangontwikkeling bij kanaries. Ze geven niet meer, maar ook niet
minder een indicatie van wat ook op zangkanaries van toepassing zou kunnen zijn.
Of dat werkelijk zo is kan alleen wetenschappelijk onderzoek naar
zangontwikkeling bij kanaries aantonen.
Ik hoop dat zangkanariekwekers en lezers van artikelen in vogeltijdschriften,
waarin allerlei beweringen worden gedaan over de invloed van erfelijkheid en
zangmilieu bij zangkanaries aan de hand van proeven met vogels, de teksten met
aandacht, maar ook met een gezonde kritische houding, zullen lezen en
bovenstaande conclusie zich ter harte zullen nemen, wanneer ze de inhoud van
desbetreffende artikelen zouden willen toepassen op hun eigen kweekpraktijk.
Noten
1. Manning,
A., Diergedrag, Inleiding in de vergelijkende gedragsleer, pp. 1-2. Utrecht/
Antwerpen, 1982.
2. Ibidem, p. 31.
3. Ibidem, pp. 65-68.
4. Ibidem, p. 67.
5. Ibidem, p. 67.
6. Nottebohm, F. & M.E.
Nottebohm, Relationship between song repertoire and age in the canary, passim.
Zeitschrift für Tierpsychologie nr. 46,
1978. Nottebohm, F., A brain
for all seasons: Cyclical anatomical changes in song control nuclei of the
cana-ry brain. Science 214: 1368-1370 (1981). Internet. Kirn, J.R., B.
O’Loughlin, S. Kasparian, F. Nottebohm, Cell death and neuronal recruitment in
the high vocal center of adult male canaries are temporally related to changes
in song. Proc. Natl. Acad. Sci.
USA 19, pp. 7844-7848 (1994),
Internet. Nottebohm, F., The
neural basis of birdsong (2005), Internet.
7. Hervieux, J.C., Naaukeurige
verhandeling van de Kanarivogels, pp. 87-97. Amsterdam 1712.
8. De Telegraaf, stadseditie, 14 mei 2005.
9. Manning, A., o.c. pp. 68-69.
-0-
door Jaap Plokker
‘Tussen tulpen en de zee’ is de titel van een in het najaar van 2011 verschenen, bijzonder fraai vormgegeven boek, over de vogelwereld in de Duin- en Bollenstreek. In dit boek uiteraard ook aandacht voor de nachtegaal, bij wiens zang het hart van menig vogelliefhebber, met name dat van de waterslagerkwekers, wat harder gaat kloppen.
Iedere volkstuinder heeft jaarlijks momenten dat het aanbod
van verse groente groter is dan de maag kan verstouwen. Omdat ik niet zo’n
fervent voorstander ben om ieder overschot in te vriezen varen mijn familie,
kennissen en buren er wel bij dat ik een volkstuin heb. Met mijn buurman Peter
Spierenburg heb ik gemeen dat we beiden van vogels houden. Ik houd vogels in een
kooitje en Peter trekt bij nacht en ontij en bij regen en zonneschijn met zijn
fotoapparatuur, verrekijker en notitieblok er op uit om in de vrije natuur naar
vogels te kijken en te registreren. Enige weken geleden stond hij opeens voor me
met een lijvig boekwerk getiteld ‘Tussen tulpen en de zee’, dat hij samen met
Jelle van Dijk en Hans van Stijn had geschreven. Hij wilde me iets teruggeven
voor alle groente die hij inmiddels van mij had gekregen. Ik heb het boek
uiteraard met grote dankbaarheid in ontvangst genomen en zodra ik er die dag
gelegenheid voor had heb ik het ingekeken en doorgebladerd. Ik was onder de
indruk van de vele schitterende, haarscherpe, foto’s die in het volledig in full
colour uitgegeven, 368 bladzijden dikke boek zijn afgedrukt.1
‘Tussen tulpen en de zee’, met als ondertitel ‘Vogels van de Duin- en
Bollenstreek’ is het resultaat van decennia lang vogels waarnemen en
inventariseren in een gebied dat zich uitstrekt van Katwijk tot aan De Zilk.
Gebeurde het waarnemen en inventariseren aanvankelijk op incidentele basis door
enkele enthousiaste individuen, sedert de oprichting van de Vereniging voor
Natuur- en Vogelbescherming Noordwijk in 1966 en met name vanaf de jaren ’80 van
de vorige eeuw gebeurt dit steeds systematischer.
De Duin- en Bollenstreek is een voor vogellaars bijzonder interessant gebied,
omdat binnen een paar kilometer je de meest uiteenlopende biotopen met een eigen
vogelwereld aantreft. Allereerst is er het strand en de zeevogels, vervolgens
het duingebied en achter de duinen de geestgronden waarop traditioneel
bloembollen geteeld worden. Hoewel het areaal cultuurgrond de laatste jaren als
gevolg van de verstedelijking van de Duin- en Bollenstreek aanzienlijk is
gekrompen is er nog voldoende leefruimte overgebleven voor de op het akker- en
weiland, in de bossen en bosjes en op en langs waterwegen verblijvende vogels.
Daarnaast is vooral de zeereep een ideale plek om de vogeltrek te volgen. Zowel
te Noordwijk als te Katwijk zijn vaste punten waar tijdens de vogeltrek vele
vogellaars met verrekijker, fototoestel en notitieblok klaar staan om te
registreren welke vogelsoorten er over zee, tot zover het oog reikt, of over de
duinen passeren. De in de loop van de jaren verzamelde gegevens, incidenteel en
structureel, zijn in het boek verwerkt en geven een goed beeld van de
ontwikkelingen in de vogelstand in de Duin- en Bollenstreek in, met name, de
afgelopen 30 jaar.
Al bladerende ging
mijn bijzondere aandacht uit naar de in het boek beschreven lotgevallen van de
nachtgaal. De trouwe lezers van ons clubblad weten inmiddels dat de fietsroute
naar mijn volkstuin, vlakbij het voormalig vliegveld Valkenburg, langs de
duinrand van de Katwijkse Zuidduinen voert en daar in het voorjaar, in de dichte
struikbegroeiing, diverse nachtegalen hun lied laten horen. Ik vermeld in ons
clubblad regelmatig wanneer ik in het voorjaar de eerste nachtegaal heb gehoord.
Meestal is dat rond 20 april. Komend vanuit hun Afrikaans overwinteringsgebied
arriveren de meeste nachtegalen tussen 10 en 20 april in de duinen. De vroegste
waarneming is van 31 maart 2004. Wie in de zomervakantie naar Katwijk wil komen
om naar nachtegalen te luisteren is te laat, want in de maanden juli en augustus
vertrekken ze al weer richting het zuiden. De tot op heden laatste waarneming in
de Duin- en Bollenstreek dateert van 5 september 2010.2
De Katwijkse Zuidduinen behoren tot een uitgestrekt
duingebied tussen Scheveningen en Katwijk, dat alleen door een voor auto’s
toegankelijke weg van Wassenaar naar Wassenaarse Slag wordt doorsneden. Ik ben
geen fanatieke vogelspotter en doorkruis dit duingedeelte hooguit op de fiets
over het pad wat van Katwijk naar Scheveningen voert, maar uit eigen ervaring
weet ik dat, bijvoorbeeld, in het rijkelijk van struweel voorziene Meijendel ten
westen van Wassenaar in het voorjaar ook volop de zang van nachtegalen te horen
is.
Cover van het in dit artikel besproken boek.
Ontwikkelingen in het bestand van de nachtegaal
De Katwijkse Zuidduinen behoren niet tot het onderzoeksgebied
van de Noordwijkse vogellaars. Dit geldt wel voor de Katwijkse Noorduinen, ook
wel de Coepelduynen genoemd. Deze 4 km lange duinstrook, die niet verder dan 1,5
km landinwaarts reikt, bestaat voor het overgrote deel uit jonge duinen die in
de vroege middeleeuwen in de verzande Rijnmonding zijn ontstaan. Dit duingebied
was met name in mijn jeugdjaren me goed bekend, omdat ik met mijn vader er heel
vaak naar toe ging om bramen te plukken. De Coepelduynen waren in mijn
jeugdjaren heel open en er groeiden nauwelijks struiken. Tijdens
inventarisatierondes in de jaren ’70 en begin jaren ‘80 werden hier geen
nachtegalen aangetroffen. Inmiddels is het uiterlijk van dit duingebied
aanzienlijk veranderd: veel gevarieerder geworden. Door afplaggen zijn
onbegroeide stukken ontstaan waardoor weer natuurlijke zandverstuiving
plaatsvindt en anderzijds heeft de schaars aanwezige struweelbegroeiing zich
aanzienlijk uitgebreid tot in de richting van de zeereep. Bij een volgend
inventarisatieproject gedurende de jaren 2003-2007 werden in dit duingebied 10
territoria van nachtegalen gesignaleerd. Tijdens een fietstocht door de duinen
van Noordwijk naar Katwijk heb ik afgelopen voorjaar, op hemelsbreed nog geen
300 meter van het strand, een nachtegaal horen zingen.
Bovenstaande illustreert dat de nachtegaal in het duingebied zich vestigt in
gebieden waar het struweel tot ontwikkeling komt. Een vergelijkbare ontwikkeling
heeft plaatsgevonden in het duingebied tussen Noordwijk en de provinciegrens
met Noord Holland. Met dit verschil dat in de Noordwijkse
Noordduinen in de jaren ’80 grote gebieden waren met dichte struikbegroeiing en
daar de nachtegaal toen al volop aanwezig was. Ook in dit duingebied is het
areaal struweel inmiddels gegroeid en met deze uitbreiding ook het aantal
nachtegalen. Omdat er ook steeds meer broedende nachtegalen buiten het
duingebied worden gesignaleerd bestaat de indruk dat er in het duinstruweel een
vorm van overbevolking plaatsvindt en de nachtegaal dus op zoek moet naar
alternatieven elders.
De nachtegaal komt, naar wordt aangenomen, als gevolg van een toename van het
areaal struweel in de Duin- en Bollenstreek steeds vaker voor. De toename van
het aantal territoria tussen medio de jaren ’80 en heden is significant. Men
schat het huidige aantal broedparen in het gebied tussen Katwijk en de grens met
de provincie Noord Holland op 500-550.
Inventarisaties elders in de Hollandse kuststrook vertonen een vergelijkbaar
beeld. Men schat dat meer dan de helft van de Nederlandse populatie nachtegalen
op dit moment in het Noord-Zuidhollands duingebied broedt. Deze groei staat in
schril contrast tot de stand van de nachtegaal elders in Nederland. In grote
delen van Nederland, met name op de zandgronden, is de nachtegaal als broedvogel
verdwenen.3
Geregistreerde territoria van nachtegalen in de Duin- en Bollenstreek
gedurende de perioden 1984-1988 en 2003-2007. (Bron: Tussen tulpen en de zee, p.
291.)
Slot
Tijdens de studiedag van onze wedstrijd op 29 december jl.
zat ik met een paar waterslagerkwekers te luisteren naar het lied van één vogel,
omdat het leren herkennen en beoordelen van toeren dan veel gemakkelijker is.
Een gespreksonderwerp was toen het verschil tussen een golvend en een geslagen
lied en om dat verschil duidelijk te kunnen maken vroeg ik wie wel eens naar
nachtegalen in de vrije natuur ging luisteren of geluisterd had. Het waren er
niet veel. Ik ben van mening dat een waterslagerfokker, die zich wil ontwikkelen
tot een specialist, kennis van het nachtegaallied zou moeten hebben. Dat kan
uiteraard van een cd, maar wat is mooier dan op een zwoele voorjaarsavond, in
het schemerdonker, in de vrije natuur van de zang van een of meerdere
nachtegalen te genieten? Luisteren naar nachtegalen is niet luisteren naar het
lied zoals we dat van onze waterslagers zouden moeten horen, maar wel teruggaan
naar de bron waaruit onze sport en het zangkanarieras dat we kweken is ontstaan.
Ik vind het belangrijk dat we ons contact met de bron van onze sport, het
nachtegaallied, niet verliezen. Ik weet dat kwekers, en zeker niet de minsten,
openlijk de mening ventileren dat de waterslager als nachtegaalzanger zijn tijd
heeft gehad en we, in navolging van onze zuiderburen, het geslagen
waterslagerlied, zijnde uit de tijd, vaarwel moeten zeggen. Het zal toch niet zo
zijn dat we met het blindelings volgen van de waan van de dag en de grillen van
de actualiteit onze traditie verwaarlozen en straks zal blijken dat we met het
badwater ook het kindje hebben weggegooid? Laten we de eeuwenlange band tussen
onze waterslager en het nachtegaallied met respect behandelen en in ere houden
door het nachtegaallied als referentie te koesteren. Het is echt geen straf om
bij de les te blijven door op zo’n zwoele voorjaarsavond naar nachtegalen te
luisteren. Dat veel Nederlanders en waterslagerkwekers om die ervaring te kunnen
ondergaan steeds minder dicht bij huis terecht kunnen, maar wellicht naar de
duinen moeten gaan is natuurlijk jammer. In een artikel in het septembernummer
van vorig jaar heeft Krien Onderwater in ons clubblad verteld over zijn
ervaringen met het luisteren naar nachtegalen in de duinen bij Katwijk. Hij
nodigde mensen, die dat ook eens wilden meemaken, uit om met hem contact op te
nemen. Grijp die kans komend voorjaar.
Noten
1. Dijk, J. van,
P.J. Spierenburg en H.J. van Stijn, Tussen tulpen en de zee, Vogels van de Duin-
en Bollenstreek. Uitgave Vereniging voor Natuur- en Vogelbescherming Noordwijk.
Noordwijk 2011. 368 blz. ISBN 978-90-805308-0-5.
2.
Ibid. p. 291
3. Ibid. p. 291
-0-
Nederlandse
kampioenschappen zangkanaries
op dood spoor?
door Jaap Plokker
Van 11 t/m 14 januari
2018 organiseerde de NBvV de Nederlandse kampioenschappen. Voor de eerste keer
vonden die plaats in de IJsselhallen te Zwolle. Met in totaal 21 deelnemers en
200 zangkanaries werd op Vogel ’18
een dieptepunt bereikt in de
belangstelling van zangkanariekwekers voor deelname aan de
bondskampioenschappen. Jaap Plokker laat z’n gedachten de vrije loop.
Het exacte jaar
waarin ik voor de eerste keer waterslagers inschreef voor de
bondskampioenschappen van de NBvV weet ik niet meer, maar afgaande op de oudste
in mijn bezit zijnde catalogus zou dat best wel eens Vogel ’83 geweest kunnen
zijn. De wedstrijd werd gehouden van 13 t/m 16 januari 1983 in het zalen- en
congrescentrum ‘Het Turfschip’ in Breda. Er waren 400 zangkanaries ingeschreven,
t.w. 173 harzers en 267 waterslagers, door respectievelijk 25 en 36 inzenders.
Timbrado’s werden toen in Nederland nog niet gekweekt. Het totaal ingeschreven
wedstrijdvogels bedroeg meer dan 6500.
Sindsdien heb
ik bijna geen bondskampioenschap overgeslagen en vaak een stam waterslagers en 6
japanse meeuwtjes, een stam en twee enkelingen, ingezonden. In januari 1998
vonden voor het laatst de bondskampioenschappen van de NBvV plaats in Breda.
‘Het Turfschip’ stond op de nominatie gesloopt te worden en noodgedwongen werd
verhuisd naar de ‘Americahal’ in Apeldoorn. Van januari 1999 t/m Vogel ’17 waren
in deze hal de bondskampioenschappen gehuisvest. Ook de ‘Americahal’ ontkomt
niet aan de slopershamer en met ingang van januari 2018 zijn de IJsselhallen in
Zwolle het onderkomen van de inmiddels in Nederlandse kampioenschappen
omgedoopte bondskampioenschappen van de NBvV.
Voor Vogel ’18
werden in totaal 200 zangkanaries ingeschreven, t.w. 76 harzers, 80 waterslagers
en 44 timbrado’s, door resp. 7 , 8 en 6 inzenders. Ik kan me niet heugen dat er
ooit voor de bondskampioenschappen van de NBvV vanuit de kring van
zangkanariekwekers zo weinig belangstelling was. Met name het aantal van 80
waterslagers beschouw ik als een dieptepunt in de zangkanarie historie van de
NBvV. Dit aantal wordt nog schrijnender als we bedenken dat sinds Vogel ’17 de
bondskampioenschappen toegankelijk zijn voor zangkanariekwekers van zowel de
NBvV als de voormalige ANBV.
Kampioenschap speciaalclub populairder dan nationaal kampioenschap
Nu is het geen geheim dat de
zangkanariesport de laatste decennia te kampen heeft met een verminderde
belangstelling. De sterke vergrijzing onder de zangkanariekwekers heeft tot
gevolg dat het aantal fokkers ieder jaar daalt en dit in een steeds sneller
tempo lijkt te gaan. Dat als gevolg van deze ontwikkeling het aantal deelnemers
en ingezonden vogels voor wedstrijden een dalende trend vertoont ligt voor de
hand. Vergelijken we echter het aantal kwekers en ingezonden zangkanaries voor
Vogel ’18 met die van andere representatieve wedstrijden dan lijkt er meer aan
de hand dan een verminderde belangstelling voor Vogel ’18 als gevolg van de
daling van het aantal fokkers. Voor de nationale tentoonstelling van ‘De
Vogelvriend’ te Leerdam, begin december 2017, werden door 14 deelnemers 268
waterslagers ingeschreven. Voor de vlak voor Kerstmis door de Speciaalclub Zang
NZHU te Katwijk georganiseerde clubkampioenschappen schreven 22 fokkers in
totaal 330 zang-kanaries
in, t.w. 48 harzers (4 inzenders) en 282 waterslagers (18 inzenders); In Urk
werden tussen Kerst en Nieuwjaar door 5 inzenders 52 harzers en door 15
deelnemers 268 waterslagers ingeschreven; 18 leden namen deel aan de in de
eerste week van januari 2018 gehouden clubkampioenschappen van de Landelijke
Speciaalclub Harzers (LSH) te Bennekom;
zij zonden 228 harzers in,
en voor de medio januari georganiseerde clubkampioenschappen van ‘De Nachtegaal’
in Rijssen schreven 34 leden 516 waterslagers in. Kijken we naar de waterslagers
dan verbleekt het aantal van 8 deelnemers en de 80 voor de nationale
kampioenschappen te Zwolle ingeschreven vogels bij de belangstelling voor andere
dit jaar georganiseerde wedstrijden. Bij de harzers, waarvan mij van minder
wedstrijden gegevens bekend zijn, lijkt het beeld identiek. Werden voor de
clubkampioenschappen van de LSH, door 18 leden 228 harzers ingeschreven, voor de
nationale kampioenschappen schreven 7 deelnemers 76 harzers in. Het heeft er
alle schijn van dat zangkanariekwekers veel liever kampioen van Bennekom,
Katwijk, Leerdam, Rijssen of Urk worden, dan Nederlands kampioen.
Vastgeroest
in verleden
In Nederland
kreeg Feyenoord in 2017 met het behalen van het
landskampioenschap in de eredivisie beduidend meer handen op elkaar dan Jong AZ
met het behalen van de landstitel in de tweede divisie.
In zangkanarieland liggen de
verhoudingen kennelijk wezenlijk anders. Dat is vreemd en vraagt om een
verklaring. Doet de NBvV iets verkeerd? Voelen zangkanariekwekers zich
stiefmoederlijk behandeld, of is er meer aan de hand? Op 4 november 2017 was ik
aanwezig op de ledenvergadering van waterslagerspeciaalclub
‘De Nachtegaal’ in Urk en was daar getuige van een eindeloze tirade tegen de
bondskampioenschappen van de NBvV in Apeldoorn. Om de haverklap viel daar het
woord ‘Zutphen’, de locatie van de bondskampioenschappen van de voormalige ANBV,
en naarmate de discussie duurde ontpopte dat
‘Zutphen’
zich tot een soort zangkanarieparadijs waarin alleen Adam en Eva ontbraken.
Echter, ‘Zutphen’ is voltooid verleden
tijd, zoals er ook al jaren bij
mij geen touwtje meer uit de brievenbus hangt; na dit jaar het door mij nog
steeds trouw geraadpleegde papieren telefoonboek nooit meer op mijn deurmat zal
vallen en de NZHU haar wedstrijden niet meer organiseert in de school aan de Jan
Evertsenlaan in Katwijk. Denk ik nooit meer terug aan de periode in de school?
Natuurlijk wel, maar het heeft geen zin me tot in lengte van jaren bezig te
houden met de voordelen van de school boven de huidige locatie. De toekomst van
de NZHU ligt voorlopig in het gebouw van Stichting Kleindierensport Katwijk.
Daar moeten we binnen ons budget er van proberen te maken wat er van te maken
valt. Het
ID College is passé: zwijmelen
over goed
hoe het vroeger was is leuk voor
nostalgische praatjes aan de bar;
weinig zinvol voor hoe je in een nieuwe omgeving met andere mogelijkheden en
beperkingen een wedstrijd moet organiseren.
Waar een wil
is, is een weg
Om te doorgronden waarom
aanvankelijk ‘Apeldoorn’ en nu
‘Zwolle’ kennelijk niet de handen op elkaar krijgen
van de zangkanariekwekers moest ik denken aan een voorval van al weer een aantal
jaren geleden. Om de NZHU te promoten bezochten Ton Diepenhorst, Gerard van
Zuijlen en ondergetekende in november 2007 een studiedag van de toen nog
bestaande Rotterdamse Federatie van harzerkwekers. In de middagpauze mochten we
een kort promotiepraatje voor de NZHU afsteken. Een teken aan de wand was dat
sommige kwekers na de aankondiging van onze presentatie prompt het zaaltje
verlieten en een bezoek aan het buffet belangrijker achtten dan ons aan te
horen. Na ons gloedvol betoog kregen we als reactie dat we niet op leden uit de
Rotterdamse regio hoefden te rekenen, omdat onze wedstrijd te dicht op die van
‘Zutphen’ zat. De
opmerking dat op onze wedstrijd de vogels in de koffers bleven en dus qua
belichting nagenoeg onder dezelfde omstandigheden verkeerden als bij de kwekers
thuis was tegen dovemansoren gezegd. Enkele jaren later ging de Rotterdamse
Federatie ter ziele. Wie misschien had gedacht dat de verenigingsloze
harzerkwekers ‘en groupe’ hun toevlucht zochten bij de NZHU, die in de regel
voor Kerstmis en dus ruim voor ‘Zutphen’ haar wedstrijd organiseerde, kwam
bedrogen uit. De nog overgebleven harzerkwekers besloten
zelf een eigen stammenwedstrijd
in Barendrecht, nu in Dordrecht, te
organiseren en
om aan voldoende vogels te komen
nodigden
ze
ook kwekers
uit
van buiten de regio Rotterdam.
Moraal van het verhaal: De harzerkwekers in de regio Rotteram hadden totaal geen
zin om lid te worden van de aan de NBvV gelieerde NZHU;
wilden liever onder elkaar blijven, baas in eigen huis zijn.
Dat was overigens hun volste
recht, laten we daar duidelijk over zijn.
In 2007 spraken
zij echter hun werkelijke
beweegredenen, mogelijk uit
beleefdheid,
niet uit, maar camoufleerden het met een rationeel overkomend schijnmotief: het
voor hen ongelukkige tijdstip van de wedstrijd van de NZHU. Als er daadwerkelijk
een behoefte was geweest om met de wedstrijd van de NZHU mee te doen had men
ongetwijfeld
over het ‘Zutphenprobleem’
heen gestapt. Waar een wil is, is een weg; waar geen wil is wordt elk strootje
opgeblazen tot een onoverkomelijk obstakel.
Foto. 12 januari
2018. Vogel ’18 te Zwolle. De toekomst van de zangsport op de Nederlandse
kampioenschappen? De zangkanaries ondergebracht in containers in de grote hal.
Links harzerkeurmeester Erik Buizer en bondsvoorzitter Klaas Snijder.
Kritiek op
huisvesting zang in ‘Apeldoorn’
Nu terug naar de
bondskampioenschappen van de NBvV. Zaten, gegeven de omstandigheden, de
zangkanaries zo beroerd in Apeldoorn, en hadden de criticasters tijdens de
ledenvergadering van ‘De Nachtegaal’ in Urk recht van spreken? Ik kan uit eigen
ervaring uitsluitend spreken over de bondskam-pioenschappen
van de NBvV. In ‘Het Turfschip’ in Breda stonden de zangkanaries op een
bovenverdieping in een apart zaaltje achter groene gordijnen. Het zaaltje was
een gezellig ontmoetingpunt voor de zangkanariekwekers, maar daar bleef het wel
bij. Om de vogels te beschermen tegen de verlichting bleven ze hoofdzakelijk
achter de groene gordijnen. In Apeldoorn stonden de zangkanaries aanvankelijk,
deels achter dezelfde groene gordijnen, in de grote hal tegen de achtermuur.
Geen bezoeker kon er om heen. Toen er kritiek kwam op het feit dat de vogels in
de hal wel heel lang in het volle licht zaten werd, om de zangkanariekwekers
tegemoet te komen, amper verlichte kleedkamers in gebruik genomen. Tot een golf
van deelnemers heeft deze verandering niet geleid, integendeel, ondanks dat mijn
vogels in de kleedkamers van de ‘Americahal’ veel donkerder zaten dan bij mij
thuis was en bleef ‘Apeldoorn’ voor veel
zangkanariekwekers een onvoldoende scoren,
zeker voor leden
van de voormalige ANBV.
Zwolle is
behelpen
Ik kan me de reacties van de
zangkanariekwekers op ‘Zwolle 2018’ al voor de geest halen voordat ik er één heb
gehoord: De IJsselhallen hebben binnen de uitstraling van een veemarkt, wat ze
ook jarenlang zijn geweest; voor zangkanaries en zangkanariekwekers
gereserveerde, besloten ruimten, waarin de vogels verduisterd waren
ondergebracht, de kwekers elkaar konden ontmoeten en vogels konden afluisteren
waren niet voorhanden; integendeel, de zangkanaries stonden in de grote hal in
containers, waarvan de deuren tijdens de openingsuren vnl. open stonden om het
publiek een blik naar binnen te gunnen en binnen de containers was met de deur
open van afluisteren geen sprake, omdat het geroezemoes uit de hal de
kanariezang overstemde.
Welwillende
medewerkers zoals Erik Buizer en Piet Hagenaars gingen met mensen die de vogels
in alle rust wilden afluisteren naar binnen en sloten voor even de deur.
Zangkanariekwekers, voor zover aanwezig, klitten wat bij elkaar rond de
containers of liepen wat verweesd rond door de hal. Was dit voor zangkanaries en
hun inzenders een ideaal onderkomen? Verre van dat. Ik verwacht dat de
criticasters die in november 2017 in Urk het woord voerden, zich in rotten van
vier zullen opstellen om aan te geven dat zij nooit zangkanaries zullen
inschrijven vanwege voornoemde accommodatie in de IJsselhallen. De grote vraag
rijst echter of ze wel zullen komen wanneer door de NBvV het zangkanariebedje
voor hen wordt gespreid. Gezien het
wegblijven van kwekers na de verhuizing in de ‘Americahal’ van de grote zaal
naar de verduisterde kleedkamers is enige scepsis gerechtvaardigd.
Foto. 12 januari
2018. Vogel ’18 te Zwolle. De opstelling van de zangkanaries in de containers,
met rechts stoelen om naar de vogels te kijken en evt. af te luisteren.
Zangkanariekwekers willen onder elkaar zijn
Wat moet je nu als
organiserende NBvV? Welke investeringen moet je doen om
tegemoet te komen aan de wensen van kwekers van
wie het hoogst onzeker is of ze
wel zullen, zo niet willen, komen. Immers
waar een wil is, is een weg, maar waar geen wil is wordt elk strootje opgeblazen
tot een onoverkomelijk obstakel. Wat is nu de wil van de
meeste
zangkanariekwekers? Laat de feiten
spreken: De Landelijke Speciaalclub voor Harzers organiseerde haar
wedstrijd
in de week voor ‘Zwolle’; daags voor het inkooien voor de Nederlandse
kampioenschappen konden de vogels in Bennekom opgehaald worden. De
waterslagerspeciaalclub ‘De Nachtegaal’ organiseerde haar
wedstrijd
in de week na ‘Zwolle’; zondag vogels ophalen in Zwolle,
woensdag
inkooien in Rijssen. Voor de LSH hadden
18 kwekers 228 harzers ingeschreven; voor ‘De Nachtegaal’ 34 kwekers, 516
waterslagers. Daartussen zaten dus de Nederlandse kampioenschappen van de NBvV
in Zwolle met resp. 76 harzers van 7 inzenders en 80 waterslagers van 8
deelnemers. Voor mij staat het als een
paal boven water dat zangkanariekwekers het liefst
in eigen, besloten kring
verkeren
om
in deze entourage een onderlinge wedstrijd
te
organiseren. Zolang deze behoefte
blijft bestaan en de genoemde wedstrijden van speciaalclubs om de
bondskampioenschappen zijn gedrapeerd zal het voor veel zangkanariekwekers,
naar mijn verwachting, met de bondsshow nooit wat worden.
Slot
Hoe moet het nu verder met
de zang op de bondskampioenschappen? De
IJsselhallen ken ik alleen van
de ruimtes die nu toegankelijk waren. Veel mogelijkheden voor
wedstrijdomstandigheden gelijkend op die van
een speciaalclub heb ik niet
gezien. Wellicht moet men dat ideaalbeeld
voor de nationale kampioenschappen ook wel laten varen. Het
lijkt me duidelijk dat de planning van
speciaalclubwedstrijden voorafgaand aan of direct volgend op ‘Zwolle’ niet
bevorderlijk is voor het aantal deelnemers in de IJsselhallen. Als puntje bij
paaltje komt verkeren de meeste zangkanariekwekers veel liever in de
beslotenheid van collega kwekers onder elkaar, dan dat zij verloren gaan in de
massaliteit van een Nederlands kampioenschap in een voormalige veemarkt. Bovenal
heeft de organiserende NBvV weinig
grip op wat er zich in de bovenkamer van de zangkanariekwekers afspeelt. Zolang
in brede kring het behalen van het Nederlands kampioenschap niet ervaren wordt
als het ultieme doel van elke zangkanariekweker ontbreekt
de benodigde ambitie en dus ook de drijfveer
om aan de bondskampioenschappen
deel te nemen. Dit is mogelijk het belangrijkste knelpunt, immers, waar een wil
is, is een weg; waar geen wil is wordt elk strootje opgeblazen tot een
onoverkomelijk obstakel.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2018 nr. 1, pp.
13-19.
-0-
‘Rare jongens, die
zangkanariekwekers’
over het NK Zangkanaries
door Jaap Plokker
In het voorjaar van 2019 bereikten het bestuur van de NZHU berichten over
een gewijzigde opzet van de Nederlandse kampioenschapen voor zangkanaries van de
NBvV in Zwolle in januari 2020. Binnen de organisatie van het NK komt er voor de
zangkanaries een driedaagse wedstrijd, waardoor het mogelijk wordt dat
zangkanaries, waarmee de eigenaar nog aan een andere wedstrijd wil deelnemen,
daags na de keuring kunnen worden opgehaald en meegenomen naar huis. Voor Jaap
Plokker een gelegenheid om zijn gedachten weer eens de vrije loop te laten gaan.
Waarom geven een schaatser als Sven Kramer en een atlete als
Dafne Schippers de voorkeur aan een nationale titel boven het winnen van
respectievelijk de IJsselcup of het kampioenschap van de Utrechtse
atletiekvereniging ‘Hellas’ en worden zangkanariekwekers liever kampioen van
Katwijk, Rijssen of Urk dan Nederlands kampioen? Dit was zo’n beetje de teneur
in mijn artikel ‘Nederlandse kampioenschappen zang op dood spoor?’, dat
werd geplaatst in editie 2018-1 van ons clubblad. Wanneer een hobby ook als
‘sport’ wordt gekwalificeerd mag je verwachten dat ‘presteren’ een onderdeel van
het totaalpakket is en bij presteren komt ook onlosmakelijk ‘het hoogst
haalbare’ in beeld. Waar voor 99,9 % van de ‘sporters’ het nationaal
kampioenschap een hoog aangeschreven prestatie is, het waard om op Wikipedia
vermeld te worden, beschouwt het merendeel van de zangkanariekwekers een
Nederlands kampioenschap als een derderangs titel. Althans, als je afgaat op de
belangstelling voor deelname aan deze wedstrijd vanuit de kring van
zangkanariekwekers de laatste jaren. Waar Obelix, zich voortdurend verwonderend
over het doen en laten van de Romeinen, zijn verbazing uitdrukt in de opmerking
‘Rare jongens, die Romeinen’, zal voornoemd gedrag van de zangkanariekwekers bij
‘sportend’ Nederland een vergelijkbare reactie ontlokken:
‘Rare jongens, die zangkanariekwekers’.
Speciaalclubs versus NK
In hetzelfde artikel ging ik ook op zoek naar een
verklaring voor dit verschijnsel. Omdat zangkanariekwekers de voorkeur geven aan
deelname aan wedstrijden van speciaalclubs is het wellicht verhelderend
onderscheidende verschillen te duiden tussen deze wedstrijden en de nationale
kampioenschappen van de NBvV. Daarnaast wordt in de onderlinge conversaties het
oordeel over de NK van de NBvV niet onder stoelen of banken gestoken.
Organisatorisch duren de wedstrijden van de speciaalclubs veel korter en de
vogels zijn er nagenoeg identiek gehuisvest als thuis. Deelname aan een
wedstrijd heeft niet of nauwelijks invloed op de zang van de vogels en binnen
een korte termijn kunnen dezelfde vogels voor een andere wedstrijd worden
ingezonden.
Tijdens de nationale kampioenschappen zijn de vogels veel langer van huis en
staan vaak intensiever in het licht dan thuis, hetgeen effect op de zang van de
vogels kan hebben en de vogels eenmaal terug bij de kweker veel langer van deze
wedstrijd moeten bijkomen om weer voor een andere wedstrijd te kunnen worden
ingezonden.
Verder zijn wedstrijden van speciaalclubs, naast het competitieve element, zeker
ook ontmoetingsmomenten waar kwekers de gelegenheid hebben gezamenlijk naar
vogels te luisteren en ervaringen met elkaar te delen. Dit sociale element
ontbreekt bij de nationale kampioenschappen vrijwel volledig.
Oftewel, zangkanariekwekers lieten tot dusver de nationale kampioenschappen aan
zich voorbijgaan, omdat de wedstrijd te lang duurt, de vogels te lang in te veel
licht gehuisvest zijn en de sfeer van het ‘onder elkaar zijn’ ontbreekt.
Heroriëntatie en nieuwe opzet
Ik weet dat voornoemd artikel in ons clubblad binnen
de NBvV niet onopgemerkt is gebleven. In welke mate het heeft aangezet tot een
heroriëntatie op de NK voor zangkanaries is mij onbekend, maar in de loop van
vorig jaar bereikten mij signalen dat het bondsbestuur niet onverkort vasthield
aan de tot dan toe gebruikelijke opzet van de NK, maar open stond voor een
geheel eigen wedstrijd voor zangkanaries. Opmerkelijk is dat daarbij vooral werd
gekeken naar de redenen waarom de wedstrijden van de speciaalclubs populairder
waren dan de NBvV kampioenschappen in, aanvankelijk, Apeldoorn en, tegenwoordig,
Zwolle. Het uiteindelijke resultaat is dat de wedstrijd voor zangkanaries
weliswaar is ondergebracht bij het NK in Zwolle, maar een geheel eigen opzet en
programmering kent.
De zangkanaries worden, gelijktijdig met de andere vogels, op zondag ingekooid
en op maandag gekeurd. Dan houden de overeenkomsten wel op.
Op dinsdag, dus ruim voordat het NK voor publiek wordt
geopend, is er voor de zangkanariekwekers, buiten de hal waar de overige vogels
zijn gehuisvest, gelegenheid elkaar te ontmoeten en mogelijk kunnen er
ook vogels afgeluisterd worden. Als dit niet dit jaar het
geval kan zijn, dan is het zeker de bedoeling om volgend jaar afluistersessies
te programmeren. Aan het eind van die dag kunnen de inzenders
hun vogels weer mee naar huis nemen. Vanwege de bijzondere programmering
van Vogel 2020, dinsdag is oudejaarsdag, zullen de zangkanaries eerder dan
gebruikelijk uitgekooid worden, nl. ca. 15.00 u. Vogels die op dinsdag niet
worden afgehaald kunnen tijdens de openingstijden van de
tentoonstelling gebruikt worden voor
afluistersessies voor geïnteresseerd publiek. In onderling
overleg zal dit met de hiertoe bereidwillige inzenders worden besproken. Het
spreekt vanzelf dat de wedstrijdresultaten van de zangkanaries worden opgenomen
in de catalogus van de NK. De wedstrijd voor de zangkanaries zal worden
georganiseerd in een afzonderlijke, speciaal voor dit doel gehuurde, ruimte in
de IJsselhallen.
Overstag?
Vriend en vijand zullen moeten toegeven dat de NBvV
goed heeft geluisterd naar de kritiek vanuit de kring van zangkanariekwekers en
vrijwel volledig aan de wensen van de kwekers is tegemoet gekomen. In de nieuwe
opzet onderscheid de NK in Zwolle zich nauwelijks van een wedstrijd van een
speciaalclub, met dit verschil dat in Zwolle een Nederlands kampioenschap te
behalen valt. Argumenten die tot dusver werden geuit om niet naar ‘Apeldoorn’ of
‘Zwolle’ te gaan, zoals, het duurt te lang, de vogels zitten te licht, we zijn
niet onder elkaar, enz., kunnen nu allemaal afgevinkt worden. Sterker, naar mijn
mening lijkt de voorgenomen opzet voor de zangkanaries en de zangkanariekwekers
zelfs beter dan de gang van zaken in het onder zangkanariekwekers van de
voormalige ANBV onvolprezen ‘Zutphen’.
Of de zangkanariekwekers, nu aan al hun openlijk geuite kritiek gehoor is
gegeven, overstag zijn en in grote getale vogels voor de NK zullen inschrijven
zal de toekomst moeten uitwijzen. Ook met de nieuwe opzet zullen, indachtig het
uitgangspunt van Thomas ‘Eerst zien en dan geloven’, kwekers wellicht de kat uit
de boom willen kijken alvorens ze zullen deelnemen. Dat de voorgenomen opzet een
enorme verbetering is en de NK nieuwe stijl de potentie heeft naar een grote
wedstrijd voor zangkanaries uit te groeien staat buiten kijf.
Als …….
Waar een wil is, is een weg
In voornoemd artikel werd eveneens geconstateerd dat
door zangkanariekwekers openlijk geuite kritiek niet altijd de werkelijke
reden hoeft te zijn om geen vogels voor een wedstrijd in te
schrijven. Zo heb ik in het verleden wel eens bij een NZHU lid geïnformeerd
waarom hij geen vogels inschreef voor de clubkampioenschappen. Als reden noemde
hij dat ‘Katwijk’ te ver was. De naam van dezelfde kweker
kwam ik later tegen op de inzenderslijst van wedstrijden die veel verder van
zijn woonplaats verwijderd waren dan Katwijk of op nagenoeg dezelfde afstand.
Kortom, de reistijd was niet de werkelijke reden voor zijn absentie. Zijn de
door zangkanariekwekers geuite argumenten om niet naar het NK te gaan reëel, of
verbloemen ze de werkelijke reden(en), bijvoorbeeld dat men er gewoonweg ‘geen
trek’ in heeft? Bestaat er onder zangkanariekwekers uit de voormalige ANBV nog
zoveel antipathie jegens de NBvV dat ‘Zwolle’ nooit ‘Zutphen’ kan
vervangen? Oftewel, uiteindelijk bepalen vooral emotionele motieven het gedrag
van zangkanariekwekers en niet de rationele. Waar emotionele motieven prevaleren
kan het, voor de ‘sportwereld’, merkwaardige verschijnsel optreden waarmee dit
artikel begon: Zangkanariekwekers behalen liever een kampioenschap van Katwijk,
Rijssen of Urk, dan een Nederlandse titel. We zullen in januari 2020 hieromtrent
veel wijzer zijn geworden. Kunnen we na de NK concluderen dat de Nederlandse
zangkanariekwekers zich hebben geschaard in de kring van de echte ‘sporters’, of
zal het bestuur van de NBvV verzuchten: ‘Rare jongens, die
zangkanariekwekers!’?
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2019 nr. 2, pp.
9-13.
-0-
Eigen
schuld, dikke bult?
Een pamflet over de toekomst van de zangkanariesport
door Jaap Plokker
In Nederland
werd in 1901 door de vogelvereniging ‘Luscinia’ voor het eerst een wedstrijd
georganiseerd voor harzers waarop de vogels werden beoordeeld op hun individuele
zangkwaliteiten. Later volgden de waterslagers en sinds de COM kampioenschappen
in Zutphen in 1985 worden er ook in Nederland timbrado’s gekweekt.
Is anno 2021, 120 jaar na de eerste kanariezangwedstrijd, de zangkanariekweek
in Nederland op sterven na dood? Moeten we gelaten toezien dat de ‘moeder van de
georganiseerde zang- en siervogelliefhebberij’ ten onder gaat aan de geest van
de huidige
tijd?
Jaap Plokker analyseert de teruglopende belangstelling voor het kweken van
zangkanaries en blikt vooruit. Allereerst kijkt hij naar ontwikkelingen buiten
de vogelliefhebberij en hun effect op het houden en kweken van zang- en
siervogels. Vervolgens onderzoekt hij de sterke en zwakke punten in de
zangkanariesport en mogelijke interne oorzaken voor de dalende populariteit van
de zangkanariekweek. Tenslotte komt hij uit op de vraag of er nog toekomst is
voor de zangkanariesport en, zo ja, hoe die er uit zou kunnen zien.
Gezien zijn eigen ervaringen
gaat hij vooral uit van de wereld van de waterslagers. In hoeverre zijn betoog
ook geldt voor die van de harzers en timbrado’s zullen vooral kwekers uit die
kringen moeten beoordelen.
Inleiding
Deel 1 - Externe oorzaken
Herinneringen
Minder
kooien in de huiskamers
Minder zangkanariekwekers
Slot
Gezelschapsdieren
Ontwikkelingen in het huisdierenbezit
Dalend huisdierenbezit vanaf eind 20e eeuw
Ontwikkelingen in het bezit van zang- en siervogels
Teleurstellend
wetenschappelijk onderzoek
Rapport ‘Gedeelde Zorg’2006
Huisdierenbezitters met vogels vanaf 1979
Feiten en
Cijfers 2011 en 2015
Wetenschappelijke onderzoeken nauwelijks bruikbaar
Rapporten brancheorganisatie
Zang- en siervogelbezit
daalt in Nederland al 40 jaar
Nederland in
Europa
Motieven voor afnemend huisdierenbezit
Zang- en siervogelfokkers in het algemeen
Zangkanariekwekers in het bijzonder
Verzilveren wordt steeds lastiger
Veranderende moraal
Samenvatting en slotconclusie
Deel 2 - Interne oorzaken
Sterkte/zwakte analyse
Aantrekkelijkheid van zangkanariesport
Gevarieerdheid
Betrokkenheid
Voetangels en klemmen
Een
complexe en veeleisende hobby
Toerenherkenning en -waardering
Uitrusting
Woon-, werk- en gezinssituatie
Verenigingen en speciaalclubs
Zangkweker steeds vaker solist
Regionale functie verenigingen met zangkwekers
Speciaalclubs onvoldoende ingesteld op
toetreders
Subgroepvorming
Splendid isolation
Negatief
imago
Wedstrijd achilleshiel
Keurlijst is vaak een indicatie zangcapaciteiten
Prijswinnaars zonder
collegiale consultatie
Achterkamertjesgebeuren
Solistische keurmeesters
Keurbriefje zangkanaries advies met ???
Slot
Deel 3: Kansen en suggesties
Noodzaak fundamentele
veranderingen
Achterom kijken is zinloos
Speciaalclubs en keurmeesters stellen een ‘deltaplan’ op
Promotie
Onze
Vogels
Clubwebsites-gezamenlijke website
De boer op
Verenigingsleven speciaalclubs
Intensievere contacten speciaalclubleden
Opvang toetreders
Communicatie-instrumenten
Sociale ontmoetingsmomenten
Nederlanders
met wortels in andere culturen
Opzet wedstrijden voor zangkanaries op de schop
Waarborgen voor eerlijkheid leiden tot
ondoorzichtigheid
Transparantie
en participatie
Gedragscode
Eendaagse wedstrijden
Keurtechnisch collegiaal overleg
Consulterend collegiaal overleg tijdens wedstrijden
Eerlijke competitie in plaats van loterij
Slot
Samenvatting
Verantwoording
Noten
Inleiding
Getuige het
aantal afdelingen van de NBvV dat jaarlijks wordt opgeheven is de belangstelling
voor het houden en kweken van zang- en siervogels in Neder-land
op haar retour. Gedwongen door ledendaling en vaak ook als het gevolg van het
ontbreken van opvolgers voor vertrekkende bestuursleden heeft sedert de
eeuwwisseling, maar met name in het laatste decennium, menige vogelvereniging
een punt achter haar bestaan moeten zetten.1 Regelmatig word ik
geconfronteerd met zangkanariekwekers die zich zorgen maken over de toekomst van
de zangsport. ‘Zullen er over 10-15 jaar nog zangkanariekwekers en wedstrijden
voor harzers, waterslagers en timbrado’s zijn?’, vragen zij zich af. Om zich
heen zien zij namelijk collega kwekers ouder en het kringetje liefhebbers steeds
kleiner worden. Is het houden en kweken van zangkanaries een sport die
letterlijk aan het uitsterven is? Het heeft er alle schijn van, met name voor de
wereld van de harzers en zeker ook voor die van de waterslagers, waarvan ik het
meest op de hoogte ben.
Voor de oorzaak van de teloorgang van
de zangsport wordt vaak met de vinger naar buiten de vogelliefhebberij gewezen.
‘Mensen kiezen voor een andere vorm van vrijetijdsbesteding dan het houden en
kweken van vogels’ is een veelgehoorde reden voor de tanende populariteit van de
vogelliefhebberij. De vraag is of dit de enige oorzaak is. Moeten
zangkanariekwekers soms ook de hand in eigen boezen steken, omdat ze te lang
zijn blijven hangen in een op een
19e eeuwse wijze beoefenen
van hun liefhebberij? Als dat zo is en de bereidheid bestaat om het kweken van
zangkanaries aan te passen aan de wensen en verlangens van de 21e
eeuwse vogelliefhebber, mogelijk heeft de zangkanariesport dan toch nog toekomst
en zullen er in de komende decennia, voor weliswaar veel minder liefhebbers dan
in het verleden het geval was, wedstrijden voor harzers, waterslagers en
timbrado’s georganiseerd blijven worden.
Deel 1 - Externe oorzaken
De tanende
populariteit voor het houden en kweken van vogels in het algemeen en van
zangkanaries in het bijzonder is een gevolg van de afnemende interesse in de
Nederlandse samenleving voor deze vorm van vrijetijdsbesteding. Het kweken van
zangkanaries kan niet concurreren met het scala aan andere vormen van
vrijetijdsbesteding. Zo is althans de veelgehoorde verklaring.
De terugloop van het aantal zangkanariekwekers heeft dus oorzaken die buiten de
sport liggen en waaraan de sport ook niets kan doen. Ze moet dit gelaten
accepteren als een gegeven en zich neerleggen bij de consequentie dat dit het
einde van de zangkanariesport kan betekenen. In onderstaande onderzoeken we in
welke mate in Nederland de interesse voor de vogelliefhebberij in het algemeen,
en die voor de zangkanariekweek in het bijzonder, daadwerkelijk afneemt en wat
buiten de invloedsfeer van de zangkanariesport liggende oorzaken kunnen zijn van
die dalende populariteit.
Herinneringen
Naar het bezit van zang- en
siervogels is in het verleden nauwelijks gestructureerd onderzoek gedaan. We
hebben dus weinig, op ‘harde’ feiten gebaseerd, inzicht over de ontwikkeling van
het sier- en zangvogelbezit in Nederlandse huishoudens gedurende de laatste
vijftig jaar. We moeten ons daarom, vnl. voor de 20e eeuw, behelpen
met ‘zachte’, en dus minder betrouwbare, gegevens, zoals persoonlijke
herinneringen. Die mogen uiteraard niet als onderbouwing fungeren voor algemeen
geldende uitspraken, maar bij gebrek aan beter moeten we het voorlopig hiermee
doen.
Minder
kooien in de huiskamers
Ik ben er van overtuigd
dat ik nu veel minder vogelkooien in huiskamers zie dan tijdens mijn jeugd en de
eerste jaren dat mijn vader, en ik aan de zijlijn, waterslagers kweekten. Een
collega van me was gedurende de jaren ’80 en beginjaren ’90 actief met het
organiseren van een markt voor tweedehands artikelen ten bate van een
mannenkoor. Ze betrokken hun spullen voor een belangrijk deel van nabestaanden
van overleden personen. In de praktijk waren dat vnl. ouderen. Ik vertelde hem
over de tombola op de tentoonstelling van de vogelvereniging ‘De Kanarievogel’
waar we als blikvangers en hoofdprijzen waterslagers in een sierkooi hadden. De
zangkanaries waren
Veertig jaar geleden was het nog heel
gebruikelijk dat in een huiskamer een sierkooi met een zangkanarie stond of
hing. Tegenwoordig moet je er naar zoeken.
geschonken,
maar de aanschaf van de sierkooien was voor de vereniging een behoorlijke
kostenpost. Hij bood me toen aan eens in de opslag van hun ‘markt’ te komen
kijken, omdat ze ‘stapels’ vogelkooien hadden staan, die met ‘bosjes’
binnenkwamen en waar nauwelijks vraag naar was.
Tussen 1976 en 1984 schommelde het aantal inzenders van zangkanaries, harzers en
waterslagers, voor de onderlinge tentoonstelling van ‘De Kanarievogel’ tussen 25
en 34 leden. Het aantal ingeschreven zangkanaries, overwegend waterslagers,
varieerde in die tijd tussen 260 en 350 vogels. Het overgrote deel van de
inzenders van zangkanaries was woonachtig in de regio Katwijk en directe
omstreken. De meeste kwekers raakten toen hun overtollige vogels kwijt op de
onderlinge tentoonstelling, aan huis of aan lokale dierenwinkels. Ik bezit nog
een soort kasboekje met inkomsten en uitgaven betref-fende
onze vogelliefhebberij uit de periode 1974-1985. Daaruit valt op te maken dat we
in de tweede helft van de jaren ’70 een waterslagerman voor ƒ25,00 en in de
eerste helft van de jaren ’80 voor ƒ30,00, soms zelfs ƒ35,00, verkochten. Rond
1985 was de verkoopprijs van de waterslagermannen gezakt naar ƒ22,50 – ƒ25,00.
In mijn beleving werd het vanaf dat moment, dus medio de jaren ’80, steeds
lastiger om waterslagers te verkopen, zowel aan particulieren aan huis als aan
winkeliers. De verkoopprijzen zakten verder en ik kan me nog wel herinneren dat
ik op het eind van de jaren ’90 op de tentoonstelling van ‘De Kanarievogel’ in
de verkoopklasse ca. ƒ 12,50 voor een waterslagerman vroeg, om ze maar kwijt te
kunnen raken. Dat was dus een halvering van de verkoopprijs t.o.v. 1980 als
gevolg van een sterk afgenomen vraag.
Minder
zangkanariekwekers
De door mij
geconstateerde dalende belangstelling voor een vogel als huiskamerzanger vanaf
medio de jaren ’80 valt, opvallend genoeg, samen met een teruglopende interesse
voor het kweken van zangkanaries, althans als we ontwikkelingen rondom
vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ te Katwijk als uitgangspunt nemen. Werden in
1984 nog door 34 leden zangkanaries ingezonden, in 1990 was dat gezakt naar 20,
in 1995 naar 16, in 1999 naar 15 en in 2005 schreven nog 11 leden zangkanaries
in.2
Hierbij moeten we ook in de beschouwing betrekken dat ‘De Kanarievogel’ in die
periode,
w.b. de waterslagerkwekers,
zich steeds meer ontwikkelde van een lokale naar een regionale vereniging. De
regio waaruit de waterslagers kwekende leden afkomstig is breidde zich uit van
vnl. Katwijk en omstreken tot nu een gebied dat zich uitstrekt van het Westland,
via Alphen aan den Rijn en Amsterdam tot Haarlem. Gezien bovenstaande cijfers
voor ‘De Kanarievogel’ werd de afname van het aantal in Katwijk en directe
omgeving woonachtige waterslagerkwekers dus niet gecompenseerd door nieuwe leden
uit de groter wordende regio. Ondanks het zich steeds verder uitdijende
rekruteringsgebied daalde het aantal inzenders met waterslagers voor de
onderlinge tentoonstelling.
Kijken we naar het ledenbestand en het aantal inzenders voor de
clubkampioenschappen van de Speciaalclub Zang NZHU, dan kent de vereniging het
grootste aantal leden en inzenders voor de onderlinge wedstrijd kort na de
oprichting, in de tweede helft van de jaren ’80. Over het
verloop van het
ledenbestand zijn we niet
volledig geïnformeerd, maar in
1990 telde de club 67 leden en in 2001 59, om daarna terug te vallen tot 32 eind
2005. Het aantal deelnemers aan de clubkampioenschappen was in 1985 57, in 1990
39 en in 1999 38. Gedurende de jaren ’90 werd de NZHU dus geconfronteerd met een
langzame ledendaling, maar bleef het aantal inzenders voor de
clubkampioenschappen vrijwel gelijk. De grootste terugval in zowel het
ledenbestand als het aantal inzender viel voor de Speciaalclub Zang NZHU in de
periode 2000-2005. In 2005 schreven nog maar 15 leden vogels in voor de
wedstrijd.3
Slot
Op grond van
persoonlijke herinneringen, zoals bovengenoemde, vermoed ik dat de grote daling
van het aantal vogelkooien in de Nederlandse huishoudens in de eerste helft van
de jaren ’80 is begonnen en zich tot in de jaren ‘90 heel sterk heeft doorgezet.
Gelijktijdig met deze ontwikkeling begon ook de daling voor de belangstelling
voor het houden en kweken van zangkanaries, aanvankelijk snel, later langzaam,
maar gestaag, tot op de dag van vandaag. Er zijn, zoals we hierna zullen zien,
aanwijzingen dat het landelijke beeld niet veel afwijkt van hetgeen zich volgens
mijn waarnemingen in de regio Katwijk en in West-Nederland heeft voltrokken.
Gezelschapsdieren
Het houden en kweken van
zang- en siervogels is een onderdeel van een fenomeen dat onlosmakelijk met de
mensheid verbonden lijkt: de behoefte aan gezelschapsdieren. Vermoed wordt dat
al 12.000 jaar geleden de wolf werd gedomesticeerd om de mens van nut te zijn.
Sindsdien is de hond onderdeel van de mensenmaatschappij geworden. Tegenwoordig
wordt het gezelschapsdier, in toenemende mate, sociaal-emotioneel als een
gezinslid beschouwd.
Het ligt voor de hand te veronderstellen dat ontwikkelingen in het
huisdierenbezit ook effect hebben
op het houden en kweken van zang- en siervogels.4
Ontwikkelingen in het huisdierenbezit
Structureel onderzoek
naar het huisdierenbezit in Nederland is van relatief recente datum. Kort na de
eeuwwisseling is men begonnen het honden- en kattenbezit jaarlijks te
inventariseren en zijn ontwikkelingen sindsdien in kaart gebracht. Voor de
overige huisdieren, zoals zang- en siervogels, gebeurt dat pas sedert 2015
periodiek. Willen we ons een beeld vormen van de ontwikkelingen betreffende het
huisdierenbezit in het algemeen en dat van zang- en siervogels in het bijzonder
vanaf de laatste decennia van de 20e eeuw,
dan moeten we ons dus voornamelijk baseren op incidentele gegevens.
Tabel 1.
Aantal gezelschapsdieren in Nederland in 2003-2005.9
Het aantal zang- en siervogels in
Nederland werd in 2003 geschat op 3,4 miljoen, op basis van gegevens van
Divebo, een organisatie voor ondernemers in de huisdierenbranche.
Dalend
huisdierenbezit vanaf eind 20e eeuw
Het in 2006 door het Forum
Welzijn Gezelschapsdieren gepubliceerde rapport ‘Gedeelde Zorg’ schetst de
volgende historische ontwikkeling: Eind jaren ’70 was in 74% van de Nederlandse
huishoudens één of meerdere huisdieren aanwezig. Dat percentage nam in jaren ’80
sterk af en dat zette door tot in de jaren ’90. Bij de eeuwwisseling had 50% van
de huishoudens een gezelschapsdier. Het Forum constateerde na 2000 weer een
toename van het percentage huishoudens met een huisdier, naar 55% in 2005. Een
belangrijk
aandeel in deze stijging
hadden de honden-, katten- en
konijnenbezitters.5
Het in 2011 uitgebrachte ‘Feiten & Cijfers Gezelschapsdierensector 2011’
constateerde dat gedurende de periode 2005-2010 de groei had doorgezet naar 59%.6
In het vervolg op dit rapport is te lezen dat gedurende de jaren 2010-2014 het
percentage van 59% stabiel was gebleven.7 In de tweede helft van het
tweede decennium daalde het percentage huishoudens met een gezelschapsdier in
fors tempo, naar 47,7 %
in 2019, zoals Tabel 5 laat zien.
Sedert 2014 is in Nederland het percentage huishoudens
met een huisdier met 19% gedaald. Op dit moment is het aantal huishoudens met
een huisdier procentueel dus iets lager dan rond de eeuwwisseling, en dalende.
Ontwikkelingen in het bezit van zang-
en siervogels
De 21e
eeuwse onderzoeken naar het huisdierenbezit in Nederland concentreerden zich
aanvankelijk op honden en katten. Opvallend is hoe weinig aandacht in de
studies werd besteed aan het bezit van zang- en siervogels.
Teleurstellend wetenschappelijk onderzoek
In
2002 werd door Divebo, een organisatie voor ondernemers in de
huisdierenbranche, voor de eerste keer een onderzoek ingesteld naar het bezit
van honden en katten in Nederland. De oprichting van het Forum Welzijn
Gezelschapsdieren door de Raad voor Dierenaangelegenheden was een stap om het
huisdieren-bezit
meer wetenschappelijk te benaderen, maar in hun rapportage voerde het honden- en
kattenbezit eveneens de boventoon.
Rapport ‘Gedeelde
Zorg’ 2006
In de in
2006 door het Forum uitgebrachte publicatie ‘Gedeelde Zorg’ werd namelijk
summier aandacht besteed aan het bezit van zang-
en siervogels in de Nederlandse huishoudens. Bij de schatting hoeveel zang- en
siervogels in Nederland aanwezig waren hinkte het Forum op twee gedachten. Zo
meende men het aantal in Nederland aanwezige zang- en siervogels bij benadering
te kunnen bepalen aan de hand van de productie van vaste voetringen door
organisaties van vogelhouders. Op basis van deze gegevens kwam men tot een
schatting van ruim 2 miljoen zang-, sier- en watervogels, die
in 2005
in Nederlandse huishoudens als gezelschapsdier werden
gehouden. Daarnaast hanteerde men ook een schatting op basis van door Divebo
verstrekte gegevens, waaruit bleek dat in 2003 in Nederland 3,4 miljoen zang- en
siervogels aanwezig waren. Beide cijfers zijn volkomen onvergelijkbaar, omdat ze
totaal verschillende informatie verschaffen. De door Divebo uit een enquête
verkregen aantallen was een schatting van het totale aantal vogels in de
Nederlandse huishoudens in 2003; de ringenproductie van 2005 is een indicatie
hoeveel jonge vogels de zang- en siervogelfokkers in dat jaar hoopten te kunnen
kweken. Dit zijn totaal verschillende grootheden, appels en peren. Het signi-ficante
verschil tussen beide getallen van 39%
is dan ook
veelzeggend.
Tabel 2. Percentages huisdieren,
per soort, in Nederlandse huishoudens met gezelschapsdieren gedurende 1979 en
2005.10
Huisdierenbezitters met vogels vanaf 1979
In het
‘Forum’
rapport vinden we een interessante
tabel die de ontwikkeling tussen 1979 en 2005 in beeld brengt. In 1979 was in
50% van de huishoudens met gezelschapsdieren één of meerdere zang- of siervogels
in huis. In 1993 was dat percentage gedaald tot 26% en in 1995 tot 20%. In 15
jaar was dus in Nederland
het percentage huisgezinnen met
gezelschapsdieren dat één of meerdere vogels in huis had gedaald met 60%. Na
1995 was nog wel sprake van een daling, maar die ging lang niet zo snel als in
de periode 1980-1995 het geval was geweest. Deze cijfers passen overigens prima
in het beeld dat hiervoor werd geschetst op basis van persoonlijke herinneringen
en ontwikkelingen bij vogelvereniging.
‘De Kanarievogel’ te Katwijk en de Speciaalclub Zang NZHU gedurende de laatste
decennia van de 20e eeuw.
Overigens heeft de daling van het percentage zang- en siervogels bij de
huisdierenbezitters zich tot onze tijd gestaag voortgezet. Had in 2005 nog 17%
van de huisdierbezitters één
of meerdere vogels, in 2019 was dat gedaald tot 11,1%.11
Tabel 3.
Absolute aantallen huisdieren, per soort, in Nederlandse huishoudens in 2005 en
2010.13
In deze tabel worden m.b.t. de
zang- en siervogels appels met peren vergeleken. Het voor 2006 opgegeven aantal
van 3,4 miljoen is gebaseerd op een schatting van Divebo (uit 2003), terwijl de
opgave voor 2010 is gebaseerd op het door organisaties van vogelhouders
verspreide aantal ringen. Het verschil tussen de Divebo schatting en de
ringenverkoop bedroeg in 2003-2005 al 39%.
‘Feiten en
Cijfers’ 2011 en 2015
Het vervolg op de publicatie
van het Forum uit 2006 verscheen in 2011. Dit keer werd het rapport ‘Feiten &
Cijfers Gezelschapsdierensector 2011’ uitge-bracht
door HAS Kennistransfer/HAS Hogeschool Den Bosch.12 Ook in dit
rapport is er minieme aandacht voor de ontwikkelingen m.b.t. het sier- en
zangvogelbezit. Wederom is de ringenuitgifte de belangrijkste bron om de omvang
van het aantal zang- en siervogels als huisdier in Nederland aan te geven. Er
blijken in 2010 1,96 miljoen vogelringen te zijn verspreid, hetgeen een daling
van 5% betekende tussen 2005 en 2010.
De uit het HAS rapport overgenomen Tabel 3 is onbetrouwbaar betreffende de
ontwikkelingen in
het aantal zang- en siervogels in Nederland, omdat het verschillende grootheden
met elkaar vergelijkt. Voor de vergelijking tussen 2005 en 2010 ging men voor
2005 uit van de in het uit 2006 daterende rapport gehanteerde schatting uit 2003
van Divebo van 3,4 miljoen vogels, terwijl men voor 2010 het door de
organisaties voor vogelhouders uitgegeven aantal voetringen heeft genomen.
Tabel 4.
Absolute aantallen huisdieren, per soort, in Nederlandse huishoudens in 2014 en
2010.15
Ook in deze tabel worden m.b.t. de zang- en siervogels appels met peren
vergeleken. Het voor 2010 opgegeven aantal van 2 miljoen is gebaseerd op het
door organisaties van vogelhouders verspreide aantal ringen. Het voor 2014
opgegeven aantal van 3,9 miljoen is gebaseerd op een schatting van Divebo. Het
geconstateerde verschil van +95% kan daarom regelrecht in de prullenbak.
We zagen
hiervoor dat tussen de Divebo-schatting en de ringenproductie een significant
verschil van 39% zat. De in Tabel 3 aangegeven daling van het aantal zang- en
siervogels in Nederland tussen 2005 en 2010 met 41% is daarom uiterst dubieus,
omdat men appels met peren vergelijkt.
Onderzoekers van de HAS Hogeschool Den Bosch en de Faculteit Diergeneeskunde van
de Universiteit Utrecht (UU) waren verantwoordelijk voor het derde rapport dat
in 2015, onder de naam ‘Feiten & Cijfers Gezelschapsdieren-sector
2015’, verscheen. Het was gebaseerd op in 2014 verzamelde cijfers. Ook van dit
rapport kan geconcludeerd worden dat niet alleen de aandacht zich vooral
concentreert op honden en katten, maar de studenten en medewerkers van de
hogeschool en universiteit, wederom op
de zang- en siervogels
betrekking hebbende cijfers niet al te
zorgvuldig hanteren.
Voor de gebruikelijke tabel met het aantal zang- en siervogels in Nederland
vallen de onderzoekers voor 2014 weer terug op Divebo schattingen, die deze keer
opnieuw worden vergeleken met de ringenverkoop van de organisaties voor
vogelhouders in 2010. We zagen hiervoor dat tussen beide waarnemingen op
hetzelfde moment een verschil van ca. 40% kan bestaan. Het rapport constateerde
voor de periode 2010-2014 een spectaculaire toename van het aantal zang- en
siervogels in Nederland met 95%. We kunnen 99,9% van deze groei op het conto
schrijven van het rekenen met verschillende grootheden. De in dit rapport
getrokken conclusies betreffende de zang- en siervogels moeten daarom niet
altijd serieus genomen worden.14
Wetenschappelijke onderzoeken nauwelijks bruikbaar
Slotsom van drie door HAS
Hogeschool Den Bosch en Universiteit Utrecht ondernomen onderzoeken naar de
ontwikkelingen wat betreft het gezelschapsdierenbezit in Nederland, gedurende de
periode 2005 t/m 2014, kan niet anders zijn dan dat als gevolg van het onder
toezicht van de dames en heren academici uiterst ondoordacht
omgaan met de cijfers over zang- en siervogels het erg lastig is op grond van
deze studies zinnige conclusies te trekken betreffende de populariteit van zang-
en siervogels in Nederlandse huishoudens gedurende genoemde periode. Voor
onderzoek naar de ontwikkelingen van het zang- en siervogelbezit zijn de
rapporten alleen waardevol vanwege de cijfers omtrent het vogelbezit en de
ringenproductie in bepaalde jaren.
De laatste jaren wordt er door Aeres Hogeschool in Dronten en de HAS Hogeschool
Den Bosch periodiek de zogenaamde ‘Pet Monitor’ gepubliceerd. Het verzamelen van
gegevens en door de medewerkers van genoemde instellingen getrokken conclusies
hebben vrijwel uitsluitend betrekking op honden- en kattenbezitters. Naar
zinnige informatie omtrent het zang- en siervogelbezit zal men in de ‘Pet
Monitor’ tevergeefs zoeken.
Tabel 5. Percentages van Nederlandse huishoudens met huisdier,
onderverdeeld naar diersoort, gedurende de periode 2017-2019.21
|
2017 |
2018 |
2019 |
% |
% |
% |
|
|
|
|
|
Huishoudens met huisdieren |
51 |
49 |
47,7 |
|
|
|
|
Katten |
23,9 |
23,8 |
23,4 |
Honden |
18,9 |
18,4 |
17,8 |
Siervissen |
9,2 |
7,8 |
7,2 |
Vijvervissen |
6,1 |
5,8 |
5 |
Konijnen |
6 |
4,8 |
3,8 |
Zang- en siervogels |
4,9 |
4,8 |
5,3 |
Knaagdieren |
4,8 |
4,1 |
3,1 |
Pluimvee |
2,9 |
2,8 |
2,6 |
|
|
|
|
Percentage huishoudens met zangvogels van percentage huisdierenbezitters |
9,6 |
9,8 |
11,1 |
N.B.
Percentages beneden 1% zijn niet meegenomen.
Rapporten
brancheorganisaties
Werden en worden we op
grond van door hogescholen ondernomen onder-zoeken
naar het gezelschapsdierenbezit, behoudens enige data omtrent ringenproductie en
Divebo-schattingen, weinig wijzer omtrent de ontwikkelingen in het zang- en
siervogelbezit in Nederlandse huishoudens gedurende de laatste decennia,
mogelijk dat we wel enig inzicht kunnen verwerven uit rapporten van
belangenorganisaties in de wereld van de gezelschapsdieren.
In Nederland wordt het huisdierenbezit periodiek geïnventariseerd door Divebo, een organisatie voor ondernemers in de huisdierenbranche en de NVG, de Nederlandse Voedingsindustrie Gezelschapsdieren. Vanaf 2002 geven Divebo en NVG aan het bureau SAMR/MarketResponse de opdracht het huisdierbezit te onderzoeken. Dit gebeurt in de vorm van een steekproef onder een representatieve groep Nederlandse huishoudens. Aanvankelijk concentreerde men zich op honden en katten en pas vanaf 2015 wordt ook het bezit van zang- en siervogels in het onderzoek betrokken.16 De resultaten van het jaarlijks onderzoek door SAMR/MarketResponse worden door Divebo in een persbericht gepubliceerd, maar met betrekking tot het zang- en siervogelbezit hult men zich in de grootst mogelijke algemeenheden. Een structurele inventarisatie van het aantal zang- en siervogels in Nederland vanaf 2015 ontbreekt ook in de publiek toegankelijke Divebo/NVG-rapportage. We moeten dus volstaan met losse feiten, zonder enige samenhang in de tijd: in het in 2016 uitgebrachte persbericht, gebaseerd op uit 2015 daterende gegevens, blijven de zang – en siervogels onvermeld; hetzelfde geldt voor het uit 2017 daterende rapport. In het in 2018 gepubliceerde persbericht met data uit 2017 kunnen we lezen dat 4,9 % van de huishoudens één of meer zang- of siervogels bezit. In het uit 2019 daterende rapport staat dat in 2018 in Nederland 2,0 miljoen zang- en siervogels werden gehouden en dat in 4,8 % van de Nederlandse huishoudens één of meer zang- of siervogels aanwezig zijn. Het in september 2020 gepubliceerde persbericht meldt dat het aantal zang- en siervogels in Nederland in 2019 is toegenomen tot 2,4 miljoen en het percentage huishoudens met zang- en siervogels is gestegen tot 5,3%.17
Wat leert ons de
onderzoeken over Nederland?
Op basis van de
incidentele gegevens concluderen we dat de populariteit van het hebben van een
huisdier in Nederland een golvende beweging vertoont, maar de trend in de
laatste 40 jaar in neerwaartse richting gaat. Ca. 1980 hadden drie van de vier
Nederlandse huishoudens één of meerdere huisdieren, rond de eeuwwisseling was
dat nog één op de twee. In de daaropvolgende 15 jaar was er een stijging van het
percentage huishoudens met een huisdier naar bijna 60%, om sinds 2015 weer te
dalen naar ca. 48% in 2019. De populariteit van het huisdierbezit is op dit
moment dus gezakt tot iets beneden het percentage van rond de eeuwwisseling, en
dalende. De opleving van het gezelschapsdierenbezit gedurende de eerste 15 jaar
van deze eeuw is bij gebrek aan voldoende gegevens niet aantoonbaar terug te
vinden in de populariteit van het hebben van een vogel als huisdier. De indruk
bestaat dat in het eerste decen-nium
van de 21e eeuw er niet of nauwelijks een opbloeiende belangstelling
voor vogels als gezelschapsdieren is geweest. Met name het honden- en
kattenbezit is in die periode toegenomen.
Na twee decennia periodiek onderzoek naar het gezelschapsdierenbezit in
Nederland is de oogst betreffende de ontwikkeling in de populariteit van zang-
en siervogels in Nederland bijzonder schamel: Aangaande het absolute aantal
hebben we vier cijfers: In 2003 schatte Divebo het aantal zang- en siervogels in
Nederland op 3,4 miljoen18, in 2014 was dat 3,9 miljoen19
en voor 2018 en 2019 was dat respectievelijk 2,0 en 2,4 miljoen. Dit
betekent dat tussen 2003 en 2019 het aantal zang- en siervogels in Nederlandse
huishoudens met 29% is gedaald.20
Wat betreft het percentage Nederlandse huishoudens met één of meerdere zang- of
siervogels vonden we voor de 21e eeuw uitsluitend gegevens vanaf
2017. Dat waren achtereenvolgens 4,9, 4,8 en 5,3%. Dit betekent dat op dit
moment in één op de twintig Nederlandse huishoudens één of meerdere vogels
aanwezig is.
Omtrent de populariteit van zang- en siervogels onder huisdierbezitters
beschikken we over cijfers over de periode 1979-2005 en vervolgens vanaf 2017.
In 1979 bezat 50% van de huisdierenbezitters een of meerdere zang- of
siervogels; in 1993 was dat gedaald naar 26%; in 2001 naar 16%; in 2019 naar
11,1%.
Kortom, de populariteit van zang- en
siervogels onder de huisdierbezitters vertoont sedert 1980 een dalende trend.
Van de huishoudens met een gezelschapsdier had in 1979 1 op de 2 gezinnen één of
meerdere vogels; in 2019 was dat 1 op de 10 huishoudens. De sterkste daling
voltrok zich overigens in de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw. Of de in 2019,
ten opzichte van 2018, gestegen populariteit structureel of incidenteel is
geweest zal de komende jaren moeten blijken.
Nederland
in Europa
FEDIAF, de organisatie
van de Europese huisdiervoedersindustrie, brengt vanaf 2018 jaarlijks een
rapport uit over het gezelschapsdierenbezit in de Europese landen. De gegevens
zijn gebaseerd op steekproeven, kunnen jaarlijks fors wisselen en vanuit
wetenschappelijk oogpunt kunnen we er daarom niet blind op varen, maar ze geven
wel een indicatie.22
De meest recente Europese gegevens waarover ik beschik staan in het in 2020
gepubliceerde FEDIAF rapport over 2019. Hieruit bleek dat, wat betreft
het
aantal zang- en siervogels, ons land, na Italië, Turkije, Frankrijk, Spanje,
Duitsland en Rusland, met
2.440.000 vogels in Nederlandse huishoudens, op de zevende plaatst stond. In
België werd het aantal zang- en siervogels in 2019 geschat op 450.000.
Wanneer we deze acht landen eens nader beschouwen en dan rekening houden met het
bevolkingsaantal ontstaat een heel ander plaatje. Op 1000 inwoners waren er in
Rusland 23 siervogels; in Duitsland 50, in Frankrijk 69, in Turkije 136, in
Spanje 139, in Nederland 141 en in Italië 206. Het hebben van vogels als
huisdier lijkt dus van de genoemde Europese landen in Italië verreweg het
populairst, gevolgd door Nederland. In alle overige West-Europese landen lag het
siervogelbezit aanzienlijk lager. Ter vergelijking: in 2019 waren in België op
de 1000 inwoners 38 vogels.23
Europees bezien, met name Noordwest-Europees, staat Nederland wat betreft de
populariteit van zang- en siervogels als huisdier er dus helemaal niet zo slecht
voor. Men zou zelfs kunnen stellen dat de populariteit van zang- en siervogels
als huisdier in Nederland met kop en schouders uitsteekt boven die in de ons
omringende landen.
Motieven
voor afnemend huisdierenbezit
In voorafgaande werd
geconstateerd dat in Nederland al vanaf de laatste decennia van de 20e
eeuw een dalende trend in het huisdierenbezit te bespeuren valt. Voor de
toekomst van de vogelliefhebberij is uitermate belangrijk te weten welke
motieven aan die dalende populariteit ten grondslag liggen.
Met de groei van de welvaart sinds de jaren ’60 is met de hoeveelheid ‘vrije
tijd’ ook het aantal vormen van vrijetijdsbesteding toegenomen. Dat de
belangstelling voor het houden en kweken van vogels hiervan concurrentie
ondervindt is evident. Ik heb echter wel mijn twijfels om dit als enige oorzaak
te zien voor de tanende belangstelling voor het houden en kweken van zang- en
siervogels. Toen de vereniging ‘De Kanarievogel’, waarvan ik bestuurslid en
vanaf 1985 voorzitter was, begin jaren ’80 werd geconfronteerd met ledendaling
werd, uiteraard, ook naar oorzaken gezocht. Meerdere malen kwam ter tafel dat
dit een teken van de tijd was: onvermijdelijk en vechten tegen de bierkaai om
daar wat aan te doen, want de mensen hadden nieuwe invullingen voor hun vrije
tijd gekregen en gekozen, zoals tv kijken, op een camping een permanent plekje
voor een caravan, etc. Vanaf de tweede helft van de jaren ’80 trok het
ledenbestand van ‘De Kanarievogel’ weer aan en beginjaren ’90 had de club het
grootste aantal leden en de meeste vogels op de onderlinge tentoonstelling
sedert haar oprichting in 1949. De teruggang ca. 1980 was in de regio Katwijk
dus duidelijk niet het gevolg geweest van de televisie en het caravanbezit.
Alternatieve ontspanningsmogelijkheden zijn dus niet de reden voor een
afnemende belangstelling voor het houden en kweken van sier- en zangvogels
gedurende de laatste decennia. Dit neemt niet weg dat het een factor van
betekenis kan zijn.
Interessant is te vernemen welke motieven anno 2020 voor de afnemende
populariteit van een gezelschapsdier worden aangedragen. Tijdgebrek wordt als
voornaamste reden genoemd om geen huisdier te nemen. Verder wordt ook aangegeven
dat het hebben van één of meerdere huisdieren te complex is binnen de
woon-werksituatie. De verzorging die het huisdier vraagt wordt als een
belemmering gezien, terwijl overlast, zoals rommel, haren, stank en allergische
reacties ook als motieven worden genoemd geen huisdier (meer) te nemen. Het
lijkt er op dat mensen tegenwoordig, meer dan in het verleden, veel bewuster
kiezen voor het wel of niet aanschaffen van een huisdier en goed gekeken wordt
of het bezit van een huisdier met de bestaande werk-, woon- en gezinssituatie te
combineren valt.8
Een midweekje bivakkeren aan zee, in
een huisje op het Katwijkse strand. Wie voert thuis de vogels?
Voor de hand ligt om te veronderstellen
dat met deze oorzaken voor het afnemende huisdierbezit het hebben van één of
meerdere zang- en siervogels als gezelschapsdier en het fokken van zang- en
siervogels in het bijzonder, substantieel meer afneemt, omdat met name het
verzorgen van één of meerdere vogels de nodige dagelijkse verplichtingen vereist
en de flexibiliteit in de huisvesting en
verzorging gering is. Je neemt namelijk niet zo gemakkelijk
je vogel(s) mee op vakantie. Bovendien maakt het uiteraard voor de belasting op
het woon-, werk- en gezinsleven een groot verschil of het bezit van een huisdier
zich beperkt tot één vogel of dat men vogels in grotere aantallen houdt en
kweekt.
Wonen, werken en recreëren zijn in Nederland in de afgelopen decennia ingrijpend
veranderd. Het houden en verzorgen van dieren, in het bijzonder vogels, is
steeds meer een onwelkome handenbinder geworden. Onregelmatige
werktijden/overwerk, meer dan één persoon die voor het gezinsinkomen zorgt, het
even een paar dagen van huis zijn of, wat langer, op vakantie, zorgen voor
huisvestings-
en/of verzorgingsknelpunten, die om een oplossing vragen. Vaak vormt dit
vooruitzicht cq. deze ervaring een te hoge drempel om tot aanschaf over te gaan
of opnieuw een gezelschapsdier in huis te nemen, hoe graag men dat ook zou
willen. Het is een kwestie van prioriteiten stellen. Gezien bovenstaande
zou men mogen verwachten dat tegenwoordig niet zozeer het bezit van één vogel,
maar in het bijzonder het fokken van zang- en siervogels hierdoor steeds vaker
als vrijetijdsbesteding afvalt.
Zang- en
siervogelfokkers in het algemeen
In bovenstaande hebben
we ons voornamelijk geconcentreerd op de huishoudens met één of meerdere zang-
en siervogels als huisdier. Een bijzondere groep hierbinnen zijn de
vogelliefhebbers die er genoegen in scheppen om naast het houden van vogels deze
ook te fokken. In hoeverre gelden de hierboven geschetste ontwikkelingen van het
zang- en siervogelbezit ook voor de specifieke groep van de zang- en
siervogelkwekers? Voor een antwoord op deze vraag nemen we de ontwikkelingen
binnen de grootste Nederlandse bond voor zang- en siervogelfokkers, de
Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers (NBvV), als graadmeter. We beschikken over
gegevens van het ledenbestand en de ringenproductie voor de periode 2010-2019.
Een probleem om de aangeleverde cijfers goed te kunnen duiden is de fusie van de
NBvV en de Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders (ANBV) op 1 januari 2017.
Vanaf dat moment zijn de voor de ‘nieuwe’ NBvV geldende cijfers die van de
voormalige ANBV en ‘oude’ NBvV gezamenlijk. We beschikken niet over
vergelijkbare cijfers van de ANVB van voor 2017.
In 2011 werden door de NBvV ca. 135.000 ringen geproduceerd, in 2019 waren er
dat ca. 113.000. Wanneer we de ringenproductie in absolute aantallen na de fusie
tussen NBvV en ANBV buiten beschouwing laten, maar wel de trend volgen, dan zou
zonder fusie de productie van de NBvV in 2019 zijn uitgekomen op
ca. 90.000 ringen. Tussen 2011 en 2019 zou er dan sprake zijn geweest van een
daling van de ringenverkoop met ca. 33 %.
Grafiek
1. Ringenproductie Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers 2011-202124
Wat betreft het ledenbestand hanteren we dezelfde rekenmethode. In 2010 had de
NBvV bijna 30.000 leden, in 2019 was dat 22.000. Wanneer we het
ledenbestand in absolute
aantallen na de fusie tussen NBvV en ANBV buiten beschouwing laten, maar wel de
trend volgen, dan zou zonder fusie het aantal leden van de NBvV in 2019 zijn
uitgekomen op ca. 19.250. Tussen 2010 en 2019 zou er dan sprake zijn geweest van
een daling van het ledenbestand met ca. 35%. Het verschil in de ledendaling en
de ringenverkoop is nagenoeg gelijk. Dit zou een aanwijzing kunnen zijn dat
vooral vogelfokkers in 2010-2019 het lidmaatschap van de NBvV hebben opgezegd en
dus met de uitoefening van hun hobby zijn gestopt.
Op basis van Diveboschattingen veronderstellen we een afname van het sier- en
zangvogelbezit in Nederland tussen 2003 en 2019 met 29 %. De ledendaling van de
NBvV in het tweede decennium is dus sterker geweest dan de afname van het sier-
en zangvogelbezit in Nederland. Het ligt daarom voor de hand te veronderstellen
dat de populariteit van het fokken van
zang- en siervogels sterker is gedaald dan die voor het hebben van één of
meerdere vogels als huisdier.
Grafiek
2. Ledenbestand Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers 2011-202125
Zangkanariekwekers in het bijzonder
Hoe ontwikkelde de
populariteit van het fokken van zangkanaries zich gedurende de laatste decennia?
Voor een antwoord op deze vraag nemen we als graadmeter de ontwikkeling van het
ledenbestand van vier speciaalclubs voor zangkanariekwekers: de
waterslagerspeciaalclub ‘De Nachtgaal’ (1921), de Landelijke Speciaalclub
Harzers (LSH) (1976), de Speciaalclub Zang NZHU (1985) en The Spanisch Timbrado
Society NL (2001).
De wortels van
de speciaalclub voor waterslagerkwekers ‘De Nachtegaal’ gaan terug tot
1921. Traditioneel rekruteerde ‘De Nachtegaal’ haar leden uit zowel de ANVB als
de NBvV. In de afgelopen decennia functioneerde de vereniging, tot aan de fusie
in 2017, ook als de speciaalclub voor waterslagerkwekers binnen de ANBV. Van de
waterslagerspeciaalclub ‘De Nachtegaal’ beschikken we over cijfers van het
ledenbestand vanaf 1988. In dat jaar telde de waterslagerclub 91 leden. Na een
opmerkelijke groei vanaf 1994, naar 108 leden in 1997, die mogelijk verband
hield met de verplaatsing van de wedstrijdlocatie van Amersfoort naar Rijssen,
daalde vanaf 2001 het ledenbestand gestaag tot 51 in 2021. Over de periode
1988-2021 was er sprake van een ledendaling met 44,4 % en tussen 2010 en 2021
was dat 43,3 %.
De Landelijke Speciaalclub Harzers is opgericht in 1976 als speciaalclub
voor harzerfokkers binnen de ANBV. Na de fusie van de ANBV met de NBvV op 1
januari 2017 is de LSH onderdeel van de NBvV. Helaas kon het bestuur van de LSH
weinig cijfers overleggen m.b.t. het ledenbestand. In 2000 had de LSH 63 leden;
in 2021 waren er dat 27. Dit betekent dat over de periode 2000-2021 het
ledenbestand van de LSH met 57,1% is afgenomen. Gezien de ontwikkelingen bij De
Nachtegaal en de NZHU wordt verondersteld dat de afname van het ledenaantal van
de LSH zich ook met name na 2010 heeft gemanifesteerd en er in de periode
2010-2021 sprake was van een ledendaling met ca. 45%.
De Speciaalclub Zang NZHU is in 1985 opgericht, als een studieclub voor
zangkanariekwekers in de regio Noord- en Zuid Holland en Utrecht. Aanvankelijk
bestond het ledenbestand uit fokkers van harzers en waterslagers, maar van
1992 tot 2005 werden voor de clubkampioenschappen ook timbrado’s ingeschreven.
Bij de erkenning als landelijke speciaalclub in 2012 was de NZHU de enige
speciaalclub voor zangkanariefokkers van alle zangkanarierassen in de NBvV. Met
uitzondering van de tweede helft van de jaren ’90 beschikken we over cijfers
omtrent het ledenverloop van de NZHU gedurende haar bestaan. De vereniging had
met 90 leden haar grootse ledenbestand in 1987. Op 1 januari 2010 bedroeg het
aantal leden 73 en op 1
januari 2021 41. Over de periode
1987-2021 was er sprake van een ledendaling met 54,4 %. Bekijken we het tweede
decennium van de 21e eeuw in het bijzonder dan is het ledenbestand
van de NZHU tussen 2010 en 2021 gedaald met 43,8%.
Grafiek
3. Ontwikkeling ledenbestand speciaalclubs zangkanaries sinds 1985
Ledenverloop
van de vier speciaalclubs voor zangkanariefokkers van de NBvV:
waterslagerspeciaalclub ‘De Nachtegaal’ (vanaf 1988), Speciaalclub Zang NZHU
(NZHU-vanaf 1985), Landelijke Speciaalclub Harzers (LSH) en The Spanisch
Timbrado Society. De LSH beschikte uitsluitend over gegevens m.b.t. 2000 en
2021. Voor de tussenliggende jaren is het ledenbestand geschat. The Timbrado
Society beschikte alleen over gegevens vanaf 2011.
26
‘The
Spanish Timbrado Society’
is in 2001 opgericht als alternatief voor de eind jaren ’90 door leden van de
NBvV opgerichte ‘Speciaalclub voor harzers en timbrado’s’. Van laatstgenoemde is
daarna nog maar weinig vernomen. Sedert 2018 is de vereniging een officiële
speciaalclub van de NBvV. Over de periode vanaf de oprichting tot 2011 beschikt
‘The Spanish Timbrado Society’
niet over gegevens omtrent de omvang van het ledenbestand. In 2011 telde de
vereniging 76 leden, in 2017 was dat gedaald tot 40. Vanaf dat moment steeg het
aantal leden gestaag naar 52 in 2020. Het ledenbestand van ‘The Spanish
Timbrado Society’ daalde van 2011 tot 2018 met 47,4 %; tussen 2018 en 2020 steeg
het weer met 30%. Per saldo daalde het aantal leden van The Spanish Timbrado
Society tussen 2011 en 2020 met 31,6%.
Bovenstaande
cijfers voor de vier speciaalclubs gezamenlijk duiden op een ledendaling in het
laatste decennium met ca. 41%. Nemen we de ontwikkelingen bij de speciaalclubs
voor zangkanaries sedert 2010 als graadmeter voor de populariteit van de
zangkanariekweek en die van het ledenbestand van de NBvV als indicatie voor de
populariteit van het fokken van zang- en siervogels in het algemeen, dan is
gedurende het tweede decennium de populariteit van het fokken van zangkanaries
sterker gedaald dan die van het fokken van zang- en siervogels, namelijk met
respectievelijk gemiddeld ca. 41% en ca. 35% .
Wonen, werken en recreëren zijn in Nederland in de afgelopen decennia ingrijpend
veranderd. Het houden en verzorgen van één of meerdere gezelschapsdieren is voor
een groeiend aantal huishoudens te complex geworden. Het heeft er alle schijn
van dat deze situatie
voor de zang- en siervogelkweek in het algemeen en die voor de zangkanariekweek
in het bijzonder,
zeer
ingrijpende gevolgen heeft
gehad.
Verzilveren wordt steeds lastiger
Naast voornoemde
oorzaken voor de teruglopende populariteit van het kweken van zang- en
siervogels zou de daling van het aantal fokkers mede veroorzaakt kunnen worden
door de tanende mogelijkheden de gekweekte vogels om te zetten in aantrekkelijke
klinkende munt. Het vooruitzicht dat met het kweken van sier- en zangvogels
neveninkomsten waren te verwerven was na 1900 een van de belangrijkste redenen
voor het ontstaan van de georganiseerde zang- en siervogelliefhebberij in
Nederland. De zangkanariekweek
was toen de motor achter deze ontwikkeling. Tot op de dag van vandaag is er een
verband te constateren tussen enerzijds vogels kweken en anderzijds daaruit
inkomsten te genereren. Al was het alleen maar om de hobby (deels) te kunnen
bekostigen.27
Vogelhandelaar Michael van Vliet op 14
januari 2019 bij de Speciaalclub Zang NZHU. Het kunnen verzilveren van de
overtollige vogels, voor een redelijke prijs, wordt door zangkanariekwekers nog
altijd erg belangrijk gevonden.
In de tweede
helft van de 19e eeuw leidde
de vogelexport tot een
bloei van de Duitse zangkanarieteelt.
Is er iets voor te zeggen dat in de 20e eeuw Nederland
deze positie van Duitsland heeft overgenomen met dit verschil dat in Duitsland
de aandacht volledig was geconcentreerd op het kweken van harzers en de
georganiseerde zang- en siervogelteelt in Nederland gedurende
de vorige eeuw zich over een
veel breder terrein heeft ontwikkeld? Oftewel heeft de Nederlandse
georganiseerde zang- en siervogelkweek bijna een eeuw lang geprofiteerd van een
relatief grote binnenlands afzet en vogelexport en is de in verhouding tot de
ons omringende landen grote populariteit van het houden en kweken van zang- en
siervogels in Nederland hiervan een gevolg? Naar ik heb begrepen vertrok een
substantieel deel van de in Nederland gekweekte vogels naar het buitenland en
dat zou een aanwijzing kunnen zijn dat bovenstaande veronderstelling een nadere
bestudering verdient. Waar populariteit deels afhangt van de revenuen mag je
verwachten dat de interesse voor het fokken van vogels ook daalt wanneer voor de
gekweekte vogels in
binnen- en buitenland minder gretig
aftrek gevonden wordt.
Het verzilveren van gefokte vogels is, traditioneel, binnen de zangkanariekweek
een factor van betekenis. Naar harzers is al jaren op de particuliere markt
weinig vraag. Ik veronderstel dat tot op heden de grootste teruggang van het
aantal zangkanariekwekers in de harzerwereld te bespeuren valt. Dit is, mijn
inziens, niet toevallig, maar gezien voorafgaande heel verklaarbaar. Voor
waterslagers is (tot op heden ) nog steeds belangstelling: bij winkeliers is
meer vraag naar een waterslager dan naar een harzer als huiskamerzanger. Dit
komt tot uitdrukking in de verkoopprijzen die de kwekers voor hun vogels
ontvangen. Ook de export van zangkanaries bestaat voor het grootste deel uit
waterslagers: ‘Opkopers’ met internationale contacten hebben voor harzers
nauwelijks belangstelling. Wat de gevolgen kunnen zijn voor de populariteit van
het houden en kweken van waterslagers wanneer de export wegvalt en de meeste in
Nederland gekweekte waterslagers ook op de Nederlandse markt moeten worden
afgezet laat zich raden. Toen in de winter van 2019/2020, vanwege uitbraken van
vogelgriep in Polen en Duitland, de Nederlandse export van zangvogels stokte,
als gevolg waarvan waterslagerkwekers op het moment dat men in voorafgaande
jaren al ‘los’ was nog met een deel van hun overtollige vogels in hun maag
zaten, waren de door mij gehoorde reacties veelzeggend. Valt de buitenlandse
vraag naar waterslagers weg, dreigen kwekers hierdoor met hun overtollige vogels
te blijven zitten en moet men ze ten langen leste voor ‘dumpprijzen’ van de hand
doen, dan volgt de waterslagerkweek in Nederland in rap tempo die van de harzers
in neerwaartse richting. Daar ben ik van overtuigd.
Dat met de daling van de afzetmogelijkheden, vanaf medio de jaren ’80, mede
veroorzaakt door een dalende populariteit van het hebben van een vogel als
huisdier, ook vanaf dat moment een keerpunt te constateren valt in de
populariteit van de zangkanariekweek is, mijn inziens, niet toevallig. De daling
van het aantal kwekers van zang- en siervogels is, volgens mij, mede veroorzaakt
doordat kwekers hun overtollige vogels steeds lastiger konden slijten of tegen
een voor hen te lage prijs moesten verkopen. Dit heeft ontegenzeggelijk te maken
met een afnemende binnenlandse vraag en mogelijk ook vanwege een afnemende vraag
uit het buitenland. Dit aspect doet zich het sterkst gelden in die tak van
sport waar, traditioneel, het commerciële aspect belangrijk is, de
zangkanariekweek. Zo lang de vraag naar zangkanaries vanuit binnen- en
buitenland bescheiden blijft en de kwekers moeite hebben de door hen gekweekte
vogels voor een redelijke prijs te verzilveren zal, naar mijn inschatting, het
kommer en kwel in de zangkanarieliefhebberij blijven. In deze gedachtegang zou
het tegendeel dan
ook waar moeten zijn. Wanneer een goede
waterslager of harzer op de markt 150 euro per stuk opbrengt, dus zoals de
verhoudingen ongeveer lagen aan het begin van de 20e eeuw, dan zou
dat een impuls voor de zangkanariesport moeten betekenen. Vooralsnog zijn er
weinig voortekenen dat zo’n toekomst de zangkanariekwekers te wachten staat.
De vermenselijking van de dierenwereld
neemt steeds absurdere trekken aan. Hier worden door demonstranten grote grazers
in de Oostvaardersplassen gelijk gesteld met slachtoffers van de
concentratiekampen in WO II. Er hoeft in de bovenkamer van dergelijke
demonstranten niet veel te veranderen of zangkanariekwekers worden nazibeulen.
Veranderende moraal
Ik zou onze tijd zeker
niet willen kenschetsen als één met minder aandacht voor de natuur en de
dierenwereld, integendeel. Je kunt de tv niet aanzetten of er wordt een
natuurdocumentaire uitgezonden. Hongerige herten en Konik-paarden
in het Oostvaardersplassengebied weten hoogst verontwaardigde volksstammen op de
been te krijgen. Het lijkt er zelfs op dat hoe verder de mens in z’n westerse,
verstedelijkte, leefomgeving zich in het dagelijks leven heeft losgemaakt van de
natuur, des te meer het natuurlijk wild als een knuffelbeer vertroeteld moet
worden.
Waar tofu,
of tahoe,
steeds meer op de borden verschijnt, de karbonade stilaan verdwijnt. Zoals de
toenemende betrokkenheid bij natuur en milieu in de afgelopen decennia heeft
geleid tot ander consumentengedrag is ook de omgang van de mens met het dier aan
het veranderen. Dat in Nederland een Dierenpartij kon ontstaan, gehoor vindt bij
een deel van het electoraat, andere politieke partijen in hun keuzes steeds meer
rekening houden met kiezers die mogelijk gevoelig zijn voor door de Dierenpartij
uitgedragen standpunten, zijn stuk voor stuk aanwijzingen dat waarden en normen
omtrent het omgaan met dieren in ons land wezenlijk aan het veranderen zijn. In
het verlengde van de gewijzigde houding tegenover in het wild levende dieren in
onze westerse wereld is het ook begrijpelijk dat het hebben van een dier in
gevangenschap, zoals het bezitten van een vogel in een kooitje, steeds meer als
moreel verwerpelijk wordt beschouwd.
Vanuit dit perspectief zal een zang- en siervogelfokker in Nederland rekening
moeten houden met toenemende oppositie jegens zijn liefhebberij en zal de nieuwe
dierenmoraal
ook drempelverhogend werken om vogels in gevangenschap te houden en te fokken.
Samenvatting en conclusies
Op grond van bovenstaande komen we
tot de volgende slotsom. Op het einde van de 20e eeuw begon de
belangstelling voor het hebben van één of meerdere vogels als huisdier te dalen,
in ieder geval vanaf de jaren ’80. In de 21e eeuw heeft die daling
zich voortgezet tot op dit moment. Van de gezinnen met een huisdier bezat in
1979 1 op de 2 huishoudens één of meerdere vogels; in 2019 was dat 1 op de 10.
In de periode tussen 2003 en 2019 nam in Nederland het aantal zang- en
siervogels af met 29 %.
Voor de periode 2010-2019 werd geconstateerd
dat
met het dalen van de populariteit van
het bezitten van vogels als huisdier ook de belangstelling voor het fokken van
vogels afnam.
Dit blijkt uit het slinkende ledenbestand van de Nederlandse
vogelverenigingen, met als gevolg dat de laatste decennia tal van
vogelverenigingen werden ontbonden. De belangstelling voor het fokken van
zangkanaries in het bijzonder daalde na 2010 sterker dan die voor het kweken van
zang- en siervogels in het algemeen.
We zagen dat alternatieve vrijetijdsbestedingen vaak als oorzaak voor deze
ontwikkeling worden genoemd, maar er meerdere factoren invloed hebben op de
dalende populariteit van vogels als huisdier en om vogels te kweken. In de
afgelopen decennia is het wonen, werken en recreëren van Nederlandse huishoudens
zodanig veranderd dat het hebben van huisdieren, en het fokken van vogels in het
bijzonder, steeds vaker als te complex binnen de gezinssituatie wordt ervaren.
Nederland bekleedt ten opzichte van de ons omringende landen, naar we aannemen
al vele tientallen jaren, een uitzonderingspositie wat betreft het vogelbezit.
Die is veel groter dan in de andere Noordwest-Europese landen.
Vermoedelijk
geldt dit ook voor het aantal vogelfokkers.
Binnen- en buitenlandse afzetmogelijkheden van sier- en zangvogels lijken
hiermee verband te houden. Toen beide afzetmarkten terugvielen, nam de
belangstelling voor het kweken van vogels in Nederland zienderogen af.
Ook een veranderende ethiek betreffende het houden van dieren in gevangenschap
zou een steeds groter wordende negatieve invloed kunnen hebben op de
belangstelling voor het houden en kweken van zang- en siervogels, in het
bijzonder zangkanaries.
De eindconclusie van bovenstaande is dat de afgelopen decennia onomkeerbare
maatschappelijke ontwikkelingen hebben plaatsgevonden waardoor het houden en
fokken van zang- en siervogels steeds meer naar de marges van de samenleving
zullen verdwijnen. Het houden en kweken van zangkanaries heeft langzamerhand het
stadium van marginaal verschijnsel al bereikt. Voor degene die de
zangkanariesport na aan het hart ligt betekent dit een bittere boodschap en een
oproep tot reflectie. Omzien naar het roemrijke verleden is volkomen zinloos.
Tijden van weleer zullen nooit terugkeren. Een blik vooruit met 21e
eeuwse aanpassingen zijn de enige die voor de zangsport enig perspectief kunnen
bieden. We zullen daarom
los moeten kunnen laten wat ons
vertrouwd is en ons moeten inleven in wat mogelijke toekomstige
zangkanariekwekers van de zangkanariesport zouden kunnen wensen en verlangen.
Niet het verleden bepaalt de norm, maar de toekomst.
Gebeurt dit niet dan is de
traditionele zangkanariesport op den duur ten dode opgeschreven.
Deel 2 - Interne oorzaken
Ondanks
bovengenoemde ontwikkelingen zullen, naar mijn vaste overtuiging, er altijd
mensen blijven die liever één vogel in de hand hebben, dan tien in de lucht.
Helaas kiezen deze mensen steeds minder voor een harzer, waterslager of timbrado
in de huiskamer en de animo om zangkanaries te gaan fokken is nog kleiner. Ligt
nu de oorzaak van de teloorgang van de zangkanariesport aan ontwikkelingen in de
grote boze buitenwereld of mag de zangkanariewereld ook de hand in eigen boezem
steken? Cijfers over de aanwezigheid van gezelschapsdieren in Nederlandse
huishoudens duiden weliswaar op een daling van het sier- en zangvogelbezit
gedurende de laatste tien jaar, maar de teruggang in het kweken van zang- en
siervogels houdt hiermee geen gelijke tred;
die
is veel sterker. De populariteit van het kweken van zangkanaries daalt nog
sneller. Over heel Nederland slinkt het ledenbestand van de gezamenlijke
speciaalclubs voor zangkanaries sneller dan van de landelijke organisatie NBvV.
Wie zijn ogen de kost geeft constateert dat het bestand zangkanariekwekers in
Nederland sterk vergrijst, er nauwelijks sprake is van toetreders tot de sport
en het kweken van zangkanaries dus letterlijk dreigt uit te sterven. Met name
geldt dit voor de kweek van harzers en waterslagers. Op de groep van
timbradofokkers lijkt dit relatief nog het minst van toepassing, alhoewel The
Spanish Timbrado Society vanaf 2011 ook met een ledendaling van 31,6 % werd
geconfronteerd.
Wanneer de huidige ontwikkelingen zich onveranderd doorzetten is de vraag in
hoeverre er over 10-15 jaar nog zangkanariekwekers en wedstrijden voor harzers,
waterslagers en timbrado’s worden georganiseerd dus verre van hypothetisch.
Kiezen steeds minder mensen voor de zangsport, omdat het gewoonweg de landelijke
trend is dat er minder vogels worden gehouden of treft de dalende populariteit
de zangkanariesport meer in het bijzonder, omdat binnen de vogelliefhebberij de
georganiseerde zangkanariekweek de minst aantrekkelijke
tak van sport is? Als dat zo is valt er, ondanks de sombere vooruitzichten,
toch nog iets te winnen. Immers, aan onaantrekkelijkheid valt iets te
verbeteren.
Konden we in bovenstaande gebruik maken van feiten en cijfers, bij het
analyseren van interne factoren die hebben bijgedragen tot de dalende
populariteit van de zang- en siervogelfokkerij in het algemeen en de zang-kanariekweek
in het bijzonder zullen we moeten terugvallen op subjectieve waarnemingen,
keuzes en interpretaties. Het feit dat ik sinds 1974 me
in de kringen van
zangkanariekwekers begeef en ik gedurende die periode inmiddels 35 jaar
bestuurlijke ervaring in de vogelwereld heb opgebouwd komt mij hierbij bijzonder
van pas. Wel dient hierbij opgemerkt te worden dat mijn expertise vooral de
kweek van waterslagers betreft, die van harzers in veel mindere mate en met
betrekking tot de wereld van de timbrado’s is mijn kennis uiterst bescheiden.
Sterkte/zwakte analyse
Tijdens
de door de NBvV georganiseerde Nederlandse
kampioenschappen in Zwolle in
januari 2020 sprak ik kort met tropen keurmeester Peter Bredenbeek. Sprekend
over de zangkanaries kwamen we samen tot een uiterst beknopte sterkte/zwakte
analyse van de zangsport. Zangkanariekwekers zijn veel intensiever met vogels
bezig dan tropenkwekers. Het hele jaar door is er in de zangsport voor de
vogelhouder iets anders te beleven. Dat is een sterk punt, want als de
tropenkwekers eenmaal vogels op stok hebben is het kwestie van in conditie
houden. Peter Bredenbeek en ik constateerden beiden dat de wedstrijden de
achilleshiel van de zangkanariesport waren. Waar de tropenkweker er van mag
uitgaan dat zijn vogels naar reële kwaliteit zijn beoordeeld en de beste vogels
ook de prijswinnaars zijn, vertonen de wedstrijden van zangkanaries veeleer
eigenschappen
van een loterij. Kenmerken van de zangkanariesport langslopend kom ik tot de
volgende opsomming van sterke en zwakke punten:
Sterke
punten:
-
Zangkanaries kweken is een afwisselende liefhebberij.
-
Zangkanariekwekers zijn uiterst intensief
betrokken bij hun vogels.
Zwakke
punten:
-
Zangkanaries kweken is in diverse opzichten complex.
- Het
vogelverenigingsleven is niet uitnodigend voor zangkanariefokkers; speciaalclubs
blijven op dit vlak in gebreke.
-
Zangkanaries kweken heeft een negatief imago, vnl. vanwege het inzetkooitje.
-
Wedstrijden voor zangkanaries vertonen kenmerken van een loterij en hebben
daardoor bij de liefhebbers ook onzekerheid en frustraties tot gevolg.
Achtereenvolgens zullen we voornoemde aspecten aan de orde stellen.
Een zogenaamde ‘film still’ uit de
minidocumentaire ‘De beesten de baas’ uit
1995, waarin o.m. Wim Schimmel vol emotie spreekt over de schoonheid van het
harzerlied.
Aantrekkelijkheid van
zangkanariesport
De zangkanariesport is één
van de meest gevarieerde takken van de vogelliefhebberij en meer dan bij andere
vormen van het fokken van zang- en sier-vogels
bouwt de zangkanariekweker een band op met zijn vogels.
Gevarieerdheid
Met enige vorm van jaloezie kijken
zang- en siervogelliefhebbers naar de intensiteit waarmee zangkanariekwekers met
hun hobby bezig zijn. Het hele jaar door is er iets spannends en uitdagends te
beleven: broed, zangontwikkeling; opkooien, afluisteren, selecteren,
wedstrijden. Ieder seizoen heeft z’n eigen karakteristieke, arbeidsintensieve
activiteiten. Van alle vogelliefhebbers zijn de zangkanariekwekers het meest
gevarieerd en het intensiefst met hun vogels bezig.
Betrokkenheid
Een zangkanariekweker onderhoudt
een bijzondere band met zijn vogels. Het genot en de emotie die
zangkanariekwekers beleven aan de zang van een zangkanarie heeft geen gelijke in
de vogelsport. Eigenlijk kan ik het hier niet beter onder woorden brengen dan
het in beeld werd gebracht in het in 1995 uitgezonden NCRV TV programma ‘De
beesten de baas’. Mannen van middelbare en iets oudere leeftijd spraken over hoe
de zang van hun harzer zangkanaries hen niet alleen kon ontroeren, maar ook
vertroosting gaf in moeilijke levensfases. De zang van de kanarie had hetzelfde
heilzame effect als het luisteren naar vertroostende muziek en gaf dezelfde
euforie als tijdens een live concert. Een vergelijkbare, uit de ontroering voor
het kanarielied voortvloeiende, emotionele binding met hun vogels heb ik nog
nooit bij andere zang- en siervogelkwekers geconstateerd.
Voetangels en klemmen
Naast voornoemde positieve
kenmerken van het houden en fokken van zangkanaries heeft de sport ook zijn
schaduwzijden. Per saldo overheersen deze kennelijk het totaalbeeld, want de
populariteit voor het houden en fokken van zangkanaries daalt.
Een
complexe en veeleisende hobby
De zangkanariesport
vertoont kenmerken waardoor mensen wel twee keer achter hun oren krabben om er
aan te beginnen en wanneer ze tot het houden en kweken van zangkanaries zijn
overgegaan mogelijk al weer snel afhaken. De complexiteit van de hobby en de
impact op het gezinsleven zijn factoren die de drempel naar het kweken van
zangkanaries hoger maken dan naar een andere tak van de vogelsport.
Toerenherkenning en -waardering
Het onder de knie krijgen
van toerenherkenning en -waardering is aanmerkelijk lastiger dan het leren
beoordelen van een vogel op zijn uiterlijk. Het aan de hand van een You Tube
filmpje proberen toeren te herkennen in het lied van je eigen vogels wordt
bemoeilijkt door de grote variatie in zangstructuren en vormen waarin toeren
worden gezongen. Dan is het met een foto van een mooie zwartbruine Japanse meeuw
in de hand je eigen vogels bekijken en beoordelen een stuk eenvoudiger. Zonder
ondersteuning van ervaren kwekers is het vrijwel uitgesloten om de kennis van
het lied zodanig onder de knie te krijgen dat je zelf in staat bent het lied van
de afzonderlijke vogels op waarde
te schatten. Zelfs met die
ondersteuning duurt het jaren voordat je de hiervoor benodigde kennis en
vaardigheden hebt opgebouwd, althans dat is mijn ervaring. Je moet daarom wel
heel veel van de sport houden en sterk in je schoenen staan om aan deze
uitdaging te beginnen en er mee door te gaan.
Uitrusting
We concludeerden hiervoor
dat zangkanariekwekers misschien wel de meest gevarieerde vorm van de vogelsport
bedrijven. Ieder seizoen heeft zijn charmes, bezigheden, maar vereist ook zijn
eigen uitrusting. Voor de kweekperiode moet een verblijf met broedkooien worden
ingericht, maar voor het opkooi- en wedstrijdseizoen heeft de kweker weer geheel
ander materiaal nodig. Kan een vogel die op een tentoonstelling wordt beoordeeld
op het uiterlijk in de vlucht, broedkooi of in de hand op het zicht worden
geselecteerd, om zangkanaries te kunnen selecteren moeten de mannen ieder voor
zich individueel op hun zangkwaliteiten worden beoordeeld en dus afzonderlijk
gehuisvest worden. Voor de wedstrijd is er de periode van africhting en de
samenstelling van de stammen. Keer op keer komen de vogels op tafel en worden
dan niet alleen beoordeeld en naar kwaliteit ingedeeld, maar tevens ook getraind
voor de wedstrijd. Het gebruik van zangkooitjes is in deze periode
onontbeerlijk.
Zangkanaries kweken betekent dus ook de aanschaf van het materiaal om te kunnen
opkooien: zangkooitjes en een zangkast. Kweekt men ca. 30 jonge kanaries dan
heeft men statistisch gezien 50% mannen en dan is toch wel 15 opkooi- en
wedstrijdkooitjes het minimumaantal waarover men moet kunnen beschikken.
Naarmate men meer jonge zangkanaries kweekt zal ook het aantal zangkooitjes
groter moeten zijn. Naast de kosten voor aanschaf moet men ook nog over de
mogelijkheid beschikken om al dit materiaal buiten het seizoen te kunnen
opbergen.
Twee
zangkasten met opgekooide waterslagers. Niet iedere huissituatie leent zich er
voor om in een kamer zangkanaries op te kooien.
Woon-, werk-
en gezinssituatie
Het houden en kweken van
zangkanaries vereist een vogelverblijf met o.m. plek voor broedkooien en een
vlucht. In de moderne appartementen en eengezinshuizen is daarvoor lastig een
plekje te vinden, zeker met nog thuiswonende kinderen.
In het verleden was het niet ongebruikelijk dat zangkanaries in de huiskamer
werden opgekooid. Niet iedere partner zit er op te wachten dat vanaf medio
oktober het vogelverblijf tot in de woonkamer wordt uitgebreid. Toch zullen, om
de zanglust te stimuleren, de jonge mannen, afgezonderd van de poppen, met
langer licht en een hogere temperatuur gehuisvest moeten worden.
Veelal
bestaat er geen ander mogelijkheid dan een ruimte in het woonhuis hiervoor te
reserveren.
Gedurende de periode dat de vogels in de zangkast zijn opgekooid is het de
bedoeling dat op gezette tijden het verduisteringsgordijn even wordt
opengeschoven en de vogels, met voorkeur op verschillende momenten worden
opgezet en afgeluisterd. Voor een kweker die een volledige baan heeft, of op
onregelmatige tijden werkt, betekent dit improviseren en het inschakelen van
andere huisgenoten, mits die thuis zijn en ook niet aan het werk.
Het houden en kweken van zangkanaries vergroot de complexiteit van het woon-,
werk- en gezinsleven. Het is daarom vanzelfsprekend dat om zijn hobby optimaal
te kunnen uitoefenen een zangkanariefokker
niet zonder de medewerking van de overige huisgenoten kan, wellicht meer nog dan
de kwekers van
zang- en siervogels die op hun uiterlijk worden beoordeeld.
Verenigingen en speciaalclubs
Om thuis te raken in de
wereld van de zangsport zal men in contact moeten komen met andere, met voorkeur
ervaren, zangkanariekwekers.
Zangkweker
steeds vaker solist
Toen er binnen een
vereniging nog meerdere zangkanariekwekers waren ging je bij elkaar op bezoek om
vogels af te luisteren of kwam je met je vogels naar het clubgebouw waar met
elkaar naar de vogels werd geluisterd en je door oudere kwekers werd onderwezen
in de toerenherkenning en hoe ze moesten klinken. Het ‘netwerk’ van een groep
zangkanariekwekers binnen een vereniging en de sociale contacten waren niet
alleen een stimulans om met het kweken van zangkanaries te beginnen en er mee
door te gaan, maar via het sociale netwerk werden je de kneepjes van het vak en
de nodige kennis van het kanarielied bijgebracht. Dit beeld is voltooid
verleden tijd. In 1985, het oprichtingsjaar van de NZHU, schreven 17 in Katwijk
woonachtige kwekers waterslagers in voor de tentoonstelling van de locale
vogelvereniging ‘De Kanarievogel’. Anno 2021 ben ik nog de enige overgebleven
georganiseerde zangkanariekweker in Katwijk. Het feit dat, als gevolg van de
afnemende belangstelling voor het houden en kweken van zangkanaries, fokkers
steeds meer verspreid wonen leidt er toe dat wanneer een beginnend
zangkanariekweker lid wordt van een vogelvereniging hij niet meer automatisch
toetreedt tot een fysiek aanwezig sociaal netwerk van zangkanarieliefhebbers.
Besluit tegenwoordig iemand tot het houden en kweken van zangkanaries dan staat
hij er in de regel dus alleen voor en moet solo zijn weg zien te vinden in
mogelijk de allermoeilijkste tak van de vogelsport.
Regionale
functie verenigingen met zangkwekers
Een vogelvereniging is niet
alleen de uitgelezen plek om een netwerk van contacten op te bouwen. Om aan een
wedstrijd deel te kunnen nemen zal men ook lid van een vereniging moeten zijn.
De NBvV kent afdelingen en speciaalclubs. Wordt men lid van een vogelvereniging
dan heeft het de voorkeur om te kiezen voor een club waarin ook
zangkanariekwekers actief zijn. Zoals we hiervoor zagen is dat tegenwoordig
gemakkelijker gezegd dan gedaan. De meeste vogelverenigingen kennen geen
zangkanariekwekers onder de leden, hebben daardoor geen ervaring met het
organiseren van wedstrijden voor zangkanaries en eerlijk gezegd zijn ze
zangkanariefokkers liever kwijt dan rijk, omdat het huisvesten en keuren van
zangkanaries extra kosten en rompslomp met zich mee brengt. Bovendien is
december de meest geschikte maand om wedstrijden voor zangkanaries te
organiseren, maar de meeste verenigingen houden hun afdelingstentoonstelling al
in november.
Verspreid over Nederland zijn er altijd nog wel verenigingen met
zangkanariekwekers te vinden. Bij de teruglopende belangstelling voor de
zangsport hebben deze verenigingen een regionale functie voor zangkanariekwekers
gekregen. Dat deze verenigingen niet allemaal ‘om de hoek’ gevestigd zijn doet
de toegankelijkheid tot de zangsport voor nieuwe toetreders geen goed.
Het kunnen uitwisselen van feiten en
meningen is voor vogelliefhebbers heel belangrijk. Op deze wijze worden kennis
en ervaringen doorgegeven. Paul Schilte en Boudewijn van der Stelt bestuderen
keurlijsten op de studiedag van de NZHU op 21 december 2019.
Speciaalclubs onvoldoende ingesteld op toetreders
Er zijn binnen de NBvV vier
speciaalclubs voor zangkanariekwekers: Water-slagerspeciaalclub
‘De Nachtegaal’, Landelijke Speciaalclub Harzers (LSH), Speciaalclub Zang NZHU
en The Spanish Timbrado Society NL. De meeste speciaalclubs zijn opgericht in
een tijd dat er binnen het verenigingsleven nog voldoende animo voor de
zangkanariekweek bestond. Het meest intensieve sociale verkeer tussen
zangkanariekwekers vond plaats in de lokale vogelvereniging. De speciaalclubs
concentreerden zich primair op de organisatie
van een wedstrijd en incidentele ontmoetingsmomenten voor de verspreid
over Nederland wonende leden. De meeste speciaalclubs hebben daarom niet de
traditie om voor toetreders in de zangsport de opvangfunctie op zich te nemen,
die in het verleden door de lokale
vogelverenigingen werd ingevuld.
Dit betekent
dat de speciaalclub veel meer een periodieke ontmoetingsplek voor de steeds meer
verspreid wonende zangkanariekwekers zal moeten worden. Het is nog maar de vraag
of de, wat oudere,
speciaalclubs
voor harzer- en waterslagerkwekers
zich voldoende realiseren dat zij met
het steeds meer wegvallen van verenigingen met zangkanariekwekers ook die andere
functie binnen de zangsport hebben gekregen.
Subgroepvorming
Het is overigens nog maar de
vraag of iemand die met het kweken van zang-kanaries
begint en tot een speciaalclub toetreedt het verblijf in de club altijd ervaart
als een warm bad van collegialiteit en gemoedelijkheid. In een wereld waarin het
voortbestaan van de zangkanariekweek door externe factoren van diverse zijden
wordt bedreigd vinden de kwekers elkaar niet in eensgezindheid en een
gezamenlijke overlevingsstrategie, maar verliezen zich o.m. in een
richtingenstrijd over verschillende zangstructuren. De zangkanariesport in
Nederland kent drie zangkanarierassen met ieder duidelijk onderscheidende
raskenmerken: harzers, timbrado’s en waterslagers. Of dit al niet genoeg is
vindt er binnen ieder ras een richtingenstrijd plaats, met als gevolg allerlei
varianten in het lied en hun supporters. Dit is niet bevorderlijk
voor de onderlinge eensgezindheid en eenduidige uitstraling naar buiten.
Sinds de jaren ’70 is er binnen de waterslagerwereld het onderscheid tussen
Belgische en Nederlandse waterslagers; tussen rol- en slagvogels. Hoewel in het
verleden hieromtrent in Nederland duidelijke keuzes zijn gemaakt, woekert de
voorkeur voor de één of de ander, onder kwekers én keurmeesters, als een
veenbrand door, tot op de dag van vandaag.28
De kweek van Spaanse timbrado’s bestaat
in Nederland pas sedert de tweede helft van de jaren ’80 en is daarmee verreweg
de jongste loot aan de Nederlandse zangkanarieboom. De van origine Spaanse
timbradowereld ziet het kennelijk als een uitdaging om zich in zoveel mogelijk
subgroepjes van zangvarianten
op te splitsen: Na de Original (Classico) verscheen de Floreado, recent de
Cantor Español en wie weet wat de toekomst nog meer, uit de tot op het bot
verdeelde Spaanse timbradowereld, brengen moge. Binnen de zich steeds verder
uitdijende timbradofamilie zal een nieuwkomer moeite hebben door de bomen het
bos te zien.
De
harzerwereld heeft haar eigen graf gegraven met de keuze voor de
viertoerenvogels. Geen winkelier vraagt nog om een harzer, omdat deze
zangkanarie als gezelschapsdier voor Jan Publiek volkomen oninteressant is
geworden. De vanouds roemruchte zangkanarie, met een gevarieerd lied met diepe
roltoeren, zingt inmiddels onhoorbaar en heeft voor een niet-ingewijde een lied
van een ongelofelijke eentonigheid en saaiheid gekregen. De harzerwereld heeft
gekozen voor Willem de Kooning i.p.v. Rembrandt; voor Pierre Boulez i.p.v.
Beethoven, oftewel alleen een klein gezelschap, dat ingewijd is in de schoonheid
van het viertoerenlied, weet de harzerzang nog te waarderen. Van het lied van de
huidige vier-toeren harzer gaat voor de doorsnee vogelliefhebber geen enkele
wervende uitstraling uit. Daarbij komt dat de interne richtingenstrijd tussen de
liefhebbers van de klassieke en de viertoeren harzer werd gekenmerkt door
eigengereidheid en onbegrip voor elkaars standpunten. Sommige klassieke
harzertoeren werden door de ‘viertoeren-partij’ verketterd; er werd
degenererend gesproken over het lied van de, ‘ouderwetse’, klassieke vogels en
hun kwekers. Eén en ander heeft de onderlinge harmonie en eensgezindheid niet
bevorderd. In welke mate de richtingenstrijd de neergang van de populariteit van
de harzerkweek heeft bevorderd valt niet te meten, maar dat het zonder gevolgen
is gebleven lijkt onwaarschijnlijk.29
Al kibbelend en zichzelf in subgroepjes opsplitsend spoeden
zangkanariekwekers eendrachtig als lemmingen naar de afgrond: hun eigen
ondergang tegemoet.
Splendid
isolation
Tenslotte treden de
afzonderlijke speciaalclubs voor zangkanariekwekers niet als één front op tegen
de dreigende teloorgang van de sport en hun voortbestaan. Signalen van
teruglopend ledenbestand dateren niet van vandaag of gisteren, maar zelfs tot
een begin van een gezamenlijke overlevingsstrategie is het tot op heden niet
gekomen, integendeel, iedere speciaalclub tracht de vereniging aan de eigen
haren uit het moeras te trekken. Het algemeen belang van de zangsport heeft een
uiterst lage prioriteit, ‘Self-interest First’. Dit wekt wel enige bevreemding
want in de statuten van iedere speciaalclub zal wel in eensluidende bewoordingen
vermeld staan dat de club tot doel heeft de kweek van zangkanaries te
bevorderen. Desgevraagd zullen er weinig verenigingen zijn die aanwijsbare
blijken van dit streven kunnen overleggen en als ze er zijn, tot veel
ledenaanwas heeft het in de regel niet geleid. Het tegendeel, namelijk dat
speciaalclubs zich hebben ingespannen om de zangsport juist niet te bevorderen
en te promoten, is veel gemakkelijker aantoonbaar. De NBvV heeft, als gevolg van
een marginale belangstelling voor deelname, besloten geen medewerking meer te
verlenen aan een wedstrijd voor zangkanaries op de Nederlandse kampioenschappen
(NK). Daarmee is de zangsport verdwenen van het podium van het grootste
evenement voor de zang- en siervogelkweek van Nederland en is daardoor in een
nog groter isolement terecht gekomen. Eén van de in aantal geringe mogelijkheden
om het fokken van zangkanaries
onder een breed publiek bekend te maken en te promoten hebben de speciaalclubs
zichzelf ontnomen. Zangkanariekwekers met hun wortels in de ANBV hebben niet
nagelaten het aanvankelijk gezamenlijke NK van NBvV en ANBV af te kraken en bij
herhaling uit te dragen dat ‘Zutphen’, de vaste locatie van de
bondstentoonstelling van de voormalige ANVB, voor zangkanaries veel beter
georganiseerd was. Vervolgens hebben speciaalclubs de bondsshow van de NBvV de
facto geboycot door er de gewoonte van te maken in de week voor of na het
Nederlands kampioenschap
hun eigen wedstrijd te organiseren, met als gevolg dat de leden moesten
kiezen. Men moet dan niet vreemd opkijken dat de leden voor de wedstrijden van
de speciaalclubs inschrijven en de bondsshow links laten liggen. Door dit beleid
blijkt de zangsport in haar eigen staart te hebben gebeten en mag nu de wonden
likken. Ze heeft zichzelf buiten spel gezet, ontbreekt op het podium van de NK,
schittert door afwezigheid
te midden van de
Nederlandse
zang- en siervogelwereld, en vertoeft, naar het zich nu laat aanzien, de komende
jaren louter in achteraf zaaltjes, in ‘splendid isolation’.30
Het
max. tien weken
afzonderlijk huisvesten van de jonge mannen, om te kunnen selecteren en
ter voorbereiding op wedstrijden, is onlosmakelijk met de zangsport verbonden.
Het bezorgt het houden en kweken van zangkanaries bij een bepaald bevolkingsdeel
een negatief imago.
Negatief
imago
Ieder jaar vang ik begin
november de jonge kanariemannen uit de volière en stop ze in een zangkooitje van
19,5 x 14 x 17 cm, in de wetenschap dat deze ruimte van ca. 4600 cm3
de komende twee maanden hun leefomgeving is.
Ik
probeer me te verplaatsen in de waterslagerman en vraag me af hoe hij deze
verhuizing zal ervaren. De logische gevolgtrekking dat ik als mens een
gevangeniscel niet leuk vind en de vogel dus ook twee maanden van stress
tegemoet gaat ligt voor de hand, maar is nergens op gebaseerd. De mannen zingen
in de kooitjes uit volle borst, soms zelfs in het kooitje in de hand.
Desalniettemin en ondanks dat een
zangkanarieman max. tien weken van z’n leven in een zangkooitje vertoeft
bezorgt het gebruik van het
inzetkooitje de zangkanariesport
een negatief imago.
De grootte van de zangkooitjes is al decennia punt van discussie. Op het eind
van de studiedag van de NZHU clubkampioenschappen van december 1991 verschenen
opeens vier waterslagers in universeelkooien op tafel. De keurmeesters Henk
Warmerdam en Henk van Elst wilden hiermee aantonen dat het keuren van
zangkanaries in universeelkooien in plaats van de traditionele zangkooitjes geen
beletsel hoefde te zijn. In het juli nummer van Onze Vogels, jaargang 1992,
verscheen een artikel van de hand van Henk Ruiter namens de TC Zang waaruit
bleek dat men binnen de NBvV serieus overwoog om verenigingen
te adviseren zangkanaries nog wel in zangkooitjes te beoordelen, maar voor de
tentoonstelling in universeelkooien te laten overvliegen. Ik weet dat in de
jaren ’90
bij sommige verenigingen dit ook is
gebeurd.31
Toen stond het zangkooitje ter discussie en dat is nog steeds
zo. Ik vraag me echter af of
voor het oordeel van buitenstaanders het zoveel uitmaakt of het zangkooitje de
maten 19,5 x 14 x 17 cm heeft of, bijvoorbeeld, 30 x 25 x 20 cm, t.w. de inhoud
van een universeelkooi. Voor mensen die het moreel verwerpelijk
vinden om vogels in een kooitje te houden is het kleinste kooitje, hoe groot
ook, altijd te klein. Het sleutelwoord in deze is ‘dierenwelzijn’. Ik heb het
idee dat mensen er zich veel drukker om maken dan zangkanaries, die
het stadium
van ‘natuurvogel’ al vele eeuwen achter zich
hebben
gelaten.
In 2019 heb ik veertien dagen na het opkooien enkele mannen weer in de volière
teruggezet,
omdat ze, mijn inziens,
te veel in studiezang bleven hangen. Een week voor de NZHU wedstrijd heb ik
enkele weer in huis gehaald en binnen 24 uur met andere vogels opgezet. Ze
zongen uit volle borst mee. Er was bij deze vogels geen enkel teken van stress
te bespeuren als gevolg van de verhuizing van volière naar inzetkootje.
De gedachte dat met het vergroten van het zangkooitje de hobby weer
aantrekkelijker wordt en mensen er toe zal bewegen zangkanaries te gaan houden
is een illusie. In de ons omringende landen België en Duitsland zijn de
inzetkooitjes groter en ook daar is het houden en kweken van zangkanaries
op z’n retour en een ‘oude mannensport’ aan het worden. Een zelfde ontwikkeling
kan geconstateerd worden in het Verenigd Koninkrijk, waar de zangkanaries in
kooien van het universeelkooiformaat worden gekeurd.
Hoe het ook wendt of keert, het imago van de zangsport zal in de ‘buitenwereld’
negatief beïnvloed worden door het gebruik van het inzetkooitje. Objectiviteit
en nuchtere analyse doet, bij op emoties gefundeerde beeldvorming, zelden ter
zake, zeker wanneer die emoties gebaseerd zijn op het geloof dat men in een
vorig leven waterslager is geweest en op grond daarvan mij precies kan vertellen
hoe een zangkanarie denkt, wat hij voelt en hoe hij het leven in gevangenschap
ervaart. Het gebeurt, en we zullen er rekening mee moeten houden, dat het
inzetkooitje potentiële zangkanariekwekers ervan weerhoudt om aan het kweken van
harzers, timbrado’s of waterslagers te beginnen. Deze mensen gaan niet overstag
wanneer het zangkooitje
1½, 2 of 2½ keer zo groot wordt als het huidige inzetkooitje.
Wedstrijd
achilleshiel
De wedstrijd voor
zangkanaries is de achilleshiel van de zangkanariesport. De huidige opzet,
organisatie en uitvoering van de wedstrijden vertonen te veel schaduwzijden, die
niet uitnodigen om zangkanaries te gaan kweken en sommigen zelfs doen afhaken.
Keurlijst is
vaak een indicatie zangcapaciteiten
Als tropenkwekers een vogel
voor een wedstrijd inbrengen zijn ze verzekerd van een keurlijst met een
beoordeling, die de reële kwaliteit van de vogel op het moment van keuring
weergeeft. In de regel komen prijswinnaars nog een keer op tafel en veelal
worden in overleg met meerdere keurmeesters de ereprijzen toegekend.
Bij de zangkanariekwekers bestaat die zekerheid op een beoordeling van de
capaciteiten van de vogel niet. Zij zijn afhankelijk of de vogel zin heeft om
te zingen; doet hij überhaupt zijn bek open en als hij zingt doet hij dat dan 20
minuten uit volle borst of af en toe een riedeltje. Je bent als kweker
overgeleverd aan een vogel die zelf bepaalt of hij zingt en hoe. Wanneer de
kweker na afloop van de wedstrijd een keurlijst ontvangt weet hij niet of de
zangkanarie zich voor 100% heeft gegeven, of maar een deel van z’n kunnen heeft
laten horen.
Prijswinnaars zonder collegiale consultatie
Verder worden de
wedstrijdresultaten bepaald door één man in een hokje. Je bent dus niet alleen
afhankelijk of een vogel wel of niet wil zingen, maar ook van één jurylid en
zijn beoordeling zonder dat bij de inzender over de keuring enig inzicht
bestaat. Prijswinnaars worden zonder onderlinge consultatie vastgesteld op basis
van door individuele keurmeesters opgestelde beoordelingen.
Na afloop van een wedstrijd voor zangkanaries gaan de deelnemers naar huis met
onzekerheid of het door hem in ontvangst genomen keurbriefje een reële weergave
van de capaciteiten van desbetreffende zangkanarie
is
en of de beste vogels de bokalen mee naar huis hebben genomen? Oftewel, zangkanariekwekers
worden op wedstrijden veel meer met onzekerheden en teleurstellingen
geconfronteerd dan inzenders van vogels die op het uiterlijk worden beoordeeld.
Dit is niet bevorderlijk
voor de populariteit van de zangkanariesport.
Een zangkanariekeurmeester brengt
tijdens een keuring vrijwel de gehele dag alleen door, in een klein hokje.
Waterslagerkeurmeester Willy Kling in
actie tijdens de clubkampioenschappen van de Speciaalclub Zang NZHU op 20
december 2019.
Achterkamertjesgebeuren
Uit de in de
zangkanariesport gebruikelijke wijze van jureren vloeit vrijwel automatisch
voort dat beoordelingen van zangkanariekeurmeesters in de regel veel meer stof
tot discussie oproepen dan die van kleurkanarie-
of tropenkeurmeesters. Inzenders van tropen en kleurkanaries kunnen met de vogel
in het zicht en de keurbrief, inclusief opmerkingen, in de hand immers de
gedachtegang van de keurmeester volgen. Dat betekent niet dat er geen discussie
over het keurmeestersoordeel is, maar alles is veel inzichtelijker dan bij het
beoordelen
van zangkanaries. Dat is letterlijk een achterkamertjesgebeuren.
Solistische
keurmeesters
Deze voor zangkwekers onaantrekkelijke situatie wordt
nog ongemakkelijker
wanneer er bij herhaling geconstateerd wordt dat keurmeesters niet altijd op één
lijn zitten wat betreft normering en beoordeling van de vogels.
Ervaringen van zangkanariekwekers en uitspraken vanuit de kring der keurmeesters
wekken de indruk dat het keurmeesterskorps, zoals het op dit moment
functioneert, eerder getypeerd kan worden als een gezelschap eenlingen dan als
een team dat gezamenlijk optrekt om een zo uniform mogelijke beoordeling te
bewerkstelligen.
Particuliere opvattingen over hoe het zangkanarielied idealiter zou moeten
klinken zorgen er voor dat zangkanariekeurmeesters te veel functioneren als
individuen, die ieder voor zich menen de wijsheid in pacht te hebben en
vervolgens hun eigen weg kiezen.32
Omdat ik minder ingewijd ben in de harzer- en timbradowereld moet ik me
terughoudend opstellen omtrent de keurmeesters van deze zangkanarierassen. Die
zullen ieder voor zich moeten beoordelen in hoeverre bovenstaande ook op hen van
toepassing is.
Wanneer bij de beoordeling op een wedstrijd juryleden een eigen methode en
normering hanteren wordt het vertrouwen in een zo objectief mogelijke keuring
geschaad. Dit is funest voor de sport. Wie begint er aan een liefhebberij met
een competitief element, of blijft er mee doorgaan, wanneer de wedstrijden
kenmerken van een loterij vertonen?
Keurbriefje
zangkanaries is advies met ???
Alle haken en ogen die in
bovenstaande aan de orde kwamen zullen op het hobbyplezier van de beginnend
liefhebber een grotere impact hebben dan op die van ervaren kwekers. Zij zijn op
grond van in jaren opgebouwde kennis van het lied zeer goed in staat om te
bepalen wat hun goede en minder goede mannen zijn en welke ze willen gaan
gebruiken voor de kweek. Om deze selectie te kunnen maken hebben ze geen
keurlijst nodig. Zij weten dat een vogel de ene dag de sterren van de hemel kan
zingen en een andere dag zit te zeuren en bij lange na niet het niveau haalt van
24 uur daarvoor. Veelbelovende
mannen zijn bij de fokker thuis al diverse malen op tafel geweest en, na enig
wikken en wegen, voor de kweek geselecteerd. Dit geldt niet voor degene die
zojuist met het houden en kweken van zangkanaries is begonnen. Het zodanig onder
de knie krijgen van het harzer-, waterslager- of timbradolied om zelf de beste
vogels te kunnen selecteren is geen sinecure. Het duurt voor de meesten jaren
voor ze zoveel kennis van het lied en
luistervaardigheden hebben
opgebouwd dat ze keurmeester van hun eigen vogels kunnen zijn.
‘Af en toe werden er een paar toeren
gezongen’. Je vond het je mooiste vogel en was razend benieuwd naar het oordeel
van de keurmeester en dan dit. Wat nu? Aanhouden of wegdoen? Een dilemma van een
beginnend zangkanariekweker in beeld.
Voor de kweker die het herkennen en beoordelen van de toeren nog steeds lastig vindt is het oordeel van een keurmeester over zijn vogels tijdens een wedstrijd erg belangrijk. Na de keuring van mijn zwartbruine Japanse meeuwen bestudeer ik de keurlijsten intensief. Met mijn keurlijsten in de hand loop ik langs de kooien met vogels van andere kwekers om die met de mijne te vergelijken. Op de regionale wedstrijd van de Zebravinken-/Japanse Meeuwenclub in Maasland hangen tijdens de tentoonstelling de keurlijsten onder de kooien en kan ik mijn vogels met die van andere kwekers zelfs vergelijken met de keurlijsten erbij. Ik ervaar nog regelmatig dat de keurmeester opmerkingen maakt over aspecten die mij tot dan niet waren opgevallen. Soms leidt dat er toe dat een vogel, die ik voor de kweek had gereserveerd, uiteindelijk toch weggaat. In dit licht moeten keurmeesters hun invloed op het gedrag van de, met name onervaren, kwekers niet onderschatten. Hun adviezen kunnen bijzonder waardevol zijn. Keurmeesters fungeren in die zin niet alleen als jury, maar ook, im- of expliciet, als adviseur. Welk bruikbaar advies ontvangt een zangkanariekweker met een ingevuld keurbriefje waarachter zoveel vraagtekens schuil gaan?
Samenvatting en conclusies
Het kweken van zangkanaries is een
boeiende en mogelijk de meest afwisselende tak van de vogelliefhebberij, omdat
ieder seizoen een geheel eigen karakter heeft. Daarnaast zijn zangkanariekwekers
ook heel intensief bij hun vogels betrokken. In het najaar worden de vogels
opgekooid, op tafel gezet om afgeluisterd en afgericht te worden. Voordurend
heeft de kweker dan het kooitje met de vogel in de hand. Het kanarielied kan
menig kweker niet onberoerd laten.
Het kweken van zangkanaries heeft echter ook zijn voetangels en klemmen. Het
voor de hobby vereiste materiaal vereist een grotere investering dan bij het
kweken van de meeste andere zang- en siervogels. Het kunnen beoordelen van het
lied vereist veel tijdsinvestering en noodzakelijke ondersteuning wordt steeds
lastiger, omdat het aantal zangkanariekwekers waarop een beroep gedaan zou
kunnen worden voortdurend kleiner wordt. Meer nog dan bij andere takken van de
vogelsport zullen de overige gezinsleden merken dat er een zangkanariekweker in
huis woont. Het houden en kweken van zangkanaries vergroot de complexiteit van
het woon-, werk- en gezinsleven.
Met de dalende populariteit van de zangkanariekweek is ook het aantal
vogelverenigingen met zangkanariekwekers afgenomen. Dit betekent dat voor iemand
die met het kweken van zangkanaries wilt beginnen het erg lastig is om een
vereniging te vinden waar hij zich onder collega zangkanariekwekers kan scharen.
De speciaalclubs voor zangkanariekwekers zijn in de regel nog onvoldoende
ingesteld om voor de zangkanariekwekers ook de begeleidingsrol op zich te nemen,
die in het verleden traditioneel op de lokale vogelverenigingen werd ingevuld.
Daarnaast lijken de speciaalclubs zich ook nog niet bewust van het feit dat zij
de enige zijn onder wiens leiding de zangsport voor totale ondergang behoed kan
worden. Mede vanwege de ‘Self-interest First’ opstelling van de speciaalclubs is
de zangsport in zichzelf gekeerd en daardoor nagenoeg onzichtbaar voor de
buitenwereld.
De zangkanariesport worstelt met het negatieve imago van het inzetkooitje.
Vogels opkooien is vanouds onlosmakelijk met de hobby verbonden. Dit was in het
verleden geen punt van discussie, maar de veranderende moraal omtrent het in
gevangenschap houden van dieren speelt de zangkanariekwekers parten. Het gebruik
van het zangkooitje kan om deze reden potentiële zangkanariekwekers ervan
weerhouden met de hobby te beginnen of
doen besluiten voor een andere tak van de zang- en siervogelliefhebberij te kiezen.
Tenslotte krijgt een
zangkanariekweker tijdens een beoordeling op een wedstrijd niet altijd een juist
beeld van de kwaliteit van zijn vogels. Dit komt deels omdat nooit zeker is dat
de vogels optimaal zullen presteren. Verder is de beoordeling voor de kweker
niet inzichtelijk terwijl het nog maar de vraag is in hoeverre de vogels door
iedere individuele keumeester met dezelfde normen wordt beoordeeld. Omdat
daarnaast tijdens de keuring ook collegiale consultatie nagenoeg ontbreekt
vertoont een zangwedstrijd voor zangkanaries veel meer kenmerken van een loterij
dan andere wedstrijden voor zang- en siervogels, met als gevolg twijfels of de
mooiste vogels wel met de bokalen naar huis zijn gegaan. Mogelijk zijn er na een
zangwedstrijd meer teleurgestelde en gefrustreerde kwekers dan na een
tentoonstelling waarop de vogels op het uiterlijk zijn beoordeeld. In ieder
geval duiden de ontwikkelingen van het ledenbestand van de
zangkanarie
speciaalclubs er op dat binnen de zangkanariekweek
relatief meer fokkers
de sport vaarwel zeggen dan in de andere takken van de vogelliefhebberij.
Deel 3: Kansen en suggesties
Hoe het ook wendt of keert, een vogelliefhebber kiest niet voor de gemakkelijkste weg wanneer hij besluit tot het houden en kweken van zangkanaries over te gaan. Desalniettemin hebben in het verleden velen voor deze hobby gekozen en de grote charmes ervan ondervonden. Sterker, gedurende de eerste decennia van de 20e eeuw was het houden en kweken van zangkanaries de vogelliefhebberij bij uitstek van de werkende klasse. Tot diep in de 20e eeuw hield in Nederland een niet onaanzienlijk deel van de georganiseerde vogelkwekers zich bezig met het houden en fokken van harzers, waterslagers en, vanaf medio de jaren ’80, ook timbrado’s.
Noodzaak fundamentele veranderingen
Uit voorafgaande is echter
één duidelijke conclusie te trekken: Hoezeer we dat ook graag anders zouden
willen zien, maar het is een utopie om te denken dat tijden van voorheen zullen
terugkeren. De grote populariteit van
het houden en kweken van zangkanaries, zoals we dat kennen uit het verleden, zal
onlos-makelijk
met de 20e eeuw verbonden blijven.
Achterom
kijken is zinloos
Het heeft daarom totaal
geen zin om achterom te kijken en de hobby, zoals die in het verleden werd
bedreven, als norm te blijven hanteren voor de toekomst. Wil de liefhebberij in
de komende decennia niet volledig verdwijnen dan zullen we niet achterom, maar
vooruit moeten kijken. De 21e eeuw vraagt van onze liefhebberij een
radicale breuk met het verleden. In het bijzonder het functioneren van de
speciaalclubs en de wijze waarop we onze wedstrijden organiseren
en invullen zullen fundamenteel moeten veranderen. Alleen met aandacht voor
promotie van de liefhebberij, eensgezindheid onder kwekers, de speciaalclub
als een ‘warm nest’ voor beginnende liefhebbers, het met elkaar delen van kennis
en ervaringen, gezamenlijk optreden van de speciaalclubs en keurmeesters en
voor de deelnemers
een grotere
inzichtelijkheid en
participatie in wedstrijden
voor zangkanaries,
is er een kans dat de zangkanariesport blijft voortbestaan. Onderstaande is geen
blauwdruk voor een succesvolle toekomst van de zangkanariesport. Het zijn
suggesties voor de richting die we in zouden kunnen slaan. De intentie van
onderstaande voorstellen is ook niet dat de zangsport weer substantieel gaat
groeien. Dat is niet meer aan de orde. Het is al een grote uitdaging voor de
zangsport om uit de vijver met steeds minder vissen
er
toch
voldoende
aan de haak te slaan om de sport in stand te houden. We moeten onze handen dicht
knijpen wanneer we in staat blijken over 20 jaar nog zangkanariewedstrijden te
kunnen organiseren.
Speciaalclubs en keurmeesters stellen een ‘deltaplan’ op.
Wanneer de noodzaak van
een structurele verandering van de zangkanariesport wordt onderkend zullen er
ook partijen moeten zijn die het voortouw en de leiding hiervan op zich moeten
nemen. Ik stel voor dat de speciaalclubs en de zangkanariekeurmeesters dit in
eendrachtige samenwerking voor hun rekening nemen. Zij moeten gezamenlijk een
‘deltaplan’ opstellen dat de zangsport voor ondergang moet behoeden. In dit
‘deltaplan’ zou men
onderstaande aspecten
kunnen
verwerken.
Promotie
Met enige vorm van jaloersheid kijken
vogelliefhebbers naar de intensiteit waarmee wij, zangkanariekwekers, met onze
vogels bezig zijn. Het hele jaar door is er wat anders te beleven en hangt er
spanning in de lucht: broed, zangontwikkeling; opkooien, afluisteren,
selecteren, wedstrijden. Van alle vogelliefhebbers zijn de zangkanariekwekers
het intensiefst met hun vogels bezig en het genot en de emotie die wij beleven
aan de zang van een zangkanarie heeft geen gelijke in de vogelsport.
Onze
Vogels
Deze sterke punten
moeten we uitdragen en in alle toonaarden rondbazuinen. In 1900, toen het houden
en kweken van zang- en siervogels in georganiseerd verband nog in de
kinderschoenen stond, schreef J.J. Duyvené de Wit in ‘De Pluimgraaf’: ‘Weinigen
kennen nog ’t genot, dat ons de kleine vogelwereld geeft, en onbekend maakt
onbemind’.33 Met een variant op dit citaat zouden we anno 2021
kunnen stellen: ‘Weinigen kennen nog ’t genot, dat ons het kweken van
zangkanaries geeft, en onbekend maakt onbemind’. Etaleren doet verkopen. Ook de
zangkanariekweek zou zich meer moeten aantrekken van deze verkoperwijsheid. Op
dit punt valt er veel te verbeteren. In bovenstaande is de aantrekkelijkheid van
het houden en kweken van zangkanaries verwoord, maar het wordt veel te weinig
uitgevent. Jaarlijks levert de Speciaalclub
Zang NZHU een bijdrage in voor het bondsorgaan ‘Onze Vogels’, maar zij is
vrijwel de enige speciaalclub die dat periodiek doet. Individuele kwekers die
hun plezier in het kweken van zangkanaries met andere delen schitteren door
afwezigheid in de laatste jaargangen van ‘Onze Vogels’. De frequentie dat in
‘Onze Vogels’ over het houden en kweken van zangkanaries wordt gepubliceerd zal
drastisch omhoog moeten.
Een bijdrage van de Speciaalclub Zang
NZHU in ‘Onze Vogels’ van oktober 2019. Er wordt veel te weinig gepubliceerd
over het kweken van zangkanaries in het bondsorgaan.
Clubwebsites-gezamenlijke website
De NBvV kent maar liefst
vier speciaalclubs voor zangkanaries. Iedere speciaalclub heeft een eigen
website:
-
Waterslagerspec.
club ‘De Nachtegaal’:
https://www.lswdenachtegaal.com/
-
Landelijke Speciaalclub Harzers (LSH):
https://lsharzers.wordpress.com/
-
Speciaalclub Zang NZHU:
www.zangkanaries.nl
-
The Spanish Timbrado Society NL:
https://timbrado-nl.webnode.nl/
Iedere
speciaalclub zal zelf kunnen beoordelen in welke mate de website bijdraagt tot
een bevordering van het kweken van zangkanaries in het algemeen en die van de
afzonderlijke zangkanarierassen in het bijzonder. Men hoeft niet allemaal het
wiel uit te vinden en de binnen de diverse speciaalclubs aanwezig expertise zal
met elkaar gedeeld moeten worden.
De vier speciaalclubs voor
zangkanariekwekers hebben ieder een eigen website. In hoeverre overstijgen de
clubwebsites het karakter van een intern communicatiemedium en zijn ze ook
wervend en informatief voor nieuwe toetreders?
De vier speciaalclubs zullen sowieso meer moeten samenwerken, want het behoud van de sport is hun gezamenlijk belang. In plaats van elkaar te beschouwen als concurrenten zal iedere vereniging afzonderlijk er baat bij kunnen hebben wanneer er eendrachtig wordt samengewerkt. Is het een idee om, naast de clubwebsites een gezamenlijke nieuwe website op te starten, waarop algemene info te vinden is over het kweken van zangkanaries in het algemeen; info over de afzonderlijke rassen, het wedstrijdprogramma van de vier clubs, enz. met links naar de websites van de afzonderlijke speciaalclubs?
De boer op
Intensievere contacten
speciaalclubleden
In het jaarprogramma van
de meeste speciaalclubs zijn op dit moment een uiterst beperkt aantal
contactmomenten geprogrammeerd. De frequentie hiervan zal substantieel omhoog
moeten. In de regel zijn zangkanariekwekers in hun vereniging betrekkelijk
‘eenzaam’. We weten dat vogelkwekers elkaar kunnen stimuleren en enthousiasmeren
en voorheen de lokale afdeling hiervoor de plaats bij uitstek was. Dit is
voltooid verleden tijd en de speciaalclubs zullen dus de rol van de afdelingen
op dit punt moeten overnemen. Zij zullen ‘opvangmogelijkheden’ moeten bieden
voor kwekers die, noodgedwongen, hun hobby vrij solistisch moeten beoefenen. De
speciaalclubs zullen dus de voorwaarden moeten creëren dat verspreid wonende
zangkanariekwekers elkaar regelmatig kunnen ontmoeten. Dit kan fysiek, maar
zeker ook digitaal. In ‘coronatijd’ hebben we ontdekt hoe waardevol het digitale
contact kan zijn wanneer fysieke
ontmoetingen onmogelijk
zijn.
Stooifolders van de Speciaalclub Zang
NZHU
Inmiddels
zijn kwekers actief op Facebook en zijn
afgelopen jaar heel veel mensen door contacten voor het werk of privé vertrouwd
geraakt met Teams, Zoom, enz. Wat houdt speciaalclubs tegen om periodiek te
regelen dat kwekers, bijvoorbeeld via Teams,
Zoom, etc,.
elkaar kunnen ontmoeten om de laatste
ervaringen uit te wisselen. Deze plenaire ontmoetingsmomenten kunnen,
desgewenst, een vervolg krijgen in één op één contacten tussen kwekers.
Voor het opbouwen van netwerken en de
uitwisseling van ervaringen zijn ontmoetingsmomenten voor zangkanariekwekers
heel belangrijk. Eén of twee keer per jaar sociaal contact tussen leden is te
weinig. De zojuist uitgereikte wedstrijdcatalogus wordt uitgebreid bestudeerd op
de studiedag van de Speciaalclub Zang NZHU op 21 december 2019.
Opvang
toetreders
Periodieke onderlinge
communicatie is essentieel voor nieuwe leden om snel ingeburgerd te raken in het
wereldje van de zangkanariekwekers en de voor de beleving van hun hobby
interessante en noodzakelijke sociale contacten op te bouwen. Ik weet niet of
het kan, maar het zou toch ideaal zijn wanneer, bijv. via Teams,
Zoom, Skype, enz.,
nieuwe/onervaren leden onderricht
kunnen krijgen in het herkennen en beoordelen van toeren, aan de hand van hun
eigen vogels en die van anderen. Van het twee keer per jaar afluisteren van
vogels, op een jaarvergadering en op een studiedag, krijg je de voor een
optimale beoefening van de liefhebberij benodigde zangkennis en
luistervaardigheden
niet onder de knie.
Communicatie-instrumenten
Vanuit de speciaalclub
zullen leden regelmatig met hun lidmaatschap geconfronteerd
moeten worden. Dit kan digitaal via een ‘Nieuwsbrief’, of, heel ouderwets, via
een clubblad, al dan niet digitaal verzonden.
Sociale
ontmoetingsmomenten
In het buitenland, zeker
waar de afstanden tussen de woonplaatsen van de kwekers groot is, is het niet
ongebruikelijk clubactiviteiten ook een sociaal ontmoetingsmoment van leden,
evt. met partners, te laten zijn, met o.m. gezamenlijk eten, een barbecue, enz.
Eendaagse wedstrijden van speciaalclubs, in groepsverband vogels afluisteren,
participatie in de keuring, pauzes voor onderonsjes en een hapje en een snapje,
etc. passen volkomen in bovenstaande gedachtegang. Nu ligt een combinatie van
een barbecue en een wedstrijd in december of januari niet direct voor de hand,
maar iedere speciaalclub zal na moeten denken over de opzet van de eigen
activiteiten en wedstrijd, in hoeverre het programma de leden met elkaar en met
de sport verbindt en stimulerend werkt de hobby te (blijven) beoefenen.
Het sleutelwoord in bovenstaande was intensivering van de sociale contacten. Er
zijn een aantal ideeën gelanceerd, wellicht dat anderen die met goede suggesties
kunnen aanvullen.
Nederlanders met wortels in andere
culturen
In bovenstaande zagen we dat
weliswaar Nederland wat betreft het hebben van één of meerdere vogels als
huisdier er duidelijk uitspringt ten opzichte van de ons omringende landen, maar
in Zuid-Europese en ook in andere mediterrane culturen is de populariteit van
het hebben van een vogel als huisdier zeker met Nederland vergelijkbaar, zo niet
groter. Ook in de Surinaamse cultuur is het vogelbezit, inclusief
zangwedstrijden met inheems Surinaamse vogels, wijd verbreid. Het is daarom
merkwaardig dat Nederlanders met wortels in een ‘vogelvriendelijke cultuur’
ondervertegenwoordigd zijn in het vogelverenigingsleven.
Het hebben van zang- en siervogels binnen het verband van de traditionele
vogelverenigingen lijkt tot dusver vooral een ‘autochtone’ aangelegenheid. Het
is natuurlijk wel denkbaar dat de interesse voor het houden
en kweken van zang- en siervogels door mensen met hun wortels in een
niet-Nederlandse cultuur zich richt op andere vogels dan waterslagers of harzers
en men een voorkeur heeft voor een andere competitieopzet. Dit zien we
bijvoorbeeld bij twa twa wedstrijden door vogelliefhebbers met een Surinaamse
achtergrond.
Desalniettemin mogen we concluderen dat de Nederlande
vogelliefhebberij naar verhouding weinig heeft geprofiteerd van de komst van
‘nieuwe’ Nederlanders. In welke mate de Nederlandse vogelverenigingen hier
kansen hebben laten liggen durf ik me bij gebrek aan informatie omtrent dit
onderwerp niet uit te laten. Maar liggen hier mogelijkheden?
Mohamed Taher en Andries Gort in
gesprek over de wedstrijdresultaten van de clubkampioenschappen van de NZHU op
21 december 2019. Mohamed is een van de weinigen met wortels in een niet
Nederlandse cultuur die lid is van een speciaalclub voor zangkanariekwekers.
Opzet
wedstrijden voor zangkanaries op de schop
Wedstrijden voor
zangkanaries leiden eerder tot teleurstellingen dan tot euforie. Dat heeft deels
te maken met hoe de wedstrijden zijn opgezet en georganiseerd. In een competitie
zijn natuurlijk altijd winnaars en verliezers. Kan een voetballer na afloop van
de wedstrijd, op grond van het wedstrijdbeeld, in zekere mate, vrede hebben met
een verlies, tijdens een zangkanariewedstrijd blijven zowel de wedstrijd, de
tegenstander als de scheidsrechter volkomen buiten beeld. Je hebt verloren, maar
je weet niet van wie en waarom. Dit past niet meer in de 21e eeuw.
Een scala aan toevalligheden, onzekerheden
en gebrek aan transparantie
veroorzaken dat een zangkanariewedstrijd vaak eerder een ontmoedigend dan een
stimulerend effect heeft. Is het gek dat sommigen een wedstrijd voor
zangkanaries typeren als een loterij? Ervaren kwekers weten niet anders, maar
probeer je eens te verplaatsen in een vogelliefhebber die nog maar kort geleden
de zangkanariesport is binnenstapt. Wordt hij door ons concept van wedstrijden
gestimuleerd of is de kans groot dat hij gefrustreerd weer afhaakt? Willen we
mensen aan de haak slaan en aan de haak houden dan lijkt het me de hoogste tijd
om onze wedstrijden tegen het licht te houden en mogelijke opties ter
verbetering serieus te overwegen en vervolgens de beste te introduceren.
Verbeteringen zijn haalbaar in de opzet van de wedstrijd en het functioneren van
de keurmeesters. We moeten dan denken aan een grotere participatie van de
inzenders,
meer transparantie en eenduidigheid in de beoordeling van keurmeesters.
Daarnaast zullen keurmeesters, naast jurylid, ook steeds meer de rol van
adviseur moeten vervullen.
Het gezamenlijk afluisteren vergt
doorgaans gevorderde kennis van het lied en is daarom het meest interessant voor
de gevorderde kwekers. Nieuwe toetreders steken er in de regel weinig van op.
Afluisteren van waterslager o.l.v. Andries Gort op de studiedag van de
Speciaalclub Zang NZHU op 21 december 2019
Waarborgen voor eerlijkheid leiden tot
ondoorzichtigheid
De opzet van een
wedstrijd voor zangkanaries is omgeven met allerlei waarborgen dat de
beoordeling zo eerlijk mogelijk en zonder enige vooringenomenheid en
beïnvloeding kan plaatsvinden: De keurmeester krijgt alleen kooinummers,
de volgorde van keuring wordt geloot, tijdens de keuring vindt de beoordeling in
isolement plaats, niemand heeft toegang tot de wedstrijdlocatie met uitzondering
van bestuur en medewerkers. Deze eerlijkheidswaarborgen hebben tot gevolg dat
het wedstrijdgebeuren allesbehalve inzichtelijk is. Tijdens een
zangkanariewedstrijd is ondoorzichtigheid troef. In de vorige eeuw wisten we
niet anders, maar leidde dit overigens ook al tot excessen. Ter illustratie een
voorbeeld uit het verleden van de NZHU om aan te geven tot welke bizarre
consequenties het gebrek aan transparantie leidde. Wijs geworden van ervaringen
op de zogenaamde ‘Technische dagen’ van de waterslagerclub ‘De Nachtegaal’,
waarop het afluisteren van de vogels regelmatig ontaardde in het beoordelen van
keurmeesters in plaats van het lied van de vogels die opstonden,
werden op de studiedagen van de NZHU in de beginjaren de vogels anoniem ter
beluistering opgezet. De kooinummers waren verwijderd opdat men de vogels zou
beoordelen zoals ze op dat moment zongen en niet met de wedstrijdresultaten in
het achterhoofd. Dit alles om discussies over keurmeesters
en de door hen opgemaakte keurbriefjes te vermijden. Hoe diep kan je zakken als
sport, dat dergelijke maatregelen kennelijk onvermijdelijk zijn geworden. Toen
werd met de vinger gewezen naar kwekers die zich niet wisten te beheersen. Nu
moeten we zo eerlijk zijn te onderkennen dat dit het logische gevolg was en is
van een systeem waarin beoordelingen, solistisch, achter gesloten deuren, zonder
enige inzichtelijkheid voor de deelnemers, plaatsvindt. Ook de gedachte dat de
keurmeester alleen in staat zou zijn onbevooroordeeld te kunnen jureren wanneer
hij uitsluitend kooinummers overhandigd krijgt is een idée-fixe. De vogels
verraden door hun zang zichzelf en hun eigenaar. Keurmeesters zijn zeer goed in
staat aan de hand van de
kooitjes en kanariezang de vogels van
bepaalde kwekers te herkennen. Professionaliteit is de sleutel om, hoewel je de
vogels herkent en de inzender je wel bekend is, ze te beoordelen zoals ze daar
op dat moment zingen. Met die professionaliteit als competentie heb je als
keurmeester al die eerlijkheidswaarborgen niet nodig en worden ze overbodig.
Sterker, in de 21e eeuw werkt het gebrek aan transparantie volkomen
contraproductief en is het de bijl aan de wortel van de zangsport geworden. Dus
weg ermee.
Een voorwaarde voor het veranderen van de opzet en organisatie van wedstrijden
is dus dat we stoppen met het krampachtige vasthouden aan allerlei
organisatorische maatregelen die de ‘onbevooroordeelde keurmeester’ en ‘eerlijke
wedstrijd’ moeten garanderen. Dat geslotenheid eerlijkheid zou waarborgen is
namelijk een fictie, het tegendeel is eerder waar. Meer transparantie leidt
veeleer tot een eerlijker competitie.
Transparantie en participatie
Wil de sport in de 21e
eeuw toekomst hebben dan zal alle geslotenheid
overboord moeten en transparantie het kenmerk van de toekomstige wedstrijden
voor zangkanaries moeten worden. Dit betekent dat de vogels beoordeeld moeten
kunnen worden in het bijzijn van de kwekers. Alleen in deze setting kan de
keurmeester, naast zijn rol van jurylid, ook die van adviseur vervullen. Op de
wedstrijd van The Timbrado Society is het al gebruikelijk dat kwekers bij de
keuring aanwezig kunnen zijn. Het moet ook mogelijk zijn dat op afdelingsniveau,
waar meestal maar één of een paar inzenders van zang-kanaries
zijn, de kweker bij de beoordeling aanwezig is. Ook ben ik er voorstander van
dat op wedstrijden van speciaalclubs een kweker op voorhand aangeeft bij welke
vogels hij graag oog- en oorgetuige wilt zijn van de beoordeling. De keurmeester
heeft, nadat hij de vogels ‘op papier’ heeft gezet dan ook volop gelegenheid
zich met de kweker te onderhouden om zijn beoordeling te motiveren en de kweker
te adviseren.
Zoals
ik, als kweker van Japanse meeuwtjes, na afloop van een keuring precies weet,
aan de hand van het keurbriefje, wat er aan de vogel goed en verkeerd was en dat
nog eens nader kan bekijken, heb ik als zangkanariekweker ook na afloop van een
wedstrijd het recht om te weten op welke punten de zang van mijn kanaries tekort
is geschoten.
Ik moet dat niet gelezen, maar gehoord hebben, want we hebben het over zangkanaries
en naar zang luister je. Met name voor de kwekers die nog niet zo goed thuis
zijn in het herkenen en beoordelen van de toeren is dit een enorme vooruitgang.
Voor hen heeft de wedstrijd niet alleen een competitief, maar daardoor ook een
educatief aspect gekregen. Als het goed is weet hij na
de wedstrijd waarom zijn
vogels niet
tot de top behoren, welke toeren wel
goed en welke minder goed werden gebracht en ook wat hij zou kunnen doen om het
lied van zijn vogels te verbeteren. Met een grotere transparantie en
participatie van de kwekers worden zangwedstrijden, zeker voor nieuwe
toetreders, in diverse opzichten een stuk interessanter en daarmee de sport als
geheel veel aantrekkelijker.
Een tropenkeurbriefje: controleerbaar met
duidelijke opmerkingen en impliciete adviezen. Helderheid voor de kweker.
Gedragscode
Met de voorgestelde
veranderingen zal het eerder regel dan uitzondering zijn dat kwekers
ooggetuigen zijn van de jurering en mogelijk zelfs kwekers regelmatig in het
keurkamertje van de keurmeester vertoeven. Dit vereist niet alleen een
cultuuromslag, maar ook een gedragscode die op de nieuwe situatie is afgestemd:
de keurmeester keurt en licht zijn beoordeling toe; de kweker luistert en
informeert, vraagt desnoods advies, maar mag zich nooit en te nimmer met de
keuring bemoeien. Een kweker die zich niet aan de afgesproken gedragcode kan
houden hoort in de keurkamer niet thuis.
Eendaagse
wedstrijden
Duren wedstrijden voor
zangkanaries nodeloos te lang? Bij de NZHU bestaat onze jaarlijkse wedstrijd uit
drie dagen: de eerste dag opbouwen en inkooien, de tweede dag keuren en de derde
dag afluisteren en uitkooien. Dit betekent dat de kweker altijd twee keer de
reis naar de wedstrijdlocatie moet maken: voor het inkooien en voor het afhalen.
Een ééndaagse wedstrijd scheelt reistijd en reiskosten. Wellicht kan de
aantrekkelijkheid voor de zangsport verhoogd worden door vaker ééndaagse
wedstrijden te organiseren. Wenselijkheid en haalbaarheid zijn op z’n minst het
onderzoeken waard.
Keurtechnisch collegiaal overleg
Een terugkerende bron
van frustraties bij deelnemers aan wedstrijden voor zangkanaries is de variatie
in de beoordeling door de keurmeesters. In plaats van het werken als team met
een op elkaar afgestemde
normering en jurering lijken keurmeesters veeleer als eenlingen aan het werk te
zijn met ieder hun voorkeuren. Een dergelijke praktijk is niet alleen funest
voor de geloofwaardigheid van de keurmeesters, maar ook voor de eerlijkheid van
de wedstrijd. Voor keurmeesters zou het topprioriteit en dus een voortdurend
punt van aandacht moeten zijn om bij de beoordeling van de vogels zoveel
mogelijk één lijn te trekken.
Om dit te kunnen realiseren zullen keurmeesters periodiek elkaar moeten
ontmoeten voor keurtechnisch collegiaal overleg. Tijdens zo’n bijeenkomst zal
men onafhankelijk van elkaar naar dezelfde vogels moeten luisteren en ieder voor
zich een keurlijst moeten opmaken. Vervolgens is het van het grootste belang
met open vizier over de verschillen in beoordeling te discussiëren, om ten
slotte te komen tot afspraken over een gezamenlijke normering, waaraan iedereen
zich dan ook vervolgens moet houden.
In dit kader is het wellicht aan te bevelen om naast het collegiaal
keurtechnisch overleg ook op bepaalde wedstrijden de vogels niet door één maar
door twee keurmeesters te laten beoordelen.
Consulterend collegiaal overleg tijdens wedstrijden
Hebben de beste vogels
de bokalen mee naar huisgenomen? Soms komt die vraag in je op wanneer tijdens
een studiedag de hoogste stammen worden
afgeluisterd. Weten de keurmeesters van elkaar welke punten ze aan hun hoogste
vogels/stammen hebben gegeven? Wanneer aan het eind van de keuring een algeheel
kampioen tropische vogels bepaald moet worden komen alle topvogels weer terug op
tafel en in overleg tussen de keurmeesters wordt
de hoogste vogel aangewezen. Hoeveel stammen waterslagers zijn kampioen geworden
zonder dat andere keurmeesters deze vogels hebben gehoord?
Het is onmogelijk om aan het eind van
de keuringsdag de hoogste waterslagers weer eens op tafel te zetten om de
kampioenen aan te wijzen, maar het is wel mogelijk op het moment dat je als
keurmeester een stam, stel of enkeling op tafel krijgt, waarvan je vermoedt dat
de vogels wel eens in de prijzen zouden kunnen vallen, collega keurmeesters
erbij te roepen, ze mee te laten luisteren en aan te geven welke punten je ze
hebt
gegeven. Met structureel consulterend
collegiaal overleg op de keuringsdag
mag je er vanuit gaan dat uiteindelijk ook de beste vogels tot de prijswinnaars
behoren.
Eerlijke
competitie in plaats van loterij
Wil het houden en kweken
van zangkanaries winnen aan populariteit, dan moet de zangsport af van het imago
dat de wedstrijden kenmerken van een loterij vertonen. Juryleden mogen niet te
veel verschillen in hun beoordeling; prijswinnaars moeten de beste vogels zijn.
Zo is het, en niet anders! Onvoldoende vertrouwen in de objectiviteit van een
beoordeling en twijfel aan gelijke kansen voor iedereen is de bijl aan de wortel
van de sport. Dit kan alleen bestreden worden met keurtechnisch collegiaal
overleg, periodiek tijdens daarvoor bedoelde bijeenkomsten, en het tijdens de
jurering op wedstrijden elkaar consulteren over vogels die boven een bepaalde
score komen.
Twee mensen in een keurkamer. Een beeld
dat we in de toekomst veel vaker zullen zien? Een keuring in bijzijn van de
kweker. Na de keuring geeft de keurmeester uitleg over de zang en adviezen voor
de kweek. Joop Aelbrecht en Chagas Pinheiro tijdens de keuring van waterslagers
tijdens de clubkampioenschappen van de NZHU op 22 december 2017.
Samenvatting en conclusies
De grote populariteit voor het
houden en kweken van zangkanaries, zoals we dat kennen uit het verleden, zal
onlosmakelijk met de 20e eeuw verbonden blijven. Wil de liefhebberij
in de komende decennia niet volledig verdwijnen dan zullen we niet achterom,
maar vooruit moeten kijken. De 21e eeuw vraagt van onze liefhebberij
een radicale breuk met het verleden.
In het bijzonder
het functioneren van de speciaalclubs en de wijze waarop we onze wedstrijden
organiseren en invullen zullen fundamenteel moeten veranderen. De speciaalclubs
en de zangkanariekeurmeesters zullen in eendrachtige samenwerking een
‘deltaplan’ moeten opstellen dat de zangsport voor ondergang moet behoeden.
In dat plan moet veel aandacht geschonken worden aan promotie van de sport.
De speciaalclubs ‘nieuwe stijl’ zullen het karakter moeten krijgen van een
combinatie van de oude vertrouwde speciaalclub en een lokale vogelvereniging met
intensieve contacten met de leden en tussen de leden onderling. In het bijzonder
zal de speciaalclub oog moeten hebben voor toetreders tot de sport en hen helpen
sociale contacten in de zangwereld op te bouwen.
Wedstrijden zullen alle beslotenheid en geheimzinnigheid van zich af moeten
werpen; veel transparanter
moeten zijn en participatie van kwekers mogelijk moeten maken.
Wedstrijden zullen naast het traditionele
competitieve aspect ook veel meer een educatief karakter moeten vertonen.
Tot slot zullen de keurmeesters
zich moeten beraden op hun positie. Naast jury zullen ze in de toekomst ook
steeds meer de rol van adviseur te vervullen krijgen. Verder is het van het
grootste belang dat de zangkanariewedstrijden zich ontdoen van het stempel een
loterij te zijn. Dit kan alleen met intensief inhoudelijk contact tussen
keurmeester buiten de wedstrijden met de bedoeling om met elkaar één lijn te
trekken in het beoordelen van de afzonderlijke toeren en tijdens de jurering op
wedstrijden elkaar te consulteren wanneer er potentiële prijswinnaars op tafel
staan.
Samenvatting
Onze vogelliefhebberij zal,
naar mijn vaste overtuiging, nooit meer worden zoals hij in de 20e
eeuw is geweest. Allerlei maatschappelijke ontwikkelingen hebben er toe geleid
en zullen er toe leiden dat veel minder mensen zullen besluiten één of meerdere
dieren als huisgenoot te nemen.
Keuzemogelijkheden en verplichtingen betreffende wonen, werken en recreëren
nopen mensen tot het stellen van prioriteiten. In de overwegingen om een
huisdier te nemen blijkt dat men steeds meer tot de conclusie komt dat in de
gegeven omstandigheden en de gestelde prioriteiten betreffende wonen, werken en
recreëren het hebben van huisdieren te complex is. Voor het structureel
huisvesten, voeden en verzorgen van huisdieren kan onvoldoende tijd vrij gemaakt
worden. Het is daarom aannemelijk dat in de toekomst een relatief kleine groep
mensen er toe zal overgaan te kiezen voor een tijdsintensieve en strikt aan huis
gebonden liefhebberij als het houden en kweken van vogels.
Verder constateren we dat het denken over de manier waarop je als mens met
dieren behoort om te gaan fundamenteel aan het veranderen is. Het ziet er naar
uit dat in de toekomst het hebben van dieren in gevangenschap steeds meer als
moreel verwerpelijk zal worden beschouwd. Deze veranderende moreel/ethische
houding tegenover het milieu en de flora en fauna zal ongetwijfeld ook z’n
impact hebben op het houden en kweken van vogels in gevangenschap en de
maatschappelijke acceptatie van deze vorm van tijdverdrijf.
Eerder dan de situatie van enkele decennia geleden zal terugkeren zal in de
toekomst een variant op een citaat van de heer J.J. Duyvené de Wit uit 1900,
toen de georganiseerde sier- en zangvogelliefhebberij nog in de kinderschoenen
stond, de actualiteit kunnen typeren: ‘Weinigen kennen nog ’t genot, dat ons de
zangkanariewereld geeft, en onbekend maakt onbemind’.34
Zangkanariekwekers gezellig bij elkaar
in geanimeerde gesprekken verwikkeld. Hoe lang zullen we dit beeld nog kunnen
zien?
Leden van de Speciaalclub Zang NZHU
tijdens de studiedag op 21 december 2019.
Gezien
bovenstaande is het verspilde moeite naar het verleden te staren in de hoop en
met het verlangen dat oude tijden zullen terugkeren. Zinvoller is het om, gezien
het feit dat maar een klein percentage van de bevolking het houden en kweken van
vogels als liefhebberij zal kiezen, naar mogelijkheden te zoeken dat een deel
van dit percentage er toe verleid kan worden zich toe te leggen op het houden en
kweken van zangkanaries. Wil er voor het houden en kweken van zangkanaries
binnen de toekomstige constellatie nog perspectief
zijn, dan zal de sport de drempel voor nieuwe toetreders moeten verlagen door de
sport aantrekkelijker te maken. Dat schort er op dit moment kennelijk aan,
gezien het feit dat er nauwelijks mensen besluiten om zangkanaries te gaan
houden.
De oorzaken dat mensen niet besluiten zangkanaries te gaan houden, kweken en aan
wedstrijden deel te nemen heeft deels maatschappelijke oorzaken, maar is ook
deels te wijten aan de manier waarop de sport op dit moment is ingericht en
georganiseerd. De manier waarop op dit moment de zangkanariesport wordt bedreven
wijkt principieel nauwelijks af van hoe in de laatste decennia van de 19e
eeuw de zangkanarieteelt in Duitsland was georganiseerd. In honderdvijftig jaar
is er nauwelijks iets veranderd. De vraag is of wat voor 1880 gold ook nog in
2030 mensen tot de verbeelding zal spreken. Wil de sport voor de toekomst
behouden kunnen worden dan zal ze over haar eigen schaduw heen moeten springen
en de bakens moeten verzetten; heilige huisjes moeten wellicht gesloopt worden.
De kwekers die al jarenlang meedraaien zullen daarom los moeten laten wat voor
hen vertrouwd is en zich moeten schikken naar wat wenselijk
is om nieuwe zangkanariekwekers voor de sport te werven en te behouden. Niet het
verleden bepaalt de norm, maar
wat wenselijk is voor de toekomst.
Bijeenkomsten van
een speciaalclub zullen vooral ook een gezellig samenzijn moeten zijn: Ageeth
Onderwater achter en vlnr. André Schrama, Max Gerhards, Ton Gerritsen, Jacques
de Beer en Theo Kramp voor de bar, tijdens de studiedag van de Speciaalclub Zang
NZHU op 22 dec. 2018
Veranderingen
realiseren in een wereld waarin de meeste beoefenaars op een leeftijd zijn
gekomen waarop veeleer terug dan vooruitgekeken wordt, het verleden wordt
geïdealiseerd, het heden houvast biedt en de toekomstige situatie nieuw,
onbekend en dus onvertrouwd zal zijn, is welhaast een onmogelijke
opgave. Wil er over 10-15 jaar nog een zangkanariesport zijn dan zullen vanuit
het verleden vastgeroeste opvattingen en gewoontes toch overboord gezet moeten
worden, zo niet, dan mogen de jongsten van de huidige generatie
zangkanariekwekers over 10-15 jaar het licht uitdoen. Maar
dan is het niet de schuld van de
boze buitenwereld, maar heeft de sport dit aan zichzelf te wijten:
eigen schuld, dikke bult.
Om de zangkanariesport voor de toekomst te behouden zal ze dus fundamenteel
moeten veranderen. Keurmeesters en speciaalclubs zullen hierin het voortouw en
de leiding moeten nemen. Zij zullen in eendrachtige samenwerking een ‘deltaplan’
voor de toekomst van de zangsport op moeten stellen.
De speciaalclubs zullen van karakter moeten veranderen. Naast de traditionele
rol van speciaalclub zal ze ook eigenschappen van de lokale verenigingen moeten
integreren. Kwekers van zangkanaries vormen inmiddels zo’n kleine minderheid dat
ze de voor het uitoefenen van de hobby noodzakelijke sociale contacten in de
regel onvoldoende vinden in de lokale verenigingen. De speciaalclubs zullen dit
manco moeten opvullen. Speciaalclubs zullen daarom hun activiteiten niet moeten
beperken tot een jaarvergadering en een wedstrijd, maar het jaar rond de leden
gelegenheid moeten bieden met elkaar contact te hebben. Dit kan fysiek, maar
zeker ook digitaal.
De speciaalclubs zullen ook het voortouw moeten nemen in de promotie van de
zangsport, via artikelen in tijdschriften, op internet via websites en d.m.v.
‘colportage’ op evenementen als afdelingstentoonstellingen en de Nederlandse
kampioenschappen.
Het is de taak van de keurmeesters en speciaalclubs om in eendrachtige
samenwerking de wedstrijden voor zangkanaries aan te passen aan de eisen van de
21e eeuw. Transparantie,
participatie en educatie zijn daarin de kernbegrippen. Met de voorgestelde veranderingen zal het
eerder regel dan uitzondering zijn dat kwekers ooggetuigen zijn van de jurering
en mogelijk zelfs kwekers regelmatig in het keurkamertje van de keurmeester
vertoeven. De keurmeester zal naast zijn traditionele rol van jury ook steeds
meer als adviseur moeten optreden, met name voor degenen die (nog) niet in staat
zijn hun kweekmateriaal zelf te selecteren.
Het is ook aan de keurmeesters
om de hoogte prioriteit te geven aan het eenduidig en consequent beoordelen van
zangkanaries door het voltallige keurmeesterskorps.
Dit kan alleen door elkaar regelmatig te ontmoeten en via praktische training
het jureren van de afzonderlijke toeren op elkaar af te stemmen. Ook het
aanwijzen van de prijswinnaars zal transparanter moeten zijn. Prijswinnende
vogels mogen niet meer door één keurmeester beoordeeld zijn, maar moeten
onderwerp van gesprek zijn geweest tijdens collegiale consultatie.
Door meer aandacht voor het creëren van sociale netwerken en meer participatie
en transparantie tijdens wedstrijden kan het kweken van zangkanaries een stuk
socialer, uitdagender en aantrekkelijker worden.
Ontspanning en plezier moet centraal staan in
het houden en kweken van zangkanaries. Vlnr. Max Gerhards, Jacques de Beer,Ton
Gerritsen, André Schrama, Theo Kramp en Lis Reichgelt tijdens de studiedag van
de Speciaalclub Zang NZHU op 22 dec. 2018
Ondanks
bovenstaande sombere analyse is er dus wel degelijk toekomst voor
het houden en kweken van
zangkanaries, maar alleen in een andere context
dan tot op heden gebruikelijk is
en met veel minder kwekers dan in het verleden het geval was.
Veranderen en loslaten wat vertrouwd is gaan in de regel mensen niet gemakkelijk
af. Hoe vertrouwder met het oude des te lastiger het veranderen wordt. Het mag
niet zo zijn dat angst voor veranderingen de bereidheid om nieuwe wegen in te
slaan gaat blokkeren. Nederland is een land van polderen en zoeken naar
consensus. Als overleg tussen alle betrokkenen in de zangsport, keurmeesters,
speciaalclubs, kwekers, tot de conclusie leidt dat er geen consensus te vinden
is en om die reden alles bij het oude blijft, dan is daarmee tevens het
doodvonnis over de zangsport uitgesproken. Degenen die dat niet op hun geweten
willen hebben zullen dan zonder consensus en wellicht zonder medewerking van een
deel van de belanghebbenden voor de toekomst van de zangsport en dus voor
verandering moeten kiezen. Met alle consequenties van dien.
Verantwoording
Noten
1. Vlgs.
opgave van de NBvV waren er in 2010 534 verenigingen bij de NBvV aangesloten; in
2016 waren er dat nog 461. Na de fusie tussen NBvV en ANBV op 1 januari 2017
steeg het aantal afdelingen van de NBvV tot 537 maar in 2019 was dat al weer
gedaald tot 479. Bron: Bondsbureau NBvV, met dank aan Hans van der Stroom.
2. Plokker, J.A., 50 jaar ‘De
Kanarievogel’ in vogelvlucht 1949-1999. Jubileumboek te gelegenheid van het
vijftigjarig bestaan van ‘De Kanarievogel vogelvereniging voor Katwijk en
omstreken.
3.
Plokker, J.A., 25 jaar in de ban van de zangkanarie. Doelgroep Zang Regio
Noord-, Zuid-Holland en Utrecht 1985-2010. Jubileumboek ter gelegenheid van het
vijfentwintig jarig bestaan van ‘Doelgroep Zang Regio NZHU’.
4.
https://www.licg.nl/de-sociale-rol-van-huisdieren/
5.
file:///E:/asus/Downloads/RDA+2006_02.pdf
6.
https://edepot.wur.nl/186568
7. Feiten & Cijfers Gezelschapsdierensector 2015, HAS hogeschool en
universiteit Utrecht.
https://edepot.wur.nl/361828
8.
www.divebo.nl -2018:
Consument nog te vaak
onwetend over juiste verzorging van zijn huisdier ; 2019:
Consument laat zich minder
verleiden tot impulsaankoop van huisdieren ; 2020:
Nieuwe cijfers: meer dan 27
miljoen huisdieren in Nederland .
9. Tabel 1 uit ‘Gedeelde Zorg’, Uitgave van Forum Welzijn Gezelschapsdieren
(Raad voor Dierenaangelegenheden), Den Haag 2006. Internet:
file:///E:/asus/Downloads/RDA+2006_02.pdf
10. Tabel 3 uit ‘Gedeelde Zorg’, Uitgave van Forum Welzijn Gezelschapsdieren
(Raad voor Dierenaangelegenheden), Den Haag 2006. Internet:
file:///E:/asus/Downloads/RDA+2006_02.pdf
11. Zie hiervoor Tabel 5.
12.
https://edepot.wur.nl/186568
13. Tabel 1.2 uit ‘Feiten & Cijfers Gezelschapsdierensector 2011’, (https://edepot.wur.nl/186568
14. Feiten & Cijfers Gezelschapsdierensector 2015, HAS Hogeschool Den Bosch en
universiteit Utrecht.
https://edepot.wur.nl/361828
15. Tabel 1.1 uit ‘Feiten & Cijfers Gezelschapsdierensector 2015’, HAS
Hogeschool Den Bosch en universiteit Utrecht.
https://edepot.wur.nl/361828
16.
https://dibevo.nl/pers/siervissen-in-top-3-van-meest-gehouden-huisdieren.
17. De integrale rapporten van SAMR/MarketResponse zijn op Internet niet te
raadplegen en desgevraagd kon ook Divebo ze mij niet verstrekken. Volstaan moet
worden met persberichten.
2016:
Siervissen in top-3 van meest gehouden huisdieren ; 2017:
Meer dan 4 miljoen
huishoudens hebben één of meer huisdieren ;
2018:
Consument nog te vaak
onwetend over juiste verzorging van zijn huisdier ; 2019:
Consument laat zich minder
verleiden tot impulsaankoop van huisdieren : 2020:
Nieuwe cijfers: meer dan 27
miljoen huisdieren in Nederland . Met dank aan Mieke Pape-Niemeijer
van Divebo.
18.
file:///E:/asus/Downloads/RDA+2006_02.pdf
19. Feiten & Cijfers Gezelschapsdierensector 2015, HAS hogeschool
en universiteit Utrecht.
https://edepot.wur.nl/361828
20. Tussen 2003
en 2014 is sprake van een stijging met 14,7% en tussen 2014 en 2018 een daling
met 48,7%. Tussen 2003 en 2018 is sprake van een daling met 41,1%; tussen 2003
en 2019 met 29%
21. Bronnen: Divebo persberichten: 2018:
Consument nog te vaak
onwetend over juiste verzorging van zijn huisdier ; 2019:
Consument laat zich minder
verleiden tot impulsaankoop van huisdieren : 2020:
Nieuwe cijfers: meer dan 27
miljoen huisdieren in Nederland .
22. De Nederlandse partner in FEDIAF is de NVG (Nederlandse Voedingsindustrie
Gezelschapsdieren). In het 1e FEDIAF rapport, uit 2018, schatte men
het aantal zang- en siervogels in Nederland in 2017 op 650.000. In het in 2019
uitgeven rapport was het aantal zang- en siervogel in Nederland opeens gestegen
tot 2.440.000. Deze stijging met 275% lijkt me onwaarschijnlijk. We beschouwen
de in het rapport uit 2019 opgenomen gegevens als reëler dan het een jaar
daarvoor opgegeven aantal. Het voor 2019 door FEDIAF opgegeven aantal komt ook
overeen met de door Divebo voor 2019 verstrekte gegevens.
https://www.nvg-diervoeding.nl/annual-report-fediaf/ ;
https://www.nvg-diervoeding.nl/wp-content/uploads/2018/07/FEDIAF_Annual_Report_2018_Online.pdf
;
https://fediaf.org/images/FEDIAF_facts_and_figs_2019_cor-35-48.pdf’)
23.
https://fediaf.org/images/FEDIAF_Annual_Report_2020_cor.pdf In het
rapport over 2018 waren deze cijfers: Op 1000 inwoners waren er in Rusland 22
siervogels; in Duitsland 58, in Frankrijk 84, in Spanje 113, in Nederland 117,
in Turkije 139 en in Italië 213. Ter vergelijking: in 2018 waren in België 42
vogels op de 1000 inwoners. In 18% van de huishoudens was minstens één hond en
in 23% minstens een kat aanwezig.
Tabel
http://www.fediaf.org/images/FEDIAF_Annual_Report_2019_Online.pdf
24.
Bron: Bondsbureau NBvV.
25 Bron: Bondsbureau NBvV.
26. Bronnen: secretariaten van de afzonderlijke verenigingen. Met dank aan de
heren Jacques de Beer en Huub de Loos (LSH), Jan de Bruine en Jan van de
Blankevoort (De Nachtegaal), Matthew Sprangers (The Timbrado Society)
27. Plokker, J., Van kermis naar vogeltentoonstelling. In: Contactblad
Speciaalclub NZHU, ed. 2019-2, pp. 16-50 en 2020-1, pp. 3-165. Zie hiervoor:
www.zangkanaries.nl – Artikelen. Zie
evt. ‘Onze Vogels’, juni 2020, pp. 24-25 en juli 2020, pp. 24-25.
28. Plokker, Jaap, Klok, Gloeb en Wloeb. In: Contactblad Speciaalclub NZHU,
2020-2, pp. 15-22; Plokker, Jaap, Revolutie in de zangkast, ontwikkelingen in de
zangkanariesport 1970-2010, deel 1, waterslagers. In: Contactblad Doelgroep Zang
NZHU, editie februari 2011, 27e jrg., nr. 1, pp. 15-30.
29. Plokker, Jaap, Revolutie in de zangkast, ontwikkelingen in de
zangkanariesport 1970-2010, deel 2, harzers. In: Contactblad Speciaalclub Zang
NZHU, editie mei 2015, 31e jrg., nr. 2, pp. 16-44.
30. Plokker, Jaap, Nederlandse kampioenschappen op dood spoor? In: Contactblad
Speciaalclub Zang NZHU, febr. 2018, 34e jrg. Nr. 1, pp. 13-19;
Plokker, Jaap, Rare jongens, die zangkanariekwekers – over het NK
Zangkanaries, In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU oktober. 2019, 35e
jrg., nr 2, pp. 9-13. Zie hiervoor ook Onze Vogels, jaargang 2019, nr. 10,
okotber, pp. 24-25.
31. Plokker, Jaap, Inzetkooitje naar de brandstapel. In: clubblad Studeiclub
Zang regio NZHU, oktober 1992. Ruiter, H., Als Columbus Amerika niet ontdekt
had. In; Onze Vogels, jrg. 1992, pp. 302-303.
32. Plokker, Jaap, Teamwork of Einzelgängers. In: Contactblad Speciaalclub NZHU,
2020-2, pp. 23-32; Plokker, Jaap. Klok, Gloek & Wloeb. In: Contactblad
Speciaalclub NZHU, 2020-2, pp. 15-22.
33. Het oorspronkelijke citaat luidt: ‘Weinigen kennen nog ’t genot, dat ons de
kleine vogelwereld geeft, en onbekend maakt onbemind’. In: ‘De Pluimgraaf’,
Geïllustreerd Weekblad voor liefhebbers van Zang-, Sieraad- en Volièrevogels,
Pluimvee, Duiven, Konijnen, enz.’, onder redactie van C.L.W. Noorduyn.
Uitgegeven door De Erven Loosjes te Haarlem.
Editie 9 maart 1900,
p. 154.
Gebruik is gemaakt van een bundel kopieën uit ‘De Pluimgraaf’, uit de periode 6
januari 1899 t/m 29 december 1900 (niet volledig), die zijn verzameld en
gebundeld door mevr. G. Stoop en uitgegeven door vogelvereniging ‘Lucinia’,
opgericht 18 februari 1921.
34. Ibidem.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2021 nr. 2.
-0-
door Jaap Plokker
‘Ode aan de nachtegaal’ is de titel van een in het voorjaar van 2021 verschenen, fraai geïllustreerd en door Dick de Vos geschreven boekje, over de nachtegaal. Zodra de nachtegaal, in het bijzonder zijn zang, ter sprake komt begint het hart van menig vogelliefhebber, met name dat van de waterslagerkwekers, wat harder te kloppen. Maar ook de harzerkweker die een klein beetje geïnteresseerd is in de geschiedenis van het Harzer zangkanarieras heeft een meer dan gewone interesse voor deze keizer van de zangers; harzers en waterslagers komen immers voort uit dezelfde voorvaders: de nachtegaalzangers.
‘De nachtegaal is terug! Op een parkeerplaats in Meijdendel1 staan om 4.00 u. al acht mensen klaar voor een vogelexcursie. Het is eind april. Mijn favoriete onderdeel van onze vogelcursus van de vogelwerkgroep Leiden en omstreken start hier. We gaan altijd vroeg op pad, maar deze excursie begint in de nacht: we willen het ochtendkoor horen. We wachten op de laatsten die komen aanrijden op de onverlichte parkeerplaats. Het is nog donker, alleen een halve maan geeft wat licht door de hoge bomen heen. (...) We gaan op pad en spitsen onze oren. Dan horen we in de verte de eerste nachtgaal. Het zijn lange heldere fluittonen, die ver dragen. Als we verder lopen wordt de zang luider. We moeten er nu vlak bij staan. Trillers, crescendo’s en tjok-tonen, alles is even overrompelend. Wat een passie! De nachtgaal zingt alsof zijn leven ervan afhangt. Zó vol, zó hard, zó gulzig klokkend.’
Aldus begint Dick de Vos zijn boekje ‘Ode aan de nachtegaal, portret van een onsterfelijke zanger’.2 Ik weet niet welke associaties deze passage bij de lezer oproept, maar bij mij bracht die de ochtend van 7 mei 2019 in herinnering toen ik met Jan Zonderop en Piet Drop om 04.30 u. op de parkeerplaats in het Meijendel stond en uit het donker van diverse kanten het lied van een nachtegaal op ons afkwam.3 Het is altijd weer een bijzonder moment om in het pikkedonker, wanneer alle andere vogels hun snavel houden, omringt te zijn met de zang van nachtegalen. In het voorjaar rij ik vrijwel dagelijks een route waar nachtgalen zitten en, hoewel overdag, is het iedere keer weer een genot om met het oor van een waterslagerkweker in het voorbij fietsen, en soms even stoppend, naar de zingende nachtegalen te luisteren. Ieder jaar valt me weer iets nieuws op. Zo hoorde ik dit voorjaar een klokkende waterslag zoals ik die tot dusver nog nooit bij een nachtegaal had gehoord. Dick de Vos verwoordt dit gevoel als volgt: ‘Er schijnen mensen te zijn die nog nooit een nachtegaal hebben gehoord. Ze zijn diep te beklagen, want ze missen een onvergetelijke ervaring’.
Het zal, na bovenstaande, geen verbazing wekken dat ik één en al oor ben wanneer, waar dan ook, de nachtegaal ter sprake komt. In het dagblad Trouw van zaterdag 5 juni 2021 stond een boekbespreking van het door Dick de Vos geschreven en zojuist verschenen ‘Ode aan de nachtegaal’. In de recensie werd niet alleen lovend over het boek geoordeeld, maar werd ook verwezen naar de als nachtegalen zingende kanaries van Karl Reich. Er werd zelfs een website aangegeven waarop geluidsopnames van deze kanaries te horen waren.4
Dat hoef je mij maar één keer te laten weten en alras zat ik naar als nachtegalen zingende kanaries te luisteren. De naam Karl Reich deed bij mij een lichtje branden, want ik was hem ook al uitgebreid tegengekomen in het door Tim Birkhead geschreven boek ‘The Red Canary’. Kortom, mijn interesse voor ‘Ode aan de nachtegaal’ was gewekt en het boekje werd aangeschaft.
Algemene info
Het door Dick de Vos geschreven boekje ‘Ode aan de Nachtegaal’ is in 2021
uitgegeven door KNNV Uitgeverij te Zeist. Het is gebonden, voorzien van een
harde kaft en heeft 176 pagina’s. Het boek is rijk voorzien van kleurenfoto’s:
zowel opnamen van nachtegalen in de natuur, als op de besproken onderwerpen
betrekking hebbende illustraties. Het boekje kost in de boekhandel € 22,50;
hetzelfde bedrag als de opbrengst van één waterslager, met keurlijst, bij de
opkoper.
Dick de Vos beschrijft de nachtegaal niet alleen als natuurvogel, maar heeft vooral oog voor de relatie tussen nachtegalen en mensen en de betekenis van de nachtegaal voor de kunst en cultuur. Hij gaat daarvoor ver terug in de geschiedenis. Het goed leesbare én informatieve boekje wordt afgesloten met o.m. een uitgebreide literatuuropgave.
Cover van
het door Dick de Vos geschreven ‘Ode aan de nachtegaal’. waarvan in dit artikel
een bespreking te lezen valt.
Dick de Vos (geb. 1958) is schrijver van diverse boeken en artikelen over vogels en de natuur. Zijn interessegebied reikt tot ver buiten Nederland en hij heeft vogelreizen gemaakt naar vrijwel alle werelddelen. Tevens is hij ook actief als gids gedurende georganiseerde buitenlandse vogeltrips. Dick de Vos woont in Leiden, was daar o.m. gemeenteraadslid voor de Partij voor de Dieren en ook algemeen bestuurslid van het Hoogheemraadschap van Rijn-land.5 Dick de Vos is een geëngageerd natuurliefhebber en hij kan het dan ook niet nalaten om, met name in het laatste hoofdstuk van ‘Ode aan de nachtegaal’, zich als dominee van de ‘Partij-voor–de-Dieren-kerk’ te manifesteren. Uit zijn ‘preekjes’ maak ik op dat het geloof van de Vos oprecht en recht in de leer is, maar eerlijkheid gebied me ook om te melden dat ik hem niet heb kunnen betrappen op uitspraken die hem tot de ‘orthodoxie’ van dit genootschap rangschikken. Mensen die in huis een vogel in een kooitje hebben worden door hem dus geen leven in de hel in het vooruitzicht gesteld.
De nachtegaal als natuurvogel
De wetenschappelijke naam van ‘onze’ nachtegaal is Luscinia megarhynchos.
Het zijn kritische vogels. Ze stellen nogal wat eisen aan hun biotoop. Ze
houden van behaaglijke temperaturen. Hierdoor ligt de noordelijke grens van hun
leefgebied in Europa van Zuid Denemarken tot de Bulgaarse Zwarte Zeekust. Het
gebied ten noorden van deze lijn is het domein van de noordse nachtegaal. Die
qua zang duidelijk van de ‘onze’ afwijkt.
Ook in de keuze van hun broedgebied zijn ‘onze’ nachtegalen selectief. Veranderingen in de leefgebieden waar ze in het verleden veelvuldig voorkwamen hebben er toe geleid dat ze in Nederland tegenwoordig eigenlijk alleen nog in de duingebieden aan de kust in grote aantallen voorkomen. Hier vinden ze in overvloedige mate het door hen zo gewenste struweel met dichte ondergroei, die henzelf en hun nest bescherming bieden. In duingebieden waar door menselijk ingrijpen of overbegrazing door damherten het areaal struweel en/of de ondergroei is verminderd, zoals in de Amsterdamse waterleidingduinen, zien we ook een terugloop van de nachtegaalpopulatie. Duingebieden waar het struweel (nog?) volop aanwezig is en kruiden- en insectenrijke natte duinvalleien weer in ere zijn hersteld, zoals tussen Katwijk en Den Haag, voelt de nachtegaal zich volop in z’n element gedurende de korte tijd dat hij in Nederland te gast is.
Het verblijf van de Luscinia megarhynchos in Nederland is slechts van korte duur. In de eerste helft van april verschijnen de eerste mannen om een territorium te bepalen en met hun zang één van de één tot twee weken later arriverende wijfjes te versieren. Wijfjes hoppen van territorium naar territorium en kiezen mannetjes uit op hun zang. Mannetjes die ’s nachts zingen en in hun lied de langgerekte fluiten overvloedig verwerken hebben nog geen wijfje weten te strikken. De meeste Nederlandse nachtegalen leggen in de eerste helft van mei drie-zeven eieren. Na dertien dagen broeden komen de eieren uit. De, doorgaans, drie à vier jongen verlaten al na elf dagen het nest, vijf dagen later zijn ze in staat om te vliegen. De jongen worden twee tot drie weken na het verlaten van het nest gevoerd, daarna moeten ze voor zichzelf zorgen. Een derde van de in Nederland geboren nachtegalen overleeft deze eerste levensfase niet en valt o.a. ten prooi aan gaaien, eekhoorns, enz. De eerste mannetjes vertrekken al weer in juli richting het zuiden. Uiteindelijk vinden alle nachtegalen, die al dan niet met succes naar Nederland zijn gekomen om te broeden, in Afrika, in de gordel van Senegal tot Noord Zaïre, een winterverblijf. Over een heel kalenderjaar bekeken is een nachtgaal maar 3-5 maanden in Nederland. De intensiteit waarin zijn zang te horen is bereikt een hoogtepunt gedurende de periode dat de mannen op zoek zijn naar wijfjes, dus vanaf medio april tot medio mei, daarna verstomt hun zang steeds meer.
Dick de Vos begint zijn boekje met een lofzang op het luisteren naar zingende nachtegalen, maar eigenlijk kunnen we dus elk jaar maar een uiterst beperkte periode volop de geneugten van de nachtegaalzang ervaren. Wanneer we kanaries het nachtegaallied willen bijbrengen met een nachtegaal als voorzanger dan is dat dus gemakkelijker gezegd dan gedaan. In een ander verband wil ik op dit onderwerp graag nog eens terugkomen.
Zingende
nachtegaal
De nachtegaal als symbool
De Nederlandse 17e eeuwse schilderkunst onderscheidt zich vanwege
de talloze zogenaamde genrestukken. Individuen en gezelschappen worden zo
realistisch weergegeven alsof een fotograaf de mensen in hun dagelijkse
bezigheden heeft betrapt. Schijnt bedriegt, want zo onschuldig en alledaags zijn
de afgebeelde taferelen vaak niet. Het interieur van het vertrek is door de
schilder welbewust samengesteld en de personen doelbewust geschilderd in de
vertoonde houding en uitmonstering. Het schilderij is niet geschilderd om de
alledaagse werkelijkheid ‘fotografisch’ weer te geven, maar ‘tot lering en
vermaak’, een boodschap die vaak moralistisch van aard is. Uit de literatuur, al
of niet voorzien van bijpassende prenten, is voor ons nog vaak te achterhalen
welke (bij)betekenissen de afgebeelde personen en voorwerpen hebben. Voor de 17e
eeuwer was de boodschap in de regel duidelijk herkenbaar. Vogels op 17e
eeuwse schilderijen verwijzen doorgaans naar de liefde en erotiek. Jagers jagen
zelden op in de vrije natuur levend wild, maar zijn duidelijk uit op ander
vlees. Een, op het eerste gezicht, realistisch en harmonieus tafereel van een
jager die een vrouw een door hem geschoten fazant aanbiedt was voor de 17e
eeuwer een nauwelijks verholen waarschuwing tegen een te losbandig leven.6
Nachtegalen onderscheiden zich van de overige zangvogels door hun nachtelijk gezang. Nachtegalen zijn dus actief in het duister en worden dan ook in verband gebracht met handelingen die het daglicht niet kunnen velen, zoals buitenechtelijke relaties, amoureuze contacten tussen personen die vanwege sociale omstandigheden elkaar niet mogen ontmoeten, enz. De nachtegaal als symbool voor liefdesverlangen in onmogelijke situaties, al dan niet met fatale afloop, vinden we al in de Griekse mythologie en keert bij herhaling terug in de Westerse literatuur, zoals in het bekende ‘Romeo en Julia’ van William Shakespeare. Dick de Vos neemt ons in zijn ‘Ode aan de nachtegaal’ mee op een literaire tocht vanaf de oude Grieken, door de eeuwen heen, met tal van voorbeelden waarin de nachtegaal symbool staat voor een bepaalde gebeurtenis of handeling, vaak verbonden met seksualiteit, liefdesverlangen en liefdesleed.
Waar in heel veel literaire werken de nachtegaal en zijn
zang worden geassocieerd met seksualiteit beschouwden Christelijke schrijvers
het als hun taak om tegenover de ‘volkse’, schunnige en losbandige,
bijbedoelingen van de nachtegaal en zijn zang een verheven tegengeluid te laten
klinken. Het beeld van de nachtegaal die dag en nacht het hoogste lied zingt
ter ere van God valt al te lezen bij kerkvaders in de 4e eeuw. In de
middeleeuwen bereikt de sacrale symboliek betreffende de nachtegaal haar
hoogtepunt. De nachtegaal wordt dan symbool van de ziel die snakt naar de
Verlosser en later zelfs van de lijdende Christus in hoogsteigen persoon.
Ook in onze tijd gebruiken we de nachtegaal en zijn zang in een symbolische
betekenis, maar dan wordt die veelal geassocieerd met een welluidend zingende
vrouwen- of mannenstem.
Label van
een langspeelplaat waarop een strijkorkestje ‘Hawaiian Memories’ speelt en hun
uitvoering wordt vermengd met kanariezang van Karl Reich’s nachtegaalzangers.
Toen ik het op mijn computer afspeelde ging de waterslager in mijn woonkamer
volledig uit z’n dak.7
De nachtegaal als inspiratiebron voor musici
Het is niet verrassend dat de zang van de nachtegaal tal van musici in heden
en verleden heeft geïnspireerd. In ‘Ode aan de nachtegaal’ worden in een
bijlage 131 composities opgesomd waarin de nachtegaal op een of andere wijze
een rol speelt, en er zijn er meer.
Sommige musici hebben zich in hun compositie of bijbehorende tekst door de nachtegaalzang laten inspireren, anderen pogen de zang van de nachtegaal instrumentaal na te bootsen. De ultieme integratie tussen nachtegaalzang en muzikale compositie werd mogelijk toen men in staat was geluidsopnames te maken. Natuurlijke nachtegaalzang werd verweven in de orkestrale weergave van het muziekstuk, zowel live als op de grammofoonplaat. Een probleem was echter dat nachtegalen niet op commando zingen. Daarom werd in de jaren ’20 en ‘30 veelvuldig gebruik gemaakt van geluidsopnames van als nachtegalen zingende kanaries. De kanaries die hiervoor bij uitstek geschikt waren behoorden toe aan de te Bremen woonachtige Karl Reich.
Vanaf 1911 had Reich een stam zangkanaries opgebouwd met als kweekdoel ze als nachtegalen te laten zingen. Zijn resultaten maakten hem vermaard in binnen- en buitenland. Je hoeft echter geen volleerd vogelgeluidenkenner te zijn om het verschil tussen echte nachtegalen en Reich’s nachtegaalzangers te horen. Reich’s nachtegaalzangers zijn en blijven kanaries, maar voor waterslagerkwekers is het wellicht wel aardig om in het lied van Reich’s kanaries overeenkomsten met de waterslagerzang te ontdekken.8
Overigens vormt Reich’s experiment de basis van de opvatting dat gecultiveerde kanariezang erfelijk is. Voor de eveneens te Bremen woonachtige Hans Duncker was het vogelverblijf van Karl Reich de proeftuin voor zijn artikelen over kanariezang en genetica. Duncker’s these ligt ten grondslag aan publicaties over de erfelijkheid van kanariezang van o.m. Martin Weijling en, in diens voetspoor, Paul Kwast. Het is een intrigerend onderwerp waarop ik in een ander verband nog eens uitgebreid wil ingaan.
Natuurbeleving als medicijn
Na het hele boek zich te hebben gefocust op de nachtegaal, zijn zang en de
plaats van beide in kunst en cultuur plaatst auteur Dick de Vos in het laatste
hoofdstuk van ‘Ode aan de nachtegaal’ de vogelzang in een breder perspectief:
natuurbeleving en vogelzang hebben een uiterst positieve werking op het algeheel
welbevinden van de mens . De Vos ziet de natuur als een alomvattend systeem
waarin de mens participeert. Als deelnemer in dit alomvattende systeem dient de
natuur door de mens gerespecteerd te worden. Dick de Vos laat in zijn boek zich
niet alleen kennen als een erudiet, maar ook als een geëngageerd
natuurliefhebber. Vanuit zijn engagement met voornoemde visie op de natuur was
hij in Leiden o.m. acht jaren gemeenteraadslid voor de Partij voor de Dieren.
De relatie tussen vogelzang en menselijk welbevinden beschrijft Dick de Vos aan de hand van enkele, meest recente, wetenschappelijke onderzoeken. Een aantal tekstfragmenten ter illustratie: ‘Vogelzang heeft grote positieve effecten op de geest van mensen’; (…) ‘Mensen luisteren graag naar vogels. We voelen ons er prettig bij’; (…) ‘Ze ontdekte dat sommige vogelgeluiden vermoeidheid en stress verminderden’; (…) ‘Het niveau van mentaal herstel hangt dus af van het soort geluid dat een vogel maakt. Zangvogels scoorden het hoogst: zij werden als muzikaal en aangenaam ervaren. Mensen luisteren graag naar vogelgeluiden die (…) een niveau van complexiteit hebben, zoals een melodie ’; (…) ‘Luisteren naar vogelzang werkt juist andersom: het is ontspannend en bevordert daardoor ons algeheel welbevinden.’; (...) Kortom, contact met de natuur vermindert stress en werkt genezend, letterlijk; (…) Mensen (zijn) het gelukkigst als ze dagelijks meerdere vogelsoorten kunnen ervaren in hun natuurlijke omgeving: groengebieden en water. Biodiversiteit aan vogels, bleek voor het geluksgevoel zelfs net zo belangrijk als inkomen’.
Een
zogenaamde ‘film still’ uit de minidocumentaire ‘De beesten de baas’ uit 1995,
waarin o.m. Wim Schimmel vol emotie spreekt over de schoonheid van het
harzerlied.
Aan bovenstaande wil ik geen tittel of jota afdoen, integendeel, maar er is meer. De Vos had naast bovenstaande citaten ook aan talloze andere wetenschappelijke onderzoeken kunnen refereren waarin het hebben van huisdieren een positieve invloed uitoefent op de levenskwaliteit van de mens. Ook de zang van vogels die in gevangenschap worden gehouden kan op de mens een heilzame werking hebben. Als ik Dick de Vos persoonlijk had gekend had ik hem ter onderbouwing van bovenstaande graag de volgende tip meegeven: ‘Probeer eens de uitzending van het NCRV programma ‘De beesten de baas’ uit 1995 op de kop te tikken waarin Jan Fillekers op bezoek gaat bij een Rotterdamse zangkanarievereniging, en luister met een onbevooroordeeld oor goed naar wat er wordt gezegd’ In desbetreffende aflevering, waarin harzerkwekers aan het woord komen over het kweken van zangkanaries en hun gevoelens uiten over de kanariezang, worden alle bovenstaande citaten ontrokken aan hun wetenschappelijke context en krijgen ze een concrete en emotionele lading. Mannen van middelbare en iets oudere leeftijd, sommige weduwnaar, spreken over hoe de zang van hun harzer zangkanaries hen niet alleen kan ontroeren, maar ook vertroosting geeft in moeilijke levensfases. Zo werkt het dus ook in de praktijk, wellicht niet achter de voordeuren in de Amsterdamse grachtengordel, maar wel achter die van gewone, doorsnee, mensen.
Jammer dat Dick de Vos in zijn boekje geen enkel woord besteedt aan het heilzame effect van vogelzang van, bijvoorbeeld, een huiskamerzanger voor mensen die niet (meer) in staat zijn de natuur in te gaan; voor de zangkanariekweker die het jaar rond in zijn vogelverblijf mentale rust vindt bij zijn zangkanaries. Het kanariepietje in de woonkamer, het houden en kweken van zangkanaries, etc. kunnen voor de aan huis gebondenen, sociaal minder actieve mensen, de mensen met een stressvolle baan, enz. dezelfde heilzame werking hebben als voor de mensen die de natuur in trekken om daar naar vogelzang te luisteren. Zij hebben de natuur in huis gehaald. Aan de ander kant snap ik Dick de Vos ook wel. Dat het houden van een kanariepietje in een kooitje een heilzame werking kan hebben op het welbevinden van de eigenaar is vloeken in de Partij-voor-de Dieren-kerk. Daar preekt de dominee dus ook niet over.
Toch ben ik blij dat Dick de Vos dit onderwerp in ‘Ode aan de nachtegaal’ aansnijdt. Hij bekijkt de relatie tussen mens en natuur en het heilzame effect dat vogelzang kan hebben weliswaar vanuit de Partij-voor-de Dieren-tunnel, maar ook voor degenen die een wat wijdere blik op de relatie dier-mens prefereren is zijn betoog eens te meer een aanbeveling om je in het leven te omringen met vogelzang.
Iedere keer weer verbaas ik me over het zangrepertoire van mijn waterslagers. Ze staan te boek als ‘nachtegaalzangers’ en luisterend naar de variatie in het lied van de nachtegaal snap je ook waarom. Dick de Vos refereert aan een onderzoek waaruit blijkt dat hoe gevarieerder de vogelzang, des te groter de helende werking. Houden en kweken van zangkanaries is daarom niet alleen een uiterst aangenaam tijdverdrijf, maar daarenboven ook nog heilzaam, wetenschappelijk aangetoond, met dank aan Dick de Vos.
Slot
In bovenstaande heb ik gepoogd een inkijkje te geven in een bijzonder boekje
over de nachtegaal. Uiteraard heb ik me moeten beperken tot enkele ‘krenten uit
de pap’. Met ‘Ode aan de nachtegaal’ heeft Dick de Vos een letterlijk en
figuurlijk veekleurig boekje geschreven. De nachtegaal komt niet alleen aan bod
als vogel in de vrije natuur, maar ook zijn plaats in de kunst en cultuur komt
uitgebreid aan de orde. Met name dit laatste aspect maakt ‘Ode aan de
nachtegaal’ tot veel meer dan een ‘vogelboek’. Wie wat meer wilt weten over de
nachtegaal als natuurvogel kan in heel veel boeken en ook op internet terecht;
wie ook kennis wilt nemen van het scala aan verwijzingen naar de nachtegaal in
kunst en cultuur kan eigenlijk niet om het boekje van Dick de Vos heen.
Noten
1. Meijdendel is een tot de gemeente Wassenaar behorend duingebied ten noorden
van Den Haag.
2. Vos, Dick de, Ode aan de nachtegaal, portret van een onsterfelijke zanger, p.
7. KNNV Uitgeverij, Zeist, 2021.
3. Plokker, Jaap, Nachtegalen luisteren in
Meijdendel. In: Contactblad Speciaalclub NZHU, jrg. 2019, nr. 2, pp. 3-8.
4. Buiter, Rob, De onsterfelijke nachtegalen. Boekbespreking van het door Dick
de Vos geschreven ‘Ode aan de nachtgaal’ in dagblad Trouw van zaterdag 5
juni 2021.
5. Ode aan de nachtegaal, pp. 165-166 en even ‘Googelen’ op ‘Dick de Vos
vogels’.
6. Jongh, E. de, Erotica in
vogelperspectief. De dubbelzinnigheid van een reeks zeventiende-eeuwse
genrevoorstellingen. In: E. de Jongh, Kwesties van betekenis. Thema en motief in
de Nederlandse schilderkunst van de zeventiende eeuw. Leiden, 1995, pp. 21-58,
245-254.
https://www.dbnl.org/tekst/jong076erot01_01/jong076erot01_01_0001.php
7. De uitvoering van het strijkorkestje met de kanaries van Karl Reich als
achtergrondkoor is op YouTube te beluisteren:
https://www.youtube.com/watch?v=j9PboD3Q6h8
8. Op onderstaande website vind je, scrollend naar beneden, de link naar de
geluidsopname van de nachtegaalzangers van Karl Reich. De geluidsopname is
beveiligd en dus niet afzonderlijk op te slaan.
https://www.trouw.nl/duurzaamheid-natuur/natuurliefhebber-dick-de-vos-schreef-een-ode-aan-de-nachtegaal-hun-volume-is-ongekend~b1741150/?referrer=https%3A%2F%2Fwww.google.com%2F
De afbeelding van de nachtegaal op blz. 13 is niet afkomstig uit het boek van Dick de Vos, maar vanaf Internet geplukt.
Een vogel in een kooitje; voor de
fundamentalistische aanhangers van de Partij voor de Dieren een gruwel. Ze zijn
er niet gevoelig voor dat de kanariepiet in een kooitje in de huiskamer een
uiterst positieve bijdrage kan leveren aan het algeheel welbevinden van de
eigenaar. Dat het geestelijk welzijn van de mens prioriteit heeft boven het
dierenwelzijn komt in hun ideologie niet voor. Alhoewel, als de huiskamerzanger
in het kooitje zich zo onbehaaglijk zou voelen zou hij niet zingen, toch?
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Doelgroep Zang, regio NZHU, jaargang 2021 nr. 3, pp. 9-20.
-0-
Een boekrecensie en oude geluidsopnames
In het dagblad Trouw van zaterdag 5
juni 2021 stond een boekbespreking van het door Dick de Vos geschreven ‘Ode aan
de nachtegaal’. In de recensie werd niet alleen lovend over het boek geoordeeld,
maar werd ook verwezen naar de als nachtegalen zingende kanaries van Karl Reich.
Er werd zelfs een website aangegeven waarop geluidsopnames van deze kanaries te
horen waren.1 Dat hoef je mij maar één keer te laten
weten en alras zat ik naar als nachtegalen zingende kanaries te luisteren. De
naam Karl Reich deed bij mij een lichtje branden, want ik was hem ook al
uitgebreid tegengekomen in het door Tim Birkhead geschreven boek ‘The Red
Canary’. Kortom, mijn interesse voor ‘Ode aan de nachtegaal’ was gewekt en het
boek werd aangeschaft.
Zodra ik het boekje in handen had zocht ik als eerste de passage op waarin Karl
Reich ter sprake kwam. In het hoofdstuk waarin Dick de Vos dieper ingaat op de
zang van de nachtegaal als inspiratiebron voor componisten noemt hij als een van
de voorbeelden hiervan de geluidsopname van een muziekstuk van de Italiaanse
componist Ottorio Respighi (1879-1936), waarin aan het eind van het derde deel
van de ‘Pini di Roma’, de ‘Pini del Gianicola’, de zang van een nachtgaal is
verwerkt. Bij beluistering van deze oude geluidsopnames bekroop Dick de Vos de
twijfel of het wel de zang van een nachtegaal was die op de langspeelplaat te
horen was. Na consultatie bij diverse kenners kwam men tot de conclusie dat het
de op een nachtegaal gelijkende zang van een kanarie moest zijn. In de tijd dat
de ‘Pini di Roma’ van Respighi op de plaat werd gezet circuleerden er ook
langspeelplaten met de zang van als nachtgalen zingende kanaries.2
Label van een oude langspeelplaat met de
zang van de als nachtegalen zingende kanaries van Karl Reich
De Duitser Karl Reich was
er namelijk gedurende de periode 1913-1921 in geslaagd een stam zangkanaries op
te bouwen waarvan het lied leek op dat van de nachtegaal. Zijn kweekresultaten
bleven niet tot een kleine kring beperkt, integendeel, hij behaalde met zijn
vogels diverse prijzen. Met de verkoop van langspeelplaten waarop de zang van
zijn ‘nachtegaalzangers’ was vastgelegd, al dan niet in combinatie met een
orkest, had hij er ook nog een leuke snabbel bij.
Overigens waren de nachtegaalzangers van Karl Reich geen wereldprimeur,
integendeel. Toen hij in 1911 het besluit nam een stam zangkanaries op te bouwen
die als nachtegalen zongen waren kanariefokkers al 250 jaar druk doende om, met
gebruikmaking van het imitatietalent van de kanarie, het nachtegaallied in
kanariezang te integreren. De populariteit van deze aloude traditie was in 1911
onder Duitse kanariekwekers overigens al enige decennia tot marginale waarden
gereduceerd. We moeten terug naar de 17e eeuw om het besluit van Karl
Reich, om een stam nachtegaalzangers op te bouwen, in zijn historische context
te kunnen bezien.
Platenhoesje van een opname van ‘Hawaiian
Memories’ met o.m. Karl Reich’s nachtegaalzangers. Opnieuw uitgebracht in 1962,
op een 45 toeren singeltje.
Nachtegaalzangers
De oudste pogingen om kanaries als
nachtegalen te laten zingen stammen, hoogstwaarschijnlijk, uit medio de 17e
eeuw. De door mij gevonden oudste beschrijving van het kweken van kanaries en de
voorzang van nachtegalen dateert van 1675 en betreft het door Joseph Blagrave
geschreven ‘The Epitome of the Art of Husbandry’. Naast een uitgebreide
beschrijving van de wijze waarop anno 1675 de ‘Duitsers’ kanaries fokten gaat
hij o.m. uitvoerig in op het houden van nachtegalen, variërend van het vangen en
het temmen van de vogels tot het met de hand grootbrengen van uit het nest
gehaalden jongen.
Blagrave constateerde dat ten tijde van de uitgifte van zijn boek er in Engeland
nog op bescheiden schaal kanaries werden gekweekt. De meeste in Engeland
aanwezige kanaries waren of van de Canarische eilanden geïmporteerd of in
Duitsland gefokte exemplaren, die door ambulante vogelhandelaren in Engeland
waren verkocht. Laatstgenoemde kanaries stonden overigens hoger in aanzien,
omdat hun lied meer werd gewaardeerd.3
Uit krantenadvertenties weten we dat in de 18e en 19e eeuw
ambulante vogelverkopers frequent de Nederlandse steden bezochten. De
advertenties verstrekken ons informatie over hun handelswaar en uit welke
gebieden ze afkomstig waren. Aanvankelijk kwamen ze uit Tirol, maar vanaf de
jaren ’70 van de 18e eeuw namen Saksische handelaren langzamerhand de
ambulante kanariehandel over. In de 19e eeuw kwamen de reizende
kooplui, die in Nederland kanaries verkochten, vrijwel uitsluitend uit Saksen.
De ambulante vogelverkopers die in de 18e en 19e eeuw
Nederland aandeden verkochten o.m. wijsjes zingende goudvinken, maar met name
kanaries. In de eerste decennia van de 18e eeuw werden de kanaries in
de advertenties vooral aangeprezen met hun kleur en lijkt zang een bijzaak,
later werden de zangkwaliteiten belangrijker. De meeste belangstelling ging toen
uit naar kanaries met de ‘nachtegaalslag’.4
In het Nederlandstalige standaardwerk ‘Kanari-Uitspanningen’ van F. van Wickede,
waarvan de eerste druk in 1750 verscheen, liet de auteur er geen twijfel over
bestaan van welke zangkanaries hij bijzonder gecharmeerd was: ‘Kanarivogels die
van een sterken en altoos vrolyken aert zyn, lang en dikwils zingen (…) slaende
veeltyds den Nachtegaels slag, ja die menigmael zeven of acht slagen op
malkanderen doen’.5 Een vergelijkbaar geluid klinkt uit de
advertentie van Meester Kleermaker Fergé in de St. Nicolaesstraat te Amsterdam.
Hij had ‘uyt Tirol’ overgekomen kanaries te koop, ‘weergaloos van Zang, neffens
Nagtegalen gelyk’.6
Talloos zijn
de in 18e en 19e eeuwse kranten geplaatste advertenties
van buitenlandse ambulante vogelhandelaren die de door hen meegenomen kanaries
aanprezen met de ‘nachtegaalslag’. De regelmatig in advertenties opduikende
aanbeveling ‘bij de nagtegalen geleert’ moest de aspirant koper er van
overtuigen dat de zang van de te koop aangeboden kanaries die van de inheemse
nachtegaal benaderde. In het door Charles Reiche geschreven ‘The Bird Fancier’s
Companion‘ kunnen we lezen dat de door Blagrave in 1675 beschreven methode om
nachtegalen te gebruiken als voorzangers om kanaries de ‘nachtegaalslag’ aan te
leren medio de 19e eeuw in Saksen nog een veelvoorkomend gebruik was.7
Advertentie in de Amsterdamsche Courant van
21 maart 1747. De advertentie luidt: ‘Sebastiaen Fergé, Mr. Kleermaker in de St.
Nicolaesstraet agter ’t hoekhuys van de Voorburgwal, op de bovenste Voorkamer,
heeft in commissie te koop extra schoone CANARY VOGELS, weergaloos van Zang,
neffens Nagtegalen gelyk, nu jong overgekomen uyt Tirol, voor een civiele prys’.
Hoe het lied van de 18e
en 19e eeuwse nachtegaalzangers heeft geklonken is waarschijnlijk
nooit te achterhalen. Meermalen werden in advertenties toeren genoemd waarin de
aangeprezen kanaries uitblonken, zoals ‘Nachtegaalslag’, ‘differente Rollen en
Fluiten’, ‘Tjonken’, ‘Tjonkfluit’, ‘Holle fluit’, ‘Bellenrol’, ‘Waterrol’, maar
hoe het lied in z’n totaliteit klonk blijft de vraag. Het zal ongetwijfeld heel
divers zijn geweest. Omdat voor de training van zangkanaries gebruik werd
gemaakt van voorzang van nachtegalen veronderstellen we dat het lied van de
betere nachtegaalzangers qua structuur en toeren veel herkenning vertoonde met
het lied van de inheemse nachtegaal. In een uit 1805 daterende publicatie van
A.I. Kellner beschrijft deze kanariekweker uit eigen ondervinding welke invloed
de voorzang van nachtegalen op het uiteindelijke lied van kanaries kon hebben:
‘Ik heb kanarie-vogels gehoord, die de melodij en den toon der nachtegalen
volmaakt naarbootsten, zoo dat tusschen hen geen onderscheid was, alleen dat zij
niet hunne sterkte bereiken konden’.8
In de tweede helft van de 19e eeuw fokten Duitse zangkanariekwekers
vanuit de aloude nachtegaalzangers een zangkanarie met een zachter en rollender
lied, de ‘Edelroller’. Deze meer beschaafd klinkende zangkanarie won het al snel
in populariteit van de ‘hardere’ nachtegaalzanger, die in Duitsland
langzamerhand volkomen uit beeld verdween. Ook in het buitenland, waaronder in
de Verenigde Staten, nam de vraag naar Duitse edelrollers toe. Dit leidde tot
een enorme hausse in de teelt van zangkanaries in Duitsland, in het bijzonder in
en rond het Harzgebergte. Het kweken van edelrollers werd daar voor menigeen een
vorm van bijverdienste. De tentoonstelling in het ‘Harzer-Roller Museum’ in
‘Grube Samson’ in Sankt Andreasberg laat het economisch belang van de
kanarieteelt voor de Harz regio in alle facetten zien. 9
De ambulante vogelverkopers uit Saksen bezochten ook Vlaanderen, daar
werden hun kanaries met ‘Nachtegaalslag’ en ‘Waterrrol’ in de tweede helft van
de 19e eeuw ‘waterslagers’ genoemd.10 In tegenstelling
tot, bijvoorbeeld, Nederland, waar de Duitse edelroller als de kwalitatief beste
zangkanarie werd beschouwd, bleef men in België het lied van de
nachtegaalzangers waarderen en ontstond een geheel eigen zangkanariecultuur met
het kweken van ‘waterslagers’. De ironie van de geschiedenis wil dat waar de
Belgen de waterslager beschouwen als hun erfgoed het er op lijkt dat de eerste
‘waterslagers’ uit Saksen afkomstige nachtegaalzangers waren.
Op het spoor van Karl Reich en Hans Duncker
In het verleden heb ik in het clubblad van de
Speciaalclub Zang NZHU de lezers regelmatig meegenomen op mijn speurtocht naar
de oorsprong van de waterslager en de harzer. Dit stokt nu in de 19e
eeuw. Tijdens mijn onderzoek kwam ik steeds meer tot de conclusie dat de in de
tweede helft van de 19e eeuw ontstane organisatorische verbanden van
(zang)kanariekwekers en door hen georganiseerde wedstrijden van cruciale
betekenis zijn geweest voor de ontwikkeling van beide zangkanarierassen. Zoekend
op internet kwam ik tot de constatering dat niet alleen in Nederland, maar ook
in de ons omringende landen het ontstaan van het verenigingsleven voor sier- en
zangvogelkwekers nauwelijks onderwerp voor gedegen historisch onderzoek is
geweest. Voor ik verder kon met mijn studie naar de geschiedenis van genoemde
zangkanarierassen wilde ik daarom een goed beeld hebben van het ontstaan van de
vogelliefhebberij in georganiseerd verband in Nederland en de ons omringen-de
landen Engeland (kleur- en postuurkanaries), België (kleur- en postuurkanaries
en waterslagers) en Duitsland (Harzer-Rollers).
Ik ben begonnen me te verdiepen in de geschiedenis van het ontstaan van het
Nederlandse vogelverenigingensleven en heb dat ook afgerond. Het resultaat van
deze studie heb ik gedeeld via publicaties in ons clubblad en twee artikelen in
‘Onze Vogels’.11 Voor een vergelijkbare studie over de ontwikkelingen
in Engeland, België en Duitsland heb ik al heel veel informatie verzameld, maar
het schrijven ligt nu stil vanwege andere zaken die op dit moment mijn
prioriteit hebben.
Als voor mij in dit verband mogelijk bruikbare literatuur viel enige jaren
geleden mijn aandacht op het boek ‘The Red Canary’ van Tim Birkhead. Bij de
publicatie van zijn boek in 2003 was Birkhead professor aan de universiteit van
Sheffield en doceerde daar o.m. diergedrag. De ondertitel van zijn boek luidt:
‘The Story of the First Genetically Engineered Animal’. In zijn zoektocht naar
de oorspong van de genetisch roodfactorige kanarie maakt Birkhead allerlei
uitstapjes naar het verleden en de geschiedenis van het fokken van kanaries, ook
in verenigingsverband.
Hoewel ik sommige passages over de geschiedenis van onze liefhebberij anders
geformuleerd zou hebben is ‘The Red Canary’ een bijzonder onderhoudend en
erudiet boek. Een van de rode draden door het boek is de levensgeschiedenis van
dr. Hans Duncker en diens vriendschap met Karl Reich. Het was bij het lezen van
‘The Red Canary’ dat ik voor het eerst op het spoor kwam van Hans Duncker, Karl
Reich en diens nachtegaalzangers. Daarvoor had ik, zoals waarschijnlijk velen
met mij, nog nooit van dit tweetal gehoord.
Voor de in de genetica zeer geïnteresseerde Duncker waren de resultaten van
Reich met zijn zangkanaries het eureka moment waarop hij inzag dat de
erfelijkheidswetten van Gregor Mendel ook op de zang, kleur en pigment van
kanaries toegepast konden worden. Deze ontdekking van Hans Duncker betekende een
revolutie in de kanariefokkerij. Samen met Karl Reich zette hij allerlei
experimenten op. Eén van hun meest opzienbarende resultaten was de kweek van
genetisch roodfactorige kanaries. Duncker schreef naar aanleiding van hun
experimenten, met o.m. kleurkanaries, diverse baanbrekende artikelen en zo zijn
de nachtegaalzangers niet alleen de voorvaders van onze waterslagers en harzers,
maar vormen zangkanaries ook de bakermat voor de genetica achter de
kleurkanariekweek.12
Karl Reich en het waarom van zijn
nachtegaalzangers
Ernst Karl Reich (1885-1970) begon als
jongen met het kweken van zangkanaries. Zoals vrijwel iedere Duitser in zijn
dagen waren dat edelrollers. Hij stapte in het familiebedrijf, een winkel in
ijzerwaren in de Fedelhören, te Bremen, maar bleef ook kanaries fokken. Zijn
voorkeur lag bij ‘Harzer-Rollers’ uit de zogenaamde Seifertse zangrichting.
Deze zangkanaries waren gespecialiseerd in holrollen, waterrollen, kloeken en
fluiten. Van de diverse zangrichtingen in de toenmalige Duitse edelrollers
hadden de Seifert-vogels het meest gevarieerde en complete lied.
In 1911 kweekte Reich een Harzer-Roller met een zodanig krachtige zang dat bij
hem associaties met het nachtegaallied werden opgeroepen. De man, die overigens
geen enkele nachtegaaltoer zong, werd door Reich ‘Bär’ genoemd. ‘Bär’ werd de
stamvader van de door Karl Reich gedurende de daaropvolgende jaren gekweekte
nachtegaalzangers.
De gedachte om als nachtegalen zingende kanaries te gaan kweken was bij Karl
Reich niet in een opwelling opgekomen. Hij maakte zich al jaren zorgen over de
toekomst van de kanarieteelt in Duitsland. Met de ontwikkeling dat kwekers van
Harzer edelrollers zich steeds meer gingen toeleggen op specifieke zangtoeren,
namelijk die op de keurlijsten vermeld stonden, voorzag hij in de toekomst dat
de afzetmarkt voor Duitse zangkanaries alleen nog zou bestaan uit kwekers en
degenen die met het fokken van kanaries begonnen. De kanarieteelt als
neveninkomen zou hierdoor op den duur verdwijnen.
Deze veronderstelling werd nog versterkt omdat hij een afnemende belangstelling
voor de edelroller als huiskamerzanger constateerde. De oorzaak hiervan was,
volgens hem, dat kwekers zich steeds meer toelegden op het fokken van
zangkanaries met een zacht en zwaarmoedig lied. Deze, in zijn ogen, modegril
sloot niet aan bij de wensen van de consument. Mensen hadden liever dat in de
huiskamer een gevarieerd, opgewekt liedje uit het vogelkooitje klonk dan een
neerslachtig, uit een beperkt aantal toeren bestaand, deuntje. Daarom gingen ze
er steeds meer toe over om, naast ‘ouderwetse’ harzers ook wildzang als
huiskamerzanger te kopen. Het probleem waar men tegenaan liep was dat het in
leven houden van in de vrije natuur gevangen vogels niet zo eenvoudig bleek en
dat bracht Reich op het idee dit euvel op te lossen door het imitatietalent van
kanaries te benutten en ze als wildzang te laten zingen.
Nog in 1921 pleitte Reich in een artikel in ‘Die Gefiederte Welt’ voor veel meer
variatie in het zangkanarielied. Het constateerde dat van de rijke
verscheidenheid aan zangrichtingen in het verleden er op dat moment in Duitsland
eigenlijk nog maar één soort zangkanaries was overgebleven, de Seifertse. Een in
zijn ogen ongewenste verschraling.13 Ongetwijfeld werd Karl Reich
gedreven door commerciële motieven. Hij beschouwde de kanarieteelt niet alleen
als een inkomstenbron voor de individuele kwekers, maar zelfs, in potentie, van
beduidend belang voor de economie van Duitsland. Hij was daarmee overigens niet
de enige, integendeel. De Duitse literatuur over het houden en kweken van
zangkanaries uit de laatste decennia van de 19e en begin 20e
eeuw is doorspekt met het commerciële belang van de kanarieteelt en het
vooruitzicht op het financieel gewin dat met het kweken van zangkanaries te
behalen viel. Standaardwerken als ‘Der Kanarienvogel’ van dr. Karl Russ en
Ludwig Tretter’s ‘Lehrbuch für Gesangskanarenzüchter, Preisrichter und Vereine’
wijden hele paragrafen aan de kanariehandel en de winstgevendheid van de
kanarieteelt. We kunnen dus de kanarieteelt in de laatste decennia van de 19e
eeuw en het begin van de 20e eeuw nooit los zien van de commerciële
belangen die ermee gemoeid waren voor zowel de kweker als de handelaar.
Liefhebberij en profijt gingen hand in hand, waarbij voor menigeen het laatste
een grotere prioriteit had dan het eerste.
Zingende nachtegaal
Karl Reich voorzag met zijn als
wildzang zingende kanaries dus een veel lucratievere toekomst dan die voor zijn
gecultiveerde en steeds zwaarmoediger zingende harzer-rollers. Een aantal
inheemse vogelsoorten liet hij de revue passeren, maar uiteindelijk kwam hij uit
bij de nachtegaal. Hij informeerde naar de mogelijkheid om kanaries als
nachtgalen te laten zingen en hem werd verteld dat dit in het verleden al op
uitgebreide schaal was geprobeerd, maar nooit echt tot goede resultaten had
geleid. Reich verklaarde het mislukken vanwege het ontbreken van langdurige
voorzang van nachtegalen. De nachtegaal zingt immers maar een paar weken uit
volle borst, veel te kort om kanaries in de gelegenheid te stellen zich het
nachtegaallied volledig eigen te maken. Een kanarieman een jaar later op
‘herhalingscursus’ sturen had geen enkele zin, omdat de vogel dan inmiddels zijn
lied had vastgelegd en niet meer voor invloeden van nachtegaalzang ontvankelijk
was. Wilde Reich kwalitatief goede nachtegaalzangers kweken dan zou hij zijn
kanariemannen een veel langere tijd, het liefst het jaar rond, het lied van een
nachtegaal moeten voorschotelen. Hoe dat voor elkaar te krijgen zou voor Karl
Reich één van de uitdagingen worden.14
Even terzijde – Geld in de knip
Afgaande op voornoemde opvattingen van
Karl Reich over de kweek van ‘Harzer-Rollers’ lijkt het er op dat de richting
die rond de eeuwwisseling is gekozen omtrent het harzerlied niet met ieders
instemming heeft plaatsgevonden. De keuze voor de zachte, zwaarmoedige zang van
de edelroller was kennelijk niet onomstreden. Ze werd door sommigen beschouwd
als een modegril, die wellicht op den duur zou verdwijnen, omdat het afbreuk
deed aan de commerciële belangen van de kanarieteelt. Karl Reich maakt ons er
ook, wellicht ten overvloede, op attent dat het lied van de harzer edelroller
aanvankelijk verre van homogeen was, eerder een amalgaam van toeren en
zangstructuren, variërend van opgewekt tot zwaarmoedig. Door wie en met welke
motieven er is gekozen om met de zang van de edelroller verder te gaan in de
Seifertse zangrichting, met de nadruk op het zachte, zwaarmoedige lied is een
interessante vraag, waarop ik nog geen antwoord heb gevonden. Vermoed wordt dat
organisatorische verbanden met toonaangevende kopstukken als Ludwig Tretter een
cruciale rol hebben gespeeld. Gezien het feit dat, zeker in die tijd, het
kweken van kanaries voornamelijk werd bedreven met het vooruitzicht op
financieel gewin zullen we hoogstwaarschijnlijk ook moeten zoeken in de richting
van degenen die bij de keuze voor het zachte, in de ogen van Reich,
neerslachtige lied het meest hun beurs konden vullen.
Een mogelijkheid zou kunnen zijn dat er omstreeks 1900 met de kweek van harzer
edelrollers een zelfde ontwikkeling heeft plaatsgevonden als met het lied van de
Belgische waterslagers ca. 1970. Prominente waterslagerkwekers besloten toen het
lied van de waterslager een wezenlijk andere richting op te sturen met het
inkruisen van harzerbloed. De drijvende kracht achter dit streven werd gevormd
door een kleine groep toonaangevende kwekers en tevens invloedrijke
keurmeesters. Door hen kon niet alleen in vrij korte tijd het karakter van het
waterslagerlied een wezenlijk andere richting worden ingeduwd, maar de
verandering werd ook nog vrij snel algemeen geaccepteerd, omdat de meute, min of
meer noodgedwongen, als men tenminste een kans op een prijs wilde behouden, er
achter aan hobbelde. Wat aanvankelijk door een kleine groep als het nieuwe
‘mooi’ werd gekwalificeerd werd na verloop van tijd het algemeen geaccepteerde
‘mooi’. Anno 2022 weten de meeste Belgische waterslagerkwekers waarschijnlijk
niet anders, en zij leven wellicht ook nog in die veronderstelling, dat het
huidige lied van ‘hun’ waterslager altijd zo geklonken heeft. Zou bovenstaande
soms ook een blauwdruk zijn voor de in het verleden, regelmatig, veranderende
opvattingen over hoe het harzerlied idealiter zou moeten klinken?15
Overigens zijn plotsklapse veranderingen van ‘standaardeisen’ heel herkenbaar in
de vogelwereld. Zo herinner ik me, bijvoorbeeld, van een aantal jaren geleden
dat de agapornis roseicolli van een louter natuur-kleurvogel opeens muteerde
naar een postuur-kleurvogel, waarbij de nadruk werd gelegd op o.m. de
kopgrootte. Van de ‘gecultiveerde’ agapornis werd van het één op het andere
moment een veel grotere kop verwacht dan de vogel in de vrije natuur had. Wie
bepalen dit soort veranderingen in wat ‘mooi’ is en wat zijn hun motieven?
Spelen op de achtergrond van dit proces bij de direct betrokkenen soms ook
commerciële motieven een rol? In ieder geval heeft het er alle schijn van dat,
enigszins kort door de bocht geformuleerd, wat in de wereld van
siervogelkwekers wordt beschouwd als ’mooi’ niet wordt bepaald door esthetische
normen, maar of het geld oplevert. Dit geldt, mijn inziens, voor zowel vogels
die op kleur en/of postuur als op zang worden beoordeeld. Nog in ‘Onze Vogels’
van augustus 2019 liet Albert Zomer, vicevoorzitter van de NBvV, in het artikel
‘Heeft deelnemen aan COM of andere shows zin?’ blijken hoezeer nut en genoegen
in de vogelliefhebberij, ook in onze tijd, innig met elkaar verstrengeld
optrekken.16
Manipuleren met nachtegaalzang
Over de manier waarop het Karl Reich is
gelukt om voor de voorzang van zijn kanaries permanent over zingende nachtegalen
te beschikken wilde hij kennelijk weinig kwijt, want Hans Duncker schrijft
hierover in ‘Die Gefiederte Welt’, welbewust, uiterst summier. Wel kan daaruit
worden opgemaakt dat Reich ook nachtegalen kweekte en met het tijdstip van de
rui van deze vogels manipuleerde. Langs kunstmatige weg heeft hij de rui van
zijn nachtegalen kunnen verleggen naar een ander, door hem gewenst, tijdstip. Zo
beschikte hij over nachtegalen die in de herfst in de rui vielen en andere
nachtegalen wist hij zo te manipuleren dat ze pas in februari ruiden. Het
resultaat hiervan was dat hij voor de voorzang van zijn kanaries het hele jaar
over zingende nachtegalen kon beschikken: Voor de periode medio april tot eind
juni gebruikte hij dat jaar uit het wild gevangen nachtegalen. Van juli tot
oktober beschikte hij over door hem zelf gefokte nachtegalen waarvan hij de rui
had uitgesteld tot in de herfst. Van oktober tot januari zongen de door hem in
gevangenschap gehouden nachtegalen die in februari ruiden en vanaf februari tot
eind april zongen zijn eigen-kweek nachtgalen weer die eerder hadden geruid.
Hoewel de finesses van Reich’s ‘kunststukje’ niet worden onthuld schijnt Reich
vooral gemanipuleerd te hebben met het voedsel dat hij aan zijn nachtegalen
verstrekte en de temperatuur in het nachtegalenverblijf. Bekend is dat
nachtegalen nogal temperatuur kritisch zijn. Overigens ging het kweken van
nachtegalen Reich kennelijk goed af, want, volgens Duncker, liet hij er meer in
de vrije natuur los dan dat er voor hem werden gevangen.
Karl Reich was een ondernemende man. Vanaf 1910 begon hij thuis met experimenten
om vogelgeluiden op te nemen op schellak langspeelplaten. Hij gebruikte daarvoor
niet alleen zijn eigen kanaries, maar ook het geluid van een zingende nachtegaal
werd door hem op de plaat gezet. Door de langspeelplaat met nachtegaalzang bij
de kanaries af te spelen kon hij zijn kanaries gedurende de periodes dat hij
niet over natuurlijke voorzang beschikte toch het lied van een nachtegaal
voorschotelen.17
Karl Reich (1885-1970)
Van ‘Seifertse Harzer-Roller’ naar ‘Nachtigallsanger’
Wij kunnen ons anno 2022 nauwelijks een
harzer voorstellen wiens lied associaties met de nachtegaalzang oproept, maar in
1911 zongen de harzerrollers een totaal ander lied dan de meeste harzers van
tegenwoordig. Toeren en zangstructuren van de aloude nachtegaalzanger, waaruit
de edelrollers waren ontsproten, zullen nog duidelijk in het lied van menige
harzerroller herkenbaar zijn geweest. We denken dan aan het frequent voorkomen
van de waterrol. Maar ook de slagstructuur, die, bijvoorbeeld, in de
kloekenpartij tot uitdrukking komt, verwijst onmiskenbaar naar de aloude
nachtegaalzanger.
Acht kweekseizoenen in een notendop
In 1911 kweekte Karl Reich, zoals
gezegd, uit zijn stam Seifertse harzerrollers een man die hem opviel door zijn
krachtige en geslagen lied. Reich noemde de vogel daarom ‘Bär’. Hoewel de vogel
geen noot van het nachtegaallied zong associeerde Reich de zang van ‘Bär’ wel
met dat van de nachtegaal. Met ‘Bär’ had Karl Reich de, in zijn ogen, ideale
kanarieman waarmee hij een poging wilde wagen als nachtegalen zingende kanaries
te gaan kweken. Maar hij had voor ‘Bär’ geen geschikte pop. Hij durfde namelijk
geen pop van zichzelf te gebruiken, omdat hij bang was dat het zachte lied van
zijn eigen vogels door de pop zou worden doorgegeven. In 1911 adverteerde hij
dan ook in diverse tijdschriften met het verzoek aan hem vogels te verkopen uit
een stam met een bijzonder sterk geslagen lied, maar zonder nachtegaaltoeren.
Uit deze vogels kweekte hij in 1912 een pop die hem voor ‘Bar’ geschikt leek:
een sterke, groenbonte, pop met een uiterst krachtige lokroep . In 1913 werd
deze pop aan ‘Bär’ gepaard.
In 1913 kweekte Karl Reich uit dit koppel twee mannen en een pop. Speciaal voor
de kweek van zijn nachtegaalzangers had Reich een achterkamer gereserveerd.
Daarin broedde hij uitsluitend met de voor de opbouw van z’n stam geselecteerde
kanaries, buiten het gehoor van kanariemannen. De enige vogelzang in deze
ruimte kwam van de afzonderlijk gehuisveste nachtegaal. Van de twee in 1913
gekweekte mannen bleek er maar één bruikbaar : ‘Bär-zoon 1’.
Gedurende het traject met de doelgerichte kweek van nachtegaalzangers, waarmee
hij in 1911 begon, perfectioneerde Reich ook de hierboven beschreven voorzang
met nachtegalen. In 1913 was Karl Reich nog niet zo ver dat hij zelf nachtegalen
kweekte en hun zangperiode kon manipuleren. Hij beschikte daarom voor ‘Bär-zoon
1’ over nog maar één nachtegaal als voorzanger en ook nog voor een beperkte
periode. Mogelijk heeft Reich de voorzangperiode uitgebreid door op zijn
grammofoon langspeelplaten af te spelen met daarop de zang van een nachtegaal,
die hij zelf had opgenomen. ‘Bär-zoon 1’ zong uiteindelijk een kanarielied
waarin duidelijk de invloed van de voorzang van de nachtegaal te bespeuren viel.
Voor Reich was dit voorlopig voldoende om hem voor de vervolgkweek in te
zetten.
‘Bär-zoon 1’ koppelde Reich zowel aan zijn zuster als aan zijn moeder. Inmiddels
gebruikte Reich ook voor het eerst genummerde vaste voetringen, waardoor zijn
kweekadministratie een stuk overzichtelijker werd. Uit de paring van ‘Bär-zoon
1’ met zijn zuster kwam niets waardevols voort, maar uit die met zijn moeder
wel, ‘Bär-kleinzoon nr. 118’. Toen nr. 118 in 1916 werd geboren beschikte Reich
inmiddels het jaarrond over zingende nachtegalen in zijn voor de kweek van
nachtegaalzangers gereserveerde achterkamer. Alle jonge mannen kregen dus
uitsluitend de voorzang van nachtegalen voorgeschoteld, maar niet iedere jonge
man nam hiervan evenveel over in zijn uiteindelijke lied. Reich selecteerde voor
de kweek uitsluitend de mannen waarvan het lied het meest op die van de
nachtegaal leek. ‘Bär-kleinzoon nr. 118’ sprak hem het meest aan. Zijn zang leek
al veel meer op die van de nachtegaal als van zijn vader ‘Bär-zoon 1’. Voor de
verdere kweek behield Reich de zusters van nr. 118. Naast veronderstelde
erfelijke eigenschappen keek Reich bij de selectie van zijn kweekpoppen naar
formaat, vitaliteit en een krachtige lokroep.
Nr. 118 werd aan een dergelijke pop gepaard en in 1918 werd ‘Bär-achterkleinzoon
nr. 225’ geboren. Met deze ‘achterkleinzoon’ beschikte Reich over een
kanarieman die over de typische eigenschappen van de nachtegaalzang beschikte.
Ook bij andere mannen kon men horen dat ze louter voorzang van nachtegalen
hadden gehad, maar zij benaderden het niveau van nr. 225 bij lange na niet.
Uiteraard werden de zusters van nr. 225 bewaard voor de vervolgkweek. Reich
zette nu alle kaarten op nr. 225. In 1919 koppelde hij hem 30 keer aan in
totaal 12 poppen met 72 jongen als kweekresultaat. Hieruit selecteerde hij vier
kweekmannen om die in 1920 op 27 poppen te zetten. Het aantal mannen dat de
nachtegaalzang in perfectie beheersten nam jaarlijks toe en deze vogels hoefde
hij, na de bevruchting, niet meer buiten het gehoor van de jonge vogels te
huisvesten. In 1921, tien jaar na de geboorte van ‘Bär’, besloot Reich
uitsluitend zijn eigen kanaries als voorzangers te gebruiken en met de voorzang
van nachtegalen te stoppen.
In 1922 kweekte Reich met 17 kweekmannen en ca. 50 poppen. In het begin van de
jaren ’20 fokte Karl Reich ca. 350 jonge kanaries per seizoen. Reich was zich er
terdege van bewust dat met zijn kweekmethode het gevaar van inteelt op de loer
lag. Hij betrok daarom van collega kwekers poppen, die met de eigen mannen
werden gekruist. Indien de jongen hiervan de toets der kritiek konden doorstaan
werden ze voor de verdere kweek ingezet.18
Detail van een platenhoes waarop Karl Reich
zijn nachtegaalzangers dirigeert.
De zegetocht van Reich’s
nachtegaalzangers
Het experiment van Karl Reich met zijn
als nachtegalen zingende kanaries bleef niet onopgemerkt. Hij schreef ze in voor
o.m. de belangrijke zangkanariewedstrijd in Kassel, waar ze de nodige aandacht
kregen. Hun faam werd verder verspreid via door Hans Duncker geschreven
artikelen in o.m. de tijdschriften ‘Kanaria’, ‘Kosmos’ en ‘Die Gefiederte
Welt’.19 Karl Reich droeg zelf ook een steentje bij door
zelf te publiceren in ‘Die Gefiederte Welt’ en verder door geluidsopnames te
maken van zijn nachtegaalzangers. Deze langspeelplaten waren te koop. Naast de
handel in zijn kanaries kon Reich ook op deze wijze zijn experiment te gelde
maken.20
Ook buiten de kring van vogelliefhebbers raakten mensen geïnteresseerd in
Reich’s nachtegaalzangers. Bij geluidsopnames maakten musici gebruik van z’n
kanaries als achtergrondkoor of om hun ‘nachtegaalzang’ in uitvoeringen van hun
composities te verwerken.21 Ze gebruikten daarvoor de langspeelplaten
van Reich’s nachtegaalzangers. We kunnen daarom tot op de dag van vandaag kennis
nemen van het lied van de als nachtegalen zingende kanaries van Karl Reich. Toen
ik uit ca. 1924 daterende opnames beluisterde stond ik verbaasd over de
nachtegaalzang die door de kanaries werd gezongen. De afzonderlijke toeren zijn
voor mij nauwelijks van die van een nachtegaal te onderscheiden. De structuur
van het gezongen lied verraadt echter dat het geen echte nachtegalen zijn. Het
lied van de nachtegaalzangers van Reich was opgebouwd uit strofes die in de
regel langer waren dan die van een nachtegaal. De in een strofe gezongen toeren
waren niet alleen groter in aantal, maar werden ook langer aangehouden dan een
nachtegaal gewend is te doen. Degene die nieuwsgierig geworden is moet zeker die
oude opnames gaan beluisteren en zich laten verbazen, zoals ik me heb verbaasd,
over het niveau dat Karl Reich binnen acht jaar doelgericht kweken en
uitgekiende voorzang met zijn als nachtegalen zingende kanaries heeft bereikt.22
Reich’s nachtegaalzangers als
studieobject over erfelijkheid
Niet alleen musici, maar ook genetici
raakten in de ban van Reich’s nachtegaalzangers. Hoewel ‘genetisch’
‘Harzer-Rollers’ was van het oorspronkelijke harzerlied in de nachtegaalzangers
van Reich nog maar ten hoogste een spoor te bekennen.23 Wat leerde
Reich’s experiment over de erfelijkheid van kanariezang? Is kanariezang
eigenlijk wel erfelijk; is het niet de voorzang die uiteindelijk bepaalt hoe een
kanarie zingt? En wanneer kanariezang toch in zekere mate erfelijk is, welke
genetische processen hadden plaatsgevonden om tot het uiteindelijk resultaat te
komen? Tenslotte, en dat was mogelijk de hamvraag, waren de ‘Harzer-Rollers van
Reich binnen acht jaar getransformeerd tot kanaries die de nachtegaalzang
erfelijk doorgaven?24
De eveneens te Bremen woonachtige bioloog dr. Hans Duncker raakte bijzonder
gefascineerd door Reich’s nachtegaalzangers. Hij zag in dat Karl Reich niet
alleen een ‘kunstje’ had geflikt, maar een wetenschappelijk uitermate
interessant experiment had uitgevoerd en stond te trappelen om samen met Reich,
met diens vogelverblijf als proeftuin, aan de slag te gaan om op belangrijke
vraagstukken met betrekking tot de erfelijkheid van vogeleigenschappen een
antwoord te vinden.25
Dr. Hans Duncker
Op 2 augustus 1921 wandelde de 40
jarige dr. Hans Duncker (1881-1961), docent aan het Realgymnasium te Bremen,
tegen de avond met een vriend over ‘Am Wall’ naar huis. Vlak bij het Bremer
‘Stadttheater’26 gekomen werd hun aandacht opgeëist door vogelzang.
Hoorden zij een nachtegaal zingen? Dat kon niet, want in de Bremer ‘Altstadt’
zaten überhaupt geen nachtegalen en begin augustus waren nachtegalen al
vertrokken naar hun winterverblijf. Maar hoe geconcentreerd Duncker en zijn
vriend ook luisterden, zij konden er toch niets anders van maken dan de zang van
een nachtegaal. Dunckers nieuwsgierigheid werd geprikkeld en hij besloot op
onderzoek uit te gaan. Een week later vond de eerste ontmoeting plaats tussen
Hans Duncker en Karl Reich, in het huis van laatstgenoemde in ‘Am Wall’ in de
Bremer ‘Alstadt’, want de vogelzang die Duncker tijdens de wandeling op de
‘Theaterberg’ had gehoord was afkomstig geweest van een nachtegaalzanger van
Reich.
Karl Reich en Hans Duncker kenden elkaar van de Bremer ‘Vogelschutz-Verein’,
maar kennelijk zo oppervlakkig dat Duncker geen weet had van Reich’s project,
ondanks dat Karl Reich in ‘Die Gefiederte Welt’ kort daarvoor, in juli 1921,
over zijn als nachtegalen zingende kanaries had gepubliceerd. Reich liet Hans
Duncker binnen in zijn met nachtegaalzangers gevulde vogelverblijf, waarvan de
balkondeuren wagenwijd open stonden. Bij Hans Duncker ging er een lichtje
branden. Dit was dus de reden geweest waardoor hij, wandelend over ‘Am Wall’, de
nachtegaalzang had gehoord!27
Van jongs af geïnfecteerd door het
kanarievirus
Vogels en vogelzang waren Hans Duncker
met de paplepel ingegoten. Als zoon van een rechter werd hij op 26 mei 1881
geboren in Ballenstedt, een stadje in de oostelijke uitlopers van het
Harzgebergte. In de jaren ’80 werd in de Harz-regio volop kanaries gekweekt. Men
schat dat daar toen jaarlijks ca. 150.000 jonge mankanaries op stok kwamen. Hans
Duncker groeide op te midden van deze kanarieteeltcultuur. Zijn grootvader
stimuleerde de belangstelling van de jonge Hans voor de natuur door hem mee te
nemen naar kennissen die over een volière met inheemse vogels beschikten. Het
was dus geen verrassing dat Hans Duncker op achttienjarige leeftijd naar de
andere kant van het Harzgebergte verhuisde, naar Göttingen, om aan de
universiteit aldaar biologie te gaan studeren. Onder invloed van de professoren
Ernst Ehlers en Ernst Haeckel raakte Dunker ook geïnteresseerd in de
evolutieleer van Darwin en in genetica. Zijn afstudeerscriptie ging echter over
de vogeltrek. Nadat hij als dr. Hans Duncker de universiteit van Göttingen had
verlaten vestigde hij zich in Bremen om les te geven op een middelbare school.
Het grootste deel van zijn werkzame leven was hij verbonden aan het
Realgymnasium, het huidige Hermann Böse Gymnasium, waar hij doceerde in de
vakken biologie en wis- en natuurkunde. Naast het lesgeven bleef Duncker zich
verdiepen in recente ontwikkelingen in de wetenschappen waarvoor hij zich
interesseerde en publiceerde ook daarover, maar bleef zoeken naar een echte
uitdaging. Die vond hij na z’n eerste bezoek aan Karl Reich: Hoe had Reich het
voor elkaar gekregen zijn kanaries als nachtegalen te laten zingen en lag de
oplossing in de ‘Vererbung erworbener Eigenschaften’? Een jarenlange hechte
vriendschap en een vruchtbare
wetenschappelijke samenwerking zouden op deze ontmoeting volgen.28
Dr. Hans Duncker (1881-1961) in 1913 op 32
jarige leeftijd
Opvattingen over zangvererving
in Duitsland ca. 1900 – Karl Russ en Ludwig Tretter
Binnen vier generaties was het Karl
Reich gelukt om uit zijn ‘Seifertse Harzer Rollers’ een stam kanaries te kweken
die zongen als een nachtegaal. Hij had dit bereikt door doelgericht te kweken
met streng geselecteerde kweekvogels en uitgekiende voorzang. Waarom was de
werkwijze van Reich in zo’n relatief korte periode zo succesvol geweest; was er
sprake van vererving? Deze vragen waren een regelmatig gespreksonderwerp
gedurende de vele ontmoetingen die Karl Reich en Hans Duncker met elkaar hadden.
Overigens bestaat de indruk dat onder zangkanariekwekers het onderwerp
‘vererving’ rond 1900 zich nog niet in een al te grote belangstelling mocht
verheugen, althans als ik het aantal woorden als maatstaf neem dat in
kanariehandboeken uit die tijd aan ‘vererving’ wordt besteed. Dr. Karl Russ,
iemand met heel veel aanzien in de toenmalige vogelwereld en initiatiefnemer tot
de oprichting van het tijdschrift ‘Die Gefiederte Welt’, publiceerde in 1872
zijn boek ‘Der Kanarienvogel’. Dit standaardwerk beleefde niet alleen vele
herdrukken, maar werd ook in het Engels vertaald en fungeerde als
onuitputtelijke bron voor talloze schrijvers na hem, die, vaak zonder dit te
vermelden, fragmenten uit dit boek voor hun eigen publicatie gebruikten. In de
door mij geraadpleegde 11e druk uit 1906 heb ik geen enkele zin
kunnen vinden die specifiek aan de vererving van gecultiveerde kanariezang is
besteed. Integendeel, Russ pleit er voor om niet te veel in familieverband te
kweken, omdat dit inteelt zou bevorderen. Zijn kweekadviezen m.b.t. de teelt van
kleurkanaries zijn gebaseerd op met name praktische ondervindingen en niet op
een wetenschappelijk onderbouwde erfelijkheidstheorie.29
Wat meer woorden aan vererving wijdt Ludwig Tretter in het in 1914 uitgegeven
‘Lehrbuch für Gesangskanarenzüchter, Preisrichter und Vereine’, maar ook hij
laat zich leiden door de praktijkondervinding en niet door wetenschappelijk
onderbouwd bewijs. Ludwig Tretter was een kopstuk in de toenmalige ‘Weltbund’,
een internationaal overkoepelend orgaan van verenigingen voor harzerkwekers in
diverse landen, w.o. Nederland. Het door hem geschreven ‘Lehrbuch’ is een
standaardwerk met invloeden tot op de dag van vandaag. In zijn ‘Lehrbuch’ stelt
Tretter niet alleen de normen vast aan de hand waarvan het harzerlied beoordeeld
zou moeten worden, maar ook op welke manier er gekeurd moet worden. Het boek is
niet alleen in Duitsland gebruikt voor de opleiding van talloze keurmeesters,
maar was voor de Nederlandse keurmeester H.M. Schoonwater de belangrijkste bron
voor het door hem in de jaren ’30 uitgegeven ‘Van leerling tot meester’. Hele
paragrafen in dit boekje zijn bijna letterlijk in ‘Tretter’ terug te vinden.
‘Van leerling tot meester’ werd de norm voor de opleiding tot harzerkeurmeester
in Nederland. Veel van wat vandaag de dag in het lesboek voor de opleiding van
harzerkeurmeester staat is te herleiden tot H.M. Schoonwater en via hem naar
Ludwig Tretter.30
In zijn ‘Lehrbuch’ besteedt Tretter heel veel woorden aan het kweken van
kanaries, maar heel weinig aan de vererving van kanariezang. Uit losse zinnen
krijgen we de indruk dat Tretter overtuigd was van de verving van zangtoeren:
‘Bij de zangkanaries dient de inteelt tot behoud en het kenbaar maken van de
stameigenschappen. De praktijk heeft bewezen dat met inteelt de zangtoeren van
de kanarie beter vererven dan met stamvreemde vogels.’31
Interessant is dat Tretter hierbij ook een verband legt tussen de bouw van
de syrinx, het ‘spreekorgaan’ van vogels, en de zangstructuur van het
zangkanarielied. Harzers die uitblinken met de koller zouden over een ander
zangorgaan beschikken dan de meer uitgesproken holrolvogels. Tretter redeneerde
dus als volgt: de bouw van het zangorgaan bepaalt de zangrichting van de
kanarieman. De bouw van het zangorgaan wordt door de ouders erfelijk doorgegeven
aan de jongen. Daarom excelleren harzers uit de verschillende zangrichtingen met
voor die zangrichting kenmerkende toeren. Seifertvogels beschikken dus over een
syrinx die anders gebouwd is dan die van de Erntgesvogels en die van de
Trutevogels wijkt daar ook weer van af.32 Ludwig Tretter onderbouwde
deze bewering niet met wetenschappelijk aantoonbaar bewijs. Het was een op
praktijkondervinding gebaseerde aanname; niet meer en niet minder. Zoals we
hierna zullen zien kwam deze door Tretter geformuleerde veronderstelling in de
loop van de 20e eeuw voordurend terug, sterker, er werden zelfs
verervingstheorieën op gebaseerd.
In zijn zoektocht naar een antwoord op de vraag of de nachtegaalzangers van Karl
Reich de nachtegaalzang erfelijk zouden kunnen doorgeven stak Hans Duncker ook
zijn licht op bij toonaangevende zangkanariekwekers. Hem werd te kennen gegeven
dat ‘die in Deutschland in den verschiedensten Varianten gezüchteten
Edelkanariensänger, deren Hohlrollen, Glucken, Knorren, Wasserrollen und
Kollern (….) als erblich erwiesen hätten.’33 Moesten we bij
Tretter nog vooral tussen de regels door lezen, Hans Duncker kreeg het uit
gerenommeerde zangkanariekringen klip en klaar medegedeeld: zangtoeren zijn
erfelijk; dat heeft de praktijk bewezen.
Jean-Baptiste Pierre Antoine de Monet,
Chevalier de Lamarck (1744-1829)
De bij leven verworven
erfelijke eigenschappen van Jean-Baptiste de Lamarck
Wanneer we ons gaan verplaatsen in de
denkwereld van de eind 19e eeuwse zangkanariekwekers dan moeten we
ons realiseren dat hun kijk op erfelijkheid heel anders was dan de onze. Wij
kunnen ons geen erfelijkheidsleer voorstellen zonder de begrippen genen,
chromosomen, enz.; kortom, hetgeen ons via de wetten van Gregor Mendel duidelijk
is geworden omtrent vererving. Voor de zangkanariekwekers van ca. 1900 was dit
een nog volkomen onbekende wereld. Zij gingen uit van op praktijkervaring
gebaseerde aannames en 19e eeuwse wetenschappelijke inzichten
omtrent vererving.
Waarom bestond er aan het begin van de 20e eeuw onder de Duitse
zangkanariekwekers geen enkele twijfel over de overerfbaarheid van individuele
zangtoeren? Deze vraag kan door mij slechts in de veronderstellende sfeer worden
beantwoord. Enerzijds zien we dat de toenmalige gedachtevorming omtrent
erfelijkheid in de kanarieteelt vooral gebaseerd was op de kweekpraktijk. Omdat
men had ontdekt dat de beste resultaten werden bereikt met het kweken in
familieverband is het niet onlogisch dat er een relatie werd gelegd met
erfelijkheid.
Omdat men toen nog niet over de kennis beschikte die wij nu wel hebben moeten we
bij het verplaatsen in hun gedachtewereld ons ook heel goed realiseren dat de
Duitse zangkanariekwekers ca. 1900 onvoldoende rekening hielden met de invloed
van het zangmilieu op het uiteindelijke lied. Het belang van voorzang werd toen
weliswaar onderkend, maar men wist niet dat al vanaf kort na de geboorte
zangkanaries omgevingsgeluiden waarnemen en die opslaan om in hun uiteindelijke
lied te verwerken. Dankzij wetenschappelijk onderzoek weten wij dat ook pas
sinds de tweede helft van de vorige eeuw. Wat in de toenmalige zangkanariewereld
werd onderkend als in de praktijk bewezen ‘erfelijkheid’ kon dus in
werkelijkheid ook de invloed van het zangmilieu zijn geweest waarin de kanarie
vanaf zijn geboorte had geleefd. We moeten de zangkanarieliteratuur van ca. 1900
dan ook lezen met in ons achterhoofd het ‘alarmbelletje’ dat wat men toen als in
de praktijk bewezen ‘erfelijkheid’ beschouwde, in werkelijkheid ook ‘aangeleerd’
kon zijn gedurende de eerste levensmaanden.
Verder werd voor de veronderstelling van de overerfbaarheid van individuele
zangtoeren ook bewijzen gevonden in de toenmalige wetenschap, met name in het
gedachtegoed van de Franse natuuronderzoeker Jean-Baptiste Pierre Antoine de
Monet, Chevalier de Lamarck (1744-1829) De Lamarck meende dat het erfelijk
doorgeven van tijdens het leven verworven eigenschappen één van de drijvende
krachten was achter de evolutie van levensvormen. Tot aan de publicaties van
Charles Robert Darwin (1809-1882) golden de geschriften van Jean-Baptiste de
Lamarck als gezaghebbend en zelfs Charles Darwin had het idee van de
erfelijkheid van ‘bij leven verworven eigenschappen’ nog niet volledig
afgezworen.
Het is dus heel aannemelijk dat de opvattingen over de erfelijkheid van
kanariezang en zangtoeren onder de eind 19e en begin 20e
eeuwse zangkanariekwekers gebaseerd waren op een mix van praktijkervaring en het
Lamarckisme.34
Overigens is dit eind 19e eeuwse Duitse, op het Lamarckisme
gebaseerde, gedachtegoed over de vererving van kanariezang en zangtoeren, naar
mijn indruk, nooit volledig uit de zangkanariewereld verdwenen. Ik bespeur nog
regelmatig bij zangkanariekwekers een gedachtegang in de trant van Jean-Baptiste
de Lamarck: zodra men een man hoort die een toer in een bepaalde kwaliteit zingt
gaat men er voetstoots vanuit dat desbetreffende gave, al dan niet tijdens het
leven verworven, erfelijk aan het nageslacht kan worden doorgegeven.
Besteedde Ludwig Tretter nauwelijks aandacht aan de vererving van zangtoeren,
des te meer beklemtoonde hij het belang van de voorzang: ‘De voorzanger is de
leider en de meester van de jonge kanarieman. Hij roept in de jonge vogel
sluimerende krachten op en traint zijn zangorgaan.’35 De jonge
kanariemannen dienen, volgens Tretter, al in de jeugdvlucht in het bijzijn van
de voorzanger(s) te vertoeven, omdat zij in die periode beginnen met studeren.
Het belangrijkste deel van de studie begint echter pas na de rui, wanneer de
jonge mannen afzonderlijk worden opgekooid en de voorzangers er tussen worden
geplaatst.36 Inmiddels weten we uit onderzoek op diverse
universiteiten, w.o. in de V.S., dat de kanarieman wanneer hij z’n eerste
zangpogingen gaat ondernemen zich inmiddels al een aardig beeld heeft gevormd
hoe hij uiteindelijk wil gaan zingen op grond van wat hij in zijn eerste
levensweken heeft gehoord.
Voorzang was ook de sleutel tot het succes van Karl Reich. Dat zijn kanaries zo
snel als nachtegalen zongen is mede te verklaren doordat hij na de bevruchting
de oude kanariemannen verwijderde en de jonge kanariemannen vanaf de geboorte
uitsluitend nachtegaalzang te horen kregen. Karl Reich hield, wellicht intuïtief
en zeker zonder onze huidige wetenschappelijk kennis, dus meer rekening met het
imitatietalent van de kanarie en hoe kanaries hun lied leren dan menig collega
zangkanariekweker, inclusief Ludwig Tretter.37
Zonder dat hieraan wetenschappelijk onderbouwd bewijsmateriaal ten grondslag lag
was, op basis van hun praktijkervaring en de toenmalige stand van de wetenschap,
voor de meeste Duitse zangkanariekwekers ca. 1900 het zo klaar als een klontje:
Voor het uiteindelijke lied van een mankanarie was voorzang heel belangrijk. Het
was verstandig om de jonge mannen voor en tijdens de jeudrui in het gezelschap
van voor dit doel geselecteerde oude mannen te huisvesten, maar de serieuze
zangopleiding begon pas nadat de jonge mannen afzonderlijk waren opgekooid in de
zangkast met tussen hen in de overjarige voorzanger(s). De afzonderlijke
zangrichtingen van de harzer edelrollers werden erfelijk doorgegeven en de bouw
van het zangorgaan, de syrinx, was hiervoor verantwoordelijk. Ook zangtoeren
werden erfelijk doorgegeven. Zelfs als een mankanarie tijdens zijn leven een
zangtoer, via voorzang, had verworven dan zou hij die eigenschap, vlgs. de
opvattingen van Jean-Baptiste de Lamarck, aan het nageslacht kunnen overdragen.
Karl Reich, die met beide benen in deze denkwereld stond, was er dus van
overtuigd dat zijn kanaries gedurende hun leven de eigenschap hadden verworven
dat ze als nachtegalen konden zingen en dit aan het nageslacht doorgaven. Door
jarenlang achtereen de vogels die de nachtegaal het best imiteerden voor de
kweek in te zetten was het vermogen als nachtegalen te zingen op een steeds
hoger niveau aan het nageslacht doorgegeven met als gevolg dat op den duur geen
voorzang van nachtegalen meer noodzakelijk was en Reich’s kanaries deze bij
leven door voorzang verworven eigenschap erfelijk aan het nageslacht doorgaven.
Voor de meer wetenschappelijk ingestelde en met de erfelijkheidswetten van
Gregor Mendel bekende Hans Duncker stond dit bij lange na nog niet vast.
Gregor Mendel en de genetische
erfelijkheid
Op de universiteit van Göttingen had
Hans Duncker kennis gemaakt met de opvattingen van Charles Darwin. Toen rond
1900 de in 1866 door Gregor Mendel (1822-1884) gepubliceerde theorie over
erfelijkheid werd herontdekt en in wetenschappelijke kring werd omarmd zal ook
Duncker ongetwijfeld kennis hebben genomen van Mendel’s experimenten en
bevindingen.
Gregor Mendel (1822-1884)
Gregor Mendel, van bescheiden
komaf, zag in het toetreden tot de R-K orde van de Augustijnen een mogelijkheid
verder te studeren. Hij ging wonen in het Augustijner klooster te Brünn, het
huidige Brno, in Tsjechië.38 Mendel onderbrak dat enige tijd voor
een academische studie aan de universiteit van Wenen. Terug in Brünn was hij,
zoals zo vele Augustijnen, als leraar actief in het onderwijs. In zijn vrije
tijd deed Mendel in de tuin van het klooster onderzoek naar overerfbare factoren
bij planten, i.h.b. bij erwten. Hij kwam daarbij tot opmerkelijke ontdekkingen.
Mendel zette zijn bevindingen op papier in het artikel ‘Versuche über
Pflanzenhybriden’. De buitenwereld nam in 1865 voor het eerst kennis van de
inhoud van dit artikel tijdens twee lezingen die hij op 8 februari en 8 maart
hield voor de leden van de ‘Naturforschenden Verein Brünn’. Zijn met wiskunde
doorspekte betoog ging menigeen boven de pet en men nam zijn verhaal voor
kennisgeving aan. In 1866 werd het artikel gepubliceerd in het tijdschrift
‘Verhandlungen des Naturforschenden Vereines in Brünn’, het orgaan van voornoemd
genootschap, overigens zonder in toenmalige wetenschappelijke kringen opgemerkt
te worden. Ook de door hem gestuurde afdrukken van het artikel naar
gerenommeerde wetenschappers, waaronder Charles Darwin, verdwenen onopgemerkt in
de la met ‘onbelangrijke stukken’. Wat had een monnik in een Augustijner
klooster in het verre Brünn de wetenschap voor zinvols over erfelijkheid te
melden? Vooralsnog leek alleen Gregor Mendel zich te beseffen welke opmerkelijke
en baanbrekende ontdekkingen hij had gedaan en tot aan zijn dood in 1884 heeft
hij in die wetenschap moeten leven.
In 1900, 16 jaar nadat Gregor Mendel was overleden en 35 jaar na de
openbaarmaking van diens bevindingen, kwamen de vooraanstaande biologen Hugo de
Vries, Carl Correns en Erich von Tschermak onafhankelijk van elkaar tot de
ontdekking dat de op basis van hun onderzoek getrokken conclusies als 35 jaar
eerder door Gregor Mendel op schrift waren gesteld en gepubliceerd.39
Aangeleerde of genetische vererving
Voor de academisch geschoolde Hans
Duncker hadden op het moment dat hij en Karl Reich elkaar ontmoetten de
theorieën van Jean-Baptiste de Lamarck inmiddels grotendeels afgedaan en
plaatsgemaakt voor een Darwiniaans/ Mendeliaans denken over evolutie en
genetica. Vanuit deze achtergrond was Duncker er van overtuigd dat de kanaries
van Reich niet als nachtegalen zongen omdat tijdens het leven verworven
eigenschappen erfelijk waren geworden, maar Reich had in de selectie van zijn
kweekmateriaal bepaalde genetische eigenschappen, die de kanaries al bezaten,
versterkt, waardoor zijn kanaries steeds beter als nachtegalen waren gaan
zingen. Maar welke genetische eigenschappen had Reich versterkt, en hoe
belangrijk was het effect van de voorzang geweest?
Dunckers fascinatie voor Reich’s experiment kwam tot uitdrukking in het
publiceren van diverse artikelen in de tijdschriften ‘Kosmos’, een populair
wetenschappelijk tijdschrift, ‘Kanaria’ en ‘Die Gefiederte Welt’. De hamvraag
reserveerde hij voor het ‘Journal für Ornithologie’. Onder de titel ‘Die
Reich’sche Gesangeskreuzung (Nachtigall/Kanarienvogel) eine ‘erworbene’
Eigenschaft’ verscheen in de editie van oktober 1922 van dat tijdschrift een
artikel waarin hij het probleem aan de orde stelde in welke mate het experiment
van Karl Reich meer inzicht verschaft over de erfelijkheidsfactoren, oftewel
‘íst der Nachtigallengesang in dem geschilderten Fall ‘angelernt’ oder ‘erworben’’?40
‘Die Reich'sche
Gesangeskreuzung eine ‘erworbene’ Eigenschaft’
Onder de titel ‘Die Reich'sche
Gesangeskreuzung eine ‘erworbene’ Eigenschaft’ publiceerde dr. Hans Duncker in
1922 in het oktobernummer van het ‘Journal für Ornithologie’ een artikel met een
voor die tijd baanbrekende hypothese waarom Reichs kanaries als nachtegalen
zongen.
Zoals eerder aangegeven twijfelde Karl Reich er niet aan dat de nachtegaalzang
van zijn kanaries erfelijk werd doorgegeven. Hoe kon hij anders de iedere
generatie beter wordende imitatie van de nachtegaalzang verklaren? Reich stond
hierin niet alleen, integendeel, in de toenmalige zangkanariewereld was men
ervan overtuigd dat er sprake was van een erfelijke verworvenheid, omdat, naar
hun overtuiging, de zang van hun edelrollers ook erfelijk was gebleken.
Hans Duncker werd echter niet overtuigd door het vanuit de zangkanariewereld
aangedragen bewijs voor de erfelijkheid van de nachtegaalzang van Reich’s
kanaries. Maar met de vraag wat dan wel de sleutel tot het succes van Karl Reich
was geweest belandde hij op nagenoeg braakliggend terrein. Het gedachtegoed van
Jean-Baptiste de Lamarck werd binnen de (amateur) vogelwereld algemeen
toegepast, maar de op de wetten van Mendel gebaseerde genetica van
vogeleigenschappen stond nog volledig in de kinderschoenen. Duncker kon niet
terug vallen op bestaand wetenschappelijk onderzoek. Hem stond alleen de
kweekadministratie van Karl Reich ter beschikking. Toen hij Reich’s handelswijze
nauwgezet had bestudeerd kwam hij tot de conclusie dat het succes van Reichs
experiment te danken was aan de samenhang tussen voorzang en selectie. Van alle
mannen die Reich aanvankelijk kweekte, was maar een enkeling in staat gebleken
de zang van de nachtegaal naar behoren te reproduceren, terwijl ze allemaal
dezelfde voorzang hadden gehoord. Waarom imiteerde onder dezelfde
voorzangomstandigheden de ene kanarieman de nachtegaal beter dan de ander?
Duncker zocht de oplossing van deze vraag niet bij het zangorgaan, wat
tijdgenoten, zoals Ludwig Tretter, wellicht zouden hebben gedaan, maar volgens
hem gingen de toenmalige zangkanariekwekers voorbij aan het vermogen van de
kanarie om te imiteren. Duncker beschouwde dit als een eigenschap van de wilde
kanarie die erfelijk werd doorgegeven, mogelijk onder invloed van het
cultiveringproces van de zangkanaries wat zwakker was geworden, maar
desalniettemin nog steeds genetisch in de kanarie verborgen zat. Als een
aanwijzing hiervoor refereert hij aan wat hij in het door dr. Karl Russ
geschreven ‘Der Kanarienvogel’, toen een zeer gezaghebbend schrijver, had
gelezen over kanaries die in staat bleken de menselijke stem te imiteren. Was
‘de sprekende kanarie’ niet het bewijs dat een kanarie over imitatievermogen
beschikte, zoals zo vele vinkachtigen?41
Eerste artikel over genetische
zangvererving van Hans Duncker in ’Journal für Ornithologie’ van oktober 1922.
Hans Duncker opperde dan ook de
these dat het succes van Karl Reich te danken was aan het genetisch vastgelegde
imitatievermogen van de kanarie. Dat Reich bij iedere nieuwe generatie een
betere prestatie waarnam, werd, volgens Duncker, niet veroorzaakt doordat diens
kanaries de bij leven verworven nachtegaalzang steeds beter doorgaven aan het
nageslacht, maar was het gevolg van de selectiemethode van Reich om steeds de
vogels te kiezen die over het grootse talent beschikten om nachtegaalzang te
imiteren. Hans Duncker verklaarde dus het succes van Reich met diens
kweekmethode, waarmee hij het erfelijke talent van kanaries tot imiteren, in dit
geval van nachtegaalzang, steeds meer had versterkt, gecombineerd met de
voorzang door nachtegalen. Zonder zijn naam te noemen had Duncker de wetten van
Mendel toegepast op het in de kanariegenen vastgelegde imitatievermogen.
Het gelijk van Duncker moest blijken uit de test die ze in 1922 bij Karl Reich
hadden gedaan, namelijk enkele nachtegaalzangers waren volkomen geïsoleerd van
kanarie- en nachtegaalzang opgegroeid. Reich had daarvoor een speciale
broedruimte gereserveerd. Zouden deze zonder enige voorzang opgroeiende kanaries
toch zingen als nachtegalen, dan zou Reich het bij het juiste en Duncker het bij
het verkeerde eind hebben. Maar zouden de jongen een lied zingen dat in de
verste verte niet op dat van de nachtegaal leek, dan zou blijken dat de these
van Hans Duncker, nl. dat Karl Reich gebruik had gemaakt van het erfelijke
imitatietalent van de kanaries, juist was.42 Helaas weten we niet wat
het resultaat van dit experiment is geweest. Mij is geen publicatie van Hans
Duncker bekend waarin hij daarvan verslag doet.
Van zang- naar kleurvererving
Uit het feit dat Hans Duncker na 1922
geen enkel artikel meer aan de erfelijkheid van kanariezang heeft gewijd mogen
we wellicht concluderen dat zijn interesse was overgegaan naar een heel andere
aspect van de erfelijkheid van kanarie-eigenschappen, namelijk die van de
zichtbare kenmerken, zoals kleur- en pigmentvorming.
Voor ons, zangkanariekwekers, is dat uiteraard bijzonder jammer, want Duncker
zat op een vernieuwend, veelbelovend en wetenschappelijk verantwoord spoor wat
betreft de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang.
We zullen dan ook nooit weten of Duncker zichzelf de vraag heeft gesteld hoe het
mogelijk was dat Reich’s Seifertse edelrollers, binnen vier generaties zonder
harzer voorzang een totaal ander lied ontwikkelde. Heeft hij zich dit wel
afgevraagd, maar het nooit aangedurfd hierover zijn Mendeliaanse gedachten op
papier te zetten? Hij zou in ieder geval de hele Duitse zangkanariewereld over
zich heen hebben gekregen, want die was er namelijk vast van overtuigd dat,
zoals Jean-Baptiste de Lamarck had beweerd over bij leven verworven
eigenschappen, de toeren van de edelroller, zoals holrol, waterrol, fluiten en
kloeken erfelijk aan het nageslacht werden doorgegeven. Overigens zijn er geen
aanwijzingen dat in 1922 Duncker twijfelde aan de erfelijkheid van de
harzertoeren. Maar hij zou met zijn these over het erfelijke imitatievermogen,
in combinatie met de waarneming van het verlies van de harzertoeren van Karl
Reichs kanaries gedurende diens experiment, namelijk nog maar één stap
verwijderd zijn geweest van de stelling dat de holrol, kloeken, waterrol,
fluiten als individuele toeren ook niet erfelijk waren vastgelegd, maar de wijze
waarop die werden gezongen eveneens een combinatie was van aangeboren talent en
voorzang.
Een tweede probleem waarvan we graag hadden gehad dat Duncker en Reich zich
daarmee hadden beziggehouden was de vraag in hoeverre de bouw van de syrinx van
Reich’s zangkanaries met de ontwikkeling van edelroller naar nachtegaalzanger
was veranderd. Ludwig Tretter had immers beweerd dat de zangrichting van het
kanarielied, via de genetisch overdraagbare bouw van de syrinx, erfelijk aan de
volgende generatie werd doorgegeven. Was in vier generaties de syrinx van de
kanaries van Reich zo fundamenteel anders geworden waardoor ze in plaats van het
zachte, melancholieke, rollende lied van een harzer, de krachtige, opgewekte,
geslagen zang van een nachtegaal konden zingen? Of was het verband dat Ludwig
Tretter legde tussen de bouw van de syrinx en de erfelijkheid van de
zangrichting een onjuiste veronderstelling?
Al deze razend interessante vraagstukken die het experiment van Karl Reich
betreffende de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang opwierp zijn door
beide heren niet opgepakt. De geschiedenis is heel anders gelopen. Karl Reich
en Hans Duncker verlegden, zoals gezegd, in de jaren ’20 hun interessegebied
naar dat van de kleurkanaries en later ook grasparkieten. Gregor Mendel was hun
inspiratiebron en het vogelverblijf van Karl Reich werd aanvankelijk hun
‘laboratorium’. Het werd de eerste kleurkanarieproefkwekerij waarin op
wetenschappelijke wijze theorie en praktijk van de vererving van kleur en
pigment bij kanaries werd onderzocht. Toen Karl Reich en Hans Duncker zich
helemaal hadden toegelegd op de kleurvererving kon niemand hen er van
weerhouden zich te storten op de queeste van de toenmalige kleurkanarieteelt:
het kweken van een genetisch rode kanarie.
Als startschot van hun project koppelden in het voorjaar van 1926 Karl Reich en
Hans Duncker een kapoetsensijs aan een gele kanarie.
De betekenis van Hans Duncker voor onze kennis over de vererving van kanariezang
is tweeledig. Ten eerste introduceerde Duncker de erfelijkheidswetten van Mendel
in het onderzoek naar de vererving van gecultiveerde kanariezang. Ten tweede
weigerde Hans Duncker genoegen te nemen met in zangkanariekringen rondcirkelende
veronderstellingen waarvoor men in de kweekpraktijk bewijzen meende te hebben
gevonden, maar die niet werden onderbouwd door wetenschappelijk onderzoek .
Duncker introduceerde het wetenschappelijk denken in de kanarieteelt. Hij
onderzocht of bestaande veronderstellingen op een wetenschappelijke theorie
gebaseerd konden worden en vervolgens toetste hij in de praktijk zijn
veronderstellingen in een wetenschappelijk verantwoorde setting. In Nederland
werd deze grondhouding geïntroduceerd door Roelof Houwink Hzn.
Hans Duncker en Karl Reich (rechts) in
1938.
Roelof Houwink Hzn.
De erkenning van Gregor Mendel’s
baanbrekend onderzoek ca. 1900 was het vertrekpunt voor een groeiende
belangstelling voor genetica. Niet alleen in diverse takken van wetenschap, maar
ook amateur genetici in de vogelwereld, stortten zich, met de wetten van Mendel
als leidraad, op het proefondervindelijk ontdekken en verklaren van zichtbare
erfelijke eigenschappen. Eén van hen was Roelof Houwink Hzn.
In 1924 werd door de Administratie ’Onze Gevleugelde Zangers’ te Leiden het door
R. Houwink Hzn. geschreven ‘Kanarieteelt, wat ieder fokker van de stelselmatige
teelt moet weten’ uitgegeven. C.L.W. Noorduyn, een toenmalige autoriteit op het
houden en kweken van kooivogels en schrijver van diverse publicaties, in het
bijzonder over kleurkanaries, werd gevraagd voor dit boek een voorwoord te
schrijven. Hij benadrukt daarin het belang van de conclusies over erfelijkheid
van Gregor Mendel voor de kanarieteelt. Het deed hem daarom heel veel deugd dat
met de publicatie van het werk van Houwink voor het eerst in het Nederlandse
taalgebied een boekje was verschenen waarin de wetten van Mendel op de kweek van
kanaries werden toegepast. We schrijven 1924!43
Cover van het eerste Nederlandstalige
boekje waarin de erfelijkheidswetten van Gregor Mendel werden toegepast in de
kanarieteelt. Schrijver: Roelof Houwink Hzn. Jaar van uitgifte: 1924.
‘Kanarieteelt’(1924)
Bij de publicatie van zijn boek
‘Kanarieteelt’ in 1924 was Roelof Houwink een gevestigde naam in de
kippenwereld. Hij was bestuurslid van de Nederlandsche Hoender Club en had
diverse publicaties op zijn naam over Nederlandse kippenrassen.44
Zijn belangstelling voor vererving van eigenschappen bij pluimvee bracht
hij ook in de praktijk met het kweken van kanaries. In dit verband ging hij ook
naar Bremen om Karl Reich en Hans Duncker te ontmoeten. Hij kende beiden dus
persoonlijk.45
‘Kanarieteelt’ is niet alleen een belangrijk boekje omdat Houwink voor het eerst
in Nederland de praktische toepasbaarheid van de wetten van Mendel op het kweken
van kleurkanaries beschrijft, maar ook is hij in het Nederlandse taalgebied de
eerste die in de context van Mendels erfelijkheidleer uitspraken doet over de
vererving van kanariezang.46
Het overgrote deel van ‘Kanarieteelt’ is gewijd aan de kleurkanariekweek, maar
op het eind van het boekje besteedt Houwink een drietal bladzijden specifiek aan
kanariezangvererving. Hij betoont zich daarin een origineel en onafhankelijk
denker. Te midden van een zangkanariewereld die van een aantal zaken overtuigd
is plaatst Houwink achter die zekerheden vraagtekens. Zo is hij uitermate
terughoudend met betrekking tot de gangbare opvattingen over de erfelijkheid van
kanariezang . Volgens hem is er namelijk geen enkel wetenschappelijk
verantwoord onderzoek gedaan in hoeverre de zang van een zangkanarie bestaat uit
erfelijke splitsbare factoren. Oftewel, de vraag ‘Is de wijze waarop een
zangkanarie de afzonderlijke toeren zingt een onafhankelijk van elkaar
overerfbare eigenschap?’ was in Houwinks beleving nog onbeantwoord. Wat wel
overerfbaar was, dat had Hans Duncker aangetoond, was de mate van talent om
specifieke voorzang te imiteren. Houwink noemt dit de erfelijkheid van ‘de zang
van minder, meer of niet muzikale vogels’. Houwink komt daarom tot een uiterst
magere, maar, mijn inziens, wel reële, constatering: Wat betreft de
erfelijkheid van zangeigenschappen heeft de praktijk ons nog geen oplossing van
enige betekenis aan de hand gedaan; ‘Wij staan om zoo te zeggen nog voor een
onbeschreven bladzijde bij de teelt van zangkanaries’. 47
In dit opzicht waren de opvattingen van Houwink uitermate modern. In feite nam
hij afscheid van de, zeker in Duitsland, gangbare opvatting dat de afzonderlijke
harzertoeren erfelijk waren. Er was, dat had Houwink goed gezien, geen enkel
wetenschappelijk aantoonbaar bewijs dat de wetten van Mendel op de afzonderlijke
zangtoeren van toepassing waren. Hoe de vererving van kanariezang dan wel in
elkaar stak was nog volkomen duister. Alleen Duncker had wat tipjes van de
sluier opgelicht. Ongetwijfeld hebben Reich, Duncker en Houwink met elkaar
contact gehad over vererving van gecultiveerde kanariezang.
Wat Houwink ook uit Bremen meenam was de noodzaak van wetenschappelijk
onderzoek. Theorie moest aan de praktijk gekoppeld worden en vice versa. Hij had
gezien dat Reich’s vogelverblijf in Bremen een proefstation was waar met
allerlei proefparingen werd uitgeprobeerd hoe de vererving van bepaalde
eigenschappen in elkaar stak. Wilde men meer te weten komen over hoe de
zangvererving functioneerde dan was dat onmogelijk zonder praktijkproeven,
althans zo dacht Houwink en hij stelde dan ook voor om in samenwerking met
kwekers, doelgericht onderzoek te doen op welke manier kanariezang van de ene op
de andere generatie overgaat. Eén van de onderzoeksdoelen zou moeten zijn of het
lied van een zangkanarie te splitsen is in afzonderlijke toeren, die ieder voor
zich zuiver te fokken zijn. Het registeren van de toeren en hoe ze worden
gezongen op langspeelplaten zou een van de hulpmiddelen moeten zijn om de
resultaten te inventariseren en conclusies te trekken. Van Houwink’s
revolutionaire onderzoeksplan is niets terecht gekomen, helaas. 48
Want het zou de kennis over de vererving van gecultiveerde kanariezang in
Nederland een stuk verder geholpen hebben.
Het is wel opmerkelijk dat bij een in de genetica gepokte en gemazelde Houwink,
die bovendien ook nog persoonlijk contact had met Karl Reich en Hans Duncker,
niet de gedachte is opgekomen dat het experiment van Karl Reich om zijn Harzer
Rollers als nachtegalen te laten zingen mogelijk wel degelijk had aangetoond dat
de zang van een zangkanarie NIET te splitsen is individuele overerfbare
factoren. Oftewel, een door een zangkanarie gezongen zangtoer is niet het
resultaat van een van vader en/of moeder ontvangen gen om desbetreffende toer op
die wijze te zingen, onafhankelijk van de voorzangsituatie waarin de jonge man
is opgegroeid. Was dat namelijk wel het geval geweest dan hadden de edelrollers
van Reich nooit na vier generaties al als nachtegalen gezongen, maar waren ze de
genetisch ontvangen knorren, holrollen, enz. blijven zingen. Een koekoek blijft
tenslotte ‘koekoek’ roepen, ook al is hij door een kleine karekiet
grootgebracht. De voorzang van de nachtegalen was in Reich’s experiment van
beslissende invloed geweest op het lied van de jonge mannen en van erfelijkheid
van individuele harzer zangtoeren was niets gebleken.
Was Houwink er helemaal nog niet zo zeker van dat individuele zangtoeren
afzonderlijke overerfbare factoren waren, minder twijfels had hij over de
erfelijkheid van zangrichtingen. We zagen hiervoor dat Tretter in zijn
‘Lehrbuch’ de stelling had verkondigd dat het zangorgaan van een zangkanarie
bepaalde tot welke zangrichting een vogel behoorde en dat de bouw van de syrinx
erfelijk aan het nageslacht werd doorgegeven. Kennelijk was ook Houwink hiervan
overtuigd, want volgens hem ligt het voor de hand dat een kweker aan een
kloekstam een prima kloekvogel en aan een kollerstam een prima kollervogel als
voorzanger geeft, want dan kan hij ‘de minder muzikale vogels leiding geven en
deze beter leeren zingen. De beste vogels zullen het vanzelf doen; want hun zang
is erfelijk. Hij brengt dus langzamerhand de minderwaardige vogels
vooruit, doch zal er nooit in slagen daaruit meerwaardige vogels erfelijk te
fokken, omdat hun aangeleerde lied verworven - maar niet erfelijk is.’49
Houwink stond dus met zijn benen in twee verschillende werelden: met één been in
die van de kritische wetenschap en met het andere in die van de traditionele
onbewezen veronderstellingen. Enerzijds had hij afscheid genomen van het
Lamarckistische denken over de verworven erfelijkheid en pleitte hij voor
wetenschappelijk onderbouwde proeven om de werking van de zangvererving te
achterhalen, maar anderzijds nam hij de alom aangehangen, edoch onbewezen,
veronderstellingen over de erfelijkheid van de afzonderlijke zangrichtingen
kritiekloos over.
De betekenis van Roelof Houwink Hzn. is dat hij de erfelijkheidsleer van Gregor
Mendel, gecombineerd met een wetenschappelijk kritische houding, in de
Nederlandse zangkanariekweek introduceerde, maar hij liet na alle consequenties
hiervan te onderkennen. Dit betekende dat de veronderstelling over de
overerfbare zangrichtingen in Nederland ook na het verschijnen van
‘Kanarieteelt’ bleef bestaan.
Houwinks opvolger, Martin Weyling, zou de door Houwink bepleite kritisch
wetenschappelijke grondhouding naast zich neer leggen en op de al bij Ludwig
Tretter te lezen aanname over de vererving van zangrichtingen een theoretisch
zangverervingsmodel baseren.
Roelof Houwink’s verdere activiteiten
Het uitstapje naar de kanarieteelt is
voor Roelof Houwink, bijgenaamd ‘Kippen-Roelof’, van relatief korte duur
geweest. Na het schrijven van ‘Kanarieteelt’ zijn er geen publicaties van hem
over het houden en fokken van kleur- of zangkanaries meer verschenen en heeft
hij zich volledig geconcentreerd op zijn activiteiten in de kippenwereld.
Hoezeer men daar de liefhebberij en politiek gescheiden wilde houden was dat in
de jaren ’30 eigenlijk onmogelijk. Men toog, bijvoorbeeld, in de illusie van
politieke onpartijdigheid in 1936 met hoenders naar het 6e
Wereldpluimveecongres te Leipzig, zonder dat de fokkers zich beseften dat zij
met hun deelname aan dit evenement een radertje waren in de
nationaal-socialistische propagandamachine. Roelof Houwink’s fascinatie voor
Mendels erfelijkheidsleer en het fokken van raszuivere kippen bracht hem
uiteindelijk ook in politiek vaarwater.
Na 1900 mocht de genetica zich in een steeds bredere belangstelling verheugen.
Die beperkte zich niet alleen tot planten en dieren, maar er werd ook serieus
nagedacht over de toepassing van de wetten van Mendel op de mens. De eugenetica
streefde naar ‘verbetering’ van het menselijk geslacht door bepaalde erfelijke
eigenschappen te versterken. Met de wetten van Mendel in de hand kon dat ook
praktisch worden toegepast. De publicaties van Charles Darwin leidden tot het
sociaaldarwinisme. Deze theorie ging er vanuit dat als gevolg van het
evolutionair proces het ene ras superieur was boven het andere. In de jaren ’20
en ’30 werd het sociaaldarwinisme en het eugenetisch denken prominent onderdeel
van het nationaal-socialistisch gedachtegoed. Menig (amateur) geneticus belandde
in die tijd dan ook mede om deze reden in nationaal-socialistische kringen; zo
ook Roelof Houwink. Zijn fascinatie voor het sociaaldarwinisme, eugenetica en
raszuiverheid in combinatie met zijn bewondering voor het Duitsland van de jaren
’30, wat overigens in de kippenwereld wijd verbreid was, leidde niet alleen tot
verzet tegen de relatie van zijn zoon met een Joods meisje, maar ook tot het
lidmaatschap van de NSB. Roelof Houwink overleed kort voor de Bevrijding in
1945.50
Martin Weyling
Het in 1948 uitgegeven, door Martin
Weyling geschreven ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’, is voor Nederlandse
zangkanariekwekers onmiskenbaar de belangrijkste en meest invloedrijke
publicatie van de 20e eeuw geweest. Het uiteindelijk 208 pagina’s
tellende boek beleefde in 1962 nog een vierde druk. Hoewel niet erg toegankelijk
was de inhoud voor welhaast iedere serieuze zangkanariekweker verplichte kost.
Martin Weyling, die zichzelf kwalificeerde als ‘geneticus’, had in de periode
1934-1937 een serie artikelen gepubliceerd over de erfelijkheid van kanariezang
in het tijdschrift ‘De Vogelwereld. Weekblad voor Vogelvrienden. Officieel
orgaan van den Algemeenen Nederl. Bond v. Kanarieeelt en Vogelbescherming’.
Zoals hij ook een boek had geschreven over kleurkanaries, ‘Het Boek voor de
Kleurkanariekweker’, was Weyling voornemens deze artikelen te bewerken tot een
boek voor zangkanariekwekers. Het manuscript lag tijdens de Tweede Wereldoorlog
klaar voor publicatie, maar de firma A. Mertens en Zn. te Tilburg kreeg in 1943
van het ‘Departement van Volksvoorlichting en Kunsten’, vanwege de heersende
papierschaarste, geen toestemming ‘Het Boek voor den Zangkanariekweeker’ te
drukken. Men zag de uitgave van een aan een dergelijk onderwerp gewijde
publicatie toen kennelijk als ‘papierverspilling’. Uiteindelijk bracht
uitgever en drukker Firma A. Mertens & Zn het in 1948 alsnog uit.51
Cover van de tweede druk van het door
Martin Weyling geschreven ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker‘.
Weyling’s theoretisch model van
zangvererving
De titel ‘Het Boek voor de
Zangkanariekweker’ is eigenlijk wat misleidend. Omdat Weyling zich vrijwel
uitsluitend richt op de kweek van harzers had hij in de titel beter het woord
‘Harzerkweker’ in plaats van ‘Zangkanariekweker’ kunnen gebruiken.
Desalniettemin bevat het boek allerlei algemene informatie die voor het kweken
van zangkanaries van belang kan zijn. We moeten dan denken aan de keuze van de
kweekvogels, de inrichting van de kweekruimte, de kweek, het opkooien en
africhten van de vogels voor de wedstrijd, een beschrijving van de zangtoeren en
de wijze van beoordelen. Verreweg het grootste deel van het boek besteedt
Weyling aan vererving van kanariezang en hoe die in de kweek toegepast kan
worden. Met zo’n scala aan onderwerpen zouden we Weyling’s boek zeker als een
‘handboek’ mogen kwalificeren. Onze aandacht richt zich uiteraard op de
hoofdstukken die handelen over de vererving van gecultiveerde kanariezang.
Martin Weyling begint de hoofdstukken die gewijd zijn aan de erfelijkheid van
zang met een verwijzing naar Roelof Houwink en diens conclusie dat ‘de practijk
ons over de erfelijkheid van zangeigenschappen nog geen oplossing aan de hand
heeft gedaan’. Weyling reageert hierop met ‘Ik ben er echter van overtuigd, dat
wat de hoofdzaak betreft, thans het vraagstuk wel is opgelost’. Weyling’s
oplossing is een theoretisch model dat laat zien hoe de vererving van
gecultiveerde kanariezang in elkaar steekt.52
Martin Weyling’s model van zangvererving rust op twee theoretische pijlers:
de erfelijkheidswetten van Gregor Mendel en uitspraken over erfelijkheid van
kanariezang door Dr. G.M. van der Plank. De bouwstenen van zijn model zijn de
begrippen zangintellect en orgaanbouw, de syrinx. Met zangintellect bedoelt
Weyling de intrinsieke mogelijkheid, de gave, waarover een vogel beschikt om een
bepaalde toer te kunnen zingen. Zo zijn er vogels met een intellect voor kloek,
voor holrol, voor schokkel, enz. Hoe de vogel de toer uiteindelijk zal zingen
wordt bepaald door de bouw van de syrinx. Een harzer die een heel mooie holrol
zingt bezit dus zowel het intellect om een mooie holrol te kunnen zingen als een
zangorgaan om dit ook te kunnen laten horen. Door de aan een bepaalde toer
gebonden bouwstenen ‘intellect’ en ‘orgaan’ in een Mendeliaans verervingsschema
te plakken beweert Weyling de mogelijke zangcapaciteiten van bepaalde
kweekkoppelingen te kunnen ‘voorspellen’. Oftewel, door kweekvogels met een,
waargenomen of verondersteld, intellect en zangorgaan voor een bepaalde toer cq.
toeren aan elkaar te koppelen kunnen door de zangkanariekweker gewenste doelen
via vererving bereikt worden. De ondertitel van Weyling’s boek luidt dan ook
niet voor niets: ‘Handleiding voor het kweken van prima Zangkanariestammen’.53
Als Martin Weyling op zoek is geweest is naar een methode om de kennis over de
vererving bij kleurkanaries ook toe te kunnen passen bij zangkanaries dan is
zijn model zeker origineel.
Om iets zinnigs te kunnen zeggen op de vraag of Weyling met zijn model onze
inzichten over de vererving van gecultiveerde kanariezang daadwerkelijk heeft
vergroot zullen we ons verder in de gedachtewereld van Weyling moeten verdiepen.
Dr. G.M. van der Plank had Weyling geschreven: ‘Erfelijk is de aanleg en/of het
vermogen voor de speciale kanariezang, alhoewel op meerdere factoren berustend,
welke aanleg bestaat doordien ademhalingsorganen en keel anatomisch zodanig
gebouwd zijn, dat de mogelijkheid is gegeven om deze zang voor te brengen. Ook
bestaat bij kanaries een erfelijk intellect voor zang. De kanarie is in dit
opzicht met verstand of kenvermogen begaafd. De zanglust of zangijver berust
eveneens op erfelijke factoren.’54
Weyling ‘vertaalde’ van der Plank’s algemene opmerkingen over de vererving van
zang bij kanaries naar een specifieke betekenis in de zangkanarieteelt. Wat van
der Plank ‘speciale kanariezang’ noemde interpreteerde Weyling als
‘zangrichting’, bijvoorbeeld een holrolstam, een waterkloekstam, etc. Oftewel,
het door het zangorgaan mogelijk gemaakte vermogen om, bijvoorbeeld, holrol en
waterkloek in een bepaalde kwaliteit te zingen. Het is maar de vraag of van der
Plank dat bedoeld heeft. Aannemelijker is te veronderstellen dat hij heeft
willen aangeven dat de aangeboren bouw van de syrinx van een kanarie anders is
als die van, bijvoorbeeld, de sijs en er daardoor specifieke kanariezang en
specifieke sijzenzang is. Dit past ook beter bij de huidige opvattingen over het
functioneren van de syrinx.55
Wat van der Plank het ‘erfelijk intellect voor zang’ noemde werd door Weyling
geïnterpreteerd als het intellect, of gave, om een bepaalde gecultiveerde
zangtoer te kunnen zingen, terwijl van der Plank ongetwijfeld hiermee soorteigen
zang heeft bedoeld. Opmerkingen over de erfelijkheid van kanariezang in algemene
zin door een gerenommeerd bioloog werden door Weyling dus ‘vertaald’ naar de
gecultiveerde zangkanariekweek in een specifieke betekenis, een betekenis die
dr. G.M. van der Plank zeker niet voor ogen heeft gehad toen hij z’n opmerking
over de erfelijkheid van kanariezang voor Weyling opschreef. Eén van de twee
pijlers waarop Weyling zijn theoretisch model baseerde wordt daardoor uiterst
discutabel.56
Waar de meeste auteurs in een ‘Voorwoord’ of ‘Inleiding’ de kaders van hun
boek schetsen zit in Weyling’s ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ het venijn
in de staart. In het ‘Slot’ zet Weyling zijn conclusies over zangvererving het
duidelijkst op een rijtje. Sleutelzinnen in dit slothoofdstuk zijn, mijn
inziens: ‘Wat erfelijkheid bij kanariezang betreft heb ik slechts datgene in
uitzicht gesteld wat verantwoord kan worden en wel erfelijkheid van orgaanbouw.
Wat insluit erfelijkheid van zangrichting (…) De verbetering onzer inzichten in
de erfelijkheid van kanariezang betreft dan ook voornamelijk de erfelijke aanleg
voor orgaanbouw, waarbij geconstateerd is dat er een goede orgaanbouw voor
holtoeren en een orgaanbouw voor watertoeren is. (…) Ik ben het dan ook niet
eens met hen die beweren dat een vogel naar gelang zijn keurlijst bijvoorbeeld
een erffactor zou bezitten voor holrol van 8 punten en een factor voor knor van
7 punten. (…) Erffactoren voor punten op de keurlijst heeft de vogel niet in
zijn voortplantingscellen. (…) Uit het oogpunt van erfelijkheid is het van veel
meer belang, dat de vogel duidelijk een bepaalde zangrichting in zijn lied laat
horen, welke zangrichting eigen is aan de stam, waartoe de vogel behoort. Bij
dergelijke vogels kan men bouwen op de erfelijkheid. De meeste toerenrijke
vogels met hoge keurlijsten echter acht ik heterozygoot, d.w.z. zij geven geen
gelijk nageslacht’.57
Voorbeeld van één van de in Weyling’s boek
opgenomen verervingsschema’s met de bouwstenen ‘zangintellect’ (I) en
‘zangorgaanbouw’ (O) . In dit geval een kruising van een man uit een holrolstam
met een pop uit een waterkloekstam.
Oude wijn in nieuwe zakken
Het eerste wat opvalt is dat het
gedachtegoed van Weyling volkomen aansluit op dat van Ludwig Tretter. In diens
in 1914 uitgegeven ‘Lehrbuch’ werden, zoals we zagen, ook de verschillen in bouw
van de syrinx beschouwd als de oorzaak van de variatie van zangrichtingen in
het harzerlied. Op basis van ervaringen in de praktijk veronderstelde Tretter
dat de orgaanbouw erfelijk werd doorgegeven en daarom een zangrichting ook
erfelijk was. Weyling beweerde dertig jaar later eigenlijk precies hetzelfde.
Tretter moest zich baseren op wat men toen op basis van de kweekpraktijk
veronderstelde, maar harde, wetenschappelijk aangetoonde, bewijzen had hij niet.
Weyling nam de aanname van Tretter integraal over als een vaststaand feit en
interpreteerde algemene opmerkingen over zangvererving van dr. G.M. van der
Plank alsof door hem werd beweerd dat dit wetenschappelijk was aangetoond.
Vervolgens gebruikte Martin Weyling Tretters’s aanname betreffende de aan de
syrinx gekoppelde erfelijkheid van zangrichtingen als één van de bouwstenen van
zijn op de erfelijkheidswetten van Mendel gebaseerde theoretisch model van
zangvererving.
Ook in het denken in zangrichtingen sloot Weyling naadloos aan bij de
gedachtewereld van Tretter’s tijd, oftewel de harzerwerkweek uit het eind van de
19e en het begin van de 20e eeuw. In dit opzicht was
Weyling dus eveneens ‘old school’. Al in Tretter’s tijd evolueerde de harzerzang
naar homogeniteit, namelijk die van de Seifertse edelrollers. Oude
zangrichtingen zoals Trute’s holrolstammen en Erntge’s kollerstammen waren bij
de publicatie van Tretters’s ‘Lehrbuch’ al nagenoeg verdwenen. In de loop van de
20e eeuw zou het lied van de edelroller verder evolueren naar op de
Seifertse zangrichting gebaseerde uniforme harzerzang.
In de tweede helft van de 20e eeuw, maar daar kon Weyling geen weet
van hebben, zou zelfs de toerenrijkdom van het uniforme harzerlied gereduceerd
worden vanwege een grotere focus op de toeren holrol, knor en fluiten. Vanwege
de nadruk op holrol en knor werd de ‘vervlakking’ in de hand werkende waterrol
naar het ‘verdomhoekje’ verwezen. De kloeken en ‘kettingkloeken’ troffen
hetzelfde lot. Het denken in zangrichtingen had bij de publicatie van Weyling’s
boek in 1948, zeker in Duitsland, haar langste tijd gehad.58
Martin Weyling kende publicaties van Hans Duncker. Hij noemde hem een
‘kleurkanarie- en parkieten expert’, die weinig kaas gegeten had van
zangvererving.59 Dunckers baanbrekende publicaties over Karl Reich’s
nachtegaalzangers en de wetenschappelijke verklaring voor diens succes was
Weyling kennelijk onbekend. Dat is jammer, want dan had hij de transformatie van
Karl Reich’s Seifertse edelrollers naar nachtegaalzangers moeten verklaren
vanuit zijn stelling over de erfelijkheid van orgaanbouw en de daaraan
gekoppelde erfelijkheid van zangrichting. Om dat met zijn theoretisch model te
verklaren was voor hem nog een hele toer geweest, zo niet een onmogelijke.
Verder had Hans Duncker gesteld dat het succes van Karl Reich’s pogingen om uit
edelrollers nachtegaalzangers te kweken mede was gebaseerd op het aangeboren
imitatietalent van kanaries. Als er één erfelijke eigenschap van kanaries in de
loop van de afgelopen eeuwen wel overduidelijk is aangetoond dan is dat het
vermogen tot imiteren. Zangmilieu en voorzang blijven in Weyling’s ‘Handleiding
voor het kweken van prima Zangkanariestammen’ volkomen buiten beeld. Is er in
zijn verervingsmodel geen plaats voor omdat hij geen kennis heeft van Duncker’s
artikelen over Karl Reich’s nachtegaalzangers? Of wist hij in zijn ‘wiskundig’
model geen raad met iets ongrijpbaars als ‘voorzang? In ieder geval is ‘het
kweken van prima Zangkanariestammen’ in Weyling’s model teruggebracht tot het
volgen van verervingsschema’s zonder rekening te houden met het erfelijk
vermogen van kanaries om te imiteren en het zangmilieu waarin de jonge
kanariemannen opgroeien. In dit opzicht lag Karl Reich met zijn onderkenning van
de invloed van voorzang in 1913 al mijlenver voor op het begrippenkader van
Weyling in 1948. Kortom, Weyling construeerde een theoretisch model op basis van
19e eeuwse aannames zonder gebruik te maken van betekenisvolle
publicaties die daarna waren verschenen.
Het overgrote deel van de aan de vererving van zang gewijde hoofdstukken wordt
door Martin Weyling gewijd aan het kweken van zuivere zangrichtingen. Verder
laat Weyling zijn theoretisch model ook los op het kweken van kleurkanaries met
het harzerlied van een bepaalde zangrichting.60
De meest fundamentele kritiek op Weyling is dat hij verzuimde zijn theoretisch
model te toetsen in een wetenschappelijk verantwoorde praktijksituatie. Daarmee
is een groot deel van Weyling’s ‘Handleiding voor het kweken van prima
Zangkanariestammen’ een theoretische veronderstelling zonder enig aantoonbaar
bewijs.
Een rode draad door Martin Weyling’s boek is zijn worsteling met de erfelijkheid
van individuele zangtoeren. Enerzijds is hij van mening dat een toer in de
perfectie kan worden gezongen dankzij een optimale orgaanbouw en het intellect
voor desbetreffende toer, de bouwstenen van zijn model. Vanuit het model
redenerend zou iedere toer, in welke kwaliteit dan ook, dus erfelijk
overdraagbaar moeten zijn, omdat ‘intellect’ en ‘orgaan’ door hem ook als
erfelijk worden beschouwd. Weyling is erg huiverig om deze conclusie te trekken.
Hij is namelijk over de erfelijkheid van de kwaliteit waarin een toer wordt
gezongen heel stellig: ‘erffactoren voor punten op de keurlijst heeft de vogel
niet in zijn voortplantingscellen.’ 61 We krijgen de indruk dat
Weyling een beetje schrok van de conclusies die logischerwijze uit zijn model
voortvloeiden, hij zich opeens besefte dat theorie en praktijk wel eens niet
zouden kunnen sporen en vervolgens terugkrabbelde.
Martin Weyling als schrijver van ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ kan niet
los worden gezien van Martin Weyling als auteur van ‘Het Boek voor de
Kleurkanariekweker’. De indruk bestaat dat Weyling toch in de eerste plaats
zich heeft verdiept in de vererving van kleur en pigment bij keurkanaries en die
kennis ook denkt toe te kunnen passen in de zangkanariekweek. Waar de kennis
over de vererving van kleur en pigment kon steunen op allerlei praktijkproeven
ontbrak het op het gebied van de vererving van zang aan wetenschappelijk
onderbouwde onderzoek, zoals we in het voorafgaande zagen. Voor Weyling was dat
kennelijk geen onoverkomelijk probleem. Hij laat zich in de tekst van zijn boek
kennen als iemand die uitermate zeker is van zijn zaak. Qua inhoud en toon is
het hele boek doorspekt met de overtuiging dat Martin Weyling de kennis over de
zangvererving in pacht heeft. Door zich te profileren als ‘geneticus’ omgeeft
hij zichzelf ook met het aureool van wetenschapper, waarmee hij ongetwijfeld
zijn woorden kracht bij wilde zetten voor zijn hoofdzakelijk uit
wetenschappelijke leken bestaande doelgroep. Maar bijna nergens kunnen we in
‘Het Boek van de Zangkanariekweker’ lezen waarop die zekerheid is gebaseerd. Het
enige is een citaat van dr. G.M. van der Plank over kanariezang in het algemeen,
die door Weyling uiterst discutabel wordt geïnterpreteerd en toegepast. Martin
Weyling is wat betreft de zangvererving in de eerste plaats een theoreticus, die
in zijn boek een op de wetten van Mendel gebaseerd theoretisch model
presenteert, maar verzuimd heeft om zijn model in de praktijk te toetsen. Een
wezenlijk kenmerk van wetenschap is dat een these pas voor waar kan worden
aangenomen wanneer die geverifieerd is. Weyling beweerde iets, maar verzuimde
dit met ‘harde bewijzen’ te verifiëren. Wat dit betreft was Martin Weyling dus
lang niet zo wetenschappelijk ingesteld als hij deed voorkomen en had hij nog
veel kunnen leren van Roelof Houwink en zeker van de door hem op een nogal
denigrerende wijze als een op het gebied van zangvererving ondeskundige
‘kleurkanarie- en parkietenexpert’ weggezette Hans Duncker.
Cover van de vierde druk van Martin
Weyling’s ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ uit 1962
Martin Weyling: een blokkade
voor verdere ontwikkeling in het denken over veredeling van gecultiveerde
kanariezang
Wanneer we de betekenis van Weyling’s
‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ willen duiden dan moeten we een onderscheid
maken in inhoud en praktijk.
Als ‘kleurkanariegeneticus’ heeft Weyling geprobeerd de wetenschap over de
vererving van uiterlijke kenmerken van kleurkanaries te vertalen naar een
theoretisch model voor ‘het kweken van prima Zangkanariestammen’. Hij verwerkte
daarvoor eind 19e eeuwse Duitse aannames over vererving van
gecultiveerde kanariezang in een Mendeliaans concept.
Inhoudelijk is Weyling’s boek dus oude wijn in nieuwe zakken. Hij borduurde niet
voort op de experimenten en geschriften van Karl Reich en Hans Duncker, heeft er
zelfs geen kennis van genomen. Hij nam de opmerkingen van Roelof Houwink, dat de
vererving van gecultiveerde kanariezang toch wel heel wat ingewikkelder in
elkaar zit dan die van kleurkanaries niet ter harte. Diens overtuiging dat
praktijkproeven onmisbaar waren om meer inzicht te krijgen in de vererving van
zang schoof hij lukraak terzijde en vertrouwde volledig op het door hem bedachte
theoretisch concept. In inhoudelijk opzicht heeft Weyling’s boek ons geen nieuwe
inzichten verschaft over de vererving van gecultiveerde kanariezang.
Een grote tekortkoming in Weyling’s benaderingswijze van de zangkanarieteelt is
zijn exclusieve aandacht voor de vererving. Het imitatietalent van kanaries en
het zangmilieu waarin kanaries opgroeien werden door Weyling volledig buiten
beschouwing gelaten. Hier wreekt zich dat hij geen kennis heeft genomen van Karl
Reich’s methode om nachtegaalzangers te kweken en Hans Duncker’s publicaties
hieromtrent.
Ook het vanuit het verervingsdenken voortgekomen kweken in ‘stamverband’, de
zogenaamde lijnenteelt, die door Martin Weyling in z’n boek zo uitbundig wordt
gepropageerd, was al door Tretter in zijn in 1914 verschenen ‘Lehrbuch’
uitgebreid beschreven. Als we een positief aspect van Weyling’s boek willen
noemen dan is het dat voor het eerst in een Nederlandstalig handboek voor
zangkanariekwekers een lans werd gebroken voor doelgerichte lijnenteelt; een
methode waarvan ook Karl Reich gebruik had gemaakt om zijn nachtegaalzangers te
kweken.
Met vier drukken heeft het door Martin Weyling geschreven ‘Het Boek voor de
Zangkanariekweker’ grote invloed gehad in de Nederlandse zangkanariewereld.
Generaties zangkanariekwekers, zowel harzer- als waterslagerkwekers, zijn met
Weyling’s boek grootgebracht. Of iedereen wel heeft verstaan wat hij las waag ik
te betwijfelen. Weyling schrijft in een lastig te volgen stijl, maar zijn
boodschap was duidelijk: door lijnen van vererving te volgen kweek je prima
zangkanariestammen. Dit advies is na het
verschijnen van Weyling’s boek vele decennia door zangkanariekwekers ter harte
genomen. Zeker niet in het minst omdat deze overtuiging ook door de
zangkanariekeurmeesters van zowel de ‘Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers’
als de ‘Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders’ uitentreuren werd
uitgedragen. Eén van hen was Paul Kwast.
Cover van het in 1979 verschenen,
door Paul Kwast geschreven, ‘Handboek voor de zangkanariekweker’.
Paul Kwast
Het tot dusver laatste
Nederlandstalige handboek voor zangkanariekwekers verscheen in 1979 en is
geschreven door Paul Kwast. Stond soms na het drie keer lezen van dezelfde
paragraaf Martin Weyling’s boodschap bij mij nog steeds niet glashelder voor
ogen, wat betreft toegankelijkheid is het ‘Handboek’ van Paul Kwast, vergeleken
met Weyling’s boek, een verademing.
Bij het verschijnen van diens ‘Handboek voor de zangkanariekweker’ was Paul
Kwast zowel harzerkeurmeester als redacteur van ‘Vogelvreugd’, het orgaan van
de ‘Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders’. De algemene kritiek op Weylings
boek dat de titel meer suggereert dan in werkelijkheid het geval is geldt ook
voor het boek van Paul Kwast. Hoewel hij ook aandacht besteedt aan de kweek van
waterslagers is zijn publicatie toch in de eerste plaats een handboek voor
harzerkwekers. Qua inhoud is Kwast’s publicatie veel meer een handboek dan
Weyling’s; hij gaat in op vrijwel elk aspect van de zangkanariekweek en houdt
het heel praktisch. Paul Kwast reserveert in zijn ‘Handboek’ een relatief groot
deel voor de behandeling van het thema ‘erfelijkheid’, ook die van gecultiveerde
kanariezang. We zullen ons in het vervolg daarop concentreren.62
Zangveredeling is 100% een erfelijke
kwestie
Hiervoor zagen we dat Roelof Houwink
uitermate terughoudend was met betrekking tot de gangbare opvattingen over de
erfelijkheid van kanariezang. Volgens hem was er namelijk geen enkel
wetenschappelijk verantwoord onderzoek gedaan waaruit bleek dat de gecultiveerde
zang van een zangkanarie bestaat uit erfelijke splitsbare factoren. Voor Martin
Weyling volstond de, bewezen, kennis over erfelijkheid bij kleurkanaries om een
theoretisch model voor de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang te
construeren. Een belangrijke aanname waarop Weyling’s model was gebaseerd was de
erfelijkheid van orgaanbouw en daarmee van zangrichting.
Hoewel zijn model al die richting opging was Weyling nog terughoudend om te
denken in de erfelijkheid van de kwaliteit van afzonderlijke toeren. Paul Kwast
gooide al die schroom van zich af: een individuele gecultiveerde zangtoer is een
zelfstandig overerfbare factor. Hij stelt de erfelijkheid van, bijvoorbeeld,
formaat en ouderzorg, gelijk aan een zangtoer. Hij meent ook zeker te weten dat
de zangtoer ‘kloek’ een dominante en de ‘schokkel’ een recessieve erfelijke
factor is. Kwast’s theorie over de erfelijkheid van de individuele zangtoeren is
volledig gebaseerd op de erfelijkheid van orgaanbouw. Iedere zangtoer vereist
een specifieke eigenschap van het zangorgaan, de syrinx, en omdat deze
eigenschap erfelijk wordt doorgegeven is ook iedere afzonderlijke zangtoer
erfelijk. Door het hele ‘Handboek voor de zangkanariekweker’ loopt een continue
rode draad: Veredeling van gecultiveerde kanariezang is volgens Paul Kwast voor
100% een erfelijke kwestie. Met uitsluitend oog voor de vererving en een daarop
gebaseerd kweekplan is het, volgens Paul Kwast, mogelijk een goede zangstam op
te bouwen. 63 Illustratief is Kwast’s kweekschema om de, volgens hem,
recessief verervende schokkel via poppen met verondersteld ‘schokkelbezit’ in
een zangstam te kweken. Hij verstrekt een kweekschema met een man zonder
schokkel en een pop met schokkel. Door volgens Kwast’s verervingsschema te
kweken zullen er op een gegeven moment mannen geboren worden die, zonder ooit
schokkel gehoord te hebben, spontaan schokkel gaan zingen, omdat ze dat via de
pop, waarmee de lijn werd opgezet, erfelijk hebben meegekregen.64
Martin Weyling 2.0
Hoewel in het overzicht van de door
hem geraadpleegde literatuur ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker’ van Martin
Weyling niet wordt vermeld is het ‘Handboek’ van Paul Kwast doorspekt met het
gedachtegoed van Martin Weyling. Alinea’s die hiervoor aan het boek van Weyling
werden gewijd zijn welhaast ongewijzigd ook van toepassing op het ‘Handboek’ van
Paul Kwast. We sommen de belangrijkste nog eens kort op: De in het ‘Lehrbuch’
van Treffer aangetroffen aanname dat het zangorgaan verantwoordelijk is voor het
erfelijk doorgeven van de zangrichting wordt door Kwast zelfs doorgeredeneerd
naar de oorzaak van het erfelijk doorgeven van een individuele zangtoer, zonder
hiervoor overigens wetenschappelijk bewijs aan te dragen. Paul Kwast neemt de
erfelijkheidleer voor kleurkanaries als uitgangspunt en vervangt een overerfbare
zichtbare factor bij kleurkanaries door een zangtoer, alsof, bijvoorbeeld, een
holrol hetzelfde is als, bijvoorbeeld, een roodfactor. Paul Kwast negeert de
voorzang in de veredeling van zangkanaries volledig; bij hem draait het
uitsluitend om erfelijkheid. Hoe belangrijk voorzang was geweest hadden Karl
Reich en Hans Duncker al in het begin van de jaren ’20 aangetoond, maar Paul
Kwast heeft van Duncker’s geschriften over Reich’s nachtegaalzangers geen
enkele notie. Hoezeer zijn boek ook is toegespitst op de praktische
bruikbaarheid voor de zangkanariekweker is Paul Kwast wat betreft zijn opvatting
over de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang een 100% theoreticus, die
heeft verzuimd zijn theorie in een wetenschappelijk verantwoorde setting aan de
praktijk te toetsen. Ook het boek van Roelof Houwink staat niet in Kwast’s
literatuuropgave. Jammer, het had hem misschien op de gedachte gebracht dat er
wat betreft het kweken van zangkanaries wel eens een grote discrepantie zou
kunnen bestaan tussen enerzijds kunstig bedachte, op de kleurkanariekweek
gebaseerde, theoretische modellen en anderzijds de kweekrealiteit.
Kweekschema in het ‘Handboek ’van Paul
Kwast dat zou moeten leiden tot schokkel zingende harzers op basis van poppen
die schokkel verervend zijn.
Paul Kwast als spreekbuis van
tijdgeest
Als we het door Paul Kwast in 1979
verschenen ‘Handboek voor de zangkanariekweker’ moeten duiden dan is het in de
eerste plaats een tijdsdocument waarin we kunnen lezen hoe na het verschijnen
van Martin Weyling’s ‘Boek voor de zangkanariekweker’ het denken over de
erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang in de zangkanariewereld heeft
postgevat. Kwast’s opvattingen over de allesoverheersende dominantie van
erfelijke factoren bij het veredelen van gecultiveerde kanariezang vindt zijn
oorspong in het boek van Martin Weyling. Hij is daarin niet de enige,
integendeel, de door Kwast uitgedragen opvatting dat zangtoeren individueel
overerfbare factoren zijn werd tot diep in de jaren ’80 door de
zangkanariekeurmeesters van zowel NBvV als ANBV algemeen geaccepteerd en de
zangkanariewereld werd voorgehouden dat op dit uitgangspunt gebaseerde
kweekschema’s de enige weg naar succes waren.65
Als we terugkijken op het spoor waarop Martin Weyling de Nederlandse
zangkanariewereld na de Tweede Wereldoorlog heeft gezet en dat door keurmeesters
als Paul Kwast met verve is verdedigd , zo niet is geënthousiasmeerd, dan blijkt
dit achteraf een dood spoor te zijn geweest. Tot op de dag van vandaag zijn er
geen overtuigende wetenschappelijk aantoonbare bewijzen gevonden voor de
uitgangspunten waarop de modellen van Martin Weyling en Paul Kwast gefundeerd
waren. Sterker, de ‘school’ van Weyling cs. heeft met haar overtuigde eigen
gelijk onafhankelijjk denken over erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang en
andere wegen die naar zangveredeling zouden kunnen leiden danig in de weg
gezeten. Voor andersdenkenden was geen plaatst. Dat blijkt wel als we hierna de
post Weyling/Kwast periode nader gaan bekijken. Het gebruik van audioapparatuur
om het zangmilieu te beïnvloeden werd door waterslagerkeurmeester Henk Warmerdam
publiekelijk belachelijk gemaakt. Artikelen waarin, naast het belang van
erfelijkheid, ook dat van het zangmilieu werd benadruk werden weggezet als
desinformatie voor de beginnende zangkanariekweker.66
De met voorzang experimenterende
waterslagerkweker Ton Diepenhorst werd aanvankelijk afgeschilderd als een ‘zot’.
We zullen hierna nog uitgebreid op diens experimentele waterslagerkweek ingaan.
Bij het verschijnen van ‘Het boek voor de zangkanariekweker’ in 1979 waren in
diverse wetenschappelijk tijdschriften al artikelen verschenen met resultaten
van onderzoeken naar het leergedrag van zangvogels. Daaruit bleek, o.m., dat
niet zozeer erfelijkheid, maar het zangmilieu waarin de jonge kanarieman
opgroeit bepaalt hoe een kanarie uiteindelijk gaat zingen. In het begin van de
jaren ’80 druppelden deze nieuwe inzichten ook de zangkanariewereld binnen en
verschenen de eerste artikelen over dit onderwerp in de organen van de twee
vogelbonden, aanvankelijk in ‘Vogelvreugd’, het orgaan van de ANBV, maar later
ook in ‘Onze Vogels’.67 De wetenschappelijke onderzoeken zouden
leiden tot een revolutionair andere kijk op het veredelen van kanariezang dan de
aanhangers van de opvattingen van Martin Weyling en Paul Kwast de
zangkanariewereld decennialang hadden voorgehouden.
Voor de toonaangevende Katwijkse waterslagerkweker Ton Diepenhorst waren de
onderzoeken op Amerikaanse universiteiten naar het leergedrag van zangvogels
aanleiding het roer volledig om te gooien en niet de erfelijkheid maar het
zangmilieu te beschouwen als de belangrijkste factor om de zang van zijn
kanaries te veredelen. Met Ton Diepenhorst belandden we aan het eind van de 20e
eeuw weer in de wereld van Karl Reich en Hans Duncker, overigens zonder dat Ton
ooit van Karl Reich en Hans Duncker had gehoord.
Ton Diepenhorst
Toen de in Katwijk aan Zee woonachtige
Ton Diepenhorst ca. 1970 begon met het kweken van waterslagers gold het boek van
Martin Weyling ‘Het boek voor de zangkanariekweker’ als de ‘bijbel’ voor de
zangkanariekwekers. Door collega zangkanariekwekers opgevoed en als keurmeester
waterslagers geschoold in diens theorie over de erfelijkheid van zangtoeren
kweekte Diepenhorst gedurende de jaren ’70 en beginjaren ’80 waterslagers van
hoog niveau. Bij hem bestond aanvankelijk geen enkele twijfel over de
overerfbaarheid van zangtoeren en als zangkanariekweker met een staat van dienst
trachtte hij, zoals ook de overige toenmalige zangkanariekeurmeesters deden,
anderen van Weyling’s visie te overtuigen. In die zekerheid ontston-den barsten
toen Ton Diepenhorst vanaf 1982 kennis nam van, o.m. door Pie Ramakers
geschreven, artikelen in ‘Vogelvreugd’, het orgaan van de Algemene Bond van
Vogelhouders. Ramakers c.s. baseerden zich op wetenschappelijke onderzoeken in
de VS naar zangontwikkeling bij zangkanaries. Daaruit bleek o.m. dat kanaries
die op zeer jonge leeftijd doof waren gemaakt geen volwaardig gecultiveerd lied
ontwikkelden. De interactie tussen het horen van jezelf en wat uit het
zangmilieu was opgenomen bleek voor een jonge kanarieman van essentieel belang
voor de zangontwikkeling. Kanariezang bleek ook niet het hele leven onveranderd.
Door het seizoensgebonden afsterven en weer aangroeien van cellen in het
‘zangzenuwcentrum’ in de hersenen bleek een individuele kanarieman gedurende
zijn leven zijn lied te kunnen veranderen, o.m.
als gevolg van een veranderd zang-milieu.68
Ton Diepenhorst en Jaap Plokker
(rechts) op 27 november 2014 bij Ton in de huiskamer tijdens het administratief
verwerken van de inschrijvingen voor de wedstrijd van de Speciaalclub Zang NZHU.
Zangveredeling is zangmilieu
Het voornamelijk door Amerikanen
verrichte onderzoek zaagde de poten weg onder de door Martin Weyling cs.
verkondigde theorie over de overerfbaarheid van zangtoeren bij kanaries. Voor
Ton Diepenhorst betekende deze conclusie een radicale verandering van zijn
kweekmethode. Voorzang stond in het vervolg centraal in de zangveredeling van
zijn waterslagers. Medio de jaren ’80 werd het vogelverblijf omgebouwd in een
soort studio met enkele tientallen speakertjes, waaruit vanaf het begin van het
broedseizoen de door Diepenhorst zelf op een cassettebandje opgenomen voorzang
van streng geselecteerde waterslagers klonk.
Omdat Diepenhorst er aanvankelijk van uitging dat het uiteindelijke lied
uitsluitend door voorzang werd bepaald werd ook de lijnenteelt afgezworen. Om er
zeker van te zijn dat een pop bevrucht werd kregen diverse mannen de gelegenheid
met dezelfde pop te paren. Na de bevruchting werden de mannen uit de broedruimte
verwijderd. Een kweekadministratie werd niet meer bijgehouden. Poppen werden
louter geselecteerd op constitutie, niet op verwantschap of vermeende erfelijke
zangeigenschappen. Bij wijze van experiment werden eieren van harzers door
waterslagers uitgebroed en evenzo groeiden ‘genetische’ kleurkanaries in het
door het cassettebandje gedomineerde zangmilieu op. De methode leek succesvol,
want ook op deze wijze wist Ton Diepenhorst regelmatig met zijn waterslagers
prijzen te behalen.
Ondanks dat een groot deel van de toenmalige, heilig in de opvattingen van
Martin Weyling/ Paul Kwast cs. gelovende, waterslagerwereld hem voor ‘zot’
verklaarde heeft Ton Diepenhorst altijd vastgehouden aan het primaat van de
voorzang. In de loop der jaren maakte de cassetterecorder plaats voor de cd
speler. Met de digitale technieken die beschikbaar kwamen werd zelfs uit
kanariezang met bijzonder fraaie toervormen met ‘knippen en plakken’ een
‘ideaal’ waterslagerlied geconstrueerd en aan de jonge kanariemannen
voorgeschoteld.69
Voorzang is niet allesbepalend
Maar de theorie bleek toch anders dan
de praktijk. De met de waterslagervoorzang opgegroeide kleurkanaries en harzers
zongen weliswaar als waterslagers, ze werden zelfs ingezonden op een
tentoonstelling van de Katwijkse vogelvereniging ‘De Kanarievogel’, maar ze
benaderden bij lange na niet het niveau van de ‘echte’ waterslagers. Hoewel
alle jonge mannen uit de speakertjes dezelfde voorzang hadden gekregen zongen
niet alle kanariemannen hetzelfde lied: Sommige benaderden de voorzang van het
cassettebandje, dat werden op de wedstrijden ook de prijswinnaars, maar er waren
ook jonge mannen die bij lange na niet het niveau van de voorzang op het
cassettebandje benaderden. In de praktijk bleek dat voorzang niet voor 100% het
kwaliteitsniveau van de zangkanarie bepaalde. Afkomst bleek wel degelijk een rol
te spelen. Om goede waterslagers te kweken kon je niet zomaar een willekeurige
kanarie voor de kweek inschakelen en naar een bandje laten luisteren, sterker,
ook Ton Diepenhorst greep terug op de methode om voor de kweek kwalitatief
goede waterslagermannen in te zetten. Ton Diepenhorst bleef succesvol op
wedstrijden, maar niet overal waar hij met zijn waterslagers verscheen staken
zijn vogels met kop en schouders boven die van anderen uit, terwijl je op grond
van de kwaliteit van de voorzang die ze hadden gekregen dat wel zou mogen
verwachten.70
Ton Diepenhorst versus Karl Reich
De experimentele kweek van
waterslagers door Ton Diepenhorst vanaf medio de jaren ’80 is in meerdere
opzichten betekenisvol geweest. Zonder het te weten heeft Ton in diverse
opzichten het in de jaren 1913-1921 uitgevoerde experiment van Karl Reich, om
als nachtegalen zingende kanaries te kweken, gekopieerd. Beiden maakten gebruik
van voorzang om het kanarielied in de door hen gewenste richting te cultiveren:
Karl Reich om zijn Seifertse harzers uiteindelijk als nachtegalen te laten
zingen; Ton Diepenhorst om zijn waterslagers over de gehele linie naar een
kwalitatief hoger niveau te brengen. Toch zijn er ook grote verschillen in hun
aanpak en die maken de vergelijking tussen beide experimenten des te
interessanter. Zowel Reich als Diepenhorst maakten voor de voorzang van hun
kanaries gebruik van de allermodernste audioapparatuur. Reich registreerde zelf
de zang van nachtegalen op lak langspeelplaten en speelde ze af op zijn
grammofoon; Ton Diepenhorst kocht her en der sublieme waterslagers, waarna hun
zang met een microfoontje op een cassettebandje werd opgenomen. Reich zag deze
methode als een kunstgreep; Diepenhorst vertrouwde er volkomen op. Reich
prefereerde de natuurlijke voorzang van nachtegalen en toen hij in staat was het
hele jaar rond natuurlijke nachtegaalzang te kunnen laten horen werd de
grammofoon met rust gelaten en alleen ingeschakeld wanneer hij onverhoopt niet
over zingende nachtegalen beschikte. Ton Diepenhorst vertrouwde de gehele
periode dat hij als kweker nog actief was op de voorzang van het cassettebandje
en later van het cd’je.
Wezenlijker was het verschil in kweekmethode. Waar Reich streng selecteerde op
de kweekvogels die in staat bleken de voorzang het best te imiteren, en daarvoor
een nauwkeurige administratie bijhield, selecteerde Diepenhorst zijn
kweekmannen en –poppen ad random. Hij hield geen kweekadministratie bij, wist
niet eens welke man welke pop had bevrucht. Hij selecteerde zijn kweekmannen
niet op het talent de voorzang op het bandje/cd’tje te kunnen imiteren, maar op
algehele zangkwaliteit. Bij de selectie van de poppen werd niet naar
zangafstamming gekeken, louter op formaat en constitutie.
Waar Reich met zijn kweekmethode in vier generaties uit Seifertse harzer rollers
als nachtegalen zingende kanaries had gecreëerd en geen voorzang van nachtegalen
meer nodig had, moest Diepenhorst op de voorzang uit zijn speakertjes blijven
vertrouwen. Hans Duncker verklaarde het succes van Reich met de wetten van
Mendel. Onbewust had Karl Reich steeds zijn kweekvogels geselecteerd op het
talent om als nachtegalen te zingen en daardoor in de loop der jaren een stam
kanaries opgebouwd die over het vermogen beschikte de voorzang van nachtegalen
te kunnen imiteren. Vogels die niet over het vermogen beschikten werden niet
voor de kweek ingeschakeld en kregen dus ook geen nakomelingen. Wanneer Hans
Duncker nog geleefd zou hebben zou hij op grond van zijn stelling de resultaten
van Ton Diepenhorst ongetwijfeld als volgt hebben verklaard: Diepenhorst is alle
jaren door blijven kweken met mannen én poppen die hij niet had geselecteerd op
het vermogen de voorzang op het bandje te kunnen imiteren, of mocht
veronderstellen dat ze over dat talent beschikten. Ieder jaar opnieuw werden
daarom in zijn vogelverblijf niet alleen jongen geboren die niet in staat bleken
de voorzang van de audioapparatuur volledig te kunnen volgen, maar ieder jaar
opnieuw werd ook uit deze vogels nieuw kweekmateriaal geselecteerd,
hoogstwaarschijnlijk vnl. poppen. Het gevolg was dat steeds een beperkt
percentage van zijn jonge mannen het niveau van de voorzang behaalde en het
algehele niveau van het waterslagerbestand van Ton Diepenhorst geen stijgende
lijn vertoonde. Hij heeft daarom nooit het stadium bereikt dat zijn algehele
vogelbestand kwalitatief zo goed was dat hij geen voorzang van audioapparatuur
meer nodig had. Aldus redenerend in de geest van Hans Duncker’s analyse.
Zonder dat hij zich hiervan bewust was heeft Ton Diepenhorst met zijn
experimentele waterslagerkweek de geloofwaardigheid van de uit de jaren ’20
daterende opvattingen van Hans Duncker bevestigd: het talent om zangtoeren te
kunnen imiteren wordt erfelijk aan het nageslacht doorgegeven. Door steeds
streng op dat talent te selecteren ben je in staat de zang verder te veredelen,
mits het zangmilieu, natuurlijk of kunstmatig, over de daarvoor gewenste
kwaliteit beschikt.
Karl Reich en Hans Duncker; wat er op
de nachtegaalzangers volgde
De geschiedenis van Karl Reich en Hans
Duncker verdient in dit verband een afronding, ook al hebben zij in hun verdere
activiteiten zich nooit meer met de vererving van kanariezang ingelaten. In de
jaren ’20 richtten Karl Reich en Hans Duncker zich aanvankelijk op de
experimentele kweek met kleurkanaries, waarmee ze de nodige faam verwierven. Zo
ging Roelof Houwink Hzn. naar Bremen om bij Reich en Duncker zijn licht op te
steken.
In 1925 raakten beiden bevriend met Karl Hubert Cremer (1858-1938) , een
welgesteld Duits zakenman, die zijn vermogen had verdiend in de overzeese
handel. Cremer was een enthousiast vogelhouder, in het bijzonder van exotische
soorten. Zijn grootste belangstelling ging uit naar grasparkieten en hij draaide
er zijn hand niet voor om een vermogen neer te tellen voor een nieuwe
kleurmutatie. Cremer, Reich en Duncker zagen in hun vriendschap een win-win
situatie. Als Cremer voor kweekfaciliteiten zorgde konden Reich en Duncker zich
naar hartenlust uitleven in hun experimentele kweek, maar dan moesten ze
Cremer’s grasparkieten wel in hun genetische experimenten opnemen. Aan het begin
van het broedseizoen van 1927 konden Reich en Duncker drie vogelverblijven in
gebruik nemen die Cremer op zijn landgoed ‘Rosenau’ in Vahr, een paar kilometer
ten oosten van Bremen, had laten bouwen. Eén was gereserveerd voor Cremer’s
grasparkieten, één voor diens collectie tropische vogels en het derde
vogelverblijf mochten Reich en Dunker gebruiken voor hun experimentele
kanariekweek. Duncker was op dat moment al volop bezig met bastaardering met de
kapoetsensijs en uit de nafok daarvan een genetisch rode kanarie te kweken.
Cremer zorgde ook voor het personeel om de vogels te verzorgen en zelfs voor een
secretaresse die alle kweekadministratie bij hield. Kwam uit de experimentele
kweek met Cremer’s grasparkieten de ene na de andere verrassing tevoorschijn, de
kweek van de rode kanarie vlotte niet erg. Toen na een aantal seizoenen Duncker,
in zijn ogen, alle mogelijke genetische combinaties had geprobeerd en er
uitsluitend koperrode, cq, roestbruine, maar geen echte rode kanarie, d.w.z. zo
rood als de kapoetsensijs, op stok kwam, verslapte zijn belangstelling voor dit
project. Anderen, zoals de Duitser Bruno Matern, de Engelsman Anthony Gill en
de Amerikaan Charles Bennet gingen, o.m. met de van Duncker verkregen kennis,
verder. Met name Bennet verdient de credits voor de verklaring dat de genetisch
roodfactorige kanaries die Duncker, Matern en Gill gekweekt hadden niet rood
waren geworden vanwege het voedselaanbod dat ze van genoemde kwekers hadden
gekregen. Toen deze vogels een caroteenrijk menu kregen toegediend werden ze
opeens roder, veel roder ook dan gele kanaries, die op een vergelijkbaar
caroteenrijk dieet werden gezet. Het kweken van rode kanaries bleek niet alleen
een kwestie van erfelijkheid, maar ook van voedselaanbod.71
De resultaten van de experimentele kweek met de kleurkanaries en de
grasparkieten werden door Duncker vastgelegd in boeken en tijdschriftartikelen
en ca. 1930 was Hans Duncker onder de kwekers van siervogels wereldwijd een
bekende naam en werd hij overal gevraagd lezingen te verzorgen. 72
Met alle aandacht voor de vele publicaties van Hans Duncker over de kweek van
kleurkanaries en grasparkieten is het begrijpelijk dat het baanbrekend
experiment van Karl Reich met de kweek van nachtegaalzangers en Hans Duncker’s
analyse hiervan, na publicatie van Duncker s artikel in het ‘Journal für
Ornithologie’ in 1922, snel in de vergetelheid raakte. Roelof Houwink had er in
1924 nog weet van, maar hij kende Reich en Duncker ook persoonlijk. In de jaren
’30 kende Martin Weyling Hans Duncker niet anders als een ‘kleurkanarie- en
parkietenexpert’.73
Dat Duncker als de pionier van de vererving van kanariezang in de vergetelheid
is geraakt houdt mogelijk ook verband met het feit dat na de beëindiging van de
Tweede Wereldoorlog Hans Duncker zich meer in de anonimiteit heeft
teruggetrokken: vrijwillig of noodgedwongen? Zoals zo velen die zich in de
genetica verdiepten was ook Hans Duncker geïnteresseerd geraakt in de
eugenetica: de leer dat de eigenschappen van het menselijk ras langs genetische
weg verbeterd konden worden. Hij geraakte daardoor in de jaren ’30 in de
invloedsfeer van de nationaal socialisten, die de eugenetica en het
sociaal-darwinisme als één van hun voornaamste ideologieën en politieke
doelstellingen hadden gebombardeerd, en werd lid van de NSDAP. Onbekend is of
Hans Duncker tijdens de Hitler-periode zich gemanifesteerd heeft als een
fanatiek nazi, maar zeker is dat hij zich in die kringen wel thuis heeft
gevoeld. Hans Duncker raakte na de Tweede Wereldoorlog als erkend nazi
sympathisant zijn baan kwijt als leraar, ging in 1948 op 67 jarige leeftijd met
pensioen en vulde zijn tijd met het in het Bremer ‘Übersee-Museum’ herstellen en
verzorgen van de collectie vogelbalgen.74
De passie van Duncker was genetisch onderzoek. Deze tak van wetenschap, met name
wanneer het op mensen betrekking had, bleef nog decennia na de Tweede
Wereldoorlog de bijsmaak van het nationaal socialistisch gedachtegoed houden.
Zelfs op het eind van de jaren ’70 kreeg in Nederland de Leidse professor
Wouter Buikhuisen nog een lading vuil over hem heen gestort, van o.m. de
Nederlandse schrijver Hugo Brandt Corstius, toen hij aan de universiteit van
Leiden een onderzoek wilde starten naar mogelijke aangeboren oorzaken voor
crimineel gedrag. De o.m. door Brandt Corstius georkestreerde publieke hetze
betekende het einde van Buikhuisen’s carrière als wetenschapper. Hij belandde in
de antiekhandel. Hugo Brandt Corstius, aan wie in 1985 de P.C. Hooftprijs werd
toegekend, schijnt tot aan zijn overlijden in 2014, toen de ‘bruine’ sluier over
genetisch onderzoek al lang was verdwenen, geweigerd te hebben maar enige vorm
van spijt te betuigen voor hetgeen hij Wouter Buikhuisen had aangedaan; waarin
een begenadigd schrijver toch een klein mens kon zijn.75
Zijn tijd doorbrengend in de kelders van het Übersee-Museum verdween
Duncker ook voor de siervogelwereld steeds meer in de anonimiteit en met hem de
betekenis die hij en Karl Reich hebben gehad voor de grondlegging van de
erfelijkheid van overerfbare factoren bij zowel kleur- als zangkanaries,
grasparkieten en het langs genetische weg creëren van de roodfactorige
keurkanarie. De eer komt prof. Tim Birkhead toe dat hij, via zijn publicaties,
Hans Duncker en Karl Reich en hun belangrijke betekenis voor de
kennisontwikkeling van de erfelijkheid bij siervogels weer in ere heeft
hersteld.76 Dit neemt niet weg dat tot op de dag van vandaag het bij
menigeen nog schort aan kennis over de experimentele kleurkanariekweek in de
jaren ’20. Zo schreef de regelmatig in ‘Onze Vogels’ publicerende Alois Van
Mingeroet in 2021 in het septembernummer van genoemd tijdschrift over het
ontstaan van de rode kleurkanarie: ‘Datzelfde huzarenstukje zou ook eens eerder
gebeurd zijn om de rode kleur van de kapoetsensijs naar de kanarie te
transmuteren. Maar dat verhaal heb ik nooit geloofd’. Alois Van Mingeroet zou ik
willen meegeven: ‘Verdiep uw kennis, lees ‘The Red Canary’ van prof. Tim
Birkhead’ en doe er uw voordeel mee’.77
Recapitulatie
Dit jaar is het 100 jaar geleden dat
in een artikel in het ‘Journal für Ornithologie’ dr. Hans Duncker het feit dat
Karl Reich zijn Seiferste edelrollers als nachtegalen had laten zingen
verklaarde met het aangeboren imitatietalent van kanaries. Duncker introduceerde
daarmee de erfelijkheidsleer van Mendel in de kanarieteelt. Wat zijn we
sindsdien wijzer geworden over de vererving van gecultiveerde kanariezang?
Al spoedig was duidelijk dat het toepassen van Mendel’s genetica in de kweek van
kleurkanaries een stuk eenvoudiger was dan in die van zangkanaries. Roelof
Houwink formuleerde in 1924 de toenmalige kennis met betrekking tot de
erfelijkheid van zangeigenschappen als volgt: ‘De praktijk heeft ons bij deze
vraag nog geen oplossing aan de hand gedaan, die van eenige betekenis kan worden
genoemd’. Hij pleitte voor wetenschappelijk verantwoord onderzoek om meer zicht
te krijgen op de vererving van gecultiveerde kanariezang.78
Martin Weyling had geen wetenschappelijk onderzoek naar zangvererving nodig om
in 1948 te publiceren dat hij er van overtuigd was ‘dat wat de hoofdzaak
betreft, thans het vraagstuk wel is opgelost’.79 Zijn ‘oplossing’
was een theoretische model, voortkomend uit de kleurkanariekweek en gebaseerd
op aannames, de door geen enkel wetenschappelijk onderzoek werden ondersteund .
Met Weyling’s model als uitgangspunt ontwikkelde in het naoorlogse Nederland
zich een algemeen geaccepteerde opvatting dat veredeling van kanariezang alleen
mogelijk was via een op de wetten van Mendel gebaseerd kweekschema, uitgaande
van individueel overerfbare zangtoeren. Het experiment van Karl Reich en de
wetenschappelijke verklaring van diens succes door Hans Duncker, waarin een
belangrijke rol was weggelegd voor voorzang en het erfelijke imitatietalent van
kanaries was onderin een stoffige lade beland. Ook de roep om inzichtvergrotende
praktijktoetsing door Roelof Houwink was in de vergetelheid verdwenen.
Het feit dat Reich en Duncker hun tijd ver vooruit waren geweest werd pas goed
duidelijk nadat in de jaren ’70, op vnl. Amerikaanse universiteiten, werd
begonnen met systematisch onderzoek naar hoe vogels hun lied leren. Het
zangmilieu waarin kanaries vanaf hun geboorte opgroeien bleek van cruciale
invloed op het uiteindelijke lied. Het onderzoek naar hoe vogels hun lied
ontwikkelen is in de jaren ’70 niet gestopt, integendeel, het gaat nog steeds
door. Vaak worden kanaries bij de onderzoeken als ‘proefkonijnen’ gebruikt.
Ieder onderzoek met kanaries toont het belang van het zangmilieu aan, maar ook
zijn er concrete aanwijzingen dat bij het leren van een kanarielied aangeboren
factoren een rol spelen. Tot op dit moment is echter van erfelijkheid van
individuele zangtoeren bij kanaries niets gebleken.80
Het kanaries aanleren van een soorteigen lied blijkt heel andere koek dan
het veredelen van rasgebonden gecultiveerde kanariezang. Dat ontdekte Ton
Diepenhorst tijdens zijn experimentele waterslagerkweek. Om kanaries, ongeacht
kleur en ras, als waterslagers te laten zingen bleek met voorzang mogelijk, maar
om kanaries te kunnen laten zingen overeenkomstig de aan desbetreffend ras
verbonden standaardeisen en dan ook nog op een hoog niveau bleek alleen met
voorzang niet haalbaar. Dat was alleen mogelijk in een optimaal zangmilieu met
raszuivere waterslagers en rekening houdend met afstamming.
Wanneer we honderd jaar na Hans Duncker’s artikel de balans opmaken van onze
kennis over de vererving van gecultiveerde kanariezang dan weten we nu wel meer
dan toen Roelof Houwink in 1924 in z’n boekje ‘Kanarieteelt’ schreef: ‘De
praktijk heeft ons bij deze vraag nog geen oplossing aan de hand gedaan, die van
eenige betekenis kan worden genoemd’. Maar om met Weyling te spreken, ‘dat wat
de hoofdzaak betreft thans het vraagstuk wel is opgelost’ is echt een aantal
bruggen te ver; dat was in 1948 al het geval en vandaag de dag nog steeds.
We kunnen op basis van het huidige wetenschappelijke zangontwikkelingsonderzoek
met o.m. kanaries wel concluderen dat de afzonderlijke zangtoeren geen
individuele overerfbare factoren zijn. De aannames van de Duitse harzerkwekers
aan het eind van de 19e eeuw en in hun voetspoor Martin Weyling en
zijn navolgers na de Tweede Wereldoorlog in Nederland, blijken niet juist te
zijn geweest. Zij hebben de Nederlandse zangkanariekweek naar een zijspoor
geleid.
De nog uit de 19e eeuw daterende Duitse, op de praktijk gebaseerde,
overtuiging, dat bij de veredeling van kanariezang het kweken in stamverband tot
de beste resultaten leidt, staat nog als een huis. We weten echter nog steeds
niet precies op welke manier de capaciteiten, het talent, om toeren in een
bepaalde kwaliteit te kunnen zingen van de ene generatie op de ander overgaan.
Reich en Duncker hebben ons al in de jaren ’20 een tipje van de sluier
opgelicht: de kanarie is een meester in het imiteren en we kunnen dat genetisch
manipuleren en toepassen in de zangveredeling. Bij het veredelen van het
gecultiveerde zangkanarielied zijn daarnaast ook andere factoren van betekenis.
Welke dat zijn en hoe ze werken blijft vooralsnog een raadsel. Mogelijk kan in
de toekomst, na gedegen en doelgericht wetenschappelijk onderzoek, hieromtrent
meer helderheid verschaft worden.
Tot dat moment zullen we ons moeten neerleggen bij het feit dat we veel weten
over hoe onze zangkanaries hun lied leren en hoe we dat kunnen manipuleren in de
door ons gewenste richting, maar er ook nog heel veel onbeantwoorde vragen
overblijven waarom onze waterslagers, harzers en timbrado’s zingen zoals ze
zingen. Misschien is dat maar goed ook, want het kleine vogeltje blijft daardoor
fascineren met zijn voor ons op vele fronten nog onnavolgbaar zanggedrag en het
kweken van zangkanaries een liefhebberij met voortdurend verassende ervaringen.
Verantwoording
Literatuur
Birkhead, Tim, The Red
Canary, The Story of the First Genetically Engineered Animal. London (Weidenfeld
& Nicolson), 2003. Gebruik is gemaakt van de door Bloomsbury in 2014 uitgeven
paperback editie.
Birkhead, Tim R., Karl Schulze-Hagen, Götz Palfner, The Colour of Birds, Hans
Duncker Pioneer Bird Genetiscist. In: Journal of Ornithology, nr. 144 (July
2003, pp. 423-430.
Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. In:
Die Gefiederte Welt, Jrg. 51, Heft 9, 4 Mai 1922, pp. 65-66
Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. (Fortsetzung)
In: Die Gefiederte Welt, Jrg. 51, Heft 10, 18 Mai 1922, pp. 73-74.
Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. (Schluss)
In: Die Gefiederte Welt, Jrg. 51, Heft 11, 1 Juni 1922, pp. 81-82.
Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung (Nachtigall u.
Kanarienvogel) eine ‘erworbene’ Eigenschaft. In: Journal für Ornithologie, nr.
70, Jrg. 1922, Heft 4 (Oktober 1922),
Duncker, Dr. H. Nachtigall-Kanarienhähne. In: Kosmos, Handweiser für
Naturfreunde, Jrg. 1922, Heft 5, pp. 129-130.
Houwink Hzn., R. Kanarieteelt, wat ieder fokker van de stelselmatige
teelt moet weten. Leiden 1924
Kwast, Paul, Handboek voor de zangkanariekweker, Zutphen (1979).
Mombarg, Bert, Houden van kippen. Een historisch-sociologische analyse van de
Georganiseerde raspluimveeteelt, Assen, 2000.
Reich, Karl, Altes und Neues. In: ‘Die Gefiederte Welt’, 50e Jrg.,
Heft 13, 7 juli 1921, pp. 97-98 en Heft 14, 21 juli 1921, pp. 105-106.
https://www.biodiversitylibrary.org/item/289912#page/112/mode/1up
)
Russ, dr. Karl, Der Kanarienvogel. Magdeburg, 1906, 11e druk.
Schoonwater, H.M., Van leerling tot meester. Uitgave Administratie Onze
Gevleugelde Zangers. Leiden, zj.; 2e druk Fa. Gebr. de Boer, Aalten,
1935.
Tretter, Ludwig, Lehrbuch für Gesangskanarenzüchter, Preisrichter und Vereine,
Altenburg 1914.
Vos, Dick de, Ode aan de nachtegaal, portret van een onsterfelijke zanger. KNNV
Uitgeverij, Zeist, 2021.
Weyling, M., Het boek voor de zangkanariekweker, Tilburg, 1953 (2e
druk).
Noten
1. Buiter, Rob, De onsterfelijke
nachtegalen. Boekbespreking van het door Dick de Vos geschreven ‘Ode aan de
nachtgaal’ in dagblad Trouw van zaterdag 5 juni 2021.
https://www.researchgate.net/publication/225151442_The_Colour_of_Birds_Hans_Duncker_Pioneer_Bird_Geneticist#pf5
2. Vos, Dick de, Ode aan de nachtegaal, portret van een onsterfelijke
zanger. KNNV Uitgeverij, Zeist, 2021, pp. 151-154.
3. Plokker, Jaap, Kanarieteelt in Engeland in de 17e eeuw:
Blagrave, Willughby, Ray & Cox. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, mei
2013, 29e jrg., nr. 2, pp. 28-68.
4. Plokker, Jaap, Ambulante kanariehandelaren te Leiden in de 18e
en 19e eeuw, In Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, 30e
jrg. (2014), nr. 1, pp. 14-32 en nr. 2, pp. 10-36.
5. Wickede, F. van, Kanari-Uitspanningen of nieuwe verhandeling van de
Kanari-Teelt, 5e druk, Amsterdam 1786, p 11.
6. Amsterdamse Courant, 21 maart 1747.
7.
Reiche,
Charles, The Bird Fancier’s Companion, New York/Boston, 1871, 10th edition, p.
17.
8. Kellner, A.I., Natuurlijke
Historie der Kanarievogelen, p. 17. Amsterdam 1808. Oorsponkelijke titel:
Naturgeschichte der Kanarienvogel. Leipzig, 1805)
9. Plokker, Jaap, Oud nieuws – Big business in de Harz. Over het verband
tussen de export naar de VS en het ontstaan van de harzer. In: Contactblad
Speciaalclub Zang NZHU, febr. 2016, 32e jrg., nr. 1, pp. 14-35.
Plokker, Jaap, Een regenachtige dag in de Harz. In: Contactblad
Speciaalclub Zang NZHU, september 2010, 26e jrg., nr. 3, pp. 6-20.
Plokker, Jaap, Naar de
geboortegrond van de Harzer zangkanarie In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU,
september 2021, 37e jrg., nr. 3, pp. 21-32.
10. Advertentie in ‘Het Handelsblad’ van 27 mei 1873.
11. Plokker, Jaap, Van kermis naar vogeltentoonstelling. Deel 1, Van kunst
naar vogels. In: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, oktober 2019, 35e
jrg., nr. 2, pp. 16-50. Deel 2, Van landbouwtentoonstellingen tot
zangkanariewedstrijden. In: Contactblad
Speciaalclub Zang NZHU,
februari 2020, 36e jrg., nr. 1, pp. 3-165. Een samenvatting verscheen
onder de titel ‘Van kermis naar vogeltentoonstelling’ in ‘Onze Vogels’, jrg.
2020, ed. 6 (juni), pp. 24-25 en ed. 7 (juli), pp. 24-25.
12. Birkhead, Tim, The Red Canary, The Story of the First Genetically
Engineered Animal. London (Weidenfeld & Nicolson), 2003. Gebruik is gemaakt van
de door Bloomsbury in 2014 uitgeven paperback editie.
13. Reich, Karl, Altes und Neues. In: ‘Die Gefiederte Welt’, 50e
Jrg., Heft 13, 7 juli 1921, pp. 97-98 en Heft 14, 21 juli 1921, pp. 105-106.
https://www.biodiversitylibrary.org/item/289912#page/112/mode/1up
)
14. Bovenstaande is o.m. gebaseerd op: Duncker, Dr. H. (Bremen), Die
‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. In: Die gefiederte Welt, Jrg. 51,
Heft 9, 4 Mai 1922, pp. 65-66. Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche
Gesangeskreuzung
(Nachtigallu. Kanarienvogel)
eine ‘erworbene’ Eigenschaft. In: Journal für Ornithologie, nr. 70, Jrg. 1922,
Heft 4 (Oktober 1922), pp. 423-430. Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp.
40-41.
15 Plokker, Jaap, Revolutie in de zangkast, ontwikkelingen in de
zangkanariesport 1970-2010, deel 1: Waterslagers. In: Contactblad Doelgroep Zang
NZHU, 27e jrg., nr. 1 (Febr. 2011), pp. 15-30.
16. Zomer, A., Heeft deelnemen aan COM of andere shows zin? In: Onze vogels,
jrg. 2019, ed. 8 (augustus), p. 34.
17. Bovenstaande is mede gebaseerd op: Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’,
4 Mai 1922, o.c., p. 66. Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche
Gesangeskreuzung, o.c., pp. 423-430. Birkhead, Tim R., e.a., The Colour of Birds,
o.c.,
pp. 256-257. Birkhead, Tim, The
Red Canary, o.c., pp. 41-43. Vos, Dick de, Ode aan de nachtegaal, o.c., pp.
17-18.
18. Bovenstaande is gebaseerd op: Duncker, Dr. H. (Bremen), Die
‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich, Bremen. (Fortsetzung) In: Die gefiederte
Welt, Jrg. 51, Heft 10, 18 Mai 1922, pp. 73-74. Duncker, Dr. H. (Bremen), Die
‘Nachtigallen-Släger’ des
Hernn Reich, Bremen. (Schluss)
In: Die gefiederte Welt, Jrg. 51, Heft 11, 1 Juni 1922, pp. 81-82. Duncker, Dr.
H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung, o.c., pp. 423-430. Birkhead, Tim
R., e.a., The Colour of Birds, o.c., pp. 256-257.
19. Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich,
Bremen. (Fortsetzung), o.c., pp. 73-74
20. Reich, Karl, Altes und Neues. In: ‘Die Gefiederte Welt’, 50e
Jrg., Heft 13, 7 juli 1921, pp. 97-98 en Heft 14, 21 juli 1921, pp. 105-106.
https://www.biodiversitylibrary.org/item/289912#page/112/mode/1up
; Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 43-44.
21. Vos, Dick de, Ode aan de nachtegaal, o.c., pp. 151-154.
22.
https://www.trouw.nl/duurzaamheid-natuur/natuurliefhebber-dick-de-vos-schreef-een-ode-aan-de-nachtegaal-hun-volume-is-ongekend~b1741150/?referrer=https%3A%2F%2Fwww.google.com%2F.
Als men op deze link klikt of naar Google kopieert
komt men op de website van het
dagblad Trouw. Men moet alle ‘reclame’ negeren en naar beneden scrollen
tot men bij het venstertje komt met de geluidsopname van Reich’s
nachtegaalzangers cq. (nep)nachtegalen. Mijn buurman Peter Spierenburg,
een ervaren ‘vogelaar’, gaf
mij, desgevraagd als commentaar dat hij ook een verschil in de toonhoogte tussen
de nachtegaalzangers van Reich en de ‘echte’ nachtegaal bespeurde: de kanaries
van Karl Reich zongen in de regel op een hogere
toonhoogte en kwamen niet zo
diep als de nachtegaal. Verder vloeiden, vlgs. hem, de door de kanaries gezongen
toeren meer in elkaar over, terwijl het lied van de nachtegaal meer staccato is.
Mail, dd. 24-10-2021.
23. Desgevraagd deelde
harzerkeurmeester Jacques de Beer me mee dat hij met de nodige dosis fantasie
hier en daar nog een spoortje van een harzertoer kon bespeuren. Mail, dd.
25-10-2021.
24. Jean-Baptiste Pierre Antoine de Monet, Chevalier de Lamarck, kortweg
Jean-Baptiste de Lamarck (1744-1829) was een zeer invloedrijk natuuronderzoeker.
Zijn opvattingen over evolutie en genetica hadden navolgers tot in de 20e
eeuw. Eén van zijn
hypotheses was dat
eigenschappen die tijdens het leven werden verkregen aan nakomelingen genetisch
kunnen worden doorgegeven.
25. Duncker, Dr. H. (Bremen), Die ‘Nachtigallen-Släger’ des Hernn Reich,
Bremen. (Fortsetzung), o.c., p. 74.
26. Het Bremer Stadttheater werd in 1944 bij een luchtaanval verwoest en na
de Tweede Wereldoorlog niet meer herbouwd. Op de plaats van het voormalige
theater is nu een park: ‘Theatergarten’.
27. Duncker, Dr. H.
Nachtigall-Kanarienhähne. In: Kosmos, Handweiser für Naturfreunde, Jrg. 1922,
Heft 5, pp. 129-130.
Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., p. XV. Reich,
Karl, Altes und Neues. In: ‘Die Gefiederte Welt’, 50e Jrg., Heft 13,
7 juli 1921,
pp. 97-98 en Heft 14, 21 juli
1921, pp. 105-106.
28. Duncker, Dr. H. Nachtigall-Kanarienhähne. In: Kosmos, o.c., pp. 129-130.
Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 9-12, 22-25, 39-44. Birkhead,
Tim R., e.a., The Colour of Birds, o.c., pp. 254-256.
29. Russ, dr. Karl, Der Kanarienvogel. Magdeburg, 1906, 11e druk,
pp. 122, e.v.
30. Schoonwater, H.M., Van leerling tot meester. Uitgave Administratie Onze
Gevleugelde Zangers. Leiden, zj.; 2e druk Fa. Gebr. de Boer, Aalten,
1935.
31. Tretter, Ludwig, Lehrbuch für Gesangskanarenzüchter, Preisrichter und
Vereine, Altenburg 1914, p. 59.32. Ibidem.
33. Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung, o.c., p. 425.
34. Birkhead, Tim R., e.a., The Colour of Birds, o.c., p. 257.
35. Tretter, Ludwig, Lehrbuch, o.c., p. 48.
36. Tretter, Ludwig, Lehrbuch, o.c., pp. 43, e.v.
37. Zie hiervoor ook: Reich, Karl, Altes und Neues. In: ‘Die Gefiederte
Welt’, 50e Jrg., Heft 13, 7 juli 1921, pp. 97-98 en Heft 14, 21 juli
1921, pp. 105-106. )
38. Tsjechië was toen nog onderdeel van het Oostenrijks-Hongaars keizerrijk
en Brno was toen beter bekend als Brünn.
39.
https://historiek.net/gregor-mendel-vader-genetica/12174/
plus documentaire over Mendels leven op deze website.
40. ‘Hier möge eine Diskussion über die
Frage gestattet sein, inwiefern das Reichsche Experiment bereits jetzt zur
Förderung unserer Kenntnisse von den Vererbungs- faktoren beitragen kann.’
Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung,
o.c., p. 423.
41. Russ, dr. Karl, Der Kanarienvogel, o.c., pp. 160-161. Uit het refereren
aan de ‘sprekende’ kanarie blijkt dat Duncker zich niet grondig heeft verdiept
in de geschiedenis van de zangkanarieteelt. Had hij dat wel gedaan dan had hij
voorbeelden van het
imitatievermogen van de kanarie
kunnen noemen die overtuigender waren dan de ‘incidentele’ sprekende kanarie.
Het met behulp van een fluitje of serinette aanleren van een melodietje, wat
vanaf de tweede helft van de 16e tot in de 19e eeuw
veelvuldig werd bedreven, de
zogenaamde ‘airtjes’ zingende of ‘geleerde’ kanaries, is volledig op het
imitatievermogen van de kanarie gebaseerd. Zie hiervoor: Plokker, Jaap,
Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager, deel 2a, Zangmanipulatie:
‘Spreken als een Mensch’. In:
Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, september 2016, 32e jrg., nr. 3,
pp. 3-31. Plokker, Jaap, Speurtocht naar de oorsprong van de waterslager, deel
2b, Zangmanipulatie: ‘Geleerde Kanarie-Vogels’. In: Contactblad
Speciaalclub Zang NZHU, mei
2017, 33e jrg., nr. 2, pp. 3-35 en september 2017, 33e
jrg. nr. 3, pp. 3-7.
42. Duncker, Dr. H. (Bremen), Die Reich'sche Gesangeskreuzung, o.c., pp.
423-430.
43. Houwink Hzn., R. Kanarieteelt, wat ieder fokker van de stelselmatige
teelt moet weten. Leiden 1924, pp. 5-7.
44. Mombarg, Bert, Houden van kippen. Een historisch-sociologische analyse
van de georganiseerde raspluimveeteelt, pp. 81-84. Assen, 2000.
45. Houwink Hzn., R., o.c., pp. 56, 63-64.
46. Houwink Hzn., R., o.c., p. 8.
47. Houwink Hzn., R., o.c., pp. 62-63.
48. Weyling, M., Het boek voor de zangkanariekweker, Tilburg, 1953 (2e
druk), p. 74.
49. Houwink Hzn., R., o.c., p. 50.
50. Mombarg, Bert, o.c., pp. 81-84, 149-152.
51. Weyling, M. , Het boek voor de zangkanariekweker, o.c., pp. 3- 9. Venema,
Adriaan, Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 1. Het systeem.
Amsterdam, 1988, p. 36. Internet:
file:///E:/asus/Downloads/vene001schr01_01.pdf
52. Weyling, M., o.c., p. 74.
53. Weyling, M., o.c., pp. 79-80, 87-88.
54. Martin Weyling refereert in zijn boek aan correspondentie met ‘Dr. v. d.
Plank van de Rijksuniversiteit van Utrecht’. Er wordt vanuit gegaan dat Weyling
contact heeft gehad met prof. dr. Gerardus Marinus van der Plank (1884-1954),
vanaf 1936
buitengewoon en vanaf 1941
gewoon hoogleraar Gezondheidsleer der huisdieren en de zoötechniek aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht. Weyling, M., o.c., p. 87.
55. Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 55-56. Jafari Dezfoul, Oona,
Stemvorming bij vogels: morfologische basis van de vogelzang. Literatuurstudie
in het kader van de Masterproef. Universiteit van Gent, Faculteit
diergeneeskunde, 2016. Internet:
https://libstore.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/274/330/RUG01-002274330_2016_0001_AC.pdf
56. Weyling, M., o.c., pp. 87-88.
57. Weyling, M., o.c., pp. 198-199.
58. Plokker, Jaap, Revolutie in de zangkast, deel 2, harzers. In: Contactblad
Speciaalclub Zang NZHU, 31e jrg., nr 2 (mei 2015), pp. 16-44. Kwast,
Paul, Handboek voor de zangkanariekweker, Zutphen (1979), pp. 15-16.
59. Weyling, M., o.c., pp. 197-198.
60. Weyling, M., o.c., pp. 169-195.
61. Weyling, M., o.c., p. 198.
62. Kwast, Paul, o.c.
63. Kwast, Paul, o.c., pp. 14, 54-56, 58-59.
64. Kwast, Paul, o.c., pp. 62 -65.
65. NBvV waterslagerkeurmeester Henk Warmerdam verwijst expliciet naar de
publicaties van Martin Weyling en Paul Kwast als bron om te weten te komen hoe
zangvererving in elkaar steekt. Warmerdam, H.,
Jammer dat zangtoeren niet gekleurd zijn.
In: Onze Vogels, jrg. 1985,
nr. 11 (november), p. 487. Warmerdam, H., Zangvererving, waarde of Waardeloos.
In: Onze Vogels, jrg. 1986, nr. 1 (oktober), p. 402. Waterslagerkweker Ton
Diepenhorst vertelde me dat de opvattingen over zangvererving,
zoals door M. Weyling en P.
Kwast werden verwoord, onderdeel waren van de NBvV keurmeesteropleiding en ook
door hem, aanvankelijk, als een opvatting waar inhoudelijk geen speld tussen te
krijgen was, werd uitgedragen naar
zangkanariekwekers.
66. Warmerdam, H. Een zangkanarie is geen
speeldoos. In: Onze Vogels, jrg. 1986, nr. 5 (mei), p. 223. Plokker, J.A.,
Erfelijkheid en milieu in de waterslagerkweek, In: Onze Vogels, jrg. 1985, nr.
5 (mei), p. 199. Warmerdam, H., Zangvererving, waarde of
waardeloos. In: Onze Vogels,
jrg. 1986, nr. 10 (oktober), pp. 402-403.
67.
De namen van de
belangrijkste deelnemers aan deze discussie en de artikelen die in Vogelvreugd
zijn gepubliceerd heb ik op een rijtje gezet: Rie Ramakers, jrg 1982, mei,
passim; jrg. 1983, pp. 52-55; jrg 1984, pp. 157-161, 384-387. G. Frank, jrg.
1984,
pp. 48-49. J. Reinders, jrg.
1985, pp. 29-31. F. Spenkelink, jrg. 1987, pp. 310-311; jrg. 1988, pp.
200-202. Plokker, J.A.,
Erfelijkheid en milieu in de waterslagerkweek, In: Onze Vogels, jrg. 1985, nr.
5 (mei), p. 199. Een overzichtsartikel: Plokker, Jaap,
Erfelijkheid en zangmilieu in
de zangkanariekweek. In: Onze Vogels, jrg. 2004, nr. 3 (maart), pp. 86-89. Zie
ook: Plokker, Jaap, Het fokken van zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek.
In: Contactblad Doelgroep Zang NZHU, 25e jrg. (2009), nr. 3
(september), pp. 38-49.
68. Ibidem.
69. Bovenstaande is, naast persoonlijke
gesprekken met Ton Diepenhorst gedurende de vele jaren dat we samen lid waren
van de Katwijkse vogelvereniging ‘De Kanarievogel’ en bestuursleden van de
Speciaalclub Zang NZHU, ook gebaseerd op een
interview dat ik voor het
clubblad van ‘De Kanarievogel’ had met Ton in 1999: J. Plokker, In gesprek met
een eigenzinnig waterslagerkweker. In: Clubblad "De Kanarievogel" - Katwijk,
jaargang 1999, nr.2, pp. 24-38.
70. Ibidem.
71.
Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 3-4,
125, 131-136, 151-158, 166, 171-179, 214-216.
72.
Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp.158,
166-167, 170-171.
73.
Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., p. 210.
Houwink Hzn., R., o.c., p. 56. Weyling, M., o.c., p. 198.
74.
Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. 189-195,
198-199.
75.
Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., pp. XIX-XX,
211-212. Wikipedia: Wouter Buikhuisen, Hugo Brandt Corstius.
76.
Birkhead, Tim, The Red Canary, o.c., Birkhead,
Tim R., e.a., The Colour of Birds, o.c.
77. Mingeroet, Alois van, De Sijzen, deel 1. In: Onze Vogels, jrg. 2021, nr.
9 (september), p. 17.
78. Houwink Hzn.,
R., o.c., pp. 62-63.
79. Weyling, M., o.c., p. 74.
80.
Belzner, Sandra, Cornelia Voigt, Clive K.
Catchpole en Stefan Leitner, Sonf learning in domesticated canaries in a
restricted accoustic environment. In: Proceedings of the Royal Society, 2009,
nr. 276, pp. 2881-2886.
Illustraties
Blz.
6. Label 78 toeren schellak plaat. Gesang des Kanarienvogels. Sängerfürten
der Nachtigall-Edelkanarienzucht Karl Reich, Bremen. Internet:
https://www.discogs.com/fr/release/13007290-S%C3%A4ngerf%C3%BCrsten-Der-Nachtigall-Edelkanarienzucht-Karl-Reich-Bremen-Gesang-Des-Kanarienvogels
7. Platenhoes van een opname van ‘Hawaiian
Memories’ met Karl Reich’s nachtegaalzangers. Opnieuw uitgebracht in 1962 op een
45 toeren singeltje.
Internet:
https://rateyourmusic.com/release/single/karl-reich-und-seine-singenden-kanarienvogel-guido-gialdini/hawaiian-memories-ay-ay-ay/
9. Advertentie in de Amsterdamsche Courant van 21 maart 1747. Internet:
www.delpher.nl
14. Zingende nachtegaal. Internet: Ecopedia,
https://www.google.nl/search?q=nachtegaal&tbm=isch&hl=nl&tbs=isz:l&sa=X&ved=0CAIQpwVqFwoTCLCDhsTjkPYCFQAAAAAdAAAAABAE&biw=1583&bih=789#imgrc=APWLVKh0j3WtoM
18. Portret Karl Reich. Internet:
https://anewbird.weebly.com/karl-reich.html
20. Karl Reich dirigeert zijn zingende
kanaries, jaren ’20.
https://www.discogs.com/artist/2974350-Karl-Reich-Und-Seine-Singenden-Kanarienv%C3%B6gel
23. Portret Hans Duncker uit 1913 op 32 jarige leeftijd. Internet:
https://www.researchgate.net/figure/Hans-Duncker-aged-32-in-1913-photograph-courtesy-of-Rolf-Gramatzki-Abb1Hans-Duncker_fig2_225151442
26. Portret Jean-Baptiste de Lamarck.
Internet:
https://nl.wikipedia.org/wiki/Jean-Baptiste_de_Lamarck
30. Portret Gregor Mendel: Internet:
https://nl.wikipedia.org/wiki/Gregor_Mendel
32. Aanvang artikel ‘Die Reich'sche
Gesangeskreuzung (Nachtigall u. Kanarienvogel) eine ,,erworbene"
Eigenschaft’ van Hans Duncker in ’Journal für Ornithologie’ van oktober 1922.
Internet:
https://archive.org/details/journalfurornit701922deut/page/423/mode/1up?view=theater
36. Hans Duncker (links) en Karl Reich in
1938. Internet:
https://www.researchgate.net/figure/Hans-Duncker-left-and-Karl-Reich-in-the-late-1920s-from-Von-der-Grenze-1938_fig3_225151442
38. Cover ‘Kanarieteelt’, uit 1924, geschreven
door Roelof Houwink Hzn. Internet:
https://books.google.nl/books?id=boU5l-e1--sC&pg=PA9&lpg=PA9&dq=Houwink+kanarieteelt+1924&source=bl&ots=9OsZHvOFpH&sig=ACfU3U3T1uNBmNbmnLvtU-SG8KhSNC532w&hl=nl&sa=X&ved=2ahUKEwihs52w5e3zAhVu8rsIHTcYAsIQ6AF6BAgLEAM#v=onepage&q=Houwink%20kanarieteelt%201924&f=false
43. Cover van de tweede druk van ‘Het Boek
voor de Zangkanariekweker‘ (1953), geschreven door Martin Weyling. Foto Jaap
Plokker.
45. Kweekschema op pagina 90 uit ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker‘,
geschreven door Martin Weyling. Foto Jaap Plokker.
49. Cover van de vierde druk van ‘Het Boek voor de Zangkanariekweker‘ (1962),
geschreven door Martin Weyling. Foto Jaap Plokker.
52. Cover ‘Handboek voor de zangkanariekweker‘, uitgegeven in 1979 en
geschreven door Paul Kwast. Foto Jaap Plokker.
54. Kweekschema op pagina 62 uit ‘Handboek voor de zangkanariekweker‘,
uitgegeven in 1979 en geschreven door Paul Kwast. Foto Jaap Plokker.
58. Ton Diepenhorst en Jaap Plokker (rechts) op 27 november 2014 bij Ton in
de huiskamer. Foto collectie Jaap Plokker.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2022 nr. 1, pp. 3-75.
-0-
Zangkanaries en
wetenschappelijk onderzoek
Inleiding
door Jaap Plokker
De eerste editie van ons clubblad van dit
jaar was een ‘special’ gewijd aan honderd jaar ontwikkeling in het denken over
de. op Gregor Mendel’s erfelijkheidsleer gebaseerde, vererving van gecultiveerde
kanariezang. We zagen dat in het verleden het leren van een zangkanarielied werd
beschouwd als uitsluitend een erfelijke kwestie. Deze opvatting was decennialang
onomstreden. In deze overtuiging en daarop gebaseerde kweekadviezen ontstonden
barsten beginjaren ’80 toen de resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar
hoe zangvogels hun lied ontwikkelen ook de zangkanariewereld binnendrongen.
Nu is het aanleren van soorteigen zang en het veredelen van een aan een
zangkanarieras gebonden lied niet hetzelfde, maar als ‘zangveredelaars’ kunnen
we mogelijk wel ons voordeel doen met wetenschappelijk onderzoek naar vogelzang.
Al was het alleen maar om meer inzicht krijgen hoe onze vogels hun lied
ontwikkelen, waardoor door ons geconstateerde verschijnselen mogelijk
verklaarbaar worden. Wellicht dat we er ook ons voordeel mee kunnen doen in onze
eigen kweek. Het is mijn bedoeling om zo nu en dan in ons clubblad aandacht te
besteden aan een wetenschappelijk artikel/onderzoek waarvan ik denk dat het voor
onze tak van sport interessant is.
Pie Ramakers
Bij het (her)oppakken van dit
onderwerp en het snuffelen in een jarenlang onaangeroerde doos met materiaal
over dit onderwerp kwam ik correspondentie tegen met Pie Ramakers. Deze
inmiddels overleden Limburgse harzerkweker was één van de eersten die beginjaren
’80 in ‘Vogelvreugd’, het orgaan van de ANVB, de zangkanariewereld attendeerde
op recente Amerikaanse onderzoeksresultaten naar de zangontwikkeling bij
zangvogels, i.c. zang-kanaries. Pie bleef gefascineerd door dit thema,
verzamelde veel materiaal en deelde zijn bevindingen met anderen, o.m. via
artikelen. Aan het begin van deze eeuw hebben wij persoonlijk contact gehad en
materiaal uitgewisseld. Pie Ramakers en zijn geestverwanten hadden namelijk ook
mij geïnspireerd om verder te kijken dan mijn neus toen lang was. Ik heb me
vervolgens in de mij volkomen nieuwe materie verdiept. Toen ik medio de jaren
’80 een artikel voor ‘Onze Vogels’ schreef, waarin ik het belang van voorzang
benadrukte, ontdekte ik voor de eerste keer dat sommige, toenmalige,
keurmeesters het niet konden waarderen dat er aan de poten van hun status van
alwetende werd gezaagd. Dat die jonge snoeshaan uit Katwijk zijn eigen stam
waterslagers wilde verzieken was nog tot daar aan toe, maar hij moest met zijn
geschriften geen jonge onervaren zangkanariekwekers op een dwaalspoor zetten. Ik
heb het bewuste artikel nog eens gelezen en constateerde dat ik het met hier en
daar een kleine tekstwijziging nog steeds in ons clubblad zou durven publiceren,
omdat ik denk dat maar weinig hedendaagse kwekers tijdens het lezen van dit
artikel achter hun oren zullen krabben, eerder instemmend zullen knikken. Het
toenmalige dispuut heeft me er overigens niet van weerhouden om me te blijven
verdiepen in hoe zangvogels hun lied leren en via artikelen mijn bevindingen met
anderen te delen. Zo kwam ik ook in contact met Pie Ramakers en ontdekte dat hij
met hetzelfde probleem worstelde als ik: het lezen en begrijpen van de
Engelstalige wetenschappelijke artikelen. Ze stonden vol vakjargon, dat voor een
academisch geschoolde bioloog gesneden koek is, maar niet voor leken als Pie en
ik.
De draad weer opgepakt
Het is ook vanwege deze worsteling met
de Engelstalige teksten dat mijn interesse voor dit onderwerp overeenkomsten met
economische conjunctuurgolven vertoont. Een stapel van internet geplukte
artikelen ligt al weer jaren te verstoffen in een kartonnen doos. Nu beleeft
mijn belangstelling dus weer een opleving en hoop ik, met alle voetangels en
klemmen die ik hiervoor heb geschetst, de komende tijd regelmatig de kern van
een interessant onderzoek met jullie te delen.
Mochten jullie tegen een artikel oplopen over een onderzoek dat mogelijk bredere
aandacht verdient, schroom dan niet om dat met mij te delen.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2022 nr. 2, pp.
20-22.
-O-
Zangkanaries
en wetenschappelijk onderzoek
‘The Neural Basis of
Birdsong’
door Fernando Nottebohm
door Jaap Plokker
In
onderstaande proberen we voor zangkanariekwekers interessante delen uit het in
2005 door Fernando Nottebohm (geb. 1940, in Buenos Aires (Arg,) geschreven
artikel ‘The Neural Basis of Birdsong’, met elkaar te delen.
Fernando
Nottebohm was ten tijde van het schrijven van dit artikel professor aan de
Rockefeller University in New York. Nottebohm hield zich al vanaf de jaren ’60
bezig met het bestuderen van het aanleren van zang door vogels en daarmee
verbonden hersenonderzoek. Hij behoort tot de toonaangevende wetenschappers op
dit vlak. Hij heeft voor zijn onderzoeken regelmatig gebruik gemaakt van
zangkanaries.
Van
‘subsong’, via ‘plastic song’, naar ‘stable song’
Kanaries
behoren tot de zangvogels die hun lied leren door oudere soortgenoten te
imiteren. Ze doen dit door vanuit het zangmilieu waarin ze opgroeien een model
van hun toekomstige lied in hun geheugen op te slaan en zelf, al zingende, te
proberen dat model te benaderen.
Het
leerproces dat uiteindelijk leidt naar het lied zoals kanaries zich dat hebben
voorgenomen begint met het zogenaamde ‘fraselen’. In het vakjargon noemen ze dat
de ‘subsong’. In de ‘fraselfase’ bestaat het ‘lied’ uit een groot aantal
verschillende geluiden met nog geen enkele communicatieve functie. Al
‘fraselend’ probeert de vogel de manier te ontdekken hoe hij het lied dat hij
graag zou willen zingen ook daadwerkelijk kan zingen. Tijdens de ‘fraselfase’ is
dus een progressie in de ontwikkeling van het lied te bespeuren.
Wanneer het
‘fraselen’ heeft plaatsgemaakt voor iets dat op een liedje lijkt noemen we dit
het ‘plastische lied’, in het Engelse vakjargon ‘plastic song’. Het lied heeft
nog geen vaste vorm aangenomen, maar is nog ‘kneedbaar’. Gedurende deze fase
verschijnen er vaste patronen die voor het uiteindelijke lied kenmerkend zullen
zijn.
Gedurende
beide fases zoekt de jonge man dus steeds, al zingende, naar de manier waarop
hij het al op zeer jeugdige leeftijd in zijn geheugen ingeprente lied kan
zingen. Het stadium waarin het uiteindelijke lied, de ‘stable song’, wordt
gezongen bereikt de vogel wanneer hij geslachtsrijp is, met zijn gezang een
territorium kan verdedigen en met andere mannen kan dingen om een wijfje.
Schematische
tekening van de vogelhersenen met het ‘zangzenuwcentrum’ (HVC) en andere kernen
in de hersenen die het zingen en het leren zingen van o.a. kanaries aansturen.
Via de banen door de hersenen komen de ‘instructies’ bij de hypoglossale zenuw
(X), die het zangorgaan, de syrinx, aanstuurt.
Het
zangsysteem
Het verwerven
en produceren van het lied vindt bij zangvogels plaats in de hersenen. Het leren
zingen van onze waterslagers en harzers zit ‘em dus letterlijk tussen de oren.
Bepaalde centra in de hersenen en hun onderlinge communicatie spelen hierbij een
cruciale rol. Deze centra en hun onderlinge contacten wordt door Fernando
Nottebohm, het ‘songsystem’ genoemd. Hier wordt de ontwikkeling van het
kanarielied ‘aangestuurd’. Het ‘zenuwcentrum’ van de zangontwikkeling van onze
zangkanarie bevindt zich in het zogenaamde ‘High Vocal Centre’ (HVC). Vanuit het
HVC worden signalen gestuurd die, via enkele tussenstations in de hersenen, de
hypoglossus bereiken. De hypoglossale zenuw zorgt voor de aansturing van de
spieren van het zangorgaan, de syrinx.
Het leren van
een lied is dus voor onze zangkanarie een maanden durend proces waarbij
geproduceerde geluiden met de oren worden waargenomen, in de hersenen worden
geanalyseerd, vergeleken met wat het zou moeten zijn, waarna er weer een nieuwe
opdracht wordt verstrekt, die, via de door de hyperglossale zenuw aan de syrinx
verstrekte instructie, tot een aangepast geluid leidt, dat vervolgens, via de
oren, weer in de hersenen beland, enz., enz. Dit is een continu proces, vanaf
het fraselen tot het stadium van het volwassen lied is bereikt.
Het HVC – het
‘zangzenuwcentrum’
We zagen dat
in de hersenen het HVC het ‘zenuwcentrum’ was voor de zangontwikkeling en
–productie. In de hersenen van kanaries is het HVC bij mannen drie keer zo groot
als bij poppen. Poppen zingen ook niet, cq. hoeven niet te zingen.
Het
opvallende verschijnsel doet zich voor dat de omvang van het HVC bij kanaries in
de loop van het jaar verandert. Gedurende het broedseizoen is het HVC het
grootst. Na de broed, in de ruitijd, neemt de omvang af om na de rui weer in
omvang toe te nemen tot in de broedtijd weer de maximale grootte is bereikt. Het
veranderen van de omvang van het HVC gaat gepaard met specifiek zanggedrag. In
de periode dat het HVC het kleinst is, gedurende de ruitijd, zingt de man niet
of nauwelijks. Het topppunt van zanglust bereikt de kanarieman tijdens het
broedseizoen, wanneer het HVC het grootst is.
Het
geslachtshormoon testosteron lijkt verantwoordelijk voor de fluctuaties in de
omvang van het HVC en de zanglust. Het testosteron gehalte is van nature bij
mannen veel hoger dan bij vrouwen. Bij kanariepoppen die kunstmatig extra
testosteron kregen toegediend werd het HVC groter en die gingen ook als mannen
zingen.
Mijn vraag na
lezing van dit onderzoeksresultaat was: Zouden onze ‘zingende’ poppen, vrouwen
zijn met een op dat moment hoog testosteron gehalte? Welke invloed heeft dit op
het broedrijp worden en de vruchtbaarheid? Kunnen we ‘zingende’ poppen beter
uitsluiten van de kweek? Ik verneem graag kweekervaringen hieromtrent.
Een leven
lang leren
De omvang van
het HVC wordt bepaald door het aantal zenuwcellen. Met het veranderen van de
grootte van het HVC gedurende het jaar fluctueert ook het aantal zenuwcellen in
het HVC. Er is dus een periode dat er meer cellen
afsterven dan
worden aangemaakt en een periode dat er meer worden aangemaakt dan sterven. Het
lijkt er op dat met de afname van het aantal zenuwcellen en het kleiner worden
van het HVC na de broedperiode, de kanarie ook een gedeelte van zijn
‘zangkennis’ verlies. Met de productievergroting van nieuwe zenuwcellen in het
HVC, na de rui, is er ruimte gekomen om nieuwe elementen in het lied te
verwerken. De zang van een volwassen kanarie blijft dus, nadat de volwassen fase
is bereikt, niet de rest van z’n leven exact hetzelfde. Vanwege fluctuaties in
de omvang van het HVC, als gevolg van wijzigingen in het aantal zenuwcellen, kan
het lied van een volwassen kanarie dus na de rui anders terugkomen dan het voor
de rui was. Uiteraard zal de volwassen vogel de aanpassingen in zijn lied
ontlenen aan het zangmilieu waarin hij zich bevindt.
Tot zover
professor Fernando Nottebohm.
De
kweekpraktijk
In het
Engelse vakjargon noemen we de kanarie een ‘open ended vocal learner’. Hij is in
staat gedurende z’n hele leven zijn lied te veranderen. Sommige zangvogels
bezitten deze eigenschap, maar lang niet allemaal. Zebravinken, bijvoorbeeld,
veranderen hun lied niet meer nadat ze de fase van het volwassen, stabiele,
lied, de ‘stable song’ hebben bereikt. Kanaries bezitten dus, in vergelijking
tot veel andere zangvogels, een uiterst ingenieus ‘zangsysteem’ en zijn daarom
heel gewild als onderzoeksobject bij wetenschappers. Met name omdat er ook
vergelijkingen mogelijk zijn met het leren spreken van mensen. Een bijkomend
voordeel van kanaries als studieobject is dat ze, ook op universiteiten,
eenvoudig in gevangenschap te houden en te kweken zijn. Zo las ik dat de
Rockefeller University, waar Fernando Nottebohm werkt(e), een eigen
kanariekweekafdeling had en mogelijk nog steeds heeft. Vanwege de complexiteit
van hun lied zien we ook dat vooral waterslagers voor onderzoeken worden
gebruikt.
We hebben
allemaal, denk ik, wel de ervaring ooit een man gekocht te hebben waarvan we na
een jaar moesten constateren dat, vergeleken met hoe de vogel bij aanschaf zong,
zijn zang was veranderd. Meestal moet je dan concluderen dat zijn lied meer is
gaan lijken op het zangmilieu in z’n nieuwe vogelverblijf. Onmiskenbaar heeft
hij elementen uit zijn nieuwe zangomgeving in zijn lied verwerkt. Wanneer we
eens precies nagaan wanneer we wat hebben geconstateerd dan zullen we
waarschijnlijk allemaal wel tot de conclusie komen dat tussen het ‘oude’ en het
‘nieuwe’ lied een ruiperiode heeft gezeten. Tot aan de rui heeft de vogel
gezongen zoals hij zong toen je hem kocht, na de rui kwamen er in het lied
nieuwe elementen tevoorschijn. Na zo’n ervaring werd nogal eens geconcludeerd
dat de kanarieman niet afkomstig was uit een ‘goed doorgefokte stam’. Na lezing
van het artikel van Fernando Nottebohm kunnen we hierbij onze vraagtekens
plaatsen. We weten nu wat er in het vogelkopje heeft plaatsgevonden, in het
bijzonder in het HVC, het ‘zangzenuwcentrum’, en kunnen daarmee verklaren wat we
in de praktijk in ons eigen vogelverblijf hebben geconstateerd. Willen we dat
een man zich niet aanpast aan het nieuwe zangmilieu dan zullen we hem
waarschijnlijk gedurende de rui en de periode daarna geïsoleerd moeten
huisvesten, zonder zangprikkels van andere vogels. We kennen wellicht ook de
voorbeelden van de huiskamerzanger, die, na jaren geïsoleerd in een huiskamer te
hebben doorgebracht, nog vrijwel hetzelfde zong als toen je hem verkocht.
Allemaal heel logisch eigenlijk, als je weet hoe de vork in de steel zit.
Het originele
artikel van Fernando Nottebohm, inclusief de gebruikte illustratie, is te vinden
op Internet:
Nottebohm F
(2005) The Neural Basis of Birdsong. PLoS Biol 3(5): e164.
https://doi.org/10.1371/journal.pbio.0030164
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2022 nr. 2, pp.
23-28.
-0-
Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek
Sandra Belzner, e.a., Song learning in domesticated canaries in an restricted acoustic environment
door Jaap Plokker
In de vorige editie van ons clubblad heb ik aangegeven een door mij gevonden
wetenschappelijk artikel met jullie te willen delen wanneer dat ons meer inzicht
verschaft over de zangontwikkeling van kanaries.
In onderstaande proberen we voor zangkanariekwekers interessante delen uit het
in 2009 door Sandra Belzner, Cornelia Voigt, Clive K. Catchpole en Stefan
Leitner gepubliceerde artikel ‘Song
learning in domesticated canaries in an restricted acoustic environment’
met elkaar te delen.1
S. Belzner, C. Voigt en S. Leitner deden hun onderzoek toen ze verbonden waren
aan het Max Planck Institute for Ornithology in Duitsland; C.K. Catchpole was
verbonden aan de School of Biological Sciences van de Universiteit van Londen.
In dit artikel doen ze verslag van hun onderzoek naar hoe jonge gecultiveerde
mankanaries hun lied ontwikkelen in een omgeving met geluidsbeperkingen, zoals
zonder het zangvoorbeeld van een volwassen kanarieman. Zij kwamen tot de
constatering dat erfelijkheid wel degelijk een rol speelt, maar hoe?
Samenvatting
Veel zangvogels leren hun lied op jonge leeftijd met het lied van volwassen
soortgenoten als voorbeeld. Wanneer jonge zangvogels zo’n voorbeeld niet hebben
ontwikkelen ze een geïmproviseerd lied waarin veelal de soort typische
zangstructuur ontbreekt. In een
eerder
onderzoek werd geconsta-teerd
dat gecultiveerde mankanaries, die in het eerste jaar zonder voorbeeld van een
zingende volwassen man waren opgegroeid, in het tweede jaar het zangrepertoire
en de compositie van hun lied veranderden, toen ze werden ondergebracht bij
mankanaries die het volwaardige soorteigen lied zongen. Op welke manier ze
hiertoe in staat zijn is nog niet helemaal duidelijk.
In het onderzoek van Sandra Belzner e.a. werd onderzoek gedaan naar de
zangontwikkeling van afstammelingen van kanariemannen die zonder een voorzanger
zijn opgegroeid en dus een geïmproviseerd lied zingen. Deze jongen,
in het vervolg ‘F1’genoemd,
kregen het zangvoorbeeld van hun vaders, mannen met een uiterst gebrekkig lied
dus. Interessant was om te ontdekken dat deze jongen
(F!),
zonder dat ze het goede voorbeeld hadden gekregen, wel een kanarieachtig lied
ontwikkelden. Toen ze in het tweede jaar bij een groep mankanaries werden
ondergebracht, die een volwaardig kanarielied zongen, pasten zij hun eigen lied
nauwelijks aan.
Hun onderzoeksresultaten suggereren dat het voorbeeld van een volwaardig
zingende mankanarie weliswaar essentieel is voor het leren van een lied met de
soorteigen zangstructuur maar ook dat zangontwikkeling, op z’n minst
gedeeltelijk, door erfelijke factoren wordt beïnvloed.
Inleiding
In hun inleiding geven Sandra Belzner e.a. een korte voorgeschiedenis van het
wetenschappelijk onderzoek naar de zangontwikkeling bij zangvogels
tot dan
en de belangrijkste conclusies. Ook verderop in hun artikel refereren ze aan
vorige onderzoeken. Ik noem hier de voor ons, in mijn beleving, belangrijkste.
Ze constateren dat de gecultiveerde zangkanarie tot de best onderzochte
zangvogels behoort, zowel wat treft de zangontwikkeling als de
voor de zangontwikkeling optredende
neurologische processen
in de kanariehersenen.
Medio de jaren ’30 werd door M. Metfessel al onderzoek gedaan naar de
zangontwikkeling van harzer zangkanaries. Op basis van goed luisteren kwam hij
tot de conclusie dat in geluidsisolatie opgegroeide harzers een zelfde lied
ontwikkelden als hun vaders. H. Poulsen deed in 1959 dit onderzoek nog eens over
en kwam tot dezelfde conclusie. Tegenwoordig neemt men deze onderzoeksresultaten
niet meer mee in de beschouwingen, omdat de waarnemingen plaats vonden met het
menselijk oor en men sinds de jaren ’60 zich baseert op sonografische
registratie van het kanarielied, dat veel objectiever en uitwisselbaar is.2
Sindsdien
is men door het kweken van kanaries, zowel door proeven met eigen soortgenoten
als met andersoortige pleegouders, veel meer te weten gekomen over de wijze
waarop kanaries hun lied leren. Door kanaries te laten opgroeien zonder dat ze
soortgenoten te horen kregen ontdekte men het belang van voorzang voor het
uiteindelijke lied.
Door M.S. Waser en P. Marler (1977), F. Nottebohm e.a. (1986) en K. Weichel
e.a. (1986) werd onderzoek gedaan welke periode in het leven van de jonge
kanarieman cruciaal was voor het leren van zijn uiteindelijke lied. Op basis van
hun proeven kwamen zij tot de conclusie dat wat een jonge kanarieman vanaf dag
40 na het uitkomen
uit het ei
t/m dag 240 aan voorzang hoort op zijn uiteindelijke lied invloed heeft.
Kanariezang,
die een jonge kanarie hoort vóór
zijn 40e
levensdag
gaat het ene oor in en het andere weer uit. Voorzangers,
die vanaf de geboorte tot de 40e dag bij jonge kanaries hadden
vertoefd, daarna werden verwijderd, waarna de kanariemannen vervolgens zonder
voorzang verder hun lied ontwikkelden, bleken op het uiteindelijke lied van de
kanarie totaal geen invloed te hebben gehad. Vanaf dag 40 kiest de jonge man
vanuit zijn omgeving de voorzang die hij later ook wil gaan zingen en in deze
periode lijken de eerste 30 dagen, dus dag 40 t/m dag 70,
van cruciaal belang te zijn. In deze periode vormt een jonge kanarie aan de hand
van de door hem gehoorde voorzang het overgrote deel van zijn latere lied.
Hij zingt dat lied op dat moment nog niet, maar heeft het inmiddels in het brein
wel opgeslagen. Zijn verdere studie bestaat uit, het al fraselende/zingende en
naar zichzelf luisterende, vergelijken van zijn zangprestaties op dat moment met
het voorbeeld dat hij heeft voorgenomen om te gaan zingen.
P.C. Mundinger publiceerde in 1995 de resultaten van zijn experiment. Hij had
waterslagers, borderkanaries en kruisingen van beide in één ruimte ondergebracht
met volwassen, zingende, waterslager- én bordermannen. Toen de jonge vogels hun
eigen lied hadden ontwikkeld bleken de jonge borders vooral als borders en de
jonge waterslagers als waterslagers te zingen. De kruisigen hadden van beide
soorten voorzang ongeveer evenveel overgenomen. Mundiger trok dan ook de
conclusie dat de jonge kanariemannen als zangvoorbeeld een voorkeur hebben
voor vogels van de eigen soort/stam.
T.J. Gardner e.a. kwamen in 2005 op grond van hun onderzoek tot de
veronderstelling dat zangkanaries een aangeboren aanleg hebben het typische
kanarielied, met de afzonderlijke toeren, te ontwikkelen wanneer ze de leeftijd
van seksuele rijpheid hebben
bereikt. Zelfs vogels die waren opgegroeid in een milieu waarin het volwaardige
kanarielied niet aanwezig was wisten in die levensfase, waarschijnlijk op basis
van de aangeboren aanleg, hun eigen lied te veranderen tot een meer
kanarieachtig lied. Welk mechanisme achter deze constatering zat was hen nog
niet duidelijk.
S. Leitner en C.K. Catchpole probeerden in 2007 met hun experiment meer inzicht
te verkrijgen in de zangontwikkeling van kanaries voor en nadat ze de volwassen
leeftijd hadden bereikt. Ze keken niet alleen naar kanaries die in isolatie
waren
gehuisvest,
maar ook
die
in groepsverband
waren opgegroeid.
Ze splitsten
een jaargang jonge kanaries in drie groepen. De ene groep jonge kanaries werd
ondergebracht in geluidsisolatie en kreeg geen voorzang; de tweede groep werd in
een vlucht gehuisvest, zonder enige vorm van voorzang en de derde groep werd, om
vergelijkingsmateriaal te hebben, in een vlucht gehuisvest met volwassen mannen
die een volwaardig kanarielied zongen. De zangontwikkeling van de drie groepen
werd met elkaar vergeleken en men constateerde aanzienlijke verschillen. De
tussen de volwassen mannen grootgebrachte jongen zongen, uiteraard, een
volwaardig kanarielied. De zonder voorzang opgegroeide
twee overige groepen
zongen een gebrekkig lied, maar er was een merkbaar verschil in zangontwikkeling
tussen de geïsoleerde
en
de
in groepsverband gehuisveste
jonge
mannen. De geïsoleerd opgegroeide mannen hadden een groter zangrepertoire dan
de in groepsverband opgegroeide leeftijdsgenoten. Ook viel op dat het aantal
lettergrepen per gezongen zangtoer bij de zonder voorzang opgegroeide mannen
veel kleiner was dan de jongen die wel voorzang hadden gehad. Op éénjarige
leeftijd werden alle vogels bij elkaar in één ruimte ondergebracht. De zonder
voorzang opgegroeide en gebrekkig zingende mannen begonnen hun lied aan te
passen. Hun toerenrepertoire ging steeds meer lijken op dat van de jongen die
vanaf de geboorte voorzang hadden gehad, maar het aantal lettergrepen per toer
veranderde nauwelijks en bleef dus kleiner dan dat van hun leeftijdsgenoten die
wel een volwaardig kanarielied zongen.
Sandra Belzner e.a. borduurden voort op het onderzoek van S. Leitner en C.K.
Catchpole en onderzochten de zangontwikkeling bij nakomelingen van vogels die in
geluidsisolatie waren opgegroeid en een gebrekkig lied zongen.
Experiment Belzner e.a.
Sandra Belzner e.a. kweekten kanaries in broedkooien in een geluidsdichte
ruimte. Twee dagen na het uitkomen van de eieren werden de mannen verwijderd en
de jongen werden door de poppen verder grootgebracht. Op de leeftijd van zes
weken werden de jonge mannen gezamenlijk ondergebracht in een vlucht, in een
geluidsdichte ruimte, zonder de aanwezigheid van volwassen kanariemannen.
Zoals ook in voornoemd door S. Leitner en C.K. Catchpole uitgevoerd experiment
was gebeurd, ontwikkelden de in geluidsisolatie opgegroeide jonge mannen een
gebrekkig, van volwaardige kanariezang afwijkend, lied.
In het daaropvolgende voorjaar werden deze mannen ingezet voor de kweek.
Dezelfde geluidsdichte ruimtes werden gebruikt, alleen nu werden de mannen niet
weggehaald en bleven bij de poppen
en de opgroeiende jongen. Na het zelfstandig worden werden de jonge mannen
(F1)
en hun vaders gehuis-vest
in een volière in een geluidsdichte ruimte. Toen de jonge mannen
(F1)
60-70 dagen oud waren werden de oude mannen weggehaald. De jonge kanariemannen
(F1)
hadden tot dat moment dus uitsluitend voorzang gehad van hun gebrekkig zingende
vaders. Op het moment dat de vaders van de jonge
mannen (F1)
werden gescheiden hadden deze
jongen al een zekere vorm van een lied ontwikkeld. Deze
jongen
(F1) verbleven
verder.
in isolatie.
in
een
volière. Toen ze 17-18 maanden oud waren werd hun lied opgenomen. In de herfst
werden de
F1 mannen
verplaatst naar een volière met kanaries die een volwaardig kanarielied
zongen. Hun
(F1)
lied werd opnieuw opgenomen 9 én 20 weken nadat ze naar hun nieuwe omgeving
waren overgebracht. Op het moment van de laatste geluidsopname, 20 weken na het
verplaatsen naar de volière met een volwaardig kanarielied zingende mannen, werd
het experiment afgesloten. De
F1 mannen
uit de een gebrekkig lied zingende vaders waren toen 23-24 maanden en in
broedconditie.
Herhaaldelijk werd de zang van de F1 mannen sonografisch opgenomen en voor de analyse weergegeven in sonogrammen. Bij het bestuderen van de sonogrammen werd vooral gekeken naar:
- de lengte van een ‘song’. Een ‘song’ werd gedefinieerd als een opeenvolging van lettergrepen van minstens 1,5 sec. lengte waarbij de tussenruimtes tussen de lettergrepen niet langer zijn dan 0,4 sec. Wij zouden dit een ‘strofe’ noemen. Een lettergreep is een combinatie van klinker(s) en medeklinkers. In de regel bestaat een toer uit meerdere min of meer overeenkomende lettergrepen.
- het lettergreep repertoire, oftewel het aantal verschillende lettergrepen dat een vogel gebruikt om een lied te construeren. In ons jargon: de variatie in toeren
- samenstelling van de lettergrepen
- de mate waarin de lettergrepen herhaald werden. In ons jargon: uit hoeveel lettergrepen een toer bestaat.
De bevindingen van Sandra Belzner e.a. waren de volgende:
De vaders waren, zoals gezegd, grootgebracht in een geïsoleerde omgeving, zonder
dat ze ooit een volwaardig zingende kanarieman hadden gehoord. Hun lied week af
van onder normale omstandigheden opgegroeide kanariemannen. Ze hadden een
kleiner toerenrepertoire, zongen vaker losse lettergrepen en herhaalden
lettergrepen minder, oftewel,
in ons jargon, hun ‘toeren’ bestonden vaak uit maar één lettergreep of een zeer
beperkt aantal lettergrepen.
Het lied van hun jongen
(F1)
werd opgenomen toen ze 17-18 maanden oud waren. Zij hadden dus onder het gehoor
van hun vaders hun lied ontwikkeld. De lengte van hun strofes kwam overeen met
dat van hun vaders. Waar de vaders een repertoire hadden van 9-21 verschillende
lettergrepen zongen hun zonen
(F1)
echter een lied met 14-34 verschillende lettergrepen. Beide groepen verschilden
niet alleen in repertoire, maar de zonen
(F1)
zongen ook veel minder éénlettergrepige toeren in hun lied. Hun toeren bestonden
in de regel ook uit meerdere lettergrepen dan hun vaders zongen. Het lied dat de
jongen
(F1)
onder de voorzang van hun vaders,
die over een
gebrekkig kanarielied
beschikten,
ontwikkelden
was een veel volwaardiger kanarielied dan hun vaders zongen.
Opmerkelijk was bovendien dat maar weinig lettergrepen in het lied van de vaders
op dezelfde wijze terugkwamen in het lied van de zonen
(F1).
De lettergrepen die wel overeen kwamen werden door de vaders heel vaak gezongen.
Ze vormden maar liefst 63% van de lettergrepen in een strofe.
De jongen
(F1)
werden, zoals we zagen, ongeveer 1,5 jaar na hun geboorte verplaatst naar een
volière met kanaries die een volwaardig lied zongen. Hun lied werd opgenomen
vlak voordat ze werden verplaatst en nadat ze 9 en 20 weken in hun nieuwe
omgeving hadden vertoefd. Opvallend was dat deze drie geluidsopnames van het op
dat moment gezongen lied weinig van elkaar verschilden. Het verhuizen naar een
omgeving met volwaardig zingende kanaries had weinig effect op het lied van de
zonen
(F1)
van de in isolatie opgegroeide vaders. De lengte van de strofes veranderde niet,
noch de variatie in het repertoire. Alleen het bij herhaling zingen van
dezelfde lettergreep nam aanmerkelijk toe. Wij zouden zeggen dat het aantal
lettergrepen in een toer groter werd.
Hoewel het lied dat de
F1 mannen
zongen aanmerkelijk meer leek op een volwaardig kanarielied dan
waarover
hun vaders
beschikten,
verschilde het lied van de
F1 mannen
wat betreft compositie en toerenrepertoire nog aanzienlijk van dat van kanaries
met een volwaardig kanarielied.
Eén van de vragen die Sandra Belzner e.a. uit dit experiment voor hun kiezen
kregen was dus hoe het mogelijk was dat de jonge kanariemannen
(F1),
ondanks de
voorzang van de
gebrekkig
zingende vaders,
een veel volwaardiger kanarielied ontwikkelden dan hun vaders
zongen.
Conclusies
Sandra Belzner e.a. trokken uit hun experiment de volgende twee conclusies:
- Wanneer een kanarieman op jonge leeftijd, tussen dag 40 en dag 70, opgroeit
onder het gehoor van volwassen kanariemannen,
is dat voldoende om zelf een lied te ontwikkelen, ook al zingt hun zangvoorbeeld
een gebrekkig kanarielied;
- Ondanks de aanwezigheid van gebrekkig zingende zangvoorbeelden, ontwikkelden
de jonge kanariemannen een lied met soorttypische zangeigenschappen.
Uit een eerder experiment met kanariemannen die waren grootgebracht zonder een
volwassen zangvoorbeeld, bleek dat toen deze mannetjes in het tweede levensjaar
bij
een volwaardig kanarielied zingende
soortgenoten werden geplaatst hun gebrekkige lied begonnen aan te passen.
Belzner e.a. deden hetzelfde experiment met dit verschil dat ze kweekten met
mannen met een gebrekkig lied
die na de geboorte van hun zonen nog 70 dagen in hun bijzijn vertoefden. De
jonge mannen (F1) kregen dus voorzang, hoewel van een gebrekkig lied zingende
vaders.
Deze mannetjes
(F1)
ontwikkelden een volwaardiger kanarielied dan hun vaders en pasten hun lied
nauwelijks aan toen ze in het tweede jaar bij volwaardig zingende mannen
werden geplaatst. Het verschil tussen beide experimenten was niet alleen dat
Belzner e.a. gebruik maakten van nazaten van gebrekkig zingende mannen, maar de
nazaten ook voorzang, weliswaar een gebrekkig lied, hadden gekregen. Het was
voor Belzner e.a. eens temeer een bewijs hoe belangrijk voorzang was. Het lied
dat
ontstaat
onder het gehoor van soortgenoten,
gedurende de leeftijdsfase dat de zang vooral wordt vastgelegd,
nl.
dag 40 t/m 70, beklijft beter dan wanneer
zonder voorzang een lied wordt ontwikkeld.
Omdat in het eerste experiment, waarin de jongen mannen geheel zonder voorzang
opgroeiden en als gevolg daarvan een gebrekkig lied zongen, hun lied
substantieel aanpasten toen ze in het tweede jaar binnen het gehoor van een
volwaardig lied zingende mannen kwamen, lijkt het er op dat jonge kanariemannen
hun zangstudie vertragen tot ze in een situatie komen dat ze
soortgenoten
als zangvoorbeeld kunnen nemen. De kanarieman kan kennelijk van nature
onderscheid maken tussen wat een gebrekkig en een volwaardig kanarielied is. Hij
kiest met voorkeur de laatste als voorbeeld. Bovendien is in zijn brein
kennelijk ergens van nature opgeslagen hoe een kanarie behoort te zingen. Hij
heeft
echter
voorzang nodig om dit te ontwikkelen, ook al is dit
een gebrekkig lied.
Dag 40 t/m 70 blijken voor de ontwikkeling van het uiteindelijke lied heel
belangrijk.
De
kweekpraktijk
Uit het artikel van Sandra Belzner e.a. heb ik een aantal onderzoeksresultaten
op een rijtje gezet, omdat ik ze van belang vindt voor onze zangkanariekweek.
- Voorzang is van cruciaal belang voor het lied dat de jonge kanarieman gaat ontwikkelen. (We wisten dit al, maar het wordt keer op keer bevestigd.)
- Wat een jonge kanarieman aan voorzang hoort tussen dag 1 en 40 blijkt van ondergeschikt belang te zijn. De voorzang die de vogel hoort tussen dag 40 en 70 is van cruciaal belang voor het uiteindelijke lied.
- De jonge kanarieman heeft in zijn brein aangeboren informatie over hoe hij als kanarie hoort te zingen. Om deze informatie te kunnen activeren heeft hij soorteigen voorzang nodig. Tijdens zijn zangstudieperiode wordt de aangeboren informatie en de voorzang gecombineerd tot het uiteindelijke lied. Is die voorzang er niet dan blijft hij steken in een gebrekkig kanarielied.
- Bij het activeren van de aangeboren informatie voor het zingen van een kanarielied heeft de jonge kanarieman een voorkeur voor soort/stameigen zang. Een jonge waterslager neemt, wanneer hij daartoe in de gelegenheid wordt gesteld een volwassen waterslager als zangvoorbeeld; een jonge border neemt borderzang als voorbeeld.
Ik heb gezocht naar voorbeelden om deze kennis praktisch toe te passen op
hetgeen ik heb geschreven in het artikel over honderd jaar denken over
erfelijkheid in de zangkanarieteelt in zowel ons clubblad als in ‘Onze Vogels’.
Iemand die deze publicaties
heeft
gevolgd herinnert zich ongetwijfeld dat ik
bij herhaling refereer aan het experiment van Karl Reich met zijn als
nachtegalen zingende harzers. Als je de geluidsopnames van deze kanaries
beluistert herken je, naast de overduidelijke nachtegaaltoeren nog altijd de
structuur van het kanarielied. Het zijn hoorbaar kanaries die qua structuur een
kanarielied zingen, maar met nachtegaaltoeren. Ik interpreteer dit als volgt: de
harzers van Reich hadden aangeboren kennis over hoe ze als kanarie moesten
zingen en deden dat ook, ondanks dat ze voorzang kregen van een nachtegaal met
een totaal andere structuur van het lied. De toeren van de nachtegaal namen ze
over, de structuur van het kanarielied zat kennelijk erfelijk ingebakken.
Toen Ton Diepenhorst kleurkanaries en harzers grootbracht bij waterslagers
zongen ze wel als
waterslagers, maar het zangvoorbeeld werd door de jonge harzers en kleurkanaries
veel minder goed geïmiteerd dan de jonge waterslagers deden. Hadden deze harzers
en kleurkanaries erfelijk verworven informatie in het brein dat
ze bij het horen van de waterslagers
het signaal
kregen
dat dit toch niet het goede voorbeeld was dat ze moesten navolgen? Zoals de
jonge waterslagermannen kennelijk wisten dat ze zingende waterslagers in het hok
als voorbeeld moesten nemen en niet de zingende borders?
Bovenstaande maakt wel duidelijk dat we bij onze zangkanariekweek te maken hebben met erfelijke zangcomponenten, maar hoe die werken? Ik wil afsluiten met een citaat uit het artikel van Sandra Belzner e.a. dat duidelijk maakt dat ook wetenschappers nog met veel onbeantwoorde vragen zitten: ‘ondanks al deze wetenschappelijk onderzoeken blijven de mechanismen die de zangontwikkeling sturen en beperken ongrijpbaar’. Hoe de kennis zich na 2009 heeft ontwikkeld weet ik (nog) niet. Dus hiermee moeten we het voorlopig doen.
Noten
1.
Het originele artikel luidt:
Sandra Belzner,
Cornelia Voigt,
Clive K.
Catchpole and Stefan Leitner,
Song Learning in domesticated canaries in a restricted acoustic environment.
Gepubliceerd in: Poceedings of the Royal Society, Biological Sciences, ed. 22
augustus 2009, pp. 2881-2886.
Het artikel is te vinden op Internet:
https://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC2817203/
2.
Met een sonogram wordt geluid, bijv. vogelzang, grafisch vastgelegd. Dit
betekent dat aan de hand van
het
sonogram de zangontwikkeling van een kanarie over een bepaalde periode objectief
kan worden bekeken
en vergeleken. Ook kan
de zang van verschillende vogels objectief vergeleken worden. Waarnemingen met
het oor zijn per definitie subjectief en vanuit wetenschappelijk oogpunt
onnauwkeurig en dus minder betrouwbaar.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2022 nr. 2, pp.
23-28.
-0-
TOP
Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek
Mary Sue
Waser and Peter Marler, Song Learning in Canaries
door
Jaap Plokker aan de hand van de Nederlandse vertaling van Benny Uittebroek
We vervolgen onze speurtocht
naar resultaten van wetenschappelijke onderzoeken naar kanariezang, die voor
ons, zangkanariekwekers, van belang kunnen zijn. Deze keer een bijdrage dankzij
ons Belgisch lid en keurmeester waterslagers Benny Uittebroek. Hij heeft het
door Mary Sue Waser en Peter Marler geschreven artikel ‘Song Learning in
Canaries’ integraal in het Nederlands vertaald en wij mochten dat van hem
ontvangen en plaatsen hiervan in onderstaande, met zijn instemming, een
samenvatting. ‘Song Learning in Canaries’ werd gepubliceerd in het ‘Journal of
Comparative and Physiological Psychology’, volume 91, nr. 1, van februari 1977.
Het is dus al een oud artikel, maar verschijnt tot op de dag van vandaag in de
literatuuropgaven van wetenschappelijke artikelen over kanariezang. Het bevat,
ondanks zijn respectabele leeftijd, dus nog altijd belangwekkende informatie,
sterker, het behoort tot de canon van de wetenschappelijke literatuur over hoe
kanaries hun lied leren.
Inleiding
In augustus 1982
verscheen in ‘Vogelvreugd’, orgaan van de Algemene Nederlandse Bond van
Vogelhouders, een artikel van Pie Ramakers, waarin hij vraagtekens zette bij de
toen gangbare opvattingen over erfelijkheid van kanariezang. Pie Ramakers
beweerde dat zangtoeren niet erfelijk zijn vastgelegd en hoe een kanarie
uiteindelijk zingt voor het belangrijkste deel wordt bepaald door het
zangmilieu. Dit was een volslagen andere boodschap dan in de wereld van de
zangkanarieskwekers op dat moment werd verkondigd.
Wie verwachtte dat de
toenmalige kopstukken in de zangkanariewereld over elkaar zouden buitelen om te
reageren en hun gelijk te halen kwam bedrogen uit. Het bleef opmerkelijk stil.
Voor Pie Ramakers was dit aanleiding om in februari 1983 in een volgende artikel
op deze materie terug te komen. Nu kwamen de reacties wel los. Tot medio de
jaren ’80 vormden ‘Vogelvreugd’, en later ook ‘Onze Vogels’, podia voor een
discussie over het belang van erfelijkheid en zangmilieu in de zangkanariekweek.
In plaats van het uitwisselen van eigen ervaringen was deze discussie ook
fundamenteel anders, omdat auteurs zich niet alleen beriepen op eigen
ondervinding, maar ook verwezen naar wetenschappelijk onderzoek. Met name Pie
Ramakers liet niet na te benadrukken dat wat hij schreef niet door hem was
bedacht, maar hij dit in wetenschappelijke literatuur had gelezen. Pie Ramakers
moeten we dan ook, ere wie ere toekomt, de credits geven dat hij de Nederlandse
zang-kanariewereld de ogen heeft geopend voor de onderzoeken die toen, vnl. op
Amerikaanse universiteiten, werden gedaan naar hoe vogels, en kanaries in het
bijzonder, hun lied leren en welke consequenties dit had voor het kweken van
zangkanaries.
Sinds deze discussie
in ‘Vogelvreugd’ is de Nederlandse zangkanariekweek radicaal veranderd. Het
primaat van de erfelijkheid en alle tot dan toe gangbare opvattingen over de
erfelijkheid van zangtoeren werden op losse schroeven gezet. ‘Schuldigen’ van
deze veranderde zienswijze zijn o.m. de wetenschappers aan Amerikaanse
universiteiten als Fernando Nottebohm, - We bespraken een artikel van hem in
clubblad 2022-2. - en Mary Sue Waser en Peter Marler. Wat was de voor de
toenmalige Nederlandse zangkanariekwekers nieuwe zienswijze, die beide
laatstgenoemden in hun artikel wereldkundig maakten?
Song
Learning in Canaries - Hoe kanaries hun lied leren
Mary Sue Waser en
Peter Marler voerden hun onderzoek uit met Belgische waterslagers. Die werden
gehuisvest in houten kooien van 50 x 30 x 30 cm, in akoestisch geïsoleerde
kamers. Elke kooi was aan één kant voorzien van drie luidsprekertjes. De vogels
waren ondergebracht bij kunstlicht en alle vogels kregen hetzelfde licht-donker
ritme, waardoor ze ook allemaal nagenoeg tegelijk broedrijp werden.
De jonge vogels
werden door hun ouders grootgebracht tot ze, na 30-40 dagen, zelfstandig waren,
en, in sommige gevallen, van de ouders werden gescheiden. Ze werden gesekst door
middel van open buik operatie.
Er werden onder alle
omstandigheden geluidsopnamen gemaakt van de zang, zoals de studie- of
jeugdzang. Geselecteerde geluidsopnamen werden geluidspectrografisch
geanalyseerd. Hierdoor was het mogelijk een schatting te maken van de omvang van
het repertoire van verschillende lettergreeptypen die door elke vogel tijdens
dat zangseizoen werden gezongen. Het lied van een mannelijke kanarie bestaat
meestal uit ongeveer 30 verschillende noten of nootpatronen die 'syllaben’ of
‘lettergrepen' worden genoemd. Om de mate van overeenstemming tussen de zang van
twee vogels te bepalen werden de geluidsspectrogrammen van de vogels, met de
door desbetreffende vogels gezongen ‘lettergrepen’, met elkaar vergeleken en
gerubriceerd in ‘goed’, ‘redelijk’, ‘slecht overeenkomend’, of ‘niet
overeenkomend’.
Proefopstellingen
De jonge mannelijke
kanaries werden gehouden in geluidsdichte kamers in vier proefopstellingen:
A.
Acht mannelijke
proefdieren werden opgevoed tot geslachtsrijpheid in een familiegroep, waarbij
de vader en moeder de hele tijd aanwezig was, inclusief broers en zussen. De
proefdieren waren afkomstig van vier koppels.
B.
Een tweede groep
bestond uit drie mannelijke proefdieren en werd normaal door de ouders
grootgebracht en vervolgens bij zelfstandigheid gescheiden om tot de
geslachtsrijpheid in afzondering van de volwassen zang gehuisvest te blijven.
C.
Een derde groep
bestond uit drie mannelijke proefdieren, die normaal door de ouders werden
grootgebracht in geluidsdichte kamers. Vanuit de speakers in de broekooien kwam
een maskeergeluid dat voldoende was om te voorkomen dat de jonge vogels de zang
van de vader konden horen. Na het zelfstandig worden van de jongen werden de
ouders verwijderd en werd het maskeergeluid uitgeschakeld. Daarvoor in de plaats
kwam vanuit de speakertjes het geluid van een normale familiegroep in een andere
kamer. De experimentele mannetjes kregen op deze wijze via speakertjes
kanariezang te horen, zonder dat ze van deze groep deel uitmaakten of de
voorzangers zelfs maar zagen.
D.
Een vierde groep
bestond uit vijf mannelijke proefdieren die op dezelfde manier als C. met
maskeergeluid werden grootgebracht, waardoor de zang van de eigen vader niet
gehoord kon worden. Bij het zelfstandig worden werd het maskeergeluid
uitgeschakeld, de ouders verwijderd en kregen de jonge mannen gezelschap van een
ander, onverwant, volwassen mannetje, die als voorzanger dienst deed.
Delen jonge
mannetjes liedkenmerken met hun vaders?
Ad A.
In proefopstelling A
zaten dus acht jonge mannetjes, uit vier koppels, die, afzonderlijk van elkaar,
werden grootgebracht in het bijzijn van ouders, broers en zussen. Van deze acht
mannetjes werd de zang van de zonen vergeleken met die van de vaders. De
conclusie was dat er een forse overeenkomst was in vorm en opbouw van het lied
van de zonen met dat van hun vader.
Om de mate van
overeenkomst tussen de zang van deze zonen en hun vaders te kunnen vergelijken
met andere vogels werden willekeurig drie mannetjes gepakt uit een in één ruimte
ondergebrachte ‘kolonie’ van verschillende families. Ze werden afzonderlijk van
de rest van de kolonie geplaatst en hun zang werd opgenomen. Deze vogels deelden
niet alleen onderling minder zangkenmerken, maar hun lied had bovendien veel
minder overeenkomst met de zang van hun vader. De conclusie was dan ook wanneer
een jonge kanarieman in isolatie van andere vogels met alleen de eigen vader
wordt grootgebracht, dan komt zijn lied later veel meer overeen met dat van zijn
vader, dan wanneer hij opgroeit in een omgeving met ook voorzang van
niet-vaders. Oftewel, hoe gevarieerder de voorzang, des te gevarieerder de zang
van de jonge mannen, zowel onderling, als vergeleken met de vaders.
Vindt het aanleren van
liedjes plaats vóór of na het zelfstandig worden?
Ad D.
Om vast te stellen hoe jonge
mannetjes hun lied ontwikkelen wanneer ze worden grootgebracht met een volwassen
mannetje anders dan de vader en om te onderzoeken vanaf welk moment de voorzang
van invloed is op het uiteindelijke lied werden vijf mannetjes grootgebracht
door ouders in geluidsdichte kamers, Vanuit speakertjes klonk een geluid dat de
zang van de vader verdrong. Op het moment van zelfstandig worden werd het geluid
uitgeschakeld, de ouders verwijderd en werd een nieuw volwassen mannetje bij de
vijf jonge mannetjes gehuisvest, die vervolgens als voorzanger dienst deed. De
zang van het volwassen mannetje werd opgenomen, geanalyseerd en vergeleken met
die van de jonge mannetjes waarbij hij, na het zelfstandig worden van de jonge
mannen, was geplaatst. De mate van overeenkomst tussen het lied van de jonge
mannen en hun niet verwante voorzanger was weliswaar iets kleiner dan van de
jonge mannen die bij hun eigen vader waren grootgebracht (Proefopstelling A),
maar de verschillen waren eigenlijk verwaarloosbaar klein. Voor Waser en Marler
toonde dit aan dat de jonge
mannetjes, voor de ontwikkeling van hun eigen lied pas serieus naar volwassenen
beginnen te luisteren na het zelfstandig worden.
Geeft een vader genetisch
zang door aan zijn zonen?
Ad B.
Onderzocht werd de
mogelijkheid of een jong mannetje genetisch overgeërfde overeenkomsten heeft met
de zangstructuur van zijn vader of van hem zang leert vóór het zelfstandig
worden.
Voor dit experiment werden
drie jonge mannetjes normaal samen met hun vader grootgebracht tot het
zelfstandig worden. Vervolgens werden de jonge mannen van de vader en andere
volwassene gescheiden en moesten verder in geluidsisolatie hun lied ontwikkelen.
Toen ze geslachtsrijp waren, werden hun liedjes opgenomen en bestudeerd op elke
gelijkenis die ze zouden kunnen hebben met het lied van de vader, die ze sinds
het zelfstandig worden niet meer hadden gehoord. Er kon geen enkele overeenkomst
vastgesteld worden tussen het lied van de jonge mannen en dat van hun vader. De
uitkomst van dit experiment liet, opnieuw, zien dat voorzang vóór het
zelfstandig worden, niet van invloed is op het latere lied. Verder tonen deze
resultaten aan dat er geen genetische overdracht is van eigenschappen van het
lied van de vader op die van de zonen.
Is sociaal contact van
invloed op het leren van het lied?
Er is een opstelling met vijf
proefdieren, die bij de ouders werden grootgebracht in broodkooien met
speakertjes waaruit een geluid klonk dat de voorzang van vader maskeerde. De
ouders werden, na het zelfstandig worden, van de jongen gescheiden en daarvoor
kwam een ander volwassen mannetje als voorzanger in de plaats. In een ander
experiment werden drie proefdieren op gelijke wijze grootgebracht, maar nadat ze
van de ouders waren gescheiden kregen die via de speakertjes het geluid te horen
van een familiegroep uit een andere kamer. Beide groepen kregen dus na het
zelfstandig worden onverwante voorzang, de ene groep in de vorm van een
volwassen kanarieman in levende lijve, de andere groep via microfoon en
speakertjes. In het eerste geval was er dus sociaal contact tussen voorzanger en
leerlingen, in het tweede geval was er geen enkel sociaal contact tussen de
voorzanger en de bij de voorzanger gehuisveste jonge mannen enerzijds en de
jonge mannen die in afzondering zaten anderzijds.
Toen het uiteindelijke lied
van de proefdieren werd geanalyseerd bleek dat er nauwelijks verschil zat in het
imitatiegedrag van de jonge mannen die een levende voorzanger hadden gehad en
die het hebben moeten doen met voorzang via speakertjes. De conclusie werd dan
ook getrokken dat sociaal contact met een voorzanger geen voorwaarde is voor
het leren van het lied. Wel gaven de resultaten een indicatie dat sociaal
contact het imiteren van het lied bevordert, maar de verschillen waren slechts
marginaal.
Leren broers van elkaar?
In het experiment met de acht
normaal opgekweekte mannetjes (Proefopstelling A) werden op één na alle acht
proefdieren grootgebracht met andere broers. De zang van de afzonderlijk
gehuisveste broers was zodanig dat men zou kunnen vermoeden dat broers elkaar
beïnvloeden bij de zangontwikkeling. De overeenkomsten in het lied zouden echter
even zo goed kunnen zijn ontstaan doordat ze dezelfde voorzanger hebben gehad.
Om meer duidelijkheid hierover te krijgen zijn ook gegevens nodig over de
ontwikkeling van het lied bij broers die zijn grootgebracht zonder een
volwassen zangvoorbeeld. In een andere proefopstelling werden drie broers bij
het zelfstandig worden geïsoleerd van hun vader en als groep bij elkaar
gehouden. Daarnaast zijn gegevens beschikbaar van twee paren broers uit een
ander experiment, die tot het zelfstandig worden door hun ouders werden
grootgebracht. De voorzang van de vader werd door geluid uit speakertjes in de
broedkooi gemaskeerd. Na het zelfstandig worden werden ze van de ouders
gescheiden en in geluidsisolatie bij elkaar gehouden. Er zijn dus vergelijkingen
beschikbaar van de zang van paren broers, die samen zijn opgekweekt en na het
zelfstandig worden geen volwassen zangvoorbeeld hebben gehad.
Uit de analyse van de
lettergrepen in het lied van de paren broers blijkt dat broers zang van elkaar
kunnen leren en dat ook doen. Of er sprake is van wederkerige beïnvloeding of,
wanneer de ene broer verder in de zangontwikkeling is dan de ander, die dan als
voorbeeld dient voor zijn op dat moment minder ontwikkelde broertje kon uit dit
experiment niet worden geconcludeerd. Met beide moet rekening gehouden worden.
Slot
De resultaten van dit
onderzoek bevestigen dat de gedomesticeerde kanarie zijn volwassen lied niet
genetisch van de ouders mee krijgt, maar leert. Jonge mannetjes zullen, als ze
de kans krijgen, zowel van broers als van hun vader leren.
Een jonge kanarieman
heeft geen sociaal contact met een volwassen mannetje nodig om zijn lied te
leren. De experimenten toonden aan dat jonge mannetjes ook hun lied leren
wanneer ze voorzang alleen via luidsprekertjes te horen krijgen. Hoewel de mate
waarin het lied van een volwassen mannetje door jonge vogels werd gekopieerd
iets groter was bij sociaal contact dan via een microfoon en luidspreker, waren
de verschillen niet significant.
Op basis van de
experimenten kon de gevoelige periode waarin een jonge man zijn lied ontwikkelt
slechts in grote lijnen worden vastgesteld. Er zijn overtuigende aanwijzingen
dat de voorzang vóór het zelfstandig worden nauwelijks invloed heeft op het
uiteindelijke lied. Verder bestaat de indruk dat het aanleren van het lied
daarna in een relatief korte periode en snel verloopt. Tevens bestaat de indruk
dat de piekgevoeligheid voor het leren van het lied betrekkelijk vroeg in het
leven kan liggen, dus niet lang na het zelfstandig worden. Overigens tonen
andere onderzoeken aan dat een kanarie over het vermogen beschikt tot in de
volwassenheid, mogelijk zelfs zijn hele verdere leven, het zangrepertoire aan te
passen.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2023 nr. 2, pp.20-29.
-0-
Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek
Mary Sue Waser and Peter Marler, Wisselwerking tussen horen en zingen bij de ontwikkeling van het lied van jonge zangkanaries
door
Jaap Plokker aan de hand van een Nederlandse vertaling van Benny Uittebroek
In de
vorige editie van ons clubblad keken we aan de hand van een door Benny
Uittebroek vertaald artikel van Mary Sue Waser en Peter Marler naar welke
invloed de voorzang heeft op de ontwikkeling van het lied van jonge
waterslagermannen. Waser en Marler kwamen na hun experimenten
aan de Rockefeller University in New York tot de
conclusie dat het zangmilieu, vooral dat van na de dertigste levensdag,
essentieel is voor welk lied een kanarieman gaat zingen. Mary Sue Waser en Peter
Marler hebben over hun onderzoek naar hoe zangkanaries hun lied leren nog een
artikel geschreven, ‘Role of Auditory Feedback in Canary Song Development’.1
Hierin hebben ze hun bevindingen vastgelegd aangaande het belang van het
gehoororgaan van de kanarieman bij het leren van zijn lied. Beide artikelen
vormen eigenlijk één geheel, omdat ze betrekking hebben op één onderzoek. Ook
dit artikel is integraal door Benny Uittebroek vertaald en hier volgt een
samenvatting.
Mary Sue Waser en Peter Marler deden medio de jaren ‘70 aan de Rockefeller University in New York een onderzoek naar de zangontwikkeling bij gecultiveerde zangkanaries, i.c. waterslagers. In diverse experimenten probeerden ze te achterhalen welke factoren van invloed zijn op het uiteindelijke lied van een kanarieman. Ze kwamen tot de conclusie dat het zangmilieu in zeer grote mate het uiteindelijke lied van de kanarieman bepaalt. Van erfelijkheid van zangtoeren is tijdens hun onderzoek niets gebleken: in geluidsisolatie opgegroeide waterslagermannen kwamen tot een onsamenhangend lied dat significant afweek van het lied van hun vaders. Als onderdeel van hun onderzoek onderzochten Waser en Marler ook het belang van het gehoororgaan van een jonge kanarieman voor zijn uiteindelijke lied. Dit gold niet alleen het kunnen horen van anderen, maar ook van zichzelf.
Experimenten
De
experimenten werd uitgevoerd met Belgische waterslagers. Ze werden gehuisvest in
akoestisch geïsoleerde ruimtes, in houten kooien van 50 x 30 x 30 cm, die elk
waren voorzien van drie luidsprekers. Bij sommige experimenten produceerden die
zo veel lawaai dat andere geluiden, bijv. de zang van soortgenoten en zichzelf,
voor de jonge kanariemannen niet waarneembaar waren. De jonge vogels werden bij
de ouders gehuisvest tot ze volledig zelfstandig waren. Na 30-40 dagen werden de
ouders verwijderd en werden de jonge vogels operatief gesekst. De jonge mannen
werden gebruikt voor de experimenten.
De
zangontwikkeling van de jonge mannen werd op de voet gevolgd en onder alle
omstandigheden werden opnamen gemaakt van studie- of jeugdzang van de jonge
waterslagermannen. Voor de analyse van het lied werd vooral gekeken naar de
gezongen lettergrepen. Door kanaries gezongen lettergrepen onderscheidden zich
van elkaar in vorm en tempo. Een jonge waterslagerman, die onder normale
omstandigheden opgroeit, ontwikkelt een lied van ongeveer dertig lettergrepen.
Marler en Waser keken naar het effect van de door hen gecreëerde omstandigheden
op het lettergreeprepertoire van de jonge kanarieman.
Lawaai en
doofheid
Vijf
waterslagermannen groeiden op in een omgeving waar zo veel lawaai uit de
luidsprekertjes kwam dat zij noch de zang van hun vader, noch hun eigen zang
konden horen. Op het moment dat zij zelfstandig waren, en van hun ouders werden
gescheiden, werden ze operatief doof gemaakt. Deze vijf waterslagermannen
ontwikkelden een eenvoudig liedje met gemiddeld vijf lettergrepen, variërend
van één tot acht.
Tegelijkertijd werden, onder normale omstandigheden, zes jonge waterslagermannen
gekweekt, die volop de gelegenheid kregen naar soortgenoten te luisteren. Zij
ontwikkelden een lied dat bestond uit gemiddeld 34 lettergrepen, variërend van
29 tot 42.
Uit het
experiment blijkt duidelijk dat een jonge kanarieman een veel minder complex
lied ontwikkelt wanneer hij moet opgroeien in een omgeving. waarin hij noch
andere vogels noch zichzelf kan horen.
Opmerkelijk is dat de doof gemaakte jonge waterslagers, weliswaar een eenvoudig
liedje ontwikkelden, maar dat dit onmiskenbaar kenmerken van kanariezang
vertoonde. Vergeleken met experimenten met andere vogelsoorten, waarvan mannen
op zeer jonge leeftijd doof werden gemaakt, lijken de effecten van vroegdoofheid
op de zang van kanaries minder drastisch en bleven specifieke
kanariezangkenmerken, ondanks de ingrepen, toch bestaan.
Alleen
lawaai
Door
Marler en Waser werden diverse proeven gedaan met jonge waterslagers die, al dan
niet voor lange tijd, verbleven in een kooi met luidsprekertje waaruit een
zodanig lawaai kwam dat ze geen ander geluid konden waarnemen. In tegensteling
tot de eerder beschreven proef werden deze jonge kanariemannen niet operatief
doof gemaakt.
Proef 1
In de
hierboven beschreven proef werd met lawaai producerende luidsprekertjes en het
operatief doof maken het jonge kanariemannen onmogelijk gemaakt het door anderen
en henzelf geproduceerde geluid waar te nemen. Het gevolg was dat zij een totaal
ander lied ontwikkelden dan dat van in normale omstandigheden opgegroeide jonge
kanariemannen. Waser en Marler waren benieuwd of een zelfde effect zou optreden
wanneer de jonge mannen alleen lawaai zouden horen en niet doof zouden worden
gemaakt. Elf mannetjes werden grootgebracht in een ruimte waarin zoveel lawaai
werd gecreëerd dat zij noch zichzelf noch hun ouders konden horen. Na het
zelfstandig worden bleven ze in deze ruimte gehuisvest tot een leeftijd van 200
dagen. Acht vogels werden in paren en drie vogels individueel gehuisvest. Het
lied dat de vogels na 200 dagen zongen kwam vrijwel overeen met de vogels die in
het andere experiment operatief doof waren gemaakt. Na deze periode van 200
dagen werd het lawaai uitgeschakeld en kregen de jonge mannen periodiek uit de
luidsprekertjes kanariezang te horen. Dit had aanvankelijk geen invloed op het
door hen ontwikkelde gebrekkige lied. Er waren overigens nauwelijks verschillen
merkbaar tussen de in paren en individueel gehuisveste vogels.
Proef 2
Het was
Waser en Marler uit vorige proeven bekend dat vogels die permanent aan groot
lawaai worden blootgesteld gehoorbeschadiging oplopen. Veertig dagen permanente
herrie zou een verhoging van de gehoordrempel met 20dB tot gevolg hebben. Hoe
langer de periode des te dover worden de vogels. Bij vogels die 200 dagen in
permante herrie hadden geleefd was de gehoorbeschadiging opgelopen tot een
verhoging van de gehoordrempel met 50–60dB. De door het
verblijf in constante herrie veroorzaakte doofheid is in zekere mate
onomkeerbaar.
Om enige
inzicht te krijgen over de mate waarin gehoorbeschadiging invloed heeft op de
zangontwikkeling werden kanaries grootgebracht in een ruimte met zoveel lawaai
dat zij noch andere vogels noch zichzelf konden horen. Nadat ze zelfstandig
waren werd het geluid uitgeschakeld en kregen ze, via een bij de jongen
geplaatste volwassen kanarieman, natuurlijke voorzang te horen. Uiteindelijk
ontwikkelden deze vogels een lied dat nauwelijks verschilde van de vogels die
van meet af aan onder normale omstandigheden waren opgegroeid. De eerste veertig
dagen van hun leven dat ze in lawaai waren gehuisvest had hun gehoordrempel
verhoogd, ze waren iets dover geworden, maar had geen significant effect gehad
op de ontwikkeling van hun lied.
Proef 3
In proef 3
van deze serie onderzochten Waser en Marler het effect van de volwassen man in
proef 2, die na het zelfstandig worden en de uitschakeling van het lawaai bij de
jonge mannen was geplaatst. Wat was zijn invloed geweest op de zangontwikkeling
van de jonge mannen?
Proef 3
was in het begin een herhaling van proef 2: de jongen werden in permanent lawaai
grootgebracht, na veertig dagen werden de ouders weggehaald, het lawaai
uitgeschakeld en de jongen operatief gesekst. De vijf jonge mannen werden
vervolgens in geluidsisolatie geplaatst, in twee paren en één individu, dus
zonder enige vorm van voorzang of ander geluid.
Deze
mannen ontwikkelden een lied dat gemiddeld uit 14 lettergrepen bestond. Dit lied
was dus beduidend minder complex dan dat van de jonge mannen die na veertig
dagen een volwassen man als voorzanger hadden gehad. Waser en Marler
concludeerden dan ook dat de voorzang van soorteigen zang een belangrijke
bijdrage levert aan de ontwikkeling van normaal zanggedrag. Zonder voorzang
ontwikkelt een jonge waterslagerman een lied dat veel eenvoudiger is dan het
lied dat onder normale omstandigheden, dus met voorzang van soortgenoten, wordt
gecreëerd.
Het
verschil in het lied van de mannen die zonder voorzang hun lied ontwikkelden en
de jonge mannen die op de veertigste dag doof waren gemaakt was opmerkelijk.
Laatstgenoemden kwamen niet verder dan een onsamenhangend lied dat uit gemiddeld
vijf lettergrepen bestond; de mannen die niet doof waren gemaakt kwamen tot een
repertoire van gemiddeld 14 lettergrepen. Marler en Waser concludeerden hieruit
dat voor de zangontwikkeling van een jonge man het belangrijk is dat hij zijn
eigen zang hoort. Kennelijk luistert de jonge waterslagerman in opleiding naar
zijn eigen zangprestaties, analyseert die en past die desgewenst aan. Al zingend
en luisterend naar zijn eigen vorderingen ontwikkelt de jonge kanarieman zijn
eigen lied. De doof gemaakte kanariemannen waren hier niet toe in staat en dat
was merkbaar aan het uiterst gebrekkige lied dat zij uiteindelijk zongen.
Zingen en
luisteren
Zoals
hiervoor werd aangegeven had het verblijf van de jonge mannen in een omgeving
met permanente herrie gehoorbeschadiging tot gevolg. In welke mate was die
onherstelbaar of omkeerbaar, oftewel waren de vogels die 200 dagen in herrie
hadden geleefd en niet doof waren gemaakt uiteindelijk wel grotendeels
onomkeerbaar doof geworden als gevolg van het permanent leven in, letterlijk,
oorverdovend lawaai? Van de vogels die chirurgisch doof waren gemaakt was
duidelijk dat ze de rest van hun leven doof waren. Uit de proef met de mannen
die 200 dagen in permante herrie waren gehuisvest bleek dat het door hen
ontwikkelde lied nauwelijks afweek van dat van de vogel die chirurgisch doof
waren gemaakt. Ook nadat de herrie was uitgeschakeld bleven ze het tot dan toe
gevormde gebrekkige lied behouden. Waren ze als gevolg van het lawaai ook voor
100% doof geworden?
Waser en
Marler waren benieuwd of de mannen die 200 dagen in herrie hadden geleefd toch
nog in staat waren anderen en zichzelf te horen en hun lied aan te passen naar
een hoger niveau. Aanvankelijk leek dit niet het geval te zijn, maar wat bleek?
Toen de zang van deze mannetjes in het volgende broedseizoen, dus elf maanden
nadat het geluid was uitgeschakeld opnieuw werd opgenomen hadden ze een hun
lettergreeprepertoire verhoogd van gemiddeld 3,5 per vogel naar gemiddeld 11,4,
een opmerklelijk verbetering dus. Deze verbetering van het lied was dus
ontwikkeld in het tweede levensjaar, na de rui. Ondanks de gehoorbeschadiging
waardoor de gehoordrempel met 50-60dB was verhoogd waren de mannen kennelijk in
staat toch voldoende van anderen en zichzelf te horen om hun lied naar een hoger
niveau te ontwikkelen.
Omdat dat
proces niet in het eerste levensjaar, maar pas in het tweede levensjaar, na de
rui, had plaatsgevonden werd duidelijk dat kanaries na het broedseizoen, na de
rui- en rustperiode, kennelijk hun lied opnieuw opbouwen en tegelijk
ontvankelijk zijn voor nieuwe invloeden vanuit het zangmilieu en die in hun
‘tweedejaarslied’ verwerken. Kanaries blijken in staat, onder invloed van het
zangmilieu, hun lied te veranderen, ook in de volwassenheid.
Conclusies
Op grond
van hun experimenten trokken Mary Sue Waser en Peter Marler de volgende
conclusies. Hoewel de uit de luidspeakertjes afkomstige herrie, die ongewenste
geluidsinvloeden moest voorkomen, een zekere mate van onomkeerbare doofheid
veroorzaakte, vormde deze doofheid geen belemmering om een lied te ontwikkelen.
Des te korter de periode waarin de vogel in lawaai had geleefd, des te geringer
de doofheid, des te complexer het lied dat ontwikkeld werd. Voorwaarde was wel
dat de vogels de beschikking kregen over de voorzang van volwassen soortgenoten.
Ontbraken deze voorzangers dan bleef het lied, ook van vogels die slechts 40
dagen in herrie hadden geleefd, uitermate gebrekkig.
Uit de
proeven bleek ook dat de jonge mannen de voorzangers imiteerden en vaak met
aanzienlijke precisie.
Zelfs
vogels die tot de leeftijd van 200 dagen in lawaai hadden geleefd en waarvan de
gehoordrempelwaarde tot 50-60 dB was verhoogd, bleken in staat te zijn hun zang
te verbeteren. Bijzonder was dat hun zang aanvankelijk leek op die van de
chirurgisch doof gemaakte vogels, maar zij bereiken uiteindelijk, met name na de
rui– en rustperiode, in het tweede levensjaar een aanzienlijk groter
lettergreeprepertoire.
Duidelijk
is dat de wisselwerking tussen het zingen van de volwassen voorbeelden en de
zangpogingen van de jonge mannen enerzijds en anderzijds het luisteren naar de
volwassen voorbeelden en de eigen zangvorderingen van grote invloed is op de
ontwikkeling van het lied van een zangkanarie. Ontbreekt deze wisselwerking
tussen zingen en luisteren dan wordt een gebrekkig lied ontwikkeld, met een
significant lager lettergreeprepertoire dan jonge kanariemannen ontwikkelen die
onder normale omstandigheden opgroeien.
Wordt
kanariezang erfelijk overgedragen?
Hoewel
hier geen doelbewust onderzoek naar werd gedaan konden Waser en Marler op grond
van hun experimenten ook uitspraken doen aangaande de erfelijkheid van
kanariezang. Op grond van hun onderzoeksresultaten trekken Waser en Marler de
conclusie dat kanariezang niet volledig aangeboren is. Omdat het lied, dat door
een vroegdove kanarie wordt ontwikkeld, soort specifieke kenmerken bezit, dus
kanarieachtig klinkt, lijkt de kanarieachtige zangstructuur, zoals lang
aangehouden toeren, aangeboren. Omdat jonge kanariemannen die niet over een
voorbeeld van zingende volwassen vogels beschikken tot een gebrekkig lied komen
kan de conclusie getrokken worden dat het zingen van een volwaardig kanarielied
niet van de ouders op de jongen wordt overgedragen. Jonge kanariemannen moeten
hun volwaardige kanarielied dus aan de hand van voorbeelden zelf leren.
Ter
ondersteuning van deze conclusie even een redactioneel zijpaadje. In de poging
zijn harzers als nachtgalen te laten zingen kweekte Karl Reich in het tweede en
derde decennium van de vorige eeuw zangkanaries met uitsluitend voorzang van
nachtegalen. Na diverse generaties doelgericht fokken zongen zijn ‘harzers’
volop nachtegaaltoeren, maar soortkenmerkende kanariezang, zoals lang
aangehouden toeren, die niet kenmerkend zijn voor nachtegaalzang, bleven in het
lied van Reich’s ‘nachtgaalzangers’ bestaan. De kanaries van Reich zongen
uiteindelijk bijna als nachtegalen, maar hun lied bleef qua zangstructuur
onmiskenbaar dat van een kanarie.2 Op grond van Reich’s ervaringen en
de onderzoeksresultaten van Marler en Waser blijkt dat niet de zangtoeren, maar
wel de voor een kanarie kenmerkende zangstructuur erfelijk wordt doorgegeven.
Met dank aan Benny Uittebroek
Noten
1. Marler, Peter en Mary Sue Waser, Role of Auditory Feedback in Canary Song Development, In: Journal of Comparative and Physiological Psychology 1977, Vol. 91, No. 1, p. 8-16.
2.
Plokker, Jaap. Karl Reich & Hans Duncker, pioniers in het onderzoek naar
de vererving van kanariezang. Een terugblik op honderd jaar denken en schrijven
over kanariezangvererving’, Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, editie 2022-1.
In samenvatting: Onze Vogels, juli-november 2022.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2023 nr. 3, pp.03-10.
-0-
Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek
Vanaf welke leeftijd zijn jonge kanariemannen ontvankelijk voor voorzang?
door Jaap Plokker
In de rubriek
‘zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek’ staat deze keer geen
wetenschappelijk artikel centraal, maar proberen we verbinding te leggen tussen
wetenschappelijk onderzoek en de kweekpraktijk.
De meeste
zangkanariekwekers benaderen hun kweekmethodiek nu heel anders dan de
liefhebbers enige decennia geleden. Dit heeft alles te maken met de fenomenen
‘zangmilieu’ en ‘voorzang’, die van door kwekers in het verleden, als minder
belangrijke en terzijde geschoven factoren, nu tot ‘hoekstenen’ zijn geworden.
Erfelijkheid in
combinatie met zangmilieu
Gold onder invloed
van Martin Weyling en zijn navolgers vanaf de jaren ’50 het primaat van de
erfelijkheid van het kanarielied, wetenschappelijk onderzoek heeft inmiddels
keer op keer aangetoond dat voor deze opvatting geen enkel bewijs te vinden is.
Een zangtoer, in een bepaalde kwaliteit, is geen overerfbare factor die,
ongeacht de omstandigheden, aan het nageslacht wordt doorgegeven en door de
volgende generatie overeenkomstig wordt gezongen.
Dit betekent
overigens niet dat met de veredeling van kanariezang geen rekening
gehouden hoeft te worden met erfelijke factoren, de zang betreffende,
integendeel.
Ook dat is
namelijk, aan de hand van de wetten van Mendel, door dr. Hans Duncker
aangetoond.
De erfelijke factoren
waarmee zangkanariekwekers in hun kweekmethode rekening moeten houden lijken
vooral
onderdeel
te zijn van het
segment ‘aanleg’, ‘vermogen’ en ‘imitatietalent’. Kweken in stamverband is
daarom nog steeds van het grootste belang om gewenste aanleg, vermogen en imitatietalent
vast te leggen en te versterken. Bij de opbouw van onze stam is dus essentieel
dat we, zowel mannen als poppen, selecteren op de aanleg, het vermogen en het
talent voor het imiteren van de door ons gewenste toeren en toervormen. Voor
poppen bestaat het probleem dat zij hun erfelijke vermogens op dit gebied niet
laten horen. We zullen voor de selectie van de poppen op zangcapaciteiten dus,
noodgedwongen, terug moeten vallen op veronderstelde erfelijke zangeigenschappen
op basis van die van de broers. Om hieromtrent een zo betrouwbaar mogelijk beeld
te hebben is een goede administratie omtrent afstamming en zangeigenschappen dus
een vereiste.
Of de erfelijke
meegekregen aanleg, vermogen en imitatietalent ook leiden tot het gewenste lied
is afhankelijk van het zangmilieu waarin de jonge kanarieman opgroeit. Het is
voor een kweker dus van cruciaal belang te weten wanneer een jonge kanarieman
ontvankelijk is om door hem opgevangen voorzang te koppelen aan zijn erfelijke
meegekregen zangcapaciteiten. In deze periode zal hij namelijk zijn aanleg,
vermogen en imitatietalent aanwenden om een eigen lied te ontwikkelen, met de
voorzang als referentie.
Veredeling van kanariezang is
dus alleen mogelijk door kweekvogels, mannen én poppen, te selecteren op de,
veronderstelde, erfelijk vastgelegde eigenschappen in het segment aanleg,
vermogen en imitatietalent en de nakomelingen op te laten groeien in een
zorgvuldig samengesteld zangmilieu.
Dit is de boodschap die
zangkanariekwekers voor hun kweekpraktijk hebben meegekregen vanuit het
wetenschappelijk onderzoek naar hoe kanaries hun zang ontwikkelen.
Imitatietalent en
zangmilieu
Dat imitatietalent
niet alleen erfelijk is, maar, in combinatie met voorzang, ook een essentiële
factor bij zangveredeling, is al in de jaren ’20 van de vorige eeuw, aan de hand
van de wetten van Mendel, aangetoond door dr. Hans Duncker. Op basis van de
kweekadministratie van Karl Reich kon hij hiermee verklaren waarom Karl Reich in
het tweede decennium van de 20e eeuw in staat was geweest uit
harzerrollers kanaries te kweken die zongen als nachtegalen. Voor wie zich
verder wil verdiepen in Duncker’s gedachtegang en het belangwekkende en
interessante experiment van Kal Reich verwijs ik hierbij naar de artikelen die
ik hierover heb geschreven en zijn gepubliceerd in ons clubblad 2022-1 en in
‘Onze Vogels’, jrg. 2022, nr. 6 t/m 11.
Met name sedert de
jaren ’70 uitgevoerde wetenschappelijke experimenten om meer inzicht te
verkrijgen hoe vogels in het algemeen en kanaries in het bijzonder hun lied
leren komen we iedere keer weer tot de conclusie dat het zangmilieu waarin de
jonge kanarieman opgroeit van essentiële betekenis is voor zijn uiteindelijke
lied. In geluidsisolatie opgegroeide jonge kanariemannen ontwikkelen een
gebrekkig kanarielied dat een flauwe afspiegeling is van wat hun vaders zongen.
Voorzang van volwassen vogels blijkt voor het ontwikkelen van het eigen,
volwaardige, lied van jonge kanariemannen van cruciaal belang. Ook blijkt uit
onderzoeken dat het niet zoveel verschil uitmaakt of het zangmilieu wordt
bepaald door natuurlijke voorzang met sociale interactie of mechanische voorzang
via een geluidsdrager als elpee, cd, of wat er tegenwoordig al niet mogelijk is.
De onderzoeken die dit aantonen zijn talloos en we beperken ons hier door te
verwijzen naar het artikel van M.S. Waser en P. Marler in deze editie van ons
clubblad en artikelen in de clubbladen 2022-2 en 2022-3.
Vanaf welke
leeftijd zijn jonge kanariemannen ontvankelijk voor voorzang?
Voor
zangkanariekwekers die voor hun zangveredeling gebruik willen maken van de
resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar hoe zangkanaries hun lied leren
is het zo helder als glas dat het zangmilieu een uitermate belangrijke factor is
voor welk lied de jonge kanarieman uiteindelijk gaat zingen. Wie het zangmilieu
veronachtzaamd zal nooit tot een substantiële zangveredeling van zijn vogels
kunnen komen. Zangkanaries die geacht worden op wedstrijden goede resultaten te
kunnen behalen zullen hun lied moeten ontwikkelen in een zo optimaal mogelijk
zangmilieu. Alle kanariezang, en soms ook het lied van andere vogelsoorten, die
de jonge kanarieman hoort, kan hij opnemen en verwerken in zijn eigen lied. Om
onaangename verassingen tot een minimum te beperken zal de voorzang dus moeten
bestaan uit streng geselecteerde voorzangers. Bij voorkeur eerder twee goed
doorzingende, zo foutloos mogelijke, mannen, dan meerdere volwassen vogels. Veel
voorzangers betekent namelijk dat er ook meer smetjes in kanariezang kunnen
worden waargenomen en overgenomen.
Nu zullen kwekers
voor de kweek ook vogels inzetten die als voorzanger minder geschikt zijn. De
kweker heeft ze aangehouden, omdat hij veronderstelt dat ze over een bepaalde
aanleg, vermogen of imitatietalent beschikken, maar ze zingen ook toervormen die
hij later liever niet in het lied van de jonge mannen hoort. Hoe lang kan je
deze mannen in je kweekruimte laten zonder dat ze de zangontwikkeling van de
jonge mannen negatief beïnvloeden? Essentieel voor een antwoord hierop is de
vraag vanaf welk moment een jonge kanarieman geluiden uit zijn omgeving opneemt
om die in zijn uiteindelijke lied te verwerken. Oftewel, vanaf welk moment moet
de voorzang in de kweekruime aan de door de kweker gewenste eisen voldoen? Er
circuleren hieromtrent onder kwekers allerlei ‘waarheden’. Zo zou een kanarie al
in het ei geluiden opnemen; anderen beweren dat het zangmilieu van invloed is op
de jonge kanarieman vanaf het moment dat hij uit het ei kruipt.
Naar
de vraag vanaf welk moment een jonge kanarieman ontvankelijk is voor voorzang is
ook wetenschappelijk onderzoek gedaan. Hieromtrent heb ik nog geen door iedereen
geaccepteerde absolute leeftijd kunnen
ontdekken.
In dit clubblad kunnen we lezen dat Mary Sue Waser en Peter Marler de grens leg-gen
bij de 30e levensdag,
maar nog een slag om de arm nemen.
In de
bijdrage in clubblad
2022-2
over het artikel
‘Song learning in
domesticated
canaries in an restricted acoustic environment’
van
Sandra Belzner, e.a.,
konden we lezen
dat zij, voor hun onderzoek, waren uitgegaan van de artikelen van o.m.
F.
Nottebohm e.a. (1986) en K. Weichel e.a. (1986),
en de grens hebben gelegd bij de 40e levensdag.
Er worden
dus
verschillende momenten aangegeven,
namelijk tussen de 30e en 40e levensdag,
en
daarom
hanteren
we
hier een
‘veilige’
marge.
Wij gaan er dus vanuit dat
een jonge
kanarieman vanaf zijn 30e levensdag begint met het opnemen van
geluiden om die in zijn uiteindelijke lied te verwerken. Alle voorzang die een
jonge kanarieman vóór zijn 30e levensdag
hoort is dus niet van invloed op zijn uiteindelijke lied.
Kweekmannen met
storende fouten in hun lied moeten dus uiterlijk op de 30e levensdag
van de eerste jonge kanariemannen uit de broedruime verwijderd worden. Doet men
dat niet dan zullen deze fouten in het lied van de jonge mannen teruggevonden
kunnen worden. Het is dus voor een kweker van belang om deze wetenschap in zijn
kweekplan op te nemen. Kweekmannen met een smetje in hun lied
kunnen we alleen voor de eerste ronde inzetten en moeten we daarna buiten het
gehoor van de jonge vogels huisvesten. Vanaf de 30e levensdag moet
het zangmilieu namelijk zo perfect mogelijk zijn, zodat de jonge mannen in de
best mogelijke leeromgeving verder kunnen opgroeien en hun lied kunnen
ontwikkelen.
Uit onderzoek blijkt
dat de jonge kanarieman, met name, tussen de 30e en 70e
levensdag extra alert is op wat hij in zijn omgeving hoort en dit in zijn
geheugen opslaat. Vanaf dag 30 bepaalt de jonge man, met de voorzang in zijn
omgeving als referentie, het lied dat hij later wil gaan zingen. In deze periode
lijken de eerste 40 dagen, dus t/m dag 70, van cruciaal belang te zijn. In deze
periode vormt een jonge kanarie aan de hand van de door hem gehoorde voorzang
het overgrote deel van zijn latere lied. Hij is op dat moment zelf nog
nauwelijks in staat een liedje te produceren, fraselt maar wat, maar zijn
uiteindelijk te zingen lied is inmiddels wel op de ‘harde schijf’, in de
‘bovenkamer’ opgeslagen. De rest van de studieperiode gebruikt de jonge man,
luisterend naar zijn eigen prestaties en die vergelijk met en aanpassend aan het
voorbeeld in zijn geheugen, om zijn eigen lied steeds verder te vervolmaken.
Hoewel de basis voor
het uiteindelijke lied dus in dag 30 t/m 70 wordt gelegd, kan een jonge
kanarieman ook na zijn 70e levensdag, nog tot dag 240, waargenomen
geluiden in zijn te vormen lied verwerken. Het is daarom niet aan te bevelen na
de 70e dag voorzangers met storende fouten weer in het zangmilieu van
de opgroeiende jonge kanariemannen terug te plaatsen. Alle daarvoor genomen
maatregelen betreffende het zangmilieu zouden daardoor dus teniet gedaan kunnen
worden. Overigens ligt ook na de 240e dag het lied van een
zangkanarieman niet onwrikbaar vast. Hij kan in de loop van zijn verdere leven
zijn lied veranderen, al naar gelang het zangmilieu waarin hij zich bevindt.
Slot
Wetenschappelijk
onderzoeken naar hoe kanaries hun lied leren hebben ons diverse handvatten
gegeven waarvan we in onze kweek van zangkanaries gebruik kunnen maken, in het
bijzonder wanneer we de zangkwaliteit van onze vogels willen verbeteren.
We weten dat tot de
30e dag de jonge kanarieman niet ontvankelijk is voor voorzang, maar
daarna, tot zijn 70e levensdag, de basis voor zijn uiteindelijke lied
wordt gelegd, met de door hem gehoorde voorzang als referentie.
Niet alle
zangkanariekwekers zullen echter zo gehuisvest zijn dat zij voor de 30e
levensdag van de eerste jonge mannen kweekvogels buiten gehoorafstand van de
jonge mannen kunnen afzonderen. Voor hen is het dus heel belangrijk dat zij de
kweek ingaan met een beperkt aantal kweekmannen, die nagenoeg foutloos zijn. Dit
is echter gemakkelijker gezegd dan gedaan.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2023 nr. 2, pp.
30-35.
-0-
Zangkanaries en wetenschappelijk onderzoek
Hoe zouden Karl Reich en dr. Hans Duncker nu zangkanaries gekweekt hebben?
door Jaap Plokker
We vervolgen de speurtocht naar voor ons betekenisvolle informatie uit wetenschappelijk onderzoek naar hoe vogels hun lied leren en welke rol erfelijkheid hierin speelt. De motivatie om ons in dit onderwerp te verdiepen houdt uiteraard verband met de verwachting dat we resultaten van wetenschappelijk onderzoek mogelijk kunnen toepassen in onze kweekpraktijk. In de vorige editie van het clubblad werd aandacht besteed aan de vraag vanaf welk moment een mankanarie gevoelig wordt voor voorzang en op welke manier we in onze kweek daarmee rekening moeten houden. Deze keer staat centraal op welke manier we verworven wetenschappelijk onderbouwde kennis praktisch kunnen toepassen bij het opbouwen van een stam zangkanaries.
Twee
basisprincipes
Het artikel ‘Karl Reich & Hans Duncker, pioniers in het onderzoek naar de
vererving van kanariezang. Een terugblik op honderd jaar denken en schrijven
over kanariezangvererving’, vulde de volledige editie van clubblad 2022-1. Vanaf
juli tot en met november 2022 verscheen in ‘Onze Vogels’, in een zesdelige
serie, een samenvatting van dit artikel. Vertrekpunt voor deze ‘terugblik’ was
het experiment van Karl Reich in het tweede decennium van de 20e eeuw
om zijn harzerrollers als nachtegalen te laten zingen door in het zangmilieu van
de jonge mannen uitsluitend zingende nachtegalen toe laten. Dit was hem
wonderwel gelukt en dr. Hans Duncker schreef daarover in 1922 een artikel met
een verklaring voor Reich’s succes aan de hand van het gedachtegoed van Gregor
Mendel. Op basis van de kweekadministratie van Karl Reich constateerde Hans
Duncker dat Reich door steeds zijn kweekvogels te selecteren op vogels die het
best in staat waren tot het imiteren van nachtegaalzang hij tot het gewenste
resultaat was gekomen. Duncker’s slotconclusie was dan ook: Karl Reich had
door steeds in familieverband en met streng geselecteerde kweekvogels te fokken,
gecombineerd met uitsluitend voorzang van nachtegalen, in tien jaar een stam
opgebouwd die over het erfelijk imitatievermogen beschikte de voorzang van
nachtegalen opmerkelijk goed na te bootsen.
In het artikel ‘Vanaf welke leeftijd zijn jonge kanariemannen ontvankelijk voor voorzang?’, in clubblad 2023-2, stonden we stil bij de vraag vanaf welk moment een jonge kanarieman de oren spitst om vogelzang in zijn omgeving op te slaan met de bedoeling dat te gaan verwerken in zijn eigen lied. Deze vraag is bijzonder belangrijk, omdat sedert de jaren ’70 wetenschappelijk onderzoek naar hoe kanaries hun lied leren keer op keer aantoont dat het zangmilieu waarin de jonge kanarieman opgroeit van essentiële betekenis is voor zijn uiteindelijke lied. In geluidsisolatie opgegroeide jonge kanariemannen ontwikkelen een gebrekkig kanarielied dat een flauwe afspiegeling is van wat hun vaders zongen. Voorzang van volwassen vogels blijkt voor het ontwikkelen van een eigen, volwaardig, lied voor jonge kanariemannen van cruciaal belang te zijn. De belangrijkste fase in dit leerproces is de 30e tot 70e levensdag.
Consequenties basisprincipes voor kweek met zangkanaries
Wetenschappelijk onderzoek heeft inmiddels keer op keer aangetoond dat een
zangtoer, in een bepaalde kwaliteit, geen overerfbare factor is die aan
het nageslacht wordt doorgegeven en door de volgende generatie, ongeacht de
omstandigheden, overeenkomstig wordt gezongen. Dit betekent overigens niet
dat met de veredeling van kanariezang geen rekening gehouden hoeft te worden
met erfelijke factoren, de zang betreffende, integendeel, ook dat is namelijk
aangetoond. De onderzoeksresultaten van dr. Hans Duncker en de wetenschappelijke
experimenten met tot doel meer inzicht te verkrijgen in hoe kanaries hun lied
ontwikkelen maken duidelijk dat kanarieouders aan hun nakomelingen niet
doorgeven wat ze zullen zingen, maar wat ze kunnen zingen. Of de
jonge mannen hun intrinsieke capaciteiten ook kunnen omzetten in hun
uiteindelijke lied is volkomen afhankelijk van het zangmilieu waarin ze dat lied
ontwikkelen. We zagen in voornoemd artikel in clubblad 2023-2 dat de 30e
tot 70e levensdag hiervoor van cruciaal belang zijn.
Wanneer we de resultaten van het onderzoek van dr. Hans Duncker combineren met
die van de wetenschappelijke onderzoeken naar hoe kanaries hun lied leren komen
we tot de volgende voor ons, kwekers van zangkanaries, uitermate belangrijke
slotsom:
Veredeling van
kanariezang is mogelijk door kweekvogels, mannen én poppen, te selecteren op,
verondersteld, erfelijk vastgelegd specifiek imitatietalent, en de nakomelingen
op te laten groeien in een zangmilieu dat aansluit op de erfelijk meegekregen
imitatiecapaciteiten van de jonge vogels.
Willen we
met onze waterslagers of harzers streven naar een kwalitatief zo hoog mogelijk
vogelbestand dan zou dit de basis van onze kweekmethodiek moeten zijn.
De pijlers van de zangkanariekweek en de veredeling van het kanarielied zijn dus:
- Selecteren op (verondersteld) erfelijk aanwezig imitatietalent.
- Een zo optimaal mogelijk zangmilieu.
Karl Reich
en Hans Duncler als zangkanariekwekers anno nu
Van het op experimentele vogelkweek gerichte duo Karl Reich en dr. Hans Duncker
was laatstgenoemde niet alleen een wetenschapper ‘pur sang’, maar ook
geobsedeerd door genetica. Karl Reich’s inbreng was vooral zijn ervaring als
(zang)kanariefokker. In eendrachtige samenwerking hebben beiden in de jaren ’20
van de vorige eeuw tal van proefparingen uitgevoerd met kanaries en
grasparkieten met als doel inzicht te verkrijgen in de vererving van kleuren,
pigment, enz. Waar Karl Reich er voornamelijk voor zorgde dat er jongen op stok
kwamen, stelde dr. Hans Duncker vooral de kweekkoppels samen, aan de hand van
zijn wetenschappelijke kennis van de genetica. Hoe zouden beiden, als ze nog
geleefd hadden, met hun door eigen ondervinding opgebouwde kennis, aangevuld met
de kennis van nu over hoe kanaries hun lied leren, op dit moment het kweken van
zangkanaries benaderd hebben? Het is uiteraard een hypothetische vraag, omdat we
het antwoord nooit zullen weten, maar laten we voor de aardigheid eens een
poging wagen en doen alsof Karl Reich en dr. Hans Duncker in 2022 hebben
besloten waterslagers of harzers te gaan kweken. Hoe zouden ze dit aangepakt
kunnen hebben en wat zou hun plan kunnen zijn voor de komende jaren? Oftewel, in
onderstaande een poging een kweekplan op te stellen voor de opbouw van een stam
zangkanaries op basis van het gedachtegoed van Karl Reich en Hans Duncker en
gebruik makend van de moderne wetenschappelijke inzichten over hoe kanaries hun
lied leren.
Aan de
slag met de erfenis van Karl Reich en Hans Duncker
Het algeheel doel voor de komende jaren is voor Karl Reich en Hans Duncker om
een stam waterslagers of harzers op te bouwen met een over de gehele linie
steeds stijgend zangniveau, zodat ieder jaar meer ‘toppers’ uit het ei zullen
kruipen.
Hun uitgangspunt is het zangmilieu. Hierin moeten de meest ideale zangers
de voorzang bepalen. Alleen topvogels komen hiervoor in aanmerking. We denken
dan aan waterslagers die over het volledige toerenrepertoire beschikken, de
toeren zo zuiver mogelijk zingen, daarnaast over zo min mogelijk onwelkome
toervormen beschikken. Eventueel zou het zangmilieu kunnen worden aangevuld met
kanariezang op geluidsdragers, mits deze zang overeenkomt met die van de zang
van de vogels in de kweekruimte. Natuurlijke en eventuele kunstmatige voorzang
zullen een harmonieus geheel moeten vormen.
Het doel
van hun kweekplan is om een stam vogels op te bouwen waarvan ieder jaar een
groter aantal jonge mannen het niveau van de voorzang zullen behalen.
We weten dat kanarieouders aan hun nakomelingen niet doorgeven wat ze zullen
zingen, maar wat ze kunnen zingen. Het voor de selectie van de
kweekvogels belangrijkste criterium zal voor Reich en Duncker dus steeds zijn:
Zullen de nakomelingen van deze kweekouders over het imitatietalent
beschikken om de voorzangers zo goed mogelijk te kunnen imiteren?
Hun
kweekplan zal er dus op gericht zijn specifiek erfelijk vastgelegd
imitatietalent in de stam te versterken.
Bij de selectie van de kweekvogels is voor Reich en Duncker dan ook de cruciale
vraag: hebben deze poppen en mannen de erfelijke bagage om het vereiste
imitatietalent aan de nakomelingen door te kunnen geven? Voor de mannen is dit
vrij eenvoudig te bepalen, nl. in welke mate benadert hun zang dat van de
voorzangers? Alleen de vogels die het meest de zang van de voorzangers
benaderen komen in aanmerking voor kweekman. Voor de duidelijkheid: dat
hoeven dus niet altijd de vogels te zijn met de beste wedstrijdresultaten!!!
Luisteren naar de vogels verschaft voor de selectie meer duidelijkheid dan
keurlijsten!
Het probleem is echter hoe selecteer je de poppen die het gewenste
imitatietalent aan het nageslacht kunnen doorgeven? Zij zingen namelijk niet. De
enige referentie hiervoor zijn de broers. Om enig zicht te krijgen over de
erfelijke eigenschappen van een ‘gezin’ is het van belang om zo veel mogelijk
broers en zussen te kweken. Des te meer jongen van een koppel, des te
betrouwbaarder beeld krijgt men over het erfelijk vastgelegd imitatietalent in
desbetreffend ‘gezin’, zowel broers als zussen. Komt er uit een koppel één
man, een topper, die bovendien het zangmilieu goed heeft geïmiteerd, maar zijn
broers blijven ver achter, dan is het maar zeer de vraag of deze man en zeker de
zussen voor verdere kweek in aanmerking komen. De man is mogelijk niet zo
geschikt als kweekvogel, maar is wellicht heel goed op z’n plek in de voorzang.
Dan liever zich concentreren op zonen uit een koppel waar het vereiste
imitatietalent bij meerdere vogels aanwezig is en dus de kans het grootst is dat
ook de zussen daarover beschikken. In het kweekplan van Reich en Duncker is
het dus niet alleen zaak kwalitatief goede mannen op stok te krijgen, maar ook
het fokken van goede kweekpoppen is van essentieel belang.
Nu
weet ik als geen ander dat het kweekplan, dat je voorafgaand aan een
kweekseizoen op papier zet, zelden zo uitpakt. ‘Veel broers en zussen kweken’ is
dus gemakkelijker gezegd dan gedaan. Toch is in het plan van Hans Duncker en
Karl Reich dit wel een voorwaarde voor een verantwoorde selectie van de
kweekvogels voor het volgende broedseizoen.
Ik
stel me dan ook voor dat Duncker en Reich tijdens hun experimentele vogelkweek
in de jaren ’20 en ’30 regelmatig gebruik hebben gemaakt van pleegouders. Ik ben
er van overtuigd dat in bovenbeschreven model het gebruik van pleegmoeders
(regelmatig) onontkoombaar is. Het is niet ongebruikelijk om met een kanariepop
twee volledige kweekrondes te doen. Een pop drie volledige rondes jongen groot
laten brengen is te veel roofbouw plegen op de vogel en gaat mij te ver. Om meer
zicht te hebben op de erfelijk vastgelegde imitatiecapaciteiten van het
nageslacht zijn wellicht drie rondes, uiteraard met dezelfde man, wel
noodzakelijk. Het is daarom bij tegenvallende kweekresultaten aan te bevelen om
een kweekronde door een pleegmoeder te laten grootbrengen. Uitgangspunt blijft:
liever veel vogels van enkele koppels, dan van veel koppels ieder een paar
vogels.
Wil men kweekmannen inschakelen die geen deel uit mogen maken van de voorzang dan zal deze kweekman uiterlijk op de 30e levensdag van de oudste jonge man van dat kweekseizoen uit het zangmilieu verwijderd moeten zijn. In dit geval is het gebruik van een pleegmoeder onontkoombaar. Het eerste legsel zou dan door een pleegmoeder moeten worden grootgebracht, terwijl gaande het tweede legsel de man uit het zangmilieu verwijderd kan worden. Er moet ernstig rekening mee gehouden worden dat met een kweekcombinatie met een man die wel als kweekman kan worden ingezet, maar niet als voorzanger, ondanks de inzet van een pleegmoeder, niet meer dan twee legsels mogelijk zijn.
Zoals gezegd dient het zangmilieu uitermate zorgvuldig te worden samengesteld.
In de voorzang zitten uitsluitend mannen die de door de kweker gewenste toeren
en toervormen zingen, zo foutloos mogelijk. Vanaf de 30e levensdag
van het oudste jong van dat kweekseizoen mogen de jonge kanarie-mannen
uitsluitend deze voorzang horen. Alle ongewenste zangelementen dienen voor dat
moment uit het zangmilieu verwijderd te zijn. De voorzang in het zangmilieu
is de norm voor de gewenste zang van de jongen. De jonge mannen worden dus
beoordeeld en voor verder gebruik geselecteerd op basis van de mate waarin ze in
staat zijn geweest de voorzang in het zangmilieu te kunnen imiteren. Alleen deze
vogels en hun zussen, waarvan verondersteld wordt dat ze erfelijk dezelfde
imitatiecapaciteiten met zich mee dragen, zijn voor verdere kweek geschikt.
Alleen de
‘gezinnen’ waaruit blijkt dat de jongen over het gewenste imitatietalent
beschikken komen in aanmerking voor de vervolgkweek.
‘Gezinnen’ waaruit blijkt dat het gewenste imitatietalent in onvoldoende mate
aanwezig is verdwijnen volledig uit het kweeksysteem.
Voorzangers hebben niet het eeuwige leven en kunnen in de loop van de tijd ook
hun waarde als voorzanger verliezen. Het is daarom zaak om het zangmilieu ook
voortdurend te ‘verversen’ met vogels die van minstens dezelfde, zo niet betere
kwaliteit zijn. Voor de goede orde: voorzangers hoeven geen kweekvogels te zijn.
Op deze wijze zou het mogelijk moeten zijn om zelfs de kwaliteit van het
zangmilieu in de loop der jaren te verbeteren en daarom ook het niveau van de
stam op te krikken.
Als alle jonge mannen volledig op zang zijn, dus in de loop van december, kan de balans worden opgemaakt. Welke jonge mannen benaderen het zangmilieu het meest en hebben daarmee aangetoond over het grootse imitatietalent te beschikken om zich de kwaliteit van het zangmilieu eigen te maken. Vervolgens komt de vraag aan de orde: zijn de best imiterende jonge mannen te herleiden tot ‘gezinnen’? Alleen de best imiterende jonge mannen uit deze ‘gezinnen’ en hun zussen komen in aanmerking voor de vervolgkweek. Ongeacht of het kweekvogels worden of niet zullen de jonge mannen beoordeeld moeten worden of ze een plaats verdienen in het zangmilieu voor de volgende generatie. Zo ja, dan blijven ze gedurende het volledige kweekseizoen bij de jongen, zo niet dan kunnen ze wel als kweekvogel worden ingeschakeld, maar moeten ze voor de 30e levensdag van de oudste jongen uit het zangmilieu verwijderd worden.
Consequenties
Het spreekt vanzelf dat bovenstaand kweekplan een aantal consequenties heeft. De
selectie van de kweekoppen dient met dezelfde zorgvuldigheid plaats te vinden
als die van de kweekmannen en de mannen voor de voorzang. Uitgaande van de
zangkwaliteiten vindt de selectie van kweekvogels, i.h.b. de poppen, niet
eerder plaats dan in december.
Uiteraard houden kwekers bij de selectie van hun kweekvogels met meer factoren
rekening dan uitsluitend zang, zoals volledige legsels, regelmatige leg, broed-
en voergedrag, plukken van jongen, enz. Vogels die vanwege deze eigenschappen
niet voor vervolgkweek in aanmerking komen kunnen uiteraard al eerder uit het
vogelbestand verwijderd worden. Het is aan de kweker welke selectiecriteria hij
op dat moment het belangrijkst vindt. In dit artikel focussen we ons op de
zangeigenschappen als belangrijkste selectiecriterium.
Het zangmilieu is de norm bij het selecteren van de kweekvogels; het vermogen om
dat zangmilieu te kunnen imiteren is het belangrijkste selectiecriterium. Dit
betekent dat het zangmilieu gedurende achtereenvolgende jaren een constante
factor in het vogelverblijf dient te zijn. Toevoeging van zangonverwante vogels
aan het zangmilieu betekent dat het klankbeeld van dat zangmilieu niet alleen
verandert, maar ook dat de tot dan toe gehanteerde selectiecriteria en het als
gevolg daarvan bij de mannen en poppen erfelijk aanwezig imitatietalenten niet
meer sporen met het veranderde zangmilieu. Ook de voorzang van een zangonverwant
lied op een geluidsdrager past niet in deze opzet. De geselecteerde kweekvogels
beschikken namelijk niet of onvoldoende over het erfelijk talent om de nieuwe
voorzanger(s), cq. de zangonverwante voorzang op de geluidsdrager, naar behoren
te kunnen imiteren. ‘Verversing’ van het zangmilieu dient dan ook altijd
plaats te vinden met zangverwante vogels, waarvan het lied naadloos aansluit
op die van de vogels in het bestaande zangmilieu. Met het introduceren van
zangonverwante vogels in de voorzang creëert men dus in feite een nieuw
vertrekpunt voor de opbouw van een nieuwe stam.
Voor de kweker is het van het grootste belang dat hij een zeer zorgvuldige
administratie bij houdt. Niet alleen wat betreft de gang van zaken tijdens
het broedseizoen, maar ook van de zangprestaties; niet alleen van de toppers,
maar van alle mannen. Hij moet namelijk niet alleen een beeld krijgen
van de zangkwaliteiten van een individu, maar ook van een volledig ‘gezin’.
Slot
Of
Karl Reich en dr. Hans Duncker anno 2023 de kweek van waterslagers of harzers op
bovenstaande wijze zouden hebben opgepakt is natuurlijk maar de vraag; ze zijn
immers, respectievelijk, in 1970 en 1961 overleden. Voorafgaande is echter wel
geschreven in de geest zoals Hans Dunker over de erfelijkheid van zang dacht en
zoals hij het succes van Karl Reich om uit zijn harzerrollers nachtegaalzangers
te kunnen kweken, aan de hand van het gedachtegoed van Gregor Mendel, heeft
verklaard. Uiteraard is dit aangevuld met de moderne inzichten over hoe
kanariemannen hun lied leren, die Reich en Duncker niet kenden toen ze nog
leefden.
In
de tijd dat zij zich intensief met het kweken van vogels bezig hielden leefden
Duncker en Reich niet onder een steen en volgenden de ontwikkelingen op de voet,
in zowel de vogelkweek als de op de genetica gerichte wetenschap. Dr. Hans
Duncker was zelf ook een productief publicist en gaf lezingen over zijn
experimentele vogelkweek. Zij zouden, als ze nog geleefd hadden, ongetwijfeld
kennis genomen hebben van de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek naar
hoe kanaries hun lied leren en dat in hun gedachtegoed een plekje hebben
gegeven.
Hoewel dr. Hans Duncker al in 1922 zijn gedachten over de erfelijkheid van
kanariezang op papier zette zouden zijn conclusies voor de huidige
zangkanariekwekers nog betekenisvol genoeg moeten zijn om er kennis van te nemen
en wellicht, al dan niet gedeeltelijk, mee te nemen in hun eigen kweekplan.
Immers, laten we, in dit verband, tot slot, ook duidelijk zijn: een degelijkere,
op de toenmalige wetenschappelijke inzichten over genetica gebaseerde, gedachte
over de erfelijkheid van gecultiveerde kanariezang is, sinds dr. Hans Duncker
zijn conclusies in 1922 op papier zette, in het Nederlandse taalgebied niet
verschenen. Dat was ook de slotsom van het artikel ‘Karl Reich & Hans Duncker,
pioniers in het onderzoek naar de vererving van kanariezang. Een terugblik op
honderd jaar denken en schrijven over kanariezangvererving’, waarmee we deze
bijdrage begonnen.
Wie durft het aan om in de geest van Karl Reich en dr. Hans Duncker zangkanaries te gaan kweken?
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub, NZHU, jaargang 2023 nr. 3, pp. 11-20.
-0-
Hoe staan de nachtegalen in Meijendel er voor?
door Jaap Plokker
naar aanleiding van een artikel van Peter Spierenburg en Morrison Pot
Mijn
buurman Peter Spierenburg is een bevlogen vogellaar. Bij nacht en ontij, weer of
geen weer, trekt hij met zijn verrekijker en statief er op uit om vogels te
observeren, maar daar blijft het niet bij. Hij doet namelijk ook aan serieus
onderzoek. Afgelopen jaren betrapte ik hem op de plaats met het construeren van
allerlei ingewikkelde vangnetsystemen, die kennelijk in de praktijk niet naar
behoren functioneerden, want niet lang daarna was hij met een ander systeem in
de weer. Al deze moeite werd ondernomen om broedende gele kwikstaarten te vangen
en te registreren. Hij was namelijk intensief betrokken bij een
onderzoeksproject naar territoriumkeuze, broedgedrag, enz. van in de
Bollenstreek broedende gele kwikstaarten en hun jongen. Naast onderzoek naar
gele kwikstaarten is hij ook betrokken geweest bij een onderzoek naar
nachtegalen in het duingebied ‘Meijendel’, tussen Den Haag en Wassenaar.
‘Meijendel’ wordt beschouwd als een van de belangrijkste habitats voor
nachtegalen in Nederland. Met Morrison Pot legde Peter hun bevindingen vast in
het artikel ‘Hoe staan de nachtegalen in Meijendel ervoor?’, dat gepubliceerd
werd in het tijdschrift ‘Holland’s duinen’, nr. 73, april 2019..1
Al in de 17e eeuw werd geprobeerd kanaries als nachtegalen te
laten zingen en van meet af aan waren de ‘nachtegaalzangers’ erg populair. Onze
huidige zangkanarierassen harzer en waterslagers vinden hun oorsprong in deze
oude ‘nachtegaalzanger’, sterker de waterslager is er de directe afstammeling
van. Immers, medio de 19e eeuw kregen de uit Saksen in België
geïmporteerde ‘nachtegaalzangers’ in het Vlaams de naam ‘waterslager’. Men mag
dus van zangkanariefokkers, in het bijzonder de waterslagerkwekers, een meer dan
gewone belangstelling voor de nachtegaal en zijn lied verwachten.
Daarnaast is het ‘Meijendel’ voor verschillende leden een bekend duingebied,
o.m. om in het voorjaar naar nachtegalen te gaan luisteren. Redenen te over dus
om in ons clubblad aan de hand van voornoemd artikel van Peter Spierenburg en
Morrison Pot eens stil te staan bij de nachtegalen in ‘Meijendel’.
De
ontwikkelingen in de vogelpopulatie in het duingebied ‘Meijendel’, tussen Den
Haag en Wassenaar, worden op de voet gevolgd. Enerzijds worden sinds 1927
gegevens verzameld door het vogelringstation ‘Meijendel’ en anderzijds is sinds
1958 de vogelwerkgroep ‘Meijendel’ actief, die o.m. systematisch de
broedvogelpopulatie in dit duingebied inventariseert en onderzoekt. In het
‘Meijendel’ kan dus over een lange periode de ontwikkelingen in de
vogelpopulatie gevolgd worden.
Door toegenomen struikgroei is sinds de jaren ’60 het potentieel aan
leefgebieden voor de nachtegaal in het duingebied langs de Nederlandse kust
aanzienlijk toegenomen, met als gevolg dat waar in Zuid- en Oost-Nederland de
populatie van nachtegalen sterk is afgenomen die in het duingebied fors is
gegroeid. Het ‘Meijendel’ behoort tot de duingebieden langs de kust waar een
relatief groot aantal nachtegalen zich in het voorjaar vestigt om te broeden.
Registratie van gegevens
Sinds 1958
wordt door de Vogelwerkgroep ‘Meijendel’, volgens een bepaalde methodiek, het
aantal territoria en broedende nachtegalen in het ‘Meijendel’ geschat.
Het vogelringstation ‘Meijendel’ doet sinds 2000 mee aan een internationaal
project met als doel reproductie, locatietrouw en overleving van Nederlandse
broedvogels, dus ook van nachtgalen, te schatten. Om aan de hiervoor gewenste
gegevens te komen worden in de periode van eind april t/m begin augustus in
11-12 vangrondes van een half uur voor tot zes uur na zonsopgang, in een vaste
opstelling, mistnetten opgehangen. Van de gevangen vogels worden leeftijd en,
indien mogelijk, geslacht vastgesteld. Verder worden vleugellengte en gewicht
genoteerd en de vogels voorzien van een voetring met een unieke identificatie.
In het kader van voornoemd internationaal vogelring- en onderzoeksproject wordt
sinds 2000 op een vijftal vogelringstations langs de Hollandse en Zeeuwse kust
van 15 juli t/m 10 augustus specifiek nachtegalen gevangen door aan het eind van
de nacht en in de vroege ochtend de zang van de nachtgalen af te spelen en ze zo
in de mistnetten te lokken. Het betreft, naast het vogelringstation ‘Meijdendel’,
dat van Westenschouwen, de Amsterdamse Waterleidingduinen, de Kennemerduinen en
Castricum. Met de hierdoor verzamelde gegevens probeert men niet alleen te
achterhalen hoe de broedvogels en hun nakomelingen zich na het broeden over de
duinen verspreiden, maar ook welk deel van de vogels van jaar op jaar overleeft
en terugkeert in het gebied. Omdat in het duingebied langs de Nederlandse kust
op relatief grote schaal nachtegalen worden gevangen ontstaat dus een ook ruim
bestand van nachtgalen die individueel herkenbaar zijn. Bovendien is er een
gerede kans dat eerder gevangen vogels opnieuw in de mistmetten verstrikt raken,
waardoor vergelijkingen mogelijk zijn met daarvoor verworven gegevens van
dezelfde vogel.
Om zicht te krijgen op de ontwikkelingen in de populatie nachtegalen in het
Nederlands duingebied sinds 2000, in het bijzonder dat van het ‘Meijendel’, kan
dus gebruik gemaakt worden van door de volgende organisaties verzamelde
gegevens: het vogelringstation ‘Meijendel’, de vogelwerkgroep ‘Meijendel’ en het
samenwerkingsverband van verschillende vogelringstations in het duingebied langs
de Hollandse en Zeeuwse kust, als onderdeel van een internationaal project.
Wanneer de gegevens van deze drie informatiebronnen worden gecombineerd kan een
tamelijk volledig beeld geschetst worden over de stand van zaken betreffende de
nachtegaal in het Nederlandse duingebied en die in het ‘Meijendel’ in het
bijzonder. Wordt vanuit de broedpareninventarisatie gemeld dat er veel paren
zich gevestigd hebben, dan kan het vogelringstation een indicatie verstrekken
hoe succesvol het broedseizoen is geweest. Uit de door verschillende
ringenstations verworven gegevens valt op te maken in hoeverre oudervogels en
jongen hun verblijf in Nederland beperken tot het eigen duingebied of uitzwerven
naar andere gebieden.
Populatie
nachtegalen neemt in het duingebied langzaam af
Welke
trends laten de cijfers zien voor de periode vanaf 2000? Allereerst constateert
de broedpareninventarisatie gedurende deze periode een licht afnemend trend van
het aantal broedende nachtegalen in het gehele Meijendelgebied. Deze
constatering wordt overigens niet ondersteund door de resultaten van het
vogelringstation ‘Meijendel’. Die blijft ongeveer evenveel nachtegalen vangen.
Bij de interpretatie van de cijfers van het ringstation moet er rekening mee
gehouden worden dat nachtegalen tijdens het broedseizoen zich aan hun territoria
houden en niet door het hele duingebied zwerven. Nachtegalen die hun territorium
op afstand van de ringbaan hebben zullen dus ook niet worden gevangen.
Waarschijnlijk is in het ‘Meijendel’ het gebied rond ringbaan voor nachtegalen
erg aantrekkelijk en worden daar alle territoria ten volle benut, terwijl dat in
andere delen van het Meijendelgebied anders kan zijn. Voor gedurende het
broedseizoen gevangen nachtegalen geven de resultaten van het ringstation dus
geen betrouwbaar beeld van de populatie in het hele ‘Meijendel’. Betrekken we
echter de resultaten van de andere ringstations bij de gegevens over ‘Meijendel’
dan blijken in het gehele duingebied langs de Nederlandse kust in de tweede
helft van het tweede decennium minder volwassen nachtegalen gevangen te worden
dan vlak na de eeuwwisseling. Er zou dus sprake kunnen zijn van een trend waarin
de populatie nachtegalen in het hele duingebied sedert 2000 licht afneemt en dat
zou dan ook voor het ‘Meijendel’ gelden.
Oorzaken voor deze afnemende trend worden o.m. gezocht in een daling van het
aantal voor nachtgalen geschikte broedterritoria. Nachtegalen zoeken een
leefgebied dat bestaat uit struweel en een lichte onderbegroeiing. Er is een
natuurbeleid om duinen weer hun natuurlijke gedrag te laten vertonen. In het
duingebied is soms rigoureus ingegrepen om duinen weer te laten stuiven. Dit
gaat ten koste van het areaal struweel. Ook staat in sommige delen van het
duingebied de struweelbegroeiing onder druk vanwege overbegrazing door herten.
Kortom, sinds 2000 hebben ontwikkelingen in het duingebied geleid tot in
totaliteit minder struweel en dus ook minder geschikte territoria voor
nachtegalen.
Honkvaste
en zwervende nachtegalen
Vanwege de
intensiteit waarin op de vogelringstations nachtegalen worden gevangen komt het
regelmatig voor dat een nachtegaal in een mistnet verstrikt raakt, terwijl dat
lot hem al eerder is overkomen. Interessant is om te zien of in het ‘Meijendel’
gevangen nachtegalen elders in het Nederlands duingebied opnieuw door een
vogelringstation te grazen zijn genomen.
In het ‘Meijendel’ gevangen volwassen nachtegalen zijn kennelijk erg honkvast,
want ze worden niet aangetroffen in de mistnetten van andere ringstations. Uit
gegevens van het vogelringstation blijkt dat na het broedseizoen volwassen
nachtegalen wat minder gebonden zijn aan hun eigen territorium, maar blijven in
het duingebied waar ze hun jongen hebben grootgebracht. Gezien de ervaring met
een enkele jaren achtereen gevangen vogel kiest een nachtgaal na zijn verblijf
in Afrika bij zijn terugkeer naar Nederland voor het zelfde broedgebied als het
jaar daarvoor.
Deze honkvastheid geldt niet voor jonge nachtegalen. In het ‘Meijendel’ geringde
jonge nachtegalen zijn ook gevangen in de Amsterdamse Waterleidingduinen, de
Kennemerduinen en zelfs in het duingebied van Castricum. Op genoemde
vogelringstations geringde jonge nachtegalen werden weer ontdekt in de
mistnetten van het vogelringstation ‘Meijendel’. Uit gegevens van o.m. het
vogelringstation ‘Meijendel’ blijkt dat jonge nachtegalen aanvankelijk in het
territorium van hun ouders blijven, maar vanaf medio juli gaan zwerven en
daarbij respectabele afstanden kunnen afleggen. Verondersteld wordt dat ze op
zoek gaan naar een geschikte broedplaats voor het volgend jaar, want in een
bepaald duingebied gevangen zwervende jongen raakten het jaar daarop als
volwassen vogels opnieuw in de mistnetten van desbetreffend ringstation
verstrikt. Het lijkt er op dat de aan hun geboortegrond belendende duingebieden
het meest frequent door de zwervende jonge nachtgalen worden bezocht. Het
Zeeuwse ringstation ‘Westenschouwen’, op Schouwen-Duiveland, ving tussen 2000 en
2017 één vogel die in het ‘Meijendel’ eerder was gevangen en in het ‘Meijendel’
werd geen enkele nachtegaal gevangen die eerder in Westenschouwen was
waargenomen. Tussen, het weliswaar iets dichterbij gelegen, Castricum en het
‘Meijendel’ blijkt meer interactie te zijn. Een voor de hand liggende conclusie
dat de in zuidelijke richting gelegen duinloze gebieden en zeegaten een (te)
groot obstakel voor de zwervende jonge nachtegalen vormen is echter te
voorbarig. Het aantal geringe treffers aangaande Westenschouwen zou namelijk
heel goed veroorzaakt kunnen zijn door het feit dat op Schouwen-Duiveland minder
intensief is gevangen, en dus ook geringd, dan op de andere vogelringstations.
Veel
territoria weinig jongen; weinig territoria veel jongen
Wanneer de
cijfers betreffende nachtegalen van het vogelringstation ’Meijendel’ vergeleken
worden met de inventarisatiegegevens van de vogelwerkgroep ‘Meijendel’ dan
blijkt daaruit een zeer merkwaardig patroon: in jaren met veel broedparen werden
relatief weinig jonge nachtegalen gevangen, terwijl in jaren met minder
broedparen juist meer jongen in de mistnetten bleven hangen. Je zou het
omgekeerde verwachten: veel broedparen, veel jongen; weinig broedparen; weinig
jongen. Het tegendeel blijkt het geval te zijn. Dit schreeuwt om een verklaring.
Veronderstelt wordt dat als gevolg van veel sterfte gedurende de trek en/of
tijdens het verblijf in Afrika in het voorjaar relatief weinig nachtegaalmannen
het broedgebied bereiken zij, bij het ontbreken van concurrentie, in de
gelegenheid zijn de meest veelbelovende territoria te bemachtigen. Het gevolg is
dat per nest meer jongen groot worden. In jaren dat er veel vogels terugkomen is
er meer vraag naar dan aanbod van goede territoria en zullen ook nachtegalen
genoegen moeten nemen met kwalitatief mindere territoria. Het gevolg is dat het
aantal jongen dat per paar wordt grootgebracht lager is.
Recapitulatie
Sinds 2000
is er in het ‘Meijdendel’ een afnemende trend van het aantal broedende
nachtegalen waar te nemen. Deze trend geldt niet alleen voor het ‘Meijendel’.
Ook op andere vogelringstations in het duingebied langs de Nederlandse kust
worden de laatste jaren minder jonge nachtegalen gevangen dan rond de
eeuwwisseling. Deze ontwikkeling is echter nog verre van verontrustend: De
kustduinen, en zeker ook het ‘Meijendel’, waren en zijn nog steeds voor
nachtegalen een populair gebied om er te broeden. Kortom, de stand van de
nachtegalen in de duinen en ook in het ‘Meijendel’ staat er nog steeds goed
voor. In de regel zijn ieder jaar de territoria bezet, vaak ook de kwalitatief
mindere. Mocht zich een jaar voordoen dat er minder broedparen zijn dan blijkt
het percentage jongen dat uitvliegt en zelfstandig wordt groter te zijn. Het
blijft echter van belang om de ontwikkelingen omtrent de nachtegaalpopulatie in
het duingebied op de voet te blijven volgen.
Met dank aan Peter Spierenburg.
Noten
Spierenburg, Peter en Morrison Pot, Hoe staan de nachtegalen in Meijendel er voor? In: Holland’s duinen, nr. 73, april 2019. Digitaal: Hoe staan de Nachtegalen in Meijendel ervoor? | Sovon Vogelonderzoek ; file:///C:/Users/japlo/Downloads/dunea_-_hollands_duinen_nummer_73_-_nachtegalen%20(7).pdf
Wat doet een artikel over Europese cultuurvogels in het contactblad van een zangkanarieclub? Aan het begin van dit artikel is dat voor u nog een vraag. Ik hoop dat deze aan het eind is beantwoord. Het houden van vogels vanwege de zang is al een oeroud gegeven. Wellicht wat minder bekend is dat mensen, naast het genieten van de natuurlijke zang, in het verleden - en ook nog in het heden? - hebben gepoogd vogels wijsjes te laten zingen. Men gebruikte hiervoor o.m. goudvinken en kanaries. We gaan ons wat verder verdiepen in dit verschijnsel. In dit artikel staan de goudvinken centraal, een volgende keer zijn de kanaries aan de beurt.
Al weer een tijd geleden ontving ik van onze voormalig
secretaris Aad van Duyneveldt met de opmerking ‘Je kijkt maar of je er wat aan
hebt’ een partijtje boekjes en brochures. Tussen de stapel bevonden zich een
aantal gebonden afleveringen van het tijdschrift ‘De Pluimgraaf’ uit de
jaargangen 1899-1900. De bundel was samengesteld door Gea Stoop, de huidige
redactrice van ‘Onze Vogels’. Zij had deze allereerste jaargangen van het
tijdschrift, dat mede het verenigingsorgaan was van de voor de eerste keer in
1897 opgerichte vogelvereniging ‘Luscinia’, ontdekt en aan het bestuur van
‘Luscinia’ aangeboden. Toen ik in deze bundel op zoek was naar informatie over
een specifiek onderwerp viel mij in het overzicht van de prijswinnaars van de in
februari 1900 te Den Haag gehouden 15e Internationale Tentoonstelling
van de vereniging ‘Avicultura’ de volgende passage op: ‘Klasse 24. Ter
opluistering (…) 3e pr. Paul Groesch voor Aria’s zingende
goudvinken’. In het verslag van deze tentoonstelling kon redacteur Noorduyn het
niet nalaten te vermelden dat hij vol aandacht had staan luisteren bij ‘de
snoezig aria’s zingende goudvinken van Paul Groesch’.1
Na lezing van deze fragmenten schoten mij twee vage
herinneringen te binnen. De eerste betrof een tv-uitzending, ik meen een
aflevering van Willem Duys’ ‘Voor de vuist weg’, waarin een goudvink duidelijk
herkenbaar de melodie van het ‘Wilhelmus’ floot. Een andere herinnering betrof
een door romanschrijver en bioloog Maarten ’t Hart vertelde anekdote uit zijn
jeugdjaren. Hij groeide op in een orthodox protestants milieu in Maassluis. Eén
van zijn vrienden had een goudvink de melodie van een psalm geleerd en de vogel
vervolgens weer vrijgelaten. Sindsdien werden de buurtbewoners vanuit het
struikgewas door de psalmfluitende goudvink toegezongen.
Enige tijd geleden kreeg ik van onze penningmeester Gerard
van Zuylen van omstreeks 1900 daterende vogelliteratuur te leen. Nieuwsgierig
geworden naar de wijsjes zingende goudvinken ging ik daarin op zoek en ja hoor,
op diverse plaatsen vond ik informatie over het aan het eind van de 19e
eeuw in Nederland en zeker ook in Duitsland nog veel voorkomende gebruik om
goudvinken een melodietje te leren: ‘De goudvink is nog steeds een zeer gezochte
vogel, zoowel om zijn fraaie kleuren als wegens de eigenschap van allerlei
deuntjes te leeren nafluiten, als zij nl. jong uit het nest gehaald en
opgekweekt worden.(…) Daar de ouden echter geen deuntjes leeren nafluiten, haalt
men liever de jongen uit het nest, als de veertjes even doorgebroken zijn.’
2 Behalve met het uithalen van nesten kon men natuurlijk ook jonge
goudvinken verkrijgen door ze zelf te fokken.
In twee door R.J. van Hooijdonk (Gepensioneerd Kapitein)
geschreven boekjes vinden we de volgende praktische wenken: ‘Wil men jonge
vogels een airtje leeren, dan behoeft men hen slechts in een kamer te hangen,
alwaar zij geen anderen zanger hooren kunnen. Geeft men hun driemalen daags door
middel van een fluitorgeltje een bekend deuntje te hooren, bij voorbeeld: Wien
Neerlandsch bloed of een stukje uit de Lancier of: Heb je geen geld, verkoop je
vrouw, of iets dergelijks en men dekt den vogel gedurende het onderwijs eenige
oogenblikken toe, dan kan men er zeker van zijn, hem na den ruitijd het geleerde
te hooren voortbrengen’.3
Voor de nestuithalers heeft van Hooijdonk nog de volgende
tips: ‘Wanneer men de jongen uit het nest opkweekt, hoofdzakelijk met gekookt
zomerraapzaad, vermengd met fijn gemaakte beschuit en een weinig harden
eidooier, dan zullen die kleine gasten goed opgroeien en hun weldoener spoedig
leeren kennen. Men kan die jonge zeer goed een aria leeren, maar dan moet men
hen die zuiver kunnen voorfluiten, anders is het beter zulks door een klein
fluitorgeltje te doen, dat in den handel verkrijgbaar is. (…) Hebben zij eenigen
tijd in de vrije natuur rondgevlogen, dan kan men hen geen aria meer leeren.’
4
Dat in de 19e eeuw ook in Duitsland deuntjes
zingende goudvinken allerminst een curiositeit was, maar veeleer een volwaardig
onderdeel van de vogelhouderij, waarmee zelfs ook de nodige penningen te
verdienen waren, blijkt uit een uit het Duits vertaald artikel in ‘De
Pluimgraaf’. Over het africhten van de goudvinken wordt het volgende geschreven:
‘De africhting der jonge bloedvinken wordt heden nog met dezelfde zorg beoefend
als vroeger. De afgerichte vogels, van welke er verscheidene twee of drie
liederen kunnen fluiten, hebben een, daarnaar afgemeten hooge waarde, en vinden
hunne afnemers niet slechts bij ons, maar ook buiten Duitschland. Die vogels,
die met den mond zijn geleerd (d.w.z. door vóórfluiten door den africhter), en
het geleerde lied zuiver en met uitdrukking weergeven, hebben de meeste waarde,
terwijl die vogels, welke door een instrument, vooral door een vogelorgel
geleerd hebben, de melodie ook wel goed mee en nafluiten, maar zonder
voordracht, om zoo te zeggen zonder geur of kleur, in één woord: net als een
draaiorgel, waardoor zij minder waard zijn.
Het onderricht moet reeds in de vroegste jeugd een aanvang
nemen, wanneer er iets goeds van den vogel terecht zal komen. De bergbewoners,
die de jonge goudvinken uit hunne nesten nemen, vóór zij kunnen vliegen en hen
dan, tot zij zelfstandig zijn, voeden met gekauwde raapjes en gekookt eigeel,
onderwijzen de jonge vogels reeds vóór zij alleen kunnen eten. Bij de in
gevangenschap gefokte jongen, moet het onderricht ook zoo vroeg mogelijk
beginnen en wel, wanneer men hen door de ouders zelf laat opvoeden, vóór zij
zelfstandig worden. In het andere geval, wanneer men den ouden vogels dit werk
afneemt en de jongen zelf geheel opvoedt, reeds vroeger. In den tijd van het
onderricht moet men de jongen, zooals wel van zelf spreekt, scheiden, zoowel van
de ouden als van andere zangvogels, en hen zelfs geheel buiten het gehoor dier
anderen brengen, anders verkrijgt men stumperds, die ook andere vogelzangen bij
het geleerde invlechten. De melodie, die men den vogel wenscht te leeren, wordt
den jongen vogel met den mond voorgefloten, van het begin tot het einde zonder
op te houden, en wel dagelijks zoo dikwijls als de tijd maar toelaat. Zoodra de
jongen alleen kunnen eten, zet men elk mannetje alleen in een kooitje en zet de
kooien boven op elkaar, of scheidt hen door tusschenschotjes, opdat de vogels
elkaar niet kunnen zien, en door allerlei afleidingen de aandacht, die voor het
onderwijs vereischt wordt, kunnen verliezen. Het vóórfluiten der melodie wordt
zoolang voortgezet, tot elke vogel in staat is haar zonder fouten na te
fluiten.’ 5
Het gebruik om goudvinken een melodietje te leren fluiten
is al heel oud en kwam, zo is althans mijn indruk, verspreid over heel Europa
voor. Zoals uit bovenstaande blijkt leerde men de vogels de deuntjes door ze
zelf voor te fluiten of gebruik te maken van een vogelorgeltje. Aangenomen wordt
dat men omstreeks 1700 is begonnen met het vervaardigen van vogelorgeltjes. De
Franse stad Mirecourt, in de Vogezen, staat bekend als het belangrijkste centrum
van de vogelorgelfabricage in de 18e en 19e eeuw. Deze in
Frankrijk vervaardigde vogelorgeltjes of serinettes werden naar allerlei landen
uitgevoerd, ook naar Duitsland en Nederland. In Franse musea en particuliere
verzamelingen bevinden zich uit het midden van de 18e eeuw daterende
en nog steeds functionerende vogelorgeltjes, die speciaal zijn vervaardigd voor
het africhten van goudvinken.6
Meer nog dan van goudvinken is van kanaries bekend dat al
in de 17e eeuw jonge mannetjes een deuntje werd aangeleerd. In de
door J.C. Hervieux en F. van Wickede geschreven boekjes over het houden en
fokken van kanaries kan je in notenschrift uitgewerkte melodietjes, zogenaamde
airtjes, vinden die je de kanarie met een fluitje, een zogenaamd flageoletje, of
een vogelorgeltje kon aanleren.7 Dat dit gebruik tot in de 21e
eeuw bewaard is gebleven valt te zien in de uit 2003 daterende documentaire ‘The
sound of Russia’, waarin een portret geschetst wordt van enkele Russische
zangkanariefokkers. Een kweker vertelt hoe hij één van zijn kanaries de eerste
regels van de herkenningsmelodie van een Oekraïense radiozender had geleerd,
daarmee alom bewondering had geoogst en toont de kijker met piano en accordeon
hoe hij de vogel het wijsje voorspeelde.8
In onze hedendaagse vogelliefhebberij is het honderden
jaren oude gebruik om kanaries en goudvinken een wijsje aan te leren helemaal
verloren gegaan. Jaren geleden heeft er ter opluistering tijdens de
tentoonstelling van de vereniging waarvan ik lid ben, De Kanarievogel te
Katwijk, een echte ‘putter’ gezeten; ook al zo’n uit lang vervlogen tijden
daterend fenomeen. De putter zat in een kooi met een emmertje dat door middel
van een kettinkje aan de bodem van de kooi was bevestigd en door de werking van
de zwaartekracht in het water hing. Als het puttertje dorst had trok hij met
behulp van zijn snavel, waarmee hij aan het kettinkje trok, en zijn pootjes,
waarmee hij het terugglijden voorkwam, het emmertje omhoog, om daar vervolgens
uit te drinken. Velen keken vol bewondering naar de kunsten van het puttertje en
vonden het allergrappigst, anderen betitelden ons als dierenmishandelaars.9
Onnatuurlijk, door mensen aangeleerd, gedrag van dieren was
voor onze voorouders en in bepaalde opzichten ook nog wel voor ons, een middel
om zich met dieren te vermaken. Alhoewel er in het geheel nog geen taboe ligt op
sprekende papegaaien lijken toch de gedresseerde vogels en honden, dansende
beren, etc. steeds minder in de West-Europese cultuur van deze tijd te passen.
Voor de onderlinge tentoonstelling van De Kanarievogel in december 2005 werden
12 goudvinken ingeschreven. Ik denk dat er wel heel wat water door de Rijn zal
stromen voordat in het vraagprogramma van de tentoonstelling van De Kanarievogel
de klasse ‘zingende goudvinken’ wordt opgenomen en de goudvinken elkaar niet
alleen bekampen om wie het fraaiste uiterlijk heeft maar ook om wie het mooist
het ‘Wilhelmus’ of diens 19e eeuw concurrent ‘Wien Neerlandsch bloed’
fluit.
Zoals al eerder aangekondigd zullen we ons een volgende
keer gaan verdiepen in ‘airtjes’ zingende kanaries.
-0-
Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:
door Jaap Plokker
Over het houden en fokken van kanaries is in vorige eeuwen weinig aan het papier toevertrouwd en daarom kampt iedere historicus, die de geschiedenis van de kanarieteelt in Europa wilt beschrijven, met een chronisch gebrek aan betrouwbare eigentijdse bronnen. Dit is overigens voor veel schrijvers geen belemmering om een boek of artikel over het houden en fokken van kanaries te beginnen met een stukje geschiedenis of zelfs een hele studie aan dit onderwerp te wijden, om nog maar te zwijgen over de vloed aan informatie die ons via internet bereikt. Willen we de geschiedenis van het houden en fokken van kanaries beschrijven dan moeten we een voorstelling maken van een puzzel waarvan we niet alleen te weinig puzzelstukjes hebben, maar we op dit moment ook nog ternauwernood weten waar welk stukje zou moeten liggen. Het kan niet anders of het door de historicus geschetste beeld bestaat voor een groot deel uit veronderstellingen. De in de loop der eeuwen verschenen historische verhandelingen over de kanarieteelt zijn dus mengelingen van feiten, veronderstellingen en soms ook fictie van de schrijvers.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2012, nr. 2, pp. 21-23.
-0-
door Jaap Plokker
Elders in dit clubblad wordt de in de geschiedenis van onze liefhebberij geïnteresseerde lezer er op geattendeerd dat hetgeen we in boeken, tijdschriften en op internet lezen over de geschiedenis van de kanariekweek gerangschikt moet worden in feiten, veronderstellingen en fictie. Omdat schrijvers zelden hun bronnen aangeven is uit hun verhaal lastig op te maken wat feit, veronderstelling of fictie is. In onderstaand artikel zal aan de hand van een uiterst beknopte biografie van Jean de Bethencourt geprobeerd worden het geschetste probleem met een voorbeeld te verduidelijken.
Een niet eigentijdse afbeelding van Jean de Bethencourt
(afbeelding afkomstig van Internet)
Middeleeuws miniatuur, voorstellende de reis van Jean de Bethencourt naar de
Canarische eilanden. Het miniatuur bevindt zich in ‘Le Canarien’, het
reisverslag van o.m. de twee geestelijken Pierre Bontier en Jean le Verrier, die
de Bethencourt op zijn reis vergezelden.
(afbeelding afkomstig van Internet)
Op 1 mei 1402 vertrok Jean’s expeditie vanuit la
Rochelle. Na een tussenstop in Corunna werd aangemeerd in de havenstad Cadiz,
waar men, als gevolg van allerlei verwikkelingen, tot eind juni bleef. Door
desertie van 27 manschappen was het expeditieleger inmiddels gereduceerd tot 53
man. Na een achtdaagse vaartocht vanuit Cadiz landde Jean op 30 juni 1402 op het
eiland Lanzarote, waar hij vriendelijk werd ontvangen en toestemming kreeg een
fort te bouwen. Terwijl een deel van Jean’s manschappen op Lanzarote
achterbleef voer hij verder naar Fuerteventura. Jean moest echter halsoverkop
weer terugkeren naar Lanzarote, omdat daar zijn manschappen aan het muiten waren
geslagen. De desertie van een deel van de manschappen in Cadiz en de muiterij op
Lanzarote zijn de eerste in een reeks problemen waarmee Jean geconfronteerd werd
en voornamelijk werden veroorzaakt door ondergeschikten, die zich meer lieten
leiden door eigen belang dan door dat van Jean de Bethencourt en Gadifer de la
Salle. Uiteindelijk leidde belangentegenstellingen ook tot een breuk tussen
beide expeditieleiders.
Terwijl de la Salle achterbleef vertrok de Bethencourt in november 1402 naar
Spanje om bij koning Hendrik III van Castilië om geld, manschappen en goederen
te vragen. In ruil voor de erkenning van Hendrik III als koning over de door hem
te veroveren gebieden kreeg Jean waar hij om vroeg. De Bethencourt keerde terug
naar Lanzarote om nog niet bezochte eilanden te veroveren en er koloniën te
stichten. Als ‘koning van de Canarische eilanden’ kreeg Jean zeggenschap over
de door hem veroverde eilanden. In 1404 raakten Gadifer de la Salle en Jean
gebrouilleerd omdat, naar de mening van Gadifer, Jean aan het hof bij Hendrik
III teveel zijn eigen belangen en onvoldoende die van Gadifer had behartigd. Na
een tevergeefse poging van de la Salle om bij Hendrik III een voor hem gunstige
regeling te bepleiten verbrak hij zijn verbintenis met de Bethencourt en reisde
in het najaar van 1404 vanuit Castilië teleurgesteld door naar Frankrijk.
Ook Jean keerde in januari 1405 terug naar Normandië, niet uit teleurstelling,
integendeel, maar om benodigdheden op te halen voor de verdere kolonisatie van
de Canarische eilanden. In mei 1405 vetrok hij vanuit Honfleur met hetgeen hij
voor zijn onderneming nodig dacht te hebben. Zijn neef Maciot de Bethencourt
vergezelde hem. In het najaar van 1405 probeerde hij tevergeefs een kolonie te
stichten op Gran Canaria, maar op de eilanden Palma en Ferro lukte dit
uiteindelijk wel.
We krijgen de indruk dat Jean, behoudens enkele schermutselingen, op de door hem
veroverde eilanden over het algemeen een goede verstandhouding met de
oorspronkelijke bevolking wist op te bouwen. Naast ontegenzeggelijk materiële
motieven lijkt Jean de Bethencourt ook gedreven door idealisme: het bekeren van
de Canariërs tot het Katholicisme. Niet voor niets had hij twee geestelijken
meegenomen en hun zendingswerk was niet zonder succes: Op 20 februari 1404 liet
de inheemse koning van Lazarote en een groot deel van zijn onderdanen zich
dopen. Deze geschiedenis herhaalde zich in januari 1405 op Fuerteventura toen
ook daar de beide koningen en de bevolking zich tot het Christendom bekeerden.
Op 15 december 1406 vertrok Jean weer naar het Castiliaanse hof, zijn neef
Maciot de Bethencourt achterlatend als gouverneur belast met het bestuur over de
op de diverse eilanden gestichte koloniën. Bij koning Hendrik III wist hij een
aanbeveling te verkrijgen om bij de Paus een bisschopszetel voor de Canarische
eilanden te bepleiten. In Rome werd hij ontvangen door de Paus en kreeg waarom
hij vroeg. Na zijn bezoek aan de Paus keerde hij terug naar Normandië in het
volste vertrouwen dat neef Maciot de eilanden naar behoren zou besturen. In 1415
keerde Jean de Bethencourt voorgoed terug naar Frankrijk en droeg het
leenmanschap over de archipel over aan Maciot de Bethencourt.
Hoewel Jean in 1417 zijn ondergeschiktheid aan de Franse koning Karel VI nog
eens had bevestigd raakte hij in de daaropvolgende jaren persoonlijk verwikkeld
in de Honderdjarige Oorlog. Na een overwinning van de Engelse koning op de
Fransen in september 1418 moest Jean, om zijn bezittingen in Normandië veilig te
stellen, in het conflict tussen de Franse en de Engelse koning zich op 14 mei
1419 scharen aan de Engelse zijde en koning Hendrik V van Engeland als zijn
vorst erkennen. In de jaren die volgden verbleef de Bethencourt op zijn kasteel
in Grainville la Teinturière en werd door de bisschop op de hoogte gehouden van
de gang van zaken op de Canarische eilanden en de lotgevallen van zijn neef
Maciot aldaar. Als gevolg van de verovering van Normandië door de Engelse koning
was ook Maciot de Bethencourt Engels onderdaan geworden en dreigden de
Canarische eilanden als leen over te gaan in Engelse handen. Om confiscatie door
de Castiliaanse kroon te ontlopen en zijn zakelijke belangen in de archipel
veilig te stellen droeg Maciot het leenmanschap over de Canarische eilanden over
aan de graaf van Niebla. Hiermee kwam formeel een einde aan de Normandische
zeggenschap over de archipel.
Jean de Bethencourt overleed in 1425 op zijn kasteel in Normandië en werd
begraven in het koor van de kerk in Grainville la Teinturière.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2012, nr. 2, pp. 24-34.
-0-
Op ontdekkingstocht in de geschiedenis:
door Jaap Plokker
In de vorige editie van het clubblad schreef ik een artikel over Jean de Bethencourt (1362-1425) en diens, vermeende, betekenis voor de introductie van het houden en fokken van kanaries in Europa. Na de verspreiding van dit clubblad in juni jl. zijn er nieuwe ontwikkelingen, die ik jullie niet wil onthouden.
Foto. 4 augustus 2012. Jaap Plokker bij het bord dat
aangeeft dat men het Normandische dorpje Grainville La Teinturière binnenrijdt.
De ontmaskering van een
kanarievriend
Het is duidelijk dat
Grainville la Teinturière de nagedachtenis aan Jean de Bethencourt levend wil
houden. Een van de motoren achter dit streven is de Association Jean de
Béthencourt Normandie - Canaries. Dit genootschap is ook verantwoordelijk voor
het museum in Grainville. Waarom dit genootschap niet mijn probleem voorgelegd?
Wellicht dat dit, in de handel en wandel van Jean de Bethencourt
gespecialiseerde, gezelschap mij kon vertellen op welke wijze Jean betrokken is
geweest bij de introductie van de kanarie in Europa. In mijn beste Frans en
uiteraard met behulp van ‘Google-vertalen’ heb ik het museum een brief gestuurd,
waarin ik heb geschreven dat ik regelmatig lees dat de naam van Jean de
Bethencourt in verband wordt gebracht met het vervoeren van kanaries van de
Canarische eilanden naar Europa, het schenken van kanaries aan de Franse en
Castilliaanse koning, maar er nooit een eigentijdse bron wordt genoemd en ik
daarom mijn twijfels heb over de historische betrouwbaarheid van deze
informatie. Ik heb de medewerkers van het museum gevraagd of hen bronnen bekend
zijn waarin voornoemde informatie te lezen valt en of zij mij kunnen vertellen
op grond waarvan de naam van Jean in verband wordt gebracht met kanaries.
Nog sneller dan een kanarie
van Grainville naar Katwijk kan vliegen kreeg ik via de e-mail antwoord, waarin
mijn vermoeden werden bevestigd. Voorzitter Bruno Malfante van de Association
Jean de Béthencourt Normandie – Canaries schreef me dat hem geen enkele bron
bekend was waarin Jean kanaries zou hebben geschonken aan de Franse en
Castilliaanse koning. In het reisverslag ‘Le Canarien’ wordt ook met geen woord
over vogels cq. kanaries gerept. Ook Bruno Malfante was bekend dat Jean’s naam
met kanaries in verband werd gebracht, maar hij kon niets daarvan met
betrouwbare bronnen ondersteunen.
Het speet hem dat hij mij
niet verder had kunnen helpen, maar voor mij wordt, mede dankzij de reactie van
Malfante, het beeld steeds duidelijker: We zullen langzamerhand aan de gedacht
moeten wennen dat Jean de Bethencourt helemaal niets te maken heeft gehad met de
introductie van de kanarie in Europa.
Het raadsel van Jean
Rest tot slot van dit artikel
uiteraard de intrigerende vraag hoe het toch mogelijk is geweest dat de naam van
Jean de Bethencourt in verband kon worden gebracht met de introductie van de
kanarie in Europa en dat tot op de dag van vandaag auteurs dit kritiekloos in
hun publicaties hebben opgenomen.
Bij mijn weten duikt de naam
van Jean de Bethencourt voor het eerst op in de 19e eeuwse Franse
kanarieliteratuur. De derde druk van de door Jules Jannin geschreven en ‘naar
het Fransch’ bewerkte Nederlandstalige uitgave ‘De kunst om kanarievogels op te
kweeken en te doen voorttelen’ werd in 1877 te Amsterdam uitgegeven. In deze
uitgave is de oorspronkelijke titel en het jaar van uitgifte van de originele
eerste druk niet vermeld. Aangenomen wordt dat Jules Jannin’s boek medio de 19e
eeuw werd uitgegeven. In de Nederlandse vertaling van Jannin’s boek lezen we:
‘Het was tijdens de verovering dier eilanden (De Canarische eilanden, J.P.), in
het jaar 1402, door Jean de Bethancourt, een Normandische vrijbuiter, dat
Europeanen voor het eerst met dien belangwekkende vogel bekend werden, en eerst
lang daarna, en wel niet voor het jaar 1778, werd hij, door een afstammeling van
dien vrijbuiter naar Europa overgebracht.’ 3 Als we de tekst van het
citaat analyseren, dan wordt in geen geval beweerd dat Jean in de 15e
eeuw kanaries naar Europa zou hebben gebracht. Hij was, vlgs. Jannin, niet meer,
maar ook niet minder de eerste Europeaan die met de vogel in aanraking kwam.
Over de zinsnede dat niet voor het jaar 1778 de eerste kanaries naar Europa
werden overgebracht kunnen we kort zijn. Dit is historisch onjuist. Er zijn ook
weinig schrijvers die deze bewering van Jannin overnemen. Des te opmerkelijk is
het dat de opmerking dat Jean de eerste Europeaan was die met kanaries in
aanraking kwam wel serieus werd genomen en menig auteur heeft gestimuleerd tot
de meest fantastische speculaties.3
Naar de reden waarom de naam van Jean de Bethencourt medio de 19e eeuw plotseling in verband werd gebracht met kanaries kunnen we slechts gissen. Een mogelijke verklaring zou de volgende kunnen zijn: In de 19e eeuw groeide het nationalisme tot volle wasdom. Landen, volken werden zich steeds meer bewust van hun eigen identiteit en verleden. In deze periode van nationale bewustwording speelde de geschiedschrijving een belangrijke rol. Om de eenheid en trots van de natie te versterken lieten historici zich niet onbetuigd in het laten herleven van ‘nationale’ helden en verheerlijking van bloeiperioden in het verleden. Ook het opkomend Frans nationalisme had zijn helden nodig. Medio de 19e eeuw was Frankrijk een machtig land, een belangrijke speler in de wereldpolitiek, een land met een groot kolo-niaal rijk, maar dat was niet altijd zo geweest. Terwijl Spanjaarden en Portugezen met hun fragiele schepen naar onbekende gebieden voeren en als toekomstige wereldmachten hun neus tegen het venster drukten waren de Fransen ten tijde van de Honderdjarige Oorlog (1339-1453) in een hevige strijd gewikkeld met als inzet hun bestuurlijke onafhankelijkheid van Engeland. Het had niet veel gescheeld of de Franse koning was een vorst zonder land en grote gebieden van het huidige Frankrijk een deel van Engeland geweest. In deze periode, waarin Frankrijk als machtsfactor weinig voorstelde, verscheen opeens Jean de Bethencourt: Een ondernemende Fransman, die zijn fortuin zocht in het veroveren van nieuwe gebieden overzee. Hij had het lef gehad om met een schip en een klein groepje soldaten vanuit Frankrijk weg te zeilen om een hele archipel te veroveren. Hij had het zelfs gebracht tot ‘koning van de Canarische eilanden’. Jean de Bethencourt kon in de nationalistisch getinte geschiedschrijving worden opgevoerd als ‘ontdekkingsreiziger’ en ‘conquistador’, die ten tijde van de opkomst van Spanje en Portugal als koloniale machten liet zien dat toen ook de Fransen hun rol op het wereldtoneel al driftig meespeelden. Als je als land in je geschiedschrijving wil laten zien dat de stichting van het grote koloniale rijk te danken is aan Franse ondernemingslust, die al vanuit de middeleeuwen dateerde, dan kan je Jean de Bethencourt gerust als icoon daarvan naar voren schuiven.
Association Jean de Béthencourt Normandie - Canaries
17 place du marché
76450 Grainville-la-Teinturière
02 35 57 20 66
http://pagesperso-orange.fr/assobethencourt
associationjeandebethencourt@gmail.com
Bonjour monsieur Plokker,
J'ai bien reçu votre courrier du 16 août dernier.
En ce qui concerne l'introduction des canaris en Europe, je n'ai aucune trace historique de cela. Dans le manuscrit du "Canarien" (qui retrace la conquête), les oiseaux ne sont pas mentionnés et on n'y parle pas du sujet.
J'ai effectivement lu que Jean de Béthencourt aurait ramené des canaris en Europe, mais je ne peux rien certifier. Je suis désolé de ne pas pouvoir vous éclairer plus à ce propos.
En ce qui concerne le château de Jean de Béthencourt, il ne reste plus de traces hormis la motte féodale. Une brochure sur l'histoire du château est en vente au musée Jean de Béthencourtau prix de 3 € (auquel il faut rajouter les frais de port).
Sincères salutations à vous
Bruno Malfante
Président de l’Association
Jean de Béthencourt Normandie - Canaries
Bovenstaand de mail die ik uit van Bruno Malfante uit Grainville-la-Teinturière ontving.
Is het voor een kanarie
liefhebber ook niet erg verleidelijk wanneer hij nationale trots kan combineren
met de geschiedenis van zijn liefhebberij? Krijgen het houden en fokken van
kanaries in Frankrijk en het aanzien van de Fransen onder de kanarieliefhebbers,
niet meer status wanneer de groten uit de Franse geschiedenis niet alleen voor
de kanariezang zijn bezweken, maar ook nog een rol hebben gespeeld in de komst
van de kanarie naar Europa?
Jean de Bethencourt, een held
in de geschiedenis van het eigen nationalisme opvijzelende Franse volk, werd ten
tonele gevoerd als bewijs dat de internationale kanariewereld wel heel veel aan
de Fransen te danken heeft. Waarom vermeldt Jules Jannin, mijn inziens, de naam
van Jean de Bethencourt in zijn boek? Niet om de geschiedenis
van de kanarieteelt in Europa recht te doen, maar ter meerdere glorie van
Frankrijk en de Fransen. Nogmaals, het is een veronderstelling. Mocht het de
waarheid benaderen dan zijn we de afgelopen 150 jaar er met z’n allen aardig
ingetuind.
Foto. 4 augustus 2012. Bord in een van de straten van
Grainville La Teinturière met informatie over Jean de Bethencourt .
Noten
1. Eweg, Drs. E.M., De
Spaanse Timbrado, in een vogelvlucht door de geschiedenis.
www.spaansetimbrado.nl, site van de timbradofokkers Manuel Pardo del Rio en
Erlijn Eweg. Hetzelfde artikel is onder de titel ‘Historie van de Spaanse
timbrado zangkanarie’ ook geplaatst op de site van de Timbrado Society:
www.timbrado.nl,
2. Plokker, J., Jean de
Bethencourt. In: Contactblad Speciaalclub NZHU, editie 2012-2, pp. 26-27.
3. Jannin, Jules, De kunst
om kanarievogels op te kweeken en te doen voortteelen. Uitgegeven te Amsterdam
bij G.T. Bom, 3e druk (1877), p. 1.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2012, nr. 3, pp. 16-25.
-0-
door Jaap Plokker
Tijdens de Kerstvakantie heb ik een dagje doorgebracht in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag om in oude boeken te speuren naar informatie over het houden en fokken van kanaries in vroegere eeuwen. In dit artikel staat Olfert Dapper en zijn beschrijving van de Canarische eilanden centraal.
Olfert Dapper (1636-1689)
was een in Amsterdam woonachtige arts en schrijver. De Amsterdamse Dapperstraat
is naar hem vernoemd. Over Dapper’s activiteiten als arts is weinig bekend, over
zijn schrijverschap des te meer. Naast o.m. een vijfdelig boekwerk over de
geschiedenis van Amsterdam is Dapper vooral beroemd om zijn geografische boeken
over gebieden in Afrika en Azië. Dapper heeft de door hem beschreven oorden
nooit zelf bezocht maar baseerde zich vooral op informatie van anderen. Dit was
voor velen overigens geen reden om aan de betrouwbaarheid van Dapper’s
beschrijvingen te twijfelen, want zijn geografische boeken werden in het Duits,
Engels en Frans vertaald. Ik was natuurlijk razend benieuwd of Dapper ook de
eilanden had beschreven waarop de voorvader van onze harzers en waterslagers van
nature voorkomt en of in zijn boeken iets over kanaries en in het bijzonder de
kanariehandel en –teelt te vinden zou zijn.1
De bibliografie van de door Dapper geschreven boeken raadplegende was de
grootste kans dat ik iets zou kunnen vinden in het in 1668 bij Jacob van Meurs
in Amsterdam uitgegeven boek ‘Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaense Eylanden,
enz.’. Het boek is in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag aanwezig dus op
genoemde dag in de Kerstvakantie ben ik naar de KB gegaan, heb het boek
aangevraagd en ingezien.
Foto. Portret van
Olfert Dapper (1636-1689). (Afbeelding
van Internet)
Aanvankelijk dacht ik dat
ze mij het verkeerde boek hadden gegeven, want toen ik het titelblad opsloeg las
ik ‘Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaense Gewesten van Egypten, Barbaryen,
Libyen, Biledulgerid, enz.’ terwijl ik de beschrijving van de Afrikaanse
eilanden had aangevraagd, echter het lijvige,met mooie platen en kaarten
geïllustreerde, boekwerk doorbladerende ontdekte ik dat het laatste deel van de
band bestond uit de ‘Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaense Eylanden: als
Madagaskar, of Sant Laurens, Sant Thomee, d’eilanden van Kanarien, Kaep de Verd,
enz.’
Op de titelpagina stond bovendien wat ik onder die ‘Naukeurige Beschrijvinge’
mocht verstaan, t.w. ‘de Benamingen, gelegentheit, Steden, Revieren, Gewassen,
Dieren, Zeeden, Drachten, Talen, Rijkdommen, Godsdiensten en Heerschappyen’. De
voortekenen waren gunstig, of de werkelijkheid ook zo was zou nog moeten
blijken. 2
Foto. Serinus canaria.
Door Eric Verhagen op 23 maart 2012 op La Palma in de vrije natuur
gefotografeerde kanarie.
In de hierboven gegeven
citaten verstrekt Dapper ons summiere informatie over kanariezaad, de
kanariehandel en de kanarieteelt. Met betrekking tot de opmerking over het
kanariezaad, - Ik ga er van uit dat hiermee het kanarie witzaad wordt bedoeld. -
geeft Dapper ons informatie die nadere bestudering behoeft.
Ten eerst werd, volgens Dapper, op de Canarische eilanden dit zaad verbouwd en
door de lokale bevolking gebruikt als voedsel voor de kanarievogels. Een
conclusie ligt voor de hand: de lokale bevolking van de Canarische eilanden
hield kanaries in gevangenschap. De vragen die dit oproept en waarover Dapper
geen uitsluitsel geeft zijn: Hielden ze de vogels voor hun eigen plezier in
gevangenschap en kweekten ze er soms ook mee? Werd het witzaad gebruikt om de
uit de vrije natuur gevangen vogels te voeren totdat de opkoper langs kwam en
voor het transport overzee? Of is het een combinatie van genoemde overwegingen
geweest?
Van Dapper vernemen we ook dat het kanariewitzaad van de Canarische eilanden
naar Europa, o.m. naar Holland, is gebracht en daar welig groeit. Zou het
verbouwen van het kanariewitzaad in onze streken verband houden met het voorzien
in de behoefte aan kanariezaad voor de Nederlandse kanarievogelhouders? Als dit
het geval was moet het houden en kweken van kanaries in onze streken niet
beperkt zijn gebleven tot een kleine groep.
Dat er inderdaad met kanaries in de Lage Landen werd gebroed kunnen we opmaken
uit het volgende geciteerde fragment. Hoewel verondersteld wordt dat al ca.
medio de 16e eeuw met kanaries in de Lage Landen werd gebroed is dit
boek van Dapper uit 1668 de voor mij oudste bekende authentieke bron waarin
zwart op wit staat dat in onze streken kanaries gefokt worden. Uit hetzelfde
fragment kunnen we ook opmaken dat kanaries rechtstreeks vanaf de Canarische
eilanden in Holland werden geïmporteerd. De in onze streken aanwezige kanaries
waren dus of wildvang van de Canarische eilanden, of in Europa gekweekte vogels.
Aan de kanariehandel in de 16e eeuw hoop ik nog eens een artikel te
wijden en daarop vooruitlopend heb ik de indruk dat in Dapper’s tijd het aanbod
aan importvogels van de Canarische eilanden aanzienlijk kleiner was dan het
aanbod aan eigen kweekvogels uit de Nederlanden en/of de ons omringende landen.
Tenslotte is het feit dat Dapper in zijn boek naar het houden en fokken van
kanaries in onze streken verwijst al een aanwijzing dat hij er niet alleen van
op de hoogte, maar het houden en fokken van kanaries kennelijk ook geen obscure
bezigheid van een enkeling was.
Met dank aan Eric Verhagen voor het ter beschikking stellen van de foto en aan Peter Spierenburg voor de bemiddeling.
Dit artikel werd
geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 1, pp. 25-31.
-0-
door Jaap Plokker
Ook in deze editie van ons clubblad duiken we in het verre verleden. De vorige keren stonden we stil bij Jean de Bethencourt en zijn veronderstelde betekenis voor de introductie van de kanarievogel bij de hoogste adel in Frankrijk. In onderstaande gaan wij verder met onze zoektocht naar feiten, ficties en veronderstellingen in de geschiedschrijving van de kanarieteelt. Als uitgangspunt nemen we de bekende Duitse ornitholoog Dr. Karl Russ (1833-1899).
Wie zich bij het lezen van
voorafgaande vertaling uit Russ’ boek zich afvroeg ‘Komt mij dit niet bekend
voor?’ hoeft niet aan zichzelf te twijfelen. Menig auteur heeft dit fragment
gebruikt als bron of als sjabloon voor een eigen historische schets over de
introductie van de kanariekweek in Europa.
In het artikel ‘Jean de Bethencourt’, dat in editie 2012-2 van ons clubblad werd
geplaatst, en waarnaar ook in de aanhef werd verwezen, gaf ik aan dat in
navolging van Jules Jannin door diverse schrijvers aan de Normandiër Jean de
Bethencourt een, al dan niet belangrijke, rol wordt toegeschreven in de
introductie van de kanarie op het Europese vasteland. In Russ’ historische
schets wordt de naam van Jean de Bethencourt overigens niet genoemd.
Ik heb de indruk dat met name in de eind 19e eeuwse en rond de
eeuwwisseling verschenen Nederlandstalige vogelliteratuur de invloed van Jannin
groter is geweest dan die van Russ. Auteurs vermeldden in de, veelal uiterst
beknopte, historische schetsen wel de naam van Jean de Bethencourt, maar van het
door Russ geschreven historisch overzicht is nog nauwelijks een spoor te
bekennen: Geen Spaans kanariemonopolie, geen schipbreuk bij Elba. Dit veranderde
in de loop van de 20e eeuw toen ook Russ’ betoog betreffende de
geschiedenis van de kanarieteelt in de Nederlandse kanarieliteratuur meer
navolgers vond. Mogelijk dat het bestaan van een Nederlandse vertaling van het
boek van Jannin en het ontbreken van een Nederlandse uitgave van ‘Der
Kanarienvogel’ mede heeft veroorzaakt waarom Russ’ kijk op de
kanariegeschiedenis pas later in de Nederlandstalige literatuur doordringt.5
Titelpagina van
‘Der Kanarienvogel’, 11e druk uit
1906. De eerste editie van dit door Karl Russ geschreven boek verscheen in 1872.
(Foto Jaap Plokker
De klassieken Gesner,
Aldrovandi en Olina
In diverse historische schetsen over
de vroegste kanarieteelt in Europa worden ook de natuurwetenschappers aangehaald
die Russ vermeldt. Zo vinden we de namen van Gesner en Aldrovandi terug in de
beschrijvingen van T. Vriends en K. Speicher, die duidelijk Russ als bron hebben
gebruikt en, 125 jaar na dato, nam ook H.K. van der Wal, overigens zonder
bronvermelding, Russ’ passage over Konrad Gesner nog in een letterlijk vertaling
op in zijn handboek. B. Willems gaat ook uitgebreid in op de betekenis van de
drie door Russ genoemde schrijvers en weet nog aanvullende informatie te
verstrekken.6
Aan de publicaties en invloed van de door Russ aangehaalde en in zijn
voetspoor door anderen genoemde auteurs Konrad Gesner, Ulisse Androvandi en
Giovanni Pietro Olina hoop ik t.z.t. een afzonderlijk artikel te wijden. Daarom
ga ik in dit verband niet verder in op hun betekenis voor de geschiedschrijving
van de kanarieteelt.
Verovering van de
Canarische eilanden door de Spanjaarden en de introductie van de kanarie in
Spanje.
Russ’ schets van de geschiedenis van de
introductie van de kanarie op het Europese vasteland en de vroegste kanariekweek
willen we splitsen in een aantal deelthema’s en die achtereenvolgens de revue
laten passeren:
- Verovering van de Canarische eilanden door de Spanjaarden en de introductie
van de kanarie in Spanje;
- Het Spaanse monopolie op de kanarieteelt en –handel;
- De schipbreuk bij Elba, die het begin van de Italiaanse kanariekweek en het
einde van het Spaanse handelsmonopolie markeert.
De kanariekweek en –handel in Tirol is een onderwerp dat weliswaar door Russ
wordt aangestipt, maar waaraan ik voornemens ben een volledig artikel te wijden
en in dit verband dus buiten beschouwing zal blijven.
In twee, in editie 2012-2 en 2012-3 van ons Contactblad gepubliceerde, artikelen
ben ik al uitgebreid ingegaan op de levensgeschiedenis van de Normandiër Jean de
Bethencourt en diens, vermeende, rol in de verspreiding van de kanarie over
Europa in de eerste decennia van de 15e eeuw. Zoals gezegd vermeldt
Russ de naam van Jean de Bethencourt niet in zijn historische schets.
Menig auteur laat, in navolging van Karl Russ, de introductie van de kanarie in
Europa plaatsvinden nadat de Spanjaarden, vlgs. Russ in 1478, de definitieve
zeggenschap over de Canarische eilanden hadden verworven en zij zangvogels vanaf
de eilanden meenamen naar het Iberisch schiereiland. De kanarie werd een
statussymbool in welgestelde kringen en de dames lieten zich graag portretteren
met een kanarie op de wijsvinger.
Foto. Vrouw met
kanarie op vinger. Schilderij van de Franse schilder Joseph Marie Vien
(1716-1809) (Foto
van Internet)
Evenals Russ dateren M. van
Woezik en R.R.P. van der Mark de verovering van de Canarische eilanden in 1478,
waarna de Spanjaarden kanaries ‘in grote getale’ meenamen naar Spanje. Van der
Toorn volgt getrouw van Woezik’s tekst en spreekt zelfs van ‘scheepsladingen’
kanaries,7 Ook volgens A. Bartels waren het de Spanjaarden die de
kanaries in Europa introduceerden en wel medio de 16e eeuw, toen
zeelieden de vogeltjes vanuit de Canarische eilanden meenamen en aan rijke dames
verkochten.8 K. Speicher overgoot deze versie met een romantisch
sausje: Hij liet de Spaanse soldaten en zeelieden kanaries meenemen voor hun
geliefden. Toen de matrozen ontdekten dat met de verkoop van kanaries geld te
verdienen viel ontstond in Cadiz een centrum van de kanariehandel. Om zeker te
zijn van een geregelde aanvoer van kanaries begonnen Spaanse monniken zich toe
te leggen op de kweek van kanaries in gevangenschap.9
Ook Beekman dicht Spaanse zeevaarders een rol toe in het vervoer van kanaries
van de Canarische eilanden naar het Iberisch schiereiland, echter, volgens hem,
had dit ‘weinig invloed op zijn algemene verspreiding’.10
Evenals Russ refereerde K. Speicher aan schilderijen waarop ‘de vrouw des huizes
zich af liet beelden met haar kleine gevederde vriend’. In tegenstelling tot
Russ, die het duidelijk over Spaanse dames heeft, laat Speicher Italiaanse
schilders, Italiaanse dames met een kanarie portretteren.11
Volgens Drs. E.M. Eweg werden al in 14e eeuw op de Canarische
eilanden kanaries ingescheept en vervolgens getransporteerd naar het Iberisch
schiereiland. In het begin van de 15e eeuw vermaakte de Spaanse adel
zich met het houden van kanaries en lieten, zoals ook Russ beschrijft, vooral
adellijke dames zich afbeelden met een kanarie op de wijsvinger. Schilderijen
met een dergelijke afbeelding zijn, vlgs. Eweg, te zien in kastelen van
Andalusia, Catalonië en Castillië. Een afbeelding ter ondersteuning hiervan
ontbreekt helaas op de website.12
Een wel heel bijzonder lezing vinden we in het door H.K. van der Wal geschreven
handboek. Na een jarenlange strijd om de archipel vestigde Spanje in 1495
definitief zijn zeggenschap over de Canarische eilanden. In navolging van Russ
rangschikt van der Wal de producten die de Spanjaarden van de eilanden meenamen
als ‘buit’. Omdat, vlgs. van der Wal, de kerk eigenaar was van de buit kwamen
de meegenomen kanaries in kloosters terecht, waar monniken kanaries begonnen te
fokken. Van der Wal benadrukt dus, in navolging van Speicher, het belang van de
kloosterorden in de vroegste kanarieteelt. Omdat de monniken de kanaries voor
hoge prijzen op de markt te koop aanboden konden alleen welgestelden zich een
kanarie veroorloven. Voor de kloosterorden betekende de kanariehandel een
interessante inkomstenbron. Door alleen mannetjes te verkopen wisten de monniken
ca. 100 jaar het monopolie op de kanariehandel te behouden.13
Maken we even een uitstapje over de grenzen en raadplegen we het onder redactie van Klaus Dümpelmann e.a. geschreven en in 1986 door de Deutschen Kanarienzüchter Bund uitgeven boek ‘Der Harzer Roller, ein Handbuch/Standard für den Züchter edler Gesangkanarien’, dan lezen we veel overeenkomsten met wat tot dusver in de Nederlandstalige literatuur is gepubliceerd. Ook de schrijvers van het ‘Handbuch’ dateren de introductie van de kanarie in Europa ‘ergens tussen 1478 en 1496’, toen Spanjaarden vogels vanaf de Canarische eilanden meenamen naar hun moederland en ze in rijkversierde kooien aan vrouwen werden geschonken. Op grond van het geringe aanbod en de grote vraag waren kanaries in die tijd erg duur. Spaanse monniken ontdekten dat kanaries gemakkelijk in gevangenschap tot voortplanting overgaan en ontwikkelden een levendige handel met deze vogels door ze te fokken en alleen de mannetjes te verkopen. Het monopolie op de kanariehandel bleef tot ver in de 16e eeuw in Spaanse handen. Via de toenmalige zeehandelsroutes kwamen de in Spanje gefokte vogels in Italië, Frankrijk en Engeland terecht. Aan het Spaanse monopolie kwam een einde doordat men, als gevolg van smokkel en schipbreuk, in Italië en de overige genoemde landen de beschikking kreeg over kanariepoppen en men daar kanaries ging kweken. Aldus de historische verhandeling over de introductie van de kanarie in Europa in het Duitse handboek voor harzerkwekers.14
Een sterk van Russ en zijn
navolgers afwijkende visie verkondigt Bèr Willems. In zijn boek ‘Geschiedenis
van de kanarie’ verdedigt Willems de stelling dat kanaries in de 15e
eeuw in eerste instantie vanaf de Canarische eilanden vnl. naar Noord Frankrijk
en de Nederlanden werden vervoerd, daar met de vogels werd gekweekt en de in de
Lage Landen gefokte kanaries vervolgens via de internationale handel hun weg
vonden naar elders in Europa. Hij sluit niet uit dat er ook kanaries
rechtstreeks van de Canarische eilanden naar Spanje zijn vervoerd, maar acht dit
van ondergeschikt belang. Enigszins in tegenspraak met voorafgaande vermeldt
Willems dat in de 16e eeuw monniken in Catalonië een goede bron van
inkomsten moeten hebben gehad met het fokken van kanaries.15
Overzien we de historiografie van de introductie van de kanarie in Europa dan
blijkt dat Russ’ boek uit 1872 veel navolgers heeft gehad. Soms letterlijk, soms
in grote lijnen, volgen velen diens visie dat na de verovering van de
Spanjaarden van de Canarische eilanden kanaries als ‘buit’ of ‘souvenir’ naar
het Iberisch schiereiland werden vervoerd en uiteindelijk vnl. in welgestelde cq.
adellijke kringen belandden. Ook Russ’ beschrijving van de met kanarie op de
wijsvinger afgebeelde adellijke dames blijkt na 130 jaar nog steeds actueel.
Wat door Russ niet wordt beschreven en bij anderen, zoals Speicher, van der Wal,
Willems en in de Duitse literatuur wel te lezen valt is de rol van de Spaanse
kloosterorden in de vroegste kanarieteelt. Ook rept Russ met geen woord over
Jean de Bethencourt, aan wie, sedert de tweede helft van de 19e eeuw,
in de literatuur een prominente rol in de introductie van de kanarie in Europa
wordt toebedeeld. Mogelijk heeft Russ of geen kennis gehad van de 19e
eeuwse Franstalige literatuur, waarin Jean de Bethencourt en diens mogelijke
betrokkenheid bij de introductie van de kanarie in Europa voor het eerst werd
vermeld, of hij heeft deze informatie als onvoldoende betrouwbaar terzijde
geschoven en in zijn boek bewust onvermeld gelaten. We zullen het waarschijnlijk
nooit te weten komen.
Voor zowel Russ als alle anderen, die een historisch overzicht van de
kanarieteelt in hun boek hebben opgenomen en hiervoor werden aangehaald, geldt
dat hun tekst niet wordt ondersteund met eigentijdse bronnen. In plaats van een
gedegen, op contemporaine bronnen gebaseerd, betoog lijken de afzonderlijke
verhandelingen eerder het resultaat van het overnemen van wat iemand anders al
eerder had gepubliceerd, al dan niet overgoten met een, mogelijk zelf bedachte,
persoonlijke interpretatie, om het geheel toch een eigen tintje mee te geven.
Ook het veel geciteerde fragment van de geportretteerde adellijke dame met een
kanarie op de wijsvinger wordt in geen enkel boek met een afbeelding van zo’n
schilderij ondersteund. Zolang er geen contemporaine bronnen opduiken die
bovenstaande of delen daarvan verifiëren, zullen we met hetgeen tot dusver
geschreven is over de introductie van de kanarieteelt in Europa uiterst kritisch
moeten omgaan. Het zou mij niet bevreemden wanneer uiteindelijk zal blijken dat
de veronderstelde aanvankelijk dominante rol van de Spanjaarden in de
verspreiding van de kanarie over Europa in werkelijkheid veel kleiner is geweest
en de betekenis van de Spaanse kloosterorden eerder tot de fictie dan tot de
feiten gerekend moet worden. Eveneens zou het mij niet verbazen wanneer de
schilderijen van adellijke dames met een kanarie op de vinger, waarnaar door
Russ en anderen wordt verwezen, niet uit de 15e eeuw, maar uit enkele
eeuwen later blijken te dateren.
Willems boek is in zoverre een uitzondering op voorafgaande, omdat hij wel
degelijk een eigen, afwijkende, stelling verdedigt. Maar ook Willems onderbouwt
zijn, soms warrige, betoog niet met eigentijdse bronnen en daardoor overtuigt
zijn visie ook niet.
Het Spaanse monopolie op
de handel in kanaries
Ook Russ’ betoog over het Spaanse
monopolie op de kanarieteelt werd door menigeen nagevolgd. Van Woezik en van der
Toorn, nemen de visie van Russ integraal over.16 P. Kwast weet te
melden dat de kanariehandel erg lucratief was voor de Spaanse schatkist en er
zelfs een wet werd uitgevaardigd waarin uitsluitend de export van, door de adel
gekweekte en van de Canarische eilanden geïmporteerde, mannelijke kanaries was
toegestaan.17 Hebben bij Kwast de kanariefokkers blauw bloed, van
der Wal spreekt van een monopolie van de kloosterorden. Ook Willems weet te
melden dat bij verordening het de Spaanse kloosters verboden was mankanaries te
verkopen en suggereert dat ten tijde van het Spaanse kanariemonopolie menig
kanariepopje uiteindelijk in de maag van een monnik belandde. Vetzucht zal hij
er niet van gekregen hebben, veronderstel ik. K. Speicher, H.K.van der Wall en
Dümpelmann e.a. schrijven, in navolging van Russ, dat het Spaanse monopolie een
eeuw lang heeft standgehouden tot ver in de 16e eeuw cq. medio de 16e
eeuw.18
R.R.P. van der Mark is heel wat gereserveerder hieromtrent. Hij noemt weliswaar
het Spaanse kanariemonopolie, maar plaatst het in de categorie ‘heerlijke
legendes’ die omtrent de verspreiding van de kanarie bestaan.19
In A. Bartels’ boekje lezen we een heel andere variant. Nadat door een
schipbreuk kanaries in Italië waren beland, kwamen de Italianen spoedig tot de
ontdekking dat deze vogels gemakkelijk in gevangenschap tot voortplanting
overgingen en de handel in kanaries een lucratieve bron van inkomsten was. De
vogels werden door de Italianen ‘door heel Europa’ verkocht, maar ‘de verkopers
wilden angstvallig het monopolie behouden en verkochten uitsluitend mannen’. Ook
Willems suggereert dat, naast een Spaans, ook een Italiaans en zelfs een
Portugees monopolie op de kanarieteelt heeft bestaan. De lezing van een
Italiaans kanariemonopolie heb ik overigens alleen bij Bartels en Willems terug
kunnen vinden.20
Samenvattend, ook betreffende het Spaanse monopolie op de handel met mankanaries
zien we auteurs die vrij letterlijk Karl Russ volgen; anderen verstrekken
aanvullende informatie, sommigen spreken zelfs van een monopolie in Italië en
Portugal. Merkwaardig is dat sommigen beweren dat het Spaanse monopolie
gelegaliseerd was, waarvan het bewijsmateriaal toch in archieven te achterhalen
moet zijn, terwijl van der Mark hieromtrent spreekt van ‘een heerlijke legende’,
een verzinsel dus. Ondanks dat van der Mark de enige is die het Spaanse
monopolie op de kanarieteelt als historisch feit in twijfel durft te trekken ben
ik geneigd hem daarin te volgen, omdat met name in het verleden regelgeving goed
is gedocumenteerd en gearchiveerd en door genoemde auteurs geen enkele concrete
verordening als vorm van bewijs van dit monopolie ter ondersteuning wordt
aangedragen. Zolang 15e en vroeg 16e eeuwse daarop
betrekking hebbende wetsteksten niet uit de archieven opduiken zullen we het al
dan niet gelegaliseerde Spaanse monopolie op de kanarieteelt en –handel als
fictie moeten beschouwen.
De
schipbreuk bij Elba als het begin van de Italiaanse kanariekweek en het einde
van het Spaanse handelsmonopolie.
Het wordt een ietwat eentonig verhaal, maar ook het door Russ aangedragen feit
dat een schipbreuk voor de Italiaanse kust leidde tot het einde van het Spaanse
monopolie op de kanariehandel wordt door velen nagevolgd. Al verschijnen er in
de loop der jaren in de literatuur wel verschillende versies van deze
gebeurtenis. Volledigheidshalve moet in dit verband wel opgemerkt worden dat
Karl Russ het verhaal van de schipbreuk niet voor het eerst na 250 jaar tussen
de mottenballen heeft opgevist. John Ray vermeldt, Olina citerende, de
schipbreuk in diens in 1678 gepubliceerde ‘Ornithology’ en in het Duitse
taalgebied kunnen we dezelfde geschiedenis lezen in het in veel herdrukken en
ook in het Engels verschenen, door J.H. Bechstein geschreven ‘Naturgeschichte
der Stübentiere Vögel’.21 Terwijl Russ het in 1622 uitgebrachte boek
van G.P. Olina noemt als de bron van de schipbreukgeschiedenis, plaatst M. van
Woezik de scheepsramp in 1645.22 C. van der Toorn volgt van Woezik in
de datering, alleen weet zij nog te melden dat het geen schipbreuk betrof, maar
er aan boord van het schip brand uitbrak, waarna de bemanning de kanaries de
vrijheid gaf en de vogels naar de kust konden vliegen. Bij van der Toorn
vestigden de vogels zich op het Italiaanse vasteland en niet, zoals bij de
meeste auteurs, op Elba.23 In zijn Handboek laat ook P. Kwast het
Spaanse monopolie eindigen met de schipbreuk. Een groot deel van Kwast’s
historische inleiding bestaat trouwens uit een citaat van de 19e
eeuwse Franse auteur Jules Jannin, maar het verhaal van de schipbreuk moet hij
toch aan een ander boek hebben ontleend, omdat Jannin hierover met geen woord
rept. Kwast verhaalt over de schipbreuk overigens met enige reserve, omdat
verschillende bronnen elkaar omtrent de datering tegenspreken. Dit hoeft voor
hem overigens ‘niet te betekenen dat het verhaal over een schipbreuk onjuist
is’.24 In K. Speicher vindt hij overigens geen medestander. Speicher
vermeldt de schipbreuk bij Elba, maar volgens hem moeten we dit verhaal ‘naar
het rijk der fabelen verwijzen’. R.R.P. van der Mark is het roerend met Speicher
eens. Hij vertelt over de schipbreuk voor de Italiaanse kust, waarna de
ontsnapte kanaries niet direct richting het land, maar westwaarts (verg. Karl
Russ!), naar Elba, vlogen en zich met de daar aanwezigen vinkachtigen
vermengden, maar noemt dit verhaal een ‘legende’.25 H.K. van der Wal
moet het verhaal over de schipbreuk gekend hebben, maar neemt het niet op in
zijn handboek, mogelijk omdat ook hij ernstig twijfelt aan de historische
betrouwbaarheid van het verhaal.26
Tenslotte besteedt ook Willems uitgebreid aandacht aan het
schipbreukverhaal, dat in Olina’s boek uit 1622 vermeld wordt. Zijn lezing wijkt
nogal af van die van Russ en de auteurs die hem volgen. De vraag rijst dan
natuurlijk wie van beiden zich op het originele boek van Olina heeft gebaseerd.
Uitgaande van Olina’s tekst uit 1622 gebruikt Willems, in tegenstelling tot wat
hij suggereert, voor zijn versie van de schipbreukgeschiedenis een andere bron.
In de uitgave van 1622 besteedde Olina twee pagina’s aan de kanarie, één pagina
voor een afbeelding en één pagina voor een begeleidende tekst. In de Italiaanse
tekst, waarvan ik binnenkort een Nederlandse vertaling hoop te ontvangen, heb ik
gemeend de woorden Livorno en Elba te kunnen ontwaren, waardoor ik tot de
conclusie ben gekomen dat onderstaande, op Willems boek gebaseerde versie van
het schipbreukverhaal, geen letterlijke vertaling van Olina’s originele tekst
kan zijn. In Willems boek lezen we het volgende verslag: In het begin van de
maand augustus 1573 vertrok een Spaans schip van de Canarische eilanden met
vrachtkooien met vooral mankanaries, maar ook enkele popjes aan boord. Het schip
had aanvankelijk als bestemming Lissabon, maar veranderde op 13 augustus van
koers en voer richting Italië met als eindbestemming Venetië. In de Golf van
Venetië stak plotsklaps een storm op waardoor het schip verging. Voordat het
schip in de golven verdween gaf de kapitein opdracht de kooien met vogels open
te zetten en de vogels los te laten. Sommige vogels verdronken, andere bereikten
de Italiaanse kust en een deel daarvan belandde uiteindelijk op het eiland Elba.
Zet Willems met het noemen van zijn bron en zijn versie van het verhaal ons op
het verkeerde been, met zijn eindconclusie kan ik overigens heel ver meegaan:
‘Het verhaal van Olina is best leuk, en er kan een kern van waarheid in zitten,
maar voor serieuze opvatting is het niet geschikt’.27
Opmerkelijk is dat het verhaal van de schipbreuk bij Elba nauwelijks wordt
vermeld in de rond de eeuwwisseling en gedurende eerste decennia van de 20e
eeuw uitgegeven Nederlandse vogelliteratuur. De meeste auteurs, als ze al
aandacht besteden aan een stukje geschiedenis van de kanarieteelt, beperken
zich, zoals Jules Jannin, tot de vermelding van Jean de Bethencourt. De oudste
mij bekende vermelding over de schipbreuk bij Elba in de Nederlandstalige
kanarieliteratuur heb ik kunnen vinden in ‘De Pluimgraaf’, in de editie van 8
juni 1900. Toevallig, of juist niet, in het waarschijnlijk ca. 1912 uitgegeven,
uit het Duits vertaalde, Nederlandstalig boekje ‘De Kanarievriend’ wordt zowel
het Spaans handelsmonopolie als de schipbreuk bij Elba vermeld. De schrijver,
Johann Gottfried Niedeggen, hoofdredacteur van de Allgemeine Kanarienzeitung,
kende als Duitser Russ’ boek uiteraard wel!28
Het voornoemde artikel in de Pluimgraaf van 8 juni 1900 over de
scheepsramp bij Elba is een transcriptie van een artikel in een Engelse
periodiek. Hoewel ca. 1890 ‘Der Kanarienvogel’ in een Engelse vertaling was
verschenen is op voorhand de conclusie dat de schrijver van het Engelse artikel
zich op Russ’ boek heeft gebaseerd, mijn inziens, voorbarig. De rond de
eeuwwisseling uitgegeven Engelse kanarieliteratuur waarin aandacht werd
geschonken aan het verleden was namelijk vooral gebaseerd op de in de 17e
eeuw verschenen Engelstalige boeken, i.h.b. het door John Ray geschreven en in
1678 uitgegeven ‘The Ornithology of Francis Willughby’. De tekst in dit boek
over kanaries bestaat o.m. uit een samenvatting van hetgeen de hiervoor genoemde
auteurs Konrad Gessner, Ulisse Aldrovandi en Giovanni Pietro Olina over de
kanarie hebben geschreven. Omdat John Ray het fragment over de schipbreuk bij
Elba uit Olina’s boek in zijn ‘ The Ornithology’ overnam vinden we deze
geschiedenis, overigens zonder het einde van het Spaanse monopolie op de
kanarieteelt hieraan te verbinden, ook terug in de begin 20e eeuwse
Engelstalige kanarieliteratuur die John Ray’s boek als bron gebruikten. Goede
voorbeelden hiervan zijn: ‘The Canary Book’ van Robert L. Wallace en ‘History of
the Canary’ van Rudolf Gallloway. Het is overigens niet ondenkbaar dat ook Karl
Russ kennis heeft genomen van John Ray’s boek en het noemen van Gesner,
Aldrovandi en Olina in ‘Der Kanarienvogel’ mede door de citaten in ‘The
Ornithology’ tot stand is gekomen.29
Van de drie hier behandelde onderwerpen is het verschaal van de scheepsramp bij
Elba het meest aan discussie onderhevig geweest. Sommige auteurs vermelden het
in hun boek, in navolging van Karl Russ, als serieuze geschiedschrijving en als
een waar gebeurd verhaal, dat het begin van de Italiaanse kanarieteelt en het
einde van het Spaanse monopolie op de kanariehandel markeerde. Anderen twijfelen
aan de historische betrouwbaarheid van dit verhaal en rangschikken het als een
legende, die kan dienen ter opfleuring, maar weinig van doen heeft met serieuze
geschiedschrijving. De ironie wil dat de geschiedenis van de scheepsramp,
waarover de meeste twijfel bestaat en door sommigen wordt weggezet als
‘fabeltje’, wel eens op meer historische feiten zal blijken te berusten dan
menig uitspraak van voornoemde auteurs die onder het mom van historisch
verantwoord aan het papier is toevertrouwd. Gezien de datering van de eerste
vermelding van de scheepsramp, nl. in het in 1622 uitgegeven boek van Olina of
mogelijk zelfs nog eerder, zou het mij niet verbazen wanneer na grondige studie
uiteindelijk zal blijken dat er in de tweede helft van de 16e eeuw
wel degelijk een schip met o.m. kanaries aan boord en met Livorno als bestemming
voor de Italiaanse kust is vergaan en daarbij vogels zijn ontsnapt. Dat hierdoor
een einde gekomen zou zijn aan het Spaanse monopolie op de kanariehandel
beschouw ik als een uiterst ongeloofwaardige veronderstelling.
Tenslotte hebben generaties aspirant zangkanariekeurmeesters van zowel ANBvV als
NBvV in hun lesboeken een stukje geschiedenis voorgeschoteld gekregen en o.m.
moeten leren dat Jean de Bethencourt de kanarie op de Canarische eilanden heeft
ontdekt (NBvV) en Spaanse veroveraars (NBvV) of Portugese zeevaarders (ANBvV)
vandaar kanaries naar hun vaderland meenamen om daar te verkopen. In de
allernieuwste, uit 1994 daterende, versie van het harzer lesboek van de ANBV
maakt men het wel heel bont door te stellen dat Duitsers de kanarie naar Europa
hebben gebracht. Ook werd in de lesboeken de aspirant keurmeesters voorgehouden
dat het Spaanse monopolie op de kanariehandel werd verbroken met een schipbreuk,
in de Middellandse Zee, van ‘een met kanarievogels beladen schip’ (ANBV),
waardoor kanaries in Italië terecht kwamen (ANBvV en NBvV). De aspirant
keurmeesters van de NBvV moesten in het verleden bovendien nog leren dat de
scheepsramp, en dus het einde van het Spaanse monopolie op de kanariehandel,
plaatsvond in 1645 en de aan de verdrinkingsdood ontsnapte kanaries een veilig
heenkomen vonden op Elba en Madeira! Dat het voor de arme kanaries wellicht een
zeetje te ver was om van het voor de Italiaanse kust verongelukte schip naar
het midden in de Atlantische Oceaan gelegen Madeira te vliegen is de
samensteller(s) van het lesboek kennelijk ontgaan.30
Ik ben diverse personen dank verschuldigd die mij in de loop der jaren historische kanarieliteratuur in kopievorm hebben gegeven. In het bijzonder dank ik Gerard van Zuylen dat ik enige jaren geleden in zijn toenmalige omvangrijke collectie historische kanarieliteratuur heb mogen grasduinen en voor mij interessante passages heb mogen kopiëren. Ik heb bij de realisatie van dit artikel veelvuldig van die kopietjes gebruik gemaakt.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 1, pp. 32-53.
-0-
door Jaap Plokker
Er zijn mensen met een hobby waarvan ik me afvraag hoe je met zoiets je vrije tijd op een leuke manier kan doorbrengen. Zo zullen anderen zich afvragen wat mij bezielt om in het verleden te duiken, want dat is allemaal geweest, wat koop je daar nu voor en bovendien is het toch ook nog vreselijk saai? Mijn reactie is dan: Gewoon omdat ik me voor geschiedenis interesseer en ik het helemaal niet saai vind, integendeel, soms voel je je een ontdekkingsreiziger die hele verrassende ontdekkingen doet. In onderstaande hiervan een voorbeeld.
Een leuke verrassing
Het digitale tijdperk biedt de historicus mogelijkheden waarvan hij vroeger
alleen maar kon dromen. Ik kan me nog levendig herinneren hoe ik in het verleden
dagenlang in het Leids Gemeentearchief in oude kranten zat te bladeren op zoek
naar artikeltjes over de Katwijkse vogelvereniging De Kanarievogel, waarover ik
op dat moment een jubileumboek aan het schrijven was. Inmiddels zijn veel
kranten gedigitaliseerd en het invoeren van een trefwoord en een druk op de knop
is vaak al voldoende om een artikel te vinden waar je vroeger soms uren zo niet
dagen naar op zoek was. Nog sterker: er gaat soms een wereld voor je open
waarvan je het bestaan tot dan toe niet bewust was. Dit laatste overkwam me toen
ik in het digitale krantenarchief van de Koninklijke Bibliotheek voor een
bepaalde periode het woordje ‘vogels’ intikte en plotseling geconfronteerd werd
met advertenties van de Amsterdamse vogelhandelaar Frans Vogelaer. Als je Frans
niet kent of zelfs nooit van hem hebt gehoord hoef je jezelf niets te verwijten.
De kans is nihil dat je hem op een TT, zangwedstrijd of vogelbeurs tegen het
lijf loopt, want hij runde zijn nering in de tweede helft van de 17e
eeuw.
Frans’ handel en wandel was voor mij een geschiedkundige openbaring. Niet alleen het feit dat hij hoogstpersoonlijk zeereizen ondernam om kanaries te kopen was voor mij een noviteit, maar dat hij niet op de Canarische eilanden, maar op de Azoren zijn inkopen deed was voor mij helemaal opzienbarend. In geen enkel boekwerk had ik tot op heden gelezen dat in Hollandse volières kanaries rondvlogen die op de Azoren, of, zoals Frans ze noemt, ‘Vlaemse Eylanden’, waren gevangen.1 Dat deze Atlantische archipel een kanarieproducerend gebied was geweest voor de Europese markt had ik al min of meer vastgesteld op basis van een fragment uit een uit het laatste decennium van de 16e eeuw daterend reisverslag van Jan Huygen van Linschoten, maar dat de 17e eeuwse Hollandse vogelnering zo ver ging dat een vogelhandelaar zelf als passagier met een schip meeging naar de Azoren, daar z’n kanaries inkocht, vervolgens met z’n handel weer naar de Republiek terugvoer en na aankomst een advertentie in de krant zette met een mededeling in de trant van ‘Frans is terug en hij heeft ze weer!’, was voor mij volslagen nieuw.2
Foto. Het natuurlijke leefgebied van de Serinus canaria omvat Madeira, de
Canarische eilanden en de Azoren, de archipel waar Frans Vogelaer ze vandaan
haalde. Deze foto van een Serinus canaria is op 23 maart 2012 genomen op La
Palma (Canarische eilanden) door Eric Verhagen
De Liefhebbers werd bekent
gemaeckt, als dat Frans Goossensz
de Vogelaer nu self is t ‘ huys gekomen van de Vlaemse Eylanden,
met een goede party Canari vogels, die hy verkoop by ’t stuck of
by ’t dosijn, een yder sijn gerijf, woonende by de Beurs, in de
Gaper steegh.
(Advertentie in ‘Oprechte Haerlemsche courant’ van 6 september 1670)
De Vlaemsche Eylanden
Met de Canarische eilanden en Madeira vormen de Azoren de drie archipels
waarop de stamvader van onze kanarie, de Serinus canaria, in de vrije natuur
voorkomt. Onderzoek heeft aangetoond dat de populaties op de drie genoemde
eilandengroepen genetisch nauwelijks van elkaar verschillen. In de vnl. oude
literatuur valt regelmatig te lezen dat kanaries ook voorkomen op de Kaap
Verdische eilanden en zelfs op St. Helena. Op de Kaap Verdische eilanden leven
geen kanaries en de op St. Helena rondvliegende leden van de Serinus canaria
zijn nazaten van door de mens geïntroduceerde exemplaren.3
Op kaarten uit de 16e en 17e eeuw worden de Azoren
aangeduid met ‘Vlaemsche Eylanden’ of een daarop gelijkende schrijfwijze. De
oorsprong van deze oude naam voor de Azoren gaat terug tot de 15e eeuw toen
Vlamingen, aangelokt door niet altijd even betrouwbare voorwendsels van de
initiatiefnemers, naar deze archipel emigreerden om er een nieuw bestaan op te
bouwen. Men schat dat in de 15e eeuw in totaal 1500-2000 Vlamingen
zich op de Azoren hebben gevestigd. Jan Huygen van Linschoten verbaasde zich
omstreeks 1590, toen hij enige tijd op de Azoren verbleef, zich over de
sprekende gelijkenis van sommige bewoners van de eilandengroep met de bevolking
van de Lage Landen.4
Eilanden van de archipel waarvan bekend is dat die door Frans Vogelaer en zijn
zoon werden bezocht om kanaries in te kopen waren Terceira en Faial.
Met
het Schip de Roomsche Maeght, voor 8 a 14 Dagen, van
Thersera komende, in Tessel gearriveert, is als Passagier
overgekomen Frans Vogelaer met een partye Canary-vogels,
de hij verkoopt by ’t Stuck of Dosijn, yder sijn gerijf; Liefhebbers
konnen hem vinden tot Amsterdam, by de Beurs, in de
Gaper-steegh, in de Vogelaer in ’t Hart.
(Advertentie in ‘Oprechte Haerlemsche courant’ van 1 augustus 1671
De Soon van Frans Vogelaer, nu
t’huys gekomen van Fiyael
met Schipper Tjerck Tjerckse, maeckt alle Liefhebbers bekent
(dat hij een) party Canary Vogels heeft mede gebracht, die
(hij) by ;’t stuck of dosijn verkoopt, tot Amsterdam, by de
Beurs, in de Gaper steegh.
(Advertentie in ‘Oprechte Haerlemsche courant’ van 3 mei 1672)
Verondersteld wordt dat Frans Vogelaer zijn jeugd heeft
doorbracht als Frans Goossensz, vanwege zijn beroep later als bijnaam (de)
Vogelaer kreeg en die als familienaam heeft aangenomen. In advertenties uit ca.
1670 noemde hij zich namelijk Frans Goossensz de Vogelaer, in die uit september
1688 ‘Frans Vogelaer’.
Behalve als vogelverkoper wordt Frans in de archieven ook genoemd als
vogelkooimaker.5 Hij woonde in Amsterdam, ‘in de Gapersteegh, by de
Beurs’. De Gapersteeg bestaat nog steeds en is één van de verbindingsstegen
tussen het Rokin en de Kalverstraat. Met de aanduiding ‘by de Beurs’ wisten de
minder met Amsterdam vertrouwde clientèle in ieder geval in welke buurt ze
Frans’ huis moesten zoeken. De toenmalige koopmansbeurs was aan het Rokin
gevestigd en bij iedereen bekend. Vogelaer verkocht zijn vogels aan huis en zijn
woning was herkenbaar aan een uithangbord met aan de ene zijde, naast
geschilderde vogeltjes, de volgende tekst:
Zie hier canary,
vink en putter,
Die het vooglen haat, dat
is een dutter
De andere zijde van het uithangbord sierde een portret van Frans en de tekst:
Men stoft dan
vrij op al wat vogels tart
Ik ben een Vogelaer in ’t
Hart6
Frans keerde niet van de Azoren terug met één lopertje
‘pietjes’, want je kon bij hem kanaries ‘per dosijn’ kopen. Waren 12 kanaries in
één koop teveel dan was Frans de beroerdste niet en kon je ze ook per stuk
aanschaffen, of anderszins, ‘yder sijn gerief’. Omdat Frans in landelijk
verschijnende kranten adverteerde en hij de kanaries ook per dozijn verkocht
krijgen we de indruk dat hij behalve vogelkooimaker en detaillist ook een soort
groothandel in kanaries bedreef en zijn afzetgebied zich niet tot Amsterdam
beperkte.
Een mens is niet gauw tevreden en helaas vertellen de advertenties niet voor
welke prijs de kanaries van de hand gingen, maar die was kennelijk lucratief
genoeg om de trip naar de Azoren te ondernemen en met winst af te sluiten. In de
‘couranten’ hebben we voor de periode 1669-1688 kunnen achterhalen dat Frans
vijf keer kanaries aanbood uit een van de Azoren betrokken partij. In november
1669, september 1970 en juli 1671 keerde Frans met de door hem hoogstpersoonlijk
op de Azoren gekochte kanaries terug in Nederland. In het voorjaar van 1672 is
z’n zoon op de Azoren geweest om daar kanaries in te kopen en in september 1688
adverteerde Frans in de Oprechte Haerlemsche courant met kanaries, die hij niet
zelf op de ‘Vlaemse Eylanden’ had aangeschaft, maar door anderen voor hem aldaar
waren gekocht. We mogen dus stellen dat Frans Vogelaer in ieder geval gedurende
een periode van 20 jaar, mogelijk, jaarlijks een aanzienlijke partij kanaries op
de Azoren kocht, of liet kopen en op deze wijze o.m. als importeur en
groothandel van kanaries in Amsterdam en omstreken in zijn levensonderhoud
voorzag.7
Omdat Frans in de in 1669 gepubliceerde advertentie zich als ‘de Vogelaer’
afficheerde was hij toen dus kennelijk reeds in deze branche actief en bij
menigeen als zodanig bekend, waardoor het niet uitgesloten is dat hij ook al
vóór 1669 in kanaries handelde en op de Azoren inkocht.
Advertentie
Frans Vogelaer t’ Amsterdam in de
Gaper-steeg, in de Vogelaer
in ’t Hart notificeert aen de Liefhebbers van de Canary-Vogels
dat hij een party puycks puyck sulcke vogels van de Vlaemse
Eylanden gekregen heeft, die hij verkoopt by ’t stuck of ’t dosijn.
(Advertentie in ‘Oprechte Haerlemsche courant’ van 18 september
1688)
Foto. Carel Fabritius (1622-1654), Putter (1654).
Let op het kettinkje aan de poot van de putter!
(Bron: Internet)
Foto. Pieter Aertsen (1509-1575), Markttafreel. Let op de rist dode vinken
in de rechterhand van de vogelverkoper (Bron:
Internet)
Vooralsnog kennen we Frans Vogelaer in de eerste plaats als vogelkooienbouwer en handelaar in levende kooivogels. Bij het bestuderen van de vraag hoe populair de kooivogel in de 17e eeuw in de Republiek was wordt vaak verwezen naar de veelheid aan 17e eeuwse schilderijen en tekeningen waarop een huisinterieur met vogelkooi staat afgebeeld. Het is trouwens nog maar de vraag of daar vaak een kanarie in heeft gezeten. De kans is namelijk heel groot dat de meeste bewoners van een 17e eeuwse vogelkooi inheemse vogels waren. Wereldberoemd is, bijvoorbeeld, het schilderijtje van Carel Fabritius van een putter.
Gerard Dou (1613-1675), Jonge vrouw aan kaptafel (1667). Let op de
geopende vogelkooi boven de twee vrouwenfiguren!
(Bron: www.collectie.boijmans.nl)
We moeten ons hierbij overigens realiseren dat het voor een
17e eeuwse schilder gebruikelijk was met het afbeelden van vogels, al
dan niet gekooid, een, meestal erotische en/of moraliserende, betekenis aan het
schilderij mee te geven. In heel veel 17e eeuwse teksten moet het
woord ‘vogelen’ geïnterpreteerd worden als ‘de liefde bedrijven’. Op het werk
‘Jonge vrouw aan kaptafel’ van de Leidse schilder Gerard Dou zien we aan het
plafond een vogelkooi hangen met het deurtje wagenwijd open. De vogel is
gevlogen, maar welke vogel? De keurige dame aan de kaptafel blijkt helemaal niet
zo netjes in haar gedragingen te zijn, want met het open kooitje wil de schilder
ons vertellen dat ze haar maagdelijkheid kwijt is.
Ondanks de realistische voorstelling hoeft zo’n 17e eeuws schilderij
dus geen getrouwe weergave van de werkelijkheid te zijn. M.a.w. de op 17e
eeuwse schilderijen gesuggereerde populariteit van de huiskamervogel hoeft niet
per definitie de reële verhoudingen weer te geven. Dit neemt niet weg dat we wel
mogen veronderstellen dat in 17e eeuwse huisinterieurs een vogelkooi
een regelmatig voorkomende verschijning was. Over het 18e eeuws
vogelkooienbezit is wat meer bekend. Matthey citeert een onderzoek naar vroeg 18e
eeuwse boedelinventarissen in Maassluis, waaruit bleek dat in 20% van de huizen
één of meerdere vogelkooien aanwezig waren. Op het eind van de 18e
eeuw was dit percentage in Maassluis zelfs gestegen tot 60 %.9
De vraag in hoeverre 17e eeuwse huiskamers werden opgefleurd door
fluitende kanaries is eveneens lastig te beantwoorden. Aanschaf en bezit van
exclusieve vogelsoorten lag vele eeuwen lang uitsluitend binnen de financiële
mogelijkheden van de welgestelden. Zelfs een voor ons eenvoudig vogeltje als een
kanarie, die met name enige decennia geleden menige huiskamer van de gewone man
met zijn gezang opfleurde, was tot in de 19e eeuw alleen voorbehouden
aan de beter gesitueerden. Als Frans Vogelaer hoogstpersoonlijk naar de Azoren
gaat om daar kanaries in te kopen is het vanzelfsprekend dat hij, om deze hele
onderneming met winst te kunnen afsluiten, de kanaries niet voor een appel en
een ei over de toonbank liet gaan. Een indicatie voor de prijzen waarvoor ca.
1700 kanaries verhandeld werden vinden we bij J.C. Hervieux de Chanteloup, die
aangeeft dat de kanarieprijzen in Parijs toen varieerden tussen 3 gulden
(omgerekend naar Hollandse valuta) voor de gewone groene tot 20 gulden voor de
meest exclusieve kleurslag. Kon de kanarie één of meerdere wijsjes fluiten dan
moest je in een geheel andere prijsklasse denken. Medio de 17e eeuw
wisselde een vogel die een dergelijk kunstje beheerste voor 60 - 100 gulden van
eigenaar. Kortom, mede op grond van Frans Vogelaer’s handel en wandel mogen we
wel concluderen dat een kanarie in de tweede helft van de 17e eeuw
voor de gewone man (nog) financieel onbereikbaar was.10
Slot
Frans Vogelaer was, met z’n op de Azoren ingekochte vogels, zeker niet de
enige die gedurende de tweede helft van de 17e eeuw de Nederlandse
markt van kanaries voorzag. Ten tijde dat Frans zijn vogelwinkel en
kooienwerkplaats runde werden, volgens Olfert Dapper, in de Republiek ook
kanaries gekweekt en ongetwijfeld werden daarvan exemplaren te koop aangeboden.11
Verder nemen we aan dat de Tiroolse en Duitse vogelhandelaren, die in de
loop van de 17e eeuw begonnen met hun ambulante handel door Europa te
trekken en ook naar Engeland overstaken, tevens de Republiek bezochten om
kanaries te verkopen.12
Het aanbod aan kanaries op de Nederlandse markt in de tweede helft van de 17e
eeuw bestond dus deels uit hier te lande en in het buitenland gefokte
exemplaren. Uit het feit dat Frans Vogelaer regelmatig zeereizen naar de Azoren
ondernam om daar wildvang kanaries aan te schaffen en in Amsterdam, uiteraard
met winst, te verkopen mogen we concluderen dat het aanbod aan gekweekte vogels,
zeker tot het einde van de 17e eeuw, niet voldoende was om aan de
vraag naar kanaries te kunnen voldoen. De handel in, al dan niet van de
Canarische eilanden of de Azoren afkomstige, wildvang kanaries bleef dus nog
heel lang in de Republiek in een behoefte voorzien, zeker tot het eind van de 17e
eeuw, ook toen er door fokkers op het Europese vasteland volop kanaries werden
gekweekt.
Dit artikel werd geplaatst in: Contactblad Speciaalclub Zang NZHU, jaargang 2013, nr. 2, pp. 16-27
- 0 -
door Jaap Plokker
In mijn zoektocht naar informatie over de kanarieteelt in vroeger eeuwen kwam ik in de literatuur diverse namen tegen van 17e eeuwse Engelse schrijvers, die in hun boeken over het houden en fokken van kanaries geschreven zouden hebben. Zoekend in de catalogus van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag bleek de KB diverse boeken, die ik graag wilde inzien, in bezit te hebben en in januari 2013 ben ik twee keer naar den Haag getogen om in deze oude Engelse boeken te speuren naar informatie over het houden en fokken van kanaries in vroegere eeuwen.
Op 25 januari 1661 schreef de, bij de Engelse marine
werkzame, hoge ambtenaar Samuel Pepys (1633-1703) in zijn dagboek het volgende:
‘Vanavond laat worden de twee kooien al afgeleverd, die ik in het begin van de
avond heb gekocht voor de kanarievogels, die Captain Rooth vandaag bij me heeft
laten bezorgen.’ Pepys was kennelijk nogal gehecht aan zijn vogeltjes, want,
toen hij op 11 januari 1664 thuis kwam en hoorde dat zijn kanarie was overleden,
was hij behoorlijk van slag. Naast kanaries bezat Pepys ook nog andere vogels,
want op 22 mei 1663 bezorgde de huistimmerman van ene Deptford bij hem een
merel, die hem 20 shilling kostte, en hem daags daarop tussen vier en vijf wekte
met zijn buitengewoon mooie zang. Anno 2013 lijkt het voor een ambtenaar wel erg
vroeg om half vijf op te staan, maar voor Pepys was dit niet uitzonderlijk. Uit
zijn dagboek kunnen we opmaken dat Pepys er niet alleen zelf plezier in schiep
vogels in een kooi in huis te hebben, maar ook in zijn kennissenkring diverse
personen volières bezaten.1
Gedurende de 17e eeuw verschenen in Engeland boeken met informatie
over en instructies voor het verzorgen van het vee, het telen van groente, het
bijhouden van de tuin en de boomgaard, enz. Daarnaast vinden we in deze boeken
ook praktische tips voor wat de elite in z’n vrije tijd placht te doen, t.w.
vissen, valkerij, jagen op viervoeters, met o.m. adviezen over welke
hondenrassen daarvoor
het geschiktst zijn, maar ook informatie en aanwijzingen over het vangen van
vogels, met netten en lijmstokken, en het houden en verzorgen van vogels in
gevangenschap.
Zowel op basis van het dagboek van Samuel Pepys als de inhoud van de in de loop
van de 17e eeuw verschenen boeken over het land- en vrijetijdsleven
van de Engelse elite mogen we concluderen dat het vangen, houden en verzorgen
van vogels voor de beter gesitueerden in het 17e eeuwse Engeland geen
ongebruikelijke bezigheid was. Omdat in de door mij geraadpleegde boeken ook
uitgebreid wordt ingegaan op het verzorgen en fokken van kanaries nemen we aan
dat, naast inheemse vogels, kanaries tot het favoriete gevogelte behoorde
waarmee de Engelse welgestelden zich in de 17e eeuw vermaakten. We
zullen achtereenvolgens drie, in de tweede helft van de 17e eeuw in
Londen uitgegeven en door mij geraadpleegde, boeken aan een nadere blik
onderwerpen.
Joseph Blagrave (1610-1679), ‘The Epitome of the Art of Husbandry’
Uitvoerig gaat Blagrave in op het houden en verzorgen van nachtegalen. Hij steekt zijn bewondering voor het nachtegaallied niet onder stoelen of banken. Zijn liefde voor de nachtegaalzang uit zich o.m. in het zelf houden en verzorgen van deze vogels. Hij schrijft hoe hij, nadat hij een keer een hard gekookt eendenei door het voer had verwerkt, binnen 24 uur maar liefst 6 nachtegalen verloor en waarschuwt hiermee anderen voor het gebruik van eendeneieren
in vogelvoer. Blagrave besteedt in zijn boek maar liefst twintig pagina’s aan het vangen van volwassen nachtegalen, het temmen van deze vogels, het met de hand grootbrengen van uit het nest gehaalde jongen, voermethoden, wat te doen wanneer de nachtegaal ziek wordt, enz.4
Foto. Titelpagina van de derde druk van ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ .
Geschreven door J(oseph) B(lagrave), Gent.(leman) en uitgegeven te Londen in
1675.
(Foto Jaap Plokker)
De aanvulling over zangvogels in de derde editie van ‘The Epitome of the Art of
Husbandry’ is met name voor kanarieliefhebbers buitengewoon interessant. Het
bevat, zover mij bekend, de oudste uitgebreide verhandeling over het houden,
verzorgen en fokken van kanaries met bovendien een beknopte beschrijving van hoe
men toen in Duitsland kanaries placht te kweken. In de hierna te bespreken
boeken, het door John Ray geschreven ‘The Ornithology of Francis Willughby’ uit
1678 en het door Nicolas Cox geschreven ‘The Gentlemans Recreation’ uit 1677 (2e
ed.), treffen we met betrekking tot de beschrijving van de kanarieteelt
nauwelijks nieuwe informatie aan. Genoemde auteurs baseren zich volledig op
Blagrave en veel passages kan men letterlijk in ‘The Epitome of the Art of
Husbandry’ terugvinden.
Gezien het belang van Blagrave’s verhandeling over kanaries heb ik een poging
gewaagd een, naar mijn inzicht, zo letterlijk mogelijke vertaling te maken.
[p. 106]
Nu ik alle vogels met een zachte snavel heb besproken zal ik een poging wagen
een opsomming te geven van alle vogels die zich voeden met zaden en daarom een
harde snavel hebben. Zij komen in grote aantallen bij ons in Engeland voor. De
eerste waarmee ik zal beginnen is de vogel die we Kanarie-Vogel noemen, omdat
hij oorspronkelijk van de Canarische eilanden afkomstig is, maar nu worden er
heel veel in Duitsland gekweekt en ook in Italië. Ik beschouw de kanarie als de
beste zangvogel. In Engeland wordt ook wel met kanaries gebroed, maar nog niet
op de schaal en in de aantallen als in andere landen. Ik zal in deze volgorde,
naar mijn beste weten, doorgeven wat ik weet over kanaries: wat je moet doen om
ze te laten broeden, hoe je ze tijdens de broed moet verzorgen en hoe je de
jonge vogels zelfstandig moet krijgen.
[p. 107]
Betreffende de Kanarie-Vogel
Deze vogel werd vroeger uitsluitend ingevoerd vanaf de Canarische eilanden en is
daarom algemeen bekend onder de naam Kanarie-Vogel. De laatste tijd komen veel
nakomelingen van deze vogel vanuit Duitsland en daarom noemen wij ze, naar het
land van herkomst, Duitse-Vogels. Maar ik geloof dat de eerste originele
kanaries vanaf de Canarische eilanden werden ingevoerd.
De vogels die vanaf de Canarische eilanden ingevoerd worden staan niet meer zo
hoog in aanzien als vroeger, omdat de Duitse-Vogels veel mooier zijn van
uiterlijk en zang. De Duitse-Vogels hebben de veel mooiere slagen en toeren van
de nachtegaal. Ik zal hier ook uitleggen op welke manier ze dat geleerd hebben.
Veel landgenoten zien geen verschil tussen een kanarie en de algemeen in ons
land voorkomende groene vogels, maar wanneer ze nauwgezet zouden observeren hoe
het keeltje van de kanarie tijdens het zingen beweegt zullen ze hem, ongeacht de
kleur, snel van een andere vogel kunnen onderscheiden. Bovendien heeft een
kanarie een langere staart.
Let op kanaries die de gewoonte hebben hun kop naar achteren te draaien. Ze zijn
zelden goed.
De aard van de kanarie is behoorlijk tegenovergesteld aan die van andere vogels.
Hebben andere vogels aanleg om vet te worden, ik bedoel dan de mannen, kanaries
worden dat nooit. Door het temperament van de vogel en de zanglust houden ze
ternauwernood vlees op de rug, laat staan dat ze vet worden.
Foto. Titelpagina van het in de derde editie van ‘The Epitome of the Art of
Husbandry’ toegevoegde deel, met onderaan de aankondiging van de tekst over
zangvogels.
(Foto Jaap Plokker)
[p. 108]
Waar je op moet letten bij het kiezen van een kanarie
en hoe je te weten komt dat hij goed zingt
Let er in de eerste plaats op dat je een lange vogel koopt, die recht staat en
niet doorzakt. De vogel moet levendig, brutaal en niet angstig overkomen. Ik zou
iedereen die van plan is een kanarie van de Canarische eilanden of, zoals we
tegenwoordig noemen, een Duitse-Kanarie te kopen willen adviseren zich ervan te
verzekeren dat de vogel zingt, zodat je er zeker van bent dat je niet bedrogen
wordt met een vrouwtje voor een man.
Ten tweede moet de zang van een kanarie met plezier in je oren klinken. De één
houdt van een vogel met een liefelijke zang, de ander van een vogel met een
krachtig lied. Volgens mij houdt iedereen van een vogel die zijn lied lang
aanhoudt. Je moet dus de vogel kiezen die je het best bevalt.
Je denkt misschien een shilling te besparen wanneer je een vogel uit de
verzamelkooi koopt, maar die ben je kwijt wanneer je in plaats van een mannetje
een vrouwtje blijkt te hebben gekocht. Bedenk goed dat één op de twaalf,
zogenaamde, mankanaries een vrouwtje blijkt te zijn en een op de tien mannen
niet of nauwelijks zingt. Daarom adviseer ik je ook bij het kopen van een
kanarie de man alleen in een kooi te laten zingen. Dan kan je ook z’n lied
beoordelen voordat je je geld uitgeeft.
De meest mensen zijn van mening dat een kanarie met het meest gevarieerde lied
en die z’n lied het langst aanhoudt de beste zijn, maar de mening onder de
mensen is net zo gevarieerd als er vogelliedjes zijn.
We kunnen aan de hand van de zang verschillende soorten zangkanaries
onderscheiden: Ten eerste zijn er mensen die de voorkeur geven aan een kanarie
die zingt zoals een graspieper. Een tweede groep houdt van kanariezang die
overeenkomt met dat van de veldleeuwerik.
Foto. Illustratie uit de derde editie van ‘The Epitome of the Art of Husbandry’.
Geïllustreerde weergave van de in deze druk gepubliceerde aanvullingen op de
vorige edities, met linksboven de zangvogels.
(Foto Jaap Plokker)
[p. 109]
Ze hebben een liefelijke zang en houden hun lied lang aan, maar er zit, naar
mijn mening, weinig variatie in.
Een derde groep houdt van de kanarie die zijn lied begint als de veldleeuwerik
en vervolgens de tonen van het nachtegaallied zingt. Deze vogels zijn als ze het
goed doen, naar mijn mening de aangenaamst zingende vogels ter wereld.
Tenslotte zijn er ook mensen die het niet uitmaakt of de vogel zijn lied lang
aanhoudt, geen variatie in het lied verwachten, als de vogel maar hard zingt en
lawaai maakt.
Dus kijkend naar de kanariezang houden sommigen van een kanarielied dat lijkt op
dat van de graspieper, sommigen geven een voorkeur aan de op de veldleeuwerik
gelijkende kanariezang, bijna iedereen houdt van de nachtegaalzangers en een
enkeling tot niemand houdt van kanariezang dat lijkt op die van de vink.
Hoe je er achter komt dat een kanarie gezond is wanneer je hem koopt
Wanneer je de vogel uit de voorraad kooi haalt moet je hem alleen in een kooi zetten. De kooibodem moet schoon zijn, zodat je z’n mest kunt zien. Wanneer de vogel fier overeind staat, en niet ineengedoken, hij opgewekt uit zijn ogen kijkt, en niet slaperig, en hij ook niet de neiging heeft z’n kop onder een vleugel te stoppen, dan zijn dat aanwijzingen dat je met een gezonde vogel van doen hebt. Maar de grootste zekerheid heb je wanneer je z’n poepen en mest bekijkt. Als hij na het poepen met zijn staat klapt als een nachtegaal is dat een belangrijk teken dat hij niet in perfecte gezondheid is. Hoewel hij dan toch kan zingen en kwiek oogt, verzeker jezelf ervan dat het niet lang zal duren voordat de vogel ziek is. Vervolgens, is de mest dun en waterig, zonder enige harde stukjes, dan is de vogel niet in orde. Tenslotte, wanneer de mest slijmerig wit is, zonder zwarte stukjes, dan is dat een gevaarlijk teken, nl. dat z’n dood naderende is.
[p. 110]
Als je zo’n vogel koopt zal je er niet lang plezier van hebben. Wanneer een
vogel in perfecte gezondheid is ligt erop de bodem een hoopje mest, dat rond en
hard is met een klein stukje wit aan de buitenkant en donker van binnen, dat na
het poepen snel droog is. Naar mijn mening is de vogel gezonder naarmate het
hoopje mest groot, rond en hard is. Van een zaadeter is de mest zelden te hard,
behalve wanneer hij erg jong is.
Foto. Bladzijde uit de derde editie van ‘The Epitome of the Art of Husbandry’
waarop te lezen valt met welk doel Blagrave een deel over zangvogels in zijn
boek heeft opgenomen.
(Foto Jaap Plokker)
Wat te doen wanneer je kanarievogel beginnen te broeden
of tekenen vertonen dat ze willen gaan broeden
In de eerste plaats moet je om te kunnen broeden een kooi of een ruimte
inrichten die hiervoor geschikt is. Aan de kant van de opkomende zon moet je een
gedeelte inrichten waar de vogels vrij kunnen vliegen. Je moet dit afscheiden
met een stuk gaas en voor een opening zorgen zodat de vogel er naar believen in
en uit kunnen gaan.
Wanneer je een geschikt vertrek voor de broed hebt ingericht plaats je in de
hoeken
enkele heksenbezems van twijgjes of bossen hei met in de midden een opening.
Wanneer de ruimte behoorlijk hoog is kan je twee of drie bezems boven elkaar
zetten. Je moet ze dan wel met schotjes zo van elkaar scheiden dat de vogels die
in de bovenste struik zitten niet op de kop van de vogels die eronder zitten
kunnen poepen. Bovendien kunnen dan de vogels die in een bovengelegen bezem een
nest hebben niet zien wanneer een pop in de struik daaronder op een nest zit.
Doe je dit niet dan zal de pop of de man op de pop van het andere koppel
afvliegen met vaak als gevolg dat er eieren of jongen verloren gaan.
Vervolgens moet je een bak plaatsen waar je zoveel voer in kunt doen dat de
vogels voor een bepaalde tijd te eten hebben, zodat je ze tijdens het broeden
niet steeds hoeft te storen.
[p. 111]
Bovendien moet je in de ruimte een geschikte waterbak plaatsen. Hang de bak,
waarin je van plan bent het zaad te doen, buiten het bereik van muizen opdat ze
het zaad niet opeten en de kanaries van honger omkomen. Je zult ook materiaal
moeten verstrekken waarmee de vogels een nest kunnen bouwen, zoals watten, dood
gras, eland haar en grondmos, dat aan de slootkant of in de bossen groeit. Je
moet het eerst drogen daarna vermeng je het met elkaar en vervolgens hang je het
nestmateriaal op in een net zodat de vogels er naar believen uit kunnen pikken.
Je moet overal in de ruimte zitstokken aanbrengen en wanneer de ruimte groot
genoeg is kan je in het midden een boompje zetten. Daar zullen de vogels veel
plezier aan beleven.
De hoeveelheid vogels in de ruimte is afhankelijk van de grootte van het
vogelverblijf. Het kan beter onderbevolkt dan overbevolkt zijn, want kanaries
houden van hun vrijheid.
Wat het meest noodzakelijk is wanneer ze beginnen te broeden
Wanneer je bespeurt dat ze met nestmateriaal beginnen te slepen en een nest gaan
bouwen geef je één keer per dag, of tenminste elke twee dagen een klein beetje
groenvoer en wat broodsuiker. Dit veroorzaakt glibberigheid in het lichaam van
de vogel waardoor de eieren, zonder de vogel te blesseren, gelegd kunnen worden.
Want vaak overlijdt een vogel bij het leggen van het eerste ei, wat in diverse
opzichten voor de fokker een groot verlies is.
Ten eerste komt er van het eerste broedsel niets terecht. Ten tweede moet je
voor de man een nieuw vrouwtje beschikbaar hebben en ze moeten elkaar ook nog
accepteren.
[p.112]
Is de pop doodgegaan dan kan je beter de man weghalen in plaats van hem in de
broedgelegenheid te laten zitten, in het bijzonder wanneer het een kleine ruimte
is. Zit hij bij andere koppels in een grote ruimte dan kan hij weinig kwaad
aanrichten. Het is dan erg moeilijk om de vogel er uit te pikken waarvan de pop
is overleden en het vangen van deze vogel zou veel meer schade aanrichten dan
hem bij de andere te laten. Laat hem dan maar zitten tot het eind van het
seizoen, wanneer je de vogels uitvangt om ze te scheiden. Wanneer er maar twee
of drie paartjes bij elkaar zitten kan je het beste de man weghalen en op een
andere plaats hem aan een ander vrouwtje koppelen en als dat klikt ze weer in de
broedruimte terugzetten.
Wanneer je constateert dat ze een nest gebouwd hebben haal dan het net met
nestmateriaal weg voordat ze boven de eieren die al gelegd zijn doorgaan met het
bouwen van het nest.
Kanaries broeden gewoonlijk drie keer per jaar. Ze beginnen in april, broeden in
mei en juni en soms tot in augustus, maar dat is erg ongebruikelijk, zowel in
Engeland als in Duitsland.
Hoe ze kanaries broeden in Duitsland
Ik zal alles exact vertellen over hoe ze in Duitsland kanaries kweken, zoals ik
dat heb vernomen van degenen die het zelf hebben gezien en ook op deze manier
broeden.
Je begint met een grote ruimte voor de kweek in te richten. De kweekruimte moet
de vorm hebben van een schuur, dus langwerpig. Aan ieder uiteinde is een
vierkante vliegruimte met gaten waardoor je van de centrale in de vierkante
ruimtes kunt komen. In deze vierkante ruimte plaatsen ze enkele boompjes met een
dichte begroeiing, want kanaries houden er van om in degelijke boompjes te
broeden en te zingen.
[p. 113]
Op de bodem strooien ze fijn zand, waarop weer raapzaad, vogelmuur en kruiskruid
wordt gestrooid. Dit eten de oude vogels, zowel tijdens de broed als wanneer er
jongen zijn. In de centrale broedruimte wordt allerlei materiaal gebracht wat de
vogels nodig hebben om een nest te bouwen. Ze zetten in alle hoeken
heksenbezems, bovenop elkaar net zoveel als de kweker denkt nodig te hebben.
Tussen elk nest worden afscheidsschotjes geplaatst waardoor ze ongestoord kunnen
broeden. In het midden van de ruimte wordt een schot geplaatst om elke kant te
kunnen verduisteren, want geen enkele vogel houdt er van wanneer er te veel
licht op het nest valt. Als de ruimte groot genoeg is worden er twee bomen
geplant, aan elke kant één, met veel takken. Ook aan de korte kant en bij de
nesten moeten takken aangebracht worden zodat de vogels er op kunnen zitten.
Ook in de vliegruimte worden takken bevestigd waarop de vogel kunnen zitten. De
broedruimte wordt vol gehangen met nestmateriaal en hiervan wordt ook op de
grond gestrooid. Zo maken ze de broedruimte geschikt, elk naar eigen inzicht.
Dit geldt ook voor het water. Sommigen hebben mooie fonteintjes in de
vliegruimte staan. De vogels kunnen dan niet alleen vrij vliegen, maar ook naar
hartenlust baden. Het geknoei met het water zorgt er voor dat de zaden, die op
het zand gestrooid zijn, opkomen.
Wat te doen wanneer ze jongen hebben
Duitsers halen zelden het nest weg om de jongen met de hand groot te brengen, zoals wij doen, maar zij laten de oude vogels de jongen grootbrengen.
[p. 114]
Wanneer de jongen krachtig genoeg zijn en harde zaden kunnen pellen hebben ze
kleine ruimtes voor de jonge vogels om op zaad te komen. Zij geven hen allerlei
soorten groene zaden om te eten en ze hebben een soort van klapkooi om ze te
vangen. Zij zeggen wanneer ze de zaden niet weken er erg weinig jongen zullen
blijven leven. Omdat de zaden nog erg hard en moeilijk voor hen te pellen zijn
en de pop geneigd is hen te verlaten en aan een nieuw nest te beginnen zullen ze
wegkwijnen en doodgaan.
De man van wie ik deze informatie heb bevestigde dat de Duitsers pas tot deze
perfectie in het broeden van kanaries zijn gekomen nadat ze in hun eigen land
zelf gekweekte vogels kregen die gewend waren aan de seizoenen. Nu broeden ze
kanaries in overvloed en voorzien ze heel Polen, Duitsland en Frankrijk en de
laatste jaren ook Engeland, waar ze net zo veel verkopen als in welke andere
plaats in de wereld.
Hoe je de jongen die uit het nest zijn gehaald moet grootbrengen
Kanaries moet je niet te lang in het nest laten, want als je dat wel doet hebben
ze de neiging weerspannig te worden en lastig te voeren. Daarom moet je ze uit
het nest nemen wanneer ze 9 of 10 dagen oud zijn en in een klein mandje leggen,
waarover je een netje legt. Ze hebben namelijk de neiging er uit te springen en
wanneer je er geen netje overlegt zullen op de grond val-len, zich verwonden en
binnen de kortste keren onherroepelijk dood gaan. In de eerste week moet je ze
erg warm houden, want ze zijn dan nog erg zwak, gevoelig voor krampen en kunnen,
als ze koud zijn, hun voedsel niet verteren.
Wanneer je ze bij de ouders vandaan haalt doe dat dan in de avond en, indien
mogelijk, buiten het zicht van de oude vogels anders hebben die erg de neiging
met tegenzin aan een
[p. 115]
nieuw nest te beginnen en bij het minste geringste wat schrik aanjaagt zowel
eieren als jongen in de steek te laten.
Wanneer je de jongen weggenomen hebt en in een met een netje bedekt mandje hebt
gedaan maak je het voer als volgt: Neem wat van de grootse raapzaden die je hebt
en week dat ongeveer 24 uur. Dat kan ook korter wanneer het water een kleine
beetje warm is. Ik denk dat 12 uur dan volstaat. Laat het water uit het zaad
lekken, voeg een derde deel wit brood en een beetje bloem van kanariezaad aan
het geweekte zaad toe en vermeng dat met elkaar. Dan neem je een klein stokje,
neem een beetje voer op het puntje en geef dan elke vogel twee tot drie keer een
beetje voer. Geeft ze eerst niet te veel, maar wel vaak, want wanneer je in het
begin hun maagjes overbelast zullen ze niet gaan groeien. Ook zullen ze het voer
overgeven, wat een zeker teken is dat ze niet lang meer zullen leven. Besteed
daarom de grootste zorg aan de jongen door ze in het begin met mate te voeren,
zodat hun maagjes het voer kunnen verteren. Want je moet begrijpen dat de oude
vogels ze iedere keer maar weinig voeren en het door hen gegeven voer opgewarmd
is in hun maag voordat ze het aan de jongen geven. Het raapzaad dat ze van de
oude vogels krijgen is gepeld wat niet zo zwaar op de maag ligt als de zaden
waar de dop nog om heen zit. Daarom moet er in het begin veel aandacht aan
besteed worden om hun maagjes te besparen en ze in goede gezondheid te houden.
Je moet het voer niet te droog maken, want anders hebben ze de neiging hun buik
te verbranden, omdat alle zaden heet zijn. Want ik heb gezien dat de ouder
vogels constant drinken nadat ze zaden hebben gegeten en een klein beetje
voordat ze de jongen gaan voeren. Nadat ze gevoerd hebben gaan ze een kwartier
of langer op de vogels zitten om ze warm te houden en het voer beter verteerd
kan worden. Daarom moet je, wanneer je ze gevoerd hebt, ze bedekken
[p. 116]
en erg warm houden, zodat ze het voer beter kunnen verteren.
Ziekten bij de Kanarie-Vogels
Vanwege het temperament en de zanglust ligt het niet in de aard van de Kanarie-Vogel om vet te worden en goed in het vlees te komen. Kanaries zijn gevoelig voor verschillende kwalen zoals het krijgen van een abces bovenop het hoofd. De puisten hebben een gele kleur en veroorzaken druk op het hoofd. Wanneer het niet bij de eerste symptomen bestreden wordt vallen de vogels vaak van hun stok en sterven binnen de kortste keren. De best bewezen methode die ik weet is om een zalf te maken bestaande uit een samengesmolten mix van verse boter en kapoenvet en daarmee de bovenkant van het kopje twee of drie dagen te zalven. Het abces zal dan spoedig verdwijnen en de vogel is genezen. Maar laat je hem te lang alleen zonder er iets aan te doen dan moet je hem drie tot vier keer zalven en wanneer het op het hoofd zacht is geworden de puist voorzichtig openmaken en de etter, dat lijkt op het dooier van een ei, er uit laten komen. Smeer vervolgens wat zalf op de plek en het zal onmiddellijk zonder enig probleem genezen. Wanneer het abces terugkomt doe dan zoals ik hierboven beschreven heb. Zo’n zieke vogel moet je vijgen geven en in het drinkwater een of twee schijfjes zoethout en wat kandijsuiker doen.
[p. 132]
Op blz. 132 voegt Blagrave aan bovenstaande medicatie nog enkele specifieke
kanarieziektes toe:
De Kanarie-Vogel is voor veel ziekte gevoelig, zoals duizeligheid in z’n hoofd,
vallende ziekte, stuipen, benauwdheid in maag en borst, vanwege zijn bijzondere
opgewondenheid. Ook is hij gevoelig voor diaree, wat, indien dit niet op tijd
wordt bestreden, zijn dood betekent.
[p. 116, vervolg)
Kanaries die ouder dan drie jaar zijn noemen we ‘Runts’, en die van ongeveer
twee jaar ‘Erisses’. Wanneer ze harde zaden kunnen pellen en door de ouden
worden opgevoed noemen we ze ‘Branches’. Wanneer ze pas uitgevlogen zijn en nog
door de ouders worden gevoerd noemen we ze ‘Pushers’ en die met de hand worden
grootgebracht ‘Nestlings’. Met de hand grootgebrachte kanaries beschouw ik als
de beste,
[p. 117]
omdat ze veel tammer en veel gemoedelijker met hun eigenaar omgaan en dat is
toch waaraan je het meeste plezier met een vogel beleeft. Want aan een vogel die
niet tam, wild en bokkig is, zich op alle mogelijk manieren verwondt en
verzaakt om te zingen beleef je geen plezier in hem te voeden en, wat het
belangrijkste is, naar hem te luisteren.
Naast deze uitgebreide verhandeling over specifiek de kanarie vinden we elders
in ‘The Epitome of the Art of Husbandry’, in de beschrijving van de zangvogels,
enige opmerkelijke zinsneden betreffende het houden en africhten van kanaries.
In het algemeen leven, volgens Blagrave, de vogels met zachte bekken, de
vruchten- en insecteneters dus, korter dan de zaadeters. Blagrave rangschikt de
kanaries onder de sterke vogels en weet te vertellen dat bij sommigen eigenaren
kanaries wel 20 jaar in leven bleven.5
Blagrave is in het bijzonder geïnteresseerd in vogels die je het lied van
een andere zangvogel of een melodietje kunt aanleren. Dit zijn, in zijn ogen de
meest waardevolle zangvogels om te houden. Blagrave is niet zo gecharmeerd van
de zang van de vink, omdat hij nauwelijks zijn lied varieert, zoals andere
vogels wel doen. Uit het nest van de vink worden, volgens Blagrave, zelden
jongen gehaald omdat het erg lastig is ze een wijsje of het lied van een andere
zangvogel te laten zingen, wat bij de kneu en de kanarie wel gelukt.
Blagrave laat een aantal vogels de revue passeren die je wel een wijsje en het
lied van een andere vogel kunt aanleren. Spreeuwen, indien heel jong bij de
ouders vandaan gehaald, kun je leren een wijsje te fluiten, te laten spreken en
ook kunnen zij het lied van een andere vogel imiteren door hem onder de vogel te
hangen waarvan hij het liedje leren moet. Ook de merel kan je, mits jong uit het
nest gehaald, iets leren. Met de goudvink kan je heel goed een wijsje instuderen
door het hem regelmatig voor te fluiten. Het roodborstje is bijzonder geschikt
om een wijsje aan te leren en evenzo om te leren spreken, maar je moet ze altijd
buiten het gehoor van andere roodborstjes houden. De kanarie kan je, volgens
Blagrave, bijna alles aanleren, als je hem maar jong bij de ouders vandaan
haalt. Ook de kneu kan je veel aanleren, als het maar niet te lang en te
gevarieerd is. De geëigende methode om vogels de zang van andere vogelsoorten
aan te leren is, volgens Blagrave, om de leermeester in een kooi boven de kooi
met de jonge vogel te hangen.6
Tenslotte heeft Blagrave nog enkel tips voor de zang leermeester. Als je
een vogel een wijsje wilt aanleren, of het nu gebeurt door het met de mond voor
te fluiten of met een fluitje, een ‘flaggellet’, begin dan met een eenvoudig,
niet te lang melodietje. Leer de vogel eerst één wijsje en dan, stuk voor stuk,
de volgende. Houd hem geïsoleerd van andere vogels, want hij heeft de neiging
welk vogelgeluid dan ook beter te onthouden dan een wijsje. Een algemene regel
is dat je een vogel het meest kan aanleren wanneer je hem zo jong mogelijk bij
de ouders vandaan hebt gehaald.7
Foto. Een door een voor mij onbekende meester getekend portret van Francis
Willughby of Middleton (1635-1672), soms ook gespeld als Willoughby.
(Bron: Internet)
Francis Willughby (1635-1672) en John Ray (1627-1705) ,’The Ornithology of
Francis Willughby of Middleton’
Francis Willughby was van adellijke komaf. Hij werd geboren op 25 november 1635
op het familielandgoed Middleton Hall, in het plaatsje Middleton, in het Engelse
graafschap Warwickshire. Tijdens z’n studie in Cambridge kwam hij in aanraking
met de aldaar docerende John Ray. Beiden deelden dezelfde interesse voor de
natuur en de aanvankelijke docent-student relatie leidde uiteindelijk tot
wetenschappelijke samenwerking op het gebied van de biologie en een goede
vriendschap. Na een studiereis door Europa, waarin heel veel materiaal over de
planten en dierenwereld werd verzameld, besloten Ray en Willughby hun
aantekeningen in boekvorm uit te geven. Terwijl Willughby nog volop bezig was
met het ordenen en verzamelen van informatie die hij voor zijn te publiceren
boeken nodig had werd hij in het voorjaar van 1672 ernstig ziek. Op 3 juli 1672,
na een ziekbed van nauwelijks een maand, overleed de 36 jarige Francis Willughby
aan de gevolgen van pleuritis, een vrouw en drie kinderen achterlatend.8
John Ray werd in 1627 geboren als zoon van de smid van het Engelse plaatsje
Black Notley. Op 16 jarige leeftijd vertrok hij naar Cambridge om aan de aldaar
gevestigde universiteit te studeren. Ray bleef aan de universiteit van Cambridge
verbonden als docent. Hij doceerde o.m. Grieks en wiskunde, maar zou de
geschiedenis ingaan als botanicus en docent en kompaan van z’n bekendste
leerling Francis Willughby.
In het voorjaar van 1663 vertrokken Ray en Willugby in gezelschap van nog twee
studenten naar het Europese vasteland voor een reis door de Lage Landen,
Duitsland, Italië en Frankrijk. In het voorjaar van 1666 keerde Ray naar
Engeland terug, terwijl Willughby nog een bezoek aan Spanje bracht. Thuisgekomen
hadden beide wetenschappers een vracht aan informatie verzameld. De bedoeling
van Ray en Willughby was om alle door hen verworven kennis uit te werken in een
serie boeken waarin het planten- en dierenleven in een universeel systeem waren
gerangschikt. Willughby zou de fauna en Ray de flora voor z’n rekening nemen.
Met de vroege en plotselinge dood van Francis Willughby viel dit voornemen
compleet in duigen.
De erfenis van Francis Willughby bestond o.a. uit diens archief met niet alleen
tijdens het vele veldwerk gemaakte aantekeningen over, viervoeters, vogels,
vissen en insecten, maar ook uit notities betreffende zijn ordening van de
vogels in een universele classificatie. Hoewel Francis op zijn sterfbed daartoe
niet had aangedrongen besloot z’n onderzoekscompagnon John Ray het levenswerk
van Francis zoveel mogelijk te voltooien. Willughby’s aantekeningen over de
vogels werden door Ray verder uitgewerkt en in 1676 in een Latijnse uitgave
gepubliceerd onder de titel ‘Ornithologiae libri tres’. In 1678 werd hiervan een
Engelstalige versie uitgegeven, ‘The Ornithology of Francis Willughby of
Middleton’. Willughby’s aantekeningen over de vissen werden eveneens door John
Ray uitgewerkt en in 1686 gepubliceerd.
Foto. Portret van John Ray (1627-1705), geschilderd door een voor mij onbekende
meester.
(Bron: Internet)
De door mij geraadpleegde eerste druk van de ‘The Ornithology of Francis
Willughby’ bevat ook een serie koperplaatafdrukken met afbeeldingen van heel
veel verschillende vogelsoorten, ook van een kanarie. De graveurs gebruikten als
voorbeeld illustraties uit de bestaande literatuur, zoals door Ray en Willughby
tijdens hun Europese trip aangeschafte boeken.9
De inhoud van ‘The Ornithology’ is te verdelen in drie boeken. Eén boek is
gewijd aan de valkerij en één aan de vogelvangst. Verreweg het belangwekkendste
deel van het boek bestaat uit een systematische beschrijving van de tot dan toe
bekende vogels volgens de classificatie zoals Francis Willughby had bedacht. Zo
worden de vogels onderverdeeld in groepen met gelijke fysieke kenmerken en
vergelijkbaar gedrag. Willughby onderscheidt bijvoorbeeld vogels met rechte en
vogels met kromme snavels. De kromsnavels worden weer verdeeld in vleeseters,
roofvogels, en fruiteters, papegaaien, die vervolgens weer naar grootte worden
verdeeld in drie groepen. Algemeen wordt het werk van Willughby erkend als de
eerste poging de vogelwereld in een universeel systeem te ordenen. De bekende
Zweedse botanicus en zoöloog Carl Linnaeus (1707-1778), die we als grondlegger
beschouwen van de moderne nomenclatuur van flora en fauna, zou wat betreft de
ordening van de vogelwereld voortborduren op hetgeen Willughby in de jaren ’60
van de 17e eeuw tot stand had gebracht.10
Bij de beschrijving van de vogels, het uiterlijk, gedrag, mate van geschiktheid
om in gevangenschap te houden en hoe te verzorgen, baseerde Willughby zich niet
alleen op de eigen waarnemingen in het veld, maar ook op hetgeen al eerder was
gepubliceerd. Belangrijke bronnen voor hem waren de boeken van Konrad Gesner,
Ulisse Aldrovandi en Gionvianni Pietro Olina. Hun teksten werden door Willughby
kritisch doorgenomen en wanneer hij op basis van eigen waarnemingen correcties
noodzakelijk achtte deed hij dat.11
Foto. Titelpagina van de eerste druk van het door John Ray geschreven ‘The
Ornithology of Francis Willughby of Middleton’.
(Foto Jaap Plokker)
De in ‘The Ornithology’ aan de kanarie gewijde tekst kan men in twee delen
splitsen. Het eerste deel is een Engelse samenvatting van wat Gesner, Aldrovandi
en Olina reeds eerder in het Latijn of Italiaans over de kanarie hadden
gepubliceerd. Het tweede deel is een samenvatting van de tekst over het houden
en fokken van kanaries zoals die te vinden is in ‘The Epitome of the Art of
Husbandry’ van Joseph Blagrave. Ray is wel zo professioneel om in zijn inleiding
te vermelden dat hij de informatie over de kanaries aan voornoemd boek heeft
ontleend. Omdat de schrijver zich alleen met zijn initialen, J.B., bekend had
gemaakt was diens naam bij Ray niet bekend en beperkte hij zich tot de
aanduiding ‘a late English Writer’.12
Degenen die het Latijn en Italiaans niet machtig waren vonden in ‘The
Ornithology of Francis Willughby’ een Engelse samenvatting van wat Gesner,
Aldrovandi en Olina eerder over de kanarie hadden gepubliceerd. Gezien het
belang van de drie genoemde auteurs voor de geschiedschrijving van de kanarie en
de kanarieteelt en de invloed die Willughby’s vertaling mogelijk heeft gehad op
latere auteurs geven we hierbij een zo letterlijk mogelijke Nederlandse weergave
van wat, volgens Willughby en Ray, door hen over de kanarie is geschreven.
Foto. Deel van het classificatieschema van de vogels zoals dit door Willughby is
ontwikkeld.
(Foto Jaap
Plokker)
[p. 262]
Over de Kanarie-Vogel, volgens Gesner, Aldrovandus en Olina
‘Canaria’ is een eiland in de Atlantische Zee aan de linkerkant van Mauritania
(=
Mauritanië), een van de eilanden die in de Oudheid vanwege de uitstekende
temperatuur ‘Fortunate’ werden genoemd. ‘Canaria’ werd zo genoemd vanwege de
aanwezigheid van grote aantallen grote honden, ‘Mastives’, zoals Plinius op
grond van de beschrijving van Juba heeft geschreven. (In het Latijn is hond
‘canis’.
Juba II (52/50 v Chr. – 23 n Chr.)
was koning
van Numidia in Noord Afrika, verhuisde naar Mauritanië en zond een expeditie
naar de Canarische eilanden. J.P.) Alle eilanden, die in de Oudheid
‘Fortunate’ werden genoemd heten vandaag ‘Canaries’ (= Canarische eilanden).
Van deze eilanden worden in onze tijd zangvogels overgebracht, die vanwege de
plaats waar ze broeden ‘Canary-Birds’ (= Kanarie-Vogels) worden genoemd.
Anderen noemen ze Suiker-Vogels, omdat de beste suiker vandaar wordt aangevoerd.
Van deze vogel hebben we gemeend hem direct na de sijs te moeten bespreken,
omdat sommigen hem beschouwen als een soort sijs, zoals Turner; en eerlijkheid
gebiedt te zeggen dat qua kleur en vorm hij veel op de sijs lijkt. Op grond van
de informatie van een relatie van zijn vriend beschrijft Gesner de vogel als
volgt: Hij heeft de grootte van een gewone mees, heeft een kleine, witte snavel,
dik bij de inplant en uitlopend in een scherpe punt. Alle veren van de vleugels
en staart zijn groen, zodat hij weinig verschilt met de kleine vogels die we in
ons land ‘Citrils’
(=
Carduelis citrinella) noemen, of anderen ‘Zisels’ en de Italianen ‘Ligurini’,
met wel de opmerking dat hij een klein beetje groter en qua uiterlijk iets
groener is dan genoemde vogels. Tot zo ver Gesner.
Tussen de man en de pop heb ik dit verschil opgemerkt: De borst, buik en het
bovenste gedeelte van de kop uitlopend naar de snavel zijn bij de man geler dan
bij de pop. Beide sekses zijn niet vet. Over zijn zang heeft de genoemde
Gesner
het volgende geschreven: Hij heeft erg zoete en schrille tonen, die in één
ademtocht, erg lang en zonder onderbreking, worden aangehouden. Hij kan zijn
lied uitrekken, soms naar heel hoog gaan en vervolgens zijn stem verbuigen naar
een uiterst aangename en kunstzinnige melodie. Het geluid dat hij maakt is erg
scherp en zo vibrerend dat, wanneer hij zich uitstrekt en uit zijn keeltje met
al zijn kracht het geluid perst en dit het oor treft, het schelle geluid het oor
van de toehoorders verdooft. Velen zijn verrukt van dit soort van zang, velen
ergeren zich er ook aan en zeggen dat ze door het geluid zijn ontzet en
verdoofd.
De kanarie wordt overal erg duur verkocht, zowel vanwege de aantrekkelijkheid
van zijn zang en omdat hij met grote zorg en toewijding van ver moet worden
aangevoerd. Vanwege deze redenen en omdat hij zeldzaam is, kunnen alleen de adel
en vooraanstaanden zich zo’n vogel veroorloven. (Ray
en Willughby plaatsten bij dit citaat uit het boek van Gessner de volgende
opmerking in de kantlijn: Vandaag de dag worden er veel kanaries ingevoerd en
worden ze niet meer zo duur verkocht, zodat mensen met een gemiddeld inkomen
zo’n vogel kunnen kopen en onderhouden)
Foto. Pagina uit ‘‘The Ornithology of Francis Willughby’ waarop diverse
vogelvangstmethoden worden afgebeeld.
(Foto Jaap
Plokker)
Wanneer iemand aangetrokken wordt door de melodie van deze vogel laat hem dan
een vogel kopen die een lange staart heeft en een smal lijfje. Want door
ervaring heeft men ontdekt dat hoe kleiner ze zijn des te melodieuzer ze
zingen. De grote vogels die in kooien zijn opgesloten en hun kop rond en
achterwaarts draaien worden niet beschouwd als goede Kanarie-Vogels. Dit soort
wordt hier naar toe gebracht van de eilanden Palma en Cap Verde. Ze noemen deze
vogels ‘gekken’ vanwege de bewegingen die ze maken en die op de gedragingen van
gekke mensen lijkt.
Ze voeden zich met kanariezaad, waarvan ze graag eten en daarom, evenals de
vogels, van deze eilanden wordt ingevoerd.
Gesner, overeenkomstig de informatie die hij van de relatie van zijn vriend
heeft gekregen, schrijft dat ze met het zelfde voer gevoerd worden als de sijs
en de ‘citrils’, t.w. lijnzaad en maanzaad en soms ook millet. Maar in het
bijzonder houden ze van suiker en suikerriet en ook van vogelmuur en
sterrenmuur. Hij bevestigt dat hiermee de zang gestimuleerd wordt.
Deze vogels hebben nogal last van abcessen, tumoren, gezwellen in de kop, die ik
beschouw als een soort ‘Atheromata’ De abcessen moeten gezalfd worden met boter
en kippenvet tot het gezwel rijp is en het pus eruit gedrukt kan worden. Daarna
moet de plek opnieuw gezalfd worden tot het is genezen. Soms hebben ze ook heel
veel last van luizen. In dat geval is het goed om ze vaak met wijn te
besprenkelen. Hierdoor wordt het ongedierte gedood en het maakt de vogels
sterker om dit ongemak te overkomen. Dit aldus Aldrovandus.
Dit soort vogels komen, volgens Olina, ook voor op het eiland ‘Ilva’(= Elba) en
wel een gedegenereerd soort. Oorspronkelijk stammen ze af van vogels van de
Canarische eilanden, die met een schip vervoerd werden van de Canarische
eilanden met als bestemming ‘Lighorn’ (= Livorno). Het schip leed vlak bij dit
eiland schipbreuk en de ontsnapte vogels brachten zich daar in veiligheid. Nadat
de kanaries zich op Elba gevestigd hadden vermenigvuldigden ze zich daar in
grote aantallen. Het verblijf op een andere plaats veroorzaakte enkele
veranderingen in het uiterlijk van de vogel, want deze gedegenereerde kanaries
hebben zwarte poten en meer geel onder de kin dan de gewone Kanarie-Vogels.
Foto. Een van de koperplaatgravures in ‘The Ornithology of Francis Willughby’,
met o.m. een afbeelding van een kanarie.
(Foto, Jaap
Plokker).
Het tweede deel van de verhandeling over kanaries in ‘The Ornithology’, ‘Additions to the History of the Canary bird out of a late English Writer concerning singing Birds’, is, zoals gezegd, een zeer uitgebreide samenvatting, met soms letterlijke citaten, van Joseph Blagrave’s ‘The Epitome of the Art of Husbandry’. Deze tekst in ‘The Ornithology’ voegt dus niets toe aan onze kennis over de 17e eeuwse Engelse kanarieweek dan hetgeen in ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ te lezen valt.
Foto. Detail van de hiervoor afgedrukte gravure met de afbeelding van een
kanarie in ‘The Ornithology of Francis Willughby’’.
(Foto en
bewerking van de foto, Jaap Plokker).
Nicholas Cox (?-?), ‘The Gentleman’s Recreation’
Over het leven en werk van de auteur Nicholas Cox heb ik tot dusver weinig
informatie kunnen vinden. De eerste editie van het door hem geschreven ‘The
Gentleman’s Recreation’ werd in 1674 te Londen uitgegeven. De tweede druk,
waarvan een exemplaar in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag aanwezig is,
dateert van 1677.13
Het boek bestaat uit vier delen: over jagen, valkerij, vogelvangst en vissen. In
elk deel wordt uitvoerig beschreven waar men rekening mee moet houden en worden
praktische tips gegeven bij het beoefen van desbetreffende vrijetijdsbesteding.
In het deel over de jacht, bijvoorbeeld, worden diverse hondenrassen beschreven
en hun geschiktheid voor de jacht. Verder per te bejagen wildsoort waar men
tijdens de jacht op letten moet. Een zelfde uitvoerige beschrijving is te vinden
over de valkerij en het vissen met de hengel.
Foto. Titelblad van de tweede, in 1677 uitgegeven, editie van het door Nicholas
Cox geschreven ‘The Gentleman’s Recreation’
(Foto Jaap
Plokker)
In het deel over de vogelvangst wordt beschreven hoe je met netten en lijmstokken vogels kunt vangen, met o.m. recepten voor het samenstellen van, op de te vangen vogelsoorten afgestemde, lijm. Het schijnt dat Cox bij het schrijven van z’n boek eerder uitgegaan is van wat anderen over desbetreffend onderwerp al hadden gepubliceerd dan dat hij zich baseerde op eigen ervaringen en waarnemingen. Het deel over de vogelvangst wordt afgesloten met ‘hoe je allerlei zangvogels, die in Engeland algemeen bekend zijn, kunt vangen, houden en verzorgen, met bovendien informatie over hun natuurlijk gedrag, het broeden, het voeren, vogelziekten en hun bestrijding’. De ‘Canary bird’ is opgenomen in het rijtje met inheemse Engelse zangvogels waaraan een beschrijving is gewijd. Ook bij het samenstellen van het stuk over kanaries heeft Nicholas Cox behoorlijk leentjebuur gespeeld, nl. bij Joseph Blagrave; 99% van de tekst over kanaries in ‘The Gentlemans Recreation’ is letterlijk terug te vinden in ‘The Epitome of the Art of Husbandry’. De enige persoonlijke noot die ik in de tekst over kanaries heb kunnen ontdekken is het slot, waarin Nicholas Cox aangeeft geen aandacht te willen besteden aan wat men moet doen wanneer men met kanaries wilt broeden, waar men bij het broeden met kana-ries rekening mee moet houden en op welke manier men nestjongen met de hand kunt grootbrengen. ‘Degenen die geïnformeerd willen worden over alles wat met het broeden met kanaries verband houdt wordt geadviseerd contact op te nemen met de diverse Duitsers die in Londen en omgeving wonen en, volgens de beste Duitse methode, op een commerciële wijze kanaries broeden.’ Met dit advies beëindigde Nicholas Cox zijn verhandeling over kanaries. Het is voor de stand van zaken van de Engelse kanariekweek anno 1677 veelzeggend dat kanariekwekers in de dop geadviseerd werd bij in Londen en omstreken woonachtige Duitsers hun licht op te gaan steken.14
Foto. Titelblad van het deel in ‘The Gentleman’s Recreation’ van Nicholas Cox
over de vogelvangst en de zangvogels.
(Foto Jaap
Plokker)
Wat de 17e eeuwse Engelse kanarieliteratuur ons leert.
Eigentijdse bronnen met informatie over het houden en fokken van kanaries in de
17e eeuw zijn bijzonder schaars. Omdat de in dit artikel genoemde
Engelse auteurs nogal bij elkaar te leen zijn gegaan wat betreft de door hen
verstrekte informatie over de kanarieteelt kunnen we de drie genoemde boeken
reduceren tot één bron: het door Joseph Blagrave geschreven ‘The Epitome of the
Art of Husbandry’. Blagrave verschaft ons enige informatie over een geschiedenis
die voor ons nog voor een groot deel in nevelen is gehuld. Hoewel Blagrave de
situatie beschrijft in Engeland omstreeks 1670 verschaft hij ons en passant ook
nog informatie over de kanariekweek in de Duitstalige gebieden. Op grond van
Blagrave’s tekst over kanaries kunnen we een aantal conclusies trekken.
Medio de 17e eeuw vond in Engeland nog altijd import plaats van
kanaries van de Canarische eilanden. Een vergelijkbare conclusie heb ik
getrokken voor de Nederlanden naar aanleiding van Olfert Dapper’s beschrijving
van de Canarische eilanden.15 Van de Amsterdamse vogelhandelaar Frans
Vogelaer is bekend dat hij in de tweede helft van de 17e eeuw
kanaries importeerde vanaf de Azoren. Of op de ‘Vlaemsche Eylanden’ ook kanaries
werden gevangen ten behoeve van de Britse markt is mij onbekend.16
De vraag naar van de Canarische eilanden afkomstige wildvang kanaries had in
Engeland concurrentie te duchten van de in Europa gefokte exemplaren, omdat de
vanuit de Duitstalige gebieden geïmporteerde vogels hoger werden gewaardeerd. De
export van kanaries naar Engeland werd zo door de Duitstalige fokkers en
handelaren gedomineerd dat in Engeland de benaming ‘Duitse-Vogels’ (German-Birds)
naast ‘Kanarie-Vogels’ (Canary-Birds) werd gebruikt. Aangenomen wordt dat
Blagrave, wanneer hij verwijst naar ‘Germans’, hij Duitstaligen, in het
bijzonder Zuid-Duitsers en Tirolers, bedoelde. Ondanks het aanbod van gefokte
kanaries bleef dus tot ver in de 17e eeuw de handel in wildvang vanaf de
Canarische eilanden en de Azoren naar Noordwest Europa bestaan.
Met
betrekking tot het fokken van kanaries krijgen we de indruk dat in Blagrave’s
tijd de kanarie veel dichter bij de natuur stond dan in onze dagen. Behalve over
het broeden met kanaries in een kooi schreef Blagrave vooral over volièrebroed
met verschillende koppels, in zowel Engeland als Duitsland. Man en pop werden
aan elkaar gekoppeld en maakten in de volière een vrijstaand nest in een
opengevouwen bezem van twijgjes, een zogenaamde heksenbezem, of in bosjes heide.
De vogels beschikten over een zeker territoriumgedrag waardoor de fokker de
vogels het zicht op elkaars nest moest ontnemen door schotjes te plaatsen. Deed
hij dat niet dan belaagden broedende koppels elkaar zodanig dat het risico erg
groot was dat eieren en jongen uit het nest werden gegooid. Wanneer een man of
pop kwam te overlijden raadde Blagrave aan, in het geval dat de vogel
gemakkelijk gevangen kon worden, de weduwe of weduwnaar uit de vlucht te
verwijderen en eerst aan een andere partner te koppelen voordat het stel weer in
de vlucht werd teruggeplaatst. Onze ervaring, 350 jaar later, is dat de kanarie
inmiddels in dusdanige mate is gedomesticeerd dat van territoriumgedrag en
kieskeurigheid bij partnerkeuze nog maar sporadisch sprake is. Poppen gaan
tegenwoordig na de bevruchting in de regel alleen tot broeden over en brengen
zonder hulp van de man gewoonlijk een legsel prima groot. Over het bouwen van
een vrijstaand nest in een struik door hedendaagse zang- of kleurkanaries heb ik
nog nooit gehoord.
Opmerkelijk is het door Blagrave gesignaleerde verschil tussen de Engelse en
Duitse kanariefokkers. Waar de Duitssprekenden de kanaries tijdens het
broedproces volledig hun gang lieten gaan en de jongen tot en met de
zelfstandigheid bij de oude vogels lieten, gaven de Engelsen er de voorkeur aan
om de jonge vogels met de hand groot te brengen. De reden die Blagrave hiervoor
noemde is dat de kanaries dan veel tammer werden en de eigenaar nog meer plezier
aan zijn vogels kon beleven. Mogelijk speelde hierbij ook een rol dat de zang
van een jonge, met de hand grootgebrachte, mankanarie gemakkelijker te
manipuleren was.
Hoewel niet meer dan 30 jaar na het verschijnen van de derde druk van ‘The
Epitome of the Art of Husbandry’ de Fransman J.C. Hervieux, in diens boek
‘Traité
curieux des serins de Canarie’,
maar liefst 28
verschillende kleurvarianten van de kanarie weet te noemen wordt in Blagrave’s
boek met geen woord over verschillende kleurslagen gerept.17
Uit Blagrave’s verhandeling over de zangvogels blijkt op diverse plaatsen zijn
fascinatie voor het lied dat vogels zingen en dit verklaart mogelijk zijn
desinteresse voor de verschillende verschijningsvormen in kleur en vorm van
kanaries, die toen ongetwijfeld al bestonden. Vanuit
zijn belangstelling voor de verscheidenheid in vogelzang onderscheidde Blagrave
wel verschillende varianten in kanariezang, t.w. kanaries met een op de
graspieper, veldleeuwerik of nachtegaal gelijkende zang en een vierde groep die
ik gemakshalve de lawaaimakers noem. Blagrave had een bijzondere voorkeur voor
de nachtegaalzangers en behoorde daarmee, volgens eigen zeggen, tot de overgrote
meerderheid van de zangkanarieliefhebbers. Hij gaf aan dat in het bijzonder de
Duitse vogels uitblonken in het zingen van nachtegaaltoeren.18
Foto. Prent over de vogelvangst in ‘The Gentleman’s Recreation’ van Nicholas
Cox.
(Foto Jaap
Plokker)
Uit
Blagrave’s verhandeling over zangvogels mogen we opmaken dat vogelliefhebbers in
de 17e eeuw het als een uitdaging zagen het lied van vogels te manipuleren. Bij
kanaries uitte zich dat in het aanleren van de zang van een inheemse vogelsoort
of het kunnen zingen van een melodietje. Het aanleren van wijsjes beperkte zich
overigens niet tot kanaries, ook andere zangvogels werd, door het met de mond of
met een fluitje voor te fluiten, een melodietje aangeleerd. Blagrave schrijft
hierover met een zodanige vanzelfsprekendheid dat ik de indruk heb dat het
gebruik om een vogel een wijsje aan te leren, hoe simpel ook, heel oud is en
dateert van voor de komst van de kanarie naar Europa. Een bevestiging van deze
veronderstelling heb ik in oudere bronnen nog niet aangetroffen. Toen fokkers
tot de ontdekking kwamen dat kanaries goede imitators waren kon het niet
uitblijven dat geprobeerd werd ook kanaries een melodietje of de zang van een
andere vogel aan te leren. Blagrave typeert de kanarie ook als een vogel die van
alles aan te leren is. Werd een melodietje ingestudeerd door de jonge kanarieman
bij herhaling een wijsje voor te fluiten met de mond of met een fluitje; de zang
van een andere vogel kon een jonge kanarie worden aangeleerd door boven de
kanariekooi een kooi met de gewenste zangvogel te hangen. Blagrave beklemtoont
in zijn boek meerdere malen dat het aanleren van een melodietje of de zang van
een andere vogelsoort alleen maar succesvol is bij jonge vogels, met voorkeur
een met de hand opgefokte kanarieman, die op de leeftijd van 9 á 10 dagen bij de
ouders is weggehaald. Het ligt voor de hand dat op deze wijze het ook is gelukt
kanaries nachtegaaltoeren te laten zingen.
Nachtegalen bezaten vanwege hun alom gewaardeerde zang in Europa al vanuit de
middeleeuwen een status aparte. Ze werden volop gevangen om hun verdere leven in
een kooi te slijten, maar op de consumptie van nachtegalen rustte een taboe.19
Op grond van het feit dat Blagrave in ‘The Epitome’ maar liefst twintig pagina’s
besteedde aan het vangen, africhten en verzorgen van nachtegalen mogen we wel
concluderen dat de nachtegaal in de 17e eeuw een wel heel populaire kooivogel
was. Blagrave bezat er zelf meerdere getuige zijn ontboezeming dat hij een keer
met het voeren van hardgekookte eendeneieren maar liefst zes nachtegalen had
verloren. Hoewel we op grond van Blagrave’s boek mogen concluderen dat het
kanaries aanleren van nachtegaalzang een in Engeland bekend gebruik was, stonden
toch vooral de kanariefokkers in de Duitstalige gebieden bekend om hun
vaardigheid kanaries nachtegaaltoeren te laten zingen. Gezien het tijdstip van
de publicatie van Blagrave’s boek en de toenmalige populariteit van de
nachtegaalzanger mogen we veronderstellen dat we de eerste nachtegaaltoeren
zingende kanaries op zijn laatst in de eerste helft van de 17e eeuw
moeten dateren. Voor een goed begrip: naar mijn inschatting mogen we het lied
van deze nachtegaalzangers niet vergelijken cq. verwarren met de zang van onze
huidige waterslager, maar de wortels van de waterslager als nachtegaalzanger
gaan dus in ieder geval terug tot de eerste helft van de 17e eeuw.
Het manipuleren van de kanariezang beperkte zich in de 17e eeuw niet tot
Engeland en de Duitstalige gebieden. Ook in Nederland was men hiermee vertrouwd
en wij weten uit een midden 17e eeuwse Nederlandse bron dat kanaries
die de kunst verstonden een melodietje te zingen werden verhandeld voor bedragen
waarvoor een ongeschoolde arbeider 2-5 maanden moest werken.20
Mede op grond van de internationale contacten en de informatie-uitwisseling die
ongetwijfeld via de door heel Europa rondtrekkende Tiroolse en Duitse
vogelhandelaren plaatsvond veronderstellen we dat het fokken van kanaries in
Engeland en Duitsland nauwelijks van de kweekpraktijk in de Republiek
verschilde. De in dit artikel genoemde 17e eeuwse Engelse auteurs
verschaffen ons daarom, mijn inziens, niet alleen een blik in de kweekpraktijk
van de 17e eeuwse Engelse en Duitse kanariefokkers, maar ook in die
van de kanariekwekers in de Lage Landen.
Samenvatting
Met name
op grond van Joseph Blagrave’s bijdrage over kanaries in zijn in 1675
gepubliceerde ‘The Epitome of the Art of Husbandry’ kunnen we ons een beeld
vormen van de 17e eeuwse kanariekweek. Opvallend daarin is o.m. de
toenmalige broedmethode, die enigszins vergelijkbaar is met de huidige
kweekpraktijk met tropische vogels in een gezelschapsvolière. Kanaries maakten
een vrijstaand nest, vertoonden territoriumgedrag en moesten vooraf gekoppeld
worden voordat men in een gezelschapsvolière kweekresultaten kon verwachten.
Over de medio de 17e eeuw bekende kleurslagen wordt door Blagrave
geen informatie verstrekt. Wel gunt hij ons een blik in de wereld van de
toenmalige zangkanariekwekers. Behalve het fokken van kanaries met het
natuurlijke lied bestond medio de 17e eeuw al de praktijk om
kanariezang te manipuleren. Hiervoor werden met voorkeur vogels gebruikt die als
nestjong van de ouders waren gescheiden en met de hand waren grootgebracht.
Tijdens deze periode konden de jonge kanariemannen geconfronteerd worden met de
kweker, die, door ze bij herhaling met de mond of fluit een melodietje voor te
fluiten, probeerde de kanarie uiteindelijk dat wijsje te laten zingen. Een ander
gebruik was om met behulp van de voorzang van inheemse zangvogels de kanarie ook
als deze vogels te laten zingen. Dit deed men door, buiten het gehoor van andere
kanaries, boven de kooi met de, zeer, jonge kanarieman(nen) een kooi met de
gewenste zangvogel te hangen. In het 17e eeuwse Engeland ging hierbij
een voorkeur uit naar de graspieper en de veldleeuwerik. Verreweg de populairste
inheemse zangvogel was toen de nachtegaal en kanaries waarvan het lied
herkenning opriep met dat van deze koning onder de zangvogels stonden het hoogst
aangeschreven. Hoewel we mogen aannemen dat ook in de 17e eeuw
Engelse zangkanariekwekers probeerden hun kanaries als nachtgalen te laten
zingen stonden in die tijd in Engeland vooral de Duitsers bekend als fokkers van
kanaries met het mooiste nachtegaallied.
Verondersteld wordt dat we het lied van deze nachtegaalzangers niet mogen
vergelijken cq. verwarren met de zang van onze huidige waterslager, maar de
wortels van de waterslager als nachtegaalzanger gaan in ieder geval dus terug
tot de eerste helft van de 17e eeuw.
Gezien het internationale vogelhandelsverkeer medio de 17e eeuw, voor
een groot deel bestaande uit heel Europa rondtrekkende Tiroolse en Duitse
vogelhandelaren, en de daarmee samenhangende informatie-uitwisseling
veronderstellen we dat het fokken van kanaries in Engeland en Duitsland
nauwelijks van de kweekpraktijk in de Lage Landen verschilde en de geschriften
van de in dit artikel genoemde Engelse auteurs ons daarom ook inzicht
verschaffen over de kanarieteelt in de Republiek in de 17e eeuw.
-0-
door Jaap Plokker
In dit artikel duiken we weer in het verre verleden en gaan we op zoek naar een antwoord op de vraag hoe populair het was om in de 16e eeuw een kanarie in huis te hebben. Een algemeen geldend antwoord is bij gebrek aan voldoende bronmateriaal erg lastig te geven, maar mogelijk bestaat er na het lezen van dit artikel in ieder geval een vermoeden dat op feiten is gebaseerd.
Hoe populair was de huiskamervogel in de Nederlanden in
de 16e eeuw?
Het is niet ondenkbaar dat ons beeld van de kanarie als gezelschapsvogel in
sterke mate is bepaald door wat we, vooral, in het recente verleden met eigen
ogen hebben waargenomen: Bijna ieder huis had wel een vogel in de huiskamer,
hetzij een grasparkietje, hetzij een kanarie. We realiseren ons wellicht
onvoldoende dat dit beeld weliswaar ons vertrouwd voorkomt, maar in het licht
van de geschiedenis betrekkelijk nieuw en redelijk uitzonderlijk is geweest. Een
kanarie in de huiskamer was vele eeuwen lang voor de gewone man onbetaalbaar.
Soms bekruipt me bij het lezen van historische schetsen over het houden en
fokken van kanaries wel eens het gevoel dat de schrijver het 20e
eeuwse beeld van de algemeen voorkomende huiskamerkanarie en het grote getal aan
kanariefokkers transponeert naar de periode waarover hij schrijft. Alsof het
nooit anders is geweest. Het is nog maar de vraag of er dan een historisch juist
beeld wordt geschetst. Tot 1700 werden er in de Republiek als gevolg van
onvoldoende aanbod van op het Europese vasteland gefokte kanaries nog
wildvangkanaries geïmporteerd en tot aan de Eerste Wereldoorlog trokken Duitse
vogelhandelaren met hun ambulante koopwaar door Nederland om kanaries te
verkopen en importeerden vogelhandelaren zelf vogels uit Duitsland, omdat de
fokkers in onze streken nog onvoldoende in getal waren en te weinig of van te
lage kwaliteit produceerden om aan de vraag naar kanaries te kunnen voldoen.1
Als we enige indruk willen hebben over de populariteit en betaalbaarheid van de
kanarie als huiskamerzanger in het verleden is de vraag gemakkelijker gesteld
dan beantwoord. In dit artikel wordt voor de 16e eeuw een poging
ondernomen hieromtrent enige helderheid te verschaffen. Uitgangspunt hiervoor is
het in twee delen verschenen boek van Dr. H.A. Enno van Gelder over het roerend
en onroerend bezit in de Nederlanden in de 16e eeuw. Alvorens we
ingaan op de vraag over de populariteit van de huiskamervogel, in het bijzonder
die van de kanarie, is het van belang eerst kennis te nemen van de aard van de
documenten die door Dr. H.A. Enno van Gelder zijn verzameld en getranscribeerd.2
Oudst bekende eigenaren van kanaries in de Nederlanden
Kijken we naar de sociaal maatschappelijke achtergrond van de eigenaren van
de huizen waarin zich een kanariekooi bevond dan betrof het een graanhandelaar
uit Amsterdam, een droogscheerder uit Alkmaar en de weduwe van een wijnverlater
uit Amsterdam. Het boedelinventaris van Mary Gijsbertsdr, weduwe van Gerrit
Diricx, dateert van 11 april 1578, dat van Cornelis van der Nijenborch,
droogscheerder, werd op 6 maart 1568 opgemaakt en de akte van het bezit van
Henrick Thomasz Laers, graanhandelaar, dateert van 25 augustus 1567. Dit is
tevens de mij oudst bekende vermelding van een met naam en toenaam genoemde
eigenaar van een kanarie in de Noordelijke Nederlanden.
Bij het opmaken van de inboedelinventaris van Hendrik Thomasz Laers,
graanhandelaar te Amsterdam, op 25 augustus 1567, werd Hendriks huis in
‘d’Oudezyts Kerckestrate’ in Amsterdam, ‘streckende voor van de straete tot aen
den Amerack toe’, bewoond door diens vrouw en kinderen. Hendrik verbleef
kennelijk elders en we veronderstellen dat hij vanwege zijn calvinistische
sympathieën in het voorjaar van 1567 uit Amsterdam was gevlucht en tijdens het
opmaken van diens inboedelinventaris hoogstwaarschijnlijk in Oost Friesland,
mogelijk in de stad Emden, verbleef.
In de zomer van 1566 raasde de Beeldenstorm door de Nederlanden en ook de
interieurs van bijvoorbeeld de Oude en Nieuwe Kerk van Amsterdam waren voor de
Beeldenstormers niet veilig. Eind oktober kregen de Amsterdamse Protestanten van
de autoriteiten toestemming één van de Rooms Katholieke kerken voor hun
godsdienstoefeningen te gebruiken. Deze Amsterdamse godsdienstvrijheid was maar
van korte duur. In maart 1567 werd onder leiding van het Spaansgezinde
stadsbestuur de klok teruggedraaid en was het voor de overtuigde calvinisten en
zeker voor degenen die een actieve rol hadden gespeeld tijdens de oproer in de
zomer van 1566 overduidelijk dat zij in Amsterdam niet meer veilig waren. Velen
vluchtten, o.a. naar Oost Friesland, in het bijzonder naar de stad Emden. Welke
rol Hendrik Thomasz Laers gedurende de periode augustus 1566-maart 1567 in
Amsterdam heeft gespeeld is mij niet bekend, maar overduidelijk is dat hij een
veilig heenkomen buiten de stad heeft gezocht. Voor de Spaansgezinde
gerechtelijke instanties was zijn optreden ten faveure van de protestantse
godsdienst en de opstand tegen de Spaanse overheid voldoende om zijn bezittingen
verbeurd te verklaren.
Met Oost Friesland als uitvalsbasis werd onder leiding van Lodewijk, graaf van
Nassau, in april 1568, in een poging de Opstand tegen Alva nieuw leven in te
blazen, geprobeerd de stad Groningen in te nemen. Schepen op de Eems moesten
Lodewijks troepen bevoorraden en een tegenaanval vanuit zee proberen af te
slaan. Deze schepen en hun bemanning zouden we de eerste watergeuzen mogen
noemen. Eén van hun kapiteins was Hendrik Thomasz Laers. Toen vanuit Amsterdam,
de voormalige woonplaats van Hendrik, een poging werd ondernomen de vloot van de
watergeuzen op de Eems te verslaan speelde Hendrik Laers een belangrijke rol in
de zeeslag, die een overwinning voor de watergeuzen opleverde. Via o.a.
piraterij probeerden de watergeuzen de kas van de opstandelingen, waarvan Willem
van Oranje inmiddels de onbetwiste leider was geworden, te spekken. Daarbij liet
Hendrik Laers, als kapitein van een van de schepen van de watergeuzen, zich niet
onbetuigd. Het schip en de bemanning waarover Hendrik Thomasz Laers het commando
voerde was ook betrokken bij de inname van Den Briel op 1 april 1572. 21
Het is wel curieus dat onze zoektocht naar het kanariebezit in de Nederlanden in
de 16e eeuw ons brengt bij één van de opstandelingen van het eerste
uur; een kopstuk van de watergeuzen, die in niet geringe mate heeft bijgedragen
aan de uiteindelijke zelfstandigheid van ons land.
Voordat hij Amsterdam ontvluchte en z’n leven verder in dienst stelde van de
opstand tegen de Spanjaarden en godsdienstvrijheid voor de protestanten was
Hendrik Thomasz Laers niet onbemiddeld. Naast zijn eigen woonhuis in de buurt
bij de Oude Kerk en waarvan het kavel tot het op dat moment nog ongedempte
Damrak liep, bezat hij een complex huisjes ‘buyten Sint Anthoniuspoorte voorbij
de Leprosen’ (De huidige Waag op de Nieuwmarkt is de vroegere Sint Anthonispoort,
genoemd naar het St. Anthoniusgasthuis, een tehuis voor leprozen, dat buiten de
toenmalige stadmuur gelegen was) en een huis ‘inde Bethanien Koestraete’
(Koestraat). Deze huizen werden verhuurd. De waarde van de inboedel van het
huis, dat door Laers’ echtgenote en kinderen werd bewoond werd getaxeerd op 193
pond.22
Op 6 maart 1568 werden ‘alle goeden ende huysraet gevonden ten huyse van
Cornelis van der Nyeuborch, woonende op ’t Water’ te Alkmaar geïnventariseerd.
De reden voor deze inventarisatie en taxatie van de waarde van de eigendommen
van Cornelis wordt in de akte niet vermeld. Mogelijk is hij betrokken geweest
bij de Beeldenstorm of praktiserend Protestant als gevolg waarvan hij is
gevlucht of verbannen en zijn goederen zijn geconfisqueerd. Cornelis van der
Nijenborch was van beroep droogscheerder. Hij beoefende z’n vak op de zolder van
zijn huis waar hij met een schaar de pluisjes van het laken verwijderde waardoor
de lap een glad oppervlak kreeg. Daarnaast runde Cornelis in zijn huis een
winkel waarin hij allerlei textiel verkocht. Bij het inventariseren van ‘de
winckel ofte voorhuys’ werden namelijk lappen stof aangetroffen. In een van de
winkel afgescheiden gedeelte, ‘een besloten cantoer’, bevond zich, naast enkele
schilderijen en stoelen, ook een vogelkooi zonder vogel. Verder was er op de
begane grond een keuken waarin, naast meubels en keukeninventaris, ook een kooi
met een kanarie aanwezig was. Het huis had een verdieping en daarboven de
‘sceerzolder’ waarop Cornelis het ambacht van droogscheerder uitoefende. Hoewel
Cornelis van de Nijenborch over een huis met diverse verdiepingen beschikte
straalde het inventaris weinig rijkdom uit. Uit het totale overzicht van
Cornelis’ roerende have krijgt men de indruk dat hij mogelijk tot de
middenstand, maar zeker niet tot de welgestelden gerekend moet worden.23
Na het overlijden van Mary Gijsbertsdr, weduwe van Gerrit Diricx, wijnverlater
te Amsterdam werd op 11 april 1578 door ‘Jan Jansz Pylori, openbaar notaris bij
den Hove van Hollant’ de waarde van haar nagelaten huisraad, waaronder ‘een
vermaelt canaryvogelkouwetgen’ en haar kapitaalbezit opgemaakt. Mary had gewoond
aan ‘d’Oudezijts Westervoorburchwall op de zuyderhouck van de Liesdel’, in een
huis ‘genaempt de Vergulde Wijnpersse’ en is daar ook overleden. Mary’s
echtgenoot, Gerrit Diricx was van beroep wijnverlater. Wijnverlaters waren
beëdigde beambten die de wijn van het ene in het andere vat overtapten, zodat ze
de hoeveelheid wijn en daarmee het verschuldigde belastinggeld konden bepalen.
Verder kon bij het overhevelen de wijn van droesem worden ontdaan. Wijnverlaters,
ook wel wijnroeiers genoemd, hadden geen vast traktement. De particulieren die
van hun diensten gebruik maakten moesten een bedrag betalen, dat zij als
persoonlijke verdienste in eigen zak mochten steken.24 Het
‘wijnroeien’ had Gerrit Diricx kennelijk geen windeieren gelegd, want na diens
overlijden was zijn weduwe niet onbemiddeld achtergebleven. Behalve ‘De
Vergulden Wijnpers’ bezat zij, afgezien van diverse vorderingen, ook nog een
huis met daarachter twee woningen ‘op de noorderhouck van de Pijlstege aen de
Burchwal’, een ‘huys ende werff met een hondert lants daer afteraen’ in het
Noord-Hollandse Spanbroek en een stuk land ‘buyten Sint-Antonispoorte’. Hoe
vermogend het echtpaar wel was blijkt uit de huwelijksgift van 1200 gulden, plus
108 gulden voor ‘cleederen en cleynodien’, die iedere zoon en dochter bij hun
bruiloft hadden ontvangen. We spreken hier over een bedrag waarvoor in die tijd
een arbeider ettelijke jaren moest werken.25
-0-
door Jaap Plokker
Fragmenten over kanaries in oude Nederlandstalige literatuur, hoe bescheiden soms ook, zijn schaars en wanneer er iets bijzonders door mij is ontdekt wil ik dat graag met anderen delen. Samen vormen ze nl. de puzzelstukjes die het beeld over de geschiedenis van de kanarieteelt steeds completer kunnen maken. Deze keer staat weer een 17e eeuws Nederlands boek centraal.
Tijdens mijn zoektocht naar informatie over de
kanariehandel en –teelt in de 16e en 17e eeuw stuitte ik
in de literatuur op de auteur Petrus Nylant en de titel van een boek waarin hij
o.a. ook over kanaries geschreven zou hebben. De Koninklijke Bibliotheek in Den
Haag bevindt zich voor mij op een busreis van ca. 30 minuten dus werd de
catalogus geraadpleegd en ik ontdekte dat het bewuste boek zich niet alleen in
de KB bevindt, maar ook ingezien kan worden. Uitlenen doet men dergelijke oude
boeken uiteraard niet. Het boek werd door mij gereserveerd en op 2 mei, ik had
tenslotte vakantie, heb ik de bus naar Den Haag genomen, het bewuste boek
doorgebladerd, vluchtig doorgelezen en de voor mij op dat moment interessantste
pagina’s gefotografeerd.
Het betreffende boek is het door P. Nylant en J. van Hextor geschreven ‘Het
Schouw-toneel der Aertsche Schepselen, afbeeldende allerhande Menschen, Beesten,
Vogelen, Visschen, etc. Met een Beschrijvende haar gestalte / hoedanigheden /
natuur / krachten / eigenschappen / en genegentheden met 160 Figuren.’ Het boek
werd in 1672 te Amsterdam uitgegeven door Marcus Willemsz Doornick, boekverkoper
op de Middeldam in ’t Cantoor Inckvat.
P. Nylant en J. van Hextor presenteren zich op de titelpagina als ‘Med.
Doctoren, en Practicijns, binnen Amsterdam’.1
Het rijk geïllustreerde boek bestaat uit vier delen: deel 1 beschrijft
diverse volken; deel 2 viervoeters, reptielen, amfibieën en insecten; deel 3 de
vogelwereld en in het vierde deel worden vissen en schelpdieren besproken.
Vrijwel elk beschreven onderwerp wordt met een grote of, zoals bij de vogels
vaak het geval is, kleine afbeelding geïllustreerd. Zo komt de kanarie er wel
heel bekaaid af met een minuscuul, weinig zeggend, plaatje.
Foto. Titelpagina ‘Het Schouw-toneel der Aertsche
Schepselen’ van P. Nylant en J. van Hextor. (Foto
Jaap Plokker)
Foto. Afbeelding van een Griffioen in ‘Het Schouw-toneel der Aertsche Schepselen’ van P. Nylant en J. van Hextor. (blz.185)
(Foto Jaap Plokker)
[p. 228]
‘De Canaryvogel heeft zijn naam van de Canarische Eylanden, waer van daen hy hier over gebracht wordt; is van groote als een gemeene Mees / met een witte beck / die kleen en spits is / de vleugels / en staert / zijn t’eenemael groen; in het Manneken is de borst / buyck / en ’t opperdeel van het hooft daer de beck is geelder / dan in de Wijfkens. Wordt gevoedt met Canary-zaet / Suycker / en Muur / dat haer beter doet singen. Zij singen luydt / en helder met een tsamen verknochte stem / hoog / en laag / en met verscheyden buyginge dien uptreckende. Die een lange staert hebben / en kleen van lijf / zijn de beste. In Hollandt hebbense in vluchten dien voorgeteelt / soo dat dien aert daer nu overvloedigh is / doch al te samen tam; en sommige Aenfockers hebben daer goet gelt mede gewonnen. Men kanse eenige wijsen van Liederen leeren fluyten; de sulcke zijn wel verkocht voor sestigh / tachtigh / ja hondert guldens.‘4
Met de informatie dat de naam van de kanarie ontleend is
aan de Canarische eilanden, omdat hij van deze archipel naar de Nederlanden
wordt gebracht, sluiten Petrus Nylant en Jan van Hextor volledig aan bij wat
door Olfert Dapper, in zijn in 1668 bij Jacob van Meurs in Amsterdam uitgegeven
‘Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaense Eylanden: als Madagaskar, of Sant
Laurens, Sant Thomee, d’eilanden van Kanarien, Kaep de Verd, enz.’, aan het
papier is toevertrouwd. Na een opsomming van het dierenleven op de Canarische
eilanden vervolgt Dapper met ‘veelerlei gevogelt, inzonderheit zekere kleine
vogeltjes, hier te landen, na deze eilanden, Kanary-vogels genoemt, die zeer
schel en aengenaem zingen, en van daer herwaerts overgebracht worden en telen
deze ook hier te landen voort.’5 Nylant en van Hextor registreren
eveneens dat kanaries van de Canarische eilanden worden geïmporteerd, maar ook
dat in de Nederlanden met kanaries wordt gekweekt. Zij gaan daar zelfs nog
uitvoeriger op in dan Olfert Dapper door de melden dat als gevolg van de kweek
met kanaries in ‘vluchten’, zij in Holland ‘overvloedigh’ voorkomen en de
kwekers met het fokken ‘goet gelt’ verdienen.
Ondanks het succes van de kanarieteelt in de Lage Landen werden er kennelijk nog
altijd vogels aangevoerd vanaf de Canarische eilanden. Verder werden, zoals we
in een vorige editie van ons clubblad konden lezen, ten tijde van de publicatie
van ‘Het Schouw-toneel’ ook kanaries vanaf de Azoren geïmporteerd.6
Volgens P. Nylant en J. van Hextor werden in Holland de kanaries in
‘vluchten‘ gekweekt. Omtrent het woord ‘vluchten’ zou enige verwarring kunnen
ontstaan. Het hoeft niet op voorhand te betekenen dat hiermee een (kleine)
volière werd bedoeld, zoals in onze tijd gebruikelijk is. Soms werd met een